Upload
others
View
1
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2014-2015
VOORKOMEN VAN ABCESSEN BIJ KREUPELE VLEESVARKENS
door
Laurent LOCQUET
Promotoren: Janne Van den Hof Literatuurstudie in het kader
Prof. dr. Dominiek Maes van de Masterproef
©2015 Laurent Locquet
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of
volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk
uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden. Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor
enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig
vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2014-2015
VOORKOMEN VAN ABCESSEN BIJ KREUPELE VLEESVARKENS
door
Laurent LOCQUET
Promotoren: Janne Van den Hof Literatuurstudie in het kader
Prof. dr. Dominiek Maes van de Masterproef ©2015 Laurent Locquet
VOORWOORD
Ten eerste zou ik graag mijn promotoren, Janne Van den Hof en Prof. dr. Dominiek Maes, willen
bedanken voor de begeleiding van het uitwerken van deze casuïstiek. Zij hebben mij gedurende de
voorbije maanden altijd snel met goede raad bijgestaan bij vragen over zowel cruciale zaken als
details, en dit altijd door middel van opbouwende kritiek. Bovendien heb ik de kans gekregen om met
Janne verschillende bedrijfsbezoeken uit te voeren die altijd in een aangename sfeer verliepen en mij
de mogelijkheid boden om een beter beeld te vormen van de problematiek die besproken wordt in
deze scriptie. Ten tweede had ik graag dierenarts William Matthys bedankt voor het beantwoorden
van mijn vragen en het doorsturen van verschillende resultaten van onderzoeken die werden
uitgevoerd op dit probleembedrijf. Ten derde wil ik graag mijn studiegenoten, kennissen en vrienden
bedanken voor hun tips en steun. Tot slot wil ik graag van harte mijn familie en in het bijzonder mijn
ouders bedanken voor hun onvoorwaardelijke steun gedurende mijn volledige diergeneeskundige
studies. Bedankt.
INHOUDSOPGAVE
VOORBLAD
TITELBLAD
VOORWOORD
INHOUDSOPGAVE
SAMENVATTING…..……………………………………………………………………..…………………........ 1
1. INLEIDING…………………………………………………………………………………………… 2 2. LITERATUURSTUDIE:……………………………………………………………………………... 3
2.1. Algemeen………………………………………………………………………….…………… 3
2.2. Oorzaken……………………………………………………………………………………….. 3
2.2.1. Infectieus…………………………………………………………………………………. 3
2.2.2. Niet-infectieus……………………………………………………………………………. 4
2.3. Symptomen en lesies…………………………………………………………………………. 5
2.4. Abcessen in het slachthuis…………………………………………………………………... 7
2.5. Preventieve en curatieve aspecten van kreupelheid met nadruk op abcessen………... 8
2.5.1. Huisvesting………………………………………………………………………………. 8
2.5.2.Voeding…………………………………………………………………......................... 8
2.5.3. Curatieve behandeling…………………………………………………………………. 9
3. CASUÏSTIEK………………………………………………………………………………………...10
3.1. Problematiek…………………………………………………………………………………..10
3.2. Algemene bedrijfsgegevens…………………………………………………………………12
3.3. Management…………………………………………………………………………………. 12
3.3.1. Huisvesting……………………………………………………………………………... 12
3.3.2. Drinkwater en voeding………………………………………………………………… 12
3.3.3. Bioveiligheid, reiniging en desinfectie………………………………………………...13
3.3.4. Behandelingen…………………………………………………………………………. 13
3.4. Bevindingen bedrijfsbezoeken en resultaten onderzoeken……………………………... 15
3.4.1. Eerste bedrijfsbezoek…………………………………………………………………. 15
3.4.2. Tweede bedrijfsbezoek……………………………………………………………...... 17
3.4.3. Derde bedrijfsbezoek………………………………………………………………….. 19
3.4.4. Vierde bedrijfsbezoek…………………………………………………………………. 21
4. BESPREKING……………………………………………………………………………………… 23
5. REFERENTIELIJST………….……………………………………………………………………. 27
6. BIJLAGES…………………………………………………………………………………………...29
Samenvatting
Deze scriptie betreft een casus van een varkensbedrijf dat sinds enkele jaren last heeft van
terugvallende productieresultaten bij de vleesvarkens. Er is een duidelijk verhoogde prevalentie van
kreupelheid, dit al dan niet in combinatie met de aanwezigheid van interne, periarticulair gelegen
abcessen. Daarnaast was er de laatste jaren over het algemeen een negatieve evolutie te zien in de
productieresultaten met een te lage dagelijkse groei en bijgevolg een te laag slachtgewicht. Zowel de
aanwezigheid van abcessen als een te laag slachtgewicht liggen aan de basis van een verhoogd
aandeel van de vleesvarkens dat in het slachthuis afgekeurd wordt voor humane consumptie.
Daarnaast zijn er af en toe vleesvarkens die peracuut sterven, wat ook economische verliezen
veroorzaakt.
Mankheid is een multifactorieel probleem dat jaarlijks naast grote economische verliezen in de
varkenshouderij ook compromitterend is voor het dierenwelzijn van de varkens zelf. Het ontstaan en
de ernst van de symptomen worden beïnvloed door zowel dierspecifieke factoren als factoren m. b. t.
het management, bv. de huisvesting en infectiedruk in de stallen. Verscheidene infectieuze agentia
kunnen na infectie aanleiding geven tot het ontstaan van abcessen, welke op hun beurt een oorzaak
kunnen zijn van kreupelheid. Naast infectieuze oorzaken heeft het management (bv. het type vloer)
tevens een invloed op de aanwezigheid en ernst van abcessen en/of mankheid. Kreupele varkens
vertonen vaak een uitgesproken groeiachterstand. Bovendien is het voorkomen van kreupelheid
positief gecorreleerd met de kans op het vroegtijdig afvoeren van varkens. Dergelijke manke varkens
of varkens met abcessen die wel aangeboden worden aan het slachthuis worden vaak (gedeeltelijk)
afgekeurd voor humane consumptie wegens groeiachterstand en/of contaminatie van het karkas.
In het kader van de aanhoudende bedrijfsproblematiek werd de faculteit Diergeneeskunde
gecontacteerd. Sinds 2012 zijn er verschillende bedrijfsbezoeken geweest en zijn er verscheidene
onderzoeken uitgevoerd, o.a. van het voeder, het water, bloedanalyses etc. De voornaamste
bevindingen waren het feit dat er een groot verschil is in de samenstelling van het voeder dat gegeven
wordt aan de varkens in de nieuwe stal ten opzichte van de varkens in de oude stal, waar er veel
minder kreupelheid kan worden opgemerkt. Men zou hieruit kunnen afleiden dat een verschillende
samenstelling van het voeder eventueel (deels) aan de basis kan liggen van de problemen aanwezig
op dit bedrijf.
Daarnaast zijn er ook enkele aanpassingen gebeurd in het management, bv. de aanpassing van het
toegepaste vaccinatieschema en het naaldloos vaccineren van de biggen. Deze aanpassingen
hadden een wisselend succes. Er werd bovendien geprobeerd om het antibioticagebruik te reduceren,
maar dit resulteerde in een opstoot van de problemen. Dit zou erop kunnen wijzen dat, naast factoren
m.b.t. het management, ook infectieuze agentia een rol zouden kunnen spelen in het ontstaan en/ of
de ernst van de problemen. Ondanks de verscheidene bedrijfsbezoeken en onderzoeken kon er nog
geen eenduidige oorzaak van de problemen worden aangeduid.
Key words: Case report - Lameness – Abscess – Etiology - Management
2
1. Inleiding
Mankheid is een vaak voorkomend probleem in de varkenshouderij dat aanleiding geeft tot
verminderde productieparameters en bijgevolg een economisch verlies voor de veehouder. Manke
vleesvarkens vertonen een verminderde dagelijkse groei, hebben een hogere voedselconversie en
hebben vaak een lager slachtgewicht (Jensen et al., 2012). Kreupelheid wordt gedefinieerd als een
afwijkende gang en houding en een verminderde mobiliteit ten gevolge van pijn en ongemak in één of
meerdere lidmaten. Het ontstaan en de ernst van manken wordt beïnvloed door verschillende
factoren, waarbij het voorkomen van abcessen (bv. intramusculair, periarticulair of ter hoogte van de
ruggengraat) een rol kan spelen. De aanwezigheid van abcessen geeft echter niet altijd aanleiding tot
klinische symptomen. Abcessen zijn bij ongeveer 1% van de karkassen de reden voor (gedeeltelijke)
afkeuring voor humane consumptie. Hierdoor kunnen ze, ondanks de afwezigheid van klinische
symptomen, aanleiding geven tot economische verliezen. Gezien de economische impact van de
aanwezigheid van manken en/of abcessen op een varkensbedrijf, is het belangrijk deze problemen te
vermijden of te beperken met behulp van een goed management. Dit omvat o.a. een optimale voeding
en aangepaste huisvesting.
Deze scriptie heeft als doel de verschillende soorten risicofactoren aan te tonen die aanleiding kunnen
geven tot het ontstaan van manken en dit in relatie met de aanwezigheid van abcessen. Dit zal
gebeuren aan de hand van verscheidene bedrijfsgegevens, -bezoeken en –analyses, aangevuld met
bijkomende specifieke onderzoeken.
Ten eerste zal via een beknopte literatuurstudie de verschillende aspecten van het voorkomen van
abcessen bij kreupele varkens besproken worden, meer bepaald de verscheidene mogelijke
oorzaken, de letsels en symptomen, economische gevolgen en ten slotte de preventieve en curatieve
aanpak van deze problemen. Tenslotte zal deze casus specifieker worden toegelicht aan de hand van
een overzicht van de bedrijfsgegevens en de resultaten van bedrijfsbezoeken, behandelingen,
geadviseerde aanpassingen in het management en bijkomende onderzoeken.
3
2. Literatuurstudie: voorkomen van abcessen bij kreupelheid
2.1. Algemeen
Kreupelheid kan zich voordoen als een afwijkende gang en houding en een verminderde mobiliteit ten
gevolge van pijn en ongemak in één of meerdere lidmaten. Dit vormt een welzijnsprobleem. De
prevalentie van kreupelheid bij zeugen bedraagt tussen de 8,8 en 16,9% (Nalon et al., 2013; Pluym et
al., 2013).
2. 2. Oorzaken
Het voorkomen en ontstaan van manken en abcessen bij varkens is multifactorieel. Deze worden
beïnvloed door zowel dierspecifieke factoren (bv. genetica, een snelle spierontwikkeling in combinatie
met een immatuur beenderstelsel, etc.) en management (bv. huisvesting en voeding) (De Faria et al.,
2011; Nalon et al., 2013; Pluym et al., 2013). De meest voorkomende oorzaken van kreupelheid zijn
osteomyelitis en osteochondrose, (infectieuze) arthritis, klauwlesies, osteomalacie en fracturen (zie
tabel 1) (Dewey et al., 1992; Pluym et al., 2013; van Riet et al., 2013).
Tabel 1: Mogelijke behandelingsvormen bij verschillende oorzaken van kreupelheid ( uit Jensen et al.,
2012)
2.2.1. Infectieuze oorzaken
Infectieuze arthritis heeft een multifactoriële oorzaak. De mogelijkheid van het pathogeen agens om
het gewricht te infecteren en klinische symptomen te induceren bij de gastheer is namelijk afhankelijk
van verschillende risicofactoren. Of er al dan niet infectie optreedt, is vaak tijdsafhankelijk en ook
geografisch gebonden (De Faria et al., 2011). De meest voorkomende pathogenen zijn Mycoplasma
hyosynoviae, Erysipelothrix rhusiopathiae, Haemophilus parasuis en Streptococcus suis (Dewey et al.,
1992; Jensen et al., 2012).
4
Trueperella pyogenes is de bacterie die het frequentst geïsoleerd kan worden uit abcessen. Dit is een
opportunistische kiem die de gastheer voornamelijk secundair infecteert (Dyer et al., 2013). Dit kan
eventueel in combinatie met andere pathogene agentia, bv. Pasteurella multocida, Staphylococcus
aureus en verschillende streptococci. Daarnaast kan T. pyogenes ook aan de basis liggen van
osteomyelitis en arthritis (Menes et al., 1984; Nador, 1991a; Nador, 1991b; Martinez et al., 2007; De
Faria et al., 2011). T. pyogenes kan in 75% van de gevallen geïsoleerd worden uit abcessen,
osteomyelitis en arthritis (zie tabel 2) (Martinez et al., 2007). De gastheer kan lokaal of algemeen
geïnfecteerd zijn met T. pyogenes (Jarosz et al.,2014).
Tabel 2: Pathogenen die het frequentst konden geïsoleerd worden uit verscheidene gevallen van
abcessen, osteomyelitis en arthritis (uit Martinez et al., 2007).
2.2.2. Niet-infectieuze oorzaken
Naast pathogene agentia die het varken kunnen infecteren en manken induceren, dragen ook
varkensspecifieke factoren en de invloed van het management en de huisvesting bij tot het ontstaan
van kreupelheid. De vloer heeft een grote impact op de gezondheid van de klauw en hoorn. Enkele
eigenschappen van de vloer die deze beïnvloeden zijn bv. de hardheid, het oppervlakteprofiel, de
netheid, de oppervlakte van de gaten ten opzichte van de oppervlakte dichte vloer, slijtage etc.
Daarnaast spelen ook de temperatuur en vochtigheid in de stal en hoe actief de varkens zijn een rol in
het ontstaan van kreupelheid (Kroneman et al., 1993; Pluym et al., 2013).
Er is een significante correlatie gevonden tussen het voorkomen van staartlesies (vaak ten gevolge
van staartbijten) en het voorkomen van abcessen (voornamelijk rond de ruggengraat), al spreken
sommige onderzoeken dit tegen (Flesja en Ulvesaeter, 1980; Negro et al., 1991; Tuovinen et al.,
1994; Huey, 1996; Martinez et al., 2007). De invloed van de waterkwaliteit op de afmestresultaten en
bevindingen op het karkas na het slachten is afhankelijk van de samenstelling van het water en de
opgenomen hoeveelheid. Deze samenstelling kan erg verschillend zijn tussen verscheidene stallen en
bedrijven. Daarnaast is de wateropname bv. temperatuursafhankelijk. Verder onderzoek naar de
5
invloed van de waterkwaliteit is vereist. Onderzoek heeft wel al aangewezen dat een hoog
kaliumgehalte resulteert in een verminderde prevalentie van leverabcessen en een hoog
sulfaatgehalte zou een negatieve invloed hebben op de dagelijkse groei en het slachtgewicht (Sexson
et al., 2010).
2.3. Symptomen en lesies
De ernst van de kreupelheid kan variëren van zeer sterk uitgesproken tot nauwelijks zichtbaar,
afhankelijk van de oorzaak. De ergste pijn en kreupelheid worden veroorzaakt door fracturen, terwijl
klauwlesies vaak te zien zijn bij subtiele gevallen van kreupelheid (Jensen et al., 2012). Manke
varkens en varkens met abcessen vertonen vaak een groeiachterstand.
Klauwlesies zijn voornamelijk zichtbaar in de achterpoten, meer bepaald ter hoogte van de hiel en de
buitenste wand van de tip van de klauw. Dit wordt veroorzaakt door de conformatie van het varken en
de gewichtsverdeling over de verschillende delen van de klauw en tussen de ledematen onderling
(Kroneman et al., 1993; Nalon et al., 2013; Pluym et al., 2013).
Macroscopisch is er vaak een duidelijke zwelling te zien ter hoogte van het abces. Bij incisie van het
abces is een groenachtige etter zichtbaar (Figuur 1). Deze etter bestaat grotendeels uit
gedegenereerde neutrofielen. Echografisch is een hypo-echogene holte te zien die afgebakend wordt
door een hyperechogeen kapsel met variabele dikte. Binnenin de holte kunnen zones van
hyperechogene debris en etter te zien zijn (Resende et al., 2011) (Figuur 2).
Figuur 1: Macroscopisch uitzicht van een abdominaal abces na incisie (Bron: Locquet Laurent)
6
Figuur 2: Echografisch beeld van een leverabces. Een hyperechogene wand (dikke pijl) omkapselt
een hypo-echogene holte (dunne pijl) met hyperechogene zones van etter en debris (ster).
(Uit Resende et al., 2011)
Het microscopisch beeld van een abces bestaat uit verscheidene groepjes bacteriën en degeneratieve
neutrofielen die samen een necrotische massa vormen die omringd is door lymfocyten en macrofagen.
Deze zijn op hun beurt omringd door een laag collageen en fibroblasten (Martinez et al., 2007) (Figuur
3). Bacteriologisch onderzoek van het bloed kan soms bacteriëmie en/ of septicemie aantonen. Soms
is het echter enkel mogelijk om bacteriën te isoleren uit het abces zelf (Nador, 1991a; Nador, 1991b).
Figuur 3: Microscopisch beeld van een abces in de dermis met aggregatie van neutrofielen (pijl) en
eosinofielen (Uit: Canpolat et al., 2011).
7
2.4. Abcessen in het slachthuis
Het aandeel van varkens met een groeiachterstand dat uiteindelijk (deels) wordt afgekeurd voor
humane consumptie is relatief hoog ten opzichte van klinisch gezonde varkens. De proportie dieren op
een varkensbedrijf dat omwille van kreupelheid vroegtijdig wordt afgevoerd, verschilt sterk van bedrijf
tot bedrijf en varieert van 0 tot 38%, met een gemiddelde van 11% (Dewey et al., 1992; Schenck et al.,
2008; van Riet et al., 2013). Kreupelheid is positief gecorreleerd met de kans op euthanasie. Deze
correlatie is afhankelijk van de oorzaak van het manken en is bv. hoog bij fracturen (Jensen et al.,
2012). Autopsie is bovendien de beste manier om de oorzaak van de kreupelheid te achterhalen.
