Faculteit Letteren & Wijsbegeerte
Azra Verlee
Psychiaters op de sofa
De literaire representatie van de psychiater in modern proza
Masterproef voorgedragen tot behalen van de graad van
Master in de taal- en letterkunde
Nederlands – Engels
2012
Promotor Dr. Lars Bernaerts
Vakgroep Letterkunde
Dankwoord
Ik wil in het bijzonder mijn promotor dr. Lars Bernaerts bedanken. Hij nam tijdens het schrijfproces bijna
de rol aan van een psychiater. Met de typologie uit deze masterproef in het achterhoofd, situeer ik zijn
rol ergens tussen ‘de bezorgde dokter’ en ‘de geëngageerde analyticus’.
Inhoudsopgave
Inleiding ......................................................................................................................................................... 1
1. Onderzoekshypothese ....................................................................................................................... 1
2. Corpus ................................................................................................................................................ 3
3. Theoretisch kader .............................................................................................................................. 5
3.1 Structuralistische verteltheorie ................................................................................................. 5
3.2 Discoursanalyse ......................................................................................................................... 9
3.3 Historische context van de psychiaters ................................................................................... 11
1. Karakterisering .................................................................................................................................... 12
1.1 Uiterlijk ........................................................................................................................................ 12
1.2 Gedrag ......................................................................................................................................... 16
1.3 Namen en symboliek ................................................................................................................... 23
1.4 Ruimte ......................................................................................................................................... 26
2. Bewustzijn ........................................................................................................................................... 31
2.1 Vorm: linguïstische representatie en technieken ....................................................................... 31
2.2 Inhoud ......................................................................................................................................... 35
3. Interactie met de psychiater ............................................................................................................... 44
3.1 Dialoog en retoriek ...................................................................................................................... 44
3.2 Verhoudingen .............................................................................................................................. 51
3.3 Uitwaaiering van functies ............................................................................................................ 55
4. Wisselwerking portrettering en achtergrond: klinisch, psychoanalytisch en institutioneel ............... 59
5. Types en functies ................................................................................................................................. 63
5.1 Types............................................................................................................................................ 63
5.2 Functies ....................................................................................................................................... 70
5.3 Conclusie ..................................................................................................................................... 75
6. Bibliografie........................................................................................................................................... 77
1
Inleiding
Als waanzin verbeeld wordt in de twintigste-eeuwse literatuur, dan duikt ook vaak de figuur van de psy-
chiater op. Toch is het vooral de waanzin en niet de psychiater die in de secundaire literatuur aandacht
heeft gekregen. Voorbeelden van onderzoek naar waanzin in literatuur zijn legio: Lilian Feders Madness
in literature (1980), Steven Marcus’ Madness, literature and society (1990), Psychoanalyticism door In-
grid Hotz-Davies en Anton Kirchhofer (2000) en het themanummer van Style, Madness in fiction onder
redactie van Lars Bernaerts, Luc Herman en Bart Vervaeck (2009). De literaire representatie van de psy-
chiater werd nog nooit exhaustief bestudeerd. De meeste secundaire literatuur beperkt zich tot casestu-
dies en dan nog zijn die dun gezaaid. Toch bestaan er redenen voor een bestudering van de fictionele
psychiater. Volgens Bernaerts kan de psychiater in de eerste plaats zorgen voor een beter begrip van
waanzin in fictie. Vooral de manier waarop de ‘normale wereld’ reageert op waanzin is cruciaal om te
begrijpen wat waanzin betekent in literatuur en welke functies die heeft (Bernaerts, 2010). Ten tweede
kan de figuur ook iets onthullen over de ‘implicit claims concerning identity, the mind, the relation bet-
ween the subject and society’ die in de tekst terug te vinden zijn. Er bestaan natuurlijk veel verschillen
tussen de individuele psychiaters, maar ‘his role in commenting on the mind and the subject is always
meaningful’ (Bernaerts, 2010). Deze masterproef probeert een deeltje van het hiaat te vullen. Op basis
van detailanalyses van een corpus dat bestaat uit vijf naoorlogse Nederlandstalige romans, zal er gepro-
beerd worden de figuur van de psychiater en zijn narratieve rol te duiden.
1. Onderzoekshypothese
Na de verschillende detailanalyses van de literaire psychiaters in de romans, zal ik een typologie die Ber-
naerts al geïntroduceerd heeft verder uitwerken. Hij stelt een onderverdeling voor waarin verschillende
types fictionele psychiaters geclassificeerd kunnen worden. Die is gebaseerd op een combinatie van drie
extraliteraire hoofdtypes (institutionele, klinische en psychoanalytische psychiaters) die later zullen be-
sproken worden, en een continuüm van solidariteit en macht. Bernaerts onderscheidt zes verschillende
types: ‘the enlightened alienist, the distant decision maker, the caring doctor, the unreliable doctor, the
involved listener, and the manipulative analyst’ (Bernaerts, 2010). Vrij vertaald wordt dat: de verlichte
psychiater, de administratieve psychiater, de zorgende dokter, de onbetrouwbare dokter, de geënga-
geerde analyticus en de manipulatieve analyticus.
De eerste categorie van institutionele psychiaters beschouwen patiënten als een dossier, dragen vooral
een administratieve verantwoordelijkheid en hebben amper (diepgaand) contact met de patiënten
(Bernaerts, 2010). Vaak staan zij aan de top van een hiërarchie in een instelling en werkt er onder hen
2
een groep van verpleger en verpleegsters. Toch hebben zij het laatste en hoogste woord als het op de
patiënt aankomt. Wanneer deze categorie gecombineerd wordt met de tegenpolen op het continuüm
van solidariteit tot macht, ontstaat aan de ene kant de ‘enlightend alienist’ of de verlichte psychiater en
aan de andere kant de ‘distant decision maker’ of de administratieve psychiater (Bernaerts, 2010).
De tweede categorie zijn de klinische psychiaters. Zij worden gekenmerkt door een medisch discours en
allerlei medische oplossingen die daarmee gepaard gaan. Er wordt vooral nadruk gelegd op het belang
van het lichaam en geestelijke problemen worden geïnterpreteerd vanuit dat lichamelijke paradigma. De
psychiater staat minder ver van de patiënt, maar staat er tegelijkertijd erg ver vanaf door de nadruk op
het lichamelijke aspect. Algemeen kan gesteld worden dat deze groep zich ergens tussen de institutione-
le en psychoanalytische groep bevindt. Wanneer de link met het continuüm van solidariteit en macht
wordt gemaakt, ontstaat enerzijds de ‘caring doctor’ of de zorgende dokter en anderzijds de ‘unreliable
doctor’ of de onbetrouwbare dokter (Bernaerts, 2010).
De derde en laatste categorie zijn de psychoanalytici. Deze groep kreeg al de meeste aandacht in studies
en dit is te wijten aan de overlapping tussen de psychoanalytische discipline en literatuur. Beide discipli-
nes maken gebruik van literair taalgebruik zoals beeldspraak en symbolen. Deze psychiater is een stille
luisteraar met een belangrijke retorisch waarde. Als de psychoanalytische methode aanslaat in de fictio-
nele therapie, zorgt de psychiater bijvoorbeeld voor kennis over het onbewuste. Na de combinatie met
solidariteit of macht ontstaan er opnieuw twee types, de ‘involved listener’ of geëngageerde analyticus
en de ‘manipulative analyst’ of de manipulatieve analyticus (Bernaerts, 2010).
Ik zal de psychiaters uit de vijf romans indelen in deze types en ga ervan uit dat er zo een wisselwerking
zal ontstaan waardoor ik de types dieper zal kunnen uitwerken. Bovendien zal ik per type definiëren wel-
ke functies de psychiater toegediend krijgt. Geïnspireerd door Vervaecks vijf functies van de literaire
hellevaart, onderscheid ik namelijk vijf mogelijke functies die door een literaire psychiater kunnen ver-
vuld worden (Vervaeck, 2006, p. 207-264).
Ten eerste is er de politieke functie. De psychiater wordt doorgaans gelezen als een vertegenwoordiger
van het establishment, zijnde de psychiatrische instelling of maatschappij. Een tweede functie die de
literaire psychiater op zich kan nemen, is de ethische. Hier is de vraag van belang of de psychiater het
symbolische goede of kwade belichaamt. De derde functie is de narratieve functie. De psychiater heeft
namelijk geregeld een formele of stilistische invloed op het verhaal. Zo wordt bijvoorbeeld het bewust-
zijn van patiënten via de dokter weergegeven. Een vierde functie die de literaire psychiater kan vervul-
3
len, is de poëticale functie. De psychiater kan dan geïnterpreteerd worden als een vehikel voor de poëti-
cale opvattingen van een auteur. Ook de link tussen literatuur en psychoanalyse, met bijvoorbeeld de
analyse van dromen in literatuur, maakt van de psychiater een betekenisvolle poëticale figuur. De vijfde
en belangrijkste functie die ik onderscheid, is de epistemologische functie. De psychiater blijkt vaak een
autoritaire figuur die over cruciale informatie over het verloop van het verhaal of de personages be-
schikt. Op het niveau van de personages, heeft hij bijvoorbeeld invloed op de psyche van de personages.
Hij is dan de drager van psychologische kennis over het subject. De psychiater kan ook op het niveau van
het verhaal belangrijke kennis verkondigen. Zo kan hij, zoals in de film Psycho van Alfred Hitchcock, op
het einde van het verhaal de samenhang van de gebeurtenissen ophelderen en het verhaal afronden. De
psychiater wordt dan opgevoerd als een ‘center of knowledge, of the knowledge that is crucial to make
sense of the narrative’ (Bernaerts, 2010). Als hij dat niet doet of daar niet in slaagt, vertelt dat evenveel
over de tekst en het wereldbeeld. Algemeen zijn literaire psychiaters dus vaak een bron van kennis: over
het subject, de maatschappij, literatuur en de vertelling (Bernaerts, 2010). Het zal dan ook aangewezen
zijn om de verschillende functies in relatie tot elkaar te bespreken.
2. Corpus
Het corpus bestaat uit vijf prozateksten uit de naoorlogse Nederlandstalige literatuur. Om een waaier
van fictionele psychiaters aan bod te kunnen laten komen, zorg ik voor een zekere chronologische sprei-
ding van de teksten. Er is zo veel mogelijk geprobeerd teksten te bestuderen uit opeenvolgende decen-
nia. Ook door de keuze voor auteurs uit verschillende literaire stromingen is de verscheidenheid in het
corpus gegarandeerd. Op die manier kan nagegaan worden welke parallellen en tendensen er in de re-
presentatie van de psychiater te vinden zijn. In wat volgt worden de gekozen teksten kort geïntrodu-
ceerd.
In Simon Vestdijks De redding van Fré Bolderhey (1948) probeert protagonist Eddie Wesseling zijn schi-
zofrene neef Fré Bolderhey te redden. Na verloop van tijd wordt echter duidelijk dat Eddie zelf ook gees-
tesziek is: op zijn tocht door Amsterdam komt hij in steeds meer bevreemdende situaties terecht. Ach-
teraf blijken dat hallucinaties te zijn. Zoals op de flaptekst van de editie van het verzameld werk (1979)
staat, is de roman een poging tot ‘het uitbeelden van een geval van krankzinnigheid-uit-sympathie’
(Vestdijk, 1948). Er verschijnen twee psychiaters ten tonele in het verhaal. De ene (P.L. Verwoerd) in een
waan van protagonist Eddie, de andere ( J.G. Verwoerd) in de werkelijkheid. De twee zijn elkaars tegen-
polen op zowat elk mogelijk vlak en delen enkel de achternaam ‘Verwoerd’. Hoewel ze er allebei ver-
4
schillende methodes op nahouden, zal geen van de twee dokters Eddie kunnen helpen (Vestdijk, 1948,
pp. 113, 195).
De roman De donkere kamer van Damocles (1958) van Willem Frederik Hermans is een oorlogsroman die
het verhaal van Henri Osewoudt vertelt, een grijze muis die tijdens de Tweede Wereldoorlog toevallig in
contact komt met het verzet via zijn dubbelganger Dorbeck. Na de oorlog blijkt het echter niet zo een-
voudig vast te stellen of Osewoudt de goede zaak gediend heeft en of Dorbeck überhaupt wel geleefd
heeft. De psychiater uit De donkere kamer van Damocles laat een tijdje op zich wachten. Het is pas in een
van de laatste hoofdstukken dat hij tevoorschijn komt en duidelijkheid moet scheppen over het geval
Osewoudt (Hermans, 1958).
Hubert Lampo’s magisch-realistische roman De heks en de archeoloog (1967) kan worden opgevat als
een ‘lijvig dossier’ dat bestaat uit notities van Kris Waterschoot en Paul Grijspeert (Turkry, 1977, p. 46).
Kris is een archeoloog die op zoek gaat naar een verklaring voor het vreemde gedrag van zijn geliefde en
de desastreuze invloed die zij heeft op hem. Hij vraagt raad aan zijn oude vriend en psychiater Paul. Na
verloop van tijd ontdekt Paul dat er iets meer aan de hand is met Kris’ geliefde, Gilberte. Uiteindelijk
blijkt dat zij een heks is, zoals de titel al doet vermoeden (Lampo, 1967).
In 1970 verscheen het verzamelde werk van Roger van de Velde: Recht op antwoord en al het andere
proza. Uit dit verzameld werk wordt het verhaal ‘Het psychiatrisch onderzoek’ besproken, uit de bundel
Galgenaas (1966). Galgenaas werd in de gevangenis geschreven en de bundel bevat een ‘aantal portret-
ten van medegevangen en situatie-schetsen’ (Visser, 1981). In ‘Het psychiatrisch onderzoek’ krijgt de
lezer een inkijk in het bewustzijn van psychiater Marisse. Het verhaal , met een ‘cynische’ ondertoon,
toont een psychiater die een patiëntendossier opmaakt (Visser, 1981). Er wordt vooral benadrukt dat de
psychiater amper bekommerd is om de patiënt, terwijl hij wel een grote invloed uitoefent zijn leven.
Er treedt ook een fictionele psychiater op in de bundel Keefman (1972) van Jan Arends. Het is het titel-
verhaal uit de bundel dat zal gebruikt worden voor de analyse van de literaire psychiater. Het verhaal is
opgebouwd uit een monoloog van een patiënt tegen zijn psychiater (Heijer, 1975). Volgens Rico Bulthuis
gaat het om brieven aan de zenuwarts, waaruit blijkt dat Keefman ‘vanuit zijn innerlijke wereld de arts
niet kan bereiken’ (Bulthuis, 1972).
5
3. Theoretisch kader
Om het onderzoek naar de literaire representatie van de psychiaters systematisch aan te pakken, kies ik
voor een theoretisch kader dat uit drie delen bestaat. Ten eerste wordt de structuralistische verteltheo-
rie gebruikt, ten tweede de discoursanalyse en als derde en laatste onderdeel van het theoretisch kader
wordt de historische context van de psychiaters besproken. Op die manier wordt het mogelijk om gelij-
kenissen en verschillen aan te duiden die anders zouden verdwijnen in losstaande analyses.
3.1 Structuralistische verteltheorie
Het eerste onderdeel van mijn kader is de narratologie. Ik kies, in navolging van Herman en Vervaeck in
Vertelduivels, voor een integratie van de structuralistische en postklassieke narratologie om de literaire
psychiaters te analyseren (Herman & Vervaeck, 2001, p. 111). Zo wordt het mogelijk de sterkte van het
structuralisme, namelijk de omvattende analyse van vorm en inhoud, te combineren met de sterktes van
de postklassieke narratologie, waaronder de integratie van ideologie (Herman & Vervaeck, 2001, p. 108,
119). Het structuralistische framework maakt het mogelijk generaliserende uitspraken te doen over de
psychiaters in de verschillende romans. Om niet in onbeduidende analyses te vervallen, zal ik telkens het
verband duiden tussen de vorm en de inhoud (Herman & Vervaeck, 2001, p. 12). Niet alle aspecten van
de structuralistische analyse zullen aan bod komen, omdat de analyse anders eindeloos zou worden.
Zoals Herman en Vervaeck stellen, moet er altijd aandacht zijn voor ‘het niet-gesystematiseerde en het
subjectieve dat inherent is aan elke lectuur’ (Herman & Vervaeck, 2001, p. 109). Concreet betekent dit
dat vooral de structuralistische inzichten inzake karakterisering en bewustzijn zullen worden gebruikt.
3.1.1 Karakterisering
In het eerste hoofdstuk, ‘Karakterisering’, wordt voor de analyse van de karakterisering gebruik gemaakt
van een structuralistisch kader en dat verdient een woordje uitleg. Karakterisering is namelijk niet het
sterkste punt van de structuralistische verteltheorie, omdat het moeilijk in te passen valt in de structura-
listische voorkeur voor abstractie. Karakterisering zit bijna op ‘het niveau van de semantische, inhoude-
lijke analyse’ (Herman & Vervaeck, 2001, p. 75). Los van die bedenkingen, biedt het structuralistisch per-
spectief wel een houvast.
De opdeling in directe, indirecte en analoge karakterisering, die teruggaat op Shlomith Rimmon-Kenan,
zal hier gebruikt worden met het oog op dat houvast (Herman & Vervaeck, 2001, p. 73-76). Rimmon-
Kenan stelt dat de constructie van personages wordt opgebouwd uit een netwerk van ‘character traits’.
Die traits kunnen op drie manieren in een tekst worden voorgesteld: direct, indirect en analoog . Bij di-
6
recte karakterisering worden de kenmerken expliciet vermeld. Dat gebeurt door een ‘authoritative voice’
(Rimmon-Kenan, 1983, p. 59). Tekstueel gezien komt de directe karakterisering neer op een directe ver-
woording van eigenschappen. Bij indirecte karakterisering worden de kenmerken getoond of geïllu-
streerd. Dat kan op verschillende manier: via het uiterlijk, de acties, de omgeving en de gesproken taal
van een personage (Rimmon-Kenan, 1983, pp. 61-67).
Deze opdeling in vier componenten biedt een duidelijk en gedifferentieerd kader voor de bespreking van
de impliciete karakterisering van de fictionele psychiater. Ten eerste is er het uiterlijk. De karakterisering
via het uiterlijk van een personage kan nogmaals opgedeeld worden in twee subcategorieën. Zo zijn er
aan de ene kant de uiterlijke kenmerken waar een personage geen controle over heeft, zoals gestalte en
aangezicht. Aan de andere kant zijn er dan kenmerken waar een personage wel zelf over kan beslissen,
zoals kledij en kapsel (Rimmon-Kenan, 1983, pp. 65-66). Voor de bestudering van literaire psychiaters
zijn beide categorieën interessant. Het uiterlijk bepaalt voor een groot deel de eerste indruk die de dok-
ter maakt op de patiënt en de lezer. Zo kan de aan- of afwezigheid van een doktersjas veel vertellen over
de psychiater. Ten tweede kunnen acties of gedrag een personage impliciet typeren. Zo kan een perso-
nage slechts eenmaal iets ondernemen, of net meerdere malen. Een personage kan bepaalde dingen wel
doen (act of commission), niet doen (act of omission), of enkel denken om iets te ondernemen (contem-
plated act). Telkens vertelt dat iets over het personage en kunnen er eigenschappen uit worden afgeleid
(Rimmon-Kenan, 1983, pp. 61-63). Deze onderverdelingen worden bijvoorbeeld interessant als een dok-
ter herhaaldelijk weigert een patiënt te helpen, of dat net wel probeert. Ten derde is er de omgeving of
ruimte waarin een personage fungeert, die opgevat kan worden als een verlengde van het uiterlijk. Deze
categorie wordt nogmaals onderverdeeld in de fysieke omgeving en de menselijke omgeving. Onder de
fysieke omgeving classificeert Rimmon-Kenan kamers, huizen, straten en steden. De menselijke omge-
ving bestaat uit de familie of sociale klasse van een personage (Rimmon-Kenan, 1983, pp. 66-67). Ook
deze categorie valt toe te passen op fictionele psychiaters. Zo is het interessant om na te gaan in welke
fysieke ruimte de dokter precies wordt voorgesteld: een spreekkamer, psychiatrische instelling of geen
van beide. De menselijke omgeving varieert van psychiater tot psychiater. Algemeen kan wel opgemerkt
worden dat psychiaters een hogere opleiding genoten hebben. Ten vierde is wat een personage zegt ook
van belang voor de impliciete karakterisering, zowel op inhoudelijk als stilistisch vlak (Rimmon-Kenan,
1983, pp. 63-65). Een analyse van het discours van de psychiater komt in het derde hoofdstuk aan bod.
De categorie van de analoge karakterisering staat volgens Rimmon-Kenan niet zozeer naast directe en
indirecte karakterisering, maar is eerder een versterking van die twee soorten. Analoge karakterisering
7
beroept zich op metaforen om een personage te beschrijven en wordt door Rimmon-Kenan onderver-
deeld in analoge naamgeving, analoge landschappen en analogie tussen personages (Rimmon-Kenan,
1983, pp. 67-71). In het geval van de fictionele psychiaters, zal er ook gelet worden op zo’n eventuele
versterking door analogie. Vooral de symboliek van de namen van de dokters zal geanalyseerd worden.
