75
Universiteit Gent Academiejaar 2008-2009 Het Franse existentialisme in Jan Walravens’ Negatief. Een fictie Promotor: Prof. Dr. Bart Vervaeck Verhandeling voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte voor het behalen van de graad van Master in de Taal- en Letterkunde: Nederlands-Duits door Tine Hendrickx

Het Frans existentialisme in Walravens’ Negatieflib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/414/493/RUG01-001414493_2010_0001... · In september 1943 probeerde hij het [Sartres L’être et

  • Upload
    doannhu

  • View
    215

  • Download
    0

Embed Size (px)

Citation preview

Universiteit Gent

Academiejaar 2008-2009

Het Franse existentialisme

in Jan Walravens’ Negatief. Een fictie

Promotor: Prof. Dr. Bart Vervaeck

Verhandeling voorgelegd aan de

Faculteit Letteren en Wijsbegeerte

voor het behalen van de graad van

Master in de Taal- en Letterkunde:

Nederlands-Duits

door

Tine Hendrickx

2

3

Het Franse existentialisme in Walravens’ Negatief. Een fictie

Inhoud:

1. Inleiding .......................................................................................................................... 4

2. Kennismaking met Walravens, Sartre en Camus ............................................................ 5

2.1. Jan Walravens en het Franse existentialisme ........................................................... 5

2.2. Het existentialisme van Sartre en Camus ............................................................... 10

3. Inhoudelijke analyse van Walravens‟ Negatief. Een fictie ........................................... 17

3.1. Wereld en mens...................................................................................................... 17

3.2. Het absurde ............................................................................................................ 20

3.3. De vrijheid ............................................................................................................. 24

3.3.1. Het streven naar de vrijheid ............................................................................ 24

3.3.2. Het ontkennen van de vrijheid ........................................................................ 26

3.4.De ander .................................................................................................................. 30

3.4.1. “l‟Enfer, c‟est les Autres” ............................................................................... 30

3.4.2. Felix ................................................................................................................ 34

3.5. Tijd en dood ........................................................................................................... 37

3.5.1. Tijd .................................................................................................................. 37

3.5.2. Dood ................................................................................................................ 39

4. Structurele analyse van Walravens‟ Negatief. Een fictie .............................................. 41

4.1. Vertelperspectief en focalisaties ............................................................................ 42

4.2. Personages.............................................................................................................. 46

4.3. Ruimte .................................................................................................................... 50

4.3.1. Licht versus donker ......................................................................................... 51

4.3.2. Buiten versus binnen ....................................................................................... 53

4.3.3. Open versus gesloten ...................................................................................... 55

4.3.4. Het raam en/of de deur als grens ..................................................................... 57

4.3.5. Beweging in de ruimtes .................................................................................. 60

4.4. Tijd ......................................................................................................................... 62

4.4.1. Het nu-verhaal ................................................................................................. 62

4.4.2. Het herinnerde verhaal .................................................................................... 65

5. Conclusie....................................................................................................................... 69

6. Bronnen ......................................................................................................................... 72

4

1. Inleiding

Jan Walravens staat in de geschiedenis van de Vlaamse letteren geboekstaafd als bekendste

wegbereider van het vooral Franse existentialisme. Als journalist en theoreticus

bespoedigde hij met zijn vele artikelen over het existentialisme de verspreiding van deze

filosofie in Vlaanderen. Bovendien gaf hij als bezieler van het naoorlogse tijdschrift Tijd en

Mens experimentele schrijvers en kunstenaars een forum.

Walravens‟ scheppend proza staat in de schaduw van al dit journalistiek, theoretisch en

kritisch werk, zelfs in de literatuurwetenschap. Zo stelt Jos Joosten in Feit en tussenkomst,

zijn boek over Tijd en Mens: “Er zou wel meer te zeggen zijn over zijn [Walravens‟]

specifieke opstelling ten aanzien van het existentialisme, bijvoorbeeld over de relatie ervan

tot zijn eigen romans, maar dat valt buiten mijn kader.”1 De artikelen van Bert Vanheste en

Anne Marie Musschoot spelen op Joostens vaststelling in. Zij geven echter alleen een

algemene analyse van respectievelijk Walravens‟ verhouding tot het Franse existentialisme

en Walravens‟ scheppend proza, zonder deze twee met elkaar te verbinden. Het is vanuit

deze aanzet dat een gedetailleerde analyse van de relatie tussen Walravens‟ scheppend

proza en het Franse existentialisme mogelijk wordt. Deze analyse draagt bij aan een

bredere kijk op Walravens‟ eigen verhouding tot deze filosofie.

Voor mijn concrete analyse valt de keuze op Walravens‟ laatste roman Negatief. Een

fictie. Walravens begon deze roman namelijk te schrijven in 1952, het jaar waarin hij zich

in zijn artikelen net van het Franse existentialisme leek af te keren. Deze roman is

interessant omdat hij zowel geschreven als gepubliceerd werd na de existentialistische

„hype‟ in Vlaanderen.

Ik zal Negatief op twee manieren analyseren. In de inhoudelijke analyse van Negatief

onderzoek ik of het Franse existentialisme in Walravens‟ roman terug te vinden is. De

inhoudelijke analyse wil de invloed van het Franse existentialisme in de roman aantonen én

hierbij ook de vaak onderschatte invloed van Albert Camus. Hierop volgt een structurele

analyse van Negatief, die ook voortborduurt op de al verworven kennis uit het inhoudelijke

onderzoek. In deze tweede analyse zal Negatief bovendien met literair werk van Sartre en

Camus geconfronteerd worden. Sartres La nausée en Camus‟ L’étranger werden namelijk

respectievelijk 1938 en 1942 uitgegeven. Een mogelijke literaire beïnvloeding mag niet

over het hoofd gezien worden, zeker niet wanneer we weten dat Walravens bijvoorbeeld La

1 Joosten, J.: Feit en tussenkomst: geschiedenis en opvattingen van Tijd en Mens (1949-1955). Nijmegem:

Uitgeverij Vantilt 1996, p.126.

5

nausée in verschillende artikelen vermeld heeft.2 Negatief vertoont zelfs structurele

gelijkenissen met Sartres toneelstuk Huis Clos (uit 1944). Walravens‟ artikel „“Huis clos”

op de planken‟ bewijst bovendien dat hij hiervan zeker één opvoering gezien heeft.3

2. Kennismaking met Walravens, Sartre en Camus

2.1. Jan Walravens en het Franse existentialisme

Hoewel de naam Jan Walravens vaak in één adem met het Frans existentialisme genoemd

wordt, is Walravens‟ eigen houding tegenover deze filosofie gecompliceerder en

genuanceerder dan dat. Joosten spreekt niet voor niets over Walravens‟ ambivalente

existentialisme.4 Daarom moeten we eerst de relatie tussen Walravens en het

existentialisme toelichten. Hiermee kunnen we de bovendien de literaire context van die

tijd schetsen.

In 1943 leefde Walravens zes maanden lang in ballingschap in Berlijn.5 Tijdens deze

maanden las hij Sartres werk L’être et le Néant. Zijn lectuur van Sartre was eigenlijk

verbazend vroeg; zelfs Jos Joosten kan dit niet verklaren:

In september 1943 probeerde hij het [Sartres L’être et le Néant] al te pakken te

krijgen en twee maanden later las hij er daadwerkelijk in. Nu zou Walravens zijn

hele leven blijven zoeken naar de nieuwste verwikkelingen in filosofie en literatuur,

maar de snelheid waarmee hij deze keer op de hoogte was, verbaast en een

verklaring ervoor weet ik niet. Sartre-biografe Annie Cohen-Solal vertelt namelijk

dat het werk aanvankelijk nauwelijks de aandacht trok.6

Ook al maakte Walravens al zeer vroeg kennis met Sartres ideeën, van een echte invloed of

afgeronde visie op Sartre en het existentialisme kunnen we hier nog niet spreken.7

2 Twee voorbeelden hiervan zijn: Walravens, J.: „Jean-Paul Sartre. Leider van het Fransch existentialisme.‟

In: Zondagspost. Onafhankelijk Weekblad voor politiek en cultuur 1 nr.46 (18 november 1945), p.3. en

Walravens, J.: „De beteekenis der laatste werken van Jean-Paul Sartre en Simone De Beauvoir.‟ In:

Zondagspost. Onafhankelijk Weekblad voor politiek en cultuur 1 nr.52 (30 december 1945), p.3. 3 Zie Walravens, J.: „“Huis Clos” op de planken. Het drama van SARTRE vertolkt door J.-L. BARRAULT.‟

In: Zondagspost. Geïllustreerd Weekblad voor Letteren, Kunst en Wetenschap 2 nr.13 (31 maart 1946), p.2. 4 Joosten: Feit en tussenkomst, p.122.

5 Vgl. Joosten: Feit en tussenkomst, p.100.

6 Joosten: Feit en tussenkomst, p.104.

7 Vgl. Joosten: Feit en tussenkomst, p.104-105.

6

De echte doorbraak van Sartre in Walravens‟ denken komt er in 1945, wanneer de filosoof

half oktober twee avonden in Brussel spreekt:8

Het had […] een kleine revolutie in het denken van de vijfentwintigjarige Jan

Walravens in gang gezet. Net als de figuur Sartre in Parijs, was zijn denken in

Walravens‟ artikelen dat najaar vrijwel direct alomtegenwoordig.9

Zo wordt Walravens (op een aantal geestelijken na) de eerste die in het Nederlands over het

naoorlogse existentialisme schreef en de introductie van de (nieuwe) filosofie

bespoedigde.10

Vooral het Franse existentialisme en in het bijzonder Jean-Paul Sartre krijgen in

Walravens‟ artikelen heel veel aandacht. Ook Albert Camus krijgt een plaats in Walravens‟

artikelen. In zijn eerste publicatie over het existentialisme (op vier november 1945) meent

Walravens wel dat Sartre met de slagzin “La vie humaine commence de l‟autre côté du

désespoir […] van het existentialisme de beste bepaling gegeven”11

heeft, toch bespreekt

hij ook Camus‟ “belangrijke essai « Le Mythe de Sisyphe »”12

, waarin “Albert Camus de

drie mogelijke antwoorden op deze vragen [over het Zijn] aangeduid”13

heeft.

Reeds twee weken later echter kroont Walravens toch Jean-Paul Sartre als de leider van

het Franse existentialisme.14

Wel erkent Walravens de noordelijke afkomst van het

existentialisme15

, maar “eerst met het veelzijdig werk van Jean-Paul Sartre bereiken zij hun

volle ontplooiïng, worden tot philosophisch stelsel uitgewerkt en raken het groote

publiek.”16

Hij stelt zelfs dat denkers als “Albert Camus […] niet in te denken zijn zonder

La Nausée of Les Mouches, en dit, niettegenstaande hun ontkenningen.”17

Dit toont

Walravens‟ grote voorkeur voor de ideeën van Jean-Paul Sartre.

Waar komt deze affiniteit met Sartre en het Franse existentialisme nu eigenlijk

vandaan? Een eerste verklaring vinden we bij Walravens persoonlijk. Vóór Sartres lezingen

in Brussel reflecteerde Walravens namelijk al over een aantal grote vraagstukken omtrent

de kunst, het Zijn en het geloof. Walravens zal bijvoorbeeld lange tijd worstelen met zijn

8 Vgl. Joosten: Feit en tussenkomst, p.122-123.

9 Joosten: Feit en tussenkomst, p.123.

10 Vgl. Joosten: Feit en tussenkomst, p.122 en Vanheste, B.: „Existentialistische literatuur‟, p.147.

11 Walravens, J.: „Existentialisme. De jongste letterkundige en wijsgeerige strooming.‟ In: Zondagspost.

Onafhankelijk Weekblad voor politiek en cultuur 1 nr.44 (4 november 1945), p.3 (p.3). 12

Walravens: „Existentialisme‟, p. 3. 13

Walravens: „Existentialisme‟, p. 3. 14

Zie Walravens, J.: „Jean-Paul Sartre. Leider van het Fransch existentialisme‟, p.3. 15

Zie Walravens, J.: „De grondleggers van het existentialisme. Kierkegaard-Heidegger.‟ In: Zondagspost.

Onafhankelijk Weekblad voor politiek en cultuur 1 nr.45 (11 november 1945), p.3. 16

Walravens, J.: „Het existentialisme‟ In: Arsenaal 2 (1946) nr.9 (september), 300-306 (p.300). 17

Walravens, J.: „Het Fransche Existentialisme. Maurice Merleau-Ponty.‟ In: Zondagspost. Geïllustreerd

Weekblad voor Letteren, Kunst en Wetenschap 2 nr.16 (21 april 1946), p.3 (p.3).

7

katholieke geloof en “het Niet, Walravens‟ enige alternatief voor het geloof in God.”18

Na

zijn verblijf in Berlijn, dat in het teken van zijn gewonnen vrijheid stond, beleeft hij terug

in Brussel zelfs een ware geloofscrisis over dit Shakespeariaans vraagstuk van zijn en niet-

zijn.19

Joosten merkt echter op dat de naam Sartre na het verblijf in Berlijn, tijdens zijn

grote geloofscrisis en in publicaties hierna (bijna) niet meer valt: “het niet-zijn blijft vooral

toegesneden op Walravens‟ particuliere problematiek.”20

Pas in december 1945 bij de

komst van Sartre naar Brussel worden diens filosofische ideeën de belangrijkste katalysator

in Walravens‟ denken.21

Een tweede mogelijke verklaring voor Walravens‟ affiniteit met het Franse

existentialisme vinden we in het literaire landschap van Vlaanderen. Walravens uit zich

namelijk in zijn opiniestukken steeds negatiever over de prestaties van de dichters rondom

hem.22

Zo klaagt hij in zijn bekend betoog „Nood‟ het “gemis aan uitstralingsvermogen van

de jonge Vlaamse letterkunde”23

aan. Volgens hem streven de “meeste onzer jonge dichters

[…] vooral naar de goeie, Hollandse, classieke degelijkheid”24

en missen zij “de zin voor

het gevaarlijke, heerlijke avontuur”25

. De Vlaamse literatuur geeft geen antwoord op “de

grote nood en de grote angst van deze tijd”26

(i.e. na de Tweede Wereldoorlog); dit

antwoord vindt Walravens wél in de buitenlandse literatuur en de existentiefilosofie

(waaronder Jean-Paul Sartre en La nausée):

Door de existentiële philosophie […] beschikt deze literatuur ook over een eigen

inhoud en een nieuwe angst. […] Er kan op dit moment geen sprake meer zijn van

een etherische, levensvreemde, op het gevoel-afgestemde kunst. Kunst betekent nog

altijd schoonheid, maar schoonheid betekent niet langer zinnenstreling of

opwekking van weemoedigaandoende gevoelens.27

Alleen bij Van Aken en Boon vindt Walravens pogingen om een antwoord op de

naoorlogse vragen te bieden.28

Stuiveling merkt in het Nederlandse proza in de jaren 1945–1950 – naast een

historische en humoristische stroming – een meer realistische en pessimistische stroming

18

Joosten: Feit en tussenkomst, p.103. 19

Vgl. Joosten: Feit en tussenkomst, p.102, p.107 en p.108. 20

Joosten: Feit en tussenkomst, p.108. 21

Vgl. Joosten: Feit en tussenkomst, p.123. 22

Vgl. Joosten: Feit en tussenkomst, p.137. 23

Walravens, J.: „Nood‟. In: De Vlaamsche Gids 31 (1947) nr. 7 (juli), p. 407-411 (p.407). 24

Walravens: „Nood‟, p.408. 25

Walravens: „Nood‟, p.408. 26

Walravens: „Nood‟, p.410. 27

Walravens: „Nood‟, p.409. 28

Walravens: „Nood‟, p.411.

8

op, die hij de „littérature noire‟ noemt.29

Wel merkt hij op dat het hier nog om een

beweging gaat “die vooralsnog een geringer aantal schrijvers betreft en een véel geringer

aantal boeken”30

. Toch verdedigt hij – evenals Walravens – deze stroming om haar hoge

literaire gehalte, om de uiting die ze geeft aan het levensgevoel van de jongere generatie en

(vooral) om haar verwantschap met buitenlandse talenten.31

Stuiveling beschouwt de

bescheidener talenten in Nederland dan ook “als de vertegenwoordigers van geheel een na-

oorlogse denk-wereld”32

, iets wat Walravens duidelijk nog mist in het Vlaamse literaire

landschap. Voor de „littérature noire‟ in Vlaanderen noemt Stuiveling – net als Walravens –

Louis Paul Boon, maar ook Hugo Claus.33

Stuiveling noemt hier die twee auteurs die Walravens nauw zal betrekken bij het

tijdschrift Tijd en Mens, dat hij in 1949 samen met Remy Van de Kerckhove opricht als

antwoord op de verwoorde besognes in „Nood‟.34

Met de twee begrippen Tijd en Mens (wat

sterk doet denken aan Sartres Les temps modernes) verwoordt Walravens belangrijke

existentialistische (en persoonlijke) doeleinden voor de kunst: terug naar de mens in zijn

concrete en reële verschijning in de concrete werkelijkheid.35

Toch merken we in publicaties van 1952 dat Walravens zich van het existentialisme

afkeert. Zo fulmineert Walravens in een artikel tegen Herman Teirlincks analyse van zijn

eerste roman Roerloos aan Zee:

Meteen sluit hij mijn boek aan bij de existentialistische stroming en schaart hij

zichzelf onder de Vlaamse critici, die in « Roerloos aan Zee » de « intrede van het

existentialisme in onze literatuur » begroet hebben. Nu zou het mij geenszins

hinderen beschouwd te worden als een existentialist, indien ik dat inderdaad was.

Maar ondanks de voordrachten die ik over het existentialisme gehouden heb, ben ik

dat pertinent niet.36

Dit lijkt een enigszins vreemde stellingname voor iemand die vanaf de doorbraak

enthousiast over het Franse existentialisme publiceerde en de verspreiding ervan

bespoedigde. Ook voor dit afkerige gedrag zijn twee verklaringen.

29

Vgl. Stuiveling, G.: „Drievoudig verzet‟. In: Literaire reacties op de wereld van heden. Den Haag: Servire

1953, p.90 en p.103. 30

Stuiveling: „Drievoudig verzet‟, p.103. 31

Vgl. Stuiveling: „Drievoudig verzet‟, p.103. 32

Stuiveling: „Drievoudig verzet‟, p.103. 33

Vgl. Stuiveling: „Drievoudig verzet‟, p.108. 34

Vgl. Joosten: Feit en tussenkomst, p.128 en p.130. 35

Vgl. Joosten: Feit en tussenkomst, p.129. 36

Walravens, J.: „“Roerloos aan Zee” en het existentialisme‟. In: De Vlaamse Gids 36 (1952), p.151-152

(p.151).

9

Walravens verzette zich bijvoorbeeld in een vroeger artikel in Tijd en Mens al tegen het

“etiket”37

existentialisme dat critici nogal kwistig gebruikte: “[w]ie wanhopige mensen

uitbeeldt, wie noteert hoe een voorbijganger wat spuwsel van zijn vest vaagt […] wordt als

Sartrist of existentialist gecatalogeerd”38

. Deze critici behoorde overwegend tot het

behoudende, katholieke kamp. Vooral hun conservatieve houding werd door Walravens

bekritiseerd:

Zij sluiten hun ogen voor de reële ontmenselijking van de samenleving, voor de

authenticiteit van het pessimisme. Zij weigeren te erkennen dat de moderne binnen-

en buitenlandse literatuur de uitdrukking is van een eigentijds geestesklimaat.

Daarom schrijven zij alle kwalen toe aan de schadelijke invloed van een

verderfelijke filosofie.39

Het existentialisme werd bovendien vrij snel na de bevrijding “de modieuze leefstijl van in

lusteloosheid zwelgende jongeren, die zich […] baseerden op oppervlakkige informatie

over Sartres gedachtengoed”40

. Walravens merkte al in 1946 dat zelfs Camus, Sartre en De

Beauvoir terughoudend stonden tegenover het etiket existentialisme “toen maatschappij-

afgewende kleinburgers in jazzkelders de existentialist bleken uit te hangen.”41

Joosten wijst er bovendien op dat Walravens ook inhoudelijk een tweeslachtige

houding tegenover Sartre en het existentialisme innam, al kwam de filosoof na oktober

1945 vrijwel in elke brief van Walravens aan bod.42

Mijn analyse wil dan ook alleen

aantonen dat het (Franse) existentialisme Walravens‟ denken beïnvloed heeft, zonder

hiermee Walravens als existentialist te willen claimen.

Joosten, Musschoot en Walravens zelf noemen bovendien nog een hele lijst andere

filosofische of literaire inspiratiebronnen, die een zuiver existentialistisch etiket

ontkrachten. Joosten wijdt in Feit en tussenkomst bijvoorbeeld nog een klein kapitel aan

Walravens en het surrealisme43

en Musschoot meent dat Walravens in zijn werk “de

problemenwereld tot zich getrokken [heeft] van de auteurs over wie de mens en de

schrijver Walravens de mond vol had, nl. Sartre, Malraux, Camus”44

. Walravens zelf wijst

in autobiografische stukjes op zijn scholing door “levensvisionairen als Shakespeare – wat

37

Walravens, J.: „Een nieuw hoofdstuk en een nieuwe bekommernis‟. In: Tijd en Mens 3 (1952) nr.4

(december), p.290-294 (p.293). 38

Walravens: „Een nieuw hoofdstuk‟, p.291. 39

Vanheste: „Existentialistische literatuur‟, p.145. 40

Vanheste: „Existentialistische literatuur‟, p.145. 41

Vanheste: „Existentialistische literatuur‟, p.145. 42

Vgl. Joosten: Feit en tussenkomst, p.124. 43

Joosten: Feit en tussenkomst, p.130-136. 44

Musschoot: „Jan Walravens‟, p.161.

10

heb ik met Hamlet gedweept – Pirandello, Dostoiewski, Gide, Sartre, Faulkner”45

, zijn

fascinatie voor het werk van markies de Sade46

en zijn vriendschap met Albert Bontridder47

en Willem Pelemans48

. Sartre wordt wél opvallend vaak als leermeester genoemd. Zo

wenste Walravens ook zelf “mijn romans Roerloos aan Zee en Negatief […] op de

verstandelijke hoogte van mijn grote leermeesters: Dostoiewksi, Gide, Sartre”49

. De

analyse van Negatief. Een fictie zal zich dan ook „beperken‟ tot een (Frans) existentialische

lezing, zonder hiermee Walravens‟ denken op één enkele leest te willen schoeien.

2.2. Het existentialisme van Sartre en Camus

Nu we Walravens‟ houding tegenover het Franse existentialisme kennen, moeten we ook

deze filosofische stroming belichten, vooraleer we aan de analyse van Negatief kunnen

beginnen. Ook Musschoot verdedigt deze stelling:

Elke poging tot de wezenlijke betekenis van Walravens‟ scheppend proza door te

dringen zou moeten beginnen met een benadering van het existentialistische klimaat

waarvan dit werk doordrongen is: het is een uiteenzetting met en tevens een

emanatie van de existentiefilosofie, vooral dan in haar Franse, nog specifieker, haar

Sartriaanse vorm.50

Musschoot legt hier vooral de klemtoon op het Sartriaanse existentialisme. Dit lijkt nogal

beperkt, zeker wanneer ze een alinea verder ook op Camus‟ invloed op Walravens‟ werk

wijst. Het lijkt daarom interessanter om onze uiteenzetting van het Franse existentialisme

niet tot Sartre te beperken, maar net aan de hand van enkele thema‟s Sartres en Camus‟

belangrijkste overeenkomsten en verschillen te achterhalen.

Hiervoor zullen we niet alleen gebruikmaken van hun filosofisch werk, maar ook (en

vooral) van Walravens‟ artikelen en andere Vlaamse of Nederlandse publicaties uit die tijd.

In de jaren 40 en 50 verschenen er in de Lage Landen immers tientallen artikelen over de

geschriften van Sartre en Camus, waardoor er een bepaald beeld over beide filosofieën

heerste.51

Dit beeld over het existentialisme begon vaak een eigen leven te leiden en kwam

soms zelfs los van de eigenlijke Franse filosofen, wat ook W.F. Hermans in het

45

Walravens, J.: „Wat waar is, is goed‟. In: Facetten van Jan Walravens. Bijzondere uitgave van De Vlaamse

Gids (1966) nr.3 en 4, p.9-12 (p.11-12). 46

Zie Walravens, J.: „In volle vrijheid dromen‟. In: Facetten van Jan Walravens. Bijzondere uitgave van De

Vlaamse Gids (1966) nr.3 en 4, p.21-24. 47

Walravens, J.: „Zes weken blind‟. In: Facetten van Jan Walravens. Bijzondere uitgave van De Vlaamse

Gids (1966) nr.3 en 4, p.13-20 (p.16). 48

Walravens: „Zes weken blind‟, p.18. 49

Walravens: „Zes weken blind‟, p.19. 50

Musschoot: „Jan Walravens‟, p.161. 51

Zie Vanheste: „Existentialistische literatuur‟, p.144.

11

letterkundig tijdschrift Criterium bekritiseerde: “Sartre hebben wij in onze zak, ook al lazen

wij L’être et le Néant niet.”52

Ook al weten we dat Walravens Sartres werk wel degelijk

gelezen heeft, toch maakt dit het gebruik van zulke artikelen (die hij mogelijk óók allemaal

gelezen heeft) niet minder interessant. Om het perspectief op beide filosofen nog te

verruimen, zullen ten slotte ook recentere (Nederlandstalige) publicaties zoals van

Vanheste en Van Stralen gebruikt worden.

Walravens stelt in een artikel uit 1946:

De eerste vaststelling die het existentialisme maakt, is deze, dat 2500 jaar

traditioneele philosophie het begrip van mensch en leven totaal gesystematiseerd

hebben. Hoe hooger zij opgeklommen zijn in hun spitsvondige constructies en hun

handige afleidingen, hoe verder de philosophen zich verwijderd hebben van het

ware leven en van den bestaanden mensch.53

Het existentialisme keert daarom radicaal terug naar de concrete werkelijkheid, waarin de

mens als individu centraal staat. Volgens Sartre kenmerkt deze ommekeer de verschillende

existentialististische theorieën: “Ce qu‟ils ont en commun, c‟est simplement le fait qu‟ils

estiment que l‟existence précède l‟essence, ou, si vous voulez, qu‟il faut partir de la

subjectivité.”54

Een belangrijk thema bij zowel Sartre als Camus is dan ook hoe de verhouding tussen

de werkelijkheid of wereld en het individu. Bij beide filosofen is een harmonie of synthese

tussen wereld en mens onmogelijk, ook al verlangt de mens deze eenheid wel. Tot deze

conclusie komen beide filosofen echter op een verschillende manier. Reeds hun filosofisch

uitgangspunt verschilt. Sartre vertrekt van het „être-en-soi‟ of de wereld van de

objecten.55

Hij beschrijft het en-soi in drie korte zinnetjes: “L‟être est. L‟être est en soi.