Andere diagnostische methoden, bv. visuele inspectie, voetdrukanalyse, onderzoek van de
gewichtsverdeling of meten via een pedobarograaf zijn dure, omslachtige en/ of onduidelijke
methoden (Nalon et al., 2013).
De prevalentie van abcessen is lager bij varkens met een hoog slachtgewicht in vergelijking met
varkens met een lager slachtgewicht (Felsja en Ulvesaeter, 1980). Gewrichtsinfecties en abcessen
vertonen een positieve correlatie met de kans op een gedeeltelijke afkeuring van het karkas. Het
slachtgewicht en de dagelijkse gewichtstoename zijn daarentegen negatief gecorreleerd met het risico
op een gedeeltelijke afkeuring van het karkas (Tuovinen et al., 1994; Martinez et al., 2007). Het
voorkomen van abcessen is verantwoordelijk voor ongeveer een vijfde van de afgekeurde karkassen
(zie tabel 3). In 60 % van de gevallen is de aanwezigheid van een abces de reden tot het gedeeltelijk
afkeuren van een karkas. Meestal bevindt het abces zich ter hoogte van de kop. Abcessen worden
ongeveer tweemaal meer gezien ter hoogte van de achterhand ten opzichte van de voorhand (Hill et
al., 1984).
Tabel 3: Voornaamste redenen voor het gedeeltelijk afkeuren van karkassen bestemd voor menselijke
consumptie (uit Tuovinen et al., 1994).
Bacteriologisch onderzoek wordt geadviseerd vooraleer er definitief beslist wordt het karkas volledig af
te keuren voor humane consumptie (Soethout et al., 1981).
8
2.5. Preventieve en curatieve aspecten van kreupelheid met nadruk op abcessen
Gezien de hoge prevalentie van kreupelheid bij varkens en het daarmee gepaard gaande
economische verlies (gemiddeld 37 à 138 euro per zeug), is een preventief management om deze
problematiek te vermijden en/ of te beperken van vitaal belang voor elk varkensbedrijf (Pluym et al.,
2013). De economische kosten zijn het gevolg van een verhoogde arbeidslast, diagnostische kosten
en het verlies van dieren (van Riet et al., 2013).
2.5.1. Huisvesting
Bij varkens, conventioneel gekweekt in verschillende Europese, intensieve varkenshouderijen, was er
in 28% van de karkassen in het slachthuis een afwijking te zien. Bij varkens, gekweekt volgens een
biologisch systeem, was dit slechts in 17% van de karkassen het geval (Hansson et al., 2000). Er
werd aangetoond dat de prevalentie van kreupelheid en abcessen bij vleesvarkens die gehuisvest
werden op stro en de mogelijkheid hadden tot buitenbeloop lager was ten opzichte van conventioneel
gekweekte vleesvarkens (Caniegard et al., 2005; Courboulay et al.,2009). Schenck et al. (2008)
hebben aangetoond dat zeugen die de mogelijkheid hadden om veel te bewegen (bv. via
buitenbeloop) sterkere en meer dense botten hadden en deze varkens brachten tevens grotere en
meer gespeende biggen voort. Individueel gehuisveste zeugen hadden daarentegen een slechtere
algemene conditie en vertoonden meer symptomen van gewrichtsschade. Dergelijke zeugen lagen
ook significant langer neer, wat het risico verhoogt op het doodliggen van de biggen (Schenck et al.,
2008). Natte en/ of vuile vloeren kunnen aanleiding geven tot beschadiging van de hoornwand van de
klauw. Deze kunnen een intredepoort vormen voor verschillende kiemen die het lidmaat kunnen
infecteren en aanleiding kunnen geven tot kreupelheid (Dewey et al., 1992; Pluym et al., 2013). Het is
echter moeilijk om het concept van een ideale vloer te definiëren, aangezien zowel strobedding als
een conventionele vloer elk hun voor- en nadelen hebben. Zo heeft een strobedding bv. een minder
grote impact op de klauwen van het varken, maar zullen deze klauwen bijgevolg minder sterk zijn
(zeker als de strolaag niet steeds droog en vers is) (Pluym et al., 2013). Voldoende (grote) gaten in de
vloer zorgen voor een efficiënte afvoer van de mest uit de stal en verlagen zo de infectiedruk op de
klauwen, maar anderzijds kunnen de klauwen vast komen te zitten in deze gaten en op deze manier
lesies veroorzaken. Bovendien kan één kenmerk van de vloer niet onlosmakelijk aangepast worden
zonder een invloed uit te oefenen op verschillende andere factoren. Zo zal bv. een strolaag niet enkel
invloed hebben op de hardheid van de vloer, maar bv. ook op de hygiëne (en bijgevolg infectiedruk),
het gedrag van de zeugen, vochtigheid etc. (Kroneman et al., 1993; Millet et al., 2005; Pluym et al.,
2013).
2.5.2. Voeding
De voeding speelt een belangrijke rol in zowel de ontwikkeling, het metabolisme en de remodelling
van been en kraakbeen, de gezondheid van de klauwen en van de algemene gezondheid van het
varken (van Riet et al., 2013). De kwaliteit van de hoorn en dus de beschermingsbarrière tegen
opklimmende infecties wordt beïnvloed door verschillende vetzuren (verzadigde en onverzadigde),
aminozuren (bv. cystine en methionine), mineralen (Ca, P, Zn, Cu, Se, Mn, Cr), vitamines (A, D, E) en
9
biotine. Bovendien is het effect van elk nutriënt afhankelijk van de opgenomen hoeveelheid, basale
behoefte, duur van supplementatie, etc. Verder onderzoek is echter vereist om een beter inzicht te
krijgen in de invloed van bepaalde voedingscomponenten op de kwaliteit van de klauwgezondheid
(Pluym et al., 2013; van Riet et al., 2013).
2.5.3. Curatieve behandeling
De behandeling van kreupelheid wordt deels etiologisch bepaald. Afhankelijk van de diagnose kunnen
bv. de klauwen getrimd worden, het individuele dier of de groep behandeld worden met antibiotica,
niet-steroïdale anti-inflammatoire middelen (NSAIDS) of een voetbad (bv. met een formaline 10%
oplossing), kan een amputatie uitgevoerd worden of een combinatie van deze behandelingen.
Ketoprofen en meloxicam zijn voorbeelden van NSAIDS die kunnen aangewend worden ter
behandeling van kreupelheid.
Voor de behandeling van laminitis of arthritis is het aangewezen een antibiogram aan te leggen
(Pluym et al., 2013). Kreupelheid vormt de 3e meest voorkomende oorzaak die aanleiding geeft tot het
behandelen van varkens met antibiotica (Jensen et al., 2012). Benno en Mitsuoka (1984) hebben
aangetoond dat clindamycine een efficiënte werking heeft tegen de verschillende kiemen die uit een
abces kunnen geïsoleerd worden. Daarnaast kunnen penicilline G, talampiciline, minocycline en
cefoxitine gebruikt worden om het aantal kiemen te verminderen, indien deze reeds in een lage
concentratie aanwezig zijn. Infecties met T. pyogenes worden het best behandeld met gentamycine,
erythromycine, cefalexine en cefotoxine (Benno en Mitsuoka, 1984).
Hieronder volgt een overzicht van antibiotica die in België geregistreerd zijn voor de behandeling van
artritis na infecties met streptococci, staphylococci en secundair T. pyogenes. Deze werden door het
AMCRA onderverdeeld in eerste-, tweede- en derdelijnsantibiotica.
Eerste keuze(s)
o Procaïne benzylpenicilline
Tweede keuze(s)
o Trimethoprim + sulfonamiden
o Amoxicilline
o Procaïne benzylpenicilline + neomycine
Derde keuze(s)
o Lincomycine
o Oxytetracyline
o Cefquinome
o Ceftiofur
Er werd reeds een hoge graad van resistentie aangetoond bij verschillende stammen tegen
tetracyclines en lincomycine. Streptococci zijn daarentegen over het algemeen goed behandelbaar
met β-lactam antibiotica. Hetzelfde geldt voor trimethoprim in combinatie met sulfonamiden, hoewel de
gevoeligheid vaak afhankelijk is van het serotype.
10
3. Casuïstiek
3.1. Problematiek
Een vermeerderings- en afmestbedrijf met 300 zeugen worstelt reeds enkele jaren met problemen in
verband met abcessen bij vleesvarkens. Sinds de bouw van een nieuwe, derde vleesvarkensstal in
2010 zijn deze problemen duidelijk toegenomen. De prevalentie is het hoogst in de nieuwste
varkensstal en vervolgens in de tweede oudste stal. In de oudste stal zijn er weinig problemen te
bemerken. Binnen een stal zijn er geen duidelijke verschillen te zien tussen verschillende afdelingen
en hokken. Geen van de twee andere afmestbedrijven waar dit bedrijf biggen aan levert, vertoont
gelijkaardige klinische problemen. Na inspectie van de karkassen in het slachthuis werd daarentegen
wel melding gemaakt van de aanwezigheid van abcessen in karkassen afkomstig van een van de
twee bedrijven.
*Vleesvarkens
Het voorkomen van de problemen volgt een soort golfpatroon, hoewel hier geen duidelijke lijn in te
trekken valt. Er is duidelijk een verhoogde uitval te zien bij de vleesvarkens. Dit percentage kan echter
sterk verschillen tussen de verschillende opeenvolgende groepen, van ongeveer 3,5 tot 7 à 8%.
Hoewel er een duidelijk verhoogde uitval is in alle leeftijdsgroepen, is deze uitval volgens de
veehouder voornamelijk te zien bij dieren van ongeveer 70 kg, al werden reeds gevallen beschreven
van 40 tot 100 kg. De voornaamste symptomen zijn: plots ernstig beginnen manken en op een korte
periode veel gewicht verliezen. Bovendien sterven deze dieren vaak binnen een week, al kan dit soms
erg acuut verlopen. Zo kan er bv. tijdens een inspectieronde niets opmerkelijks (bv. manken) te zien
zijn, terwijl er -enkele uren later- tijdens de volgende inspectieronde een dier gestorven is. Indien de
aangetaste vleesvarkens toch aangeboden kunnen worden aan het slachthuis, worden deze dikwijls
(gedeeltelijk) afgekeurd voor humane consumptie, vaak ten gevolge van de aanwezigheid van
abcessen.
Er is een hoge prevalentie van abcessen te zien bij de vleesvarkens. Abcessen zijn bij ongeveer de
helft van de afgekeurde karkassen afkomstig van dit bedrijf de reden van afkeuring. Varkens afkomstig
van dit afmestbedrijf bevatten ongeveer twee keer zoveel abcessen ten opzichte van het
slachthuisgemiddelde, respectievelijk 2% en 1%. Deze abcessen komen zowel voor op de poten als
op de flank (Figuur 4). Ter hoogte van de poten bevinden de abcessen zich vaak periarticulair (Figuur
5). Na incisie van de abcessen is een sereuze tot etterige inhoud zichtbaar.
11
Figuur 4: Abces ter hoogte van de flank (Bron: Locquet Laurent)
Figuur 5: Periarticulair abces en een duidelijke groeiachterstand (Bron: Locquet Laurent)
Een derde probleem dat zich voordoet bij de vleesvarkens, al dan niet in verband met de
bovenstaande problemen, is het voorkomen van bloemkoolachtige laesies op de hartkleppen. Na
autopsie van verschillende varkens en het opmerken van dergelijke tekenen van endocarditis werden
stalen genomen die vervolgens bacteriologisch werden onderzocht. Hieruit werd S. suis (serotype 9)
geïsoleerd.
*Biggen
Over het algemeen zijn er weinig problemen in de biggenbatterij. Begin maart 2014 was er echter een
duidelijk verhoogde uitval te zien bij de gespeende biggen. Gedurende die specifieke ronde bedroeg
het worpgetal 32,68 en het productiegetal 23,98 ten opzichte van een jaargemiddelde van
12
respectievelijk 34,23 en 30,42. Daarnaast was er gedurende deze specifieke ronde tevens een
verhoogde uitval te zien in de biggenbatterij (na het spenen). Dit wijst op een abnormaal hoge uitval in
de biggenbatterij gedurende deze ronde (zie bijlage I). Deze uitval was al duidelijk gedaald in de
daaropvolgende groep gespeende biggen. De grootste uitval is te zien ongeveer 2 à 3 weken na het
spenen en dit ten gevolge van infecties met streptokokken. Na behandeling van dergelijke infecties
met amoxicillinetrihydraat (Origin ®) verdwijnen de symptomen meestal snel en herstellen de varkens.
Daarnaast vertonen de biggen een verminderde voederopname gedurende de eerste week na het
spenen, met een lager gewicht ten opzichte van de streefwaarde van ongeveer 4 kg tot gevolg. Er
werden reeds verschillende onderzoeken uitgevoerd om de onderliggende oorzaak te achterhalen,
maar dit zonder resultaat.
*Zeugen
Begin maart 2014 heeft een aanzienlijk aandeel van de fokzeugen vroegtijdig verworpen ten gevolge
van een PRRSV-uitbraak. Verder zijn er geen problemen op te merken bij de zeugen en zijn de
reproductieresultaten over het algemeen goed. Zo is er bv. een gemiddelde worpindex van 2.40, een
productiegetal van 30,42 biggen per jaar, moeten maar 12,37% van de zeugen herdekt worden en
verwerpt slechts 1% van de drachtige zeugen.
3.2. Algemene bedrijfsgegevens
Dit bedrijf is een vermeerderings- en afmestbedrijf met ongeveer 300 zeugen en 2200 vleesvarkens.
Een deel van de afmest gebeurt op twee andere locaties. Er werd vroeger gewerkt volgens een
driewekensysteem maar vandaag wordt een vierwekensysteem toegepast waarbij de biggen op een
leeftijd van 21 dagen gespeend worden. Om de twee maand worden nieuwe gelten aangekocht, waar
de varkenshouder vroeger zelf instond voor de fok van de gelten op zijn bedrijf. Deze gelten
(Danbred) worden eerst gehuisvest in een quarantainestal, waar ze maximaal 6 weken verblijven.
Voor de aanvoer van sperma (Piétrain) wordt gebruik gemaakt van twee verschillende KI-centra.
3.3. Management
3.3.1. Huisvesting
De vleesvarkens zijn over 16 verschillende gangen verdeeld met elk ongeveer 5 hokken. In elk hok
zijn ongeveer 10 à 15 vleesvarkens gehuisvest. In de biggenbatterij zijn de biggen gehuisvest in
groepen van 20 à 25 biggen. De ventilatie van de stallen gebeurt in de oude vleesvarkensstal via
plafondventilatie en in de twee nieuwe stallen m.b.v. kanaalventilatie en plafondventilatie. In de
nieuwste biggenbatterij wordt gebruik gemaakt van gangventilatie. Het licht wordt continu aangelaten
in de stallen tot drie dagen na het spenen.
3.3.2. Drinkwater en voeding
In de oudste vleesvarkensstal worden de dieren gevoederd met voedermeel van Firma A. In de twee
nieuwste stallen wordt het voeder geleverd door Firma B. Er is een tweefasevoedering waarbij het
13
voederschema gelijkaardig is voor de aangekochte gelten, zeugen en bargen. Vroeger was dit tevens
het geval voor beren behandeld met Improvac®, maar de veehouder is van deze vaccinatie afgestapt.
Het drinkwater is afkomstig van drie verschillende bronnen, namelijk regenwater, boorputwater en
water afkomstig van een open put. Het water voor de zeugen in de kraamstal wordt aangezuurd. Dit
geldt ook voor het water in de biggenbatterij. De veehouder ziet geen verschil in prevalentie van
problemen tussen groepen met drinkwater afkomstig van verschillende bronnen. Aangezien de
meeste problemen zich situeren in de twee nieuwste stallen, waar de vleesvarkens gevoederd worden
met voeder dat afkomstig is van een andere firma dan de oude stal, waar er veel minder problemen
zijn, zijn er stalen genomen van de verschillende voeders om deze verder te onderzoeken.
3.3.3. Bioveiligheid, reiniging en desinfectie
*Externe Bioveiligheid
Het bedrijf is gelegen in gebied met een hoge varkensdensiteit. Bovendien ligt het in een open
omgeving en is bijgevolg erg onderhevig aan tocht. Er is slechts één gemeenschappelijke op- en afrit
aanwezig waardoor de aanvoer (van bv. voeders) en afvoer (van bv. vleesvarkens) via dezelfde weg
gebeurt. Bij het betreden van de stallen kan men de handen wassen en bedrijfskledij en –schoeisel
aantrekken.
*Interne bioveiligheid
Binnenin het bedrijf worden geen looplijnen gevolgd waarbij er ook niet gewisseld wordt van kledij en/
of schoeisel tussen de verschillende stallen en leeftijdsgroepen. Er zijn geen bakken met
ontsmettingsmiddel voorzien om de schoenen te desinfecteren voor het betreden van de stal.
Daarenboven wordt er geen onderscheid gemaakt in het gebruik van materiaal tussen de
verschillende afdelingen op het bedrijf. Op deze manier kan er bv. mest overgedragen worden tussen
verschillende stallen en leeftijdsgroepen, wat de infectiedruk kan doen stijgen.
Na elke cyclus worden de biggenbatterijen gedurende één dag gereinigd en tevens één dag
gedesinfecteerd waarna er nog één dag leegstand is van de batterijen. De desinfectie gebeurt met
Virocid®. Eenzelfde schema wordt toegepast voor de reiniging en desinfectie van de
vleesvarkensstallen. Deze stallen staan een volledige week leeg.