Naast de drie soorten karakterisering kunnen de personages door verschillende instanties gekarakteri-
seerd worden. Er zijn drie mogelijkheden. Ten eerste kan de verteller het personage karakteriseren. Deze
vorm wordt ‘authorial characterization’ genoemd, wat al wijst op de autoriteit die zulke beschrijvingen
krijgen toegewezen. De tweede mogelijkheid is dat een personage de karakterisering van een ander per-
sonage voor zich neemt. Deze vorm heet ‘figural characterization’. De derde mogelijkheid is ‘self charac-
terization’, wat betekent dat het personage zichzelf karakteriseert. Deze drie varianten kunnen verbon-
den worden met de betrouwbaarheid van de karakterisering. Zo worden algemeen personele (figural) en
zelfkarakterisering beschouwd als de minst betrouwbare vormen (Lethbridge & Mildorf, 2004). Er kun-
nen ook interessante mengvormen ontstaan. Als een psychiater bijvoorbeeld een personage karakteri-
seert, is dat tegelijkertijd een personele karakterisering van de patiënt en een impliciete zelfkarakterise-
ring van de psychiater. Bernaerts noemt de psychiater een ‘vehicle for characterization’. Hij is een vaak
een belangrijke bron voor informatie over de andere personages en zijn uitspraken bevatten bovendien
extra autoriteit (Bernaerts, 2010).
Naast die bestudering van de concrete opvulling van de personages op het niveau van het verhaal1, voeg
ik nog abstracte constructies toe op het niveau van de geschiedenis. Zo lijkt het interessant om na te
gaan welke rol(len) uit het actantenmodel van Greimas de psychiaters op zich nemen. Hun gedrag kan zo
gemakkelijk geanalyseerd en vergeleken worden. Dat model bestaat uit zes abstracte rollen of actants,
die niet gelijkgesteld mogen worden aan personages. Een personage kan verschillende rollen vervullen of
een rol kan door verschillende personages worden ingevuld (Herman & Vervaeck, 2001, p. 58-60).
3.1.2 Bewustzijnsrepresentatie
De bewustzijnspresentatie van de psychiaters wordt als onderdeel van de vertelling besproken. Bewust-
zijnsrepresentatie is een van de cruciale uitdagingen bij de studie van het verhaal en betreft ‘de manier
1 De structuralistische verteltheorie splitst de narratieve tekst op in drie lagen. Herman en Vervaeck gebruiken de
termen geschiedenis, verhaal en vertelling. De geschiedenis is een abstracte constructie, die de lezer zelf afleidt uit de concrete tekst. Het verhaal gaat om ‘de concrete manier waarop de gebeurtenissen aan de lezer aangeboden worden’. De vertelling is het minst abstracte niveau en draait om de ‘formulering’, de manier waarop een verhaal verteld wordt (Herman & Vervaeck, 2001, pp. 50-51, 65-66, 87).
8
waarop uitspraken en gedachten van personages weergegeven worden’ (Herman & Vervaeck, 2001, p.
29). Die bewustzijnsrepresentatie wordt door Rimmon-Kenan, Herman en Vervaeck en andere litera-
tuurwetenschappers beperkt tot een linguïstische voorstelling van de gedachten en gevoelens van per-
sonages. In die ‘speech category approach’ wordt er bovendien van uitgegaan dat de categorieën voor
fictionele dialogen, zoals de zeven niveaus van Brian McHales, zonder problemen toegepast kunnen
worden op het fictionele bewustzijn van personages (Palmer, 2002, p. 30). Herman en Vervaeck stellen
bijvoorbeeld dat het er niet toe doet of het nu gaat om ‘daadwerkelijk uitgesproken zinnen’ of om ‘on-
uitgesproken gedachten’, omdat het in beide gevallen om ideeën en gevoelens van personages draait.
Voor hen valt de weergave van gedachten en gesprekken onder de noemer van bewustzijnsrepresentatie
(Herman & Vervaeck, 2001, p. 29). Alan Palmer stelt dat een gevolg van die opvatting over bewustzijn is
dat die studies vooral de nadruk leggen op ‘inner speech’, terwijl bewustzijnsvoorstelling complexer is
dan dat (Palmer, 2002, p. 30).
Palmer betoogt dat het bewustzijn niet enkel en alleen via taal voorgesteld wordt. Een groot deel ervan
wordt niet via taal getoond, maar via het gedrag en de acties van personages. Hun bewustzijn is met
andere woorden zichtbaar door hun acties, gedrag, lichaamstaal en discours. Verder zijn ook hun ‘dispo-
sitions, feelings, beliefs and emotions’ van belang voor de representatie van het bewustzijn (Palmer,
2002, pp. 29-30). Die zaken vormen samen een vrij grote brok aan informatie over het bewustzijn die
niet geanalyseerd kan worden via de speech category approach. Palmer erkent dat de studie van het
bewustzijn op deze manier opschuift in de richting van karakterisering, maar stelt dan ook dat er enkel
een artificieel onderscheid geldt tussen die twee concepten (Palmer, 2002, pp. 31-32). Het is niet de
bedoeling van deze masterscriptie om Palmers visie op bewustzijnsrepresentatie verder uit te werken,
maar zijn ideeën kunnen wel toegepast worden op de analyse van fictionele psychiaters. Zo kan er, dank-
zij Palmers bijdrage, een interactie ontstaan tussen de analyse van karakterisering en die van bewust-
zijnsrepresentatie. Telkens met het oog op een grondigere analyse van de representatie van fictionele
psychiaters.
In de praktijk komen in de analyses ook vaak opmerkingen in verband met focalisatie aan bod, omdat de
waarnemende instantie niet los gezien kan worden van de manier waarop die waarnemingen worden
weergegeven. Dat focalisatie, te situeren op het niveau van het verhaal, een plaats krijgt in deze structu-
ralistisch geïnspireerde analyse is niet zo vreemd. Het is namelijk grotendeels te danken aan het structu-
ralisme dat de verhouding tussen het gefocaliseerde en de focalisator grondig werd uitgewerkt (Herman
& Vervaeck, 2001, pp. 76-77).
9
3.1.3 Postklassieke narratologie: ideologie
Uit de verschillende postklassieke narratologische invalshoeken kies ik, naast Palmers bijdrage, voor de
verbinding van narratologie en ideologie, omdat de figuur van de psychiater vaak gezien kan worden als
een vehikel voor die ideologie. De klassieke structuralistische narratologie bekommert zich, met uitzon-
dering van Roland Barthes, amper om de verwijzingen naar ideologie of mens- en wereldbeeld aangezien
ze de context uitsluit. Er wordt vooral benadrukt welke structuren technisch van elkaar te onderscheiden
vallen (Herman & Vervaeck, 2001, pp. 121-122), terwijl het met betrekking tot de psychiater interessant
lijkt om na te gaan hoe de literaire representatie van de psychiater samenhangt met de historische con-
text en ideologie. Zoals Bernaerts al aangeeft, kan de figuur iets onthullen over ‘the implicit claims con-
cerning identity, the mind, the relation between the subject and society’(Bernaerts, 2010). De psychiater
kan beschouwd worden als een bemiddelende figuur, die de norm representeert en afbakent. Dat heeft
politieke en ideologische implicaties. In de loop van de analyses zal dit naar voren komen.
3.2 Discoursanalyse
Het tweede deel van het theoretisch kader dat in de eerste paragraaf van het derde hoofdstuk ‘Interactie
met de psychiater’ de bestudering van de representatie van de psychiater ondersteunt, is dat van de
discoursanalyse. Aan de hand van enkele cruciale concepten uit die interdisciplinaire studie zullen de
retoriek en de dialogen van de psychiaters bestudeerd worden. De nadruk zal liggen op een analyse van
de dialogen tussen psychiater en patiënt. Als basis voor die analyse fungeert de Conversation Analysis.
De Conversation Analysis is een onderdeel van de pragmatiek. Dat is een tak van de taalkunde waarin de
wisselwerking tussen context en betekenis onderzocht wordt. De Conversation Analysis werd ontwikkeld
door Harvey Sacks en biedt een gesystematiseerde methode om dialogen te beschrijven en analyseren.
Dat die analyse op dialogen in literair proza wordt toegepast, is volgens Lesley Jeffries en Dan McIntyre
niet zo vreemd, omdat proza bijvoorbeeld interessante niveauverschillen in discours kan vertonen
(Jeffries & McIntyre, 2010, p. 100). Sacks stelt, op bijna structuralistische wijze, bepaalde structuren
voorop die de fundamenten vormen van alle conversaties. De basis is volgens hem een turn-taking sys-
tem (Jeffries & McIntyre, 2010, p. 101). Het is interessant om na te gaan welke invloed de aanwezigheid
van een fictionele psychiater heeft op zo’n systeem. Zo zal een psychoanalytische psychiater vermoede-
lijk erg korte beurten in het gesprek op zich nemen, terwijl een institutioneel psychiater waarschijnlijk
meer en langere gespreksbeurten voor zijn rekening neemt.
10
De benadering van Sacks en Emanual Schegloff gaat nog een stapje verder en stelt dat de beurten van
een gesprek voorkomen in adjancency pairs. Zo’n adjancency pair bestaat uit een eerste beurt en een
tweede beurt, die respectievelijk preferred of dispreferred kunnen zijn (Jeffries & McIntyre, 2010, p.
102). Door dat laatste concept op te nemen in de analyse, kan ook de inhoud van de conversatie aange-
kaart worden. Nog een andere manier om de inhoud te analyseren is met behulp van het samenwer-
kingsprincipe van Paul Grice. Aan de hand van de vier maximes (kwantiteit, kwaliteit, relatie en manier)
kan de conversatie met de psychiater grondig geanalyseerd worden (Jeffries & McIntyre, 2010, pp. 105-
106). Net zoals het structuralistische kader zorgt de conversatieanalyse er algemeen voor dat de psychia-
ters elk apart grondig bestudeerd en bovendien gemakkelijk vergeleken kunnen worden. Zoals bij de
structuralistische analyse, zal er rekening gehouden met het specifieke van elke lectuur. Daarom zullen
niet alle elementen van de conversatieanalyse aanwezig zijn in de individuele analyses.
Er moet ook rekening gehouden worden met het specifieke karakter van therapeutische gesprekken met
de psychiater. De macht of autoriteit van een bepaalde spreker kan namelijk uitgebeeld worden in de
beurten van het gesprek (Jeffries & McIntyre, 2010, p. 104). De institutionele rol van een psychiater
heeft dus invloed op het verloop van het gesprek. Toch zal de psychiater niet automatisch de meeste
beurten op zich nemen, aangezien de context van het therapeutisch gesprek impliceert dat de zwakkere
spreker, de patiënt, uitgevraagd wordt (Jeffries & McIntyre, 2010, p. 104). Deze situatie kan als basissce-
nario beschouwd worden. Uit de analyses zal blijken dat hier vaak van afgeweken wordt en dat er per
psychiater verschillen zijn wat betreft de beurtrollen. Die verschillen zullen als distinctieve kenmerken
worden opgenomen in de beschrijving van de verschillende types psychiaters.
Het derde hoofdstuk, ‘Interactie met de psychiater’, bestaat uit meer dan die conversatieanalyse. De
term ‘interactie’ wordt in de laatste twee paragrafen van het hoofdstuk uitgebreid en beslaat dan niet
alleen de dialogen met de psychiater. Ook de verhoudingen tussen de psychiater en andere personages
komen aan bod. Het is interessant om na te gaan hoe de psychiater zich verhoudt tegenover andere
psychiaters of personages en welke positie hij zichzelf toekent. Tot slot zal er ook een paragraaf opge-
nomen worden waarin de uitwaaiering van bepaalde functies van de psychiater wordt besproken. Die
uitwaaiering is van belang omdat het aantoont dat sommige kenmerken van de psychiater worden over-
genomen door andere personages. Daaruit blijkt bijvoorbeeld dat de dokter geen monopolie heeft op
uitspraken over andere personages of op de waarheid.
11
3.3 Historische context van de psychiaters
Het derde en laatste onderdeel van het theoretische kader is de historische context waarbinnen de psy-
chiater optreedt. Die wordt besproken in het vierde hoofdstuk, ‘Wisselwerking portrettering en achter-
grond’. Bernaerts stelt dat de combinatie van zo’n extratekstueel historisch kader met de narratieve
analyse een voorwaarde is voor een adequaat ‘heuristic frame’ waarin de fictionele psychiaters bestu-
deerd kunnen worden (Bernaerts, 2010). In Een geschiedenis van de psychiatrie geeft Edward Shorter
(1998) een duidelijk overzicht van de verschillende tendensen in de psychiatrie sinds de negentiende
eeuw. Voor deze scriptie lijkt het cruciaal een drietal types te onderscheiden: de klinische, psychoanalyti-
sche en institutionele psychiaters. Dit zijn de drie chronologische hoofdtypes die aan de basis liggen van
de verschillende soorten psychiaters uit de typologie. De eerste groep, de klinische psychiaters, ontstond
met de eerste biologische psychiatrie uit de negentiende eeuw. In de negentiende eeuw waren de mees-
te psychiaters eigenlijk neurowetenschappers die zich inzetten in de psychiatrische instelling (Shorter,
1998, p. 82). In de twintigste eeuw zullen de ideeën van de eerste biologische psychiatrie worden verder
gezet door de tweede biologische variant. Die wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van een waaier
aan medicijnen (Shorter, 1998, p. 257). Psychiaters uit deze groep worden door Bernaerts ‘clinical psy-
chiatrists’ genoemd. Ze worden eerder geassocieerd met het paradigma van het lichaam dan met dat
van de geest (Bernaerts, 2010). Tussen die twee biologische benaderingen, plaatst Shorter het ‘psychoa-
nalytische hiaat’, de tweede groep in deze onderverdeling. De analyticus die de patiënt op de divan naar
zijn of haar diepste zielenroerselen vraagt, was slechts een pauze in de biologische evolutie van de psy-
chiatrie, maar wel een met grote gevolgen (Shorter, 1998, p. 161). Volgens Bernaerts kreeg deze groep al
de meeste aandacht in literaire studies, mede door de wisselwerking tussen psychoanalyse en literatuur.
De derde en laatste groep is die van de institutionele psychiaters. Die figuur beschouwt de patiënt als
een casus en fungeert in een juridische en psychiatrische context. Hij regelt vooral de administratie en
heeft niet veel contact met de patiënt. Toch zijn de beslissingen die hij maakt cruciaal en kan hij het le-
ven van de patiënt bepalen (Bernaerts, 2010).
12
1. Karakterisering
1.1 Uiterlijk
De redding van Fré Bolderhey
De twee psychiaters in De redding van Fré Bolderhey kunnen qua uiterlijk bijna niet meer van elkaar ver-
schillen. Het uiterlijk van de zenuwdokter uit de wanen van Eddie wordt voor het eerst beschreven door
Fré. In een voorbeeld van figurale karakterisering beschrijft de schizofrene neef van het hoofdpersonage
de dokter aan de hand van een analogie, hij noemt de dokter namelijk een aap: ‘Red mij. Ze hebben mij
opgesloten. De dokter is een aap’ (Vestdijk, 1948, p. 148). Door de nadruk op de dierlijkheid van de dok-
ter, kunnen zijn kwaliteiten als psychiater al meteen ter discussie gesteld worden. Tegelijkertijd kan ook
de betrouwbaarheid van de karakterisering in vraag getrokken worden, aangezien het de schizofrene Fré
is die de uitspraak over de dokter doet. Wanneer Eddie de zenuwarts ontmoet, komt de vergelijking te-
rug. Uit de eerste zin blijkt hoe vaag de grens is tussen letterlijke en figuurlijke beschrijving: de dokter
wordt bijna letterlijk een aap.
Hij was lang en sterk, en had het gezicht en bijna de schedelvorm van een intelligente en woeste
aap, sterk behaard, en met volle, rode, kwijlende lippen, waarvan het speeksel alleen daarom
niet in zijn boordje liep, omdat zijn kin zo ver vooruitstak. Evenals de student was hij kaal, maar
deze kaalheid was minder geometrisch begrensd, en werd ook ruimschoots goedgemaakt door al
het vele haar op andere plaatsen, tot in oren en neusgaten toe (Vestdijk, 1948, p. 148, mijn
markering).
De armen van de dokter zijn lang en hij maakt zwaaiende bewegingen, ‘alsof er boomtakken van de zol-
dering afhingen’ (Vestdijk, 1948, p. 148). Door middel van expliciete karakterisering krijgt de lezer een
gedetailleerd beeld van het uiterlijk van de dokter. Zo is zijn doktersjas ‘smerig’, wat contrasteert met ‘de
smetteloze, witte jasjes van de suppoost en de kroplijder’ (Vestdijk, 1948, p. 148). Dit contrast zorgt er
opnieuw voor dat de dokter overkomt als een inadequate psychiater. De vuile jas karakteriseert de psy-
chiater impliciet en is een element van zijn uiterlijk waar hij controle over heeft. Het feit dat hij er geen
aandacht aan schenkt, maakt van de dokter een vieze en primitieve man. Door die representatie is zijn
opvulling van de rol van psychiater bedenkelijk.
De expliciet karakteriserende uitspraken worden in De redding van Fré Bolderhey gedaan door de hete-
rodiëgetische verteller die het woord voert. De betrouwbaarheid van de karakterisering kan echter op-
13
nieuw in twijfel getrokken worden. Hoewel de directe karakterisering wel voldoet aan de voorwaarde
van Rimmon-Kenan dat het personage beschreven wordt door een ‘authoritative voice’ in de tekst (1983,
pag. 60), schort er toch iets aan die voorstelling van zaken. Aangezien de verteller het perspectief van de
geesteszieke hoofdrolspeler verwoordt, krijgt de lezer geen betrouwbaar relaas van de fictionele werke-
lijkheid (Bernaerts, 2008, p. 4). De beschrijvingen van het uiterlijk van de psychiater zijn dus niet bijster
betrouwbaar. Bij de beschrijvingen van P.L. Verwoerd wordt die onbetrouwbaarheid ten top gedreven,
omdat de dokter slechts voorkomt in een hallucinatie van Eddie.
De psychiater die pas in het laatste hoofdstuk ‘Het consult’ aan bod komt, lijkt in niets op de dokter uit
de wanen. Het contrast tussen de twee psychiaters is een voorbeeld van analoge karakterisering die de
directe en indirecte karakterisering versterkt. J.G. Verwoerd is een ‘lange, stevige, blonde man’ met ‘een
blozend gezicht, waarin helderblauwe ogen de intelligentie voor hun rekening namen’ (Vestdijk, 1948, p.
196). De laatste opmerking over zijn ogen is meer een ‘disguised definition’ dan een impliciete karakteri-
sering, omdat een niet-visuele eigenschap wordt verbonden met een uiterlijk kenmerk van een persona-
ge (Rimmon-Kenan, 1983, p. 66). J.G. Verwoerd heeft, in tegenstelling tot P.L. Verwoerd, zijn lichaams-
beharing onder controle, in de vorm van ‘een kortgeknipt snorretje’ (Vestdijk, 1948, p. 196). Dit is op-
nieuw een voorbeeld van expliciete karakterisering (Herman & Vervaeck, 2001, p. 73). Hoewel de vertel-
ler onveranderlijk is, verschilt de betrouwbaarheid van de karakterisering. De tweede zenuwarts is name-
lijk geen personage in een hallucinatie van Eddie en komt voor in de werkelijkheid van de roman.
Het uiterlijk is een van de elementen die volgens Rimmon-Kenan deel uitmaken van de impliciete karak-
terisering van de personages. Het kapsel van de personages is volgens haar tekenend, omdat personages
daar zelf controle over hebben (Rimmon-Kenan, 1983, pp. 65-66). J.G. Verwoerd heeft zijn kapsel onder
controle, terwijl P.L. Verwoerd een kaal hoofd en behaard lichaam heeft. Dat zegt veel over de psychia-
ters: J.G. Verwoerd komt verzorgd en berekend over, terwijl P.L. Verwoerd nogmaals wordt afgebeeld als
een wildeman. Zelfs in kleine details zoals het kapsel wordt het contrast tussen de psychiaters dus door-
gedreven, net zoals het geval was bij de vuile jas van P.L. Verwoerd.
De donkere kamer van Damocles
De psychiater in De donkere kamer van Damocles laat een tijdje op zich wachten en verdwijnt ook snel.