L‟être est ce qu‟il est.”56

, formules die Delfgaauw als volgt vertaalt:

Het zijnde is: het zijnde is een feit en als zodanig volstrekt toevallig. […] Het is

zonder grond, zonder verklaring, zonder reden […]. Het zijnde is in zich: het is in

zichzelf besloten. Het heeft geen enkele betrekking tot zichzelf, het grondt noch

verklaart noch bevestigt zichzelf: het is enkel. Daardoor is het wat het is: het is

volstrekte identiteit, volledige positiviteit, dicht, ondoordringbaar, massief.57

52

Hermans, W.F.: „Stelt Nederland belang in Sartre?‟ In: Criterium 4 (1945-1946) nr.13 (oktober 1946),

p.713-715 (p.714). 53

Walravens: „Het existentialisme‟, p.301. 54

Sartre, J.: L’existentialisme est un humanisme. Saint-Amand: Éditions Gallimard 1996, p.26. 55

Van Stralen, H.: Beschreven keuzes. Een inleiding in het literair existentialisme. Leuven-Apeldoorn:

Garant 1996, p.98. 56

Sartre, J.: L’être et le néant. Essai d’ontologie phénoménologique. Saint-Amand: Éditions Gallimard 1943,

p.34. 57

Delfgaauw, B.: Wat is existentialisme? Amsterdam: N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers maatschappij

1948, p.81.

12

Ook bij Camus is de wereld een “puur er-zijn”58

. Deze roerloosheid van de wereld botst

volgens Camus met het menselijke verlangen naar helderheid. Zijn uitgangspunt is deze

botsing tussen mens en wereld, die hij het absurde noemt: “la confrontation de cet

irrationnel et de ce désir éperdu de clarté dont l‟appel résonne au plus profond de

l‟homme.”59

Onder het absurde verstaat Camus ook de Sartriaanse walging.60

Sartre stelt

namelijk dat de confrontatie met de onverzettelijkheid van het en-soi walging bij het „être-

pour-soi‟ (i.e. menselijk bewustzijn) oproept.61

Camus noemt de wereld een “vreselijk niets”62

, Sartre bestempelt op zijn beurt het

pour-soi als een “niets”63

: “het bewustzijn van den mensch [is] niets meer […] dan een

holte, een leegte in de dichte massa van den « en-soi »”64

. Het pour-soi is daarom steeds

intentioneel op het en-soi gericht: “de menselijke geest berust op niets meer dan op een

spontane en ook wel beangstigende intentionaliteit.

Het begrip „intentionaliteit‟ duidt bij Sartre op een gerichtheid op een bepaald object,

die noodzakelijk beperkt is.”65

Door deze beperktheid brengt het intentionele pour-soi

steeds het Niet in het en-soi, want “[z]ich bewust zijn van iets, betekent […] een essentieel

negatieve daad stellen; het betekent van één daad, van één voorwerp vaststellen, dat zij niet

behoren tot de daden en de voorwerpen, die hen omringen.”66

Deze confrontatie van het en-

soi als positiviteit en het pour-soi als negativiteit zoals vervat in de titel L’être et le Néant

kan nooit tot een synthese komen. Deze redenering toont Sartres (rationalistische)

dialectische denken.

Camus als “overtuigd anti-rationalist”67

betrappen we niet op dit dialectische denken.

Hij wordt “de protagonist van het absurde in de Franse letteren”68

genoemd, omdat hij in

zijn essay Le mythe de Sisyphe vooral de menselijke ervaring van de absurditeit beschrijft.

Hij stelt dat “[w]ezenlijk leven, menselijk leven, wil zeggen: leven van uit en in de

absurditeit”69

. Uit de ervaring van het absurde trekt Camus drie consequenties: “ma révolte,

58

Redeker, H.: Existentialisme. Een doortocht door philosophisch frontgebied. Amsterdam: De Bezige Bij

1948, p.258. 59

Camus, A.: Le mythe de Sisyphe. Essai sur l’absurde. Mayenne: Éditions Gallimard 1942, p.37. 60

Zie Camus: Le mythe de Sisyphe, p.29. 61

Vgl. Delfgaauw: Wat is existentialisme?, p.87. 62

Redeker: Existentialisme, p. 256. 63

Redeker: Existentialisme, p.279. 64

Walravens: „Het Fransche Existentialisme‟, p.3. 65

Van Stralen: Beschreven keuzes, p.94. 66

Walravens, J.: „Jean-Paul Sartre‟. In: De Vlaamsche Gids 46 (1946) nr.8 (augustus), p.513-522 (p.519). 67

Van Stralen: Beschreven keuzes, p.165. 68

Dubois, P.H.: Een houding in de tijd. Essay’s. Amsterdam: J.M. Meulenhoff 1950, p.105. 69

Redeker: Existentialisme, p.258.

13

ma liberté et ma passion.”70

Andere belangrijke eigenschappen van Camus‟ absurde mens

zijn het gevoel van onschuld, een totale afwezigheid van hoop en de scheppende drang.71

Sisyphus is voor Camus een typisch voorbeeld van zo‟n absurde mens: “Hij is waarlijk

de symbolisering van het werk, dat verloren zal gaan; hij handelt zonder enig resultaat en

weet van te voren reeds, waarop zijn zwoegen zal uitlopen, namelijk op niéts.”72

Dit klinkt

misschien zeer pessimistisch. Sisyphus of de absurde mens is echter zo door zijn steeds

mislukkende arbeid in beslag genomen, dat we hem volgens Camus gelukkig moeten

noemen: “Il faut imaginer Sisyphe heureux.”73

Het absurde kan als een tweede grote thema dienen, ook al werkt Sartre dit thema veel

minder uit. Bij Sartre staat het begrip niet centraal en geldt het meer als benoeming van

bepaalde elementen van zijn filosofie, zoals het absurde en-soi en het absurde projet van de

mens.74

De al kort vernoemde “liberté” of vrijheid vormt het derde thema voor onze

vergelijking. Sartre en Camus stellen allebei – net als andere existentiefilosofen – dat de

mens een vrij wezen is. Tot deze vaststelling komen ze echter weer op verschillende

manieren.

Sartre bouwt voort op zijn dialectiek van het en-soi en pour-soi. Aangezien het pour-soi

in Sartres redenering leeg en de negatie van het en-soi is, is het niet gedetermineerd en

enorm mobiel: het pour-soi kan zijn verleden steeds nietigen en nieuwe keuzes maken.75

Camus ervaart de vrijheid eerder vanuit een blik op het absurde en de dood. Wanneer de

mens het absurde namelijk ontdekt heeft, beseft hij dat er maar één realiteit is, namelijk de

dood (i.e. “le néant”76

). De absurde mens ervaart door dit besef zijn vrijheid:

La seule que je conaisse, c‟est la liberté d‟esprit et d‟action. Or si l‟absurde annihile

toutes mes chances de liberté éternelle, il me rend et exalte au contraire ma liberté

d‟action. Cette privation d‟espoir et d‟avenir signifie un accroissement dans la

disponibilité de l‟homme.77

Sartre en Camus noemen de angst een authentiek menselijk gevoel. De mens ervaart

deze vrijheid echter niet zo positief, wat ook Sartre en Camus onderkennen. Gesteld voor

70

Camus: Le mythe de Sisyphe, p.88. 71

Zie Camus: Le mythe de Sisyphe, p.76 en p.112-157 en Redeker: Existentialisme, p.256. 72

Dubois: Een houding in de tijd, p.35. 73

Camus: Le mythe de Sisyphe, p.166. 74

Zie Redeker: Existentialisme, p.277 en p.321. 75

Vgl. Redeker: Existentialisme, p.281 en Van Stralen: Beschreven keuzes, p.91. 76

Camus: Le mythe de Sisyphe, p.84. 77

Camus: Le mythe de Sisyphe, p.80.

14

zijn absolute vrijheid en de absurditeit van het leven, wordt de mens “overvallen door

wanhoop en angst”78

. De mens zal proberen voor zijn vrijheid te vluchten.

Sartre noemt dit de vlucht in de kwade trouw. In de act van de kwade trouw ontkent het

individu bepaalde gevoelens of impulsen, zijn persoonlijke vrijheid of richt hij zich op één

handeling of taak.79

Camus vindt hoop koesteren of zelfmoord plegen voorbeelden van

vluchtgedrag. In de hoop (of filosofische zelfmoord) richt het individu zich op een

transcendentie of absolute sfeer (i.e. God); in de zelfmoord lost het individu de absurde

situatie op, terwijl deze eigenlijk gehandhaafd en geleefd moet worden.80

Sartre bespreekt in zijn filosofisch werk zeer uitgebreid de rol van de ander: “Pour

obtenir une vérité quelconque sur moi, il faut que je passe par l‟autre. L‟autre est

indispensable à mon existence, aussi bien d‟ailleurs qu‟à la connaissance que j‟ai de

moi.”81

Het individu heeft de ander nodig. De ander is volgens Sartre echter ook “une

liberté posée en face de moi” 82

, wat het individu als een bedreiging voor de eigen vrijheid

ervaart. Hierdoor lijkt de relatie “een gevecht van vrijheid tegen vrijheid in een wederzijds

domineren en zonder tussentinten.”83

Deze alternerende verhouding toont het échec van de intermenselijke relaties: “beide

zijden [ontnemen] elkaar om beurten de vrijheid […] en [hebben] toch elkaar nodig”84

Dit

échec vertaalt zich ook in de verschillende mogelijke (en mislukkende) liefdesrelaties die

uitmonden in inauthentieke gevoelens en gedrag als haat, onverschilligheid, begeerte,

sadisme en masochisme.85

De ambivalente verhouding met de ander vat Sartre bovendien in het motief van de

blik. Zijn geniale zet schuilt volgens Redeker in de redenering dat de ander er primair niet

is als degene die ik zie, maar als degene die mij ziet.86

Door de blik van de ander ervaart

het individu schaamte, vervreemding en onmacht.87

78

Vanheste: „Existentialistische literatuur‟, p.149. 79

Vgl. Van Stralen: Beschreven keuzes, p.100-101. 80

Vgl. Redeker: Existentialisme, p.256-258. 81

Sartre: L’existentialisme est un humanisme, p.59. 82

Sartre: L’existentialisme est un humanisme, p.59. 83

Redeker: Existentialisme, p.302. 84

Redeker: Existentialisme, p.305. 85

Zie Van Stralen: Beschreven keuzes, p. 104. 86

Vgl. Redeker: Existentialisme, p.300. 87

Zie Redeker: Existentialisme, p.300-301 en Van Stralen: Beschreven keuzes, p.103.

15

Het thema van de ander komt bij Camus veel minder aan bod. Het enige wat we in Le

mythe de Sisyphe erover terugvinden is:

Il est probablement vrai qu‟un homme nous demeure à jamais inconnu et qu‟il y a

toujours en lui quelque chose d‟irréductible que nous échappe. Mais pratiquement,

je connais les hommes et je les reconnais à leur conduite, à l‟ensemble de leurs

actes, aux conséquences que leur passage suscite dans la vie.88

Ook al wijt Camus aan dit thema duidelijk minder aandacht, toch wordt dit ons vierde

thema. Het lijkt namelijk interessant om de verhoudingen tussen de personages te

analyseren.

Een laatste thema zou dan de dood kunnen zijn. We weten namelijk al dat bij Camus

het absurde met de blik op de dood ontwaard wordt. Voor Sartre geldt dit echter niet: de

dood is voor hem een bijkomstigheid, die ons uitlevert aan de ander.89

Uit deze

redeneringen kunnen we twee zaken concluderen. Enerzijds geloven beide filosofen niet in

een God. Camus beschouwt namelijk de dood als een niets en Sartre meent dat we na de

dood nog steeds aan de (menselijke) ander zijn overgeleverd. Anderzijds schuilt in hun

redeneringen een verschillende tijdsopvatting.

Camus‟ absurde mens zal zich met zijn aanhoudende besef van de nakende dood (“il

n‟y a pas de lendemain”90

) volledig op het heden richten: “hij leeft zonder toekomst in de

felheid van het heden.”91

De absurde mens zal daarenboven dagelijks proberen de

werkelijkheid te herhalen en te herscheppen, zonder hierbij enige vooruitgang te boeken.92

Sisyphus‟ absurde arbeid is hiervan een mooi voorbeeld: “tout l‟être s‟emploie à ne rien

achever.”93

Sartre daarentegen houdt geen rekening met de dood en spoort het individu aan zich

volledig op de toekomst te richten. Volgens hem heeft de mens een levensprojet of “projet

d‟être”94

. De mens kan namelijk steeds keuzes maken voor zichzelf, hij heeft de

mogelijkheid en de vrijheid om zijn gedrag te vernieten, aan zichzelf te ontsnappen en zich

88

Camus: Le mythe de Sisyphe, p.25. 89

Zie Redeker: Existentialisme, p.323 en Van Stralen: Beschreven keuzes, p.134. 90

Camus: Le mythe de Sisyphe, p.82. 91

Redeker: Existentialisme, p.258. 92

Vgl. Camus: Le mythe de Sisyphe, p.128 en p.154. 93

Camus: Le mythe de Sisyphe, p.162. 94

Redeker: Existentialisme, p.323.

16

te herpositioneren in de toekomst.95

Daardoor is de mens steeds in beweging:

il n‟y a de réalité que dans l‟action; elle va plus loin d‟ailleurs, puisqu‟elle ajoute:

l‟homme n‟est rien d‟autre que son projet, il n‟existe que dans la mesure où il se

réalise, il n‟est donc rien d‟autre que l‟ensemble de ses actes, rien d‟autre que sa

vie.96

In een tabel gegoten, ziet de vergelijking er als volgt uit:

Thema Sartres opvatting Camus’ opvatting I.

wereld en

mens

(1) en-soi

- uitgangspunt Sartres filosofie

- zijn der dingen (strikte zijn)

- is vol, dicht, ondoordringbaar

- wekt door zijn onverzettelijkheid

walging op

(2) pour-soi

- menselijk bewustzijn

- is prereflexief

- is op zichzelf niets

(3) relatie tussen (1) en (2)

- intentioneel: het lege pour-soi is steeds

op het volle en-soi gericht

- dialectisch: “de mens als pour-soi […]

is negatie van het en-soi”97

- een synthese tussen het en-soi en het

pour-soi (wat het verlangen van de mens

is) is onmogelijk.

(1) wereld

- is versnipperd, irrationeel en onverklaarbaar

- is puur er-zijn

- is een vreselijk niets

(2) mens

- wenst helderheid en eenheid

(3) relatie tussen (1) en (2)

- uit de confrontatie van deze wereld en deze

mens ontstaat het absurde.

II.

het absurde

- weinig vermeld bij Sartre

(1) in en-soi

- wereld (en-soi) is absurd

(2) in ‘projet’ van de mens

- levensontwerp van de mens is deels

absurd, want deze keuze gaat vóór alle

logica.98

- grondprincipe bij Camus

(1) wereld

- is absurd: de mens moet vanuit en in de

absurditeit van de werkelijkheid leven

(2) absurde mens

- is vrij, onschuldig en hartstochtelijk

- kent geen hoop

- is een scheppende mens

- is een opstandige mens

III.

Vrijheid

(1) vrijheid

- bewustzijn is leeg, een niet: de mens is

dus niet gedetermineerd, maar absoluut

vrij

- de mens (pour-soi) kan zijn verleden

(en-soi) nietigen: hij transcendeert,

maakt nieuwe keuzes

(2) maar: vlucht

- mens heeft angst voor deze absolute

vrijheid

- mens vlucht voor vrijheid in de

houding van de kwade trouw

(1) vrijheid

- het absurde vernietigt de kansen op hoogste

vrijheid, namelijk de vrijheid om te zijn

- de enige vrijheid die ik ken is de vrijheid van

denken en handelen.

(2) maar: vlucht - mens vlucht uit de ondraaglijkheid van het

absurde

- vluchten in de hoop

- vluchten in de zelfmoord

IV.

de ander

(1) blik

- uitgangspunt van de verhouding tussen

- weinig vermeld bij Camus

- behalve dat de ander waarschijnlijk altijd een

95

Vgl. Van Peursen, C.A.: Korte inleiding in de existentiephilosophie. Amsterdam: H.J. Paris 1948, p.46. 96

Sartre: L’existentialisme est un humanisme, p.51. 97

Redeker: Existentialisme, p.281. 98

Vgl. Redeker: Existentialisme, p. 321.

17

het ik en de ander

- de blik van de ander maakt het ik tot

een object voor hem

- door de blik van de ander kan bij het ik

schaamte, vervreemding en/of zwakte

ontstaan

(2) alternerende verhouding

- de relatie met de ander bestaat op basis

van conflict en bezit

- hierdoor: échec van omgang met

elkaar: onverschilligheid, haat, begeerte,

liefde (mondt uit in sadisme en

masochisme).

vreemde zal blijven voor ons en er in zijn geest

iets onverzettelijks bestaat dat wij nooit zullen

kennen.

V.

tijd en dood

(1) tijd

- mens richt zich op de toekomst

- mens heeft een levensontwerp („projet‟)

(2) dood

- de dood geeft geen zin aan leven

- de dood levert ons uit aan de anderen

(1) tijd

- absurde mens is onverschillig tegenover de

toekomst, richt zich volledig op het heden.

(2) dood

- het absurde, het leven en de vrijheid van de

mens hangen van de dood af

Met dit overzicht kunnen we aan de analyse van Walravens‟ Negatief. Een fictie beginnen.

3. Inhoudelijke analyse van Walravens’ Negatief. Een fictie

3.1. Wereld en mens

De inhoudelijke analyse start het beste bij het begin van de roman, de titel Negatief. Een

fictie. Deze werpt immers al vóór de lezing een vraag op: Waarom wordt Negatief zo

nadrukkelijk als “een fictie” aangediend? Negatief antwoordt in eerste instantie zelf op

deze vraag. Felix zal namelijk Pierres uiteenzetting over het absolute negatieve

ontkrachten: “Al wat je vertelt is fictie.” (p.125)99

stelt Felix tijdens zijn betoog. Dit is een

duidelijke verwijzing naar de titel van de roman, maar mogelijk ook al naar het einde

ervan: in hoeverre slaagt Pierre immers in zijn plan om tegen alles neen te zeggen?

De etymologie van fictie biedt een tweede verklaring van de titel. Fictie zou namelijk

van het Latijnse “fingere” afkomstig zijn, wat “vormen, veinzen, veranderen” betekent.100

Via deze betekenis is de link met L’être et le Néant van Jean-Paul Sartre snel gelegd:

wanneer de mens vorm geeft aan het zijn, zal dit altijd via de negatie van de wereld

gebeuren. Het zijn van de mens is onlosmakelijk met de wereld verbonden: de mens als

leeg pour-soi kan alleen maar op de wereld van de voorwerpen (i.e het volle en-soi) gericht

99

Alle verwijzingen zijn (indien niet anders vermeld) naar volgende uitgave: Walravens, Jan: Negatief. Een

fictie. Brussel; Den Haag: Manteau, 1965. 100

Zie Philippe, M. met Debrabandere, F. en Quak, A. (red.): Etymologisch woordenboek van het

Nederlands. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2005, p.72

18

zijn.101

De titel Negatief. Een fictie suggereert deze dialectiek tussen wereld en mens of

tussen zijn en niet-zijn, die als rode draad door het boek zal lopen.

Zo zal Pierre als pour-soi zijn plan om alles te vernietigen alleen in het en-soi kunnen

realiseren: zijn begin is dan ook een “intrede in de wereld” (p.7). Zijn relatie tot deze

wereld is echter zeer ambigu. Enerzijds is het en-soi enorm aantrekkelijk, wat blijkt uit

Pierres onbedwingbare kleptomanie: “„Er waren voorwerpen, Felix, zo goed, zo glanzend.

Zij trokken mij naar zich toe alsof ze knipoogden.‟” (p.78). Anderzijds verraadt de wereld

van de objecten hem. De onweerstaanbare verleiding van de voorwerpen bracht Pierre

gedurende zijn hele leven in de problemen. Zijn vader strafte Pierres kleptomanie

bijvoorbeeld hardhandig. “Alles is begonnen met die slagen” (p.78), meent Pierre.

Met dit “alles” doelt Pierre waarschijnlijk op zijn haat jegens de medemens, die

uiteindelijk in verschillende moorden en zijn huidige destructieve plan van vier dagen zal

culmineren. Zo verminkt Pierre bijvoorbeeld de vuistjes van een peuter uit wraak op de

vroegere mishandeling door zijn vader (p.88). Pierres haat wakkert later in zijn leven nog

extra aan, wanneer zijn vrouw Martha hem om zijn kleptomanie haat en verlaat, waarbij zij

hem ook de omgang met zijn zoon Karel ontneemt. De oorzaak van zijn kleptomanie en

problemen, het en-soi, biedt Pierre – net als zijn ouders en Martha – geen hulp aan en blijft

onaangedaan en roerloos onder diens pijn en problemen. Sterker nog, de vredige atmosfeer

van het en-soi boezemt Pierre zelfs angst in (p.15).

Het bewust levende pour-soi is “alleen op de wereld” (p.9) (een waarneming die Felix

en Pierre delen) en voelt zich in dit roerloze en-soi vervreemd en “overbodig en ellendig”

(p.52). Pierres nieuwste kwelling is dan ook de kennis (of het bewustzijn) van zijn abjectie

(p.52). Pierre als pour-soi brengt bovendien het negatieve in de wereld: hij maakt een plan

van vier dagen, waarin hij met een uitgevonden robot Otto alles en iedereen – inclusief

zichzelf – kapot zal maken.

Het doel van dit plan is zijn, wat we in Sartres woorden als het “désir d‟être”102

of de

synthese van het positieve en-soi en het negatieve pour-soi kunnen vatten. Pierres

verlangen naar deze synthese blijkt enerzijds uit zijn liefde voor de robot Otto, waarin hij

“twee uitersten reacties” (p.6) probeert te installeren en anderzijds uit zijn aandacht voor

kinderen (zoals zijn kleinzoon Olivier), want “kinderen zijn slecht en lief tegelijkertijd”

101

Vgl. Redeker: Existentialisme, p.271 en p.273. 102

Van Stralen: Beschreven keuzes, p.100.

19

(p.23) – verder in het boek worden kinderen wel steeds meer als slechte wezens

voorgesteld.

De synthese van en-soi en pour-soi is echter onmogelijk. Pierre heeft dan ook geen

enkel idee wat hij van dit zijn als en-soi-pour-soi moet verwachten, zoals in het plan zelfs

reeds te lezen staat: “HOE ZIJN? IK WEET HET NIET. – WAT ZIJN? IK WEET HET

NIET. – zijn.” (p.12). Dit zijn, dat hij op de vierde dag wil verwezenlijken, is niets meer

dan een “duisternis” (p.6) en een “zwart gat”(p.27, p.70). Pierre heeft wel een eigen

invulling van dit onbekende zijn: “De perfecte wanorde wil ik bereiken, niets anders.”

(p.126). Deze uitspraak lijkt een contradictie te bevatten, want perfect en wanorde zijn

termen die elkaar in het gangbaar maatschappelijk denkpatroon uitsluiten. Deze combinatie

wordt door Pierre echter als een ultieme synthese begrepen. Immers, “[i]n de volmaakte

wanorde IS” (p.126) en “[o]p ZIJN volgt er ginder niets meer, moet er niets meer volgen.”

(p.126).

Pierre wil de dialectische beweging (op een these volgt een antithese, resulterend in een

synthese, die als nieuwe these een antithese kan krijgen enzovoort…) stopzetten, om zo iets

heel anders, iets heel zuivers zonder tegenstellingen (lees: antitheses) te bereiken. Ook de

onderzoeksrechter Destouches hoopt in hoofdstuk acht “het absolute nulpunt” (p.111) te

bereiken.

Felix stelt echter dat deze ultieme synthese niet in het menselijke leven te vinden is.

Alles in het leven is namelijk (ook) positief. Aan elke negatieve handeling (of antithese)

gaat iets positiefs (of een these) vooraf, wat Felix met het motief van licht en donker

verduidelijkt: “Denk je soms dat het licht jou niet gevolgd heeft, overal waar je meende dat

je uit je zelf, vrij en zonder doel een schaduw wierp?” (p.124). Uit deze antithese komt dan

weer iets positiefs of een nieuwe these in de wereld: “Uit het kwaad van de ene en voor de

ene, vloeit weer het goede voort voor en van de andere.” (p.125). Deze kan dan weer

verniet worden. Zo ontstaat een oneindig dialectisch proces, een continue beweging, wat

haaks op Pierres idee van de ultieme synthese staat.

Deze dialectische beweging in het menselijke leven toont zich ook op andere manieren

in het boek. Pierre beleeft bijvoorbeeld vaak het tegenovergestelde gevoel van de persoon

met wie hij in contact staat: “Het speelgoed duwde hij [Olivier] wild van zich af. Maar

Pierre was opnieuw rustig geworden.” (p.34).

Als deze synthese van het zijn – zoals Felix stelt – niet in het menselijke leven

gevonden kan worden, waar dan wel? In de dood? De ultieme negatie die Pierre

20

vooropstelt, omsluit namelijk ook de negatie van zichzelf, wat we kunnen verstaan als

“„[d]e dood van die schone smeerlap, die „ik‟ zegt.‟” (p.95) Door de dood wordt de mens

bovendien tot en-soi, wat Sartre verstaat als het zuivere, massieve zijn der dingen103

, iets

wat nauw aansluit bij Pierres definitie van zijn ultieme synthese. Zijn in de dood klinkt dan

ook als een contradictie of net als een synthese, die bovendien niet meer voortgezet kan

worden. De vraag die dan rijst is of Pierres dood als een mislukking of een overwinning

van zijn plan gezien kan worden.

3.2. Het absurde

Pierre Esneux is niet alleen een Sartriaans pour-soi dat verlangt en streeft naar een ultieme

synthese; er schuilt ook een absurde mens, zoals Albert Camus die in Le mythe de Sisyphe

beschrijft, in hem.

Een eerste eigenschap van Camus‟ absurde mens is zijn opstandigheid. De revolte van

deze mens beschrijft hij als “un confrontement perpétuel de l‟homme et de sa propre

obscurité”104

, een voortdurende confrontatie van de mens met zijn eigen duisternis of

onbegrijpelijkheid. In Negatief wordt Pierres confrontatie met zichzelf vooral via de

verdubbeling van zijn ik verduidelijkt: “Er zat een Pierre Esneux in hem, die vreemdrustig

en bijna spottend naar de andere keek, de Pierre Esneux die ook in hem woonde en bijna

bezweek van schrik.” (p.138).

Musschoot wijst erop, dat deze techniek van de zich verdubbelende waarnemer ook in

Walravens‟ ander prozawerk te vinden is. In Roerloos aan Zee staat bijvoorbeeld: “Ik

droeg twee zielen: een Désiré Kempadel die leed en een Désiré Kempadel die zijn

naamgenoot zag lijden.”105

Opvallend bij beide citaten is de blik van die ander waaraan

Pierre of Désiré onderworpen wordt.