3.3.4. Behandelingen
Ondanks verschillende aanpassingen in het management heeft men het voorkomen en de ernst van
de problemen niet duidelijk kunnen verminderen. Vroeger werkte dit bedrijf met Topigs® zeugen, maar
ook toen waren er reeds gelijkaardige problemen. Daarnaast werd er vroeger een driewekensysteem
gevolgd waarbij alternerend werd gespeend. Het overschakelen naar een vierwekensysteem had
geen impact op de prevalentie van bovenstaande problemen.
14
*Kraamstal
Tijdens de partus is de veehouder vaak genoodzaakt geboortehulp te bieden aan de zeug. Wanneer
de partus niet vlot verloopt, moet de veehouder dikwijls via vaginaal onderzoek voelen of er ergens
langs het geboortekanaal een big geblokkeerd zit. Tijdens de lactatieperiode worden vaak biggen
verlegd om meer homogene groepen te creëren.
Wanneer de biggen 4 dagen oud zijn, worden deze gecastreerd waarbij ze behandeld worden met
amoxicilline (Duphamox®) en toltazuril (Baycox®). Daarnaast wordt er parenteraal ijzer
gesupplementeerd. Tevens worden de staarten afgebrand en de hoektandjes ingekort. De biggen
worden tussen dag 15 en 17 gevaccineerd tegen M. hyopneumoniae (one shot vaccinatie).
*Batterij
De biggen krijgen tot ongeveer twee weken na het spenen, dus tot op de leeftijd van ongeveer 5
weken, gemedicineerd voeder. Dit is voeder gesupplementeerd met zinkoxide, amoxicilline en een
probioticum (Cylactin® van DSM Nutritional Products nv).
Overzicht van vaccinaties in de kraamstal en biggenbatterij
Vaccinatie Leeftijd Afdeling
H. parasuis (Porcilis® Glässer ) 5d en 4w Kraamstal + Biggenbatterij
M. hyopneumoniae 15d à 17d Kraamstal
PCV2 (CircoFLEX®) 4w Biggenbatterij
*Vleesvarkens
De varkens worden overgebracht naar de vleesvarkensstallen wanneer ze ongeveer 12 weken oud
zijn. Daarbij worden ze behandeld met trimethoprim/ sulfadiazine (Tucoprim®) of lincomycine/
spectinomycine (Lincospectine®). Deze twee preparaten worden afwisselend gebruikt. Bovendien
worden de varkens tweemaal ontwormd, namelijk bij opzet in de afmeststallen en op de leeftijd van 18
weken.
*Fokzeugen
Vaccinatie Tijdstip Doelgroep
Atrofische rhinitis (Porcilis
ART®)
1e week in quarantainestal 1 x Gelten
4-6w voor werpen Fokzeugen
M. hyopneumoniae 1e week in quarantainestal 1 x Gelten
Vlekziekte + Parvovirose
(Parvosuin®)
1e week in quarantainestal 1 x Gelten
H. parasuis (Porcilis® Glässer ) 1e week in quarantainestal 1 x Gelten
15
Porciene influenza (Gripovac®) 1e week in quarantainestal 1 x Gelten
PCV2 (CircoFLEX®) 3e week in quarantainestal 1 x Gelten
PRRSV (Ingelvac®) 3e week in quarantainestal 1 x Gelten
PRRSV (PROGRESSIS®)
60 dagen dracht Kraamstal
Aangezien de injectieplek een mogelijke infectiepoort kan vormen voor pathogenen, werden een
aantal handelingen een tijdlang naaldloos uitgevoerd. Zo werd er naaldloos gevaccineerd tegen
Mycoplasma, werd ijzer naaldloos gesupplementeerd en werden de beren chemisch gecastreerd.
Gezien de tegenvallende resultaten is de varkenshouder hier weer van afgestapt. Noch het later
supplementeren van ijzer (wat minder oxidatieve stress met zich meebrengt), noch het
supplementeren van vitamine C en het stoppen met het slijpen van de hoektandjes hadden een
positieve impact op de prevalentie van de problemen.
3.4. Bevindingen bedrijfsbezoeken en resultaten onderzoeken
3.4.1. Eerste bedrijfsbezoek
A. Inleiding
Het bedrijf werd in kader van de eerder besproken problematiek voor het eerst bezocht op 29 juni
2012 door DGZ (Dierengezondheidszorg Vlaanderen vzw). Dit gebeurde samen met de
bedrijfsdierenarts. Tijdens dit bedrijfsbezoek werden de toenmalige problemen besproken, de varkens
geïnspecteerd en werden de resultaten van eerdere onderzoeken, uitgevoerd in opdracht van de
bedrijfsdierenarts, besproken. Daarna werden er verschillende aanpassingen van het management
geadviseerd en aanvullende onderzoeken gepland.
B. Anamnese en huidige situatie
Er was een te hoge sterfte (van ongeveer 7 à 8%) te zien bij de vleesvarkens in de verschillende
afmeststallen. Deze varkens stierven zeer acuut, dit terwijl er vaak tijdens een vorige inspectieronde
niets op te merken viel aan de gestorven varkens. Daarnaast was er duidelijk een verhoogd aantal
varkens dat last had van pootproblemen. Dergelijke manke varkens namen vaak minder voeder op,
vermagerden en kwijnden weg. De veehouder had niet meteen een oorzakelijk verband opgemerkt
tussen beide problemen: het is namelijk niet zo dat acuut gestorven varkens ook het meeste last
hadden van pootproblemen. Zowel manke als gezonde varkens stierven. De problemen startten
vroeger vaak rond de leeftijd van 70 à 80 kg, maar dit begon nu soms reeds op jongere leeftijd. De
biggen waren daarentegen niet aangetast en vertoonden geen symptomen van pootproblemen bij
opzet (bij een gewicht van ongeveer 25 kg). Het probleem was gestart in de nieuwe stal, maar nu
waren er zowel varkens uit de oude als uit de twee nieuwe stallen aangetast. De varkens werden
sinds 4 maand tweemaal gevaccineerd tegen Glässer (H. parasuis), namelijk wanneer ze 5 dagen oud
waren en 3 weken daarna. Dit had echter geen invloed op de problemen.
16
C. Bedrijfsrondgang
In bijna elk hok, waar ongeveer 10 à 15 vleesvarkens gehuisvest waren, waren er 1 à 2 vleesvarkens
die symptomen van pootproblemen vertoonden. Deze varkens zaten in hondenzit, hadden duidelijke
periarticulaire gezwellen, mankten, waren bleek of hadden een duidelijke groeiachterstand ten
opzichte van de andere varkens.
D. Resultaten eerdere onderzoeken en opvolging van eerdere adviezen
Tijdens dit bedrijfsbezoek werden samen met de veehouder de resultaten van eerder ingestelde
onderzoeken en geadviseerde maatregelen overlopen:
-Het magnesiumgehalte in de urine van de vleesvarkens was in orde.
-Het vitamine D-gehalte in het serum van verschillende leeftijdsgroepen werd onderzocht. Dit van
biggen van ongeveer 7 weken tot varkens van ongeveer 100 kg. Er was voldoende vitamine D in het
serum aanwezig.
-Er werden antistoffen in het serum tegen H. parasuis en PRRSV aangetoond op de leeftijd van
respectievelijk 10 en 13 weken. Dit waren echter geen infectietiters.
-Bij dieren waarop een autopsie werd uitgevoerd op het bedrijf zelf werden vaak volgende letsels
waargenomen: endocarditis, torsies, maagzweren, pneumonie, miltzwelling en etterige arthritis. De
spieren vertoonden vaak PSE-achtige lesies (PSE = pale, soft and exsudative). Bovendien werd er
vaak een snelle postmortale gasontwikkeling opgemerkt.
-Enkele karkassen werden in het verleden opgestuurd naar en onderzocht in Dialab. Daar werden ook
PSE-achtige letsels waargenomen en adhesieve pleuritis. Daarenboven werden er verschillende
stalen genomen om verder te onderzoeken met behulp van PCR. Deze stalen waren positief voor H.
parasuis en M. hyopneumoniae.
-In het slachthuis werden er enkele oude letsels opgemerkt t.h.v. de longen t.g.v. M. hyopneumoniae-
infecties, maar algemeen waren de longen in orde en werden goedgekeurd voor humane consumptie.
E. Bijkomende onderzoeken en adviezen
Samen met de veehouder werd er overlegd en afgesproken de volgende aspecten verder te
onderzoeken:
-Harten met letsels van endocarditis werden opgestuurd voor verder onderzoek
-Er werden verschillende stalen genomen van het drinkwater om deze bacteriologisch en chemisch te
onderzoeken.
17
-Er werden bloedstalen afgenomen bij zeugen van verschillende leeftijden. Hiervan werd de
antistoffentiter in het serum bepaald voor antistoffen tegen PCV2 en H. parasuis. Deze titers werden
onderzocht met de bedoeling onderscheid aan te tonen tussen de zeugen voor en na het vaccineren.
-Tijdens het bedrijfsbezoek werd een autopsie uitgevoerd op 3 gestorven varkens. Bij twee van de
varkens kon er duidelijk een valvulaire endocarditis gediagnosticeerd worden t.h.v. de hartkleppen. In
het karkas van het 3e varken was een groot sereus abces zichtbaar. Daarnaast was er een duidelijke
necrose te zien van de staart t.g.v. staartbijten. Na de autopsie van deze 3 varkens, werden de
karkassen opgehaald door het DGZ en werden er verschillende stalen genomen. Deze werden
genomen ter hoogte van de gewrichten en werden bacteriologisch getest, onder andere via PCR op
de aanwezigheid van Mycoplasma. Daarnaast werden de stalen getest op de aanwezigheid van S.
suis, Staphylococcus hyicus, S. aureus, T. pyogenes en E. rhusiopathiae. Deze werden bewaard om
later eventueel via PCR te onderzoeken op de aanwezigheid van H. parasuis.
Na het eerste bedrijfsonderzoek in kader van de eerder besproken problematiek door het DGZ in
samenwerking met de bedrijfsdierenarts, kon nog geen eenduidige oorzaak van de problemen worden
aangetoond. In afwachting van de resultaten van de verschillende ingestelde onderzoeken, werden
voorlopig volgende zaken geadviseerd:
-Voorlopig stoppen met de biggen te vaccineren tegen Glässer (H. parasuis), gezien er geen
merkbare verbeteringen te zien waren.
-De staarten afbranden i.p.v. deze af te knippen. Daarna moest de wonde dichtgeschroeid worden.
Hierdoor was het risico kleiner op een ascenderende infectie met kiemen die zo toegang kregen tot de
bloedbaan en sepsis konden veroorzaken. Hetzelfde gold voor het knippen van de tanden. De tanden
mochten niet te kort worden afgeknipt zodat een geopend wortelkanaal geen potentiële intredepoort
kon vormen voor verschillende kiemen, bv. S. suis. De tanden helemaal niet inkorten verhoogt
daarentegen het risico op bijtletsels en verwondingen t.h.v. de uier van de zeug.
-Indien er nog vleesvarkens zouden sterven, moest de bedrijfsdierenarts meteen gecontacteerd
worden die dan in samenwerking met het DGZ de karkassen zou laten ophalen voor verder
onderzoek.
-De naalden moesten tussen de verschillende tomen en groepen varkens regelmatig vervangen
worden om het risico op ziekte-overdracht te verkleinen en zo de infectiedruk te beperken.
3.4.2. Tweede bedrijfsbezoek
A. Inleiding
In kader van de aanhoudende bedrijfsproblematiek de faculteit Diergeneeskunde gecontacteerd. Op
17 april 2014 werd door hen een eerste bedrijfsbezoek uitgevoerd.
18
B. Anamnese en huidige situatie
Eerst en vooral werden samen met de veehouder de productieresultaten van het boekhoudkundig jaar
2013 overlopen, aangezien het vorige bedrijfsbezoek ruim anderhalf jaar geleden was. Daarbij viel
vooral het relatief grote aandeel afgekeurde karkassen op, welke met ongeveer 50% gestegen was
ten opzichte van het boekhoudkundig jaar 2012. De 3 voornaamste redenen waarom de karkassen
werden afgekeurd voor humane consumptie waren de aanwezigheid van abcessen (2% van de
karkassen), staartbijten (1% van de karkassen) en afwijkende longen (waarvan 50 tot 66% t.g.v.
pleuritis).
Tijdens dit bedrijfsbezoek had de veehouder nog steeds de klacht van een sterk verhoogde uitval
t.g.v. acute sterfte van vleesvarkens in de afmeststallen, al dan niet in combinatie met kreupelheid. Dit
was voornamelijk te zien bij varkens van 40 tot 100 kg en er waren duidelijk meer beren dan zeugen
aangetast. Na autopsie van acuut gestorven varkens, waren er vaak bloemkoolachtige woekeringen te
zien t.h.v. de hartkleppen. Deze uitval fluctueerde sterk tussen opeenvolgende rondes. Daarnaast was
nog steeds een groot deel van de varkens aangetast door abcessen, zowel periarticulair als ter hoogte
van de flank.
In de biggenbatterij waren de problemen over het algemeen beperkt. De voorlaatste groep biggen die
gespeend werd, had een duidelijk verhoogde uitval. Daarnaast was er een aanzienlijk deel van de
drachtige zeugen die hun biggen vroegtijdig hadden verworpen. Deze laatste problemen konden in
verband gebracht worden met een PRRSV-uitbraak. De zeugen werden namelijk toen niet (meer)
gevaccineerd tegen PRRSV, gezien de tegenvallende resultaten in het verleden. Daarnaast was er
wel een duidelijke verminderde voederopname van de biggen de eerste week na opzet in de
biggenbatterij.
C. Bedrijfsrondgang
Tijdens de bedrijfsrondgang waren er geen bijzonderheden op te merken in de kraamstal. In de
biggenbatterij waren er weinig symptomen van pootproblemen, noch van staartbijten. Wel was er een
groot aantal roetbiggen op te merken, dit voornamelijk in de groep biggen die was aangetast door een
PRRSV-uitbraak. Daarnaast was er een vrij hoge heterogeniteit te zien tussen de verschillende
biggen.
In de meststallen waren er heel wat vleesvarkens met pootproblemen, meerbepaald met een
afwijkende stand (X-benen, overkoot) en/ of een stijve en krampachtige gang. Dit was voornamelijk
het geval in de nieuwste stal. Bovendien waren er veel varkens te zien met abcessen ter hoogte van
de kop, flank, tarsus en carpus (periarticulair). Een groot aandeel van de varkens vertoonden
symptomen van conjunctivitis.
D. Resultaten eerdere onderzoeken en opvolging van eerdere adviezen
Voor dit bedrijfsbezoek werden de resultaten van eerdere onderzoeken opgestuurd en geanalyseerd
waarna ze werden besproken met de varkenshouder.
19
-Tijdens het eerste bedrijfsbezoek werden stalen genomen t.h.v. de bloemkoolachtige woekeringen op
de hartkleppen en opgestuurd voor bacteriologisch onderzoek. Uit deze stalen werd S. suis
geïsoleerd. Deze waren echter negatief voor E. rhusiopathiae (vlekziekte).
-Sinds het vorige bedrijfsbezoek werden de biggen een tijdlang naaldloos gevaccineerd tegen M.
hyopneumoniae en gesupplementeerd met ijzer en werden de beren chemisch gecastreerd. Ten
gevolge van teleurstellende resultaten is de varkenshouder hier echter terug van afgestapt. Daarnaast
werd het voeder gesupplementeerd met een probioticum en vitamine C en werden de tanden niet
langer verwijderd, maar ook deze aanpassingen hadden geen invloed op de prevalentie van de
problemen.
E. Bijkomende onderzoeken en adviezen
-Eén cachectisch varken dat symptomen van mankheid vertoonde, werd geëuthanaseerd en werd
voor verder onderzoek opgestuurd naar het DGZ. Er werd geadviseerd hetzelfde te doen met dieren
die binnen de drie weken na het bedrijfsbezoek stierven of geëuthanaseerd werden. Tijdens het 3e
bedrijfsbezoek werd door de varkenshouder de bemerking gemaakt dat het niet mogelijk is om dieren
die in het weekend sterven op te sturen naar het DGZ. Er werd echter geen duidelijk verschil
opgemerkt tussen het aantal sterfgevallen tijdens het weekend ten opzichte van het aantal
sterfgevallen tijdens werkdagen. In DGZ werd een volledige autopsie uitgevoerd op de ingezonden
krengen en werden verschillende stalen genomen (o.a. uit de gewrichten) om deze vervolgens te
onderzoeken op de aanwezigheid van Mycoplasma hyosynoviae, E. rhusiopathiae, Actinobacillus
pleuropneumoniae en verschillende stammen van streptokokken.
-Er werden stalen genomen van het voeder uit de voormest en het biggenmeel van beide
voederfirma’s. Deze werden geanalyseerd in het laboratorium van de afdeling dierenvoeding van de
faculteit Diergeneeskunde in Merelbeke. Daarnaast werden er opnieuw verschillende waterstalen
genomen van zowel het oppervlakte- als boorputwater en opgestuurd naar DGZ om deze
bacteriologisch en chemisch te laten onderzoeken.
-De afdeling Bacteriologie van de faculteit Diergeneeskunde in Merelbeke werd gecontacteerd i.v.m.
het onderzoek naar de inhoud van de abcessen in de vleesvarkens. De inhoud werd echter niet
bacteriologisch onderzocht aangezien hier meestal enkel T. pyogenes kan uit geïsoleerd worden,
terwijl het vaak erg moeilijk is om het causaal bacterieel agens uit een rijp abces te isoleren.
-Een verder onderzoek naar mogelijke infecties met PRRSV werd voorlopig uitgesteld. Binnen een
drietal weken na het eerste bezoek kon er eventueel nog een onderzoek uitgevoerd worden via PCR
op het bloed van verschillende leeftijden. Dit zou dan gebeuren op biggen van 5, 9 en 13 weken oud.
3.4.3. Derde bedrijfsbezoek
A. Inleiding
Op 1 juli 2014 werd een tweede bedrijfsbezoek uitgevoerd door de faculteit Diergeneeskunde.