Bernaerts merkt op dat psychiaters vaak tevoorschijn komen op een cruciaal moment (2010), en dat is
voor Lichtenau zeker het geval. Hij verschijnt in het ziekenhuis na de escalatie van Osewoudts problemen
(Hermans, 1958, p. 388). Dit cruciaal moment zal nog besproken worden in het slothoofdstuk over de
14
verschillende types. De dokter wordt uitvoerig expliciet gekarakteriseerd door beschrijvingen van zijn
uiterlijk (Herman & Vervaeck, 2001, p. 73). Dokter Lichtenau is een ‘bejaarde heer’. Zijn hand is bedekt
met ‘ouderdomssproeten’. De nadruk op de ouderdom van de dokter doet vermoeden dat de dokter een
oude wijze man is, die met zijn jaren ervaring tot Osewoudt zal kunnen doordringen. Hij heeft verder last
van een ‘ziekelijk rode opzwelling in zijn hals’ (Hermans, 1958, p. 388). De beschrijving van die opzwelling
wordt belangrijk als Osewoudt beschouwd wordt als de focalisator van die beschrijving en dat valt te
beargumenteren. De donkere kamer van Damocles is een roman met een heterodiëgetische verteller en
interne focalisatie, wat volgens Frans A. Janssen impliceert dat ‘verteller, hoofdpersoon en lezer’ alle drie
gevangen zitten ‘in een beperkte blik op de gebeurtenissen in de roman’. Die beperkte blik kan met het
algemene thema van de roman verbonden worden: ‘de subjectiviteit van het menselijk waarnemen en
handelen, van de onzekerheid omtrent de mens en zijn wereld, van de onkenbaarheid van de werkelijk-
heid’ (Janssen, 1976, p. 52). Osewoudt is in de scène vóór de dokter arriveert focalisator: hij voelt zich
slecht, snuift en kronkelt van de pijn. Dat de opzwelling vermeld wordt, verwijst dus mogelijks naar de
walging die Osewoudt voelt voor de dokter. Later geeft de psychiater een uitleg aan de opzwelling. Hij
kreeg die door het lijvige dossier over Osewoudt te lezen (Hermans, 1958, p. 393).
De heks en de archeoloog
Het uiterlijk van psychiater Paul Grijspeert wordt nergens zo uitvoerig besproken als dat van de psychia-
ters uit De redding van Fré Bolderhey of De donkere kamer van Damocles. Dit is deels te wijten aan de
relatie tussen de twee hoofdpersonages. Kris is namelijk een oude vriend van Paul, waardoor een gede-
tailleerde beschrijving kan uitblijven. Als hij zijn vriend toch beschrijft, wordt er een personele en directe
karakterisering gebruikt zoals ‘hij ziet er uit als een tenger, doch taai, door weer en wind getaand ont-
dekkingsreiziger’ (Lampo, 1967, p. 9). Die definitie heeft ook iets weg van een analoge karakterisering,
aangezien het geïnterpreteerd kan worden dat Paul een ‘door weer en wind getaand ontdekkingsreizi-
ger’ van de psyche of het subject is (Lampo, 1967, p. 9). De uitspraak doet bovendien vermoeden dat de
dokter al wat ouder is, waardoor hetzelfde beeld van een oude wijze man wordt opgeroepen als bij dok-
ter Lichtenau. Bij de bespreking van de verschillende functies in het slothoofdstuk zal de figuur van de
oude wijze man ook vermeld worden. De nadruk op de ouderdom komt terug wanneer Kris de ogen van
zijn vriend beschrijft:
Met zijn door de dikke brilglazen expressief vergrote en hierdoor steeds wat verbaasde bruine
ogen kijk hij mij aan, als wou hij er zich van vergewissen, of ik wel de echte Kris Waterschout
was, die reeds in zo lange tijd geen teken van leven meer gegeven had (Lampo, 1967, p. 14).
15
Kris wordt nogmaals gekarakteriseerd aan de hand van een analogie: ‘Mij doet hij eveneens denken aan
een beroemd Engels autoracer, die zich in de jaren 50 te pletter reed’ (Lampo, 1967, p. 9). Met deze me-
tafoor wordt al geanticipeerd op het auto-ongeluk waarin femme fatale Gilberte zal omkomen aan het
einde van de roman (Lampo, 1967, pp. 310-311).
Het psychiatrisch onderzoek
Het uiterlijk van psychiater R. Marisse uit ‘Het psychiatrisch onderzoek’ wordt nergens uitvoerig beschre-
ven. Hierdoor blijft de psychiater een flat character (Herman & Vervaeck, 2001, p. 61). Volgens Bernaerts
is het inherent aan de figuur van de psychiater dat ondanks een oppervlakkige beschrijving, er toch veel
belang wordt gehecht aan zijn uitspraken. Zonder zeer grondig uitgewerkt te worden, kan de dokter dus
een grote invloed hebben in het verhaal. Dit is bijvoorbeeld het geval in de roman One Flew Over The
Cuckoo’s Nest van Ken Kesey (Bernaerts, 2010). Deze tendens zal nog aan bod komen tijdens de bespre-
king van andere fictionele psychiaters.
Keefman
De psychiater in ‘Keefman’ wordt voor het overgrote deel beschreven aan de hand van directe en perso-
nele karakterisering door de verteller Keefman. Keefman is een autodiëgetische verteller, aangezien hij
de hoofdfiguur is van het verhaal (Herman & Vervaeck, 2001, p. 91). Hij staat zeer vijandig tegenover de
psychiater en de bijhorende psychiatrie. Door deze kijk op de zaken zijn de beschrijvingen van de dokter
vaak nogal pejoratief. Keefman beschrijft de ‘stompzinnige bek’ van de psychiater (Arends, 1972, p. 8).
Verder wordt twee keer vermeld dat de dokter een witte jas draagt (Arends, 1972, pp. 20, 27). Hierdoor
wordt de man verbonden met de klinische psychiatrie waar dokters witte jassen dragen en medicijnen
voorschrijven. De jas wordt gerelateerd met de dood en het ‘begrafenisgezicht’ van de dokter: ‘je kan
alleen de dood constateren’ (Arends, 1972, p. 27).
Die witte jas speelt een hoofdrol op de omslag van de verhalenbundel Keefman (zie onder). Er staat na-
melijk een dokter of psychiater met een witte jas afgebeeld op de cover. Naast die witte jas valt op dat
de dokter grijze haren en een grijze snor heeft. Die grijsheid geeft zijn ouderdom aan. Opnieuw wordt
dus het beeld van de oude, grijze en wijze man opgeroepen. De kledij en het kapsel van het personage,
twee zaken die het personage impliciet karakteriseren en waar dat personage zelf invloed op heeft, ver-
wijzen allebei naar autoriteit: de autoriteit van de dokter en die van de oude wijze man.
16
Toch zal het beeld van die wijze man op niets uitlopen, aange-
zien de dokter Keefman niet kan helpen. Een bijkomende eigen-
aardigheid die opgemerkt kan worden is het feit dat de dokter
afgebeeld wordt in het hoofd van de patiënt. Dit kan geïnterpre-
teerd worden als een verwijzing naar de bevoorrechte positie
van de psychiater: hij kan zich toegang permitteren tot het be-
wustzijn van zijn patiënten. Dat verwijst opnieuw naar de autori-
teit van de figuur.
Afbeelding 1: psychiater Keefman
1.2 Gedrag
De redding van Fré Bolderhey
Het gedrag van beide psychiaters Verwoerd stemt in grote mate overeen met hun uiterlijk. Zo ‘brult’ en
‘buldert’ P.L. Verwoerd wat af, terwijl hij ‘aapachtig bedreven bewegingen’ maakt (Vestdijk, 1948, pp.
148, 150, 152). J.G. Verwoerd praat echter met een ‘diepe, vertrouwenwekkende bas’ en probeert ‘ijve-
rig’ een antwoord los te weken bij Eddie (Vestdijk, 1948, p. 198). De impliciete karakteriseringen maken
opnieuw het contrast tussen de dokters duidelijk.
De psychiater uit Eddies waan beweert dat hij genoeg heeft van ‘complexen’. Hij maakt zich snel kwaad
over het promiscue gedrag van zijn dochter: ‘Slet dat je bent’ (Vestdijk, 1948, p. 149). Niet lang na de
ontmoeting met de dokter, dreigt die laatste met ‘het dwangbuis’ en ‘een peeskamer’ (Vestdijk, 1948, p.
150). Hij gebruikt dus zijn macht als psychiater om Eddie af te schrikken. De dokter toont amper interes-
se voor zijn patiënten. Hij geeft toe dat hij ze niet kent en het laat hem koud hoe de confrontatie tussen
Eddie en Fré zal verlopen. Hij kaart, rookt een sigaar en drinkt ‘als een tempelier’ (Vestdijk, 1948, pp.
153-155). De beschrijvingen van het gedrag van de dokter zijn voorbeelden van indirecte of impliciete
karakterisering omdat ze hem typeren aan de hand van metonymische verhoudingen. Het gedrag van
een personage ligt namelijk ‘in het verlengde van zijn karakter’ (Herman & Vervaeck, 2001, p. 75). Als
17
even later blijkt dat Fré ontsnapt is, wil de dokter vooral blijven dansen (Vestdijk, 1948, p. 157). Dit is een
voorbeeld van Rimmon-Kenans act of omissions. De dokter wordt gekarakteriseerd door iets niet te
doen, aangezien hij zich niet aantrekt wat er aan de hand is met zijn patiënten en nooit ingrijpt (Rimmon-
Kenan, 1983, pp. 61-62). Tegelijkertijd wordt hij ook impliciet gekarakteriseerd door te blijven dansen.
Dat dansen bewijst nog maar eens hoe ongeïnteresseerd en onbeschaamd de dokter is: hij toont geen
medeleven en blijft vrolijk verder dansen. Het is een act of comission die niet verwachten wordt van een
psychiater. Opnieuw wijst de beschrijving erop dat de dokter geen goede of betrouwbare psychiater is,
net zoals de geliteraliseerde aapmetafoor en de beschrijving van zijn kledij en kapsel. Zo’n bedenkelijke
invulling van de rol van psychiater heeft implicaties voor het mensbeeld en/of wereldbeeld in de roman.
Het is een wereld waarin zelfs de psychiaters bedorven zijn en ze geen psychologische of andere hulp
bieden.
De andere psychiater, J.G. Verwoerd, wordt op een geheel andere manier impliciet gekarakteriseerd. De
vader van Eddie neemt zijn getroebleerde zoon mee naar de zenuwarts. J.G. is een iets meer prototypi-
sche psychiater. Hij is ‘hoffelijk’ en ‘geduldig’ en kan luisteren ‘als geen tweede’. Hij luistert naar het re-
laas van Eddies vader en stelt de man gerust door te zeggen dat Eddies problemen waarschijnlijk te wij-
ten zijn aan de puberteit. Daarna praat hij onder vier ogen met Eddie en moet de man terugkomen op
zijn standpunt. De dokter probeert Eddie ervan te overtuigen dat hij niet gek is, maar begint daar zelf aan
te twijfelen wanneer Eddie voor zijn neus hallucineert (Vestdijk, 1948, pp. 196-197). Het gedrag en uiter-
lijk van J.G. Verwoerd worden minder beschreven dan dat van P.L. Verwoerd, maar dat wordt gecom-
penseerd door de beschrijvingen van zijn bewustzijn. De bewustzijnsrepresentatie komt aan bod in het
volgende hoofdstuk. Het verschil in wat er van de psychiaters beschreven wordt, maakt het contrast
tussen de twee dokters opnieuw duidelijker.
In het actantenmodel van Greimas vervult P.L. Verwoerd vrij duidelijk de rol van tegenstander. Hij sluit
Eddie op en laat hem daarna aan zijn lot over. Onafhankelijk van wat als doel beschouwd wordt, de be-
vrijding of genezing van Eddie, de psychiater helpt geen van de twee vooruit. J.G. Verwoerd vervult meer
de rol van helper. Hij probeert Eddie te doorgronden en helpen, maar faalt in die opzet. Bert Veeten
noemde zijn recensie over de roman veelzeggend ‘De nederlaag van een psychiater: “De nieuwe Vest-
dijk”’ (Veeten, 1948, mijn markering). Als wanhoopspoging verspert de dokter Eddie op het einde nog de
weg naar buiten. De dokter wil namelijk vechten ‘om een ziel in nood’. Hij vraagt Eddie nog een laatste
keer wat hij zag en probeert zijn vertrouwen te winnen. Wanneer Eddie antwoordt: ‘Wat ik daar op
straat zag… Dat zijn mensen maar, meneer, daar heb ik niets mee te maken’, geeft Verwoerd toe dat de
18
situatie hopeloos is en laat hij Eddie de spreekkamer verlaten: ‘Het was de houding van iemand, die zich
schikt tegenover dingen waarvan hij de grootsheid bevroedt, zonder hun wezen te kunnen doorgronden’
(Vestdijk, 1948, pp. 198-200). Hoewel hij dus zeker een andere instelling heeft dan zijn naamgenoot en
wel nog probeert Eddie te doorgronden, slaagt ook J.G. Verwoerd er niet in om zijn patiënt te helpen.
De donkere kamer van Damocles
Net zoals psychiater J.G. Verwoerd krijgt dokter Lichtenau slechts een hoofdstuk de tijd om door te drin-
gen tot het psychisch getroebleerde hoofdpersonage. Lichtenau kan opgevat worden als een represen-
tant van de justitie of het gerecht. Hij moet een oordeel vellen over Osewoudts mentale toestand, zodat
de strafmaat daarop gebaseerd kan worden. Het gedrag van dokter Lichtenau bestaat voornamelijk uit
praten met Osewoudt. Een voorbeeld van de manier waarop zijn lichaamstaal zijn betoog ondersteunt,
is: ‘Dokter Lichtenau maakte twee kleine gebaren, of hij het “iets”, het “het”, zodoende beter gestalte
kon doen aannemen en tegelijkertijd aangeven dat hij in het werkelijk bestaan ervan niet geloofde’
(Hermans, 1958, p. 389). Algemeen spreekt de lichaamstaal van de dokter vaker boekdelen. Voorbeelden
van zulke passages zijn: ‘Dokter Lichtenau staarde voor zich uit en schudde het hoofd’ en ‘Dokter Lich-
tenau liet zich achterin zijn stoel vallen en deed zijn ogen dicht’ (Hermans, 1958, pp. 389, 393). Uit zijn
lichaamstaal spreekt dezelfde verslagenheid en weemoed die het uiteindelijk ook haalt van de ratio bij
psychiater J.G. Verwoerd.
Er is in studies en literaire kritiek over De donkere kamer van Damocles vaak gediscussieerd over het
bestaan van Osewoudts dubbelganger Dorbeck. Janssen geeft in Over “De donkere kamer van Damokles”
van Willem Frederik Hermans (1976) een beknopt overzicht van de verschillende visies. Betlem is de
voornaamste verdediger van de hallucinatietheorie. Volgens hem is Osewoudt het slachtoffer van zijn
eigen waanvoorstellingen (Janssen, 1976, p. 46). In het verhaal wordt dat onder andere gesuggereerd
door zijn hallucinerende moeder, Osewoudts actieve fantasie en de bijzondere omstandigheden waarin
Dorbeck verschijnt: in een storm, in sterk tegenlicht of enkel per telefoon (Janssen, 1976, p. 32). Er zijn
ook critici die wel geloven in het bestaan van Dorbeck, zoals Bersma en Van Hoek (Janssen, 1976, p. 46).
Het verhaal zelf bevat namelijk ook gegevens die leiden tot die conclusie. Zo zien de personages Ria,
Turlings en Roorda de dubbelganger, duikt zijn uniform op na de oorlog en lijkt Ebernuss iets meer te
weten. Het verhaal bevat te weinig gegevens om één interpretatie te bewijzen (Janssen, 1976, pp. 31,
46). Psychiater Lichtenau is een personage dat ervan uitgaat dat Dorbeck een waanvoorstelling is. Vol-
gens Lichtenau is Dorbeck niet meer dan de ‘personificatie van bepaalde strevingen van Osewoudts ei-
gen ziel’ (Hermans, 1958, p. 391). De geestesziekte van Osewoudts moeder versterkt die veronderstel-
19
ling. Hij verklaart Osewoudt ontoerekeningsvatbaar, maar is eigenlijk ‘volslagen onmachtig’ om die dia-
gnose te stellen (Marres, 2002, p. 116). Volgens René Marres wordt de psychiater ‘impliciet ontmaskerd’
tijdens de confrontatie met Osewoudt. Hoewel de twee personages wel een dialoog aangaan (zie onder),
luistert de dokter niet echt naar zijn patiënt. Hij gaat ‘blindelings af op de mening van de inspecteur en
neemt Osewoudt niets eens in observatie’. De psychiater velt met andere woorden een oordeel ‘over
iets waar hij te weinig vanaf weet vanuit pseudo leunstoelzekerheden die zijn beroep hem verschaffen’
(Marres, 2002, p. 116). Toch moet dit beeld iets meer gedifferentieerd worden. Het is correct dat de
psychiater ervan uitgaat dat Dorbeck een hersenspinsel is van Osewoudt, maar daardoor beschermt de
dokter Osewoudt ook. Hij wil Osewoudt helpen op zijn weg naar vrijlating of een milde straf en geeft
hem daarom een goede raad:
‘Houd voortaan zoveel mogelijk je mond. […] Ik zal een rapport maken voor de rechters dat het
allemaal maar een waan van je geweest is, een illusie. […] Ik zal zeggen dat het pleit voor je
ethisch inzicht, dat je de verantwoording voor die misdadige strevingen niet zelf hebt willen dra-
gen, maar dat je ze als het ware buiten jezelf geplaatst hebt en er Dorbeck mee belast.’
(Hermans, 1958, p. 391)
Dokter Lichtenau valt dus in twee tegenstrijdige actantiële rollen te passen (Herman & Vervaeck, 2001,
p. 59). De eerste is die van tegenstander. Hij gelooft de politie blindelings en probeert Osewoudts pro-
blematiek niet te doorgronden. De tweede rol is die van helper. De psychiater wil Osewoudt aan een
milde straf helpen door hem ontoerekeningsvatbaar te verklaren en acht het niet nodig Osewoudt te
genezen, omdat hij volgens hem niet echt gek is: ‘Als je het mij vraagt: je gelooft zelf ook niet in het be-
staan van Dorbeck’ (Hermans, 1958, p. 390).
De heks en de archeoloog
Psychiater Paul is een geduldig man. De psychiater wacht tot Kris Gilberte zelf in zijn verhalen begint te
vermelden, al heeft hij al langer door dat er een vrouw in het spel is: ‘Van het eerste ogenblik af stond
het voor mij zo goed als mathematisch vast, dat het om een vrouw gaat’ (Lampo, 1967, p. 73). Kris ver-
telt niet meteen iets over Gilberte omdat hij denkt dat Paul daar niet mee geholpen zou worden. Zodra
hij haar vermeldt, wordt het voor Paul helemaal duidelijk dat zij de problemen veroorzaakt.
De psychiater gaat in totaal vier keer op consultatie bij collega’s. Door deze herhaling wordt de dokter
impliciet gekarakteriseerd (Rimmon-Kenan, 1983, p. 61). Hij komt bescheiden over omdat hij zijn eigen
standpunt niet als enige juiste waarheid beschouwt en het advies van anderen vraagt. Hij gaat, in chro-
20
nologische volgorde, op consult bij: Heins Bosschaerts, Lucas Vandenpereboom, Pater Paridaen en Dries
Corthout. Hij zoekt dus respectievelijk het advies op van een ‘omnipractus uit een volksbuurt’, een pater,
de dokter van Gilberte en een chemicus (Lampo, 1967, pp. 109, 220, 235, 280). Dat maakt van de
psychiaterverteller een onzeker figuur. Hij beroept zich op andere autoriteiten omdat hij zijn eigen oor-
deel niet als de enige waarheid beschouwt.
Een opmerkelijk detail is dat de dokter zich steeds als een vriend gedraagt. In het hele verhaal benadruk-
ken beide personages dat de dokter een vriend is van Kris: ‘Waarom het, mijn vriendschap in acht geno-
men, zolang geduurd heeft, vooraleer ik Paul Grijspeert ben gaan opzoeken?’. Later noemt Kris Paul, aan
de hand van personele karakterisering, een ‘vriend van oudsher’ (Lampo, 1967, pp. 14, 17, mijn
markering). Paul karakteriseert zichzelf ook als vriend: ‘Ik heb er lak aan, of ik een gekkendokter ben, een
filosoof of wat ook. Maar ik ben je vriend’ (Lampo, 1967, p. 143). De vriendschap tussen de twee prota-
gonisten heeft gevolgen voor het gedrag van de psychiater. Omdat Kris een vriend is, besluit Paul een
tactiek toe te passen die hij bij andere patiënten niet zou gebruiken. Hij stelt voor dat Kris in de derde
persoon enkelvoud over zichzelf begint te praten, wat in wezen een ‘literair trucje’ is (Lampo, 1967, p.
72).
Vermoedelijk heb je al wel eens een roman gelezen, waarin een psychiater zijn patiënt er toe
aanzet zijn herinneringen neer te schrijven. Als literair procédé lijkt het mij met snot en blauwsel
ineengedriegd. Gezien jij evenwel geen échte patiënt bent, koester ik er geen principiële bezwa-
ren tegen, je problemen met een literair trucje te lijf te gaan, maar dan op een andere manier
(Lampo, 1967, p. 72, mijn markering).
De truc zorgt er, tegen alle verwachtingen, voor dat Kris over Gilberte begint te praten, dus was het wel
een goed idee van de dokter (Lampo, 1967, p. 145). Zoals later nog zal blijken, heeft de kunstgreep in-
grijpende gevolgen voor de vorm en structuur van de roman.
In het actantiële model van Greimas vervult psychiater Paul verschillende rollen, afhankelijk van welk
doel vooropgesteld wordt. Zo vervult hij in eerste instantie de rol van helper, net zoals J.G. Verwoerd. Hij
probeert subject Kris te helpen de reden van zijn problemen achterhalen. Een ander mogelijk doel is het
mysterie rond Gilberte te ontrafelen. In dat tweede geval is Paul zelf het subject, gestuurd door het me-
deleven voor zijn vriend Kris en geholpen door, onder anderen, de pater (Herman & Vervaeck, 2001, p.