De observerende ander in Pierre Esneux verschilt duidelijk van diegene die bekeken

wordt: hun ervaringswereld staat hier diametraal tegenover elkaar. Beiden versmelten ook

(zoals iets verder in Negatief beschreven staat), maar meestal houdt de gespletenheid van

Pierre stand. Zo luistert Pierre vaak naar zichzelf (om zichzelf beter te begrijpen), maar

stuit alleen op stilte (p.44, p.49).

103

Vgl. Delfgaauw: Wat is existentialisme?, p.80-81. 104

Camus: Le mythe de Sisyphe, p.76-77. 105

Walravens, J.: Roerloos aan Zee. Antwerpen: De Sikkel 1951, p.79. Zie ook Musschoot: „Jan Walravens‟,

p.167.

21

Zijn verdubbeling is ook in de figuur van Otto aanwezig. In zijn fantasie ontwierp

Pierre deze automaat, waarop hij al zijn eigen duistere en destructieve krachten projecteert

en waaraan hij zich bij twijfel of moeilijkheden vastklampt.

Over de opstandige mens zegt Camus in Le mythe de Sisyphe ook “[c]onscience et

révolte, ces refus sont le contraire du renoncement.”106

De opstandige mens berust niet,

maar leeft in een uiterste gespannenheid: “[l]‟absurde est sa tension la plus extrême”107

.

Die gespannenheid uit zich in hartstocht en onrust, twee gemoedstoestanden die zich ook

bij Pierre Esneux duidelijk manifesteren. Destouches herinnert zich bijvoorbeeld Pierres

“hartstochtelijke stem” (p.113), Felix‟ hand wordt “hartstochtelijk” (p.69) gedrukt. De

onrust vertaalt zich in Pierres enorme nervositeit en associatiewoede, waarvan de lezer

dankzij de interne focalisatie vaak getuige is.108

Esneux‟ lichaam getuigt tevens van deze

innerlijke onrust: hij transpireert en trilt vaak (vb. “(Esneux beefde weer)” (p.8)).

Afhankelijk van de ruimte waarin Pierre zich bevindt, merkt de lezer bovendien een

andere onrust. In de buitenwereld staan de beweging en het handelen centraal: “Van

Nathalie naar Olivier kwam er geen seconde rust meer en Pierre bleef transpireren, in

zichzelf praten en beven tot hij voor de school stond.” (p.27). Tussen de vier muren van

zijn kamer merken we eerst de innerlijke onrust, die Pierre via zelfverminking een halt

probeert toe te roepen. Daarna concentreert de onrust in de kamer zich vooral op de

spanning en bevlogenheid van de dialoog met Felix. Door Felix‟ weerstand in dit gesprek

begrijpt Pierre dat hij te voorbarig op Felix‟ begrip voor zijn plan en verleden gehoopt had.

Hij ziet in dat hij Felix niet alles zal kunnen vertellen, aangezien “[d]e geest van Felix […]

bitter, maar niet opstandig [is].” (p.80).

Al beantwoordt Pierre wel grotendeels aan Camus‟ beeld van de opstandige mens, toch

zijn er enkele belangrijke verschillen. “Elle n‟est pas aspiration, elle est sans espoir.”109

,

meent Camus over de revolte. Pierre streeft echter wél een ideaal na: hij wil de ultieme

synthese via een algehele destructie bereiken. Al zijn hoop ligt daarvoor bij Otto, waarmee

hij zijn destructief plan kan uitvoeren.

Via Otto komen we bij een andere eigenschap van Camus‟ absurde mens: zijn

scheppingsdrang. Het scheppen beschouwt Camus immers “comme l’une des attitudes

106

Camus: Le mythe de Sisyphe, p.78. 107

Camus: Le mythe de Sisyphe, p.78. 108

Een voorbeeld hiervan is het begin van Negatief (p.5), waar de lezer via de associaties een samenvatting

van Pierres obscuur verleden krijgt. 109

Camus: Le mythe de Sisyphe, p.77.

22

possibles pour l‟homme conscient de l‟absurde”110

. Onder dit scheppen verstaat Camus

vooral het creëren van een kunstwerk. Pierres creatie van Otto past ook hieronder, want de

schepping van een kunstwerk “marque le point d‟où les passions absurdes s‟élancent, et où

le raisonnement s‟arrête.”111

Pierres gefantaseerde Otto incorporeert diens duistere en absurde hartstocht tot

destructie: hij schept Otto om alles te kunnen vernietigen. Ook het citaat van Bakoenin dat

Pierre vermeldt “de lust om te vernietigen is een scheppende lust” (p.97), past binnen deze

context. Met zijn wens om “voorbij de wetten, en de priesters en de mijlpalen […] in de

volmaakte wanorde” (p.126) te geraken, sluit Pierre eveneens bij Bakoenin aan, die als

Russisch vertegenwoordiger van de anarchie in de geschiedenis geboekstaafd staat. De

anarchistische beweging wou namelijk “ein autoritäts- und herrschaftloses

Zusammenleben”112

bewerkstelligen, waarbij “jede Herrschaft van Menschen über

Menschen”113

afgeschaft moest worden.114

Pierres cirkel van scheppen om te vernietigen en vernietigen om te scheppen heeft

echter één gebrek. Hij heeft Otto nog niet gemaakt, de automaat is een fictie en bestaat

alleen in zijn fantasie. Net zoals Camus vermeldt, stopt Pierres redelijke denken bij het

(fantastisch) scheppen van Otto. Nathalie en Felix verklaren hem dan ook gek, wanneer hij

hun over zijn „Ottomaans‟ plan om alles te vernietigen verteld (p.68, p.75).

Dit niet-zijn van Otto past in het kader van Sartres filosofie: het zou erop kunnen

wijzen dat het kwaad – zoals Felix beweerde – inderdaad een niets is. Op het einde deelt

Pierre bovendien deze mening met Felix, waardoor hij zijn liefde voor Otto verliest: “Ook

jij kunt niets, ga weg.” (p.144). Op de laatste pagina van Negatief komt echter de ware

functie van Otto naar boven. Otto staat namelijk niet voor de destructie van de hele wereld,

maar voor de “Autodestructie” (p.5) of de destructie van het eigen ik.

Dit wordt niet alleen in het begin van Negatief en via de naam Otto (als verbasterde

„auto‟) subtiel aangekondigd, maar ook zeer expliciet door Pierre zelf: hij foltert zichzelf en

zegt naast neen aan de anderen ook neen aan zichzelf. Otto als duistere verdubbeling van

110

Camus: Le mythe de Sisyphe, p.138. 111

Camus: Le mythe de Sisyphe, p.130. 112

Lexikonredaktion des Verlags F.A. Brockhaus (red.): Der Brockhaus. Philosophie. Ideen, Denker und

Begriffe. Mannheim; Leipzig: Verlag F.A. Brockhaus. 2004, p.20. 113

Lexikonredaktion (red.): Der Brockhaus, p.20. 114

Jean-Paul Sartre stelt dat dit laatste punt nu net het échec van de menselijke omgang met elkaar is: altijd

zal er iemand een ander domineren. Ook Pierre erkent dit échec. Hij beseft voor hij sterft dat deze perfecte

anarchie “misschien wel, maar […] niet voor de mensen.” (p.144) bestaat. In deze wereld probeert hij zelf

ook de ander aan zich te onderwerpen of te vernietigen.

23

Pierre staat mee voor zijn autodestructie: de wens tot algehele vernieling lijkt dus in de

eerste plaats tot de eigen destructie te leiden.

Schuldig om zijn verleden en zijn destructief plan voelt Pierre zich echter niet. Dit is

ook een typisch kenmerk van Camus‟ absurde mens: “Lui se sent innocent. A vrai dire, il

ne sent que cela, son innocence irréparable.”115

Pierre heeft zijn daden altijd zeer bewust en

vrijwillig gepleegd: hij wéét dus wel dat hij kwaad gedaan heeft. Sterker zelfs, hij is er trots

op. “Hij werd er fier om: niemand heeft ooit gedaan wat ik doe, daarom zijn ze ook niet

gewapend tegen mij. Ik doe het kwaad, opzettelijk, vrijwillig, beredeneerd.” (p.141).

Zijn onschuld schuilt dus zeker niet in een onbewust handelen, ze schuilt eerder in zijn

gebrek aan berouw: “hij kon geen wroeging voelen over de dood van de Italiaan of de

prostituée.” (p.143). Hierin verschilt hij duidelijk van die andere moordenaar Wijffels, want

na een gedwongen quarantaine toont deze wél wroeging (p.112). Ook verschilt Pierre van

Felix: die spreekt van de blijvende schande die hij voelt, nadat de vrouw die hij hielp

aborteren dit aan de politie moest vertellen (p.12).

Pierres onthullingen in de brief aan Destouches en tegenover Olivier, Nathalie en Felix

zijn bovendien eerder een verraad aan zichzelf (zoals ook in Pierres plan van vier dagen

staat) dan een echte schuldbekentenis of spijtbetuiging. In de brief aan Destouches staat

bijvoorbeeld nergens dat hij spijt heeft van zijn daden, integendeel: “Ik heb de Italiaan

kapot gemaakt. Ik zou iedereen willen kapot maken.” (p.16). Wel neemt Pierre door middel

van zijn verklaring de verantwoordelijkheid voor zijn daden op; zijn bevel aan Destouches

is dan ook: “Kom mij nu arresteren.” (p.16).

Dit past ook bij Camus‟ absurde mens. “Il est prêt à payer. Autrement dit, si, pour lui, il

peut y avoir des responsables, il n‟y a pas de coupables.”116

Direct na de moord op de

Italiaan en zijn aanhouding erna bekende Pierre echter niet. Toch hoopte hij toen niet meer

vrij te komen, alsof hij wel de verantwoordelijkheid voor zijn daden wou opnemen (p.119).

Het gebrek aan schuldgevoel ligt dicht bij een ander kenmerk van de absurde mens:

“Voor hem [de absurde] bestaan geen ethische normen anders dan wat de innerlijke

noodzaak hem dicteert”117

. Zo stelt Pierre: “„Het moet! Het zal! Ik verpletter alles!‟” (p.50).

Pierres ethiek van algehele destructie is ontsproten uit een innerlijke dwang tot weerwraak

voor zijn miserabele jeugd vol mishandeling. Opvallend is dat zijn schoondochter Renée

115

Camus: Le mythe de Sisyphe, p.75-76. 116

Camus: Le mythe de Sisyphe, p.95. 117

Redeker: Existentialisme, p.258.

24

deze innerlijke noodzaak ook kent: “Ze begon te lispelen: nu moet het, nu moet het. Wat

moest? Hoe moest het? […] Nu moet het, zei ze weer, bijna luid.” (p.40).

Deze innerlijke dwang bindt hen. Renée beleeft bijvoorbeeld (nadat ze door Karel

geslagen werd) een waan waarin Pierre haar deze noodzaak nogmaals dicteert en Pierre

wordt in zijn verbeelding plots Renée (p.43, p.45). Deze innerlijke noodzaak mondt bij

beiden ook in hetzelfde uit: verminking van het eigen lichaam. Zo pest Renée Karel totdat

hij haar slaat en snijdt Pierre zich het vel van zijn vinger. Ook hier zien we weer dat de

innerlijke noodzaak van algehele destructie alleen tot zelfdestructie leidt. Verder hecht

alleen de liefde voor Olivier en de haat jegens elkaar beide personages.

3.3. De vrijheid

3.3.1. Het streven naar de vrijheid

Pierre streeft de ultieme vrijheid na. Op het eerste gezicht lijkt hij die ook te

verwezenlijken. Hij is bijvoorbeeld in staat „op Sartriaanse wijze‟ spontaan keuzes te

maken, die zijn verdere handelen zullen bepalen: “De beslissingen sprongen door zijn

hoofd als weerlichten.” (p.127).

Bovendien vertelt hij Felix over een achtjarige verblijf in Brussel, een periode waarin

hij de “volle vrijheid” (p.86) kende. In deze fase leerde hij leven. Hij streefde immers geen

doelen meer na en maakte zich geen zorgen meer om de toekomst118

, zoals Camus van de

absurde mens verlangt:

Vroeger ging ik naar school of naar het werk of ik was verliefd, of ik zat met dat

verschrikkelijk probleem van mijn kleptomanie in het hoofd. Nu had ik ineens niets

meer in het hoofd. Ik bestond maar. Ik was zo vrij als een vogel. Ik was het veel

meer dan een vogel. […] Het was een opwindend gevoel. (p.84)

Met dit “opwindend gevoel” bedoelt Pierre trouwens niets seksueels; hij had in deze

periode geen behoefte aan een vrouw of masturbatie, wat hij Felix ook ongevraagd op het

hart drukt. Deze opwinding past dus beter in het al besproken kader van de absurde mens:

Pierre ervoer zijn vrijheid als een continu gevoel van spanning of rusteloosheid.

Zijn vrijheid ontstond bovendien doordat gevoelens zoals verliefdheid verdwenen

waren – zijn gemoedstoestand hing niet meer van een andere persoon af. Hij onderwierp

zich met Sartres woorden niet meer aan de vrijheid van de ander.119

Sterker zelfs, Pierre

tracht de vrijheid van de ander aan hém te onderwerpen, zoals de verminking van de peuter

118

Camus: Le mythe de Sisyphe, p.80. 119

Vgl. Van Stralen: Beschreven keuzes, p.100-101.

25

bewijst. Dit geweld op een onschuldig kind tracht hij bovendien met dit ongebonden gevoel

te verantwoorden: “Luister, Felix, waarom zou ik het niet gedaan hebben? […] Er was niets

van mij op de wereld, begrijp je dat? Ik was met niets of niemand meer verbonden.

Bijgevolg mocht ik alles doen.” (p.90)

Deze ontboezemingen motiveren Pierres huidige handelingen: hij wil dit vroegere

gevoel van vrijheid opnieuw en nu voorgoed beleven. Nu moet hij zich nog voor eens en

voor altijd van de ander en de ander in hem ontdoen: “ZICHZELF VERRADEN IN HET

HART VAN DE ANDEREN.” (p.12). Bovendien moet hij proberen “niets meer in het

hoofd” (p.84) te hebben. Dit is eveneens in Pierres plan opgenomen, en wel in één adem

met zijn zelfverminking: “DAN ZIJN GEEST DODEN EN ZIJN LICHAAM

VERMINKEN.” (p.12).

Deze twee staan volgens Sartre dan ook in een specifieke verhouding tegenover elkaar:

de mens als pour-soi of (leeg) bewustzijn dat streeft naar vrijheid, is niettemin gebonden

aan zijn lichaam, dat het signum van zijn op-de-wereld-zijn is.120

Pierre wenst niet meer na

te denken en alleen nog te handelen: “Maar geen gedachten. Die niet meer toelaten.

Handelen, snel.” (p.23). Dus tracht hij zijn geest te doden via de verminking van zijn

lichaam: “De pijn had zijn geest doen inslapen.” (p.51)

Ook de liefde en warmte voor Otto speelt in Pierres streven naar een leeg hoofd een

belangrijke rol. Otto kan namelijk een verbastering van „auto‟ uit autodestructie, maar ook

uit automaat zijn. De negende druk van het Van Dale handwoordenboek verstaat onder

automaat “iem[and] die werktuiglijk handelt”121

, waarbij werktuiglijk “mechanisch, zonder

erbij te denken”122

betekent. Om niet meer na te denken en alleen nog maar te handelen,

moet Pierre een automaat worden of een “automate[s] inspiré[s]”123

, zoals Camus de

personages van Franz Kafka omschrijft.

Pierre doet dan ook verwoede pogingen om een robot zoals Otto te worden:

“Gewaarwordingen van de huid mag ik nog hebben, trillingen van de zenuwen, en

automatische bewegingen als lopen, eten, opstaan, spreken.” (p.23). Zelfverminking lijkt

daartoe inderdaad een geschikt hulpmiddel. Zo staat Pierres lichaam onder “hoogspanning”

(p.49), nadat hij een mespunt in zijn vinger plantte. Deze “hoogspanning” verwijst

mogelijk naar de elektrische lading, die in Otto‟s buik ligt en alles kan vernietigen. Pierres

120

Vgl. Redeker: Existentialisme, p.301. 121

De Tollenaere, F. en Persijn, A.J.: Van Dale. Nieuw handwoordenboek der Nederlandse taal.

Utrecht/Antwerpen: Van Dale Lexicografie, 1982, p.100. 122

De Tollenaere en Persijn: Van Dale, p.1181. 123

Camus: Le mythe de Sisyphe, p.178.

26

zelfverminking wordt meteen bruter en hij stroopt het vel van zijn linkermiddelvinger;

hierna “stapte [hij] als een automaat” (p.50).

Otto is dus duidelijk Esneux‟ ingebeelde exempel. De robot stelt zijn grote kwaad voor,

dat hij weliswaar nog niet verwezenlijkt heeft. “Ik ben Nero, ik ben Caligula, ik ben de

nieuwe Romein: Otto, de automaat.” (p.22) denkt hij misnoegd wanneer Felix het bestaan

van instinctieve moordenaars relativeert.

Deze gedachte ontrafelt ook Esneux‟ andere grote voorbeelden, waarmee hij zich

identificeert. De genoemde Romeinse keizers staan bekend om hun destructiedrang en

megalomanie. Met zijn eigen schuilnaam August (als verwijzing naar keizer Augustus) en

de naam Otto (die Rome in Nero‟s stijl regeerde) plaatst hij zichzelf en zijn robot mee in de

reeks van Romeinse overheersers.124

Bovendien merkt Musschoot op dat het toneelstuk

waarmee Camus de haat en destructiedrift in 1945 op de planken bracht, ook Caligula

heette.125

Ook staat Otto gelijk met Pierres dadendrang om dit kwaad te verwezenlijken.

Belangrijk is dat hij bij deze vergelijking over “De echte Otto. Geen mecaniek uit mijn

verbeelding meer.” (p.94) spreekt. Hier lijkt Pierre te suggereren dat hij zélf op een dag als

de automaat Otto zal opstaan en alles werktuiglijk zal vernietigen.

3.3.2. Het ontkennen van de vrijheid

Pierres identificatie met Otto en zijn verlangen zelf een robot te worden drukt ook een

andere wens van hem uit. Als automaat zou hij zijn denken kunnen uitschakelen en zo

tevens alle angst en twijfel die hij momenteel kent.

Pierre denkt namelijk zijn vrijheid niet aan te kunnen: “ik zal het niet kunnen. Vier

dagen doen wat ik wil, eindelijk.” (p.16). De angst slaat Pierre vaak om het hart, wat zich

meestal in rillen en beven uit. De eerste drie dagen beeft Pierre wanneer hij aan de leegte

van de vierde dag denkt; tijdens de eigenlijke vierde dag is hij vaak aan angstgevoelens

onderhevig. Aan Olivier bekent hij bovendien: “Ik ben eerder bang dan slecht.” (p.33).

Pierre vlucht meestal voor zijn angstgevoelens, terwijl die volgens Camus en Sartre net

zijn vrijheid tonen. In tegenstelling tot Camus‟ appèl alle hoop te laten varen126

, hoopt

124

Vgl. Ziegler, K. en Sontheimer, W. (red.): Der kleine Pauly. Lexikon der Antike. Erster Band en Vierter

Band. Stuttgart resp. München: Alfred Druckenmüller Verlag. 1964 resp. 1972., p.744 resp. p.381. 125

Vgl. Musschoot: „Jan Walravens‟, p.169. 126

Van Peursen: Korte inleiding, p.53.

27

Pierre heftig zijn plan te verwezenlijken. Ook vlucht Pierre in de drie vormen van kwade

trouw, die Hans Van Stralen uit Sartres opvattingen gedestilleerd heeft:

In het eerste type gaat het dus om de vlucht voor de realiteit van het pre-reflexieve

bewustzijn, zijn spontaniteit èn voor de mogelijkheid deze realiteit te overstijgen.

Een tweede vorm van mauvaise foi verschijnt in het „verdingen‟ en vastleggen van

deze spontaniteit. […] Een derde vorm van maivaise foi valt als volgt te

omschrijven: men ontkent de persoonlijke vrijheid, maar erkent het fenomeen wel

buiten zichzelf.127

Pierre is zo gefixeerd op het slecht zijn en het kwaad doen dat hij andere (goede)

gevoelens die spontaan in hem opkomen, probeert te onderdrukken. Zo beseft Pierre dat

zijn sympathie voor de schele Felix hem zwak maakt. “Met Felix praten doet mij geen

goed, […]. Ik ben week geworden als een schaap; ik had medelijden met hem; ik tierde

bijna van verontwaardiging. Ik wil het slechtste doen en ik ben zo teergevoelig als een

maagd.” (p.13). Daarom beslist Pierre: “Ik moet die vent kwijt spelen.” (p.21). Misschien

anticipeerde hij hier al dat Felix een te grote invloed op zijn rechtlijnig denken zou kunnen

uitoefenen. Felix – en niet Pierres eigen slecht zijn – doet hem immers inzien wat het

kwaad is: een niets (p.143).

Destouches bezondigt zich ook aan dit eerste type van Sartres kwade trouw. Zo bekent

Destouches in zijn „memoires‟ dat de moordenaar Wijffels hem tot inzicht in zichzelf

bracht. “Ik keek mij aan en ik dacht: Destouches, ik vrees, dat je maar politieman geworden

bent omdat je geen misdadiger durfde worden.” (p.108). Dit was een cruciaal moment in

Destouches‟ denken: de onderzoeksrechter kwam hier in contact met zijn ware aard, die hij

al die tijd al had ontweken. Zo‟n moment, waarin de mens afstand neemt van zijn

bewustzijn, vormt voor Sartre de kern van de menselijke vrijheid; hierna kan de mens de

uitkomst van deze reflectie uitvoeren of ontkennen.128

Destouches neigde er in eerste instantie naar zijn ware aard die zich door het kwaad

aangetrokken voelt, uit te voeren: “Maar ik kan nog, nog misdadiger zijn […]. Want ik,

gerecht, heb alle macht. Ik kan hem [Wijffels] vrijlaten.” Zo zou hij de “mogelijkheid tot

vernietiging”129

of misdaad scheppen, wat hem slechter dan Wijffels zou maken. Zijn chef

Pierrefonds heeft hem toen echter “gered” (p.111) door zich over Wijffels te ontfermen,

waarna Destouches zijn ware aard kon ontkennen (i.e. een handeling in kwade trouw)130

.

127

Van Stralen: Beschreven keuzes, p.100-101. 128

Vgl. Van Stralen: Beschreven keuzes, p.99. 129

Van Stralen: Beschreven keuzes, p.133. 130

Vgl. Van Stralen: Beschreven keuzes, p.99.

28

Jaren later wordt Destouches met Pierre Esneux, toen aangehouden voor de moord op

de Italiaanse architect, geconfronteerd. De verleiding van weleer stak weer de kop op en nu

gaf Destouches wél aan zijn ware aard toe. Hij liet Esneux vrij, waardoor deze opnieuw de

kans kreeg om kwaad te verwezenlijken.

Tijdens het schrijven van deze herinneringen, probeert Destouches weer zijn ware aard

te onderdrukken door over Esneux te zwijgen. Plots beseft hij echter dat hij via het verhaal

van Wijffels het verhaal van Esneux verteld heeft; hij twijfelt bovendien of het nu Wijffels

of Esneux was, die hem deze abnormale gedachten gaf. Dit leidt hem tot één grote vraag:

Als ik morgen Esneux arresteer, […] hoe zal ik dan zijn? […] [Z]al ik opnieuw

bezwijken onder de duizeling van diepe, ancestrale passies in mij, die mij

medeplichtig maken met de moordenaars en niet afwijzend en veroordelend? Of zal

ik hem eindelijk koelbloedig en onverbiddelijk kunnen neerschieten? (p.113-114)

Het antwoord op deze vraag zal en wíl hij nooit kennen. Bij Pierres arrestatie is Destouches

er (al dan niet bewust) niet bij (p.128); Pierre ontsnapt aan de politie en sterft een

natuurlijke dood in de trein naar Frankrijk (p.144).

Exemplarisch voor het tweede type van kwade trouw is volgens Sartre “de mens die

zich een Taak stelt.”131

Dit menstype concentreert zich slechts op één handeling, waardoor

hij zijn vrijheid of het geheel van mogelijkheden dat hij kan ontvouwen miskent.132

Pierres

taak is het verwezenlijken van de ultieme synthese. Paradoxaal genoeg is hij zo gefocust op

dit plan om het ultieme zijn te scheppen, dat hij hiermee zijn eigenlijke vrijheid en

mogelijkheden ontkent. Dit uit zich bijvoorbeeld in de vormelijke conceptie van Negatief:

het verhaal speelt zich grotendeels in een kleine donkere kamer af, waarin Pierre zijn

agressie vooral op zichzelf richt.

Tot dit tweede type van kwade trouw behoort ook de mens, die wenst “zijn

aanvankelijk spontane emotie te koesteren met de bedoeling het inslaan van nieuwe wegen

te ontlopen.”133

Pierre is zo‟n type mens: zijn haatgevoel tegenover iedereen kwam in één

flits op; sindsdien is hij deze haat blijven koesteren (p.94, p.117). Hij concentreert zich zo

op zijn haat dat hij gelukkige momenten als een verleiding of een bedreiging ervaart.

Wanneer Pierre Oliviers vreugde om het speelgoed ziet, begint hij zichzelf spontaan te

hersenspoelen en te concentreren op het slechte: “Het leven is een rotboel; het leven is een

131

Van Stralen: Beschreven keuzes, p.101. 132

Vgl. Van Stralen: Beschreven keuzes, p.101. 133

Van Stralen: Beschreven keuzes, p.101.

29

rotboel; het leven is een rotboel. Ik moet het geloven. Ik weet het. Ik heb het altijd

geweten.” (p.30).

Bij de derde vorm van Sartres kwade trouw tenslotte ontkent de mens zijn persoonlijke

vrijheid. Zich onderwerpen aan de vrijheid van de ander is daarop de meest frequentie

reactie.134

In zijn periode van volledige vrijheid had Pierre zich van de ander losgemaakt –

hij was met niemand meer verbonden. Alhoewel hij deze situatie opnieuw probeert te

bereiken, onderwerpt hij zich toch vaak aan de vrijheid van de ander.

Pierre als “dubbele ik”135

is in eerste instantie zélf die ander. Zijn zelfverminking kan

hierdoor als sadomasochisme verstaan worden. Pierre is namelijk tegelijkertijd beul, hij die

onderwerpt (sadisme) en slachtoffer, hij die onderworpen wordt (masochisme). Een andere

ander waaraan hij zich deels onderwerpt, is Felix: zijn aanwezigheid was niet in Pierres

plan ingecalculeerd (p.69) en op het einde van hun discussie voert de eerst nogal makke

Felix het hoge woord.

Ook overige keuzes laat Esneux aan anderen over. Hij beslist weliswaar zélf (met zijn

brief) dat Destouches hem mag komen arresteren, maar wacht daarna gewoon af totdat de

onderzoeksrechter komt opdagen: “Als een hond sprong hij naar het venster. Hij rekte hals

en lichaam om te zien wie uit de wagen sprong. Komt Destouches al? Met de handboeien?”