20
B. Anamnese en huidige situatie
Deze was te vergelijken met de zaken vermeld tijdens het tweede bedrijfsbezoek. In tegenstelling tot
het verleden, waarbij enkel abcessen werden opgemerkt, werden nu ook abcessen in de karkassen
van vleesvarkens opgemerkt in het slachthuis bij varkens afkomstig van een ander afmestbedrijf
waaraan dit bedrijf vleesvarkens levert. In het verleden waren er problemen met PRRSV-infecties in
de biggenbatterij. Recent werden er geen symptomen of letsels vastgesteld en waren deze problemen
voorbij. De zeugen werden niet gevaccineerd tegen PRRSV, maar aangezien deze problemen zich
niet meer voor deden, zou hier ook niet mee gestart worden in de nabije toekomst.
C. Bedrijfsrondgang
De afwijkingen die vastgesteld werden tijdens deze bedrijfsrondgang, zijn te vergelijken met deze die
op te merken waren tijdens het vorige bedrijfsbezoek. In de biggenbatterij was er in sommige hokken
een te hoge bezettingsgraad.
D. Resultaten eerdere onderzoeken en opvolging van eerdere adviezen
-Via bacteriologisch onderzoek werd vaak S. suis (type 9) geïsoleerd uit de bloemkoolachtige
woekeringen t.h.v. het hart van dieren die geëuthanaseerd waren sinds het vorige bedrijfsbezoek. Dit
deed een hoge prevalentiegraad en infectiedruk van S. suis op het bedrijf vermoeden. Deze
bloemkoolachtige woekeringen waren echter bacteriologisch negatief voor vlekziekte. Deze resultaten
waren dus te vergelijken met de resultaten die bekomen waren na het eerste bedrijfsbezoek.
-In vroegere autopsierapporten werden vaak letsels t.g.v. infecties met Ascaris suum vermeld. Na het
aanpassen van het ontwormingsschema, waren deze echter sterk gedaald. De vleesvarkens werden
toen ontwormd bij de opzet in de afmeststallen en op de leeftijd van 18 weken. De opzet gebeurde op
dit bedrijf echter pas op de leeftijd van 12 à 14 weken. Bovendien kregen deze vleesvarkens vaak
slechts na een week het gemedicineerde voeder toegediend waardoor ze pas op de leeftijd van 13 à
15 weken voor de eerste maal ontwormd werden. Dit was echter veel te laat om een effectieve anti-
parasitaire werking te hebben.
-De afwijkende stand die op te merken viel bij sommige vleesvarkens zou eventueel een genetische
oorzaak kunnen hebben. In het verleden werd echter reeds gewisseld van fokbeer, waarbij geen
reductie van de problemen werd opgemerkt.
-Uit de analyse van de verschillende voederstalen bleek dat het voeder in de nieuwe stal significant
meer natrium bevat dan het voeder dat in de oude stal werd gegeven aan de vleesvarkens. Het
voeder in de twee nieuwe varkensstallen bevatte wel duidelijk meer ruwe celstof en had een hogere
calcium/fosfor-balans ten opzichte van het voeder in de oude varkensstal (zie bijlage II). Tijdens dit en
het vorige bedrijfsbezoek werden er tijdens de rondgang veel roetbiggen opgemerkt. In samenspraak
met DSM Nutritional Products nv werd besloten een probioticum (Cylactin®) te supplementeren. Dit
probioticum zou dan de infectiedruk beperken.
21
-Uit bacteriologisch en chemisch onderzoek bleek dat zowel het water van de boorput als het
oppervlaktewater een te alkalische pH hadden (respectievelijk 8,6 en 8,2). Daarnaast was er een te
hoge concentratie sulfietreducerende clostridia aanwezig in het oppervlaktewater ondanks dat het
water continu ontsmet werd met een lage dosis waterstofperoxide.
E. Bijkomende onderzoeken en adviezen
-De bezettingsgraad in de biggenbatterij moest verlaagd worden. Dit zou spoedig gebeuren, namelijk
na het afwerken van de bouw van een nieuwe biggenbatterij.
-De waargenomen resultaten van de karkassen afkomstig van beide bedrijven werden aangevraagd
in het slachthuis. Deze werden aangevraagd om later de percentages van de slachtletsels van beide
bedrijven te kunnen vergelijken.
-De desbetreffende voedingsfirma werd gecontacteerd i.v.m. het significant lagere ruwe vezelgehalte
in het voeder.
-Het water bij de vleesvarkens was een mengsel van enerzijds boorputwater en anderzijds
oppervlaktewater (toen in een verhouding van ongeveer 3/1), waardoor de samenstelling niet stabiel
was. Gezien de te hoge pH werd er geadviseerd om het water te verzuren. Beiden bevatten tevens
een te hoge concentratie enterokokken. Er werd geadviseerd het water intensiever te desinfecteren
met een hogere dosis waterstofperoxide waarbij later opnieuw stalen werden genomen van zowel het
boorputwater als het oppervlaktewater. Er werd gepland om contact met Inagro (onderzoekscentrum
voor land- en tuinbouw) op te nemen om een beter management qua waterkwaliteit en -voorziening te
bekomen. Gezien het incorrecte toedieningsschema van ontwormingsmiddelen ter bestrijding van A.
suum in het voeder, werd er aangeraden de varkens te ontwormen via het drinkwater.
3.4.4. Vierde bedrijfsbezoek
A. Inleiding
Op 27 november 2014 was er een vierde bedrijfsbezoek waarbij zowel de faculteit Diergeneeskunde
als de bedrijfsdierenarts aanwezig waren.
B. Anamnese en huidige situatie
De aanwezige problemen waren vergelijkbaar met eerdere bedrijfsbezoeken. Volgens de
varkenshouder was het aantal sterftegevallen van zware varkens (>100 kg) de laatste tijd iets
verminderd, terwijl dit volgens de cijfers de afgelopen twee jaar ongeveer gelijk was gebleven. De
meeste sterfgevallen waren en bleven nog steeds voorkomen bij varkens van ongeveer 70 kg, net als
de voorgaande 3 jaar. Sinds september was de veehouder opnieuw gestart met het vaccineren van de
zeugen tegen PRRSV (met PROGRESSIS®). De jonge zeugen werden een eerste keer gevaccineerd
met een levend vaccin en later werden ze gevaccineerd met een geïnactiveerd dood vaccin. Deze
22
vaccinatie met een dood vaccin werd telkens herhaald op 60 à 70 dagen dracht. De aangekochte
varkens verbleven maximaal 6 weken in de quarantainestal.
C. Bedrijfsrondgang
Tijdens de rondgang vertoonden de vleesvarkens over het algemeen een goede indruk, alhoewel er
toch nog steeds een te grote variatie te zien was tussen verschillende gangen en vleesvarkens.
Sporadisch werd een achterblijver, een abces of een hoestend varken opgemerkt. Eén gang
vertoonde een duidelijk hogere aanwezigheid van abcessen en een andere gang was duidelijk te
vochtig waarbij de ventilatie moest worden gecontroleerd en aangepast. Er zijn geen invalidehokjes
aanwezig op het bedrijf.
D. Resultaten eerdere onderzoeken en opvolging van eerdere adviezen
-Sinds het vorige bedrijfsbezoek was er in de biggenbatterij plaats voor ongeveer 600 extra biggen.
Daardoor werd het risico op overbezetting verlaagd. De eerste ronde waarbij deze extra ruimte was
voorzien, was er duidelijk een verlaagde uitval. Dit was tijdens de tweede, toenmalige ronde weer iets
verhoogd.
-De toenmalige uitval bij de vleesvarkens bedroeg ongeveer 2,5 à 3%, terwijl dit een jaar geleden nog
één procent hoger lag. Slachthuisresultaten hebben aangetoond dat op 5/11/2014 twee varkens
werden afgekeurd voor humane consumptie door de aanwezigheid van abcessen in het karkas.
-Serologisch onderzoek van bloedstalen afkomstig van verschillende eersteworpszeugen heeft een
grote variatie tussen de antistoffentiters tegen PRRSV aangetoond tussen de verschillende zeugen.
Deze varieerde van 0,46 tot 2,57. Daarnaast waren enkele zeugen seronegatief voor Influenza,
ondanks het feit dat de varkens werden gevaccineerd bij aankomst in de quarantainestal en een
tweede keer in de kraamstal.
-Na het laatste bedrijfsbezoek werden stalen genomen van het drinkwater om de efficiëntie van het
nieuwe ingestelde desinfectieprotocol te testen. Er was een duidelijke daling op te merken van de
infectiegraad van sulfietreducerende clostridia.
E. Bijkomende onderzoeken en adviezen
-De duur van de periode waarin de gelten gehuisvest waren in de quarantainestal was vrij kort,
namelijk 6 weken. Er werd geadviseerd om deze dieren idealiter 8 à 11 weken te huisvesten in de
quarantainestal vooraleer ze over te brengen naar de andere stallen.
-Er werd geadviseerd invalidehokken in te richten of alle achterblijvers van één gang samen te
huisvesten in één hok in diezelfde gang. Daarnaast werd een strengere en snellere afvoer
geadviseerd. Dikwijls werden mindere en/of erg manke varkens te lang aangehouden. Dit was nefast
voor het dierenwelzijn en heeft bovendien een negatieve invloed op de productieresultaten gezien de
kosten van het voeder die deze dieren opnamen ondanks het feit dat ze meestal niet konden geleverd
worden aan het slachthuis door vroegtijdige sterfte of afkeuring.
23
-Er werd bloed genomen van 5 gelten in de quarantainestal en 6 zeugen in de kraamstal. Deze stalen
werden serologisch getest op antistoffentiters tegen Influenza om een eventuele afwijkende
immunologische respons na vaccinatie aan te tonen. Uit de resultaten bleek dat de opfokgelten lage
antistoffentiters hadden tegenover Influenza en PRRSV. De zeugen in de kraamstal hadden
daarentegen allemaal hoge antistoffentiters tegenover Influenza, terwijl de titers tegenover PRRSV erg
variabel waren tussen de verschillende zeugen in de kraamstal.
4. Bespreking
Dit bedrijf heeft al jaren last van een te hoge heterogeniteit tussen de verschillende vleesvarkens, een
te hoge prevalentie van abcessen en een te hoge uitval in de meststallen. In de literatuur wordt
kreupelheid bij varkens algemeen beschouwd als een multifactorieel probleem. Het ontstaan en de
ernst van de kreupelheid wordt zowel bepaald door dierspecifieke factoren als factoren m.b.t. het
management. Zo kan ook de aanwezigheid van een abces aanleiding geven tot kreupelheid, hoewel
dit niet steeds het geval is. Voornamelijk periarticulair gelegen abcessen of abcessen gelegen in de
buurt van de ruggengraat (bv. na een ascenderende infectie t.g.v. staartbijten) kunnen aanleiding
geven tot het ontstaan van manken. Kreupele varkens vertonen dikwijls een gecompromitteerde
beweeglijkheid, dit zowel door pijn als fysische beperkingen, waardoor ze minder voeder kunnen
opnemen. Dit geeft aanleiding tot gereduceerde vleesaanzet en bijgevolg verminderde
productieresultaten.
Ten eerste is het voorkomen en de ernst van het manken afhankelijk van dierspecifieke factoren, bv.
de genetica, een snelle spierontwikkeling in combinatie met een immatuur beenderstelsel etc. De
gelten (Danbred) worden gekruist met Piétrainberen d.m.v. kunstmatige inseminatie. Piétrainberen zijn
gekend om hun superieure bevleesdheid en karkaskwaliteit. De veehouder heeft in het verleden reeds
dikwijls afgewisseld van genetisch fokmateriaal. Nu worden de opfokgelten bv. aangekocht, terwijl
deze vroeger afkomstig waren uit de bedrijfseigen zeugenstapel. Daarnaast werd ook reeds sperma
aangekocht van verschillende KI-stations. Beiden resulteerden niet in een verandering van de
prevalentie van de aanwezige problemen. Hieruit kan men besluiten dat het minder waarschijnlijk is
dat een slechte genetica een negatieve invloed heeft op het voorkomen van de problemen op dit
bedrijf.
Ten tweede heeft ook het management, bv. de voeding en de huisvesting, een grote invloed op het
ontstaan en de ernst van kreupelheid. De vloer heeft voornamelijk een impact op de klauwen. Lesies
aan de klauwen zijn de voornaamste oorzaak van manken. Op dit bedrijf wordt in de meststallen
gebruik gemaakt van betonnen roostervloeren, plastieken roostervloeren in de biggenbatterij en deels
open en deels gesloten vloeren in de kraamstal. Er is geen verhoogde prevalentie van letsels t.h.v. de
ondervoet zichtbaar op dit bedrijf, wat ons toelaat de verschillende eigenschappen van de vloer uit te
sluiten als oorzaak van kreupelheid op dit bedrijf.
Andere aspecten van de huisvesting die een invloed kunnen hebben op kreupelheid zijn de
bezettingsdichtheid enerzijds en de ventilatie anderzijds. Zowel een te hoge bezettingsdichtheid als
24
een te hoge en/of onregelmatige ventilatie kunnen aanleiding geven tot onrust in de stal. Deze onrust
leidt tot meer agressie en verhoogt het risico op verwondingen. Deze verwondingen kunnen secundair
geïnfecteerd worden en aanleiding geven tot lokale infectiehaarden (bv. een abces) of een algemene
infectie (bv. sepsis en/ of pyemie). Daarnaast is er t.g.v. de onrust een hogere prevalentie van
staartbijten. Deze lesies t.h.v. de staart kunnen een intredepoort vormen voor ascenderende infecties
en aanleiding geven tot het vormen van abcessen in de buurt van de ruggengraat wat op zijn beurt
aanleiding kan geven tot motorische zenuwstoornissen en manken. Op dit bedrijf gebeurt de ventilatie
in de meststallen m.b.v. plafondventilatie en in de biggenbatterij via gangventilatie. Tijdens de
bedrijfsbezoeken werden geen afwijkende ventilatiepatronen opgemerkt (behalve tijdens het 4e
bedrijfsbezoek waar er een te hoge vochtigheidsgraad was op te merken in één gang waarna de
ventilatie werd bijgesteld). Een afwijkend ventilatiepatroon lijkt dus niet aan de basis te liggen van de
problemen aanwezig op dit bedrijf.
Tijdens deze bedrijfsbezoeken werd echter wel een vrij hoge bezettingsgraad van de verschillende
stallen opgemerkt en vrij veel striemen op de ruggen van de dieren, wat kan wijzen op een verhoogde
agressie. Bovendien zijn er geen invalidehokken aanwezig op het bedrijf waardoor het risico stijgt dat
kleinere, minder weerbare dieren verder worden verdrongen en worden verwond waardoor ze minder
snel kunnen groeien en sneller kunnen geïnfecteerd worden. Bovendien werd er tijdens deze
bedrijfsbezoeken gecontroleerd of er geen scherpe uitstekende voorwerpen aanwezig waren in de
stallen die de varkens eventueel kunnen verwonden, wat niet het geval bleek te zijn. De veehouder
heeft een tijdlang naaldloos gevaccineerd (bv. tegen Mycoplasma) en gesupplementeerd (bv. ijzer),
maar dit had geen invloed op de prevalentie van de problemen op het bedrijf. Daarnaast werden de
beren gedurende een bepaalde periode chemisch gecastreerd en werden de tanden van de biggen
niet meer verwijderd. Ook deze maatregelen hadden geen effect op de prevalentie van manken, het
ontwikkelen van abcessen en de productieresultaten.
Naast de huisvesting hebben zowel het drinkwater als de voeding een invloed op de conditie van de
varkens. Tijdens verschillende bedrijfsbezoeken werden stalen genomen van het voeder en het
drinkwater afkomstig van verschillende stallen. De invloed van het drinkwater wordt bepaald door de
samenstelling (o.a. afhankelijk van het soort water, bv. boorputwater of oppervlaktewater) en
opgenomen hoeveelheid (o.a. temperatuurafhankelijk). Uit onderzoek bleek dat zowel het
boorputwater als het oppervlaktewater een te hoge (alkalische) pH hadden en er hoge concentraties
van enterokokken en sulfietreducerende clostridia aanwezig waren in het water. Na het verzuren van
het drinkwater en intensiever desinfecteren m.b.v. peroxide waren deze afwijkingen verholpen. Er lijkt
geen verschil te bestaan tussen de aanwezigheid van kreupelheid tussen varkens die boorputwater
krijgen enerzijds en varkens die oppervlaktewater krijgen anderzijds.
Het voeder heeft zowel een invloed op de algemene conditie en productieparameters van het varken
als specifiek op de conditie en ontwikkeling van been, kraakbeen en klauwen. Er is een duidelijk
verschil te zien tussen de prevalentie van kreupelheid in enerzijds de oudste stal en in de twee nieuwe
stallen anderzijds. Deze twee groepen varkens worden gevoederd met voeder afkomstig van een
verschillende leverancier. Het verschil in de samenstelling van voeder zou bijgevolg mogelijk (deels)
25
aan de basis kunnen liggen van de problemen. Een eerste onderzoek van stalen van het voeder
afkomstig uit de verschillende afdelingen heeft echter geen afwijkingen aangetoond. Wel heeft het
onderzoek aangetoond dat het voeder dat gegeven wordt in de oude stal duidelijk meer natrium bevat
dan het voeder dat verstrekt wordt in de twee nieuwe varkensstallen. Het voeder in de twee nieuwe
varkensstallen bevatte wel duidelijk meer ruwe celstof en had een hogere calcium/fosfor-balans ten
opzichte van het voeder in de oude varkensstal (zie bijlage II). Een tweede onderzoek kan eventueel
worden geadviseerd. Uit bloedonderzoek bleek dat er voldoende vitamine D in het bloed aanwezig
was. Tijdens het 3e bedrijfsbezoek werd een verhoogd aantal roetbiggen in de biggenbatterij
opgemerkt waarna beslist werd het voeder te supplementeren met een probioticum (Cylactin® van
DSM Nutritional Products nv).