59). Hierin verschilt de psychiater van de twee psychiaters Verwoerd en dokter Lichtenau. Hij neemt het
voortouw, gaat op onderzoek en is gemotiveerd om zijn vriend Paul te helpen.
21
Het psychiatrisch onderzoek
De psychiater in ‘Het psychiatrisch onderzoek’ is een gerechtspsychiater. Hij moet verslagen opmaken en
beslist uiteindelijk over de strafmaat van zijn patiënt. De gerechtspsychiater werd betrokken bij de zaak
omdat onderzoeksrechter Van Gompel het ‘raadzaam geacht’ had om een ‘psychiatrisch onderzoek’ te
bevelen, ‘gezien de erfelijke antecedenten van betrokkene’ (Van de Velde, 1966, p. 190, mijn markering).
Het gecursiveerde fragment is een voorbeeld van juridisch, staccatotaalgebruik uit dossiers dat opgeno-
men wordt in het verhaal. Door die bijkomende juridische rol heeft de dokter nog meer autoriteit dan
anders. Hij bepaalt namelijk of een patiënt al dan niet geïnterneerd moet worden. Zijn positie in het ge-
rechtelijk systeem wordt onmiddellijk geëxpliciteerd wanneer beschreven wordt hoe hij een nieuw dos-
sier begint:
De psychiater nam een gestencild formulier, Art. 44-3 van het Wetboek van Strafvordering, uit de
lade van het gepolijst bureau en vulde de gebroken tekst aan op de stippellijn: ‘Ondergetekende,
Dokter R. Marisse, als deskundige benoemd door de heer Onderzoeksrechter P. van Gompel, dd.
8 september 1965 inzake not. Nr. 5847/83/65 lastens Jozef Renaat Panhuys, verklaart de volgen-
de eed af te leggen: Ik zweer mijn taak in eer en geweten nauwgezet te vervullen, zo helpe mij
God’ (Van de Velde, 1966, p. 188).
Die schriftelijke performatieve taalact, waarmee de dokter zich ertoe verbindt in eer en geweten aan de
zaak te werken, wordt bijna onmiddellijk ontkracht wanneer de dokter verder redeneert dat de verbin-
tenis met God hem niet zint:
Zoals steeds, plaatste hij met enige tegenzin zijn handtekening onder die verouderde bezwe-
ringsformule. Hij had er niet het minste bezwaar tegen de duurzame eed af te leggen dat hij zijn
taak in eer en geweten nauwgezet en eerlijk zou vervullen, maar hij had elke keer het hinderlijke
gevoel dat die plechtstatige verbintenis ontluisterd werd door er als wakende getuige een Op-
perwezen bij te sleuren met wie hij geen uitstaans had (Van de Velde, 1966, p. 188).
Later in het verhaal zal blijken dat er vraagtekens geplaatst kunnen worden bij de eer en het geweten
van de dokter. Een voorbeeld hiervan is de manier waarop hij beslist hoeveel zijn vergoeding bedraagt:
‘Hij had er echter een gewoonte van gemaakt het bedrag te doen overeenstemmen met de geboorte- of
sterftedatum van een bekend Frans auteur’. Hij vindt dat leuk en bovendien wekt een honorarium van
1.897 of 1.922 de indruk dat hij ‘gewetensvol werk’ levert: ‘Wie, goed weer, slecht weer, altijd maar
2.000 frank aanrekent, getuigt van gebrek aan verbeelding en kan allicht verdacht worden van gemak-
22
zuchtig conformisme’ (Van de Velde, 1966, p. 189). Wanneer even later blijkt dat er niet echt correspon-
derende data te vinden zijn voor een geval, stemt hem dat ‘wrevelig’ (Van de Velde, 1988, p. 192). De
psychiater wordt door deze beschrijving afgeschilderd als een dokter met een bedenkelijke ethiek. Er zijn
nog een aantal zaken die dezelfde kant opwijzen. Zo houdt hij er een minnares op na, is hij verslaafd aan
alcohol en vermeldt hij erg vaak dat zijn vrouw rijk is. Daardoor lijkt het erop dat hij getrouwd blijft om
financiële redenen (Van de Velde, 1966, pp. 188, 189, 191).
De dokter heeft uitgesproken meningen over de personages rond hem. In die personele karakteriserin-
gen zit zelfkarakterisering vervat. Algemeen blijkt dat hij zichzelf erg belangrijk vindt. Zijn minnares Irène
‘leutert’ vooral wat af, is een echt ‘wijfjesdier’ en heeft last van ‘fantastische denkbeelden’ omdat ze in
God gelooft (Van de Velde, 1966, pp. 189, 191). De psychiater gebruikt zijn psychiatrische kennis dus om
andere personages dan zijn patiënten te analyseren. Ook in interacties buiten zijn spreekkamer, be-
schouwt hij zichzelf een meerdere. Wanneer hij voor het eerst patiënt Jozef Panhuys ontmoet, valt op
dat de dokter erg opmerkzaam is. Hij stelt de man een sigaret voor, maar die wordt geweigerd: ‘De vin-
gers van zijn rechterhand zagen nochtans geel van de nicotine. De psychiater maakte met zijn rode stylo
een aantekening in een minuscuul boekje en leunde achterover in zijn stoel’ (Van de Velde, 1966, p.
193). De dokter komt hierdoor bijna alziend over. De aantekeningen die de psychiater maakt in zijn
schriftje en de rapporten die hij schrijft, zijn herhaalde act of commissions die de psychiater doen over-
komen als een institutionele psychiater die in de eerste plaats bekommerd is om het patiëntendossier, in
plaats van de patiënt (Van de Velde, 1966 pp. 13, 23).
Op het einde wordt bevestigd wat al vermoed kan worden in de loop van het verhaal. De psychiater trekt
zich weinig of niets aan van zijn patiënt en zonder daarvoor voldoende bewijzen of redenen te hebben,
verklaart hij Panhuys gek, omdat die niet wou meewerken aan het onderzoek:
‘Op grond van de hiernavolgende bevindingen blijkt dat de betichte lijdt aan zware karakter-
stoornissen, gekenmerkt door een schizoïde teruggetrokkenheid en een oppervlakkige levensin-
stelling. Daaruit volgt dat betichte, naar onze mening, onbekwaam is om zijn daden te beheersen
en dat hij verkeerde in erge staat van geestesstoornis op het ogenblik der feiten hem ten laste
gelegd…’ (Van de Velde, 1966, p. 200)
De dokter noemt deze diagnose ‘geijkte, zinloze woorden’ die ‘routinewerk’ geworden zijn (Van de Vel-
de, 1966, p. 200). De met de psychiater in verband gebrachte (taal)handeling van de diagnose wordt hier
dus geproblematiseerd. De dokter verklaart Panhuys gek omdat die weigert mee te werken, niet omdat
23
hij na een zorgvuldige observatie tot die conclusie komt. Bij dokter Lichtenau uit De donkere kamer van
Damocles kan ook zo een oppervlakkige diagnose worden opgemerkt. Toch wordt de psychiater uit ‘Het
psychiatrisch onderzoek’ meer afgeschilderd als een corrupt personage, omdat hij het personages be-
wust fout diagnosticeert. Hij valt vrij gemakkelijk in te passen in de rol van tegenstander in het actantiële
model van Greimas.
Keefman
Het gedrag van de psychiater wordt, net zoals zijn uiterlijk, door Keefman beschreven. Die personele
karakterisering is niet erg betrouwbaar. Hij verwijt de dokter een nerveuze tik: ‘Altijd dat gepluk aan die
kin’ (Arends, 1972, p. 7). Verder benadrukt hij een aantal act of ommisions die de dokter begaat. De dok-
ter neemt volgens Keefman ‘geen maatregelen’, zou hem eigenlijk ‘een dovemansstok’ moeten geven en
schrijft geen briefje om Keefman ergens in een ziekenhuis een job te doen krijgen (Arends, 1972, pp. 29,
37, 39). De dovemansstok waar Keefman zich over opwindt, maakt de absurditeit van Keefmans wensen
duidelijk. Een dovemansstok bestaat namelijk niet, er bestaat alleen zoiets als een blindegeleidestok.
Keefman staat ambivalent tegenover de laatste act of ommision die de psychiater onderneemt. Hij
vraagt zich af waarom de dokter hem weer in zijn gekkenhuis heeft opgesloten, maar wou tijdens zijn
vrijlating niets liever dan terug opgenomen worden (Arends, 1972, p. 39). Op basis van deze gegevens
kan de psychiater vrij onproblematisch in de rol van actantiële tegenstander geplaatst worden. Die inde-
ling gebeurt uiteraard enkel op basis van de gegevens uit de personele karakterisering door Keefman, en
die zijn niet erg betrouwbaar aangezien ze getekend worden door de antipsychiatrische instelling van de
verteller.
1.3 Namen en symboliek
De redding van Fré Bolderhey
De dokter uit de hallucinatie van Eddie wordt vergeleken met een aap. Deze passage werd hierboven al
geanalyseerd als analoge karakterisering. Er wordt een metafoor gebruikt om een personage te beschrij-
ven en daardoor krijgt het beeld een symbolische waarde. De aapmetafoor kan verbonden worden met
dezelfde moraal die volgens Adorno achter de beestenmetafoor zit in het werk van Kafka, het toont aan
hoe onmenselijk de mens is, in dit geval de psychiater (Herman & Vervaeck, 2001, p. 75). Rimmon-Kenan
vermeldt als voorbeeld van analoge karakterisering de namen van personages en de namen van de ver-
schillende psychiaters blijken zeker interessant om van naderbij te bestuderen .
24
Het is symbolisch dat beide dokters in De redding van Fré Bolderhey dezelfde achternaam dragen, omdat
er via die analogie enige gelijkenis wordt gesuggereerd, maar dat die ontbreekt zodra de twee grondiger
vergeleken worden. Dit gebrek aan betekenis van namen past in de wereld die Vestdijk schetste in De
redding van Fré Bolderhey. Volgens criticus Kees ’t Hart is dat namelijk ‘een wereld waar de paraplu’s het
voor het zeggen hebben en onbegrip bijna een deugd is’(’T Hart, 1998). De roman wil volgens hem ge-
heimen in stand houden of raadsels oproepen zonder ze te ontcijferen of tot inzicht te komen. ’t Hart
verbindt dit op een hoger niveau met een belangrijk thema dat vaker terugkomt in Vestdijks romans,
namelijk ‘dat het erom gaat het verschrikkelijke onbegrepen te laten zijn’ (’T Hart, 1998). Dat de twee
dezelfde namen dragen, is een uitbeelding van die onbegrijpelijke wereld.
Het element ‘woerd’ uit de naam ‘Verwoerd’ betekent ‘geringe terreinverhoging in het gebied van de
grote rivieren’ (Winkler & Twilhaar, 2006, p. 1439). Die verhoging verwijst mogelijk naar de verhoogde
positie van de psychiater, die door zijn macht en autoriteit boven de andere personages staat. De naam
‘Verwoerd’ refereert ook aan de Zuid-Afrikaanse politicus van Nederlandse komaf die een belangrijke rol
speelde in de oprichting van apartheid en bovendien psychologie studeerde (Worger, Clark & Alpers,
2001, p. 101). Die connotatie geeft de naam en betreffende psychiaters een autoritaire dimensie mee.
Tot slot moet nog vermeld worden dat de voornamen van de twee psychiaters nergens verduidelijkt
worden. Enkel hun initialen worden vermeld. Hierdoor ontstaat een soort afstandelijkheid. Ook bij de
andere dokters wordt die afstandelijkheid bewerkstelligd via die achternamen. Bijna alle psychiaters
worden bij hun achternaam genoemd, met uitzondering van psychiater Paul en de naamloze psychiater
uit ‘Keefman’. Deze tendens zal nog aan bod komen bij de bespreking van de verschillende types psychi-
ater in het slothoofdstuk.
De donkere kamer van Damocles
De naam Lichtenau verwijst naar een plaats in Duitsland, Hessisch-Lichtenau, waar volgens de Duitse
folklore Vrouw Holle gesitueerd moet worden (ANP, 2011). Vrouw Holle draagt heel wat connotaties met
zich mee. Het gelijknamige sprookje van de gebroeders Grimm is slechts een uitloper van de oorspronke-
lijk Noorse mythe. De Duitse verschijningsvorm van de godin is Holda (Vermeyden & Quak, 2000, p. 111).
Ze is een chtonische godheid en tegelijkertijd ook een moedergodin. Holda staat garant voor de vrucht-
baarheid en is patrones van de spinsters en wevers (Knappert, 1887, pp. 219-220). Met die verwijzing
naar de oergodin, wordt de link tussen de psychiater en de moeder van Osewoudt onderstreept. De psy-
chiater haalt deze band ook zelf aan wanneer hij Osewoudt bezoekt en het een aantal keer over zijn
25
moeder heeft (Hermans, 1958, pp. 389, 390). Bovendien refereert deze Duitse achternaam aan de Duitse
bezetter (Debrabandere & De Baets, 2003, p. 833), wat de man verbindt met het onderdrukkende regi-
me en het wantrouwen van Osewoudt deels verklaart. Ook in deze roman krijgt de psychiater geen
voornaam, zelfs geen initialen. De afstand die wordt opgeroepen door het gebruik van zijn achternaam,
past bij zijn rol van vertegenwoordiger van de justitie en/of het establishment.
De heks en de archeoloog
De naam van psychiater Paul Grijspeert ondersteunt het beeld van de oude wijze man, dat boven al ver-
meld werd. Het eerste deel van zijn achternaam, ‘grijs’, verwijst rechtstreeks naar zijn ouderdom. Die
ouderdom wordt nergens expliciet vermeld, maar de lezer krijgt toch de indruk dat de man ‘trouw’, ‘wijs’
en ‘door het leven gelouterd is’ (Kersten, 1986, p. 42). Datzelfde beeld van een oude wijze man wordt
opgeroepen bij dokter Lichtenau en de psychiater uit ‘Keefman’, maar die twee slagen er niet in om hun
patiënt te helpen. Het engagement en de trouw van dokter Grijspeert worden verder benadrukt door het
tweede deel van zijn naam, ‘peert’. Dat deel verwijst naar het paard, de onvermoeibare en trouwe
vriend van de mens. Opmerkelijk is dat de psychiater vaak wordt aangesproken met zijn voornaam, Paul.
Hiermee wordt het vertrouwen uitgedrukt dat Kris heeft in zijn vriend. ‘Paul’ is een afkorting van de La-
tijnse naam Paulus. Het betekent ‘kleine’, ‘de nederige’ of ‘de eenvoudige’ (Gardner & Gardner, 1998, p.
117; Huizinga, 1998, p. 167). Dat kan in verband gebracht worden met de bescheidenheid van de psychi-
ater, aangezien hij zich beroept op andere autoriteiten en zich niet alwetend gedraagt. De verwijzing
naar apostel Paulus, voorafschaduwt misschien ook al het latere belang van een andere religieuze figuur,
de pater.
Het psychiatrisch onderzoek
De naam van de psychiater, R. Marisse, komt van ‘Maurits’, wat op zijn beurt van het Latijnse ‘Mauritius’
afkomstig is (Winkler & Twilhaar, 2006, p. 940). Dat is dan weer een verlenging van het woord ‘maurus’,
wat onder andere ‘moor’ en ‘zwart’ betekent. Een mogelijke interpretatie van die naam is dat de zwarte
kleur in verband gebracht kan worden met de bedorven en corrupte aard van de psychiater: hij bedriegt
zijn echtgenote, is alcoholverslaafd en biedt zijn patiënten geen luisterend oor of enige vorm van oplos-
sing. Verder verwijst de naam ook nog naar de patroonheilige van de soldaten en wapensmeden, Mauri-
tius, wat opnieuw niet de nadruk legt op zijn zachtzinnige aard (van den Akker, z.d.).
Keefman
De naam van de psychiater in ‘Keefman’ wordt nergens vermeld. Zo wordt hij symbolisch afgetekend als
de naamloze en oppervlakkige vertegenwoordiger van een instituut. Keefman spreekt de psychiater
26
voortdurend aan met ‘vriend’, terwijl de eigenlijk inhoud van zijn betoog helemaal niet zo vriendelijk is
(Arends, 1972, pp. 7, 14, 21, 24, 31, 35, 39). De psychiater blijkt vooral een vijand te zijn: hij sluit de pati-
ent op en probeert hem nergens te helpen.
1.4 Ruimte
De redding van Fré Bolderhey
In De redding van Fré Bolderhey geldt voor de ruimte van de zenuwartsen grosso modo dezelfde tegen-
stelling als bij de andere kenmerken van de twee psychiaters. P.L. Verwoerds wachtkamer ‘was hel ver-
licht: een onpersoonlijke kale ruimte met oud, gevlekt behangsel ’. De vlekken op de muur worden door
Eddie geïnterpreteerd als onderdelen van een rorschachtest geur’ (Vestdijk, 1948, pp. 130-31). Zelfs de
muren van de wachtkamer bevatten dus referenties naar de psychiater. Wanneer de meid Eddie komt
halen en ze het licht aandoet in de gang, is dat ‘verblindend wit lampje’ voorzien op ‘het doorlichten van
de troebelste zielen’. Het kamertje hangt vol ‘doeken en sarongs’ en er hangt een ‘een zware, wierook-
achtige geur’ (Vestdijk, 1948, pp. 130-31). De kamer is ‘met een zekere weelde ingericht: een dik vloer-
kleed, twee stoeltjes, een kleine secretaire vol snuisterijen, een lage divan, vol kussens’. Verder staat er
nog een aquarium zonder vissen, een laag boekenkastje en een verzameling flessen zonder hals
(Vestdijk, 1948, pp. 132-133). Eddie noemt de kamer ‘een geheimzinnige boudoir’ en wekt daardoor de
indruk dat de kamer van een meisje of vrouw is. De muren vallen het meest op en de wandversiering
geeft blijk van een ‘naiëve en ongekunstelde smaak’. Er hangen onder andere ‘Engelse plaatjes met
windhonden’ en ‘een zwart aapje aan een lang koord’. Andere muren getuigen van een zekere perversie
volgens Eddie, omdat ze volhangen met ‘gruwelijke negermaskers’, bebloede lippen en verdraaide ogen
incluis (Vestdijk, 1948, pp. 132-133).
Het waren Indische krissen en wajangpoppen, spichtig hiëratisch; het waren Goya en Redon, Be-
ardsley en Kubin; het was de moord in de ogen, en de wellust in gladde, tastende handen; het
was het staren van cocaïnevrouwen onder de lage pony, die met hun vuist op het voorhoofd
scheen geplakt. Afbeeldingen van dieren waren er vele, maar zonder de argeloosheid der dier:
apen waren het, in opzwepende omarming met honden; een opengesneden beer, waaruit witte
muizen tevoorschijn dansten; een giraffe, die de wee glimlachende kop rekte tussen de zware
borsten van een voorovergebogen vrouw (Vestdijk, 1948, p. 133).
Eddie voelt zich niet bepaald gemakkelijk in de kamer die iets later van Cecily blijkt te zijn (Vestdijk, 1948,
pp. 133-134). In strikte zin is de beschreven kamer dus niet de spreekkamer van de zenuwarts, maar wel
27
het decor waarin de arts verschijnt. Het volstaat om te stellen dat de kamer dezelfde bizarre en beang-
stigende indruk wekt als de psychiater zelf. De referenties naar primitieve maskers, lugubere afbeeldin-
gen en algemeen de geheimzinnige sfeer doen denken aan das Unheimliche of the uncanny, een concept
dat door Sigmund Freud geïntroduceerd werd. Het verwijst naar het effect van iets dat tegelijkertijd be-
kend en bevreemdend overkomt. Door die tegenstelling wordt een persoon tegelijkertijd afgestoten en
aangetrokken door het uncanny element. Hoewel het op het eerste gezicht lijkt dat het uncanny effect
wordt opgeroepen door iets onbekends en nieuws, zit de echte vervreemding vervat in de onbewuste
herkenning van het element. Het refereert namelijk aan de animistische en primitieve fase die elke per-
soon heeft doorgemaakt (Freud, 1919, p. 8). De gruwelijke negermaskers en consorten kunnen dus als
uncanny elementen worden opgevat. Door de obscure en unheimliche sfeer die opgeroepen wordt in het
vertrek van de psychiater, krijgt het personage van de psychiater opnieuw bedenkelijke eigenschappen
toegemeten. Het lijkt er hoe langer hoe meer op dat de dokter eigenlijk een charlatan is. Toch zijn er
elementen aanwezig die vertrouwen zouden moeten winnen, zoals ‘de divan’ (Vestdijk, 1948, p. 141). De
sofa appelleert namelijk aan het clichébeeld van een psychoanalytisch georiënteerde psychiater, die zijn
patiënten hun relaas laat doen terwijl ze op de sofa liggen.
De voorstelling van de vertrekken van psychiater J.G. Verwoerd is opnieuw het tegenovergestelde van
die van zijn collega uit de waan. Alleen al het ‘emailbord’ aan de deur van zijn praktijk straalt waardig-
heid uit. De gang laat een opgeruimde indruk na en in de wachtkamer zitten nog twee andere patiënten.