(p.46). Pierres gedrag als een “hond” (het trouwste en nederigste huisdier) en zijn hoop op

“handboeien” beklemtonen Pierres onderworpenheid. Wanneer de politie dan eindelijk

arriveert, weet Pierre te ontsnappen. Tijdens zijn vlucht (aan het begin van de vierde dag),

denkt hij: “Ik wist, dat ik niet zelf zou moeten beslissen.” (p.135)

Dit gedrag is uiterst merkwaardig: hij zet zélf het hele circus in gang, maar meent

vervolgens hiertoe niet beslist te hebben. Een denkbare reden voor Pierres zonderlinge

gedrag is de “vaagheid” (p.135) van de vierde dag in zijn plan. De aanzet tot wat er op de

vierde dag moet gebeuren, laat hij daarom aan de ander over.

Waarom vlucht Pierre in de hoop en de kwade trouw? Waarom tracht hij met andere

woorden het absurde en de vrijheid, die hij eigenlijk verwezenlijken wil, toch te

ontvluchten? Camus biedt een mogelijke verklaring voor Pierres vluchtgedrag: “cette

liberté supérieure, cette liberté d‟être qui seule peut fonder une vérité, je sais bien alors

qu‟elle n‟est pas.”136

134

Zie Van Stralen: Beschreven keuzes, p.101. 135

Musschoot: „Jan Walravens‟, p.161. 136

Camus: Le mythe de Sisyphe, p.80-81.

30

Wanneer Pierre het absurde en de vrijheid te zijn volledig erkent, merkt hij dat deze

eigenlijk niet bestaan. Op het einde van Negatief lijkt Pierre plots tot dit besef te komen.

Hij voelt zich “hopeloos” (p.142, p.143) in dat “absurde compartiment” (p.143) van de

trein. Met deze arbeiderstrein rijdt hij naar eigen zeggen zijn “absurde vrijheid in

Frankrijk” (p.143) – niet toevallig het vaderland van Jean-Paul Sartre en Albert Camus –

tegemoet. Op deze erkenning van het absurde en het niet-bestaan van de ultieme vrijheid

volgt dan ook Pierres dood, want zoals Camus zijn betoog vervolgt: “La morte est là

comme seule réalité.”137

3.4. De ander

In Negatief is Felix de belangrijkste ander voor Pierre (naast de ander in Pierre zelf). Ook

Musschoot erkent dit:

Verhaaltechnisch wordt de systematische fundering van de misdaden die Esneux

moet uitvoeren en die welke hij reeds op zijn actief heeft, uitgewerkt door hem te

confronteren met iemand die zich Felix Ickx […] laat noemen.138

Felix Ickx en zijn relatie met Pierre wordt in een apart hoofdstukje behandeld.

3.4.1. “l’Enfer, c’est les Autres”139

Ten eerste is de ander in Pierre zelf aanwezig. Hij gewaagt zelf van “[d]e andere in mij”

(p.122). Deze verdubbeling van het ik brengt bepaalde consequenties met zich mee. Pierre

wenst de vernietiging van alle anderen, wat bijgevolg de dood van de ander in hem

betekent: “Alles vernietigen, iedereen. Ook Pierre Esneux.” (p.49) Otto als tweede

voorbeeld van Pierres gespleten identiteit kondigt met zijn naam deze zelfvernietiging aan.

Een andere consequentie van Pierres verdubbeld ik is de vervreemding van zichzelf,

want “de sartriaanse mens is […] voor zichzelf een vreemde geworden, zij het dat de ander

daar bijna altijd de oorzaak van is.”140

Aangezien Pierre steeds aan de blik van de andere

Pierre Esneux onderworpen is (p.138), voelt hij zich vaak vervreemd van zichzelf. Negatief

begint bijvoorbeeld met Pierres observatie van zijn handen: ze lijken hem “ver en vreemd,

alsof ze hem niet toebehoorden en hij ze nooit gezien of gevoeld had.” (p.5).

137

Camus: Le mythe de Sisyphe, p.81. 138

Musschoot: „Jan Walravens‟, p.169-170. 139

Sartre, J.: Théâtre complet. Saint-Herblain: Éditions Gallimard 2005, p.128. 140

Van Stralen: Beschreven keuzes, p.92.

31

Deze vervreemding verklaart mogelijk Pierres kleptomanie. Zijn handen staan niet

continu onder zijn controle. Zelf kan Pierre zijn kleptomanie dan ook niet uitleggen; het ligt

buiten zijn macht: “Ik kan het niet zeggen. Het zat me in de vingers.” (p.78). De moeilijke

verhouding tussen de mens en zijn lichaam kan tevens een oorzaak van dit vervreemd

gevoel zijn. Zo stelt Walravens in een artikel in Zondagspost:

Volgens Jean-Paul Sartre behoort ons lichaam evengoed tot den « en-soi » als dat

der anderen. Wij kunnen onze handen bekijken als van een vreemde en tevergeefs

een verhouding zoeken tusschen onze geestelijke en onze lichamelijke

aanwezigheid op aarde.141

Pierre zoekt de verhouding tussen geest en lichaam duidelijk in de pijn: zijn geest probeert

hij via de zelfverminking te doden. Hopen dat deze vervreemding verdwijnt, is echter

verloren moeite: “Pour toujours, je serai étranger à moi-même”142

meent Camus in zijn

essay Le mythe de Sisyphe.143

Zo besluit bijvoorbeeld Destouches aan het einde van zijn

geschreven reflectie: “Ik ken mezelf niet” (p.114).

Ten tweede is de ander vertegenwoordigd door de overige personages. De blik is bij

Sartre het uitgangspunt van de verhouding tussen het individu en de ander. Het motief van

de ogen en de blik speelt ook in Negatief een zeer belangrijke rol.144

Het eerste contact tussen personages verloopt meestal via respectievelijk de blik, het

kijken, de ogen: “ [d]e bazin […] trachtte hem [Pierre] te vinden met haar ogen.” (p.25).

Diegene die bekeken wordt, merkt de kracht van de blik van de ander op zich: Pierre voelt

de “zware blik” (p.8) van Felix, Nathalie voelt “de afkeurende blik van Renée op zich”

(p.131). De blik van ander verandert de bekekene: hij is niet meer meester van de situatie,

wordt beoordeeld door de ander en voelt zich plots beschaamd, kwetsbaar en in gevaar.145

Zo verdwijnt Renées verlicht gevoel (omdat ze Oliviers cadeautje dat hij van Pierre

kreeg, vernietigd heeft), wanneer ze de blik van haar zoontje op haar ontwaart: “Hij keek

haar aan met strak gelaat en zijn vuistjes beefden. Ineens had zij het gevoel, […] dat hij

haar haatte. Sprakeloos stond ze voor hem.” (p.38). Oliviers blik maakt Renée onzeker, het

duurt even voor ze haar houding terugvindt.

141

Walravens: „Het Fransche Existentialisme‟, p.3. 142

Camus: Le mythe de Sisyphe, p.34. 143

Niet toevallig heet Camus‟ roman die in hetzelfde jaar als het essay Le mythe de Sisyphe gepubliceerd

werd, ook L’étranger. 144

De kleur van de personages hun ogen verraadt vaak hun persoonlijkheid. Pierre en Nathalie – de „slechte‟

karakters – hebben een zwarte of donkere blik; Olivier, Renée, Martha en Destouches – de „goede‟ karakters

–hebben blauwe ogen, wat de kleur van de hemel in het zuiden is (p.33). Destouches‟ blauw zal echter

vernevelen, wanneer hij zijn oorspronkelijk slechte karakter gewaarwordt (p.114). 145

Vgl. Redeker: Existentialisme, p.301.

32

Pierre en Felix beseffen “eensklaps hoe ridicuul ze tegenover mekaar stonden” (p.90),

wanneer meneer Janssens plots als waarnemer in de kamer staat. Opvallend is ook de

positieve beschrijving van mevrouw Janssens, wanneer deze Pierre net níet observeert:

“„Was het middagmaal naar je zin?‟ vroeg de nette vrouw, zonder hem aan te kijken.”

(p.19).

De bekekene voelt zich door de blik van de ander “gevangen” (p.10, p.90) – een

verwijzing naar de bedreiging die de ander voor hem vormt. De aanwezigheid van de ander

ervaart Pierre als een regelrechte kwelling. Om zijn vrijheid te ervaren, om zich goed te

voelen, moet hij zich losmaken van de ander: “Los van de mensen, Felix; dat is het eerste.

Dat is het allerbeste.” (p.79).

Een relatie met een ander individu is immers altijd een mislukking. Elke verhouding

met een ander heeft “het karakter van een permanent gevecht”146

. Zo denkt Pierre aan het

“lange, onmogelijke gevecht met Martha” (p.22) en voelt Felix zich tegenover Pierre “als

een zwemmer die zijn adem verzamelt voor het gevecht met de golven” (p.91).

Het motief van de handen toont bovendien hoe mensen elkaar proberen te domineren.

Pierre werd als kind door zijn vader geslagen (p.34, p.78), nu slaat Pierres zoon Karel zijn

vrouw Renée (p.42). De dominantie loopt echter in beide relaties op een échec uit. De

vrijheid van het onderworpen individu blijft immers onvatbaar: de onderworpene valt nooit

volledig te domineren.

De jonge Pierre weigerde bijvoorbeeld ondanks de sadistische hardhandigheid van zijn

vader te bekennen dat hij geld gestolen had (p.35). Ook legt Karel de hand op Renées

schouder, waarna zij bijna onmiddellijk haar schouder weer onder zijn hand wegtrekt

(p.39). Het motief van de handen kan tevens de machteloosheid van de gedomineerde

tonen. Onder Oliviers hatelijke blik weet Renée niet “wat te doen met haar handen” (p.38).

In de liefde streven de individuen naar wederzijdse erkenning en handhaving van hun

vrijheid147

, maar dit is volgens Sartre eveneens gedoemd te mislukken. In de liefdesrelatie

is er ook een alternerende verhouding met als centrale categorie possession, bezit.148

Pierre

Esneux deelt Sartres mening: “ook de liefde […] is maar gebazel.” (p.121). De relatie van

Karel en Renée beeldt deze mislukte liefde of bezitsverhouding uit. Renée zegt

bijvoorbeeld tot Karel: “„[…] Ik wou je hebben! […]‟”

146

Redeker: Existentialisme, p.302. 147

Vgl. Van Peursen: Korte inleiding, p.29. 148

Vgl. Redeker: Existentialisme, p.305.

33

Uit het échec van de liefde resulteren bijgevolg twee (perverse) vluchtmodi:

Ofwel trachten we door het masochisme ons zelf aan de andere te onderwerpen en

een «object» te worden voor hem; ofwel streven we er naar onze eigen aard te

bewaren door het sadisme, waarin we de tweede persoon aan onze wil

onderwerpen.149

Renée is een voorbeeld van een masochistische vrouw. Zij wordt door Karel geslagen,

maar lijkt zijn geweld eigenlijk zélf uit te lokken. Renée daagt Karel uit door hem zonder

ophouden een resem verwijten naar het hoofd te slingeren, ook al voelt ze aan dat hij er

onrustig en woest onder wordt (p.41). Zij wordt dus gedomineerd en geslagen, maar deels

uit vrije wil: haar uitgelokte onderworpenheid is eigenlijk masochisme als gevolg van hun

mislukte liefde. Karel is dan ook diep beschaamd dat hij zijn vrouw geslagen heeft (p.43).

De begeerte of het uitleven van erotische driften is een ander uitvloeisel van het échec

van de liefde.150

Pierres relatie met Nathalie was bijvoorbeeld niet op liefde, maar puur op

lust en lichamelijkheid gebaseerd: “Met mij leefde alleen haar geslacht.” (p.96). Hun relatie

had bovendien duidelijke sadistische trekjes. Overdag was Nathalie namelijk altijd het

misprijzen en de onverschilligheid zelve. In de onverschilligheid, de opzettelijke blindheid

ten opzichte van de ander probeert het individu volgens Sartre de vrijheid van die andere te

onderwerpen.151

Met haar onverschilligheid blijkt Nathalie Pierre inderdaad in haar netten te strikken.

Bij hun eerste ontmoeting negeert ze hem reeds compleet: “Ze was zo trots, en koud, en

zelfzeker, dat ze mij niet eens ontweek. Ze liet mij maar tegen haar lichaam van marmer

lopen, tegen haar hart van koud staal.” (p.92). Hierna blijft Pierre hopeloos naar haar

terugkeren, alhoewel zij hem blijft negeren: “Ik heb haar toen dagen na elkander bezocht,

en geen glimlach, geen vinger van haar gekregen.” (p.92-93). Later bekent Nathalie

tegenover Karel: “„[ik] heb […] dikwijls plezier gehad van de pijn die ik hem [Pierre]

deed.‟” (p.132).

Na de eerste nachtelijke vrijpartij met Nathalie schrijft Pierre op zijn kamer in het rood

cahier: “[i]k maak een kruis over Martha Christus.” (p.95). Pierre verwijst hier naar zijn ex-

vrouw Martha; hij en hun zoon Karel beschouwden haar als een “heilige” (p.19, p.21), wat

Pierre met de keuze van de achternaam “Christus” bekrachtigt. Na zijn belevenis met

Nathalie, die als radicale tegenpool van Martha geldt (p.92), trekt Pierre een kruis over haar

149

Walravens: „Jean-Paul Sartre‟, p.516. 150

Vgl. Van Peursen: Korte inleiding, p.30. 151

Van Stralen: Beschreven keuzes, p.104.

34

heiligheid en de goedheid in het algemeen. Martha‟s waarschuwing om anderen geen leed

te berokkenen (p.21) wordt definitief doorkruist en vervangen door zijn plan om een

“ijskoud neen aan alles” (p.95) te zeggen.

Pierres haatgevoelens waren er echter al voordat hij ze in het rood cahier op papier zette

en in een destructief plan goot. De haat tegenover zijn vader veralgemeende Pierre hier tot

haat tegenover iedereen. In de haat, meent Sartre, streeft men de vernietiging van de ander

na.152

Pierres moord op de prostituee en de Italiaanse architect zijn hiervan voorbeelden.

Op Felix‟ vraag wat de prostituee Pierre nu juist misdaan had, antwoordt Pierre snel:

“„Wat had ik mijn vader misdaan toen hij mij sloeg? […] Allen samen hadden ze mij wat

misdaan. Heel de maatschappij had mij wat misdaan.‟” (p.118). Zijn moord op de Italiaanse

architect verantwoordt Pierre dan weer als volgt: “Ineens haatte ik die man zo fel als ik

mijn vader, mijn moeder en mijn zoon haatte. Ik had het gevoel dat hij de schuld van alles

droeg.” (p.118). Felix ziet na Pierres getuigenis ook diens veralgemening van de haat in:

“„De mensen hebben je veel kwaad gedaan […] en dan ben jij begonnen hen methodisch

kwaad te doen‟” (p.119).

Elke relatie in Negatief komt eigenlijk op een mislukking neer. Niet alleen de

besproken liefdesrelaties getuigen hiervan, maar ook de verschillende relaties van vader en

kind of specifieker van vader en zoon, een thematiek die ook in ander werk van Walravens

vaker aan bod komt.153

Pierre werd geslagen door zijn vader, Karel is verslagen door zijn

vader en Olivier vindt alleen onverschilligheid bij zijn bijna levenloze vader (p.40).

De onvoorwaardelijke moederliefde van Renée houdt wel stand, maar dan alleen haar

liefde voor haar zoon, niet omgekeerd: Olivier blijkt in staat zijn moeder te haten. Ook is er

een grote wederzijdse genegenheid tussen Olivier en Pierre; deze is echter eerder op

destructie dan op genegenheid gebaseerd. Olivier is namelijk de belangrijkste medespeler

(p.28) voor Pierre: grootvader en kleinzoon delen – hetzij bewust hetzij onbewust – een

grote liefde voor automaten en de haat tegenover de medemens.

3.4.2. Felix

Vormt de relatie met Felix misschien een uitzondering? Slaagt deze verhouding wel? Het

begin lijkt alvast goed. Pierre is al snel gefascineerd door Felix: hij voelt warmte en

152

Vgl. Redeker: Existentialisme, p.311 en Van Stralen: Beschreven keuzes, p.104. 153

“Tevens opmerkelijk is dat dergelijke sterke binding van vader en kind [in “de blaffende krekel”] ook

aanwezig is in de vorm van de vader-zoon relatie in Roerloos aan zee en in Negatief, waar de banden zelfs

gelegd worden tussen drie generaties.” Uit Musschoot: „Jan Walravens‟, p.173.

35

medelijden voor de man. Een aantal specifieke kenmerken van Felix veroorzaken deze

uitzonderlijke uitwerking op Pierre. Zo vallen Felix‟ schele of “uiteengerukte blik” (p.8) en

zijn “extravagante welsprekendheid” (p.11) direct op. Hiermee wordt schijnbaar op

gelijkenissen met Jean-Paul Sartre zélf gealludeerd. Felix‟ kleine gestalte (p.65) en

belezenheid (p.83) lijken dit te bevestigen. Pierre blijkt hier dus zijn gedane daden en zijn

toekomstig plan aan de filosoof zelf te kunnen vertellen. Ook geeft Felix toe – net als Pierre

– “alleen op de wereld” (p.9) te zijn, nog iets waardoor hij Pierres sympathie wint.

Pierre hoopt bijgevolg aan Felix zijn geheim plan kwijt te kunnen: “Hij [Pierre] keek de

nerveuze man […] gefascineerd aan en dacht: moet ik hem over Otto spreken? Zou hij het

begrijpen?” (p.11) Met zijn zelfverminking lijkt Pierre Felix naar zijn kamer te lokken.

Felix als voormalig apotheker neemt de zorg voor de zieke op zich. Hij schrikt zelf,

wanneer hij Pierre zijn vriend noemt en zo zijn solidariteit met de krankzinnige toont:

“Plots aangegrepen door zijn eigen woord „vriend‟, deed hij enkele stappen door het vuil

van de kamer, als verloren. Dan ging hij naast de vreemde zieke zitten en verroerde niet

meer.” (p.55).

De afhankelijkheid van elkaar wordt door het isolement in Pierres kamer verder

doorgedreven. Beide mannen kunnen in het kamertje niet aan elkaar (en de ander zijn blik)

ontsnappen: het isolement dwingt hen tot confrontatie met elkaar en zichzelf.154

Wanneer

Pierre aan de beterhand is, komt hij tot de “exteriorisatie […] van zijn bezetenheid”155

en

wenst hij dat Felix zijn daden zal begrijpen en een getuige of zielsverwant van hem wordt:

“[a]ls ik hem veel vertel, moet hij mij begrijpen. En dat zou zo goed zijn.” (p.80).

Dit wijst op een typisch Sartriaans motief. Pierre kan zijn bestaan en zijn daden

namelijk niet zonder de hulp en het begrip van de ander (Felix) funderen: hij hangt van het

oordeel van de ander af.156

Daarom wil Pierre natuurlijk dat Felix‟ perceptie net als de zijne

is; alleen op die manier zal Felix een positief oordeel over hem uitspreken: “„[…] je bent

mijn vriend geworden en ik wil je alles doen geloven wat ik geloof en je alles doen zien

zoals ik het zie.‟” (p.82).

Al noemen Pierre en Felix elkaar vaak “vriend”, zelfs “broer” (p.71), toch is hun relatie

net als alle andere tot mislukken gedoemd. Hun gesprek is “miserabel” (p.86); hun

verhouding is een “gevecht” (p.91). Het échec toont zich bijvoorbeeld in de blik die ze

elkaar toewerpen: “De oogleden gingen weer open en een lange minuut keken de twee

154

Vgl. Van Stralen: Beschreven keuzes, p.66 en p.123. 155

Musschoot: „Jan Walravens‟, p.170. 156

Vgl. Van Stralen: Beschreven keuzes, p.124.

36

mannen in elkanders aangezicht, verrast, alsof ze malkander aankeken van op verschillende

planeten.” (p.67). De afstand tussen beiden blijft bewaard. De mens is en blijft een

eenzaam individu, wat de naam Felix Ickx – in de uitspraak een opeenvolging van „ik‟ –

beklemtoont. Nergens is er sprake van een echt en eerlijk “wij-gevoel”.157

Hiervoor pleit bovendien Felix‟ houding tijdens het gesprek – nergens is hij oprecht

geïnteresseerd in Pierres verhaal. In eerste instantie wenst hij Pierres rede niet te horen en

slaat geen acht op diens woorden. Zo zegt Pierre “„[a]ls je eens wist, Felix, hoe graag ik je

alles zou zeggen.‟” (p.70), waarop Felix snel antwoordt “„ik moet het niet weten‟”

(p.70).158

Daardoor lijkt hun gesprek geen dialoog, maar een monoloog van Pierre,

waarnaar Felix gedwongen moet luisteren: “Hij [Felix] wou zeggen dat hij in elk geval

moest weggaan […]… Maar het verhaal was alweer ingezet” (p.82).

In het begin van hun isolement domineert Pierre duidelijk Felix. Felix vindt zijn

woorden niet – “[h]ij stikte bijna” (p.90) –, hij wordt omschreven als een “gevangen rat”

(p.91) en na het middagmaal in de keuken duwt Pierre Felix opnieuw de kamer in om het

gesprek (of zijn monoloog) voort te kunnen zetten (p.91). Pierre is namelijk “gerust in wat

hij gedaan had en nu vertellen moest” (p.91), hij aarzelt niet en zijn stem klinkt navenant

“krachtig en kortaf” (p.91).

Steeds meer groeit echter Felix‟ verzet, maar hij wacht op het goede moment om Pierre

van antwoord te dienen:

Het ogenblik om iets te zeggen is nog niet gekomen. Ik heb veel smeerlapperij

uitgehaald: de vrouw, het kind. De schande gekend. Maar wat deze man vertelt,

mag ik niet laten voorbijgaan, zelfs als hij liegt, vooral dan! (p.91-92)

Plots neemt Felix de beslissing om tegen Pierre in te gaan, en wel op het moment dat Pierre

zijn destructieve plan ontrafelt: “[n]u begint mijn verzet; Felix dacht het verbitterd. Nu

zwijg ik niet meer.” (p.97) Felix‟ houding verandert drastisch. Hij keert bijvoorbeeld op

eigen initiatief naar Pierres kamer terug, nadat hij even op verzoek van meneer Janssens

naar het café moest. Felix neemt bij zijn terugkeer veel meer en vaker het woord.

Misschien had Pierre deze verandering in Felix‟ houding aangevoeld; hij zei namelijk tot

Felix toen die de kamer verliet: “„Ga […] Ik heb je niets meer te zeggen. Je hoeft zelfs niet

terug te komen.‟” (p.99). Felix antwoordde hierop snel: “„Ik kom terug.‟” (p.99).

Na Felix‟ terugkeer komt het ogenschijnlijk tot een dialoog tussen beide mannen, maar

de meningen liggen eigenlijk diametraal tegenover elkaar. Zo ontkent Felix bijvoorbeeld

157

Vgl. Van Stralen: Beschreven keuzes, p.125. 158

Zie ook Walravens: Negatief, p.71, p.82, p.85, p.86, p.93.

37

Pierres opvattingen over het kwaad en het negatieve door te stellen dat alles positief is

(p.124). Pierre is voor Felix niets minder dan een mislukking, een “raté” (p.124). Felix‟

opmerkingen hebben een groot effect op Pierre, die tot aan zijn dood over diens

opvattingen reflecteert (p.144).

Belangrijk bij dit laatste gesprek tussen beide mannen, is dat Felix bij zijn terugkeer

Pierres ware aard kent en zijn al vertelde verhaal nu wel gelooft. Meneer Janssens had

Felix namelijk ontboden om hem de krant te tonen, waarin Pierres foto en zijn verklaringen

uit de brief aan Destouches stonden. Felix weet nu dat Pierre hem de waarheid vertelde. Hij

beslist hierop naar Pierre terug te keren, in de hoop hem nog enkele bekentenissen te

ontfutselen.

Hier zien we weer het échec van hun verhouding: Pierre vertelde de waarheid aan Felix

en nu Felix zich dit bewust is, verraadt hij hem. Nu is Felix wél geïnteresseerd, weliswaar

niet oprecht: “Felix meende dat het ogenblik van de aanval gekomen was. […] „Je zou me

zeggen wat je nog deed.‟” (p.116). Felix, die in het begin een goede inborst leek te hebben,

is uiteindelijk een verrader, het menstype dat Pierre eerder als “de slechtste onder al de

mensen” (p.70) bestempelde.

Pierre verraadt dus niet alleen “zichzelf […] bij de politie” (p.12) en “zichzelf […] in

het hart van de anderen” (p.12) zoals in zijn plan staat, maar is er zelf ook het slachtoffer

van. Eenmaal ontsnapt uit zijn kamer en aan (de blik van) Felix, wordt Pierre dan ook weer

“volkomen meester van zichzelf” (p. 128).

3.5. Tijd en dood

3.5.1. Tijd

Sartre meent dat de kern van de menselijke vrijheid in “het vermogen altijd weer afstand te

kunnen nemen van de diverse bewustzijnsactiviteiten”159

schuilt. Pierre voelt deze

mobiliteit van het menselijk bewustzijn zeer goed aan, wanneer hij tegen Felix zegt:

Weet je al dat het leven niet chronologisch voortgaat? […] Het kan op je dertigste

jaar pas beginnen, door iets dat je dan beleeft en dat al je herinneringen overhoop

werpt en alles ineens een nieuwe positie geeft. Dan pas weet je wat je feitelijk

beleefd hebt, vroeger. Want daar komt het op aan: leven en weten dat je leeft. (p.87)

De mens beleeft zijn vrijheid, wanneer hij niet meer in een activiteit opgaat, maar er net

bewust afstand van neemt. Een mens zou voor Sartre altijd zo moeten leven. Voor hem is

159

Van Stralen: Beschreven keuzes, p.99.

38

de mens “un projet, qui se vit subjectivement”160

. Pierre Esneux is zich hiervan zeker

bewust: “leven en weten dat je leeft” (p.87), keuzes maken, vrijheid lijken voor hem

belangrijk elementen van het bestaan. Pierre kiest zijn “projet d‟être”161

zelfs (letterlijk) tot

Taak.

De verklaring van Pierres wens ligt in zijn verleden. Hij heeft zoveel slechts gedaan,

dat hij kan niet meer zomaar tot goed zijn kan kiezen of overgaan. Zo zegt Pierre: “„Denk

je werkelijk dat ik nog iets goeds kon doen? Wie kan het slechte dat voorbij is weer goed

maken? Ik zat in de val van wat ik zelf gedaan had, bewust of onbewust.‟” (p.95) Immers:

“Alles is zoals het is, alles staat vast in je lichaam en je bloed geschreven. Niets of niemand

verandert ooit wat is. Daarna komt de dood. Punt.” (p.119).