Ten derde kunnen naast dierspecifieke factoren en factoren m.b.t. het management ook infectieuze
agentia aanleiding geven tot het ontstaan en ernst van kreupelheid. Op dit bedrijf werden na autopsie
stalen genomen van verschillende varkens (o.a. van de gewrichten) die bacteriologisch werden
onderzocht op de aanwezigheid van M. hyopneumoniae, M. hyosynoviae, A. pleuropneumoniae, S.
suis, S. hyicus, T. pyogenes, H. parasuis en E. rhusiopathiae (vlekziekte). Uit de abcessen kon T.
pyogenes worden geïsoleerd. Daarnaast was het mogelijk om S. suis (serotype 9) te isoleren uit
bloemkoolachtige woekeringen t.h.v. de hartkleppen van acuut gestorven dieren. Diezelfde stalen
waren echter negatief voor E. rhusiopathiae. In het slachthuis werden reeds enkele oude M.
hyopneumoniae-letsels t.h.v. de longen opgemerkt.
Gezien het strikt toegepaste vaccinatieschema waarbij de varkens gevaccineerd worden tegen
verschillende bacteriële en virale aandoeningen, zouden we kunnen stellen dat het minder
waarschijnlijk is dat bepaalde infectieuze agentia aan de basis liggen van de problemen aanwezig op
dit bedrijf (zie 3.3.4.). De efficiëntie van de bescherming van deze vaccinaties werd getest via
serologisch onderzoek van verschillende bloedstalen. Dit onderzoek heeft bevestigd dat er voldoende
hoge antistoffentiters (bv. voor PRRSV en H. parasuis) aanwezig waren in het bloed om het varken te
beschermen tegen mogelijke infecties met nefaste gevolgen voor de productieparameters. Bovendien
is de veehouder reeds enkele malen omgeschakeld van vaccinatiestrategie. Vroeger werden de
zeugen bv. niet gevaccineerd tegen PRRSV, wat nu wel gebeurt. Geen enkele van deze wijzigingen
had echter een duidelijk positieve invloed op het voorkomen van de problemen. Tijdens het 4e
bedrijfsbezoek werd opgemerkt dat sommige zeugen serologisch negatief waren voor influenza,
ondanks het feit dat deze gevaccineerd waren. Er werden toen bloedstalen genomen van gelten in de
quarantainestal en zeugen in de kraamstal om deze opnieuw serologisch te testen voor verder
onderzoek. Uit de resultaten bleek dat de opfokgelten lage antistoffentiters hadden tegenover
Influenza en PRRSV. De zeugen in de kraamstal hadden daarentegen allemaal hoge antistoffentiters
tegenover Influenza, terwijl de titers tegenover PRRSV erg variabel waren tussen de verschillende
zeugen in de kraamstal. Dit zou erop kunnen wijzen dat, ondanks het feit dat er gevaccineerd wordt
tegen zowel PRRSV als Influenza, er eventueel subklinische infecties met PRRSV en/ of Influenza zijn
geweest.
26
In 2013 werd het antibioticumgebruik op het bedrijf sterk gereduceerd. Dit resulteerde echter in een
opstoot van de problemen waardoor de productieverliezen nog groter werden. Dit doet dus
vermoeden dat, ondanks het toegepaste vaccinatieschema en de bacteriologisch negatieve
staalnames, er toch infectieuze agentia aanwezig zijn op het bedrijf die een rol spelen in het ontstaan
en/ of de ernst van de problemen.
Uit deze bespreking kan men besluiten dat de eigenlijke oorzaak van het voorkomen van kreupelheid
op dit bedrijf, al dan niet in combinatie met de aanwezigheid van abcessen, voorlopig nog onbekend is
en er nog verder onderzoek dient verricht te worden. Zoals in de wetenschappelijke literatuur
aangegeven wordt, is kreupelheid een multifactorieel probleem. Hier ligt waarschijnlijk een combinatie
van infectieuze agentia en bepaalde managementfactoren (bv. het voeder afkomstig van een
verschillende leverancier en gebrek aan bioveiligheid) aan de basis van de problemen. Ondanks het
feit dat wijzigingen in het verleden van het fokbeleid en het aankopen van verschillende soorten
sperma geen invloed hadden op de prevalentie van de aanwezige problemen, kan men een
(gedeeltelijke) oorzaak afkomstig van de zeugengenetica niet volledig uitsluiten. Andere zaken, bv.
slechte drinkwaterkwaliteit en fouten in de huisvesting (behalve misschien een iets te hoge
bezettingsgraad) en ventilatie lijken geen of een ondergeschikte rol te spelen in de etiologie van de
aanwezige problemen. Bovendien is het nog ten zeerste de vraag of de drie voornaamste problemen,
namelijk de verminderde afmestresultaten, kreupelheid al dan niet in combinatie met de aanwezigheid
van abcessen en het voorkomen van acute sterfte, verklaard kunnen worden door eenzelfde oorzaak.
Verdere specifieke onderzoeken en latere bedrijfsbezoeken zijn bijgevolg aangewezen.
27
5. Referentielijst
-Benno Y., Mitsuoka T. (1984). Susceptibility of Bacteroides from swine abscesses to 13 antibiotics.
American Journal of Veterinary Research 455, 2631-2633.
-Cagienard A., Regula G., Danuser J. (2005). The impact of different housing systems on health and
welfare of grower and finisher pigs in Switzerland. Preventive Veterinary Medicine 68, 49-61.
-Canpolat F., Cemil B.C., Yilmazer D., Yesilli O., Eskioglu F. (2011). Pyoderma vegetans associated
with ulcerative colitis: a case with good response to steroids. Case Reports in Dermatology 3, 80-84.
-Courboulay V., Eugène A., Delarue E. (2009). Welfare assessment in 82 pig farms: effect of animal
age and floor type on behaviour and injuries in fattening pigs. Animal Welfare 18, 515-521.
-Dewey C.E., Friendship R.M., Wilson M.R. (1992). Lameness in breeding age swine- A case study.
The Canadian Veterinary Journal 33, 747-748.
-De Faria A.C.S., De Almeide E Suza M., De Oliveira Filho J.X., Da Silva M.I.V., Da Silva Chitarra C.,
De Souza R.L., Nakazato L., Dutra V. (2011). Veterinary Science Research 2, 21-24.
-Dyer N., Register K.B., Miskimins D., Newell T. (2013). Necrotic pharingitis associated with
Mycoplasma bovis infections in American bison (Bison bison). Journal of Veterinary Diagnostic
Investigation 25, 301-303.
-Flesja K.I., Ulvesaeter H.O. (1980). Pathological lesions in swine at slaughter. Acta Veterinaria
Scandinavica 74, 1-22.
-Hansson I., Hamilton C., Ekman T., Forslund K. (2000). Carcass quality in certified organic production
compared with conventional livestock production. Journal of Veterinary Medicine 47, 111-120.
-Heinonen M., Gröhn Y.T., Saloniemi H., Eskola E., Tuovinen V.K. (2001). The effects of health
classification and housing and management of feeder pigs on performance and meat inspection
findings of all-in±all-out swine-finishing herds. Preventive Veterinary Medicine 49, 41-54.
-Hill J.R., Jones J.E.T. (1984). An investigation of the causes and of the financial loss of rejection of
pig carcasses and viscera unfit for human consumption. British Veterinary Journal 140, 450-457.
-Huey R.J. (1996). Incidence, location and interrelationships between the sites of abscesses recorded
in pigs at a bacon factory in Northern Ireland. The Veterinary Record 138, 511-514.
-Jarosz L.S., Gradzki Z., Kalinowski M. (2014). Trueperella pyogenes infections in swine: clinical
course and pathology. Polish Journal of Veterinary Sciences 17, 395-404.
-Jensen T.B., Kristensen H.H., Toft H. (2012). Quantifying the impact of lameness on welfare and
profitability of finisher pigs using expert opinions. Livestock Science 149, 209-214.
-Kroneman A., Vellenga L., van der Wilt F.J., Vermeer H.M. (1993). Review of health problems in
group-housed sows, with a special emphasis on lameness. Veterinary Quarterly 15, 26-29.
-Martinez J., Jaro P.J., Aduriz G., Gomez E. A., Peris B., Corpa J.M. (2007). Carcass condemnation
causes of growth retarded pigs at slaughter. The Veterinary Journal 174, 160-164.
-Menes I., Garcia M.L., Moreno B., Gutierrez L., Polledo J.J.F. (1984). Staphylococci isolated from
abscesses in slaughtered animals: characterization and epidemiological studies. Zentralblatt für
Bakteriologie Mikrobiologie und Hygiene 178, 551-561.
28
-Millet S., Moons C.P.H., Van Oeckel M.J., Janssens G.P.J. (2005). Welfare, performance and meat
quality of fattening pigs in alternative housing and management systems: a review. Journal of the
Science of Food and Agriculture 85, 709-719.
-Nador A. (1991a). Importance of abscesses in pigs in meat inspection. Magyar Állatorvosok Lapja 46,
271-273.
-Nador A. (1991b). Meat inspectional importance of abscesses observed in pigs. Magyar Állatorvosok
Lapja 46, 537-540.
-Nalon E., Conte S., Maes D., Tuyttens F.A.M., Devillers N. (2013). Assessment of lameness and claw
lesions in sows. Livestock Science 156, 10-23.
-Negro M., Giaccone V., Griglio B. (1991). Vertebral en paravertebral abscesses in pigs. Selezione
Veterinaria 32, 387-400.
-Pluym L., Van Nuffel A., Maes D. (2013). Treatment and prevention of lameness with special
emphasis on claw disorders in group-housed sows. Livestock Science 156, 36-43.
-Resende C., Lessa A., Goldenberg R.C.S. (2011). Ultrasonic imaging in liver disease: from bench to
bedside. In: I.V. Minin, O.V. Minin (Editors). Ultrasound Imaging – Medical Applications. InTech,
Rijeka, 127-156.
-Schenck E.L., McMunn K.A., Rosenstein D.S., Stroshine R.L., Nielsen B.D., Richert B.T., Marchant-
Forde J.N., Lay D.C.Jr. (2008). Excercising stall-housed gestating gilts: Effects on lameness, the
musculo-skeletal system, production, and behaviour. Journal of Animal Science 86, 3166-3180.
-Sexson J.L., Wagner J.J., Engle T.E., Spears J.W. (2010). Effects of water quality and dietary
potassium on performance and carcass characteristics of yearling steers. Journal of Animal Science
88, 296-305.
-Soethout A.E.E., van den Berg J., Naruchka U., Nouws J.F.M., Okma B.D., Peelen J.P.J. (1981).
Lesions in slaughtered animals. Tijdschrift voor Diergeneeskunde 106, 806-809.
-Tuovinen V.K., Gröhn Y.T., Straw B.E. (1994). Partial condemnations of swine carcasses- a
descriptive study of meat inspection findings at Southwestern Finland’s Cooperative Slaugtherhouse.
Preventive Veterinary Medicine 19, 69-84.
-van Riet M.M.J., Millet S., Aluwé M., Janssens G.P.J. (2013). Impact of nutrition on lameness and
claw health in sows. Livestock Science 156, 24-35.
29
6. Bijlages
Bijlage I: jaaroverzicht productieresultaten
Nov’13 Dec’13 Jan‘14 Feb’14 Maa’14 Apr’14 Mei’14 Jun’14 Jul’14 Aug’14 Sep’14 Okt’14 Gemiddeld Worpindex + extra dagen 2,38 2,42 2,44 2,37 2,47 2,20 2,43 2,50 2,46 2,34 2,35 2,43 2,40
Cyclusduur + extra dagen 153 151 150 154 148 166 150 146 148 156 155 150 152
Productiegetal 29,29 32,15 32,06 31,77 23,98 26,62 30,87 32,86 33,20 30,58 32,44 30,73 30,42
Worpgetal 31,76 35,94 35,44 35,16 32,68 29,21 34,45 37,19 35,44 32,70 36,76 34,26 34,23
Int. Spenen – 1e dekking 4,53 4,62 4,30 4,68 5,73 6,05 5,56 4,39 4,44 5,38 4,22 4,15 4,91
Int. 1e dekking – conceptie 2,54 4,52 5,11 6,51 6,01 8,76 1,10 5,23 2,09 10,47 8,33 6,43 5,46
Zoogduur 20,40 22,03 20,30 22,07 20,30 20,98 20,50 20,22 20,65 19,27 20,48 21,38 20,69
Drachtduur 116,14 116,03 166,41 116,28 115,48 166,71 116,06 116,28 116,74 166,39 116,23 116,42 116,23
Sterfte zeugen% 6,11 10,14 8,73 9,64 25,45 9,20 11,05 8,88 7,61 7,40 11,19 11,59 10,89
% extra zeugen 6,38 2,38 2,51 3,08 0,29 7,93 4,84 x 3,00 3,01 3,75 1,33 3,28
Levensworpen/act. zeug 5,69 3,86 4,42 4,36 4,01 4,78 4,48 4,48 4,75 5,15 4,72 4,82 5,00
Productiegetal – extra dagen 31,28 32,94 32,89 32,78 24,05 28,91 32,44 32,86 34,23 31,53 33,70 31,14 31,45
30
Bijlage II: resultaten analyse voederstalen: Het voeder in de twee nieuwe varkensstallen (afkomstig
van Firma B) bevatte duidelijk meer ruwe celstof en had een hogere calcium/fosfor-balans ten
opzichte van het voeder in de oude varkensstal (afkomstig van Firma A).
*Alle resultaten zijn op basis van vers product.
DS= Droge Stof
KHD= Koolhydraten
soort staal* DS % As Eiwit Vet Celstof KHD
Biggenmeel Firma A 87,88 5,08 15,46 4,27 2,96 60,11
Varkensmeel Firma A 87,76 4,74 14,11 3,59 3,07 62,25
Biggenmeel Firma B 87,94 4,24 14,72 4,08 5,14 59,76
Varkensmeel Firma B 87,44 4,59 14,23 3,10 5,11 60,41
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2014-2015
CASE REPORT: CONIDIOBOLOMYCOSE BIJ EEN OOSTELIJKE LAAGLANDGORILLA
door
Laurent LOCQUET
Promotoren: Prof. dr. An Martel Casuïstiek in het kader
Dr. Francis Vercammen van de Masterproef
©2015 Laurent Locquet
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of
volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk
uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden. Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor
enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig
vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2014-2015
CASE REPORT: CONIDIOBOLOMYCOSE BIJ EEN OOSTELIJKE LAAGLANDGORILLA
door
Laurent LOCQUET
Promotoren: Prof. dr. An Martel Casuïstiek in het kader
Dr. Francis Vercammen van de Masterproef
©2015 Laurent Locquet
VOORWOORD
Ten eerste zou ik graag mijn promotoren, Prof. Dr. An Martel en Dr. Francis Vercammen, willen
bedanken voor de begeleiding van het uitwerken van deze casuïstiek. Ondanks het feit dat het
moeilijk was om een casuïstiek te vinden met betrekking tot wildlife, hebben zij mij toch de kans
geboden deze casus over een gorilla uit te werken. Bovendien hebben zij mij gedurende de voorbije
maanden altijd snel met goede raad bijgestaan bij vragen over zowel cruciale zaken als details, en dit
altijd door middel van opbouwende kritiek. Ten tweede wil ik graag mijn studiegenoten, kennissen en
vrienden bedanken voor hun tips en steun. Tot slot wil ik graag van harte mijn familie en in het
bijzonder mijn ouders bedanken voor hun onvoorwaardelijke steun gedurende mijn volledige
diergeneeskundige studies. Bedankt.
Inhoudsopgave
VOORBLAD
TITELBLAD
VOORWOORD
INHOUDSOPGAVE
SAMENVATTING………………………………………………………………………………………………... 1
1. INLEIDING…………………………………………………………………………………………. 2
2. LITERATUURSTUDIE……………………………………………………………………………. 3
2.1. Geschiedenis…………………………………………………………………………….. 3
2.2. Etiologie…………………………………………………………………………………... 3
2.3. Epidemiologie……………….…………………………………………………………… 4
2.4. Pathogenese………………………..……………………………………………………. 4
2.5. Kliniek…………………………………………………………………………………….. 5
2.6. Diagnose…………………………………………………………………………………. 6
2.6.1. Mycologisch onderzoek……………………………………………………... 7
2.6.2. Histologisch onderzoek……………………………………………………… 8
2.7. Behandeling…………………………………………………………………………….. 10
3. Casuïstiek………………………………………………………………………………………… 11
3.1. Anamnese………………………………………………………………………………. 11
3.2. Oostelijke laaglandgorilla……………………………………………………………… 12
3.3. Behandeling…………………………………………………………………………….. 13
4. Bespreking………………………………………………………………………………………... 17
5. Referentielijst…………………………………………………………………………………….. 19
6. Bijlage……………………………………………………………………………………………... 21
Samenvatting
Deze scriptie betreft een casus van een oostelijke laaglandgorilla met entomophthoromycose,
meerbepaald conidiobolomycose ten gevolge van een infectie met de schimmel Conidiobolus
coronatus. Het gaat om een vrouwelijke gorilla, genaamd Amahoro, in de zoo van Antwerpen van
momenteel naar schatting 25 jaar oud. Behalve een éénmalige protozoaire diarree en lichte hoest na
de aankomst in de zoo in 1994, verkeerde deze gorilla in het verleden steeds in een goede
gezondheid en conditie. Bovendien konden beide aandoeningen snel worden verholpen door middel
van een efficiënte behandeling.