Het is er stil en rustig. In de spreekkamer zijn er veel boeken en tijdschriften te vinden, die gelezen kun-
nen worden als symbolen van kennis en rationaliteit. Clichés zoals ‘de Anatomische Les van Rembrandt’
en ‘de schedel op de schoorsteen’ ontbreken. De dokter bedenkt tijdens het gesprek met Eddie dat het
dankzij zijn ‘lichte spreekkamer met de buitengewoon hoge ramen’ is dat hij ‘zulk een dromerig in zich-
zelf besloten jongensgezicht zo spiegelend’ voor zich heeft (Vestdijk, 1948, pp. 195-198). Via deze be-
schrijvingen wordt ook een beeld gegeven van de menselijke ruimte van de dokter: zijn mooie huis doet
vermoeden dat hij tot de betere klasse behoort. De spreekkamer van de psychiater wordt in deze laatste
scène voorgesteld als een veilige plek. De hallucinatie van Eddie gaat over in een ingebeelde scène bui-
ten de kamer en wanneer Eddie wil weggaan, probeert de dokter hem tegen te houden. Pas wanneer
Verwoerd de hoop opgeeft, verlaat Eddie de spreekkamer. Veeten benadrukt bovendien dat die nuchte-
re sfeer in de ‘dokterspreekkamer’ als anticlimax bedoeld is. Het slothoofdstuk countert de indruk die
Eddies laatste visioenen tijdens ‘het diepzeegezicht’ nalaten, omdat ‘we er alleen vernemen dat de psy-
chiater tegenover dit geval machteloos staat’ (Veeten, 1948). Wat bovendien opvalt, is dat die ruimtelij-
28
ke verschuiving parallel loopt met de vermelde verschuiving in de focalisatie. De scène in de spreekka-
mer is de enige keer dat de interne focalisatie overgaat van het perspectief van Eddie naar dat van ie-
mand anders, in casu de psychiater (Bernaerts L. , 2008, p. 4). De ruimtelijke verschuiving en de ver-
schuiving in focalistie benadrukken ook het betekenisvolle moment in het verhaal waarop de psychiater
verschijnt. Na de culminatie van Eddies hallucinaties brengt het optreden van de dokter rust (Bernaerts,
2010).
De donkere kamer van Damocles
In tegenstelling tot de dokters Verwoerd, fungeert Lichtenau niet in zijn eigen privépraktijk of privéver-
trekken. De dokter komt namelijk op bezoek bij Osewoudt aan zijn ziekenbed. Als vertegenwoordiger
van het gerecht en/of establishment fungeert psychiater Lichtenau niet in een eigen ruimte. Tot op zeke-
re hoogte kan er ook een verband opgemerkt worden tussen de privéruimte en de inzet of engagement
van de dokter. Zo is J.G. Verwoerd, met privépraktijk, meer bekommerd om zijn patiënten. Dokter Lich-
tenau, zonder eigen praktijk of dergelijke, blijft meer op de oppervlakte. Dat deze correlatie geen water-
dicht systeem is, bewijst P.L. Verwoerd. Hij treedt namelijk wel op in een specifieke ruimte, maar is niet
erg geëngageerd. Deze correlatie zal uitvoeriger besproken worden in het kader van de typologie in het
laatste hoofdstuk.
De heks en de archeoloog
De ruimte waarin de psychiater uit De heks en de archeoloog optreedt, kan in verband gebracht worden
met de houding van de psychiater tegenover Kris. Afhankelijk van de manier waarop de dokter Kris ziet,
als patiënt of vriend, verandert de omgeving. Paul beschrijft ‘de gecapitonneerde verbindingsdeur tussen
zijn spreek- en wachtkamer’ of de ‘met geluiddempend leer beklede deur’ vóór hij weet dat Kris in de
wachtkamer zit (Lampo, 1967, pp. 9, 11). Onmiddellijk daarna vermeldt hij dat het hem tegen de borst
stoot dat Kris tijdens zijn spreekuur naar de wachtkamer kwam, omdat een vriend dat niet hoeft te doen
(Lampo, 1967, p. 13). Wanneer later in de roman blijkt dat Kris echt hulp nodig heeft, kiest de dokter
expliciet voor zijn spreekkamer.
Ik was niet van zins geweest, hem in mijn spreekkamer met haar professionele atmosfeer te
ontvangen en had er zelfs op gerekend, dat wij die avond op zijn minst samen één van mijn
laatste zelf afgetrokken flessen Moulin à Vent 1947 ad patres zouden zenden. Nochtans voelde ik
opeens, dat hij, - misschien voor het eerst? -, méér de dokter bleek nodig te hebben, dan de
vriend, wat mij automatisch de spreekkamer deed verkiezen (Lampo, 1967, p. 142, mijn
markering).
29
Opvallend is dat de dokter, net zoals de dokter uit De redding van Fré Bolderhey, een spreekkamer heeft.
Die spreekkamer bevindt zich bovendien in een privépraktijk. Shorter noemt de privépraktijk een gevolg
van de psychoanalytische periode. Door de psychotherapie konden psychiaters zich ontworstelen van de
neurologische inslag in de psychiatrie. Ze werden voor het eerst beschouwd als specialisten en kregen
een eigen ruimte toegewezen (Shorter, 1998, pp. 161-162). Dat de twee psychiaters uit respectievelijk
De redding van Fré Bolderhey en De heks en de archeoloog een eigen praktijk hebben, plaatst hen in de
traditie van psycho(analytische) therapeuten. De correlatie tussen de privépraktijk en het engagement
die boven aan bod kwam, is ook van toepassing op Paul Grijspeert. Hij heeft een eigen praktijk en wil zijn
vriend en/of patiënt helpen.
Het psychiatrisch onderzoek
De fysieke ruimte van de psychiater bestaat in ‘Het psychiatrisch onderzoek’ hoogstwaarschijnlijk uit de
gevangenis. Dat wordt nergens expliciet vermeld, maar de assistent-verpleger komt de patiënt halen om
hem daarna direct naar zijn cel terug te brengen: ‘De assistent-verpleger liet de tengere man in de blau-
we overall uit om hem terug naar zijn cel te leiden. Door het geopende tralieraam kwam de geur van
sjalotten naar binnen want de keuken lag in dezelfde vleugel’ (Van de Velde, 1966, p. 200). De passage
waarin de psychiater beschrijft hoe hij elk besef van tijd verliest als hij de gevangenis bezoekt, spreekt
die these echter tegen: ‘Telkens wanneer hij voor een deskundig rapport in de gevangenis kwam, verloor
hij om een of andere reden notie van de tijd’ (Van de Velde, 1966, p. 188). Het volstaat om te stellen dat
ook bij dokter Marisse dezelfde link tussen de institutionele ruimte en het disengagement opgemerkt
kan worden. Zijn kantoor doet ook iets luxueuzer aan dan de gemiddelde gevangeniscel, wat opnieuw
wijst op zijn superieure positie. Een voorbeeld daarvan is het ‘gepolijst bureau’ (Van de Velde, 1966, p.
188).
Keefman
De fysieke ruimte waarin de psychiater in ‘Keefman’ optreedt, wordt erg pejoratief beschreven. Keefman
verbindt het gesticht expliciet met de psychiater: ‘vieze gesticht van jou’ of ‘jouw rothuis’ (Arends, 1972,
p. 30). De instelling wordt ook verbonden met uitwerpselen: ‘er is geen plaats in het huis die niet naar
stront ruikt’ (Arends, 1972, p. 21). Het is een ‘smerig tuchthuis’. De portier voor de deur (Arends, 1972,
p. 38) kan beschouwd worden als de grensbewaker tussen de maatschappij en het gekkenhuis. In de
instelling heeft de psychiater een eigen ‘kamertje’ (Arends, 1972, p. 14). Opnieuw kan er een verband
aangetoond worden tussen de institutionele ruimte en het gebrek aan engagement van de psychiater.
De instelling definieert de bewoners: ‘En dan kan je wel zeggen dat ik helemaal niet gek ben maar aan-
30
gezien ik hier zit is dat nu eenmaal zo’ (Arends, 1972, p. 20, mijn markering). Dat vieze gesticht wordt
gecontrasteerd met de thuissituatie van de dokter. Hij woont in een ‘mooi doktershuis’ (Arends, 1972, p.
33). Impliciet wordt zo ook iets over zijn menselijke omgeving en status gezegd. De man heeft aan de
universiteit gestudeerd en rijdt in een ‘dure auto’ (Arends, 1972, pp. 11, 29).
31
2. Bewustzijn
2.1 Vorm: linguïstische representatie en technieken
De redding van Fré Bolderhey
Rimmon-Kenan gebruikt de term speech representation om duidelijk te maken dat bewustzijnsvoorstel-
ling gaat over ‘de manier waarop de woorden en/of gedachten van een personage in de vertelling opdui-
ken’ (Herman & Vervaeck, 2001, p. 98). Zoals in de inleiding al vermeld werd, moet er wel een onder-
scheid gemaakt worden tussen speech representation en thought representation. Voor Herman en Ver-
vaeck valt de weergave van gedachten en gesprekken onder de noemer van bewustzijnsrepresentatie
(Herman & Vervaeck, 2001, p. 29). In dit hoofdstuk wordt er wel een onderscheid gemaakt tussen de
weergave van gedachten en gesprekken. Palmer voegt aan die speech category approach nog toe dat het
bewustzijn op andere manieren gerepresenteerd kan worden: via het gedrag en acties, de lichaamstaal,
het discours en andere kanalen (Palmer, 2002, pp. 29-30).
Er wordt in De redding van Fré Bolderhey amper ingegaan op het bewustzijn of de gedachten en gevoe-
lens van P.L. Verwoerd. De dokter die verschijnt tijdens Eddies waan wordt nooit de ‘focalisator’ van het
verhaal, dat wil zeggen ‘de instantie die waarneemt en die daardoor bepaalt wat de lezer aangeboden
wordt’ (Herman & Vervaeck, 2001, p. 77). Zoals boven vermeld, is de vertelinstantie in De redding van
Fré Bolderhey een personele verteller die het perspectief van de schizofrene protagonist weergeeft, wat
leidt tot een erg onbetrouwbare kijk op de werkelijkheid (Bernaerts, 2008, p.4; Herman & Vervaeck,
2001, p. 77). Een mogelijke reden voor het gebrek aan bewustzijnsrepresentatie, is om zijn dierlijkheid
extra in de verf te zetten. Opnieuw wordt duidelijk gemaakt dat de psychiater niet te vertrouwen valt.
Door Palmers visie op bewustzijnsrepresentatie in acht te nemen, wordt het mogelijk om meer informa-
tie over P.L. Verwoerds bewustzijn te verkrijgen. Tegelijkertijd vervaagt hierdoor ook de grens met de
karakterisering van de psychiater. Zo wijzen zijn gedrag en acties, zoals de bovenvermelde acts of omis-
son en comission, erop dat de psychiater niet erg professioneel of begripvol is. De man ‘vat vlam’ en
‘lacht met het geluid van een mitrailleur’ (Vestdijk, 1948, pp. 149-150). Door het discours van de psychia-
ter te analyseren, kan zijn denkstijl of karakter hypothetisch gereconstrueerd worden. Met een uitspraak
zoals ‘Slet dat je bent’, wordt dan ook een en ander over de dokters persoonlijkheid en bewustzijn ge-
toond (Vestdijk, 1948, p. 148). Het maakt opnieuw duidelijk dat de psychiater niet erg bekwaam is. De
lichaamstaal van de psychiater, met de ‘aapachtige bewegingen’, zorgt ervoor dat de psychiater een
primitieve indruk maakt (Vestdijk, 1948, p. 152).
32
De focusverschuiving in focalisatie van Eddie naar de psychiater maakt van de tweede dokter in het laat-
ste hoofdstuk een dieper uitgewerkt personage. De eerste keer dat P.G. tevoorschijn komt, wordt aan de
hand van een indirecte weergave zijn eerste indruk over Eddie en zijn vader meegedeeld: ‘De heer Wes-
seling leek hem een plichtsgetrouwe man zonder een grein fantasie’ (Vestdijk, 1948, p. 196). ’t Hart be-
nadrukt dat de psychiater zich op het einde neerlegt ‘bij het onvermijdelijke’ en dat hij misschien ‘als arts
verslagen is, maar als mens groot’ (’T Hart, 1998). Die menselijkheid wordt mede mogelijk gemaakt door
de nadruk op het bewustzijn van de dokter. Net zoals bij J.G. Verwoerd kunnen ook zaken afgeleid wor-
den over het bewustzijn via niet-talige informatie. In het eerste hoofdstuk ‘Karakterisering’ werd al ver-
meld dat de psychiater ‘hoffelijk en geduldig’ is en dat hij ‘luistert als geen tweede’ (Vestdijk, 1948, pp.
196-197). Na een oppervlakkige analyse van het discours van de psychiater valt op dat hij veel vragen
stelt, in dialoog gaat met Eddie en steeds vriendelijk blijft (Vestdijk, 1948, pp. 196, 198-199). Zijn li-
chaamstaal ondersteunt zijn goede bedoelingen: ‘de wijsvinger opgeheven, ter nadrukkelijke bevestiging
van wat hij de jongen op zijn levensweg mee wilde geven’ (Vestdijk, 1948, p. 199). Al die elementen zor-
gen dus opnieuw voor een contrast tussen de twee psychiaters Verwoerd. J.G. Verwoerds persoonlijk-
heid en bewustzijn komen veel minder druk en chaotisch over.
De donkere kamer van Damocles
Het bewustzijn van psychiater Lichtenau treedt nergens op de voorgrond, hierin lijkt de representatie op
die van P.L. Verwoerd. De heterodiëgetische verteller gaat slechts een keer in op de gedachten en gevoe-
lens van de man: ‘Hij scheen zich af te vragen of zijn eenvoudige uiteenzetting begrepen werd’ (Her-
mans, 1958, p. 389).
Toch wordt wel een indruk gegeven van wat er in de man omgaat via niet-talige informatie, aangezien
zijn gedrag en lichaamstaal boekdelen spreken. Voorbeelden van zulke passages zijn: ‘Dokter Lichtenau
staarde voor zich uit en schudde het hoofd’ (Hermans, 1958, p. 389) en ‘Dokter Lichtenau liet zich ach-
terin zijn stoel vallen en deed zijn ogen dicht’ (Hermans, 1958, p. 393). Telkens spreekt de verslagenheid
van de dokter omdat hij niet tot Osewoudt schijnt door te dringen. Het bewustzijn kan ook hypothetisch
gereconstrueerd worden op basis van het discours van de dokter. Vooral het gesprek tussen Lichtenau
en Osewoudt bevat informatie over het bewustzijn van de psychiater. De dialoog tussen dokter en pati-
ent wordt beschreven aan de hand van directe rede. Hoewel de dokter net zoals J.G. Verwoerd maar een
hoofdstuk aan bod komt, wordt Lichtenau beduidend minder grondig uitgewerkt. Dit past binnen Her-
mans’ poëticale voorkeur voor flat characters. Personages in een klassieke roman volgens Hermans zijn
‘geen psychologische portretten van herkenbare personen’, maar ‘personificaties van aspecten van het
33
menselijk bestaan in het diepste wezen’ (Janssen, 1976, p. 71). De psychiater kan gelezen worden als een
personificatie van ‘de onkenbaarheid’ van het bestaan. Zelfs de psychiater slaagt er niet Osewoudt, of
algemener de mens, te kennen of doorgronden. Die onkenbaarheid is een belangrijk thema in De donke-
re kamer van Damocles (Janssen, 1976, p. 41).
Dit oppervlakkige personage past ook binnen de tendens dat fictionele psychiaters die een oppervlakkig
uitgewerkt personage zijn, toch een cruciale invloed hebben op het leven van de patiënt. Net zoals in
One Flew Over The Cuckoo’s Nest en ‘Het psychiatrisch onderzoek’ beslist de psychiater, ondanks een
oppervlakkige beschrijving, over de toekomst van de patiënt omdat hij over institutionele en sociale au-
toriteit beschikt (Bernaerts, 2010).
De heks en de archeoloog
De heks en de archeoloog biedt een totaal andere kijk op het bewustzijn van de psychiater. De roman
bestaat uit een fictioneel dossier. Dat genre veronderstelt enige afstandelijkheid en tegelijkertijd ook een
grondige weergave van het bewustzijn. Paul maakt duidelijk dat ‘de hieraan in dit dossier voorafgaande
notities naderhand tot stand kwamen’ (Lampo, 1967, p. 63). In het dossier zijn ook dialogen opgenomen
tussen Paul en Kris. Die worden weergegeven in directe rede: ‘Denk vooral niet, dat ik je stiekem uit je
tent wil lokken’ (Lampo, 1967, p. 21).
De twee ik-vertellers uit De heks en de archeoloog kijken terug op hun belevenissen. Het vertellend ik
kijkt terug op de avonturen van het belevend ik.
Mijn vraag over zijn werk scheen Kris recht naar het hart te gaan, ofschoon anderzijds de opper-
vlakkigheid van mijn reacties hem wel verbaasde. Voor zover ik me herinner [vertellend ik] koes-
terde ik [belevend ik] er geen speciale bedoeling mee. Waarschijnlijk was het er zomaar gewoon
een van de soort, die ik vragen uit de kapperssalon noem, uitsluitend bedoeld om er de sfeer wat
mee op te warmen (Lampo, 1967, p.20, mijn markering en aanvulling).
In dit fragment wordt de opmerking van het vertellend ik formeel geaccentueerd door het gebruik van
de tegenwoordige tijd. De gedachten van het belevend ik staan in de onvoltooid verleden tijd. Door die
focalisatie bestaat het merendeel van de bewustzijnsrepresentaties uit indirecte rede en meer specifiek
uit globale samenvattingen en parafrases (Herman & Vervaeck, 2001, p. 100). Het bewustzijn van de
psychiater is dus bijzonder grondig gedocumenteerd. Een voorbeeld van die grondige documentatie is dit
fragment waarin de dokter zijn positie relativeert:
34
‘Middelerwijl zat ik hier dan maar, dacht ik, ik meneer de psychiater van wie men veronderstelt,
dat hij zijn medestervelingen tot in hart en nieren doorschouwt, maar die er voorlopig niet in
slaagde een millimeter verder te kijken, dan de neus van zo’n blijspelschrijver lang is’ (Lampo,
1967, pp. 292-293).
Aan de hand van niet-talig materiaal kunnen nog zaken worden afgeleid over het bewustzijn van de psy-
chiater. Het geduld van Paul Grijspeert, de herhaaldelijke bezoekjes aan andere autoriteiten en zijn
vriendschappelijke houding tegenover Kris maken van de dokter een geëngageerde en behulpzame fi-
guur. Uit het discours van de psychiater blijkt een dosis zelfspot die niet aanwezig is bij de andere psy-
chiaters. Wanneer Kris vraagt hoe iemand zichzelf beter kan leren kennen, antwoordt Paul: ‘door bij het
ouwe grijze peerd aan te kloppen, mijn beste’. Kris is Paul ook expliciet dankbaar om zijn ‘studentikoze
zelfspot’ wanneer ze elkaar voor het eerst ontmoeten in de roman (Lampo, 1967, p. 19).
Het psychiatrisch onderzoek
In ‘Het psychiatrisch onderzoek’ krijgt de lezer ook een gedocumenteerde inkijk in de gedachten en ge-
voelens van de psychiater, maar deze keer wordt er geen positief beeld geschetst van de psychiater. Hij
is de voornaamste focalisator en er zijn veel fragmenten die een exclusieve inkijk bieden in het bewust-
zijn van de man. Vanaf het begin van het verhaal wordt het bewustzijn van de dokter vaak aan de hand
van directe rede weergegeven:
‘Misschien ben ik onredelijk geweest met Irene dacht de psychiater. Misschien had ik die verve-
lende scène kunnen vermijden als ik haar met kalmte en overleg aan het verstand had trachten
te brengen dat ik mij, als gehuwd man met reputatie, geen dwaze risico’s kan veroorloven’ (Van
de Velde, 1966, p. 187).
Zoals later nog zal worden aangetoond, wordt de psychiater gemakkelijk afgeleid en gebeurt het vaak
dat hij over zijn eigen situatie begint na te denken in plaats van de patiënt te helpen. Dat zorgt ervoor
dat de psychiater ontmaskerd wordt als ongeïnteresseerde en corrupte figuur. De niet-talige informatie
over het bewustzijn van de dokter heeft hetzelfde effect. De man is vooral bekommerd om de dossiers
en rapporten en houdt er een moreel verwerpelijke levenshouding op na. Voorbeelden hiervan zijn de
minnares en alcoholverslaving .