Pierre stelt hier dus – in tegenstelling tot Sartre – dat zijn daden uit het verleden (zijn

kleptomanie, de verminking van het kind, de twee moorden, enzovoorts) níet zomaar te

vernieten zijn.162

Hij zal deze daden immer met zich meedragen.

Camus‟ cyclische tijdsopvatting en het gebrek aan vooruitgang vinden we ook in

Negatief terug. Pierre herhaalt via zijn herinneringen zijn hele leven nog een keer: “Dan

stortte hij weer terug in zijn herinneringen. Hij was zestig en hij beleefde zijn leven voor de

tweede maal.” (p.6). Negatief kent bovendien geen vooruitgang. Zo heeft het boek geen

echt begin: Pierre kondigt tot driemaal toe het begin (van zijn plan) aan (p.7, p.14, p.27).

Ook een afgesloten einde ontbreekt, al sterft de protagonist Pierre.

Het voorlaatste hoofdstuk eindigt namelijk met een beeld van Olivier, waarin diens

gelijkenis met zijn grootvader duidelijk blijkt. Ook Olivier heeft ooit zijn linkerhand

gekwetst (p.134), vindt “iedereen […] slecht en lelijk” (p.134), houdt van automaten en

droomt ervan eentje te maken: “Heel langzaam, bijna schroomvallig, stond zijn droom

opnieuw op en hij dacht: een robot maken, een automaat… Ik geef hem een naam: Pierre

noem ik hem.” (p.134) Nu wordt duidelijk, waarom Pierre zijn kleinzoon Olivier zijn

“voornaamste medespeler” (p.28) noemt en “[v]ooral hém alles zeggen” (p.28) wil. Met

Olivier lijkt het hele verhaal namelijk van vooraf aan te kunnen beginnen. Destouches

besluit bovendien aan het einde van hoofdstuk acht: “Is mijn leven niets meer dan een

keerkring […]?” (p.114)

160

Sartre: L’existentialisme est un humanisme, p.30. 161

Redeker: Existentialisme, p.323. 162

Pierres uitspraak toont mogelijk nog sporen van Walravens‟ opvattingen over het determinisme: hij “gaat

uit van een voorbestemd Zijn, waarbinnen een vrije geest actief is, die echter nooit (doorslaggevende) invloed

op de werkelijkheid zal hebben. […] De onveranderlijkheid van het Zijn […] zal, deels getransformeerd, een

constante blijven en blijken in Walravens‟ latere ideeën over literatuur.” Uit Joosten: Feit en tussenkomst,

p.119.

39

3.5.2. Dood

De dood roept bij de mens veel vragen op, niet zozeer over het stervensmoment, maar

eerder over de periode die na dit moment komt. Is er een God? Is er een hiernamaals? De

Franse filosofen Sartre en Camus verwerpen allebei een Godsidee, net als Pierre (bewust)

en Felix (onbewust) in Negatief.

Pierre Esneux sluit bij Camus aan, wanneer hij poneert: “„Ik heb hem [God] nooit

willen kapot maken, zoals de oude Nietzsche. Want voor mij heeft hij nooit bestaan. […]‟”

(p.123). Deze uitspraak gelijkt Camus‟ gedachtegang: “L‟absurde, qui est l‟état

métaphysique de l‟homme conscient, ne mène pas à Dieu.”163

, waarbij hij (om een

negatieve affirmatie te vermijden) met een voetnoot beklemtoont: “Je n‟ai pas dit

« exclut Dieu », ce qui serait encore affirmer.”164

Indien God toch zou bestaan, zou God volmaakt moeten zijn, wat voor Sartre een

synthese van en-soi en pour-soi is:

Het woord God heeft immers enkel zin als het enerzijds een bewust-zijn aanduidt,

maar anderzijds ook een zijn, dat zichzelf volkomen genoeg is. Bewust is enkel het

voor-zich-zijn; zelfgenoegzaam enkel het in-zich-zijn. Deze twee zijnswijzen

sluiten elkaar echter volkomen uit. […] God bestaat derhalve niet.165

Pierre volgt deze Sartriaanse rationalistische redenering ook. Zo betoogt Pierre, dat God in

het begin mogelijk een synthese (“alles” (p.122)) was. Op het moment dat deze God echter

iets schiep, is zijn bestaan als synthese niet meer houdbaar. Hij verloochent hiermee

namelijk zijn positie als zelfgenoegzaam en-soi. Hij richt zich immers op “iets dat buiten

hem stond als geschapene” (p.122) en maakt iets “dat hij niet was, dat dus onvolmaakt

was.” (p.122). Hij wordt hiermee alleen een pour-soi, dat iets schept in het en-soi: hierdoor

brengt hij – net als de Sartriaanse mens – het Niet of het kwaad in de wereld (p.122).

Felix wil wél graag geloven dat er “meer bestaat dan de mensen.” (p.119). Hij

beklemtoont echter meermaals dat hij hiermee niet op God aanstuurt (zoals Pierre

veronderstelde). Felix komt uiteindelijk toch weer bij de mensen uit: “„Ik zeg je nogmaals

dat ik niet over God spreek. Ik spreek over … over de mensen als je wil.‟” (p.120). Felix

gelooft namelijk in de “liefde van mens tot mens” (p.121) en neemt hiervoor als voorbeeld

de “mens Christus, die gestorven is voor de andere mensen” (p.121), wat Pierre allemaal

163

Camus: Le mythe de Sisyphe, p.60. 164

Camus: Le mythe de Sisyphe, p.60. 165

Delfgaauw: Wat is existentialisme?, p.90.

40

afdoet als gebazel. Felix zoekt dus een meerwaarde bij de mens zelf en niet bij een hogere

instantie – Christus is voor hem ook in eerste instantie een mens.

Felix volgt hier Sartre: niet God, maar de ander beoordeelt het individu.166

Hiervoor

lijkt Felix de moordenaar Pierre te waarschuwen: “„Ik spreek niet over God,‟ herhaalde

Felix hoofdschuddend. „En nog, wie weet of ik voor jou de hulp van het laatste ogenblik

niet ben, wat de katholieken, geloof ik, de genade noemen. […]‟” (p.120) Het cursief

gedrukte “ik” beklemtoont nogmaals dat het oordeel van de ander belangrijker is dan dat

van een mogelijke metafysische instantie.

Ook Pierres eerste echtgenote Martha, nochtans een zeer katholieke vrouw, hechtte

meer aan dit oordeel van de ander: “„Neen,‟ zei ze, „je mag niet stelen en je mag niemand

kwaad doen.‟ […] „Och, niet omdat het een wet van Onze Lieve Heer is, […]. Maar omdat

het een ander leed doet. […]‟” (p.21)

Zonder geloof in God, in de liefde of in de mens, sterft Pierre uiteindelijk op de vierde

dag van zijn plan. Pierres dood lijkt – zoals Sartre oppert – “op de koop toe”167

te komen,

want “ik maak altijd verdere plannen, die de dood enkel afsnijdt.”168

Pierre heeft namelijk

beslist om met de trein naar Frankrijk te vluchten en daar verder te leven.

Toch lijkt Pierre in zijn laatste levensminuten niet echt overtuigd van dit plan: hij weet

niet wat hij in Frankrijk moet beginnen, hij voelt zich moe, moedeloos, hopeloos, … Zijn

dood lijkt eigenlijk niet zo onverwacht te komen. Was Pierres aandacht – zoals die van

Camus‟ absurde mens – misschien al van het begin af op de dood gericht?169

De dood is

immers één van de onherstelbare gebeurtenissen in het leven van de mens: “La folie et la

mort, ce sont ses irrémédiables.”170

Een aantal elementen brengen Pierres nakende dood al op voorhand onder de aandacht.

Pierre sterft bijvoorbeeld in de trein. Op de eerste pagina van Negatief is al sprake van dit

voertuig: Pierres handen worden ermee vergeleken (p.5). Dit gegeven correspondeert

trouwens met het idee van een cyclische tijdsopvatting: op de eerste pagina wordt het einde

aangekondigd. Ook maakt “de loeiende trein die hem tussen de hellingen van Vlezenbeek

en Neerpee voorbijstoof, […] hem bijna gelukkig.” (p.23). Een andere verwijzing naar

Pierres dood is diens leeftijd: hij is zestig jaar oud (p.6, p.80). Walravens beweert in een

brief aan Adolf Merckx: “Een mens wordt op geen negen maanden maar op zestig jaar

166

Vgl. Redeker: Existentialisme, p.301. 167

Delfgaauw: Wat is existentialisme?, p.86. 168

Delfgaauw: Wat is existentialisme?, p.86. 169

Vgl. Camus: Le mythe de Sisyphe, p.82. 170

Camus: Le mythe de Sisyphe, p.87.

41

voltooid. […] Dan is zijn tijd gekomen om te verdwijnen…”171

Pierre voelt zijn nakende

dood ook zelf aan: de onbekende vierde dag beschrijft hij steevast als een duisternis of een

zwart gat.

Is Pierres vlucht en zijn daaropvolgende dood dan een (bijna geplande) overwinning?

Of toch eerder een mislukking? Zelf denkt hij vlak voor hij sterft: “Alles is mislukt, maar

kon ik anders dan mislukken? Een mislukking als de mijne is bijna een „réussite‟.” (p.144).

Pierre noemt alles dus een mislukking en overwinning tegelijkertijd. De mens is namelijk

tot niets anders dan mislukken in staat. Eerder zei Pierre al tot Felix: “al wat de mens doet

mislukt, loopt uit op een nederlaag. […] Nu wens ik niets anders dan die mislukking.”

(p.121).

Pierres dood toont zijn mislukking: zijn plan tot algehele destructie leidde enkel tot

autodestructie. Volgens Sartre is de dood bovendien “niets anders dan de triomf der

anderen over mij.”172

Niet Pierres focalisatie, maar wel het perspectief van de arbeiders in

de trein vormen het laatste beeld van Negatief:

De arbeiders dachten dat die oude man met zijn fonkelend-zwarte ogen en het

nerveuze geprevel van zijn lippen eindelijk ingeslapen was […]. Maar toen […]

iedereen het compartiment verliet, zagen ze dat hij gestorven was. (p.144)

Een deel van Pierres plan is echter wel geslaagd: het “neen aan mezelf” (p.95) is bereikt.

Mogelijk behoort hij nu tot de “andere kant” (p.125) en heeft hij zo misschien toch dit

ultieme zijn in de dood bereikt. Volgens Camus bestaat de hoogste vrijheid (i.e. alleen maar

„zijn‟) immers niet: de dood is de enige realiteit. Na de dood is alles afgelopen, zowel voor

Sartre en Camus als voor Pierre Esneux: “„Bij mij is er geen nadien,‟ zei Pierre.” (p.120)

4. Structurele analyse van Walravens’ Negatief. Een fictie

Negatief. Een fictie bestaat net als Camus‟ L’étranger uit elf hoofdstukken. De elf

hoofdstukken behandelen drie verhalen. De hoofdstukken I, II, III, V, VII, IX en XI tonen

de verwikkelingen van het hoofdpersonage Pierre. Het uitgebreide hoofdstuk VII vormt

daarbij het hoogtepunt van het verhaal: hierin vindt de confrontatie tussen Pierre en Felix

plaats. In de hoofdstukken IV, VI en X staan Pierres zoon Karel en zijn gezin centraal.

171

Walravens, J.: „Twee soorten mensen‟. In: Facetten van Jan Walravens. Bijzondere uitgave van De

Vlaamse Gids (1966) nr.3 en 4, p.25-30 (p.27). 172

Delfgaauw: Wat is existentialisme?, p.86.

42

Hoofdstuk VIII lijkt op een dagboekfragment van de onderzoeksrechter Destouches. Pierre

of de relatie met hem verbindt de verschillende verhalen met elkaar.

Deze opdeling verschilt van de algemene structuurconceptie van La nausée en

L’étranger, wat zich ook in andere vertellers en focalisaties in de drie romans zal

doorzetten. Ook voor de tijdsconceptie heeft dit verschil bepaalde, maar minder extreme

gevolgen. Het thema van de personages en de ruimte is in de romans tamelijk gelijklopend

uitgewerkt. Bij het concept van de ruimte vallen ook de gelijkenissen met Sartres

toneelstuk Huis Clos op.

4.1. Vertelperspectief en focalisaties

Met de verdeling in drie verhalen worden op een gestructureerde manier verschillende

vertellers gebruikt. In de tien hoofdstukken rond Pierre en Karel heerst een

extradiëgetische, heterodiëgetische verteller. Deze heel traditionele vertellerinstantie is niet

alwetend, maar eerder onzichtbaar en neutraal. Alwetendheid van de verteller wordt zelfs

angstvallig vermeden, wat volgens Musschoot op een kritiek van Sartre teruggaat:

[…] in een échte roman is, volgens Sartre, geen plaats voor een objectieve,

alwetende waarnemer, en wie meent deze rol wél op zich te kunnen nemen bedrijft

de zonde van de ijdelheid – een verwijt dat Walravens zeker niet ontgaan is. De

problemen dienen niet vooraf, maar door de personages zelf in bepaalde situaties

opgelost te worden.173

De neutrale verteller in Negatief laat inderdaad vooral de personages aan bod. In de

woorden van Henry James kunnen we stellen dat de nadruk in Negatief op “showing” en

niet op “telling” ligt.174

Hiervan getuigen de vele dialogen: gesprekken tussen personages zijn consequent in de

directe rede weergegeven. De verteller citeert zo de personages en laat hen rechtstreeks,

zonder zijn inmenging, aan het woord.175

Hij lijkt op een cameraman: je ziet het tafereel

door een camera op de schouders van de verteller die niet in het verhaal figureert.176

Tijdens de dialoog van Pierre en Felix in hoofdstuk zeven en negen is hij zo‟n externe

focalisator. Zijn neutrale derde blik in de kamer is van wezenlijk belang. Hij registreert

bijvoorbeeld lichaamstaal, die de personages van elkaar niet opmerken, maar die wel

173

Musschoot: „Jan Walravens‟, p.165. 174

Vgl. Pieters, J.: Beste lezer,. Een inleiding in de algemene literatuurwetenschap. Gent: Academia Press

2006, p.147-148. 175

Vgl. Pieters: Beste lezer, p.148. 176

Vgl. Herman, L. en Vervaeck, B.: Vertelduivels. Handboek verhaalanalyse. Nijmegem/Brussel: Uitgeverij

Vantilt/VUBPress 2001, p.78.

43

essentiële informatie voor de lezer bevat: “Dromerig ging hij [Pierre] voort en zag de

afschuw niet op het gelaat van Felix” (p.123). Dit beeld verduidelijkt immers de

onoverbrugbare afstand tussen beide personages.

Negatief telt in deze tien hoofdstukken ook ontzettend veel interne focalisaties: de lezer

krijgt van elk personage wel eens een visie, gedachte of gevoel voorgeschoteld, meestal

aangekondigd door een werkwoord als “zien” of “kijken”. Pierre is de belangrijkste en

meest aanwezige focalisator. Zijn blik op de wereld, zijn herinneringen en zijn gedachten

worden op twee manieren gepresenteerd.

Zo is er een interne focalisatie (in de derde persoon enkelvoud), waarbij de blik die de

lezer volgt wordt verengd tot de waarneming van het personage Pierre.177

De “scenische

opening”178

van Negatief, die meteen ook Pierres vervreemding toont, is hiervan een

voorbeeld:

Pierre keek naar het groene tafellaken en naar zijn handen die onbeweeglijk naast

elkander lagen. Ze leken hem ver en vreemd, alsof ze hem niet toebehoorden en hij

ze nooit gezien en gevoeld had. Hij zag dat ze fijn maar vast waren, met

donkerbruine knobbels op de geledingen en berookte, afgebeten nagels. (p.5)

Na deze scène vervolgt Negatief met de tweede representatiewijze. De lezer volgt dan

Pierres gedachtegang (in de eerste persoon enkelvoud); de weergave van deze “stream of

consciousness”179

is helder en gecontroleerd, gespeend van haperingen of spontane

gedachtekronkels: “Mijn handen: de vrouw te Luik, haar donkere ontspannen huid, haar

gedoofde blik; de Italiaan, zijn korte zwarte knevel; Pierre Esneux als het moet. Alles met

mijn handen.” (p.5). De interne focalisatie en Pierres gedachtegang onderbreken steeds het

chronologische nu-verhaal. De lezer is hierdoor getuige van Pierres onrustige

associatiewoede, die hem kwelt en tot zelfverminking aanzet.

Bovendien is de afwisseling tussen interne en externe focalisatie “een uitstekende

manier om de lezer te manipuleren. Die ziet vaak immers niet of de informatie gefilterd is

door de perceptie van het personage of van de verteller.”180

Het subjectieve perspectief van

Pierre in de derde persoon enkelvoud lijkt heel erg op objectieve informatie van de

vertelinstantie; hierdoor veronderstelt de lezer in het begin van Negatief dat Otto echt

bestaat: “Zonder nog te bewegen, liep hij naar de automaat, schakelde in en bleef met warm

177

Vgl. Pieters: Beste lezer, p.146. 178

Vgl. Musschoot: „Jan Walravens‟, p.172. 179

Pieters: Beste lezer, p.148. 180

Herman en Vervaeck: Vertelduivels, p.79.

44

hart naar het gezoem in het ijzeren lichaam luisteren.” (p.19). Enkel de bijzin “zonder nog

te bewegen” verraadt subtiel dat Pierre hier in zijn fantasie rondwaart.

Felix is een andere belangrijke focalisator; de lezer is daardoor getuige van Felix‟ visie

en gedachten tijdens de dialogen. Een belangrijk fragment van Felix‟ interne focalisatie (in

de derde persoon) is zijn waanvoorstelling wanneer hij een revolver in Pierres lade vindt:

“Hij keek Pierre aan, zag één seconde dat het wapen niet rustig en levenloos naast het

scheergerief lag, maar dat het dreigend in de hand van de zieke zat.” (p.81) De waan

anticipeert op het einde van hun samenzijn: tijdens zijn ontsnapping grijpt Pierre de

revolver en schiet op een politieagent (p.127).

Felix‟ stream of consciensness toont voornamelijk het effect van Pierre op hem: “Ik

[Felix] zou nu moeten vooruitspringen en een rede houden […]. Gisteren had ik zo‟n rede

kunnen afsteken. Vandaag ben ik zo moe, zo triestig van binnen. Wie is die vent toch? Wat

vertelt hij?” (p.78). Deze gedachten tonen nog Felix‟ onzekerheid, die later in een verzet

tegen Pierres ideeën zal veranderen (p.97).

De lezer krijgt dus tijdens de dialogen tussen Pierre en Felix het perspectief en de

gedachten van beide figuren gepresenteerd. De lezer geniet zo (in tegenstelling tot de

personages) van een meerdimensionaal beeld: hij volgt samen met de personages het

rechtstreekse gesprek, maar ziet – dankzij de camera van de verteller – meer dan hen en

kent hun gedachten. De lezer weet hierdoor al dat de relatie tussen de personages op een

mislukking zal uitdraaien, wanneer die zich nog van geen kwaad bewust zijn.

Een (eenmalige) quasi gelijktijdige interne focalisatie van Pierre en Felix is hiervan het

beste voorbeeld:

Ik moet dat begrijpen. […] Heel mijn leven moet ik hem uitzeggen. Otto ook, moet

ik hem uitzeggen, maar daar kom ik op terug. […] Als ik hem veel vertel, moet hij

mij begrijpen. En dat zou zo goed zijn.

Hij liegt, hij liegt almaardoor, dat staat vast. Of hij droomt met open ogen. Maar

hoe kan ik die […] beelden uit zijn hoofd halen? God, wat ben ik een nutteloos

hoopje hersenen. Hoe moet ik hem helpen? Waar moet ik hem heen brengen? (p.80)

Dit is een verwarrend fragment voor de lezer: Pierre en Felix‟ gedachten lijken te

versmelten tot de gedachten van één figuur. Inhoudelijk merkt de lezer echter vrij snel dat

deze bedenkingen niet van één personage kunnen zijn, aangezien de inhoud ervan lijnrecht

tegenover elkaar staat. Pierre (de eerste interne focalisator) wil zijn hele leven opbiechten

en rekent op Felix‟ begrip voor zijn verhaal, terwijl Felix (de tweede interne focalisator) net

45

geen geloof hecht aan Pierres woorden. Structureel wordt deze afstand tussen beiden

subtiel ondersteund door de aparte alinea‟s waarin de focalisaties staan.

Hoofstuk acht is tegenover de andere tien hoofdstukken van Negatief een buitenbeentje:

hier vindt de lezer een intradiëgetische, autodiëgetische verteller, een consequent

aanwezige ik-figuur en dito perspectief en het enige gebruik van de o.t.t. in het verhaal. Het

hoofdstuk is namelijk een dagboekfragment van onderzoeksrechter Destouches, geschreven

op de vooravond dat hij Pierre Esneux opnieuw gaat arresteren (p.113). Met het oog hierop,

noteert Destouches herinneringen aan de periode van Esneux‟ voorgaande arrestatie

(p.110).

Dit hoofdstuk leunt qua vorm meer bij Sartres La nausée en Camus‟ L’étranger aan.

Deze twee Franse romans lijken ook dagboeken en hebben bovendien een

(extradiëgetische) autodiëgetische verteller, een ik-figuur en zijn perspectief. La nausée is

het duidelijkste voorbeeld van een dagboek: “JOURNAL”181

staat er aan het begin van de

roman en het ervoor vermelde “FEUILLET SANS DATE”182

vertelt over de intentie van

het hoofdpersonage Antoine Roquentin om een dagboek bij te houden: “Le mieux serait

d‟écrire les événements au jour le jour. Tenir un journal pour y voir clair.”183

L’étranger lijkt op het eerste gezicht een rechtstreekse weergave van Meursaults

activiteiten, maar enkele zinnen in de roman verraden dat het eigenlijk zijn herinnering,

mogelijk zijn dagboek is: “Tout s‟est passé ensuite avec tant de précipitation, de certitude

et de naturel, que je ne me souviens plus de rien.”184

Ook Hans van Stralen volgt deze

redenering:

Want hoewel de roman de indruk geeft een „live-verslag‟ te zijn, worden de

evenementen waarschijnlijk verteld vanaf de laatste dagen van Meursaults bestaan,

met de dood voor ogen dus. De tekst zou dan een soort dagboek uit de dodencel

zijn.185

Hoofdstuk acht, La nausée en L’étranger tonen bovendien in tegenstelling tot de rest

van Negatief maar één visie op de werkelijk, namelijk die van de ik-figuur. Andere

personages, hun verleden, handelingen en gedachten worden daardoor vanuit het

perspectief van die ik-figuur beschreven: “Mon patron, tout naturellement, a pensé que

j‟aurais ainsi quatre jours de vacances avec mon dimanche et cela ne pouvait pas lui faire

181

Sartre, J.: La nausée. Saint-Amand: Éditions Gallimard 1938, p.17. 182

Sartre: La nausée, p.13. 183

Sartre: La nausée, p.13. 184

Camus, A.: L’étranger. Saint-Amand: Éditions Gallimard 1942, p.30. Zie ook p.21, p.25, p.30-31. 185

Van Stralen: Beschreven keuzes, p.177.

46

plaisir.”186

Zo‟n weergave is natuurlijk minder betrouwbaarder dan de rechtstreekse

weergave van iemands gedachten. De lezer hangt in hoofdstuk acht en de twee Franse

romans immers volledig van die ene visie op de romanwerkelijkheid af. De lezer is nu deel

van het menselijke échec: de gedachten van een ander zullen altijd een mysterie blijven, we

hebben er het raden naar…

Dit verklaart mogelijk ook de keuze voor een ik-verteller in hoofdstuk acht.

Destouches‟ subjectieve visie breidt namelijk het échec van de mens uit naar het échec van

justitie en gerecht: een onderzoeksrechter zal nooit de ware intentie van een moordenaar

achterhalen, hij zal enkel subjectief zijn eigen oordeel kunnen uitspreken. Destouches‟ vele

vragen en het gebruik van modale bijzinnen en bijwoorden bewijzen dit: “Wat zegt hij?

vroeg ik mij af. Welk soort moordenaar is hij? Ik geloof niet dat hij uit winstbejag gedood

heeft. […] Misschien heeft hij wel het instinct van het doden in zich? Misschien is doden

voor hem een levensfunctie geworden […]?” (p.106)187

4.2. Personages

Opvallend in Negatief zijn de zeer statische vrouwelijke karakters. Martha was een

“heilige” (p.19, p.21), Nathalie gedraagt zich steeds “koud” (p.92) en “hard” (p.96); de

houding van Renée verandert ook niet: ze houdt onvoorwaardelijk van Olivier, haat Pierre

en haar gevoelens voor Karel zweven ergens tussen haat en liefde in.188

Karel en Felix zijn niet zulke eenduidige statische figuren. Karel is in het nu-verhaal

van Negatief statisch, maar uit Renées herinneringen blijkt dat hij voordien reeds een

evolutie heeft doorgemaakt: “Ineens is alles veranderd. Je vader is teruggekomen […] En

dan is hij je ook beginnen te betoveren. Dan heeft hij van jou de vod van vandaag

gemaakt.” (p.42). Felix ondergaat geen echte psychologische evolutie, maar zijn houding

ten opzichte van Pierre verandert wel drastisch (p.97).

Pierre, Destouches en Olivier zijn dan weer duidelijk dynamische personages: in het

verhaal maken zij een (voornamelijk) psychologische omwenteling door. Dat net deze drie

figuren merkbaar evolueren, verwondert niet. Zij representeren alledrie op hun manier het

186

Camus: L’étranger, p.33. Zie ook Sartre: La nausée, p.52, p.92. 187

De subjectiviteit van het gerecht vinden we ook in Camus‟ L’étranger. Tijdens het proces lijkt men meer

Meursaults gedrag bij de begrafenis van zijn moeder af te keuren dan de moord op de Arabier, waarvoor hij

eigenlijk veroordeeld werd. Zie Camus: L’étranger, p.137-141. 188

Hoofdstuk IV toont deze verschillende gevoelens van Renée zeer duidelijk: ze rent dolgelukkig met de

voorheen vermiste Olivier door het appartement (p.37), ze vernietigt Oliviers speelgoed dat hij van zijn

grootvader Pierre gekregen had (p.37-38) en verwijt Karel dat hun vroeger zo gelukkige gezin nu ongelukkig

is (p.40-42).

47

kwade in de maatschappij: Pierre als regelrechte misdadiger en moordenaar, Destouches als

(subjectieve) gezagsdrager in de maatschappij en Olivier als symbool voor het verlies van

de kinderlijke onschuld.

De gedachten en gevoelens van deze drie dynamische figuren veranderen bovendien

niet geleidelijk aan. Hun psychologische ommekeer komt op één bepaald moment: er is een

zichtbare overgang van de ene naar de andere mentaliteit. Deze „volta‟ wordt steeds door

de ander veroorzaakt.

In hun dialoog weerlegt Felix plots Pierres argumenten, waarop Pierre het onderspit

delft (p.124): Felix en niet hijzelf leert hem het kwaad als “het „niets‟” (p.143) begrijpen.