De eerste symptomen werden opgemerkt in de zomer van 2004. Er was een duidelijk gezwel te zien in
de rechterneusholte. De tentatieve diagnose was poliep en er werd meteen een parenterale
behandeling met corticosteroïden ingezet die oraal aan de gorilla werden toegediend. Aanvankelijk
was deze behandeling efficiënt en reduceerde het gezwel duidelijk en snel in omvang. Na het
stopzetten van de toediening van corticosteroïden was er na enkele dagen reeds een recidief te zien.
Dezelfde behandeling werd tot tweemaal opnieuw ingesteld, waarbij de gorilla nu telkens gedurende
één maand corticosteroïden kreeg toegediend, maar het gezwel kwam steeds terug enkele dagen na
het stopzetten van de behandeling. Uiteindelijk werd de gorilla permanent elke dag behandeld met
corticosteroïden. Ondanks deze continue behandeling was er in juli 2005 opnieuw een duidelijk
gezwel op te merken in de rechterneusholte.
Aangezien een gemedicineerde behandeling niet meer aansloeg, werd er in augustus 2005 een
eerste polypectomie uitgevoerd. Tijdens deze chirurgische ingreep werden er weefselstalen genomen
van het gezwel, welke histologisch en bacteriologisch onderzocht werden. Via bacteriologisch
onderzoek kon er geen etiologisch agens worden aangetoond, terwijl er via histologisch onderzoek
duidelijk schimmelhyfen zichtbaar waren in het weefsel, alhoewel de soort schimmel niet
geïdentificeerd kon worden. Er werd een postoperatieve behandeling met corticosteroïden ingesteld.
Toch werd er opnieuw een gezwel in de rechterneusholte opgemerkt in december 2005. Er werd een
tweede polypectomie uitgevoerd en ditmaal kon Conidiobolus coronatus worden geïsoleerd uit de
weefselstalen die genomen werden tijdens deze tweede polypectomie. Postoperatief werd er opnieuw
een therapie met corticosteroïden ingesteld. Desalniettemin recidiveerde het gezwel ongeveer een
maand later. Toen werd er een behandeling gestart met een anti-fungaal product, namelijk
ketonazole. Sindsdien is het gezwel duidelijk verkleind, maar is er echter een tweede, kleinere,
zwelling te zien ter hoogte van de mediale rechterooghoek. De behandeling met ketoconazole werd
stopgezet op 28/1/2013 en sindsdien stelt het dier het goed.
Keywords: Case report – Gorilla – Tumor – Fungus – Conidiobolus coronatus
2
1. Inleiding
Entomophthoromycose is de algemene benaming voor een infectie met een schimmel die behoort tot
de orde van de Entomophthorales. Alhoewel entomophthoromycose en condidiobolomycose in de
literatuur vaak als synoniemen gebruikt worden, duidt conidiobolomycose specifiek op een infectie met
één bepaald lid van de orde van de Entomophthorales, namelijk de Conidiobolus coronatus. Andere
vaak gebruikte synoniemen zijn rhinoentomophtoromycose en rhino-faciale entomophthoromycose.
Conidiobolomycose werd voor het eerst beschreven bij een paard in 1961. Hoewel conidiobolomycose
zeldzaam is, werd deze aandoening sindsdien reeds beschreven bij verschillende zee- en
landzoogdieren, amfibieën en insecten. Het eerste geval van humane conidiobolomycose werd
vermeld in 1965, alhoewel vanuit retrospectisch standpunt gezien de eerste symptomen voor het eerst
werden beschreven in 1960. Tot op heden werd er reeds melding gemaakt van ongeveer 120 humane
gevallen van conidiobolomycose. Gezien het zeer beperkt aantal gevallen dat reeds beschreven is bij
deze verschillende diersoorten, is er momenteel weinig gekend over de epidemiologie en
pathogenese. De schimmel veroorzaakt via verschillende enzymes een lokale subcutane zwelling ter
hoogte van de neus. Deze infectie breidt, behalve bij paarden en schapen, zelden uit. Het aantonen
van Condiobolus coronatus gebeurt meestal via mycologisch en/ of histologisch onderzoek. In het
verleden werd er reeds geëxperimenteerd met verschillende behandelingen. Zo werden er
verscheidene soorten antifungale middelen getest, al dan niet in combinatie met
ontstekingsremmende en/ of antibacteriële middelen. Deze verschillende behandelingen hadden
verschillende resultaten en de meest efficiënte behandeling lijkt tot op heden deze te zijn met
ketonazole in combinatie met natriumjodide.
Deze casus betreft het eerste geval van conidiobolomycose dat beschreven werd bij een oostelijke
laaglandgorilla en heeft als doel meer inzicht te krijgen in de verschillende aspecten van
conidiobolomycose. Ten eerste zal er via een beknopte literatuurstudie een samenvatting gegeven
worden van de huidige beperkte kennis met betrekking tot conidiobolomycose. Zo komen onder
andere de geschiedenis, etiologie, epidemiologie, pathogenese en kliniek, diagnose en tenslotte de
behandeling aan bod. Daarna zal specifiek voor dit unieke geval van conidiobolomycose bij een
oostelijke laaglandgorilla voornamelijk de kliniek, diagnose en behandeling besproken worden.
3
2. Literatuurstudie
2.1. Geschiedenis
Entomophthoromycose werd voor het eerst beschreven bij een paard met een nasaal granuloma in
Texas in 1961. In 1965 werd tegelijkertijd zowel in Jamaica als Kongo melding gemaakt van de eerste
humane patiënt die geïnfecteerd was met Conidiobolus coronatus (C. coronatus) (Bras et al., 1965;
Isa-Isa et al., 2012). Vanuit retrospectisch standpunt gezien werd er in 1960 en 1962 reeds melding
gemaakt van respectievelijk 2 en 3 humane patiënten in Nigeria met gelijkaardige symptomen, maar
de geïsoleerde schimmel kon toen nog niet worden geïdentificeerd en de letsels werden
toegeschreven aan Basidiobolus ranarum (B. ranarum) (Martinson et al., 1972).
Entomophthoromycose is een zeldzame aandoening, maar de prevalentie wordt hoogstwaarschijnlijk
onderschat aangezien deze vaak niet of verkeerd wordt gediagnosticeerd. Sinds
entomophthoromycose voor het eerst omschreven werd in het midden van de 20e eeuw werd er
slechts melding gemaakt van ongeveer 120 humane gevallen en een handvol individuele gevallen bij
verschillende andere diersoorten (Gugnani, 1992). Deze casus betreft bijvoorbeeld het eerste geval
van entomophthoromycose die beschreven werd bij een oostelijke laaglandgorilla.
2.2. Etiologie
C. coronatus behoort tot de klasse van de Zygomycetes, de orde van de Entomophthorales en de
familie van de Ancylistaceae (Gugnani, 1992; Isa-Isa et al., 2012). In de wetenschappelijke literatuur
worden entomophtoromycose en conidiobolomycose vaak als synoniemen gebruikt. Het wordt echter
aangeraden om de term ‘conidiobolomycose’ te gebruiken, aangezien deze specifiek verwijst naar een
mycose die veroorzaakt wordt door C. coronatus. Deze schimmel omvat verschillende stammen. Er
bestaat een variatie tussen de antigenen van de verschillende stammen, waardoor er ook een verschil
bestaat in virulentie tussen de verschillende stammen. Daarnaast bezitten de verschillende C.
coronatus stammen een deel gemeenschappelijke antigenen (Kaufman et al., 1990).
Entomophthoromycose kan daarentegen wijzen op infecties met verschillende soorten schimmels die
behoren tot de orde van de Entomophthorales, bijvoorbeeld Conidiobolus incongruus (C. incongruus)
of B. ranarum (basidiobolomycose), welke taxonomisch nauw verwant zijn met C. coronatus
(Chowdhary et al., 2010). Andere vaak gebruikte synoniemen voor conidiobolomycose zijn
rhinoentomophthoromycose en rhino-faciale entomophthoromycose (Bittencourt et al., 2006).
C. coronatus werd reeds geïsoleerd uit verschillende soorten land- en zeezoogdieren (bijvoorbeeld
mensen, lama’s, chimpansees, paarden, dolfijnen, schapen), amfibieën (bijvoorbeeld kikkers),
spinnen, insecten en het spijsverteringstelsel van verschillende soorten hagedissen (Gugnani, 1992;
Silva et al., 2007; Chwodhary et al., 2010). Experimenteel kon conidiobolomycose worden
geïnduceerd in muizen, cavia’s en hamsters na het intraperitoneaal of subcutaan inoculeren van C.
coronatus bij deze dieren (Chowdhary et al., 2010). Daarenboven werd dit agens reeds geïsoleerd uit
rottende planten en verschillende soorten bodems. De concentratie in deze planten is
seizoensafhankelijk, met het grootste aantal schimmels in periodes met een duidelijk verhoogde
4
neerslag. C. coronatus kan slechts groeien bij een vochtigheidspercentage tussen de 95 en 100%
(Gugnani, 1992; Fischer et al., 2008; Isa-Isa et al., 2012).
2.3. Epidemiologie
Er is slechts weinig gekend over de epidiomologie van conidiobolomycose en in het algemeen over de
epidemiologie van entomophthoromycose en dit zowel bij mensen als dieren (Maslin en Develoux,
2004). Alhoewel C. coronatus ubiquitair voorkomt, is conidiobolomycose relatief zeldzaam (maar
hoogstwaarschijnlijk onderschat) en komt voornamelijk voor in vochtige subtropische en tropische
streken, bijvoorbeeld India, Brazilië en Afrika. Toch zijn er tevens gevallen beschreven in droge
gebieden (Estran et al., 2005). In totaal werd reeds melding gemaakt van ongeveer 120 verschillende
humane gevallen wereldwijd. Het merendeel (ongeveer 80%) waren mannen, werkzaam in de
landbouw van tussen de 20 en 60 jaar oud (Gugnani, 1992). Vaak waren dit patiënten met een reeds
gecompromitteerd immuunsysteem die vervolgens werden geïnfecteerd door C. coronatus, alhoewel
deze schimmel ook kan aanslaan en klinische symptomen kan induceren bij immuuncompetente
mensen (Charlier et al., 2005; Estran et al., 2005; Isa-Isa et al., 2012). Conidiobolomycose is
zeldzaam bij kinderen, dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld basidiobolomycose, welke wordt
veroorzaakt door B. ranarum, een schimmel die nauw verwant is met C. coronatus. Ongeveer 75%
procent van de humane patiënten die worden gediagnosticeerd met basidiobolomycose zijn kinderen
onder de 10 jaar (Chowdhary et al., 2010). Er werden reeds gevallen van conidiobolomycose
gerapporteerd bij verschillende paarden en lama’s, verschillende kuddes schapen in Brazilië, een
muildier, een dolfijn, een chimpansee, een gorilla, etc. (Gugnani, 1992; Silva et al., 2007; Chowdhary
et al., 2010). Gezien het zeer beperkt aantal gevallen dat reeds beschreven is bij deze verschillende
diersoorten, is het moeilijk en nog te vroeg om hier bepaalde conclusies te kunnen trekken in verband
met de epidemiologie.
2.4. Pathogenese
De infectie gebeurt meestal via inhalatie van sporen van C. coronatus. Na inhalatie nestelen deze
sporen zich in de slijmlaag van de nasale holtes (Gugnani, 1992; Estran et al., 2005). Daarnaast kan
de gastheer geïnfecteerd worden via verwondingen in de nasale mucosa (Chokka et al., 2010). Er
werd tevens een geval beschreven door Bittencourt et al. (2006) waarbij een persoon werd
geïnfecteerd met C. coronatus via een wonde in de conjunctiva ter hoogte van het oog. De
incubatieperiode van conidiobolomycose is tot op heden onbekend en deze aandoening kan jaren
aanslepen (Fischer et al., 2010). De verschillende klinische letsels en symptomen worden
geïnduceerd via verscheidene soorten enzymes die worden geproduceerd en uitgescheiden door C.
coronatus. Deze schimmel kan onder andere verschillende soorten elastases, esterases en lipases
produceren. Deze zijn van belang bij het induceren of escaleren van de klinische symptomen na
infectie (Isa-Isa et al., 2012). Phadatare et al. (1990) hebben bijvoorbeeld aangetoond dat bepaalde
alkaline serine proteases een belangrijke rol spelen in het induceren en reguleren van de verspreiding
van de conidia van de C. coronatus in de omgeving en bijgevolg een belangrijke bijdrage leveren in de
ontwikkeling en het in stand houden van conidiobolomycose.
5
2.5. Kliniek
De eerste symptomen die klinisch zichtbaar worden bij mensen na infectie met C. coronatus is een
diffuus erytheem en subcutaan oedeem ter hoogte van het aangezicht waardoor een duidelijke
zwelling te zien is. Deze zwellling is meestal pijnloos, maar kan wel hevig jeuken (Martinson, 1972;
Mukhopadhyay et al., 1995; Bittencourt et al., 2006). Dit oedeem is het gevolg van een inflammatoire
reactie in de submucosa en subcutis van het gezicht, terwijl de dermis meestal onaangetast is. Deze
inflammatoire respons start gewoonlijk ter hoogte van de neus onder de vorm van een circulaire
nodule en kan zich zowel uni- als bilateraal van de neus ontwikkelen. Aangezien dit oedeem zich niet
doorzet tot in de onderliggende dermis of tot op het onderliggende bot, kan deze zwelling subtiel
bewogen worden bovenop de onderliggende weefsels. Eenmaal ook de spierlaag geïnvadeerd is,
daalt deze mobiliteit sterk (Martinson, 1972). Dit wordt omschreven als fase I (Isa-Isa et al., 2012).
Indien deze inflammatoire respons verder aanhoudt, breidt de nodule verder uit met het risico een
compromitterende invloed te hebben op de ademhaling (dyspnee) en/ of de mogelijkheid om voedsel
op te nemen (dysfagie). Exsudatie komt zelden voor, alhoewel er gevallen beschreven zijn met een
milde vorm van sereuze nasale uitvloei en/ of neusbloeden (Gugnani, 1992; Mukhopadhyay et al.,
1995). Daarnaast kan de zwelling zich uitbreiden tot de kaken, het voorhoofd en de lippen. Hierbij
verdikt de huid en kan de neus een afwijkende stand aannemen (zie figuur 1). Dit is fase II in de
ontwikkeling van de klinische symptomen van conidiobolomycose.
Uiteindelijk kan deze ontsteking zich in de laatste fase, fase III, uitbreiden tot verschillende spieren,
ingewanden en botten (Charlier et al., 2005; Isa-Isa et al., 2012). Er werden reeds systemische
infecties van C. coronatus beschreven bij ernstig immuungecompromitteerde patiënten, maar dit is
zeer uitzonderlijk (Hoogendijk et al., 2006b; Fischer et al., 2008). In 2006 werd in Zuid-Afrika het
eerste geval beschreven van een vrouw met rhino-orbitocerebrale entomophthoromycose waarbij C.
coronatus zich vanuit de neusholte had verspreid richting de craniale holte (Hoogendijk et al., 2006a).
Aangezien deze ontsteking hoofdzakelijk beperkt blijft tot het aangezicht, en niet systemisch (of
slechts uitzonderlijk) in de gastheer in omloop gaat, zijn er geen afwijkingen te zien in het
bloedonderzoek en is de lichaamstemperatuur meestal normaal. Sporadisch kan er een lichte stijging
van het aantal eosinofielen opgemerkt worden (Martinson, 1972). Het bloedonderzoek en/ of de
lichaamstemperatuur kunnen echter wel afwijkend zijn door andere aandoeningen, bijvoorbeeld
eerdere immuuncompromitterende oorzaken (bijvoorbeeld diabetes mellitus) of latere secundaire
infecties. Dit laatste stadium, namelijk fase III, wordt echter zelden bereikt en soms reduceren de
klinische symptomen en letsels spontaan. De mortaliteit bedraagt ongeveer 2% en dit vaak ten
gevolge van secundaire infecties en/ of het feit dat het immuunsysteem van de gastheer reeds
gecompromitteerd was door voorafgaande aandoeningen (Isa-Isa et al., 2012).
Deze symptomen en letsels van humane conidiobolomycose vertonen een sterke gelijkenis met deze
die gezien worden bij de geïnfecteerde chimpansee en gorilla. Paarden en muildieren met
conidiobolomycose ontwikkelen vaak proliferatieve letsels ter hoogte van de achterbenen (Gugnani,
1992). Conidiobolomycose bij schapen wordt gekenmerkt door meer uitgebreide klinische symptomen,
6
bijvoorbeeld ernstige respiratoire problemen (dyspnee, mucohemorrhagische nasale uitvloei),
vergevorderde assymetrische misvormingen ter hoogte van de kop (bijvoorbeeld exophtalmie) en
uitzaaiingen in verschillende organen, bijvoorbeeld ter hoogte van de galblaas, nieren, meningen en
het hart. Bovendien kunnen er bij het schaap ook verschillende botten van de schedel worden
aangetast, dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld conidiobolomycose bij de mens (Silva et al., 2007).
Kamalam en Thambiah (1978) hebben aangetoond dat C. coronatus zich eventueel via de lymfe kan
verspreiden in het lichaam van de gastheer, alhoewel dit zelden het geval is.
2.6. Diagnose
Ten eerste kan men een infectie met C.coronatus vermoeden aan de hand van de kenmerkende
klinische symptomen, namelijk een duidelijke uni- of bilaterale zwelling ter hoogte van de neus, die
zich vandaar uitbreidt naar de aangrenzende gebieden van het aangezicht. Via rhinoscopie is er een
duidelijk inflammatoir beeld te zien ter hoogte van de nasale mucosa en zijn bijvoorbeeld de
neusschelpen duidelijk verdikt (Mukhopadhyay et al., 1995).