Keefman
Het bewustzijn van de dokter wordt via het perspectief van Keefman weergegeven. Dat leidt tot be-
vreemdende situaties waarin Keefman beschrijft wat de dokter, volgens hem, denkt: ‘Jij denkt als Keef-
35
man eerst maar machinewerker is dan kiest hij wel eieren voor zijn geld en dan gaat hij de fabriek in’
(Arends, 1972, p. 15). Of Keefman verwijt hem een gebrek aan interesse en engagement: ‘Jij denkt: laten
ze die klootzaak maar te barsten rijden, dan zijn we van hem af’ (Arends, 1972, p. 34). Palmer noemt
fragmenten waarin het bewustzijn van een personage via het bewustzijn van een ander personage wordt
voorgesteld ‘doubly embedded narratives’ (Palmer, 2004, p. 230). In ‘Keefman’ gebeurt dit vaak in de
directe rede. Toch moet benadrukt worden dat deze kijk op het bewustzijn ernstig verkleurd wordt door
Keefmans antipsychiatrische instelling. Ook het bewustzijn dat via het gedrag en andere niet-talige kana-
len beschreven wordt, moet telkens met een korreltje zout genomen worden omdat Keefman een be-
vooroordeeld verteller is. Die vertelsituatie draagt bij tot de eenzijdige karakterisering van de man als
een tegenstander.
2.2 Inhoud
2.2.1 Emotie en cognitie
De redding van Fré Bolderhey
De representatie van de gedachten en gevoelens van J.G. Verwoerd legt de nadruk op de cognitie. De
indirecte voorstelling van de gedachten van de dokter uit de realiteit zorgt ervoor dat de dokter ratione-
ler overkomt dan de dokter uit de waan. Het hoogtepunt van die weergave van de rationele dokter is dat
de bewustzijnsvoorstelling het mogelijk maakt om het denkproces dat naar de uiteindelijke diagnose
leidt te volgen. In totaal volgt de dokter een drietal denkpistes. Ten eerste is er die van erfelijke schizo-
frenie, ten tweede die van psychische besmetting en de derde en laatste is die van een te groot medele-
ven van Eddies kant.
De eerste indruk die Verwoerd krijgt van Eddie is dat de jongen met ‘een conflict’ te kampen heeft, maar
dat wordt tegelijkertijd gerelativeerd door de opmerking dat alle jongens van die leeftijd last hebben van
conflicten. Impliciet verwijst de nadruk op de puberteit van Eddie wel al naar schizofrenie, omdat het
ziektebeeld refereert aan dementia praecox, wat in de negentiende eeuw zoveel betekende als ‘demen-
tie bij adolescenten’. Later zal de term schizofrenie gebruikt worden om hetzelfde ziektebeeld te be-
noemen (Shorter, 1998, pp. 118-122). De psychiater uit De redding van Fré Bolderhey redeneert dat het
vooral aan de ouders ligt of die jongens al dan niet bij een psychiater belanden. Dit maakt duidelijk dat
hij kritisch staat tegenover verhalen van anderen over zijn patiënt en dat de dokter vooral zelf wil uitma-
ken wat er met Eddie aan de hand is.
36
Eddies verwantschap met zijn neef Fré werkt in eerste instantie geruststellend voor de zenuwarts, want
de familiale band is te ver om te maken te hebben met erfelijke belasting. De eerste denkpiste, die de
psychiater onmiddellijk verwerpt, is die van de erfelijkheid. Veeten benadrukt hoe vooraf al wordt vast-
gesteld dat Eddie in geen enkel opzicht erfelijk belast is en concludeert dat de waanzin van Eddie ‘uit
psychiatrisch oogpunt zelfs tot de onmogelijkheden behoort’ (Veeten, 1948). De ‘vrijerij met het hitje’ en
‘de gebroken poppetjes’ zorgen ervoor dat de dokter sympathie krijgt voor Eddie. De psychiater sluit
schizofrenie nog niet volledig uit, maar vindt niet dat het verhaal eenduidig die kant op wijst. Zowel Ed-
dies uiterlijk en gedrag zoals de vrijage met Cecily zijn volgens de dokter vooral voorbeelden van pube-
raal gedrag (Vestdijk, 1948, pp. 196-197). Het lijkt er dus op dat de dokter eerst een hypothese voorop-
stelt, en dan pas argumenten zoekt om die hypothese te ondersteunen.
Verwoerd wil Eddie toch even alleen spreken, maar stelt de vader alvast gerust dat er niets ‘ernstigs’ aan
de hand is. Nog steeds gaat hij ervan uit dat Eddie slechts aan het puberen is, en als bewijs haalt hij ‘het
incident met het dienstmeisje’ aan (Vestdijk, 1948, p. 197). Op de suggestie van de vader, dat Eddie be-
invloed werd door Fré, reageert de dokter dat een psychische infectie enkel ontstaat tussen mensen die
veel met elkaar in contact komen. De tweede denkpiste, die later opnieuw wordt verworpen door de
psychiater, is die van psychische besmetting. Ernst Verbeek benadrukt in een recensie dat de roman
geen reëel beeld bevat van schizofrenie. Hij vindt dat het ‘hoogst onwaarschijnlijk is dat een jongeman
[… ] schizofreen zou kunnen worden, alleen maar omdat hij verhalen hoort over zijn geesteszieke ach-
terneef Fré Bolderhey, nadat hij deze terloops een keer ontmoet heeft’ (’T Hart, 1994). Het lijkt wel alsof
Verbeek de repliek van de psychiater op het voorstel van de vader over psychische besmetting niet gele-
zen heeft, want dat is precies het punt dat de dokter maakt (’T Hart, 1994). Het idee van contactpsycho-
ses leefde wel in de jaren 50 van de vorige eeuw. Dat blijkt uit een bijdrage uit 1940 van Franciscus Mari-
nus Havermans aan de Beknopte psychiatrie voor sociaal werkenden. De casus vertelt het verhaal van
een zieke jongeman die zijn wanen over de maagd Maria overdraagt op de vrouwen in zijn gezelschap,
namelijk zijn moeder, grootmoeder en tante. Havermans vertelt dat die vrouwen bijna direct genazen
zodra de jongeman uit hun midden genomen werd en voegt een paar bedenkingen over contactpsycho-
ses toe aan de beschrijving. Hij gaat ervan uit dat: ‘men zulke psychische besmettingen [vindt] bij domme
menschen, die op een afgelegen plaats, ver van de overige wereld samenwonen en die voortdurend in
nauw contact met elkaar staan’ (Havermans, 1940). Op basis van die gegevens zou Havermans Verwoerd
meer dan waarschijnlijk gelijk geven dat het contact tussen Eddie en Fré niet direct en frequent genoeg
was om van een psychische besmetting te kunnen spreken.
37
Eddie maakt, in eerste instantie, een ‘volkomen bezonnen indruk’ op de psychiater (Vestdijk, 1948, p.
197). De dokter blijft vasthouden aan het idee dat Eddie gewoon last heeft van de puberteit. Helemaal
zeker is hij niet, dus wil hij zijn eindoordeel enkel geven nadat hij Eddie even alleen heeft gesproken
(Vestdijk, 1948, p. 197). Als Eddie voor hem zit, is hij blij het gezicht van ‘een denkend wezen’ te zien, die
ogen heeft die ‘een volwassene niet zouden misstaan’ (Vestdijk, 1948, p. 198). De psychiater wordt ge-
rustgesteld door de uiterlijke rationaliteit die van Eddie uitstraalt en hecht dus een groot belang aan
ratio. Nadat de dokter enkele vragen gesteld heeft, vraagt hij specifiek naar Fré Bolderhey. Hij probeert
Eddie duidelijk te maken dat Fré volledig buiten zijn leven staat. De psychiater stelt dat een deugd, na-
melijk het medeleven van Eddie, een ondeugd wordt als die overdreven wordt. Hij beroept zich op een
soort volkswijsheid of spreekwoord, om Eddie duidelijk te maken dat hij niet echt ziek is. Die derde
denkpiste lijkt dus het meest aannemelijk voor de dokter, maar hij zal niet veel later op dat standpunt
moeten terugkomen.
Opnieuw benadrukt Verwoerd dat de familiale band met een achterneef niet direct genoeg is om te
kunnen spreken van erfelijke belasting. Dan merkt de dokter echter een verandering in de manier waar-
op Eddie naar buiten staart. Op de vraag wat er buiten te zien is, antwoordt Eddie niet en dan wordt het
duidelijk dat Eddie aan het hallucineren is. Verwoerd vindt dat ‘erg jammer’ en had het niet verwacht. Hij
zakt teleurgesteld in zijn stoel en is ‘gekrenkt in zijn beroepstrots’. Daarna vertrekt Eddie en onderneemt
de zenuwarts nog een wanhoopspoging door te deur te blokkeren. Hij wil namelijk vechten ‘om een ziel
in nood’. Dat maakt van de dokter een idealistisch personage. Hij vraagt Eddie nog een laatste keer wat
hij zag en probeert zijn vertrouwen terug te winnen. Wanneer Eddie antwoordt: ‘Wat ik daar op straat
zag… Dat zijn mensen maar, meneer, daar heb ik niets mee te maken’, geeft Verwoerd toe dat de situatie
hopeloos is en laat hij Eddie de spreekkamer verlaten: ‘Het was de houding van iemand, die zich schikt
tegenover dingen waarvan hij de grootsheid bevroedt, zonder hun wezen te kunnen doorgronden’
(Vestdijk, 1948, pp. 198-200).
De drie pistes die de psychiater overweegt, namelijk erfelijkheid, psychische besmetting en het te grote
medeleven van Eddie blijken dus niet voldoende verklaring te geven voor Eddies problematiek. Opval-
lend is dus dat het denkproces dat te volgen valt door de voorstelling van het bewustzijn van de dokter
tot niets leidt. In de meeste recensies over De redding van Fré Bolderhey wordt er verwezen naar die
mislukking van de psychiater. Veeten gebruikt, zoals boven al vermeld, de recensietitel ‘De nederlaag
van een psychiater: “De nieuwe Vestdijk”’ (Veeten, 1948, mijn markering). Ook door ’t Hart wordt de
falende psychiater als cruciaal beschouwd. ’t Hart is fan van de laatste zin van het boek ‘Waar de para-
38
plu’s het voor het zeggen hebben, is onbegrip een deugd’ (Vestdijk, 1948, p. 201). Hij stelt dat die zin
perfect de tragiek vat die in het boek hoogtij viert. Meer nog, volgens hem ‘neemt Vestdijk met deze zin
het gebaar en het perspectief van de verslagen psychiater over en geleidt [hij] zijn held naar het einde
van het boek’ (T’Hart, 1998). Dat Vestdijk wel eens meer gemeen zou kunnen hebben met de psychiater
dan op het eerste gezicht lijkt, wordt ook vermeld door Veeten. Hij vindt dat ‘de psychiater in hem
[Vestdijk] ditmaal het onderspit delft tegen de romancier’. Terwijl in Vestdijks eerste romans de auteur
eerder overkwam als een psychiater ‘die bitter weinig hart had voor zijn patiënten (i.c. romanfiguren),
ontkomt men nu niet aan het gevoel dat Vestdijk zijn Eddie Wesseling meer sympathie toedraagt dan zijn
jonge helden uit het verleden’ (Veeten, 1948).
De donkere kamer van Damocles
Om een duidelijk onderscheid te kunnen maken tussen emotie en cognitie, is er te weinig materiaal over
de bewustzijnsrepresentatie van psychiater Lichtenau aanwezig in De donkere kamer van Damocles. Het
is interessanter om in deze paragraaf het bewustzijn van Osewoudt aan te halen, aangezien er wat voor
te zeggen valt dat de dokter enkel in een waan van Osewoudt opduikt. Dat gebeurt niet zo duidelijk als
bij P.L. Verwoerd in De redding van Fré Bolderhey, maar net voor de psychiater langskomt, is Osewoudt
wel aan het ijlen door koorts. Er is ook geen enkel ander personage dat de dokter aanspreekt of bege-
leidt, behalve zuster Kruisheer die een stoel neerzet. De andere patiënten en verplegers laten het bezoek
van de psychiater aan zich voorbijgaan, terwijl ze er anders overal als de kippen bij zijn (Hermans, 1958,
p. 388). In secundaire literatuur over De donkere kamer van Damocles wordt zoals boven vermeld getwij-
feld aan het bestaan van Osewoudt. Volgens Marres is dat een staaltje van het autoriteitsgeloof van de
‘interpreten’, dat Hermans net wil ontmaskeren in de roman. Het lijkt hem aannemelijker dat de psychia-
ter deel is van een hallucinatie. Marres’ argumenten hiervoor zijn dat de dokter slechts eenmaal ver-
schijnt en dat zijn bestaan niet door anderen bevestigd wordt (Marres, 1996, p. 58).
De heks en de archeoloog
Door de afwisselende ik-vertellers die aan het woord zijn in De heks en de archeoloog is het mogelijk om
de gedachten en gevoelens van de psychiater te volgen. Voorbeelden van fragmenten uit het bewustzijn
van de dokter zijn dan ook erg talrijk. Een interessant voorbeeld van een denkproces is de aanloop naar
de bovenvermelde beslissing om Kris in de derde persoon over zichzelf te laten schrijven. Paul komt op
het idee wanneer hij zich een gesprek met Herman Teirlinck herinnert. Tijdens dat gesprek gaf Teirlinck
hem de tip om van ‘dat gepraat in de ik-vorm’ af te stappen. Paul geeft toe dat hij er daarna nooit meer
aan gedacht heeft, maar dat de man wel eens gelijk zou kunnen hebben (Lampo, 1967, pp. 86-88). Het
39
trucje komt voort uit het onderbewustzijn van de psychiater. Niet alleen de lezer krijgt via deze bewust-
zijnsrepresentatie een kijkje in het bewustzijn van de dokter, ook Kris is in staat de redenering te volgen
omdat Paul het allemaal neerpent in zijn brief aan hem (Lampo, 1967, p. 84).
De psychiater is een vriend van Kris en leeft wel mee met zijn vriend en/of patiënt, maar blijft toch
steeds verrassend kalm. Zelfs wanneer hij getuige is van de brand waarin Gilberte omkomt, blijft hij erg
rustig: ‘volkomen leeg staar ik naar het vuur’ (Lampo, 1967, p. 312). Meteen daarna rationaliseert de
dokter: ‘Terwijl ik erover zit na te denken, begrijp ik niet hoe het komt, dat ik hem niet heb zien weg-
gaan’ (Lampo, 1967, pp. 314-315). De nadruk ligt niet op de gevoelens van Paul, maar wel op zijn kennis.
Alles wat hij doet of denkt, staat in het teken van Kris, die emotioneler is.
Dat de psychiater zo rationeel overkomt, is geen toeval. Hij krijgt door de uitvoerige informatie over de
focalisatie namelijk erg veel kans om zijn gedachten te verkondingen. Aangezien hij bovendien als be-
sprekend ik terugkijkt op het belevende ik heeft hij al wat afstand kunnen nemen van de situatie. Door
die afstand kan de psychiater zijn gevoelens plaatsen en oorzaken zoeken. Dat leidt opnieuw tot een
nadruk op de cognitie van het personage.
Zoals reeds aangestreept, zonk aanvankelijk de moed mij in de schoenen, toen het tot mij door-
drong, dat mijn diagnose slechts één schamel legstuk was uit een ontzaglijk méér omvattende,
nog steeds obscure en naargeestig stemmende puzzel […]. Niet alleen het gevoel, dat ik in een
doodlopende steeg was versukkeld, zat mij dwars (Lampo, 1967, pp. 232-233).
In het vorige citaat wordt die rationalisering mooi aangetoond. Het vertellend ik beseft dat er hem nog
iets dwars zat. Na deze constatering gaat de psychiater over tot actie en beslist hij Gilberte zelf op te
zoeken (Lampo, 1967, p. 233). Toch moet die rationaliteit genuanceerd worden. Aangezien Paul ook een
vriend is van Kris, is hij door die emotionele band extra gemotiveerd om te helpen.
Het psychiatrisch onderzoek
Bij de psychiater uit ‘Het psychiatrisch onderzoek’ ligt de nadruk vooral op de cognitie. Het lijkt alsof de
psychiater emotie schuwt: ‘De psychiater trachtte zich te verzetten tegen een vreemd gevoel van geslui-
erde droefheid, maar hij wist dat hij het als een koortsachtige ziekte zou moeten uitzweten’ (Van de Vel-
de, 1966, p. 187). Deze negatieve houding tegenover emotie kondigt mogelijks het onvermogen van de
dokter aan om de emoties van zijn patiënten enigszins te begrijpen. De psychiater is een echte denker.
Dit komt later nogmaals aan bod, in de bespreking van de verhouding tussen herinnering, actie en per-
ceptie.
40
Keefman
Het bewustzijn van de psychiater uit ‘Keefman’ wordt zoals gezegd ingebed in het bewustzijn van vertel-
ler Keefman. Hij haalt een passages aan waarin hij vermeldt wat de psychiater denkt. De deelzin ‘jij
denkt’ wordt dan ook een aantal keer herhaald in het verhaal (Arends, 1972, pp. 15, 34, 36). Een voor-
beeld van zo’n passage is: ‘Want jij denkt toch niet dat ik hier voor mijn plezier ben. Ja vriend, dat denk jij
wel. Jij denkt: voor Keefman is alles goed’ (Arends, 1972, p. 11). De waarde van deze voorbeelden van
bewustzijnsrepresentatie ligt niet vervat in hun waarheidsgetrouwheid, maar in de implicaties voor de
houding van Keefman tegenover de dokter. Uit het voorgaande blijkt opnieuw dat Keefman een antipsy-
chiatrisch standpunt inneemt ten opzichte van de dokter.
2.2.2 Herinnering, actie en perceptie
De redding van Fré Bolderhey
Zowel P.L. Verwoerd als J.G. Verwoerd beroepen zich nergens uitdrukkelijk op herinneringen. Dat is lo-
gisch, omdat geen van de psychiaters uitvoerige achtergrondinformatie heeft over Eddie. J.G. Verwoerd
vraagt niet bijzonder veel naar Eddies verleden. Dit past in het sombere wereldbeeld dat wordt geschetst
in De redding van Fré Bolderhey (’T Hart, 1998). Het is een wereld waarin het nutteloos is om via herin-
neringen oorzaak en gevolg aan te duiden. Bij P.L. ligt de nadruk vooral op de acties die hij al dan niet
uitvoert, J.G. Verwoerd moet het vooral hebben van zijn perceptie. Die perceptie werd uitgebreid be-
sproken in de opsomming van de drie denkpistes in de paragraaf over emotie en cognitie. De psychiater
komt uiteindelijk niet tot actie, omdat hij beseft dat hij niet in staat is Eddie te helpen (Vestdijk, 1948, pp.
200-201). Hierin lijkt de dokter op psychiater Lichtenau, die ook niet tot actie overgaat. In beide romans
toont die verlamming en mislukking van de psychiater aan dat de wereld een sombere plaats is, waar
zelfs psychiaters het bos niet meer door de bomen zien. Zoals later nog zal blijken, is dat een constante
in de representatie van de fictionele psychiaters.
De donkere kamer van Damocles
De dokter in De donkere kamer van Damocles beroept zich opvallend vaak op herinneringen, vooral in
verband met de moeder van Osewoudt, die hij vroeger behandelde. De band tussen de moeder en de
psychiater kwam al aan bod in de naamanalyse van die laatste. Algemeen ligt de nadruk meer op cogni-
tie dan op emotie. De dokter geeft geen emotioneel relaas over de moeder, maar stelt vrij droog waar
het op staat.
41
De moord op je vader verschafte feitelijk geen nieuwe gezichtspunten wat het ziektebeeld
betreft. Zij achtte zich zelf niet verantwoordelijk voor wat zij deed, zo was zij altijd al. Er was een
geest die haar beheerste, een ‘iets’ een ‘het’ (Hermans, 1958, p. 389).
Toch was zij niet ongeneeslijk krankzinnig. Zij was een volkomen normale vrouw als zij zich niet
door dat ‘het’ bedreigd voelde. Maar vertel mij eens: jij hebt zeker erg veel van je moeder
gehouden? (Hermans, 1958, p. 390).
De dokter beroept zich ook op dat gedeeld verleden om Osewoudts vertrouwen te winnen en hem zijn
geheimen te doen vertellen: ‘Ach kom, Henri, ik die je moeder zo goed gekend heb, wij hoeven geen
geheimen voor elkaar te hebben (Hermans, 1958, p. 390)’. De dokter herinnert zich meer over het verle-
den van Osewoudt dan Osewoudt zelf: ‘Je kent mij niet meer, maar ik jou wel’ (Hermans, 1958, p. 388)
en ‘Ik herinner me nog dat je haar kwam opzoeken, met je oom. –Ja? –Nou en of! Ik vroeg: wat wil je
worden later? En je zei: verpleegster’ (Hermans, 1958, p. 389). De psychiater weet dus meer dan Ose-
woudt. Toch weet hij niet genoeg om hem te kunnen helpen. Dat de nadruk op het verleden komt te
liggen door de aanwezigheid van de figuur van de psychiater, is geen toeval. Er doet zich sowieso ‘een
beweging van waarneming naar herinnering’ voor (Bernaerts, 2011, p. 253). De psychiater gaat, als het
goed is, op zoek naar verklaringen voor de problemen van zijn patiënt. Die verklaring valt gedeeltelijk te
achterhalen door de gebeurtenissen uit het verleden van de patiënt uit te pluizen, het verleden verklaart
dan deels het heden.