Hierdoor beseft Pierre dat zijn destructief plan niets meer te betekenen heeft, waarna hij

sterft (p.143-144). Destouches op zijn beurt komt via Wijffels (en Esneux) tot het besef dat

hij zich tot misdaad aangetrokken voelt en alleen maar uit lafheid bij de politie gegaan is

(p.108).

Olivier verliest zijn kinderlijke onschuld, wanneer Pierre hem (doelbewust) zijn duister

verleden opbiecht: “Hij moest – op deze seconde nog – het brein van de kleine in

duizelingwekkende vaart laten ontsporen, en voor altijd.” (p.32) Hierna flitsen vunzige

beelden van Pierres verleden door Oliviers hoofd (p.59, p.130); Olivier durft Pierres

verhaal niet verder te vertellen, waardoor het hem zal blijven achtervolgen: “Het lag veel te

zwaar binnen in zijn lichaam, om herhaald te worden. Hij zou het wel nooit herhalen en het

zou jaar na jaar in hem blijven gisten als een verre vuile zonde.” (p.56-57)

Olivier begint steeds meer op Pierre te lijken: hij lijkt ook snel te verouderen (p.38), is

“onrustig” (p.129), gelooft alleen nog maar in automaten en niet meer in de goedheid van

de mens (p.134). Waar grootvader Pierre op het einde van Negatief zijn geloof in het kwade

en Otto verliest, lijkt Oliviers geloof hierin net toe te nemen – het verhaal zet zich voort.

Deze invloed van de ander op de psychologie van een personage is ook in L’étranger

en La nausée aanwezig. Meursault is in het begin van L’étranger een totaal onverschillig

individu: “Veel zaken lijken hem koud te laten en ook de dood van zijn moeder lijkt niet –

althans bewust – tot hem door te dringen. Hij neemt de realiteit […] veelal zonder enig

commentaar in zich op.”189

De breuk met deze mentaliteit komt na de moord op de Arabier

189

Van Stralen: Beschreven keuzes, p.179.

48

– zelf voelt Meursault ook aan “que tout a commencé”190

en “que j‟avais détruit l‟équilibre

du jour”191

.

Hierna begint ook letterlijk het “DEUXIÈME PARTIE”192

van L’étranger, waarin

Meursault door de maatschappelijke orde gearresteerd en opgesloten wordt. In zijn cel

komt Meursault steeds meer tot het besef van zijn (absurde) situatie en begint hij zijn

medemens te haten; zijn reactie op de ongevraagde aalmoezenier vormen het hoogtepunt

van deze overpeinzingen:

il y a quelque chose qui a crevé en moi. Je me suis mis à crier à plein gosier et je

l‟ai insulté […]. Je l‟avais pris par le collet de sa soutane. Je déversais sur lui tout le

fond de mon cœur avec des bondissements mêlés de joie et de colère.193

Van Meursaults aanvankelijk onverschillige houding valt hier weinig meer te bespeuren.194

Antoine Roquentin, het hoofdpersonage van La nausée, reflecteert in zijn dagboek over

het bestaan en de walging. Aanvankelijk kan hij zijn gevoelens nog niet definiëren:

“Quelque chose m‟est arrivé, je ne peux plus en douter. C‟est venu à la façon d‟une

maladie, pas comme une certitude ordinaire, pas comme une évidence.”195

Beetje bij beetje

wordt hij zich van het bestaan en de oorsprong van de walging bewust, tot de kern hiervan

in het park helemaal tot hem doordringt (p.184). Deze scène volgt op het rare etentje dat hij

met de Autodidact had, waarin de bewustwording al naar zijn hoogtepunt klom:

Le visage de l‟Autodidacte est tout contre le mien. […] J‟ai envie de vomir – et tout

d‟un coup ça y est: la Nausée. Une belle crise: ça me secoue du haut en bas. […]

C‟est donc ça la Nausée : cette aveuglante évidence ? Me suis-je creusé la tête ! En

ai-je écrit ! Maintenant je sais : J‟existe – le monde existe – et je sais que le monde

existe. C‟est tout.196

De ander vormt dus vaak de antithese van het gedrag en de ideeën van een dynamisch

personage. Hij is de instantie die tegenwerkt: in het actantiële model van Greimas vervult

hij de rol van de tegenstander.197

Deze rol is in de drie romans niet alleen voor een concreet

personage weggelegd: ook het en-soi en het Men werken het subject vaak tegen.

Zo kan Pierre de verleiding van het en-soi of de objecten niet weerstaan en brengt zijn

kleptomanie hem vaak in de problemen (p.78). De maatschappij of het Men tracht hem te

190

Camus: L’étranger, p.95. 191

Camus: L’étranger, p.95. 192

Camus: L’étranger, p.97. 193

Camus: L’étranger, p.182. 194

Vgl. Van Stralen: Beschreven keuzes, p.184. 195

Sartre: La nausée, p.17. 196

Sartre: La nausée, p.174-175. 197

Vgl. Herman en Vervaeck: Vertelduivels, p.58-59.

49

helpen, maar faalt. Het opvoedingsgesticht waarin de rechter Pierre plaatst, is immers een

kwelling en vergroot zijn haat voor de medemens: “Los van de mensen, Felix; dat is het

eerste. Dat is het allerbeste. Maar in dat gesticht […] daar lagen de mensen als

beddezakken op je lijf. Ze hadden mij niet subtieler kunnen kwellen.” (p.79) Pierre

verantwoordt zijn moorden (en zijn huidige plan) dan ook met het argument dat heel de

maatschappij hem wat misdaan had (p.118).

In L’étranger sluit de maatschappelijke orde het hoofdpersonage Meursault op, wat de

hoofdcipier als volgt verwoordt: “On vous prive de la liberté.”198

Meursault kan de reden

hiervoor (in eerste instantie) niet vatten: hij voelt zich geen crimineel en voelt geen berouw.

Tijdens de ondervragingen begrijpt de rechter, vertegenwoordiger van de maatschappelijke

orde, Meursault dan ook totaal niet:

Il [le juge] a murmuré: « Je n‟ai jamais vu d‟âme aussi endurcie que la vôtre. Les

criminels qui sont venus devant moi ont toujours pleuré devant cette image de la

douleur. » J‟allais répondre que c‟était justement parce qu‟il s‟agissait de criminels.

Mais j‟ai pensé que moi aussi j‟étais comme eux. C‟était une idée à quoi je ne

pouvais pas me faire. […] Il m‟a […] demandé […] si je regrettais mon acte. J‟ai

réfléchi et j‟ai dit que, plutôt que du regret véritable, j‟éprouvais un certain ennui.

J‟ai eu l‟impression qu‟il ne me comprenait pas.199

Antoine Roquentins tegenstander of vijand is voornamelijk het être-en-soi: hij voert in

La nausée een intellectueel gevecht met de materiële werkelijkheid.200

De burgers van

Bouville vormen het Men en sluiten bij dit en-soi aan, omdat zij “meesters [zijn] in de

vlucht voor de vervreemding en de confrontatie die Roquentin bewust opzoekt. Hun leven

bestaat uit een geheel van rustgevende bezweringen van het buiten-rationele „en-soi‟”201

.

Hun zondagse rituelen tonen bijvoorbeeld hun kleinburgerlijke vlucht voor de echte

absurde werkelijkheid; Roquentin voelt zich niet behaaglijk bij het Men en hun gedrag: “Je

marchais à pas de loup, je ne savais que faire de mon corps dur et frais, au milieu de cette

foule tragique qui se reposait.”202

De drie hoofdpersonages zijn dus buitenstaanders ten opzichte van de maatschappij en

het Men. Pierre voelt zich dan ook onbegrepen en “alleen op de wereld” (p.9). Meursault

heeft de indruk “un intrus”203

op zijn eigen proces te zijn: “En quelque sorte, on avait l‟air

198

Camus: L’étranger, p.121. Mijn cursivering. 199

Camus: L’étranger, p.109. 200

Vgl. Van Stralen: Beschreven keuzes, p.121. 201

Van Stralen: Beschreven keuzes, p.121. 202

Sartre: La nausée, p.82. Roquentin observeert ook – met oog voor detail – de zondagse rituelen: zie p.66-

86. 203

Camus: L’étranger, p.130.

50

de traiter cette affaire dehors de moi. Tout se déroulait sans mon intervention.”204

Roquentin voelt zich tegenover de contingentie van het en-soi overbodig – dit besef heeft

in zijn dagboek een cursieve lay-out, wat het belang van deze ontdekking benadrukt: “moi

aussi j’étais de trop”205

. Ook beseft Roquentin dat hij “dehors”206

en “impuissant”207

tegenover de gedragingen van het Men staat, die hij observeert.

Onder het begrip van de ander valt ook de relatie van het hoofdpersonage met vrouwen.

Deze betrekkingen vertonen in de drie romans opvallend veel gelijkenissen. Zo spelen bij

elk hoofdpersonage twee vrouwen een belangrijke rol in hun leven.

Met één vrouw had de protagonist een liefdesrelatie. Bij Pierre was dit Martha, bij

Roquentin Anny, bij de onverschillige Meursault zijn moeder (“Sans doute, j‟aimais bien

maman”208

). In alledrie de romans draait deze liefdesrelatie op een mislukking uit: Martha

verlaat Pierre, Anny gaat van Roquentin weg en Meursaults moeder sterft aan het begin van

L’étranger. Op deze mislukte liefdesverhoudingen volgt dan een relatie gebaseerd op lust,

respectievelijk met Nathalie, Françoise en Marie.

Opvallend bij deze liaisons is de onverschilligheid van één van de partners. In Negatief

is Nathalie “droog en hard als een rots” (p.96); in de Franse romans is het hoofdpersonage

onverschillig. Antoine Roquentin schrijft over zijn vrijpartijen met Françoise, de waardin

van het Rendez-vous des Cheminots: “La patronne étant là, j‟ai dû la baiser, mais c‟était

bien par politesse.”209

Meursault weigert mee naar het bordeel te gaan, niet omdat hij met

Marie samen is, maar “parce que je n‟aime pas ça.”210

Marie zelf wekt vooral Meursaults

begeerte op: “J‟ai eu très envie d‟elle […]. On devinait ses seins durs et le brun du soleil lui

faisait un visage de fleur.”211

Echt oprecht kunnen we deze relaties dus ook niet noemen: ze

tonen alweer het échec van de menselijke relaties.

4.3. Ruimte

De ruimte zal vanuit drie belangrijke opposities onderzocht worden, namelijk licht versus

donker, buiten versus binnen en open versus gesloten. Licht versus donker lijkt eerder een

karakteristiek van het tijdconcept. Door haar dialoog met de overige twee tegenstellingen,

204

Camus: L’étranger, p.151. 205

Sartre: La nausée, p.183. 206

Sartre: La nausée, p.118. 207

Sartre: La nausée, p.118. 208

Camus: L’étranger, p.102. 209

Sartre: La nausée, p.90. 210

Camus: L’étranger, p.63. 211

Camus: L’étranger, p.57.

51

past ze echter beter bij de analyse van de ruimte. Cruciaal in deze karakterisering via

opposities is de grens die ingesteld en eventueel overschreden wordt.212

Ten slotte zal de

beweging in de ruimte bekeken worden, aangezien dit structuurelement ook duidelijk naar

de existentialistische filosofieën verwijst.

4.3.1. Licht versus donker

Negatief telt opvallend veel donkere ruimtes. Deze ruimtes zijn meestal binnen en

afgesloten gehelen. Zo is er sprake van Karel en Renées “duistere slaapkamer” (p.40),

Pierres “donkere kamer” (p.115) met een “donkere vloer” (p.78) en Janssens‟ “donkere

keuken” (p.64) en lege, duistere café (p.7). Het café is ook in La nausée een belangrijke

ruimte: cafés zijn in deze roman echter “pleins de monde et bien éclairés”213

.

De uitwerking op de personages is dan ook verschillend. Voor Roquentin zijn de volle

en lichte cafés zijn “seul refuge”214

; voor Felix daarentegen lijkt Janssens‟ café “een

maanvisioen” (p.65), wat op zijn vervreemd gevoel duidt. Ook de andere donkere ruimtes

in Negatief corresponderen met sombere gevoelens: de bedroefde Renée verlicht de

duistere keuken niet (p.39) en de depressieve, “duistere” (p.40) Karel leeft in hun “duistere

slaapkamer” (p.40). Wanneer Pierre Olivier over zijn schunnig verleden vertelt, wordt dit

als een “nachtdroom” (p.33) omschreven.

In Pierres kamer ondersteunt de oppositie (artificieel) licht tegenover donker het

gesprek tussen Pierre en Felix. Pierre vertegenwoordigt namelijk de antithese, het negatieve

en de duisternis; Felix de these, het positieve en dus het licht.215

Tijdens Pierres monoloog

verglijdt de dag. Hij begint te vertellen in de voormiddag; wanneer de “namiddag […] aan

het verwelken” (p.94) is en de “namiddagschemer […] al korte schaduwen in het vertrek”

(p.97) legt, heeft Pierre het hoogtepunt van zijn verhaal bereikt. De negativiteit en de

duisternis heersen.

Nu begint Felix‟ verzet. Eerst wordt hij nog naar het café geroepen, omdat de familie

Janssens hem de krant (en dus Pierres verleden) wil tonen. Hier steekt mevrouw Janssens al

“de electrische lampen” (p.101) aan. Terug in de nog “donkere kamer” (p.115) gaat Felix in

de aanval. Steeds meer wint hij aan gewicht in het gesprek. Het licht begeleidt hem, want

212

Vgl. Herman en Vervaeck: Vertelduivels, p.65. 213

Sartre: La nausée, p.36. 214

Sartre: La nausée, p.36. 215

Dit blijkt ook uit de beschrijvingen van hun ogen: Pierre heeft “fonkelend-zwarte ogen” (p.144), “[d]e

ogen van Felix schitterden in de kamer als scheefhangende lantaarns.” (p.72)

52

nu schakelt Pierre het licht aan (p.122). In de verlichte ruimte ontkracht Felix Pierres

argumenten over het negatieve. Hiervoor gebruikt hij ook de oppositie van licht en donker:

„Schaduw, duisternis, negatie van wat? Tegenover wat? Tegenover een lichtmassa

en in een lichtstraal. Tegenover de zon. Tegenover het positieve. […] die zon, dat

positieve is overal aanwezig, overal verondersteld waar er een schaduw, een

duisternis of een negatie is. […]‟ (p.124)

Wanneer de politie als een “donkere schaduw voor het venster” (p.126) verschijnt,

neemt Pierre weer de touwtjes in handen: hij “doofde het electrisch licht” (p.127) en stoot

voordat hij de kamer verlaat de kachel omver, waardoor “de vlammen op vier, vijf plaatsen

opspringen” (p.127). Deze vlammen kunnen als de synthese van het gesprek begrepen

worden: ze zijn tegelijkertijd het licht en de destructie.

Ander belangrijk licht in de kamer is het zonlicht. Dit natuurlijk licht komt van buitenaf

en wordt als een actief personage in de gesloten ruimte ervaren:

Een zachte, bijna dartele zonnestraal drong door het gesloten venster en viel op de

hand van Pierre. De twee mannen keken verrast naar de fijne roomgele draad en

hadden de indruk, dat een derde persoon onverwacht in de kamer opgestaan was en

daar met hun zorgen stond te glimlachen. (p.76-77)

De zon wordt net zoals de vlammen in Negatief gekenmerkt door een binaire positie.

Enerzijds geeft ze licht en positiviteit. De glimlachende zon buiten contrasteert met de

onrust binnenskamers. Met haar komst mildert ze de beklemmende atmosfeer: “Felix

ademde diep. Hij oordeelde niet meer, liet het zonlicht over zijn gelaat strijken.” (p.77)

Anderzijds is de zon een gloeiende ster, zoals Felix ook waarschuwt: “‟s Nachts lopen we

precies op de maan, dacht hij; maar overdag op de zon. Als we ons maar niet verbranden.”

(p.67) Bovendien anticipeert de binnengedrongen zonnestraal op de latere brand in de

kamer: “De zonnestraal glansde af op heel deze grijze hoek van het vertrek, alsof daar een

klein maar knetterend vuurtje ontsproten was.” (p.77)

In L’étranger heeft de zon een vergelijkbaar positie. Enerzijds kan Meursault

“hartstochtelijk van de zon en de zee genieten”216

, anderzijds zegt hij op zijn proces dat de

moord op de Arabier “était à cause du soleil.”217

Tijdens zijn strandwandeling waarbij hij

de Arabier vermoordt, zijn er verschillende beschrijvingen van de ondraaglijk brandende

zon:

C‟était le même soleil que le jour où j‟avais enterré maman et, comme alors, le front

surtout me faisait mal et toutes ses veines battaient ensemble sous la peau. A cause

216

Van Stralen: Beschreven keuzes, p.179. 217

Camus: L’étranger, p.158.

53

de cette brûlure que je ne pouvait plus supporter, j‟ai fait un mouvement en avant.

Je savais que c‟était stupide, que je ne me débarrasserais pas du soleil en me

déplaçant d‟un pas.218

Het lijkt inderdaad alsof de zon (als derde persoon) medeplichtig aan de moord is. De zon

houdt Meursault immers in bedwang: haar hitte martelt hem en begeleidt hem bij de moord.

Net voor het hoogtepunt of de moord, omschrijft Meursault de hemel dan ook als volgt: “Il

m‟a semblé que le ciel s‟ouvrait sur toute son étendue pour laisser pleuvoir du feu.”219

Ook in La nausée wordt het negatieve aspect van de zon belicht. Antoine Roquentin

vindt haar licht weerzinwekkend (“elle me dégoûte”220

) en stelt: “[q]uand il se met à faire

ce soleil-là, le mieux serait d‟aller se coucher.”221

De zon wordt in La nausée echter minder

als actief personage opgevat.

De mist, die alles donker en groezelig maakt, neemt deze rol in La nausée op zich: “[l]e

brouillard filtrait sous la porte, il allait monter lentement et noyer tout.”222

Roquentin zit

hier in een café, terwijl hij denkt dat de cafébaas boven dood in bed ligt. Ook in Negatief

dringt de mist het café binnen: “zo mistig was het licht buiten, zo groezelig […] het café”

(p.9). De nevel breidt zich zelfs in Pierres hoofd – na zijn zelfverminking – uit: “[…] de

miststilte van buiten. Ook zijn hersenen hingen vol mist” (p.51). De mist versterkt in beide

romans het vervreemde en morbide gevoel.

4.3.2. Buiten versus binnen

In de drie romans observeren de personages vaak de buitenwereld. In de woorden van

Sartre kunnen we stellen dat het pour-soi op het en-soi gericht is. Het pour-soi zit vaak

binnen en observeert van daaruit de buitenwereld.

Dit lijkt enerzijds de positie van buitenstaander te ondersteunen. Zo aanschouwt Pierre

vanuit zijn kamer taferelen, waarvan hij zelf absoluut geen deel uitmaakt:

[h]ij [Pierre] zag een jonge vrouw met lange, blonde benen uit de auto stappen,

gevolgd door een zwaarlijvige man met een sigaar in de mond. Zonder naar het

meisje om te kijken, stapte de man naar de brouwerij aan de overkant. Het meisje

volgde hem met gebogen hoofd, moeilijk voortstappend op haar hoge hakken.

Pierre verliet het raam (p.46-47)

218

Camus: L’étranger, p.94. 219

Camus: L’étranger, p.95. 220

Sartre: La nausée, p.33. 221

Sartre: La nausée, p.31. 222

Sartre: La nausée, p.110.

54

Ook in L’étranger en La nausée vinden we gelijkaardige fragmenten. Meursault zit

bijvoorbeeld bijna een hele dag in zijn kamer aan het raam om de hoofdstraat te bekijken.

Hij beschrijft hoe andere mensen hun zondag beleven.223

Roquentin observeert eveneens de

straat onder zijn raam: “[j]e vois de ma fenêtre, au coin du boulevard Victor-Noir […]. Le

train de Paris vient d‟arriver. Les gens sortent de l‟ancienne gare et se répandent dans les

rues.”224

Anderzijds beklemtoont de observatie van de buitenwereld in Negatief, dat een vlucht

uit de kamer onmogelijk is. Wanneer Pierres monoloog of handelingen bijvoorbeeld te

intiem of te absurd voor Felix worden, kijkt Felix (als vlucht) vaak naar buiten: “Felix […]

sloeg nerveus de handen over de knieën. Er verliepen enkele minuten. […] Weer stond

Felix op en keek naar buiten.” (p.76-77) In de gevangenis past Meursault een soortgelijke

strategie toe. Opgesloten in zijn cel blijft hij de buitenwereld observeren; op deze manier

ontvlucht hij zijn opkomende reflecties (en dus zijn verdwijnende onverschilligheid) over

de dag dat zijn terdoodveroordeling wordt uitgevoerd: “j‟essayais de n‟y plus penser. Je

m‟étendais, je regardais le ciel, je m‟efforçait de m‟y intéresser. Il devenait vert, c‟était le

soir.”225

Felix‟ observaties van het en-soi tonen het contrast tussen het roerloze en-soi en het

onrustige pour-soi: “Felix stond onrustig, nerveus voor het venster. De zon stond nog

steeds aangenaamlachend voor de ruit.” (p.78-79) Dit contrast geldt ook in L’étranger,

wanneer Meursault in de cel zit. Hijzelf is ter dood veroordeeld. In zijn cel is hij ontroerd

door de buitenwereld, die zijn noodlot onberoerd aanschouwt: “devant cette nuit chargée de

signes et d‟étoiles, je m‟ouvrais pour la première fois à la tendre indifférence du monde.”226

Antoine Roquentin reflecteert dan weer continu over het bestaan en het en-soi, zowel

wanneer hij binnen als buiten zit. Zijn onrustige geest en observaties staan steeds in scherp

contrast tot het roerloze en-soi.227

Dit roerloze en-soi werkt duidelijk op het pour-soi in. Zoals de titel al verraadt, is La

nausée hiervan het duidelijkste voorbeeld. De onbewogen wereld van de objecten wekt de

walging van het pour-soi op:

223

Zie Camus: L’étranger, p.36-41. 224

Sartre: La nausée, p.15. 225

Camus: L’étranger, p.171. 226

Camus: L’étranger, p.186. 227

Zie bijvoorbeeld Sartre: La nausée, p.66-67.

55

[c]‟était une espèce d‟écœurement douceâtre. Que c‟était donc désagréable! Et cela

venait du galet, j‟en suis sûr, cela passait du galet dans mes mains. Oui, c‟est cela,

c‟est bien cela: une sorte de nausée dans les mains.228

In Negatief weent Pierre bijna na het telefoongesprek met Nathalie. Zijn droefheid wordt

niet door de snikkende Nathalie veroorzaakt, maar wel door het en-soi. Wachtend met de

hoorn in de hand, hield hij het roerloze en-soi buiten al in het oog: “Hij wachtte nu […].

Buiten lag het dorp stil en aandachtig rondom het juweelkerkje […]. Een koe waggelde

voorbij het raam […]” (p.24). Tijdens het telefoongesprek merkt Pierre op: “Die ongezonde

keuken heeft mij te pakken, de boerin daarbuiten, die oude kerk. Maar zij [Nathalie] niet.”

(p.26). Hierna slaat hij de telefoon dicht en verlaat snel de herberg; “[b]uiten moest hij de

ogen dicht drukken om niet te wenen.” (p.26)

Het en-soi – de zon buiten beschouwing gelaten – heeft minder effect op de

onverschillige Meursault. Wanneer we hier ook met het Men rekening houden, merken we

wel hoe Meursault door het absurde proces steeds meer tot inzicht in zijn situatie komt:

“J‟ai senti alors quelque chose qui soulevait toute la salle et, pour la première fois, j‟ai

compris que j‟étais coupable.”229

4.3.3. Open versus gesloten

Dit oppositiepaar wordt in Negatief, L’étranger, La nausée en Huis Clos opvallend vaak op

dezelfde manier ingevuld. Enerzijds lijken de concrete open en gesloten ruimtes erg op

elkaar. De stad en de natuur representeren de open ruimtes; de belangrijkste gesloten

ruimtes zijn een kamer (in alle vier werken aanwezig), het café (vooral in Negatief en La

nausée), het gesticht en de gevangenis (in Negatief en L’étranger). Anderzijds is de relatie

van de ruimtes met de personages vaak gelijkaardig. Open ruimtes staan voor vrijheid en

beweging, gesloten ruimtes voor isolement en stilstand.

In La nausée en het herinnerde verhaal van Pierre wisselen open en gesloten ruimtes

elkaar voortdurend af, terwijl in L’étranger en het nu-verhaal van Pierre een duidelijke

evolutie van de ene ruimte naar de andere aanwezig is. L’étranger evolueert van open naar

gesloten, Pierres nu-verhaal grotendeels van gesloten naar open. Huis Clos en de

hoofdstukken over Karel en zijn gezin spelen zich in een gesloten ruimte af.

Pierre vertelt Felix over de acht jaren die hij in Brussel doorbracht. In deze jaren

beleefde hij zijn “volle vrijheid” (p.86): “Hele dagen liep ik door de stad” (p.84). Hieraan

228

Sartre: La nausée, p.26. 229

Camus: L’étranger, p.138-139.

56

denkt hij nu nog altijd nostalgisch en dankbaar terug: “„[…] En waarom het leven mij die

acht jaren cadeau gedaan heeft, waarom ik acht jaren met de stad heb kunnen leven…ik

weet het niet.‟” (p.86) Ook Antoine Roquentin beweegt zich in La nausée steeds vrij door

de stad: hij begeeft zich dan naar de bibliotheek of een café of wandelt gewoon door de

straten, waarbij hij soms de burgers van Bouville observeert.230

Roquentin vreest de stad: “J‟ai peur des villes.”231

De natuur vindt hij echter nog

angstaanjagender. Dit authentieke gevoel van de angst brengt de mens nog dichter bij zijn

vrijheid en de roerloosheid van het en-soi. Pas in de natuur (het stadspark) ondervindt

Roquentin dan ook de ware aard van het bestaan: “Absurde: par rapport aux cailloux, aux

touffes d‟herbe jaune, à la boue sèche, à l‟arbre, au ciel, aux bancs verts.”232

De

onbewogenheid en absurditeit van de natuur vinden we ook in L’étranger terug. Tijdens de

begrafenisstoet en de moord op de Arabier blijven respectievelijk het landschap, het strand,

de zee en de zon onbewogen: “Le bruit des vagues était encore plus paresseux, plus étale

qu‟à midi.”233

Voor Antoine Roquentin is de bewustwording van het bestaan een wonderbaarlijk

moment:

Ce moment fut extraordinaire. J‟étais là, immobile et glacé, plongé dans une extase

horrible. Mais, au sein même de cette extase quelque chose de neuf venait

d‟apparaître : je comprenais la Nausée, je la possédais. […] L‟essentiel c‟est la

contingence. Je veux dire que, par définition, l‟existence n‟est pas la nécessité.