De meest betrouwbare manier om de diagnose van conidiobolomycose vast te stellen of te bevestigen
is met behulp van een cultuur (mycologisch onderzoek). De staalname gebeurt het best aan de rand
van de aangetaste weefsels aangezien daar de kans het grootst is om groeiende schimmels te
isoleren (Martinson, 1972). Aangezien het echter vaak moeilijk is om C. coronatus te isoleren, sluit
een negatief mycologisch onderzoek een dergelijke infectie niet uit. Ongeveer 85% van de stalen van
weefsels die met C. coronatus geïnfecteerd werden, werden negatief bevonden via mycologisch
Figuur 1: twee duidelijke voorbeelden van klinische symptomen in fase II na infectie met C.
coronatus met deformatie van de neus en zwelling van de lippen, kaken en voorhoofd. (A uit:
Estran et al., 2005; B uit: Isa-Isa et al., 2012).
A B
7
onderzoek aan de hand van cultivatie (Hoogendijk et al., 2006b). Naast mycologisch onderzoek is het
histologisch onderzoek van aangetaste weefsels de meest courant gebruikte techniek om
conidiobolomycose te diagnosticeren (Isa-Isa et al., 2012).
2.6.1. Mycologisch onderzoek
Mycologisch onderzoek kan gebeuren op stalen van aangetaste weefsels of via onderzoek van het
vocht bekomen via BAL (broncho-alveolaire lavage) (Lemos et al., 1995). De cultivatie van C.
coronatus gebeurt het best op een Sabouraud dextrose agar bij een temperatuur tussen de 30 en 37
°C. Deze schimmel groeit snel en wordt onder de beschreven omstandigheden na enkele dagen
zichtbaar op de agar. Na ongeveer 4 dagen zijn onregelmatig afgelijnde witte kolonies zichtbaar met
een diameter van ongeveer 5 à 15 mm (zie figuur 2) (Chowdhary et al., 2010). Ongeveer een week na
inoculatie verandert de kleur van wit naar beige tot lichtbruin (Bras et al., 1965). Microscopisch kan
men de zwamvlok met hyfen onderscheiden. Deze zwamvlok heeft een diameter van ongeveer 6 à 12
µm. De hyfen zijn breed, hebben een dunne wand en zijn zelden verdeeld in verschillende septae (zie
figuur 3) (Mukhopadhyay et al., 1995; Bittencourt et al., 2006; Isa-Isa et al., 2012).
Figuur 2: Primaire cultuur van C. coronatus. Er zijn verschillende onregelmatig
afgelijnde witte kolonies zichtbaar (zie pijlen) (Uit: Chowdhary et al., 2010).
8
2.6.1. Histologisch onderzoek
De diagnose van conidiobolomycose kan tevens gesteld worden via histologisch onderzoek. Dit
histologisch onderzoek kan gebeuren met behulp van verschillende kleuringen, bijvoorbeeld de HE-
kleuring (Hematoxyline-Eosine), PAS-kleuring (Periodic Acid-Schiff) of de Gomori-Grocott kleuring (zie
figuur 4).
Figuur 3: C. coronatus kolonies (ster) met verschillende hyfen
(pijl) (Uit: Isa-Isa et al.; 2012)
Figuur 4: Gomori-Grocott kleuring van weefsel van patiënt,
geïnfecteerd met C. coronatus. Eén van de hyfen is
aangeduid met een pijl (Uit: Chokka et al., 2010) (vergroting:
1 x 400).
9
Kenmerkend voor histologisch onderzoek van weefsels die zijn aangetast met C. coronatus zijn de
zogenaamde ‘Splendore-Hoeppli’-lichamen. Deze immuuncomplexen bestaan uit een antigeen
enerzijds en antilichaam anderzijds, respectievelijk uit een centraal gelegen aantal hyfen, omringd
door eosinofielen (zie figuur 5). De wand van de hyfen is via PAS-kleuring slechts moeilijk te zien
(Bras et al., 1965) Naast eosinofielen zijn er nog andere soorten leukocyten, plasmacellen en
histocyten aanwezig, maar dit in mindere mate (Isa-Isa et al., 2012).
Naast mycologisch onderzoek en histologisch onderzoek, welke het vaakst worden aangewend, kan
de diagnose van conidiobolomycose tevens gesteld worden via verschillende moleculaire
diagnosetechnieken, bijvoorbeeld PCR. Deze moleculaire technieken kunnen aangewezen zijn om de
diagnose van conidiobolomycose te bevestigen aangezien verschillende soorten schimmels die
behoren tot de orde van de Entomophthorales (bijvoorbeeld andere Conidiobolus soorten of B.
ranarum) een gelijkaardig histologisch beeld (van sporen) induceren en de kolonies van deze
verschillende schimmels moeilijk van mekaar te onderscheiden zijn na cultivatie. PCR is de meest
courant gebruikte moleculaire techniek voor het stellen van de diagnose van conidiobolomycose. Er
zijn voor zowel C. coronatus als B. ranarum commerciële primers beschikbaar om deze test uit te
voeren. De primers van deze schimmelsoorten zijn beiden gebaseerd op 28S-ribosomaal DNA. Het
resultaat kan gemakkelijk worden afgelezen met behulp van gelelektroforese en maakt het bijgevolg
mogelijk C. coronatus te diagnosticeren zonder cultivatie (Liu et al., 2011).
Hoogendijk et al. (2006b) heeft via SEM (scanning electron microscopy) conidia van C. coronatus
kunnen aantonen in een bloedstaal van een besmette patiënt. Via SEM zijn er duidelijk verscheidene
Figuur 5: HE-kleuring van subcutane weefselstalen van een humane patiënt,
gediagnosticeerd met entomophthoromycose. De schimmel (pijl) is omringd
door eosinofielen (ster). Dit histologisch beeld wordt omschreven als een
‘Splendore-Hoeppli-lichaam’ (Uit: Vianna et al., 2005) (Vergroting: 1 x 200).
10
papillae te zien op de conidia van C. coronatus. Op deze manier kunnen deze conidia onderscheiden
worden van conidia van andere Conidiobolus soorten of van Basidiobolus soorten. De conidia van
deze schimmelsoorten hebben namelijk geen papillae op hun oppervlak (Hoogendijk et al., 2006b).
Tenslotte kan radiologisch onderzoek gebruikt worden om een eventuele aantasting van de schedel te
diagnosticeren. Indien dit het geval is, kan conidiobolomycose uitgesloten worden aangezien deze
geen botten aantast (Martinson, 1972).
Differentiaal diagnostisch moet men deze klinische symptomen onderscheiden van dentale cysten,
sarcoïden, mucocutane leishmaniose, rhinosporidiose en tumoren in de neusholte. Deze laatste
kunnen zowel goedaardige als kwaadaardige tumoren zijn, bijvoorbeeld sarcoma’s, lymfoma’s en
nasale poliepen (Martinson, 1972; Mukhopadhyay et al., 1995; Isa-Isa et al., 2012).
2.7. Behandeling
De prognose is gunstig indien C. coronatus tijdig wordt opgemerkt en efficiënt wordt bestreden in een
vroeg stadium van de pathogenese en ontwikkeling van klinische symptomen. In de literatuur wordt
melding gemaakt van verschillende soorten behandelingen, dit met variabele resultaten. In het
verleden werden patiënten onder andere reeds behandeld met amfotericine B (0,5 mg/d gedurende 2-
4 weken), dapsone (1-2 mg/kg LG) en verschillende soorten azoles, bijvoorbeeld imidazoles zoals
ketoconazole (400 mg/d) en itraconazole (300mg/d) of triazoles zoals fluconazole (300 mg/d) (Estran
et al., 2005; Isa-Isa et al., 2012). Deze laatste vier producten werden gedurende minstens 6 maanden
toegediend aan de patiënt en dit al dan niet in combinatie met mekaar. Er is echter discussie over de
exacte duur van de behandeling maar deze moet dikwijls jaren worden aangehouden. De meest
efficiënte behandeling om C. coronatus te bestrijden lijkt deze met itraconazole of ketoconazole te zijn,
al dan niet in combinatie met andere producten. Het wordt algemeen afgeraden om patiënten te
behandelen met amfotericine aan een hoge doses en/ of gedurende een lange periode. Dit kan
namelijk leiden tot acute necrose van de niertubuli en uiteindelijk leiden tot nierfalen. Aangezien de
werking van amfotericine dosisafhankelijk is, bestaat het risico dat er reeds (gedeeltelijk) nierfalen
optreedt vooraleer de doses bereikt worden die effectief zijn voor de behandeling van een bepaalde
schimmel (Maslin en Develoux, 2004; Bates et al., 2001). Guarro et al. (1999) hebben in vitro de
werkzaamheid van 6 antifungale producten (namelijk amfotericine B, ketoconazole, miconazole,
itraconazole, fluconazole en flucytosine) getest tegen verschillende stammen C. coronatus. Hieruit
bleek dat de meeste stammen een variabele graad van resistentie vertoonden tegen elk van deze
producten (zie bijlage I) (Guarro et al., 1999). Deze conclusie spreekt echter de resultaten tegen die
eerder bevonden werden door Yangco et al. (1984), waaruit bleek dat deze antifungale producten
werkzaam waren tegen een groot aantal van verschillende C. coronatus stammen en zeker
ketoconazole erg efficiënt was in de behandeling tegen conidiobolomycose.
Andere voorbeelden van producten die experimenteel werden gebruikt voor de behandeling van
conidiobolomycose zijn natriumjodide en trimethoprim/ sulfamethoxazole. Deze laatste worden vaak
gebruikt in combinatie met eerder vernoemde producten, dit om bijvoorbeeld het risico op secundaire
bacteriële infecties te verminderen. Tenslotte wordt er aangeraden om geregeld vervolgonderzoeken
11
(bijvoorbeeld via mycologisch onderzoek) uit te voeren om tijdig herinfecties te diagnosticeren.
Ernstige misvormingen in het aangezicht kunnen (deels) via plastische chirurgie gecorrigeerd worden
(Isa-Isa et al., 2012).
3. Casuïstiek
3.1. Anamnese
Deze casus betreft een gorilla met een intranasaal gezwel in de rechterneusholte (zie figuur 6). Dit
werd voor het eerst opgemerkt in september 2004.
Deze gorilla behoort tot de soort van de oostelijke laaglandgorilla (Eastern Lowland Gorilla; Gorilla
gorilla graueri). Deze gorilla werd op 18 augustus 1994 opgenomen in de zoo van Antwerpen. Toen
was dit vrouwtje, genaamd Amahoro, ongeveer 4 jaar oud. De leeftijd kon echter niet met zekerheid
bepaald worden aangezien deze gorilla in beslag werd genomen tijdens een illegaal transport. Tijdens
deze interventie werd het dier samen met een hond aangetroffen in een kooi. Sindsdien is het dier
claustrofobisch, waardoor het moeilijk is de gorilla te benaderen en diergeneeskundige handelingen
bemoeilijkt worden. Sinds haar verblijf in de zoo van Antwerpen vertoont het dier een goede
gezondheid en conditie. Ze werd ondertussen eenmaal gediagnosticeerd met een lichte vorm van
protozoaire diarree en eenmaal vertoonde ze een lichte vorm van respiratoire problemen, maar beide
aandoeningen werden op korte termijn effectief behandeld.
Figuur 6: De gorilla in augustus 2005. Er is
een intranasaal gezwel te zien ter hoogte van
de rechterneusholte (Bron: Dr. Francis
Vercammen).
12
3.2. Oostelijke laaglandgorilla
Er is tot op heden nog maar weinig bekend over de oostelijke laaglandgorilla, dit in tegenstelling tot
vele andere soorten Afrikaanse apensoorten en zelfs aanverwante gorillasoorten, bijvoorbeeld de
oostelijke berggorilla (Yamagiwa et al., 1994; Roy et al., 2014)). Het was jarenlang onmogelijk om
diepgaande wetenschappelijke onderzoeken uit te voeren (bijvoorbeeld naar het sociaal gedrag) door
de aanhoudende burgeroorlog in de Democratische Republiek van Kongo.
De oostelijke en westelijke laaglandgorilla zijn evolutionair gezien oorspronkelijk afkomstig van
dezelfde soort gorilla. Deze twee soorten gorilla’s hebben zich ongeveer 1 miljoen jaar geleden
genetisch van mekaar afgesplitst. De oostelijke laaglandgorilla is evolutionair, genetisch en
morfologisch nauw verwant met de oostelijke berggorilla. Deze twee soorten zijn onderling nog maar
relatief recent, namelijk 10.000 jaar geleden, genetische verschillen gaan vertonen. Vandaag komt de
oostelijke laaglandgorilla voornamelijk voor in de Democratische Republiek van Kongo, waar ongeveer
5.000 gorilla’s in het wild verdeeld zijn in verschillende groepen, verspreid over gans het land (zie
figuur 7). Deze komt zowel voor in bergachtig als vlak gebied. De omvang van hun natuurlijke habitat
slinkt echter elk jaar en deze is sinds de jaren ‘60 ongeveer gehalveerd ten gevolge van
industrialisatie, bijvoorbeeld voor het ontginnen van zilver en steenkool (Roy et al., 2014). De illegale
jacht en het verkleinen van hun natuurlijke leefgebied vormen de voornaamste oorzaken voor de
hedendaagse reductie van de huidige gorillapopulatie. Sinds 1990 is het aantal oostelijke
laaglandgorilla’s gehalveerd.
Figuur 7: De grijze zones duiden de hedendaagse
natuurlijke leefgebieden van de oostelijke
laaglandgorilla aan (Uit: Roy et al., 2014).
13
De oostelijke laaglandgorilla is een langlevende primaat die zich slechts traag voortplant. Het
mannetje weegt gemiddeld ongeveer 160 kg en is ongeveer 1,7m groot terwijl een wijfje gemiddeld 80
kg weegt en 1,6m groot is. In gevangenschap ligt dit gewicht vaak hoger door gebrek aan beweging.
Dit wijfje weegt bijvoorbeeld ongeveer 150 kg en is ongeveer 1,5 m groot. In gevangenschap kunnen
ze tot 40 en in sommige gevallen zelfs 50 jaar oud worden. In de wildernis bereiken ze deze leeftijd
echter meestal niet.
Het vrouwtje is seksueel matuur vanaf de leeftijd van 8 jaar en kan zich vanaf dan voortplanten.
Mannetjes zijn vaak matuur vanaf de leeftijd van ongeveer 11 à 12 jaar. De haren op de rug van het
mannetje krijgen in deze periode een zilveren aspect, waardoor deze zich ontwikkelt tot een
zogenaamde ‘zilverrug’. Deze staat aan het hoofd van een groep van gemiddeld 5 à 30 gorilla’s met
subdominante en ondergeschikte vrouwtjes en dikwijls een subdominant mannetje (Yamagiwa, 1984).
Over het algemeen brengt een vrouwtje na een drachtduur van ongeveer 8,5 maand gemiddeld 1 jong
voort per worp en dit gemiddeld ééns om de vijf jaar (King et al., 2012). Daarna krijgen de jongen
ongeveer een jaar borstvoeding. Er zijn reeds gevallen van infanticide beschreven. Het ging meestal
om het dominante mannetje dat een niet verwant jong doodde. Jongvolwassen mannelijke gorilla’s
troepen vaak samen in afwachting van een volledige seksuele maturiteit om vervolgens seksueel
mature vrouwelijke gorilla’s aan te trekken uit andere groepen (Yamagiwa et al., 2009).
Het dagelijkse dieet van de oostelijke laaglandgorilla bestaat hoofdzakelijk uit verschillende soorten
planten en rijp fruit. Daarnaast voedt deze zich ook met zaden, schors en bladeren. De oostelijke
laaglandgorilla kan ook insecten eten, bijvoorbeeld termieten en mieren, alhoewel dit minder vaak
gebeurt. Bovendien bevatten deze insecten geen essentiële nutriënten, waardoor het voor deze
primaat niet noodzakelijk is om insecten te eten. De samenstelling van hun dagelijkse dieet is deels
seizoensafhankelijk. Wanneer er minder fruit beschikbaar is gedurende lange periodes van neerslag
of droogte stijgt het aandeel van de hoeveelheid opgenomen schors en bladeren in hun dieet. De
opgenomen hoeveelheden van andere componenten van hun dagelijkse voeding, bijvoorbeeld
insecten, zijn minder onderhevig aan seizoensgebonden variaties. Tenslotte hangt de samenstelling
van het dieet ook af van het voedsel dat beschikbaar is in de omgeving. Deze varieert sterk tussen de
verschillende groepen gorilla’s die verspreid zijn over de volledige Democratische Republiek van
Kongo (Yamagiwa et al., 1994).
3.3. Behandeling
Toen het gezwel voor het eerst werd opgemerkt in september 2004, werd er gedacht aan een poliep
en werd de gorilla meteen behandeld met corticosteroïden. Er werd geopteerd voor een systemische
behandeling. Aangezien een parenterale behandeling uitgesloten was, gezien de stress voor het dier
die hiermee gepaard gaat, werd deze gorilla per oraal behandeld met methylprednisolone (Medrol®).
De gorilla woog bij de start van de behandeling ongeveer 150 kg en de begindosis bedroeg ongeveer
0,21 mg/ kg. Deze behandeling sloeg aan en het intranasale gezwel verminderde snel in omvang tot
deze 7 dagen na de start van de behandeling macroscopisch niet meer zichtbaar was. De
14
behandeling werd bijgevolg stopgezet. Drie à vier dagen na het stoppen van toedienen van
methylprednisolone (Medrol®) was er echter opnieuw duidelijk een nieuw gezwel zichtbaar op
dezelfde plek. Dezelfde behandeling werd tot tweemaal opnieuw ingesteld, waarbij de gorilla nu
telkens gedurende één maand behandeld werd, maar het gezwel kwam steeds terug enkele dagen na
het stopzetten van de behandeling. Gezien de herhaalde recidieven van deze poliep, werd besloten
de gorilla continu per oraal te behandelen met methylprednisolone (Medrol®). Ondanks deze continue
behandeling was er in juli 2005 opnieuw een duidelijk gezwel op te merken in de rechterneusholte.