De heks en de archeoloog
Herinnering, actie en perceptie wisselen elkaar af in De heks en de archeoloog. De psychiater beroept
zich op herinneringen om een nieuwe tactiek te vinden. De herinnering aan Herman Teirlincks strategie
die boven al meermaals vermeld werd, is daar een voorbeeld van (Lampo, 1967, pp. 86-88). Hij vraagt
zijn patiënt en vriend ook om zijn verleden op te rakelen, op zoek naar een verklaring. Hier valt dus de-
zelfde beweging naar het verleden te bemerken als bij dokter Lichtenau (Bernaerts, 2011, p. 253). Toch
onderneemt de dokter in De heks en de archeoloog ook actie, zo vraagt hij bijvoorbeeld verschillende
keren raad aan collega’s. Die actie ontbreekt bij J.G. Verwoerd en Lichtenau. In een andere roman van
Lampo, Kasper in de onderwereld of De goden moeten hun getal hebben (1969), beschikt de figuur van
de psychiater ook over cruciale kennis over het verleden van het hoofdpersonage. Tijdens die literaire
hellevaart ontmoet het hoofdpersonage en moderne Orpheus, Kasper, zijn psychiater. Dokter Molenaar
weet meer over zijn verleden dan Kasper zelf en vraagt expliciet of die hem nog herkent. Er gaat geen
‘licht’ op bij Kasper, al vraagt hij wel of de dokter ook van ‘ginds’ komt (Lampo, 1969, pp. 102-103). Deze
42
psychiater heeft dus dezelfde voorkennis over het verleden van zijn patiënt die dokter Lichtenau over
zijn patiënt bezit. Algemeen kunnen psychiaters dus verbonden worden met kennis over het verleden.
Deze tendens zal nog aan bod komen tijdens de bespreking van de epistemologische functie van fictione-
le psychiaters.
De herinneringen en flashbacks in De heks en de archeoloog bepalen voor een groot deel de structuur
van de roman. In de eerste helft verspringt het verhaal van heden naar verleden. Vanaf de tweede helft
verloopt het verhaal grotendeels chronologisch, met occasionele flashbacks. Er ontstaat dus een discre-
pantie tussen het chaotische verloop van het eerste deel en het min of meer rechtlijnige van het tweede.
Toen Lampo hiervoor zelf op zoek ging naar een verklaring, kon hij niet direct met iets op de proppen
komen. Achteraf ging hij ervan uit dat de eerste helft ‘ontsproot’ aan de psychisch verwarde toestand
van Kris. Vanaf het midden beginnen de tussenkomsten van Paul vruchten af te werpen en daardoor valt
alles ‘in de rechte plooi van een unilateraal gebeuren’ (Lampo, 1986, pp. 13-14). Dit voorbeeld toont aan
dat psychiaters ook invloed kunnen hebben op het tijdsverloop in een roman.
Het psychiatrisch onderzoek
Tijdens het gesprek met patiënt Panhuys denkt de psychiater, zoals boven al gesignaleerd, vooral na over
zijn eigen leven. Verschillende zaken die tijdens de dialoog aan bod komen, zijn een aanzet tot een ande-
re gedachtegang. In totaal zijn er vijf momenten waarop de psychiater zich andere zaken herinnert of
bedenkt. Het eerste vindt plaats wanneer de patiënt vertelt dat hij zijn vrouw ‘moe’ is. Daardoor begint
de dokter na te denken over zijn eigen huwelijk: ‘Was het in deze tijd nog mogelijk de maatschappelijke
regels tot zulke verbazende eenvoud te herleiden, dat men een vrouw doodgewoon in de steek liet wan-
neer men haar moe was? Eigenlijk was hij Louise ook moe’ (Van de Velde, 1966, p. 194). De tweede keer
is het ook iets dat de patiënt zegt dat de aanzet vormt tot een reflectie over zijn minnares: ‘“Zij heeft mij
van in het begin bedrogen. Zij heeft mij tijdens een ruzie zelf bekend dat die kinderen van een andere
vader zijn”. […] Wat zou er gebeuren als Irène een moest krijgen? dacht de psychiater’ (Van de Velde,
1966, pp. 195-196, mijn markering). De derde keer en vierde keer komt het door een eigen uitspraak dat
hij aan iets anders moet denken: ‘bij het woord moeilijkheden dacht hij onwillekeurig aan Irène met een
dikke, zwangere buik’ en ‘Waarom probeer ik ook niet verstandiger te zijn?’ (Van de Velde, 1966, pp.
196, 197). De vijfde en laatste keer dat het gebeurt, triggert een uitspraak van de patiënt de herinnering:
‘“Ik heb mijn laatste woord gesproken” […] “Dat is mijn laatste woord”, had de psychiater tegen Irène
gezegd…’ (Van de Velde, 1966, pp. 197, 198). Die herhaalde zelfreflecties tonen aan dat de psychiater
niet bijster geïnteresseerd is in Panhuys en dat hij niet aandachtig naar zijn patiënt luistert. Naast die
43
reflecties over zijn eigen verleden, vraagt de dokter ook een aantal keer naar wat er gebeurde met de
patiënt voor zijn internering. Dit kan opnieuw geplaatst worden in de reflecties over het verleden die de
psychiater oproept (Bernaerts, 2011, p. 253).
Keefman
Aangezien het bewustzijn van de psychiater steeds via focalisator Keefman wordt aangehaald, wordt het
nergens uitvoerig genoeg besproken om iets zinnigs te kunnen melden over de verhouding herinnering,
actie en perceptie. Deze representatie heeft tot gevolg dat de dokter een eenzijdig of flat personage
blijft (Herman & Vervaeck, 2001, p. 61). Dat eendimensionale beeld van de dokter past in de antipsychia-
trische houding die de verteller ten aanzien van psychiaters en de bijbehorende psychiatrie inneemt.
Bovendien kan hier dezelfde opmerking gemaakt worden als bij flat character Lichtenau en de dokter uit
One Flew Over The Cuckoo’s Nest. Ook al is de psychiater maar een oppervlakkig uitgewerkt personage,
toch maakt hij levensbeïnvloedende beslissingen over Keefman (Bernaerts, 2010).
44
3. Interactie met de psychiater
3.1 Dialoog en retoriek
De redding van Fré Bolderhey
Terwijl het bewustzijn van de dokter uit de werkelijkheid in De redding van Fré Bolderhey vooral voorge-
steld wordt aan de hand van een bewustzijnvoorstelling die de nadruk legt op zijn cognitie, ligt de nadruk
bij de dokter uit de hallucinaties vooral op wat hij zegt. De dialogen tussen de psychiater en de andere
personages zullen hier besproken worden aan de hand van de inzichten van de conversatieanalyse. Con-
versaties met psychiaters zijn vaak cruciaal voor een beter begrip van ‘the character, the events and the
plot’ (Bernaerts, 2010).Tijdens de conversatie tussen de psychiater, Eddie en zijn assistenten heeft de
psychiater het mathematisch overwicht met zo’n eenentwintig beurten. De anderen nemen samen
slechts zo’n twintig beurten voor hun rekening (Vestdijk, 1948, pp. 148-158). Het is in dit geval vooral
interessant om de precieze transition relevance places (TRP) te bestuderen. Aan het einde van een beurt
zijn er drie opties: de huidige spreker kan de volgende selecteren, de huidige spreker kan gewoon ver-
dergaan, of de volgende spreker kan zichzelf selecteren (Jeffries & McIntyre, 2010, p. 102). De beurtwis-
seling tijdens de dialoog verloopt meer gebalanceerd dan verwacht bij de opvliegende dokter. De psychi-
ater selecteert een aantal keer een andere gesprekspartner, bijvoorbeeld wanneer hij Eddie vragen stelt:
‘Ben jíj de nieuwe aanstaande?’ en ‘Ben jij die lieve, kleine masochist?’ (Vestdijk, 1948, pp. 149-150).
Verwoerd selecteert zichzelf ook een paar keer. De eerste keer onderbreekt hij Eddie en lacht hij hem
uit:
‘Dat is de kleine Corrie, het onechte dochtertje van die andere vent, van Maria Petronella, die
toevallig óók Verwoerd heet, maar die…’
‘Ha ha ha ha ha ha! Die Maria Petronella is mijn zuster, jongetje, (…)’ (Vestdijk, 1948, p. 151).
Een andere keer onderbreekt de dokter zijn assistent Toekoelsteeg: ‘“gezien haar tact en ervaring zou de
jongeman, eventueel... ” “Neen, neen”, weerde dokter Verwoerd af, “je snapt er weer geen scheet
van”’(Vestdijk, 1948, p. 151). Die herhaaldelijke, abrupte onderbrekingen wijzen op de arrogantie van de
dokter. Hij onderbreekt de anderen om zijn superieure mening mee te delen. Diezelfde autoriteit kan
opgemerkt worden in de beurtwisselingen na passages waar Verwoerd het woord al heeft. Er is een klei-
ne pauze in de vorm van een gedachtestreepje, maar daarna gaat Verwoerd zelf verder:
‘“Toekoelsteeg, hoor je dat. Nu, laten we eens beleefd zijn (…)” – Hij richtte zich in zijn volle lengte op (…)
– “Mag ik me even aan u voorstellen, meneer Wesseling?”’ (Vestdijk, 1948, p. 150).
45
De inhoud van de verschillende adjanceny pairs kan geanalyseerd worden door preferred of gewenste en
dispreferred of ongewenste beurten te onderscheiden (Jeffries & McIntyre, 2010, p. 102). Een duidelijk
voorbeeld van zo een ongewenst antwoord geeft de psychiater op Eddies vraag naar zijn naam: ‘“Ha ha
ha ha ha,” lachte de zenuwarts, met het geluid van een mitrailleur, “die is verrekt goed!”’. De dokter
geeft geen zinnig antwoord op de vraag en doet alsof het een mopje is. Verwoerd schendt hier het
maxime van relevantie of relatie: zijn antwoord op de vraag is niet relevant. Hij doet dat door het maxi-
me ostentatief te negeren (Jeffries & McIntyre, 2010, pp. 105-106). Uit deze verkennende conversatie-
analyse kan worden afgeleid dat de dokter een dominante rol heeft in het gesprek. De macht van de
psychiater wordt aangetoond door de zelfselectie en onderbrekingen van anderen. Het kenmerk van
therapeutisch gesprekken, dat de zwakkere gesprekspartner meer aan bod komt, wordt niet nageleefd.
Deze aanpak karakteriseert de psychiater nogmaals als een dokter die niet echt bekommerd is om zijn
patiënten.
De schending van die maximes van relevantie of relatie kan gerelateerd worden aan Monika Fluderniks
concept ‘typification’. Vertellers en personages gebruiken ‘typische’ en ‘clichématige’ middelen die inhe-
rent zijn aan de orale taal en een realiteitseffect beogen (Herman & Vervaeck, 2001, p. 102). Door de
geschonden maximes op te nemen, wordt er een realiteitseffect gecreëerd. Een ander voorbeeld van
typification is het betoog tegen complexen dat de dokter voert. Dat betoog is de ontsporing nabij. Hij
herhaalt verschillende keren dat hij genoeg heeft van complexen en de Duitse zin ‘Das wird aber schön
sein, meine Heirschaften’ kan opgevat worden als een ‘irrelevante sprong’ (Vestdijk, 1948, p. 149). Ande-
re voorbeelden zijn het scheldwoord ‘slet’ en ‘je snapt er weer geen scheet van’ (Herman &Vervaeck,
2001, p. 101; Vestdijk, 1948, pp. 149, 151).
Het gaat er heel wat kalmer aan toe bij de dokter uit de werkelijkheid. Hij luistert en praat met Eddie om
een diagnose te kunnen stellen. Mathematisch gezien heeft ook deze psychiater het overwicht in de
dialogen met de andere personages: hij neemt zo’n zeven beurten op zich, terwijl Eddie en zijn vader
samen maar vier keer aan bod komen. Zijn beurten zijn ook een stuk langer dan die van de anderen
(Vestdijk, 1948, pp. 197-200). Dit gaat opnieuw in tegen de eigenschap van therapeutische gesprekken
dat de patiënt de meeste beurten op zich neemt. Hoewel op bijna alle andere vlakken het contrast tus-
sen de twee psychiaters wordt uitgebeeld, blijken er na een bondige conversatieanalyse toch ook een
aantal gemeenschappelijke kenmerken aanwezig te zijn. Psychiater J.G. Verwoerd onderbreekt Eddie
even goed en selecteert zichzelf daarbij als volgende spreker:
46
‘Ja, dokter,’ zei Eddie, steeds nog naar buiten turend, ‘zijn vader is geen familie van mij, en van
zijn vader komt het. Dat weet ik heel goed. Maar daarom hoeft hij…’
‘Je hoeft dus nooit bang te zijn die ziekte zelf te zullen krijgen,’ zo viel de zenuwarts hem in de
rede, de wijsvinger opgeheven, ter nadrukkelijke bevestiging van wat hij de jongen op zijn
levensweg mee wilde geven, ‘ik ben hier volkomen zeker van, want ik heb Fré Bolderhey zelf
behandeld’ (Vestdijk, 1948, p. 198).
Verder selecteert hij Eddie een aantal keer als spreker, door hem vragen te stellen: ‘“ Is daar iets op
straat, Eddie?”’ (Vestdijk, 1948, p. 199). Dat een psychiater vragen stelt, mag niet verwonderen. Toch
valt er een verschil in frequentie te onderscheiden. Zo zijn er types psychiaters die vooral zichzelf aan het
woord laten, terwijl anderen via vragen proberen de patiënt vooruit te helpen. Een psychoanalyticus zal
bijvoorbeeld weinig vragen stellen en de gesprekspartner zoveel mogelijk laten vertellen, terwijl een
meer institutionele, klinische psychiater zich aan geijkte vragen houdt om een dossier te kunnen vervol-
ledigen. J.G. Verwoerd gaat vooral op zoek naar een verklaring voor Eddies gedrag. Hij gaat in eerste
instantie op zoek naar bewijzen dat Eddie niet ziek is en gewoon last heeft van de puberteit. Daardoor
legt de zenuwdokter hem soms dingen in de mond of probeert hij bepaalde antwoorden uit te lokken: ‘Je
kunt het medegevoel ook te ver drijven: de grootste deugd wordt een ondeugd, wanneer je geen maat
weet te houden, is het niet?’ (Vestdijk, 1948, p. 198, mijn markering). Dit bewijst dat de dokter niet zo
betrouwbaar en begripvol is dan de andere beschrijvingen doen vermoeden.
Het speciale statuut van de psychiater valt ook op in de retoriek van de psychiaters. Zoals Bernaerts be-
argumenteert, wordt er aan het woord van een psychiater sowieso meer belang gehecht. De ‘institutio-
nele autoriteit’ die uitgaat van de psychiater, komt voort uit de psychiatrische en juridische context
waarbinnen de psychiater fungeert. In die context is de psychiater een autoriteit, wiens taalhandelingen
dus extra krachtig zijn. Om een concept van Pierre Bourdieu te gebruiken: de psychiater is een ‘porte
parole autorisé’, ‘die illocutionaire macht ontleent aan het feit hij een erkende afgevaardigde van een
institutie is’ (Bernaerts, 2011, p. 126). Het wordt in De redding van Fré Bolderhey niet zo opvallend bena-
drukt dat de psychiater(s) deel zijn van de juridische context. Ze worden namelijk niet in verband ge-
bracht met een institutie, maar hebben allebei een privépraktijk. Toch zijn ze niet geïsoleerd van die
context en zorgt hun titel van psychiater ervoor dat ze van dezelfde autoriteit kunnen genieten. Vooral
bij de verschillende gerechtspsychiaters wordt de nadruk gelegd op die illocutionaire overmacht.
47
Een specifieke taalhandeling die de literaire figuur van de psychiater (net zoals andere dokters) met zich
meebrengt, is de diagnose. Bernaerts wijst op een zekere ambivalentie die vervat zit in de diagnose.
Hoewel die namelijk in principe een stand van zaken zou moeten noemen, is het in veel gevallen een
performatieve taalhandeling: ‘doordat de patiënt en zijn omgeving zich naar de diagnose voegen, maken
ze haar waar en stemmen ze aldus de wereld af op de woorden’ (Bernaerts, 2011, p. 124). P.L. en J.G.
Verwoerd worden telkens zo verschillend mogelijk afgebeeld. Enkel uit de conversatieanalyse blijkt dat
ze meer gemeen hebben dan elkaars achternaam. Er is tot slot nog een belangrijke overeenkomst tussen
de twee dokters: ze slagen er geen van beiden in de verwachte diagnose te stellen of een oplossing te
vinden voor Eddie.
De donkere kamer van Damocles
Het valt meteen op dat psychiater Lichtenau minder duidelijk de meeste beurten op zich neemt in de
dialoog met zijn patiënt dan de dokters Verwoerd. In totaal is hij verantwoordelijk voor achttien beurten,
terwijl Osewoudt personage goed is voor zestien beurten. Ook de lengte van de beurten is min of meer
dezelfde (Hermans, 1958, pp. 390-391). Toch onderbreekt de psychiater zijn patiënt even goed:
- Ik had het… Als ik Dorbeck nooit ontmoet had…
- Die Dorbeckgeschiedenis, geloof je daar zelf in? (Hermans, 1958, p. 390)
Lichtenau gaat zelfs nog een stapje verder en toont dat hij de dominante rol heeft in het beurtrolsysteem
van de conversatie door Osewoudt expliciet te verbieden hem te onderbreken: ‘Kijk eens hier, Henri, val
mij nog niet in de rede!’ en ‘Nee, spreek mij niet tegen, Henri, laat mij uitpraten’ (Hermans, 1958, pp.
390-391). Net zoals de andere psychiaters selecteert hij zijn patiënt als volgende spreker door vragen te
stellen: ‘Wat is de kracht van een bewijsstuk dat uit elkaar valt zodra je het aanraakt?’ en ‘Weet je wel
wat je te wachten staat, Henri?’ (Hermans, 1958, pp. 392, 393).
Lichtenau gaat niet onbevooroordeeld op zoek naar de ware toedracht van Osewoudts problemen, maar
vertrekt vanuit een hypothese, net zoals J.G. Verwoerd dat deed. Lichtenau probeert Osewoudt te over-
tuigen dat Dorbeck niet bestaat. Dat begint met: ‘Geloof je werkelijk dat Dorbeck bestaan heeft? ’
(Hermans, 1958, p. 390) en gaat verder met: ‘Jij hebt hem zelf bedacht, maar je hebt het niet opzettelijk
gedaan, je had geen keuze’ (Hermans, 1958, p. 392). Lichtenau werd door het gerecht opgeroepen om
een diagnose te stellen over Osewoudt. Hij diagnosticeert Osewoudt als ontoerekeningsvatbaar, maar
beschikt niet over de juiste informatie omdat hij de autoriteiten gelooft (Marres, 2002, p. 116). Na de
diagnose volgt geen behandeling of andere oplossing voor Osewoudt.
48
De heks en de archeoloog
De meeste dialogen in De heks en de archeoloog worden gevoerd tussen Paul en Kris. De dialogen zijn te
talrijk om alle beurten in een conversatieanalyse op te nemen en daarom wordt er gekozen voor een
analyse van het eerste gesprek tussen de twee hoofdrolspelers, net zoals bij de andere psychiaters. Het
aantal beurten loopt in dat eerste gesprek min of meer gelijk op. De psychiater heeft er elf, zijn patiënt
negen. Zoals de andere psychiaters, selecteert Paul de volgende spreker door vragen te stellen: ‘“Of
kwam je maar eens gewoon je ouwe vriend goeiedag zeggen?”’ en ‘“ Slaap je goed?”’ (Lampo, 1967, p.
18). In tegenstelling tot de andere psychiaters, onderbreekt Paul de patiënt niet. Het tegenovergestelde
komt wel voor. Kris onderbreekt de psychiater: ‘“Stel je voor”, onderbrak ik mijn vriend’ (Lampo, 1967, p.
19). Dat Paul die onderbreking toelaat, toont aan dat hij niet erg bezig is met zijn autoriteit als psychia-
ter. Hij beschouwt zichzelf als een gelijkwaardige gesprekspartner. Dit kan verbonden worden met de
vriendschap tussen de twee participanten aan het gesprek. Op het laatste lijkt het wel of Kris het voor
het zeggen heeft. Paul stelt een vraag ‘“Zeg, vertel eens, waar ben je tegenwoordig zoal mee bezig?”’, en
Kris antwoordt er niet eens op (Lampo, 1967, p. 20).
Paul moedigt Kris aan, ‘Kom, vertel op!’ en dwingt nergens een eigen argumentatie op (Lampo, 1967, p.
69). Hierdoor verschilt Paul van de psychiaters J.G. Verwoerd en Lichtenau. Die vormen zich namelijk
eerst een beeld van hun patiënt, en proberen dat dan via gesprekken gelijk te stellen aan de werkelijk-
heid. Zoals het de zelfbewuste Paul betaamt, analyseert hij de interviews met Kris en zijn eigen vragen
‘uit de kapperssalon’ (Lampo, 1967, p. 20). Andere dialogen die Paul voert zijn die met andere autoritei-
ten zoals Heins Bosschaerts, pater Paridaen, Dries Corthout en Lucas Vandenpereboom (Lampo, 1967,
pp. 109,235,280,220). Die verschillende bezoeken tonen aan dat Paul verwacht kennis op te doen uit
gesprekken.