Exister, c‟est être là, simplement.234

Tijdens zijn vlucht door de velden lijkt Pierre Esneux deze verstening of extase ook na te

streven: “Hij legde zijn voorhoofd tegen de zachte grond, snoof de malse geur van de aarde

in en bleef met gesloten ogen liggen. Niet bewegen.” (p.137) Toch laat hij – in

tegenstelling tot Roquentin – het gevoel van de huiveringwekkende vrijheid niet toe: “Geen

angst krijgen.” (p.137)

Pierre kan zijn ultieme vrijheid niet aan: “Zijn fierheid […] wordt […] tijdens zijn

vlucht, op het moment dat hij vrij is, ondermijnd door vermoeidheid en twijfel”235

. Hij

vlucht opnieuw naar verstedelijkt gebied: “Ik moet naar de stad.” (p.140). Daar

230

Zie bijvoorbeeld Sartre: La nausée, p.44-48 en p.66-73. 231

Sartre: La nausée, p.220. 232

Sartre: La nausée, p.184. 233

Camus: L’étranger, p.93. 234

Sartre: La nausée, p.186-187. 235

Musschoot: „Jan Walravens‟, p.170.

57

aangekomen, vlucht Pierre in het station (een gesloten ruimte). Hij beslist met de trein naar

Frankrijk uit te wijken, waar hij echter nooit levend zal aankomen.

In de verschillende werken wordt vaak het afgesloten karakter van de gesloten ruimtes

beklemtoond. Zo vertelt de opgesloten Meursault tegen de aalmoezenier, die hij als één van

de anderen236

beschouwt: “il y avait des mois que je regardais ces murailles. Il n‟y avait

rien ni personne que je connusse mieux au monde.”237

Tijdens het gesprek tussen Pierre en Felix in de kamer kijken beide mannen geregeld

naar de “zoldering” (p.71, p.80), de donkere “vloer” (p.78, p.85) of de muren van de

kamer: “Felix stond op en verwijderde zich met gebogen rug van de slapende. Hij keek de

muren af” (p.81). Al neemt Felix hier afstand van de slapende Pierre, ontsnappen aan zijn

aanwezigheid kan hij niet: de muren houden hen bij elkaar.

Dit geldt ook voor Karel en Renée na hun ruzie in de slaapkamer: “Renée hoorde Karel

naar de muur lopen en met de vuist tegen de stenen slaan. […] Nu sloeg hij met het hoofd

tegen de muur. […] Ook zij bonkte met de gebalde vuist tegen de vloer” (p.43). Het lijkt

alsof beide personages aan hun gesloten kamer, elkaar en hun miserabel, routineus leven

willen ontsnappen. Hiertoe blijken Karel en Renée echter niet in staat: hun verhaal in

Negatief eindigt met een nieuwe ruzie (p.133-134).

Zelfs personages worden soms met een muur vergeleken. Zo beseft Pierre plots dat

Felix niets van zijn verhaal begrepen heeft: “[i]neens stond de ontzetting van Felix als een

muur voor hem.” (p.89) Roquentin voelt op zijn beurt in de discussie met de Autodidact dat

“[q]uelque chose est mort entre nous”238

; het gezicht van de Autodidact verandert in “un

mur de suffisance.”239

Met deze vergelijking wordt het échec van de mens nog eens extra in

de verf gezet: mensen zullen geen harmonie of wij-gevoel bereiken, het blijven eenzame

individuen.

4.3.4. Het raam en/of de deur als grens

De opsluiting met de ander wordt als een regelrechte kwelling ervaren. Huis Clos is hiervan

het extreemste voorbeeld: “de hel is in Huis Clos een gesloten ruimte waarin de straf niet

door God, maar door de ander en met name door diens genadeloze blik wordt

236

Vgl. Camus: L’étranger, p.182. 237

Camus: L’étranger, p.180. 238

Sartre: La nausée, p.169. 239

Sartre: La nausée, p.169.

58

voltrokken.”240

De personages in Huis Clos proberen dan ook vaak via die ene deur te

ontsnappen: “ESTELLE: Laissez-moi tranquille. […] Je veux m‟en aller! Je veux m‟en

aller! (Elle se précipite vers la porte et la sécoue.)”241

Felix gedraagt zich gelijkaardig in

Pierres kamer, waar naast de deur ook het raam als grens geldt:

Zenuwachtig stond Felix op. Hij ging voor het venster staan, trommelde tegen de

ruit. „August,‟ zei hij, „spaar me die dingen.‟ […] Pierre kwam achter Felix staan,

legde de hand op zijn schouder. „Luister nog even,‟ zei hij. (p.93)

Felix‟ trommelen tegen de ruit toont hoe graag hij dit gesprek wil ontvluchten. Dit blijkt

echter – net als Estelles poging – ijdele hoop. Met de hand op Felix‟ schouder toont Pierre

zijn dominantie: Felix moet blijven en Pierres monoloog aanhoren. In Huis Clos tonen

Garcin en Inès hun overmacht door Estelle uit te lachen.242

Het subtiele verschil tussen beide werken is dat Felix Pierres verhaal (nog) niet wil

horen en dat Estelle haar verleden net niet wil opbiechten. Bovendien telt de gesloten

kamer in Huis Clos drie personages en in Negatief maar twee. In Negatief zijn er echter

vaak indringers in de kamer, met name meneer Janssens (p.90, p.99) of de zon (p.76, p.77).

Als “derde persoon” (p.77) doorbreken zij het mogelijke wij-gevoel tussen Felix en Pierre

of relativeren hun oplaaiende discussie.

In Huis Clos opent de deur zich plots. Garcin, die net op de deur stond te bonken, is

hierover erg verbaasd en beslist meteen: “[j]e ne m‟en irai pas.”243

Inès begint hierop te

schaterlachen en besluit “c‟est à mourir de rire! Nous sommes inséparables.”244

Geen van

hen drie wil uiteindelijk de kamer verlaten, waarop Garcin de deur gewoon weer dichtdoet.

Hieruit blijkt “dat de mens zijn existentie kennelijk niet zonder hulp van de ander kan

funderen.”245

Pierre en Felix vertonen hetzelfde gedrag als Garcin, Estelle en Inès. Zij zijn

misschien niet opgesloten, maar zoeken de gesloten kamer steeds weer op (p.91, p.99).

Wanneer Meursault in L’étranger in de cel (de gesloten ruimte) zit, is hij al door de

ander (i.e. het Men en niet God) veroordeeld: “Selon lui [l‟aumônier], la justice des

hommes n‟était rien et la justice de Dieu tout. J‟ai remarqué que c‟était la première qui

m‟avait condamné.”246

In de cel treedt de aalmoezenier nog als (ongevraagde) ander op. Hij

probeert Meursault van zijn zonde te overtuigen, maar Meursault antwoordt: “On m‟avait

240

Van Stralen: Beschreven keuzes, p.123. 241

Sartre: Théâtre complet, p.112. 242

Zie Sartre: Théâtre complet, p.112. 243

Sartre: Théâtre complet, p.125. 244

Sartre: Théâtre complet, p.125. 245

Van Stralen: Beschreven keuzes, p.124. 246

Camus: L’étranger, p.179.

59

seulement appris que j‟étais un coupable. J‟étais coupable, je payais, on ne pouvait rien me

demander de plus.”247

Meursault legt zich in de cel dus wel bij het oordeel van de ander neer, maar “ontsnapt

aan de schuldgevoelens, die hem door de ander worden aangepraat”248

. De moordenaar

Wijffels in Negatief daarentegen zwicht in quarantaine wél onder de druk van de ander:

toen de cipiers kwamen toegelopen, vonden zij hem wenend op de stenen vloer van

zijn cel. […] onmiddellijk daarop zagen zij dat slechts een blodaardig, laf en angstig

man voor hen lag en dat de wroeging om zijn misdaad maar vooral de schrik voor

de doodstraf van hem de meest abjecte onder onze pensiongangers had gemaakt.

(p.112)

Het raam en de deur zijn niet alleen de grens tussen open en gesloten, maar ook tussen

binnen en buiten en licht en donker. In Negatief is het raam in het café daarvan een goed

voorbeeld: “Het café was groot maar duister en van de tweede rij af bereikte het grijze

ochtendlicht de tafels en stoelen al niet meer. Daarom hadden de twee mannen [meneer

Janssens en Felix] zich bij het raam gezet” (p.7).

Voor Karel vormen het raam en de deur de grens tussen binnen en buiten, tussen hem in

de kamer en de woedende massa buiten:

“Steentjes vlogen tegen de ruiten en schoppen tegen de voordeur deden het ganse

huis opschrikken. […] Tien à twintig mannen stonden op de straat voor het huis

[…]. Ze hadden dagbladen in de hand en zwaaiden ermee boven het hoofd. Of ze

riepen gesaccadeerd:

„Moordenaarszoon! Moordenaarszoon! Moordenaarszoon!‟” (p.129)

De massa probeert in de gesloten ruimte binnen te raken, om Karel en zijn familie

rechtstreeks te beoordelen. Dit lijkt hen echter van buitenaf ook al te lukken: “Terwijl hij

[Karel] het venster naderde, had hij de indruk dat al de steentjes tegen zijn gelaat vlogen.”

(p.129) Ook Felix en Pierre zijn via het raam in de kamer op het buiten gericht, net zoals

Roquentin in La nausée en Meursault in L’étranger. Meursault is in zijn kamer zelfs niet

meer van het raam weg te slaan: “je suis rentré pour prendre un morceau de chocolat et je

suis revenu le manger à la fenêtre.”249

Tenslotte kan nog geconcludeerd worden, dat de personages zich van deze grenzen zeer

bewust zijn. Pierre ondervindt de grens zelfs aan den lijve, wanneer hij de wijsvinger van

zijn linkerhand tussen de deuropening steekt (p.47). Hij lijkt hiermee al op het einde van

Negatief alluderen. Op de vierde dag zal hij definitief door deze deur moeten lopen. Net

247

Camus: L’étranger, p.179. 248

Van Stralen: Beschreven keuzes, p.183. 249

Camus: L’étranger, p.38.

60

voor dit moment aanbreekt, begint zijn linkerhand dan ook weer pijn te doen (p.122). Ook

Meursault is zich zeer bewust van het bestaan van het raam en de deur in zijn cel. Door het

raam ziet hij elke morgen zijn mogelijke sterfdag aanbreken: “C‟est à l‟aube qu‟ils

venaient, je le savais.”250

Bij het minste geluid springt hij dan naar de deur.251

Meursault

beseft namelijk dat hij zal sterven wanneer hij definitief door deze deuropening loopt – dit

geldt ook voor Pierre, maar die is het zich nog niet bewust.

4.3.5. Beweging in de ruimtes

De beweeglijkheid van de personages in de open ruimtes sluit aan bij Sartres opvatting

over de vrije, mobiele mens en Camus‟ rusteloze absurde mens. In de open buitenwereld

bewegen de personages zich vrij en rusteloos. Pierre deed dit als kind al:

„Toen ik een kind was, wou ik nooit tussen de spijkers, nooit in de rij, nooit over de

veldwegels lopen. Maar vrij en wild liep ik door het land, dwars over de straat, kris-

kras tussen de mensen.‟ (p.126)

Dit geldt ook voor de hoofdpersonages uit de Franse romans: Roquentin loopt vaak door de

stad en Meursault beweegt zich vrij op het strand of in de zee.

Bij deze verplaatsingen zou het individu in de open ruimte de ander kunnen vermijden.

Dit is echter ongenuanceerd. De personages zoeken zelfs in de open ruimte de

aanwezigheid van de ander op. Tijdens zijn tochten door Brussel zoekt Pierre naar

gezelschap (“[i]k babbelde zo graag met de doppers en de gepensioneerden in verlaten

parken of op de bestofte banken van de lanen.” (p.85)) en tijdens zijn vlucht in de velden

wil hij toch terug naar de stad (p.140).

Wanneer Roquentin op zondag het park verlaten vindt, trekt hij naar de Rue

Tournebride om daar de burgers van Bouville te observeren.252

Meursault krijgt tijdens de

tweede strandwandeling het (waarschijnlijk wél juiste) gevoel dat Raymond doelgericht

naar de Arabieren terugloopt: “[j]‟ai eu l‟impression que Raymond savait où il allait, mais

c‟était sans doute faux. Tout au bout de la plage […] derrière un gros rocher […] nous

avons trouvé nos deux Arabes.”253

Het individu heeft de ander altijd nodig en zal hem dus

zelfs vrijwillig opzoeken.

In de gesloten ruimtes zijn de personages minder beweeglijk. Ze kijken of verplaatsen

zich dan naar de grenzen van de ruimte (i.e. de deur, het venster of de muren). Ze zijn

250

Camus: L’étranger, p.172. 251

Zie Camus: L’étranger, p.172. 252

Zie Sartre: La nausée, p.67. 253

Camus: L’étranger, p.89.

61

bovendien vaak met een ander opgesloten en proberen die te ontwijken. Toch bewegen de

personages zich ook vaak naar elkaar toe, meestal echter niet met goede bedoelingen. Dan

proberen ze elkaar te domineren of te slaan, wat weer de onmogelijkheid van goede trouw

of een wij-gevoel bekrachtigt.

In Negatief bijvoorbeeld domineert Pierre lange tijd Felix, zoals volgende vergelijking

verduidelijkt: “Pierre duwde de apotheker op zijn stoel, zoals men een kind aan tafel

houdt.” (p.91) Karel springt bovendien uit bed als “een dier dat naar de hemel duikt met

uitgestrekte klauwen” (p.42) om zijn vrouw Renée te slaan (p.42-43). In Huis Clos

bespringt Estelle Inès om haar uit de kamer te smijten.254

Bovendien blijft ze Garcin

smeken haar te domineren, totdat deze eindelijk met die intentie op haar toe stapt:

Un temps, Garcin hausse les épaules et va vers Estelle.

GARCIN: Alors ? Tu veux un homme?

ESTELLE: Un homme, non. Toi. […]

INÈS, éclatant de rire: Ha! Chienne! À plat ventre! Et il n‟est même pas beau! […]

ESTELLE: Est-ce que tu me désires?

GARCIN : Oui.

ESTELLE : C‟est tout ce que je veux.

GARCIN: Alors… (Il se penche sur elle.)255

Dit voorbeeld toont een gelijkenis tussen Estelle en Renée: Renée onderwierp zich ook

(deels) vrijwillig aan Karel (p.41-43). Meursault tenslotte werpt zich uit razernij op de

aalmoezenier.256

Ook voertuigen spelen een belangrijke rol in de drie romans. Zij kunnen als een

synthese voor de ruimte beschouwd worden. Het individu zit in een voertuig namelijk stil

in een (donkere) gesloten ruimte binnen, maar beweegt zich tegelijkertijd door een (lichte)

open ruimte buiten, die hij bovendien door het venster kan observeren: “Pierre zag nog

alleen de duistere taxikooi, met de verlichte straten die links en rechts verder liepen, met

het ruw geschok op de straatstenen.” (p.35)

Bovendien kan het individu in het gesloten voertuig bij een ander zitten. In de taxi

kruipt de snikkende Olivier bijvoorbeeld “in de uiterste hoek van de wagen” (p.34), zo ver

mogelijk van zijn grootvader die hem net zijn akelig verleden had verteld. Pierre voelt zich

dan weer “niet behaaglijk” (p.142) in de “bomvolle arbeiderstrein” (p.142). Ook Meursault

wil liever niet met de ander in de autobus geconfronteerd worden: “[j]‟ai dormi pendant

presque tout le trajet. Et quand je me suis réveillé, j‟étais tassé contre un militaire qui […]

254

Zie Sartre: Théâtre complet, p.125. 255

Sartre: Théâtre complet, p.119. 256

Zie Camus: L’étranger, p.182.

62

m‟a demandé si je venait de loin. J‟ai dit « oui » pour n‟avoir plus à parler.”257

Antoine

Roquentin ontvlucht dan ook de tram, omdat hij zich te intens omringd voelt door de ander

en de voorwerpen van het voertuig:

J‟appuie ma main sur la banquette, mais je la retire précipitamment: ça existe. […]

je suis au milieu des Choses, les innommables. Seul, sans mots, sans défenses, elles

m‟environnent, sous moi, derrière moi, au-dessus de moi. Elles n‟exigent rien, elles

ne s‟imposent pas : elles sont là. […] Les vitres tremblent, le bras tremble, l‟ongle

gratte, gratte, la bouche sourit sous les yeux fixes et l‟homme supporte sans s‟en

apercevoir cette petite existence que gonfle son côté droit, qui a emprunté sons bras

droit et sa joue droite pour se réaliser.258

De trein en taxi in Negatief leiden ons naar het volgende thema: de tijd. In de roman

komt de trein een aantal keer ter sprake; hierdoor lijkt hij Pierres dood aan te kondigen. De

taxirit lijkt bovendien Pierres associatiewoede aan te wakkeren. De beweging door de

ruimte is dus tegelijkertijd een beweging door de tijd: “[i]n het geschok van de wagen

rispten de zondagen van vroeger weer op.” (p.27)

4.4. Tijd

In Negatief, La nausée en L’étranger is er steeds een wisselwerking tussen het verhaal in

het heden en de herinneringen van de personages. In Negatief en La nausée zijn het nu-

verhaal en de herinneringen met elkaar verweven, vaak echter met duidelijke overgangen

of aanwijzingen. In L’étranger daarentegen krijgen we de illusie van een nu-verhaal, maar

enkele subtiele tekstelementen tonen toch dat het om een herinnerd verhaal van Meursault

gaat.

4.4.1. Het nu-verhaal

La nausée beslaat ongeveer drie weken, wat de lezer weet dankzij de duidelijke

tijdsaanduidingen in Roquentins dagboek. Bij Negatief is Pierres plan van vier dagen de

leidraad. Het nu-verhaal van Negatief speelt zich af in “november” (p.63), één van de

herfstmaanden (p.66). De herfst staat voor het verval; dit seizoen begeleidt het nu-verhaal

perfect. Pierre probeert namelijk in het nu-verhaal zijn destructief plan van vier dagen uit te

voeren:

En het is precies op deze concentratie van tijd en handeling dat het “verhaal” van

Negatief is gebouwd: van bij het begin wordt, eerst verwarrend, maar geleidelijk

257

Camus: L’étranger, p.10-11. 258

Sartre: La nausée, p.178-180.

63

duidelijker onthuld, via het bewustzijn van Pierre Esneux, dat deze zijn programma

van boosaardigheid reeds aan het uitvoeren is.259

De hoofdstukken waarin het nu-verhaal van Pierre en zijn plan zich lineair afwikkelt,

wisselen af met hoofdstukken over zijn zoon Karel en Destouches. Deze hoofdstukken zijn

ook in die vier dagen van destructie ingebed: de opdeling in verschillende hoofdstukken

suggereert vaak gelijktijdigheid.

Schematisch zit het chronologische tijdsverloop er als volgt uit:

DAG 1 hoofdstuk I tot III

hoofdstuk IV

Pierre

Karel, Renée en Olivier

(p.5 tot p.36)

(p.37 tot p.43)

DAG 2 hoofdstuk V

hoofdstuk VI

Pierre

Karel, Renée en Olivier

(p.44 tot p.55)

(p.56 tot p.62)

DAG 2 OP DAG 3 hoofdstuk VIII Destouches (p.103 tot 114)

DAG 3 hoofdstuk VII

hoofdstuk X

Pierre en Felix

Karel, Renée en Olivier

(p.63 tot p.102)

(p.129 tot p.134)

DAG 3 OP DAG 4 hoofdstuk IX (ontsnapping van) Pierre (p.115 tot p.128)

DAG 4 hoofdstuk XI

hoofdstuk X

dood van Pierre

Karel, Renée en Olivier

(p.135 tot p.144)

(p.129 tot p.134)

Het tijdsverloop in Negatief lijkt tamelijk traditioneel. Toch zijn er nog een aantal

belangrijke opmerkingen te formuleren.

Ten eerste is er het probleem van hoofdstuk tien. Waar past dit hoofdstuk in de

chronologie van het nu-verhaal? Wanneer we de hoofdstukken over Karel, Renée en

Olivier op elkaar laten volgen, zou hoofdstuk tien zich op de derde dag (‟s ochtends) en dus

vóór hoofdstuk negen afspelen. Hiervoor pleiten bijvoorbeeld de “dagbladen” (p.129), die

de woedende mensen voor Karels appartement ‟s ochtends in de hand hebben. Deze

kranten met de publicatie van Pierres brief werden namelijk op de derde dag uitgegeven.

Meneer en mevrouw Janssens geven Felix immers ook op de derde dag (in het zevende

hoofdstuk) de krant. Zij tonen Felix de krant wel pas in de namiddag.

Wanneer we echter hoofdstuk tien op het verhaal van Pierre (hoofdstuk negen) laten

aansluiten, zou het hoofdstuk ‟s ochtends op de vierde dag plaatsvinden. Deze suggestie

ondersteunt de tekst evenzeer. Zo weten we dat hoofdstuk negen ‟s nachts eindigt.

Hoofdstuk negen volgt namelijk op hoofdstuk zeven, waarin de hele derde dag verstreken

is. Hoofdstuk tien begint dan onmiddellijk met “De volgende morgen begon het gehuil

vóór acht uur.” (p.129) Hierdoor legt de lezer automatisch de chronologische link tussen

beide hoofdstukken.

259

Musschoot: „Jan Walravens‟, p.169. Musschoot spreekt echter van een plan van drie dagen. Ik ben het

daarmee oneens: het zijn dat Pierre op de vierde dag wil bereiken, hoort volgens mij bij het plan. Via de

algehele destructie wil hij dit zijn bereiken.

64

Bovendien wordt het tijdstip expliciet vermeld: “vóór acht uur” (p.129). Bij het lezen

van hoofdstuk elf weten we dat Pierre voor acht uur ‟s ochtends gestorven moet zijn: om

“drie minuten voor halfzeven” (p.141) bereikte hij het Zuidstation en “[t]ien minuten later”

(p.142) zat hij al “in de trein naar Bergen” (p.142). Ergens tijdens deze rit is hij gestorven.

Olivier begint dus te huilen in de eerste zin van hoofdstuk tien, als Pierre in de laatste zin

van hoofdstuk elf sterft.

Dit zou betekenen dat hoofdstuk tien het chronologisch laatste hoofdstuk van Negatief

is. De chronologie van de gebeurtenissen ondersteunt dan Camus‟ cyclische tijdsopvatting:

Negatief eindigt met Karel die “de lach van Pierre” (p.133) lacht en met Olivier die aan zijn

automaat Pierre bouwt (p.134). Het verhaal kan van vooraf aan beginnen.

Ten tweede vinden hoofdstuk acht en hoofdstuk negen (grotendeels) ‟s nachts plaats.

De (donkere) nacht is het begeleidende tijdstip van twee vertegenwoordigers van het

kwaad. Beide hoofdstukken stellen namelijk een (mogelijke) confrontatie tussen Pierre en

Destouches voor. Destouches vertelt in zijn dagboek over zijn vorige arrestatie van Pierre

(p.113); Pierre merkt bij zijn ontsnapping aan een tweede arrestatie dat “Destouches […] er

niet eens bij” (p.128) was. Destouches heeft Esneux‟ arrestatie en een tweede confrontatie

met hem ontlopen.

Zijn zelfreflectieve vraag (“[a]ls ik morgen Esneux arresteer, […] hoe zal ik dan zijn?”

(p.113-114)) gaat hij hierdoor uit de weg. De vraag of Destouches zich nu al dan niet aan

het kwade zal overgeven, blijft grotendeels onbeantwoord. Destouches‟ laatste zin in

hoofdstuk acht suggereert wel dat het slechte uiteindelijk de overhand zal nemen: “[h]et

blauw in mijn ogen vernevelt hoe langer hoe meer.” (p.114)

Ten derde moet nog kort op de uitzonderlijke lengte van hoofdstuk zeven gewezen

worden. In tegenstelling tot de andere hoofdstukken die meestal een tiental pagina‟s

beslaan, telt dit hoofdstuk maar liefst drieënzestig pagina‟s. De lengte beklemtoont het

inhoudelijk belang van het hoofdstuk: het bestrijkt bijna de hele derde dag (de laatste dag

voor de ultieme vierde dag) en het beslissende gesprek tussen Pierre en Felix.

Opvallend in Negatief en La nausée is het scenische karakter van het nu-verhaal.260

“De

scène duidt een bijna perfecte overlapping aan tussen de duur van de gebeurtenis en de

duur van de weergave of de lectuur.”261

Dit gevoel van gelijktijdigheid wordt gecreëerd

door de vele direct weergegeven dialogen en gedetailleerde observaties in beide romans.

260

Dit scenische karakter geldt vooral voor het nu-verhaal, maar is ook op de herinnerde verhalen van

toepassing. Vaak herinneringen de personages zich namelijk hun vroegere observaties en gesprekken. 261

Herman en Vervaeck: Vertelduivels, p.67.

65

Roquentin observeert en citeert bijvoorbeeld gesprekken die anderen met elkaar voeren; hij

geeft deze dan zonder inmenging weer.262

Ook de dialoog tussen Pierre en Felix wordt zo

zonder commentaar van de verteller geciteerd (vb. p.120-122). We kunnen spreken van een

dramatische of mimetische voorstelling van het gebeuren. Dit sluit aan bij de strategie van

de neutrale, niet-alwetende verteller, een idee dat zowel Sartre als Walravens hoog in het

vaandel dragen.

L’étranger daarentegen telt veel meer ingrepen van de ik-verteller. Enerzijds worden

uitspraken van personages meestal niet direct geciteerd. Een voorbeeld hiervan is “Marie

sautait de joie et n‟arrêtait pas de dire qu‟il faisait beau.”263

De verteller vat hier een

herhaalde uitspraak in één zin in de indirecte rede samen.

Anderzijds zijn er meer versnellingen en iteratieven in het verhaal: “Tout de suite après

mon arrestation, j‟ai été interrogé plusieurs fois.”264

Hierdoor is de tijdsspanne waarin

L’étranger zich afspeelt ook niet zo duidelijk; de lezer weet enkel dat het verhaal meerdere

zomers bestrijkt: “[j]e peux dire qu‟au fond l‟été a très vite remplacé l‟été.”265

Deze

strategieën beklemtonen dat de roman een terugblik is: we lezen Meursaults visie (en niet

die van de ander) op de dood van zijn moeder en de Arabier.

In Negatief is er één zeer opvallende ingreep, die het scenische karakter van de roman

doorbreekt. Na Pierres zelfverminking (p.47, p.49) wordt de namiddag van de tweede dag

(van “tien over twaalf” (p.50) tot “de acht klokslagen van het grote café” (p.52)) op twee

pagina‟s beschreven. Deze beknopte tijdsweergave ondersteunt alweer de inhoud: met de

zelfverminking heeft Pierre namelijk zijn geest uitgeschakeld, waardoor hij minder

registreert. Deze weergave contrasteert bovendien sterk met die van de namiddag van de

derde dag.

4.4.2. Het herinnerde verhaal

In de drie romans nemen herinneringen van de personages een belangrijke plaats in.

Hoewel in Negatief de herinneringen met het nu-verhaal verweven zijn, is er toch vaak een

duidelijke overgang van nu naar toen merkbaar.