Aangezien een herhaalde en bovendien continue gemedicineerde behandeling met corticosteroïden
niet (meer) effectief was, werd er besloten om het gezwel chirurgisch te verwijderen. In augustus
2005 werd het dier geanestheseerd (met een combinatie van 0,5 mg/ kg xylazine en 0,5 mg/ kg
ketamine) en voorbereid voor deze chirurgische ingreep. Tijdens deze polypectomie werd alle
zichtbare tumorale weefsel verwijderd. Er werden verschillende stalen genomen van het gezwel om te
gebruiken voor bijkomende onderzoeken. Deze stalen werden bijvoorbeeld in het kader van
bacteriologisch onderzoek gecultiveerd op verschillende soorten agars om de aanwezigheid van
bepaalde kiemen (bijvoorbeeld bepaalde stafylo- en streptococcen) op te sporen. Er konden echter
geen specifieke kiemen worden geïsoleerd die als etiologisch agens aan de basis kunnen liggen van
een dergelijk gezwel. Met behulp van histologisch onderzoek kon de aanwezigheid van een
schimmelinfectie in de weefsels worden aangetoond (zie figuur 8).
Na de operatie werd de gorilla verder behandeld met methylprednisolone (Medrol®). De dosis (0,21
mg/ kg) werd over het verloop van verschillende maanden stelselmatig afgebouwd. In december 2005
Figuur 8: Er zijn verschillende hyfen te zien (pijlen) tijdens histologisch
onderzoek van de stalen die genomen werden tijdens de polypectomie
(PAS-kleuring) (Bron: Dr. Francis Vercammen)
15
werd er andermaal een gezwel opgemerkt t.h.v. de rechterneusholte. Het dier werd op dat moment
nog dagelijks behandeld met methylprednisolone (Medrol®) aan een dosis van ongeveer 0,05 mg/ kg.
Ondanks het feit dat de dosis opnieuw werd verhoogd, had dit geen reducerend effect op de omvang
van de tumor. In mei 2006 werd er opnieuw een polypectomie uitgevoerd. Ditmaal was het gezwel
meer diffuus verspreid, in tegenstelling tot de eerste polypectomie, toen het granulomateus weefsel
meer geconcentreerd gelokaliseerd was in de rechterneusholte. Ditmaal kon echter niet alle tumorale
weefsel verwijderd worden, gezien de diffuse verspreiding. Er werden opnieuw stalen genomen voor
bijkomende onderzoeken. Uit cultivatie kon de schimmel C. coronatus geïsoleerd worden (zie figuur
9). Deze diagnose werd bevestigd met behulp van histologisch onderzoek van verschillende
weefselstalen. Bovendien kon diezelfde schimmel worden geïsoleerd uit de bedding aanwezig in het
hok van de aangetaste gorilla. Uit bloedonderzoek bleek dat de leukocyten en neutrofielen duidelijk
verhoogd waren. Daarnaast waren er geen verdere afwijkingen te zien in de overige onderzochte
bloedwaarden. Hoewel het niet éénduidig is of humane conidiobolomycose meer voorkomt bij mensen
met een reeds gecompromitteerd immuunsysteem, werd het bloed van deze gorilla toch serologisch
onderzocht met behulp van ELISA op de aanwezigheid van antistoffen tegen zowel het HIV1- als
HIV2-virus. Deze laatste testen bleken echter allemaal negatief te zijn.
Ongeveer één maand na deze tweede polypectomie was er opnieuw een ernstige zwelling te zien. Er
werd opnieuw een behandeling met methylprednisolone (Medrol®) gestart. Oorspronkelijk was deze
behandeling effectief en verminderde het gezwel duidelijk in omvang. Het gezwel recidiveerde echter
opnieuw in augustus 2006. Hierna werd een behandeling ingesteld met ketonazole (Nizoral®). Deze
werd tweemaal per dag per oraal toegediend aan een startdosis van 1,33 mg/kg en werd stelselmatig
verhoogd tot ongeveer 4 mg/kg, terwijl de behandeling met corticosteroïden gestaag werd afgebouwd
Figuur 9: Uit de verschillende stalen die genomen werden tijdens de polypectomie
kon C. coronatus gecultiveerd en geïsoleerd worden (Bron: Dr. Francis Vercammen).
16
tot deze volledig werd stopgezet in maart 2007. Begin april 2007 was het gezwel duidelijk verkleind. Er
ontwikkelde zich echter wel een tweede gezwel op de neusrug, mediaal van de rechterooghoek (zie
figuur 10). De behandeling met ketoconazole werd stopgezet op 28/1/2013 en sindsdien stelt het dier
het goed.
Figuur 10: De gorilla in april 2007. Er is een
lichte zwelling te zien op de neusrug, mediaal
van de rechterooghoek (pijl) (Bron: Dr. Francis
Vercammen).
Figuur 11: De gorilla in maart 2015 (Bron:
Laurent Locquet).
17
4. Bespreking
Conidiobolomycose is een zeldzame aandoening, alhoewel de prevalentie hoogstwaarschijnlijk wordt
onderschat aangezien deze aandoening niet of verkeerd wordt gediagnosticeerd. Conidiobolomycose
werd zowel bij mensen als dieren voor het eerst in de jaren ’60 beschreven. Sindsdien werd er
melding gemaakt van ongeveer 120 humane gevallen van conidiobolomycose en enkele gevallen bij
verschillende soorten insecten, amfibieën en land- en zeezoogdieren bijvoorbeeld paarden, schapen
en een chimpansee. Tot voor dit geval van conidiobolomycose bij deze oostelijke laaglandgorilla, werd
er nog nooit eerder melding gemaakt van een infectie met Conidiobolus coronatus bij deze soort aap.
Gezien de lage prevalentie werd er niet meteen gedacht aan conidiobolomycose bij het vaststellen
van de eerste symptomen, namelijk een unilaterale intranasale zwelling ter hoogte van de
rechterneusholte, in september 2004. De voornaamste aandoeningen die deel uitmaken van de
differentiaaldiagnose van een dergelijke zwelling zijn dentale cysten, sarcoïden, mucocutane
leishmaniose, rhinosporidiose en tumoren in de neusholte. Gezien het algemeen gematigde klimaat in
België, leek een poliep de meest waarschijnlijke oorzaak van de zwelling. Er werd meteen een
symptomatische behandeling met corticosteroïden ingesteld om de ontsteking en zwelling te
reduceren. Aangezien het dier claustrofobisch is ten gevolge van traumatische ervaringen in het
verleden, meer bepaald voor de aankomst in de zoo van Antwerpen, werd besloten om deze
corticosteroïden per oraal te geven. Zo werd het risico op onnodige stress voor het dier
geminimaliseerd, terwijl het dier hoogstwaarschijnlijk wel gestresseerd zou zijn bij een parenterale
behandeling waarbij isolatie, fixatie en bovendien sedatie van het dier zouden vereist zijn. Omwille van
dezelfde redenen verkoos men het dier eerst symptomatisch te behandelen en de resultaten van deze
behandeling af te wachten alvorens het dier te sederen en eventueel stalen te nemen van het
aangetaste weefsel in de neusholte.
Aangezien een herhaalde en uiteindelijk continue behandeling met corticosteroïden niet (meer)
resulteerde in een verbetering van de zichtbare klinische symptomen, werd er in de zomer van 2005
een eerste polypectomie uitgevoerd. Tijdens deze chirurgische ingreep werden wel verschillende
stalen van het aangetaste weefsel genomen. Uit histologisch onderzoek bleek echter dat een poliep
minder waarschijnlijk aan de basis lag van de letsels. Het histologisch beeld van het aangetaste
weefsel bestond namelijk uit mesenchymaal weefsel met verschillende capillairen, jonge fibroblasten,
macrofagen en een hoog aantal eosinofielen. Bovendien kon men via een PAS-kleuring (Periodic
Acid-Schiff-kleuring) verschillende schimmelhyfen aantonen in het weefsel, alhoewel de exacte soort
schimmel toen nog niet kon worden geïdentificeerd. Na de tweede polypectomie kon er echter met
behulp van een mycologische cultuur wel Conidiobolus coronatus worden aangetoond. Enkele dagen
na de start van de cultivatie waren namelijk de kenmerkende kolonies, zoals beschreven in hoofdstuk
2.6.1., duidelijk zichtbaar op de Sabouraud dextrose agar. Deze cultivatie werd uitgevoerd door een
onafhankelijk laboratorium. Later kon Conidiobolus coronatus tevens geïsoleerd worden uit de
bedding aanwezig in het hok van de aangetaste gorilla, wat de waarschijnlijkheidsdiagnose van
conidiobolomycose bevestigde.
18
Conidiobolomycose induceert bij humane patiënten een sterke stijging van het aantal eosinofielen en
leukocyten in het bloed. Bovendien lijkt de prevalentie van conidiobolomycose hoger bij
immuungecompromitteerde patiënten, bijvoorbeeld met diabetes mellitus, ten opzichte van mensen
met een onaangetast afweersysteem, alhoewel ook immuuncompetente mensen kunnen geïnfecteerd
worden met Conidiobolus coronatus. Uit bloedonderzoek van deze aangetaste oostelijke
laaglandgorilla bleek enkel het aantal leukocyten en neutrofielen gestegen te zijn. De rest van de
bloedwaarden waren goed. Bovendien bleek uit serologisch onderzoek dat er geen antistoffen
aanwezig waren in het bloed tegen zowel het HIV1- als HIV2-virus.
Gezien het laag aantal beschreven gevallen van conidiobolomycose sinds de ontdekking in de jaren
’60, bij zowel mensen als dieren, is er tot op heden weinig gekend over de bestrijding en behandeling
van een infectie met Conidiobolus coronatus. Bovendien is dit het eerste beschreven geval van
conidiobolomycose bij een oostelijke laaglandgorilla. In de jaren ’70 werd een éénmalig geval van
conidibolomycose beschreven bij een andere aapsoort, namelijk een chimpansee. Deze werd toen
behandeld met hoge doses jodide. Er werd reeds geëxperimenteerd met verschillende therapieën ter
behandeling van humane condiobolomycose. Deze waren vaak een combinatie van verschillende
antifungale producten, bijvoorbeeld ketoconazole, itraconazole en fluconazole. Aangezien er weinig
gekend is over de effecten op lange termijn van een behandeling van primaten met itraconazole en
fluconazole, werd geöpteerd de gorilla postoperatief te behandelen met ketoconazole. Bovendien
wordt er in de wetenschappelijke literatuur melding gemaakt van een succesvolle, langdurige
behandeling met ketonazole bij een humaan geval van conidiobolomycose. Bovendien kunnen
itraconazole en fluconazole negatieve effecten hebben op de levergezondheid. Het regelmatig
controleren van symptomen van hepatotoxiciteit door middel van bloedonderzoek zou echter moeilijk
zijn aangezien diergeneeskundige handelingen worden bemoeilijkt door het schichtige karakter van
deze gorilla.
19
5. Referentielijst
-Bates D.W., Su L., Yu D.T., Chertow G.M., Seger D.L., Gomes D.R.J., Dasbach E.J., Platt R. (2001).
Mortality and costs of acute renal failure associated with Amphotericin B therapy. Clinical Infectious
Diseases 32, 686-693.
-Bittencourt A.L., Marback R., Nossa L.M.B. (2006). Mucocutaneous entomophthoramycosis acquired
by conjunctival inoculation of the fungus. The American Journal of Tropical Medicine and Hygiene 75,
936-938.
-Bras G., Gordon C.C., Emmons C.W., Prendegast K.M., Sugar M. (1965). A case of phycomycosis
observed in Jamaica; infection with Entomophthora coronata. The American Journal of Tropical
Medicine and Hygiene 14, 1-5.
-Charlier C., Lahoulou R., Dupont B. (2005). Mycoses systémiques du sujet apparemment
immunocompétent. Journal de Mycologie 15, 22-32.
-Chowdhary A., Randhawa H.S., Khan Z.U., Ahmad S., Khanna G., Gupta R., Chakravart A., Roy P.
(2010). Rhinoentomophthoromycosis due to Conidiobolus coronatus. A case report and an overview of
the disease in India. Medical Mycology 48, 870-879.
-Chokka K.M., Reddy S.R., Rayi N.R., Pullela R. (2010). Entomophthoromycosis of face. Indian
Journal of Pathology and Microbiology 53, 564-565.
-Estran C., Castillo L., Marty P., Hofman P., Delaunay P., Same Ekobo A., Jarlegand S., Gari-
Toussaint M. (2005). Conidiobolomycose, succès du traitement médico-chirurgical. Journal de
Mycologie Médicale 15, 103-107.
-Fischer N., Ruef C., Ebnöther C., Bächli E.B. (2008). Rhinofacial Conidiobolus coronatus infection
presenting with nasal enlargement. Infection 36, 594-596.
-Guarro J., Aguilar C., Pujol I. (1999). In-vitro antifungal susceptibilities of Basidiobolus and
Conidiobolus spp. Strains. Journal of Antimicrobial Chemotherapy 44, 557-560.
-Gugnani H.C. (1992). Entomophthoromycosis due to Conidiobolus. European Journal of
Epidemiology 8, 391-396.
-Hoogendijk C.F., van Heerden W.F.P., Pretorius E., Vismer H.F., Jacobs J.F. (2006a). Rhino-
orbitocerebral entomophthoramycosis. International Journal of Oral and Maxillofacial Surgery 35, 277-
280.
-Hoogendijk C.F., Pretorius E., Marx J., van Heerden W.E.P., Imhof A., Schneemann (2006b).
Detection of villous conidia of Conidiobolus coronatus in a blood sample by scanning electron
microscopy investigation. Ultrastructural Pathology 30, 53-58.
-Isa-Isa R., Arenas R., Fernandez R.F., Isa M. (2012). Rhinofacial conidiobolomycosis
(entomophthoramycosis). Clinics in Dermatology 30, 409-412.
-Kamalam A., Thambiah A.S. (1978). Lymph node invasion by Conidiobolus coronatus and its spore
formation in vivo. Medical Mycology 16, 175-184.
-Kaufman L., Mendoza L., Standard P.G. (1990). Immunodiffusion test for serodiagnosing
subcutaneous zygomycosis. Journal of Clinical Microbiology 28, 1887-1890.
20
-King T. Chambelan C., Courage A. (2012). Assessing initial reintroduction success in long-lived
primates by quantifying survival, reproduction, and dispersal parameters: Western lowland gorilla
(gorilla gorilla gorilla) in Congo and Gabon. International Journal of Primatology 33, 134-149.
-Lemos L.B., Baliga M., Taylor B.D., Cason Z.J., Lucia H.L. (1995). Bronchoalveolar lavage for
diagnosis of fungal disease. Five years experience in a southern United States rural area with many
blastomycosis cases. Acta Cytologica 39, 1101-1111.
-Liu D. (2011). Entomophthorales. In: Rothhardt J.E., Schwartze V.U., Voigt K. (Editors). Molecular
Detection of Human Fungal Pathogens. CRC Press Taylor & Francis Group, Boca Raton, p.724-729.
-Martinson F.D. (1972). Clinical, epidemiological and therapeutic aspects of entomophthoromycosis.
Annales de la société belge de medicine tropicale 52, 329-342.
-Maslin J., Develoux M. (2004). Actualités thérapeutiques des mycoses rares en dehors des mycoses
opportonistes. EMC-Maladies Infectieuses 1, 302-312.
-Mukhopadhyay D., Ghosh L.M., Thammayya A., Sanyal M. (1995). Entomophthoromycosis caused
by Conidiobolus coronatus: Clinicomycological study of a case. Auris-Nasus-Larynx 22, 139-142.
-Phadatare S.U., Srinivasan M.C., Deshpande V.V. (1992). Evidence for controlled autoproteolysis of
alkaline protease: a mechanism for physiological regulation of conidial discharge in Conidiobolus
coronatus. European Journol of Biochemistry 205, 679-686.
-Roy J., Arandjelovic M., Bradley B.J., Guschanski K., Sephens C.R., Bucknell D., Cirhuza H.,
Kusamba C., Kyungu J.C., Simth V., Robbins M.M., Vigilant L. (2014). Recent divergences and size
decreases of eastern gorilla populations. Biology Letters 10, 20140811.
-Silva S.M.M.S., Castro R.S., Costa F.A.L., Vasconcelos A.C., Batista M.C.S., Riet-Correa F.,
Carvalho E.M.S. (2007). Conidiobolomycosis in sheep in Brazil. Veterinary Pathology 44, 314-319.
-Vianna L.M.d.S., Lacerda M.V.G.d., Moraes M.A.P.d. (2005). Case report of subcutaneous
entomophthoromycosis with retroperitoneal invasion. Revista da Sociedade Brasileira de Medicina
Tropical 38, 348-350.
-Yamagiwa J. (1984). Diachronic changes in two eastern lowland gorilla groups (gorilla gorilla graueri)
in the Mt. Kahuzi region, Zaïre. Primates 24, 174-183.
-Yamagiwa J., Mwanza N., Yumoto T., Maruhashi T. (1994). Seasonal change in the compostion of
the diet of eastern lowland gorillas. Primates 35, 1-14.
-Yamagiwa J., Kahekwa J., Basabose A.K. (2009). Infanticide and social flexibility in the genus Gorilla.
Primates 50, 293-303.
-Yangco B.G., Okafor J.I., Testrake D. (1984). In vitro susceptibilities of human and wild-type isolates
of Basidiobolus and Conidiobolus species. Antimicrobial Agents and Chemotherapy 25, 413-416.
21
6. Bijlage
Bijlage I: Antifungale werkzaamheid tegen verschillende stammen van het genus Basidiobolus en Conidiobolus ( Uit: Guarro et al.,
1999)