Musschoot merkt deze heldere overgangen ook op: we krijgen “aan Faulkner

herinnerende, maar toch zeer eenvoudige herinneringsflitsen, aangeduid door wisselingen

262

Zie bijvoorbeeld Sartre: La nausée, p.76-78. 263

Camus: L’étranger, p.78. 264

Camus: L’étranger, p.99. 265

Camus: L’étranger, p.127.

66

in tijd en in het persoonlijk vnw. van “hij” naar “ik”.”266

Hieraan kan nog een extra element

toegevoegd worden. De herinneringen beginnen namelijk vaak met een interne focalisatie

van een personage via het werkwoord “zien”, wat het belang van de blik en de ander extra

benadrukt: “Pierre zag Martha die weende. Haar haren waren toen nog zilverblond, zacht

als zeep.” (p.11)267

Musschoot wijst er bovendien op dat “precies deze overgangen in de bewustzijnsstroom

de wezenlijke verteltrant van Walravens, d.i., de interiorisatie en verdubbeling formeel

kenbaar maken.”268

, zoals bijvoorbeeld in “[h]ij zag zich het hoofd buigen.” (p.68). Hier

zien we duidelijk dat Pierre in zijn herinnering zijn vroegere ik aankijkt. Het vroegere ik

wordt tot object van de herinnering gemaakt, wat ook Roquentin in zijn herinneringen

merkt: “Il y est question d‟un type que fait ceci ou cela, mais ça n‟est pas moi, j‟ai rien de

commun avec lui.”269

In La nausée zijn er bovendien ook heldere overgangen van het nu-verhaal naar het

herinnerde verhaal. De ik-verteller wisselt niet, wel kondigen werkwoorden in verband met

de blik de overgangen aan: “[j]e revis soudain la grosse bonne de Chez Camille, la tête

hagarde de M. Achille, la salle”270

.

“Soudain” wijst bovendien op het plotse verschijnen van Roquentins herinneringen, wat

ook bij Pierre het geval is. Vooral in het begin van Negatief zijn de door Musschoot

vermelde “herinneringsflitsen” aanwezig. Pierres herinneringen verschijnen dan plots en

onchronologisch na elkaar. Zo herinnert hij zich eerst Destouches (p.8) en dan Martha

(p.11), ook al zijn deze twee personages in omgekeerde volgorde in zijn leven verschenen.

Zijn herinneringen worden bovendien opgeroepen door verschillende (onvoorspelbare)

elementen zoals zijn handen (p.5), Felix‟ pak (p.8), kinderen (p.13), een taxirit (p.27)

enzovoort.

Pas wanneer Pierre in zijn kamer met Felix opgesloten is, verschijnen zijn

herinneringen systematischer en in chronologische volgorde, wat de zin “[h]ij zette koers

naar zijn jeugd” (p.73) aankondigt. Dat net Felix Pierres herinneringen (chronologisch)

oproept, past binnen de Sartriaanse filosofie dat de ander een oordeel over het individu en

zijn verleden velt. Deze afhankelijkheid van het oordeel van de ander vinden we ook in de

266

Musschoot: „Jan Walravens‟, p.171. 267

Andere voorbeelden hiervan staan op p.11, p.13, p.16, p.18, p.21, p.25, p.45, p.68, p.70, p.74, p.137. 268

Musschoot: „Jan Walravens‟, p.171. 269

Sartre: La nausée, p.55-56. 270

Sartre: La nausée, p.139.

67

gesloten kamer van Huis Clos terug. Garcin blijft bijvoorbeeld in de gesloten kamer

omwille van Inès; haar zal hij immers moeten overtuigen dat hij geen lafaard is:

GARCIN: C‟est toi qui je dois convaincre: tu es de ma race. […] Inès, nous voilà

seuls: il n‟y a plus que vous deux pour penser à moi. Elle [Estelle] ne compte pas.

Mais toi, toi qui me hais, si tu me crois, tu me sauves.271

Inès zal echter – net als Felix over Pierre – geen positief oordeel over Garcin vellen:

“INÈS: Tu es un lâche, Garcin, un lâche parce que je le veux.”272

Pierres herinneringen vormen een verhaal in het nu-verhaal van Negatief. Dit

(herinnerde) verhaal of Pierres verleden verantwoordt Pierres nu-verhaal en zijn intentie

om alles te vernietigen. Pierre vertelt dan ook net díe gebeurtenissen uit zijn verleden die in

de context van zijn huidige toestand en ideeënwereld passen. Hij selecteert vooral

voorvallen die zijn verscherpte haat tegenover de medemens legitimeren: de

hardhandigheid van zijn vader (p.78), het kwellende gesticht (p.79), Martha die hem om

zijn kleptomanie verlaat (p.82), zijn seksuele belevenissen met Nathalie (p.94) enzovoort.

Roquentin verwoordt in La nausée Pierres (ogenschijnlijk) onbewuste actie: “[j]e construis

mes souvenirs avec mon présent.”273

Met dit vertellen in de gesloten kamer lijkt Pierre bovendien zijn plan niet echt uit te

voeren. Hij stelt zelf dat hij de derde dag mag ontspannen “[…] vandaag geef ik mezelf

vrijaf. Zo staat het ook in mijn boekje” (p.73), maar in zijn plan (p.12) staat over zo‟n

rustdag eigenlijk niets te lezen. In Roquentins woorden (“il faut choisir: vivre ou

raconter.”274

) kunnen we stellen dat Pierre op de derde dag kiest voor het verhalen vertellen

en niet voor het leven. Pierre schuift hierdoor de voorbereidingen voor de ultieme vierde

dag op de lange baan: “Morgen? Morgen zou zijn zorgen krijgen.” (p.73). Het gesprek met

en het oordeel van Felix zullen echter niet in zijn voordeel uitdraaien, waardoor hij zelf van

zijn dogmatisch denken zal moeten afstappen en uiteindelijk in vertwijfeling zal sterven.

Of voelt Pierre zijn nakende einde (onbewust) misschien wel aankomen? In Negatief

kondigen enkele subtiele elementen Pierres dood aan. De al besproken motieven van de

trein, Pierres leeftijd en de duisternis van de vierde dag zijn zulke voorbeelden. Bovendien

klopt Pierres hart “als een klok” (p.16). Ook de verteller en de personages wijzen op dit

wegtikken van Pierres tijd: in hun ogen lijkt hij steeds sneller te verouderen. De verteller

merkt al in het begin van Negatief op: “[h]ij [Pierre] was tien jaar ouder geworden.” (p.15)

271

Sartre: Théâtre complet, p.125-126. 272

Sartre: Théâtre complet, p.126. 273

Sartre: La nausée, p.56. 274

Sartre: La nausée, p.64.

68

Mevrouw Janssens en Felix denken net hetzelfde: “[w]at wordt die vent [Pierre] oud, dacht

ze [mevrouw Janssens]” (p.36) en “[i]n de grijze kleur van de donkere kamer scheen de

dubbele moordenaar ineens veel verouderd en gaven zijn ogen geen glans meer af. […] Net

een oude wolf die gaat sterven, dacht Felix.” (p.115)

Vertelt Pierre daarom, met de blik op de dood, zijn herinneringen aan Felix en Olivier,

om alles nog eens opnieuw te beleven? Dit doet denken aan Meursault, die in L’étranger

om dezelfde reden zijn verhaal in zijn cel lijkt neer te schrijven.275

Meursault wenst zich

namelijk “«Une vie où je pourrais souvenir de celle-ci»”276

.

Pierre vertelt zijn verhaal dus niet alleen om Felix‟ oordeel te horen, maar ook om via

zijn herinneringen “zijn leven voor de tweede maal” (p.6) te leven. Felix zou dan na zijn

dood Pierres “getuige” (p.89) zijn: “[i]k zet mezelf voort in Felix.” (p.89) Felix zal Pierres

verhaal en plan echter niet begrijpen en niet incorporeren. “Met Felix geef ik positief”

(p.89) (de these) stelt Pierre; in ruil krijgt hij dus het negatieve (de antithese): zijn opzet

slaagt niet.

Pierre beseft dit op het einde van het verhaal. Hij gooit bij zijn ontsnapping dan ook de

tafel op Felix, waarna hij hem alleen en gekneld onder de tafel achterlaat in de brandende

kamer (p.127). Hoe het met Felix afloopt, weet de lezer niet. Mogelijk sterft hij in de

vlammen. Pierre zou Felix dan vermoord hebben, waarna hij zelf sterft door toedoen van

zijn twijfels opgewekt door Felix (p.143-144).

Met Olivier wordt het verhaal – in de lijn van Camus‟ cycliciteit – wél voortgezet:

“[m]et […] Olivier gaf ik [Pierre] negatief” (p.89) en slaagt zijn opzet wel. Dit merken we

bijvoorbeeld in Oliviers herinneringen die na de ontmoeting met zijn grootvader

opflakkeren. Hij herinnert zich ongewild het vertelde verleden van zijn grootvader (i.e. de

“nachtdroom” (p.33)): “Hij [Olivier] perste de ogen dicht, maar de beelden waren al nier

meer te verdrijven: de warme zolder, naakte jongens, naakte meisjes. Hun haren lagen los

op de vloer, muziek speelde.” (p.59)

Olivier incorporeert Pierres verleden dus wel. Pierre zet zich niet voort in Felix, wel in

zijn kleinzoon Olivier. Meursault op zijn beurt zou zich via het schrijven in de lezer

voortzetten: “Meursaults houding kan men in het licht van de „gevaarlijke herinnering‟

begrijpen; zij zou indirect ook de lezer op diens inauthentieke levensstijl aanspreken.”277

275

Vgl. Van Stralen: Beschreven keuzes, p.177 en Redeker: Existentialisme, p.258. 276

Camus: L’étranger, p.181. 277

Van Stralen: Beschreven keuzes, p.184.

69

5. Conclusie

De vervlechting van Sartes en Camus‟ ideeën vinden we allereerst in de karakterisering

van het hoofdpersonage Pierre Esneux. Enerzijds is Pierre een Sartriaans leeg pour-soi. Het

pour-soi is volgens Sartre steeds op het massieve zijn der dingen (het en-soi) gericht. Pierre

als pour-soi lijdt dan ook aan onbedwingbare kleptomanie en observeert vaak (meestal

vanuit zijn kamer) de buitenwereld. Volgens Sartre verlangt het pour-soi één te worden met

het en-soi. Ook Pierre streeft naar deze synthese. Dit wil hij bereiken met een plan van vier

dagen om alles te vernietigen. Het pour-soi brengt steeds het negatieve in het (positieve)

en-soi. Met deze ultieme negatie van alles, hoopt Pierre die dialectiek stop te zetten en zo

het ultieme zijn te bereiken. De dialectiek tussen en-soi en pour-soi vinden we ook in de

titel Negatief. Een fictie, die subtiel naar Sartres L’être et le Néant verwijst.

Anderzijds lijkt Pierre erg op Camus‟ beschrijving van de absurde mens. Net als

Camus‟ absurde mens is Pierre een opstandig iemand (wat zijn hartstocht en onrust tonen)

en voelt hij zich verantwoordelijk, maar niet schuldig voor de slechte daden uit zijn

verleden. Bovendien is Pierres gefantaseerde robot Otto een voorbeeld van de absurde

scheppingsdrang. Pierre verschilt echter ook van Camus‟ absurde mens. Pierres hoop om

zijn plan te verwezenlijken strookt niet met Camus‟ voorschriften voor de absurde mens.

Volgens Sartre en Camus heerst er steeds een groot contrast tussen het roerloze en-soi

en het pour-soi respectievelijk de irrationele buitenwereld en de mens, die helderheid

verlangt. In hun literaire werk vinden we deze tegenstelling tussen het hoofdpersonage en

de buitenwereld ook terug: Antoine Roquentin walgt van het roerloze en-soi, Meursault

merkt de onverschilligheid van de buitenwereld op zijn terdoodveroordeling. Negatief volgt

Sartre en Camus hierin: de buitenwereld baadt bijvoorbeeld vredig in het aangename

zonlicht, terwijl binnenskamers een hevige discussie tussen de ongelukkige Pierre en Felix

woedt.

Met zijn plan van vier dagen streeft Pierre naar de vrijheid, een thema waarover zowel

Sartre als Camus geschreven hebben. Tijdens zijn verblijf in Brussel mocht Pierre de volle

vrijheid al acht jaar lang beleven. In deze periode leefde hij zoals Camus en Sartre het

voorschrijven, respectievelijk voluit in het heden (zonder nadenken en zonder

toekomstplannen) en los van (de kwelling van) de ander. Het ronddolen in een open ruimte

70

als de stad begeleidt dit vrijheidsgevoel. Ook in de romans van Sartre en Camus staan de

open ruimtes voor de vrijheid en beweeglijkheid van de personages.

Hoewel Pierre deze vroegere vrijheid opnieuw wil verwezenlijken, lijkt hij er nu ook

angstig voor. In zijn angst (volgens Sartre en Camus net een authentiek gevoel), vlucht

Pierre zelfs voor zijn vrijheid: enerzijds vlucht hij in de hoop (i.e. Camus‟ aangeduide

vluchtweg), anderzijds in de Sartriaanse kwade trouw. De ruimteconceptie verwijst ook

naar Pierres angst voor de vrijheid: Pierre verblijft bijna de hele roman in een gesloten

ruimte. De gesloten ruimte wijst ook in Sartres Huis Clos en Camus‟ L’étranger op de

onvrijheid van het individu.

Een reden voor Esneux‟ vluchtgedrag kan zijn angst voor de duisternis van de vierde

dag zijn. Pierre lijkt aan te voelen dat hij zijn plan niet zal kunnen verwezenlijken. Camus

stelt immers dat het ultieme zijn niet bestaat: alleen de dood is de enige realiteit. Tijdens

zijn ontsnapping begint Pierre dit te beseffen, waarop hij in de trein naar Frankrijk sterft.

Dit besef van Pierre lijkt voor een groot deel veroorzaakt door Felix Ickx, die de

Sartriaanse ander in Negatief vertegenwoordigt. Zijn confrontatie met Pierre is cruciaal

voor de ontwikkeling van het verhaal – het hoofdstuk met hun dialoog bestrijkt dan ook

bijna de helft van de roman. Dat net een personage zo belangrijk is voor de ontwikkeling

van de roman, duidt bovendien op de bescheiden rol van de verteller. In Negatief is de

extradiëgetische verteller neutraal en niet-alwetend: de personages lossen hun problemen

zonder zijn ingreep op – een gebod van Sartre dat Walravens duidelijk opvolgt.

Pierre vertelt Felix (die sterk op Jean-Paul Sartre lijkt) zijn verleden en zijn plan. Sartre

stelt immers dat het ik alleen via het oordeel van de ander zijn bestaan en daden kan

funderen. Felix reageert echter niet zo positief als Pierre gehoopt had: hij verzet zich tegen

Pierres ideeën. Felix stelt immers dat de ultieme negatie – zoals Pierre zich die wenst – niet

mogelijk is, aangezien aan elke negatie (antithese) iets positiefs (these) voorafgaat; deze

dialectiek is bovendien niet stop te zetten. Ruimtelijk wordt Felix‟ verzet begeleidt door het

lichter (i.e. positiever) worden van Pierres donkere (i.e. negatieve) kamer.

Het gesprek tussen Pierre en Felix vindt steeds in deze kamer plaats. De personages

keren steeds naar deze gesloten ruimte terug om hun kwellende dialoog voort te zetten. Dit

doet sterk denken aan de structurele conceptie van Sartres Huis Clos. In dit toneelstuk zijn

de drie personages (Garcin, Inès en Estelle) ook gekweld door elkaars aanwezigheid, maar

vluchten uit de kamer doen ze niet. Ze weten dat ze elkaar nodig hebben. Noch in Huis

Clos, noch in Negatief komt echter een wij-gevoel tussen de personages tot stand. In

71

Negatief deden de gedachten van de twee personages (die enkel de lezer kon volgen) en de

naam Felix Ickx (i.e. een opeenvolging van „ik‟ in de uitspraak) dit trouwens al vermoeden.

Niet alleen de relatie tussen Pierre en Felix mislukt in Negatief. Ook elke liefdesrelatie

mislukt en mondt – zoals Sartre stelt – in sadisme, masochisme en/of begeerte uit. Na zijn

mislukte huwelijk met Martha, stort Pierre zich in een lustrelatie met Nathalie, die hem

overigens martelt met haar bijna sadistische onverschilligheid. In La nausée en L’étranger

evolueren de liefdesrelaties van de hoofdpersonages op dezelfde manier. Ook familiale

banden houden geen stand. Zo culmineerde Pierres haat tegenover zijn hardhandige vader

in twee moorden en de verminking van een peuter.

Pierre kiest het Sartriaanse projet d‟être tot Taak en werpt zich voluit op zijn toekomst

(i.e. de vierde dag). Pierre dood lijkt daardoor onverwacht te komen: hij sterft, terwijl hij

nog volop over zijn toekomstig verblijf in Frankrijk reflecteerde. Pierre hield dus helemaal

geen rekening met de dood, net zoals Sartre het wil. Pierres blik lijkt echter ook al van in

het begin op de dood gericht, wat dan weer met Camus‟ appèl aan de absurde mens

overeenkomt. Zo doorkruisen Pierres herinneringen continu het nu-verhaal van Negatief.

Door deze herinneringen aan Felix te vertellen, leeft Pierre zijn leven voor een tweede keer.

Dit doet aan L’étranger denken. Deze roman lijkt immers het dagboek van Meursault: om

twee keer te kunnen leven, schrijft hij zijn herinneringen op.

Bovendien hoopt Pierre zich via zijn vertelde herinneringen in de toehoorder voort te

zetten. Dit lukt niet bij Felix, maar wel bij Pierres kleinzoon Olivier. Negatief lijkt met

Pierres dood dan ook niet ten einde. Hoofdstuk X (en niet hoofdstuk XI) lijkt namelijk het

echte einde van de roman. Dit hoofdstuk besluit met Olivier, die ervan droomt een

automaat genaamd Pierre te maken. Het verhaal lijkt hiermee van voor af aan te beginnen,

wat met Camus‟ cyclische tijdsopvatting strookt.

Uit deze inhoudelijke en structurele analyse blijkt hoe doordrongen Walravens‟

Negatief. Een fictie van het Franse existentialisme is. Walravens schreef Negatief echter

tussen mei 1952 en mei 1956, toen de Frans existentialistische storm door de Lage Landen

eigenlijk al was gaan liggen. Zelf keerde Walravens zich vanaf 1952 in zijn artikelen

eveneens van dit Franse existentialisme af. Zijn literaire werk uit diezelfde periode toont

echter de gebleven affiniteit met deze filosofie, in tegenstelling tot wat Walravens‟ poëtica

liet uitschijnen. Walravens verzette zich dan ook vooral tegen de benoeming als

existentialist en niet tegen de inhoud van de filosofie, die hij in zijn literaire werk bleef

verwerken.

72

In zijn artikelen vóór 1952 legde Walravens bovendien vooral de klemtoon op het werk

van Jean-Paul Sartre. Hij bestempelde Sartre zelfs al leider van het Franse existentialisme.

Albert Camus komt in Walravens‟ poëtica amper aan bod. Walravens‟ Negatief lijkt dan

ook overwegend door Jean-Paul Sartres ideeën beïnvloed. Toch zien we ook duidelijke

verwijzingen naar Camus‟ theorie van het absurde. Ook hier verschilt Walravens‟ poëtica

dus van zijn literaire werk: Camus komt in zijn literaire werk veel meer aan bod.

Negatief is bovendien niet alleen filosofisch, maar ook literair door het Franse

existentialisme beïnvloed. Jean-Paul Sartre en Albert Camus schreven immers ook romans

en toneelstukken, waarin hun filosofie vaak verwerkt zat. Ook hier blijkt Negatief niet

alleen door Jean-Paul Sartres werk, maar ook door dat van Camus beïnvloed. Er zijn

duidelijke structurele overeenkomsten met zowel Camus‟ L’étranger als Sartres La nausée

en Huis Clos.

Walravens‟ Negatief. Een fictie toont dus wel nog duidelijke overeenkomsten met het

Franse existentialisme, hoewel de hype rond deze filosofie in Vlaanderen en in Walravens‟

poëtica rond 1952 al voorbij was. Walravens‟ Negatief tenslotte als puur Sartriaans

bestempelen, is een foutieve veralgemening: ook Camus‟ ideeën zitten duidelijk in deze

roman verwerkt.

73

6. Bronnen

Camus, A.: Le mythe de Sisyphe. Essai sur l’absurde. Mayenne: Éditions Gallimard 1942.

Camus, A.: L’étranger. Saint-Amand: Éditions Gallimard 1942.

Delfgaauw, B.: Wat is existentialisme? Amsterdam: N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers

maatschappij 1948.

De Tollenaere, F. en Persijn, A.J.: Van Dale. Nieuw handwoordenboek der Nederlandse

taal. Utrecht/Antwerpen: Van Dale Lexicografie, 1982.

Dresden, S.: Existentie-philosophie en literatuurbeschouwing. Amsterdam: J.M.

Meulenhoff 1946.

Dubois, P.H.: Een houding in de tijd. Essay’s. Amsterdam: J.M. Meulenhoff 1950.

Herman, L. en Vervaeck, B.: Vertelduivels. Handboek verhaalanalyse. Nijmegem/Brussel:

Uitgeverij Vantilt/VUBPress 2001.

Hermans, W.F.: „Stelt Nederland belang in Sartre?‟ In: Criterium 4 (1945-1946) nr.13

(oktober 1946), p.713-715.

Joosten, J.: Feit en tussenkomst: geschiedenis en opvattingen van Tijd en Mens (1949-

1955). Nijmegem: Uitgeverij Vantilt 1996.

Lexikonredaktion des Verlags F.A. Brockhaus (red.): Der Brockhaus. Philosophie. Ideen,

Denker und Begriffe. Mannheim; Leipzig: Verlag F.A. Brockhaus 2004.

Musschoot, A.M.: „Jan Walravens en het dubbele ik. Een benadering van zijn scheppend

proza‟. In: De Vos, L. (red.): Van Walravens weg. Gent: Restant Uitgaven 1976, p.161-175.

Philippe, M. met Debrabandere, F. en Quak, A. (red.): Etymologisch woordenboek van het

Nederlands. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2005.

Pieters, J.: Beste lezer,. Een inleiding in de algemene literatuurwetenschap. Gent:

Academia Press 2006.

Redeker, H.: Existentialisme. Een doortocht door philosophisch frontgebied. Amsterdam:

De Bezige Bij 1948.

Sartre, J.: La nausée. Saint-Amand: Éditions Gallimard 1938.

Sartre, J.: L’être et le néant. Essai d’ontologie phénoménologique. Saint-Amand: Éditions

Gallimard 1943.

Sartre, J.: L’existentialisme est un humanisme. Saint-Amand: Éditions Gallimard 1996.

Sartre, J.: Théâtre complet. Saint-Herblain: Éditions Gallimard 2005.

Stuiveling, G.: „Drievoudig verzet‟. In: Literaire reacties op de wereld van heden. Den

Haag: Servire 1953.

74

Vanheste, B.: „Existentialistische literatuur. Een absurd probleem of een niet zo zinvolle

oplossing?‟ In: Literatuur 9 (1992) nr.3, p.144-150.

Van Peursen, C.A.: Korte inleiding in de existentiephilosophie. Amsterdam: H.J. Paris

1948.

Van Stralen, H.: Beschreven keuzes. Een inleiding in het literair existentialisme. Leuven-

Apeldoorn: Garant 1996.

Walravens, J.: „Existentialisme. De jongste letterkundige en wijsgeerige strooming.‟ In:

Zondagspost. Onafhankelijk Weekblad voor politiek en cultuur 1 nr.44 (4 november 1945),

p.3.

Walravens, J.: „De grondleggers van het existentialisme. Kierkegaard-Heidegger.‟ In:

Zondagspost. Onafhankelijk Weekblad voor politiek en cultuur 1 nr.45 (11 november

1945), p.3.

Walravens, J.: „Jean-Paul Sartre. Leider van het Fransch existentialisme.‟ In: Zondagspost.

Onafhankelijk Weekblad voor politiek en cultuur 1 nr.46 (18 november 1945), p.3.

Walravens, J.: „De beteekenis der laatste werken van Jean-Paul Sartre en Simone De

Beauvoir.‟ In: Zondagspost. Onafhankelijk Weekblad voor politiek en cultuur 1 nr.52 (30

december 1945), p.3.

Walravens, J.: „Het Fransche Existentialisme. Maurice Merleau-Ponty.‟ In: Zondagspost.

Geïllustreerd Weekblad voor Letteren, Kunst en Wetenschap 2 nr.16 (21 april 1946), p.3.

Walravens, J.: „“Huis Clos” op de planken. Het drama van SARTRE vertolkt door J.-L.

BARRAULT.‟ In: Zondagspost. Geïllustreerd Weekblad voor Letteren, Kunst en

Wetenschap 2 nr.13 (31 maart 1946), p.2.

Walravens, J.: „Jean-Paul Sartre‟. In: De Vlaamsche Gids 46 (1946) nr.8 (augustus), p.513-

522.

Walravens, J.: „Het existentialisme.‟ In: Arsenaal 2 (1946) nr.9 (september), 300-306.

Walravens, J.: „Nood‟. In: De Vlaamsche Gids 31 (1947) nr. 7 (juli), p. 407-411.

Walravens, J.: Roerloos aan zee. Antwerpen: De Sikkel 1951.

Walravens, J.: „“Roerloos aan Zee” en het existentialisme‟. In: De Vlaamse Gids 36 (1952),

p.151-152.

Walravens, J.: „Een nieuw hoofdstuk en een nieuwe bekommernis‟. In: Tijd en Mens 3

(1952) nr.4 (december), p.290-294.

Walravens, J.: Negatief. Een fictie. Brussel/Den Haag: Manteau 1965.

75

Walravens, J.: „Wat waar is, is goed‟. In: Facetten van Jan Walravens. Bijzondere uitgave

van De Vlaamse Gids (1966) nr.3 en 4, p.9-12.

Walravens, J.: „Zes weken blind‟. In: Facetten van Jan Walravens. Bijzondere uitgave van

De Vlaamse Gids (1966) nr.3 en 4, p.13-20.

Walravens, J.: „In volle vrijheid dromen‟. In: Facetten van Jan Walravens. Bijzondere

uitgave van De Vlaamse Gids (1966) nr.3 en 4, p.21-24.

Walravens, J.: „Twee soorten mensen‟. In: Facetten van Jan Walravens. Bijzondere uitgave

van De Vlaamse Gids (1966) nr.3 en 4, p.25-30.

Ziegler, K. en Sontheimer, W. (red.): Der kleine Pauly. Lexikon der Antike. Erster Band.

Stuttgart: Alfred Druckenmüller Verlag 1964.

Ziegler, K. en Sontheimer, W. (red.): Der kleine Pauly. Lexikon der Antike. Vierter Band.

München: Alfred Druckenmüller Verlag 1972.