Op een hoger niveau kan de vertelling als een dialoog gezien worden. Het dossier bestaat namelijk voor
een groot deel uit brieven tussen de twee protagonisten, al was dat oorspronkelijk niet de bedoeling:
‘Beste Paul! Ik weet, dat het niet de bedoeling is elkander brieven te schrijven. Houd mij die epistolaire
aanhef nochtans ten goede. Ik heb er nu eenmaal behoefte aan, te voelen dat ik mij rechtstreeks richt
tot een ander mens’ (Lampo, 1967, p. 222). Kris spreekt Paul al aan voor de briefwisseling wordt ver-
meld: ‘Mogelijk stel ik mij er té veel van voor en is ook dát slechts een nuance, - Paul? (Lampo, 1967, p.
187)’ en ‘Ik vraag het je in gemoede, Paul’ (Lampo, 1967, p. 207). Kris noemt zijn verhaal letterlijk ‘de
voor Paul Grijspeert bestemde monoloog’ (Lampo, 1967, p. 169). De psychiater is de destinateur die zijn
patiënt opdraagt zijn verhaal neer te pennen, net zoals dat in De verwondering van Hugo Claus gebeurt .
49
Met dat verschil dat ‘het therapeutisch schrijven’ in De heks en de archeoloog wel een positief effect
heeft (Bernaerts, 2011, p. 258). Kris zet alles eens op een rijtje en Paul is in staat te achterhalen wat zijn
vriend dwarszit. De psychiater is de narratee. Bernaerts stelt dat de aanwezigheid van de dokter inwerkt
‘op de aard van de ordening’ van het verhaal (Bernaerts, 2011, p. 143), en in De heks en de archeoloog is
dat het geval, aangezien de dokter Kris aanraadt in de derde persoon over zichzelf te praten. Een gevolg
van die voorstructurering van Kris’ bewustzijn en de psychiater als narratee, is dat er een parallellie ont-
staat tussen de aangesproken lezer en de reële lezer: ‘samen met de psychiaters interpreteren en evalu-
eren reële lezers de taalhandelingen van de verteller’ (Bernaerts, 2011, p. 159). De lezer gaat dus samen
met Paul op zoek naar de reden voor Kris’ mentale problemen en de ware toedracht achter het gedrag
van Gilberte. In zekere zin valt dit te verbinden met een cinematografische techniek om de psychiater en
de kijker te verbinden. Bernaerts merkt op dat de patiënt in Psycho rechtstreeks in de cameralens kijkt.
Dit ‘marked gesture’ uit de cinematografische beeldentaal zorgt voor een directere relatie tussen kijker
en psychiater omdat de patiënt zich gemakkelijk kan identificeren met de psychiater (Bernaerts, 2010).
De aangesproken psychiater in De heks en de archeoloog heeft hetzelfde effect.
Het psychiatrisch onderzoek
De psychiater uit ‘Het psychiatrisch onderzoek’ neemt de meeste beurten voor zijn rekening tijdens het
gesprek met patiënt Panhuys. Zijn aandeel in het gesprek bestaat uit zo’n negentien beurten, terwijl de
patiënt maar twaalf keer aan bod komt (Van de Velde, 1966, pp. 193-199). Het gesprek begint met een
geijkte beleefdheidsformule wanneer de dokter zegt: ‘“Gaat u zitten”’ (Van de Velde, 1966, p. 193). Toch
moet opgemerkt worden dat dit in wezen ook een vermomd bevel is. De verteller expliciteert de keuze
van de dokter voor de beleefdheidsvorm ‘u’:
Hij sprak gedetineerden altijd aan in de beleefdheidsvorm, al leidde die hoofsheid wel eens tot
potsierlijke situaties, want het gebeurde niet zelden dat al te rondborstige jongens hem tutoy-
eerden met een gedwongen familiariteit, alsof zij sinds jaar en dag dezelfde stamkroeg bezoch-
ten (Van de Velde, 1966, p. 193).
Die ‘beschaafde vormelijkheid’ komt niet per se voort uit respect voor de patiënten, maar toont vooral
zijn elitaire status aan (Van de Velde, 1966, p. 193). De verteller geeft de redenen aan voor de keuze voor
de beleefdheidsvorm:
Primo: omdat hij een minimum aan maniërisme in overeenstemming achtte met zijn standing;
secundo: omdat hij het verkieselijk oordeelde door de manifestatie van een zekere levensstijl af-
50
stand te bewaren ten opzichte van het profanum vulgus, dat zich alleen reeds door zijn aanwe-
zigheid in de gevangenis gedistantieerd had (Van de Velde, 1966, p. 193).
De elitaire status van de dokter wordt ook uitgebeeld wanneer de dokter het woord ‘intimidatie’ ge-
bruikt en de patiënt moet vragen wat dat betekent (Van de Velde, 1966, p. 196).
De eerste beurten van het gesprek worden door de psychiater geïnitieerd, hij stelt vragen aan de patiënt.
Hierdoor beslist de dokter waarover het gesprek in eerste instantie gaat, namelijk het salaris van de pati-
ënt. Materiële welvaart is belangrijk voor de psychiater, zo blijkt uit de beschrijvingen van zijn echtgeno-
te en de cadeautjes voor zijn maîtresse (Van de Velde, 1966, pp. 191, 197). Het antwoord van patiënt
volstaat niet voor de dokter, hij vindt met andere woorden dat de patiënt het maxime van kwantiteit
schaadt en hij stelt de vraag opnieuw: ‘“Maar ik bedoel: is uw inkomen voldoende om in uw behoefte te
voorzien en nog opzij te leggen?”’ (Van de Velde, 1966, pp. 193-194).
Hij vraagt Panhuys naar de logica en de zin die achter zijn daden schuilging. In de vragen die de psychia-
ter stelt, zit zijn mening vaak al vervat. Een voorbeeld daarvan is ‘“Bent u altijd zo opvliegend en haat-
dragend?”’ (Van de Velde, 1966, p. 197). Minder opvallend is het voorbeeld ‘“Hebt u uw grootvader goed
gekend?”’ (Van de Velde, 1966, p. 198). Met die vraag probeert te dokter aan te sturen op de conclusie
dat Panhuys de psychische problemen van zijn grootvader heeft geërfd. Het taalgebruik en de retoriek
van de psychiater zijn veelzeggend. De eerste keer dat de psychiater iets zegt moet hij wel al proberen
een ‘minzame klank in zijn stem te leggen’ (Van de Velde, 1966, p. 193). Daarna glimlacht hij nog ‘tege-
moetkomend’ en geeft hij de patiënt nog ‘meewarig’ mee dat er problemen van zullen komen (Van de
Velde, 1966, pp. 194, 196). Vanaf wanneer de patiënt medewerking aan het gesprek begint te weigeren,
stelt de psychiater hem ‘bitsig’,‘listig’ of ‘wrevelig’ een vraag (Van de Velde, 1966, pp. 197, 198, 199). Een
ander effect van de zwijgende Panhuys is dat de psychiater zichzelf selecteert voor gespreksbeurten. Een
voorbeeld daarvan is:
‘U weigert dus verder uw medewerking te verlenen aan dit onderzoek?’, vroeg de psychiater. De
man gaf taal noch teken. […] ‘Ik moet u erop wijzen dat uw houding in strijd is met uw belangen’
(Van de Velde, 1966, pp. 198-199).
Het gesprek eindigt met de dreigende woorden ‘“U hebt het zelf gewild”’. Daarna volgt nog een beleefd
geformuleerd bevel, ‘“U kunt gaan, meneer Panhuys”’, en op die manier eindigt de dialoog op dezelfde
manier zoals hij begon: de dokter laat impliciet zijn autoriteit gelden in de vorm van een beleefd bevel
(Van de Velde, 1966, p. 199).
51
Keefman
Net zoals in De heks en de archeoloog is de psychiater de aangesprokene of narratee. Het hele verhaal
kan opgevat worden als een monoloog die de patiënt Keefman afsteekt tegen zijn psychiater: ‘de dingen
liggen niet zo eenvoudig, meneer’ (Arends, 1972, p. 8). Zoals in de inleiding al gesignaleerd, stelt Bulthuis
dat het om brieven aan de psychiater gaat (Bulthuis, 1972). Dat valt te beargumenteren, aangezien de
verschillende paragrafen worden voorafgegaan door de aanhef ‘Vriend,’ (Arends, 1972, pp. 7, 14, 21, 24,
31, 35, 39). De dokter is dus een narratee, zoals de psychiater in De heks en de archeoloog. In dit geval is
er echter, door het sterk antipsychiatrisch gericht discours van de patiënt, geen sprake van een verge-
makkelijkte identificatie van de lezer met de psychiater. Keefman neemt amper dialogen op in zijn relaas
en daardoor is de conversatieanalyse voor dit verhaal geen gepast referentiekader. Zoals bij de bewust-
zijnsrepresentatie, worden er uitspraken van de psychiater aangehaald via Keefman: ‘Dat zeg je toch
altijd. Die dingen liggen niet zo eenvoudig’ (Arends, 1972, p. 8) of ‘Jij zegt natuurlijk “Keefman is agres-
sief. En stop hem maar in het buis als hij lastig wordt”’ (Arends, 1972, p. 32). Er moet voorzichtig omge-
sprongen worden met de informatie die via deze weg over de psychiater wordt meegedeeld, omdat
Keefman een bevooroordeeld verteller is.
Die bevooroordeeldheid wordt gesignaleerd in de werkwoorden van interactie die Keefman gebruikt om
de uitspraken van de dokter te beschrijven. Heel vaak wordt het werkwoord ‘lullen’ gebruikt wanneer de
dokter iets zegt: ‘Je weet niet eens waar je over lult’, ‘Maar vandaag lul je zus en morgen lul je zo’ en ‘en
nu kan je wel lullen’ (Arends, 1972, pp. 25, 38). Keefman vindt wat de psychiater zegt vooral ‘lulpraatjes’
(Arends, 1972, p. 8). Toch beseft de patiënt tegelijkertijd dat de uitspraken van de psychiater institutio-
neel gezien meer waard zijn dan de zijne: ‘als jij zegt dat het zonder mulodiploma net zo goed kan dan
nemen ze mij wel’ (Arends, 1972, p. 7). De dokter heeft ‘voorspraak’, iets wat Keefman nooit heeft ge-
had: ‘jouw woord is immers wet’ (Arends, 1972, pp. 7, 8).
3.2 Verhoudingen
De redding van Fré Bolderhey
De personages in De redding van Fré Bolderhey staan niet positief tegenover psychiaters. Zo raadt de
tante van Eddie hem af om zenuwarts te worden (Vestdijk, 1948, p. 107). De dochter van de psychiater
uit de waan, Cecily, laat zich ook een aantal keer negatief uit over zenuwartsen. Wanneer Eddie haar het
briefje voorlegt dat Fré achterliet zegt ze: ‘Iedere zenuwarts is een schurk, (…) en dat móet hij ook zijn,
want anders kan hij zijn patiënten niet begrijpen’ (Vestdijk, 1948, p. 139). Als ze haar vader even later
52
een ‘groot man’ noemt, gaat dat onmiddellijk gepaard met ‘een grote gek’. Toch is die gekheid functio-
neel volgens Cecily, want ‘enkel gekken kunnen gekken genezen’ (Vestdijk, 1948, p. 141).
Die negatieve houding tegenover de psychiater past binnen de these die Solomen Posen stelt in zijn arti-
kel ‘The Psychiatrist in Literature’. Volgens Posen krijgen psychiaters de meest negatieve behandeling
van alle dokters in literatuur. De dokter uit de hallucinatie van Eddie past in dat lijstje van ‘villains, le-
chers, sadists, acquisitive businessmen, or useless charalatans’ (Posen, 2009). De psychiater wordt ver-
acht door het publiek. Posen verwijst naar een ‘lack of moral rectitude’ in het gedrag van psychiaters
(Posen, 2009). Uit de beschrijving die Cecily geeft over hoe haar vader zijn vrouwelijke patiënten precies
helpt, kan wel afgeleid worden dat de dokter zijn boekje te buiten gaat: ‘en wat hij doet, soms, is ook erg
interessant, maar daar zal ik nu maar niet over uitweiden. Het hangt er erg van af, of die vrouwen er een
beetje aardig uitzien’ (Vestdijk, 1948, p. 142). Opnieuw wordt de dokter voorgesteld als een charlatan
die er dubieuze praktijken op na houdt.
De donkere kamer van Damocles
De enige verhouding die het vermelden waard is, is die tussen Osewoudt en Lichtenau. Hoewel Ose-
woudt zich nergens expliciet negatief uitlaat over Lichtenau, luistert hij niet echt naar de dokter. Hij ne-
geert met andere woorden de autoriteit die uitgaat van de psychiater. Na het betoog van de psychiater,
blijkt dat Osewoudt niet tot het inzicht gekomen is dat de dokter zou willen: ‘Dokter, u moet zich niets
laten wijsmaken door de luie politiemannen die te stom zijn om Dorbeck op te sporen. U moet ze niet
geloven dat Dorbeck niet bestaat. Ik heb het bewijs geleverd’ (Hermans, 1958, p. 392) en ‘Het is heel
vriendelijk dat u mij bent komen opzoeken, dokter. Ik waardeer de bedoeling. Maar u vergist zich, net als
iedereen’ (Hermans, 1958, p. 394). Het omgekeerde kan evengoed gezegd worden: dat de dokter niet
naar Osewoudt luistert en enkel de autoriteiten gelooft.
De heks en de archeoloog
De personages in De heks en de archeoloog staan niet opvallend negatief of positief tegenover psychia-
ters. Kris blijft er zich wel altijd bewust van dat Paul een psychiater is. Hij houdt rekening met het feit dat
‘futiliteiten vroeg of laat voor Paul een zekere betekenis kunnen bezitten’ en zelfs aan de telefoon is hij
op zijn hoede voor Paul (Lampo, 1967, pp. 54, 215). Toch verwacht Kris tegelijkertijd van Paul dat hij het
‘als psychiater misschien kan begrijpen’ (Lampo, 1967, p. 154). Kris veronderstelt dus enige kennis en
autoriteit die uitgaat van de analyse van de psychiater. Bovendien ervaart hij die positief en erkent hij die
hulp nodig te hebben, al blijft hij wel voorzichtig.
53
De psychiater zelf staat erg sceptisch tegenover zijn collega’s, die hij steevast confraters noemt. Hij ‘be-
hoort niet tot hen, die er zomaar op los analyseren’ (Lampo, 1967, p. 21). Hiermee distantieert hij zich
van psychoanalytici. Hij kan zelf echter ingebed worden in die traditie, zoals later nog zal blijken. Wan-
neer Paul de beslissing neemt om Kris medicijnen te geven, wordt duidelijk dat hij vaak de indruk krijgt
‘een denkbeeldige dialoog te voeren’ met zijn confraters over zijn gekozen methodes. Hij beschrijft die
schijndiscussie als een ideale vorm van zelfkritiek (Lampo, 1967, p. 65). Algemeen distantieert Paul zich
dus van zijn collega-psychiaters. Kris verwijst in het begin van de roman naar die outsiderpositie van
Paul:
Door sommigen als een beetje getikt beschouwd, ofschoon in werkelijkheid verre van de
argeloze Parsifal of de turbulente Don Quichote, voor die dezen hem houden en hij zich ook
soms opzettelijk laat doorgaan, weet hij zelf best, hoe er onafgebroken over hem geroddeld
wordt (Lampo, 1967, p. 7).
Pauls confraters hebben een niet zo hoge dunk van zijn nieuwe specialisatie, de psychiatrie. Ze hebben
enkel respect voor hem omdat hij voordien een neuroloog was. Posen verwijst naar dezelfde negatieve
houding tegenover psychiaters (Posen, 2009). Paul is een excentriekeling die niet achter de ‘indrukwek-
kende gevels van koopmanswoningen’ past die zijn confraters bewonen (Lampo, 1967, pp. 8-9). Wan-
neer het bij Paul begint te dagen dat de problemen van Kris wel eens aan de ‘abnormale werkelijkheid’
zouden kunnen liggen, zegt hij dat zijn confraters hem op staande voet zouden ‘fusilleren’ als hij daar-
mee naar buiten kwam (Lampo, 1967, p. 141). In tegenstelling tot zijn confraters kan hij wel ‘alle princi-
piële ballast’ overboord gooien en staat hij open voor de diagnose die de pater voorstelt (Lampo, 1967,
p. 256). Toch is het belangrijk om op te merken dat het de pater is die de juiste diagnose stelt en niet de
psychiater. Dit zal later nog aan bod komen.
In de peritekst van De heks en de archeoloog staat er een verwijzing naar een reële psychiater. Lampo
draagt het boek namelijk, onder andere, op aan ‘prof. dr. Paul Ghysbrecht’ (Lampo, 1967). Hierdoor zit
een autobiografische dimensie vervat van de roman. De drie ‘geneeskundigen’ die beschreven worden in
het boek behoren namelijk allemaal tot Lampo’s vriendenkring en worden ‘vrij natuurgetrouw beschre-
ven’. Het mag volgens Lampo dan ook duidelijk zijn waarom het boek precies wordt opgedragen aan ‘de
in de criminaliteit gespecialiseerde psychiater' prof. dr. Paul Ghysbrecht (Lampo, 1986, p. 28). De hou-
ding van de auteur tegenover psychiaters kan dus vrij positief beschouwd worden, aangezien het boek
aan een psychiater opgedragen wordt.
54
Het psychiatrisch onderzoek
De verhouding tussen de psychiater en de patiënt uit ‘Het psychiatrisch onderzoek’ kwam in boven-
staande paragrafen al aan bod. Marisse doet geregeld aan zelfpositionering en plaatst zichzelf dan steeds
hoger dan anderen. Dit kan in verband gebracht worden met de menselijke ruimte die Rimmon-Kennan
definieert. De psychiater bakent die menselijke ruimte duidelijk zelf af. Hij stelt zich geregeld boven de
andere personages en in dit citaat wordt dat zeer duidelijk aangetoond:
Maar ook in zulke omstandigheden bleef de psychiater met serene onaantastbaarheid een be-
schaafde vormelijkheid in acht nemen. Primo: omdat hij een minimum aan maniërisme in over-
eenstemming achtte met zijn standing; secundo: omdat hij het verkieslijk oordeelde door de
manifestatie van een zekere levensstijl afstand te bewaren ten opzichte van het profanum vul-
gus, dat zich alleen reeds door zijn aanwezigheid in de gevangenis gedistantieerd had. (Van de
Velde, 1966, p. 193, mijn markering)
Hij verwijst naar zijn eigen intellect: ‘Hij mocht er zich op beroemen dat hij vrij goed op de hoogte was
van de Franse literatuur en daarenboven had hij een sterk geheugen voor data’. Hierdoor benadrukt hij
opnieuw zijn superioriteit (Van de Velde, 1966, p. 189).
Een andere interessante relatie is die tussen dokter Marisse en een andere gerechtspsychiater, dokter
Cornette. Marisse staat nogal negatief tegenover Cornette omdat die de interessantste zaken krijgt: ‘zo-
als de kerkhofpyromaan en de lustmoordenaar die met lippenrood een vers uit het Boek der Rechters
had neergeschreven op de buik van zijn slachtoffer?’ (Van de Velde, 1966, p. 190). Hierdoor lijkt de dok-
ter een beetje op een premiejager. De psychiater begrijpt het succes van Cornette niet: ‘Hij begreep niet
wat men in Cornette gezien had. Cornette was hopeloos conventioneel en iedereen wist dat hij nog
zweerde bij Jung’ (Van de Velde, 1966, p. 190). Die premiejagerattitude past binnen het gebrek aan ‘mo-
ral rectitude’ dat Posen opmerkt bij het gedrag van psychiaters (Posen, 2009). Ook de bovengenoemde
minnares en alcoholverslaving wijzen op een gebrekkige moraal. Zijn houding tegenover andere collega-
dokters wordt opnieuw bepaald door zijn gevoel van superioriteit, dat hij verbindt met zijn functie als
psychiater:
De eerste de beste plattelandsdokter kan in zulke gevallen een diagnose stellen. Maar de on-
zichtbare, gerefouleerde afwijkingen ontdekken achter het bedrieglijk en niet zelden vernuftig
travestie van een normaal voorkomen, dát was vakkundig precisiewerk (Van de Velde, 1966,
p.192).
55
Keefman
De psychiater is niet de enige dokter waar Keefman negatief tegenover staat, ook ‘dokter Bos’ heeft het
hem bij hem verkorven. De psychiater en de dokter zijn twee handen op een buik, en Bos heeft Keefman
‘op een gore manier’ in de maling genomen: ‘Die heeft gedaan of hij mij begreep en ik dacht nog dat hij
het meende ook’ (Arends, 1972, pp. 15-16). De dokters begingen volgens Keefman een ‘grote vergissing’
toen ze hem gek verklaarden (Arends, 1972, p. 32). Hierin valt nogmaals een antipsychiatrisch discours
op te merken. In de antipsychiatrie gaat men ervan uit dat niemand gek is en dat het de maatschappij is
die mensen als geestesziek bestempelt (Shorter, 1998, pp. 293-294). Toch is het bij Keefman eerder uit
persoonlijke overwegingen dat hij een antipsychiatrisch standpunt inneemt. Hij vindt vooral dat hij niet
gek is, maar de andere bewoners van de instelling zijn dat wel (Arends, 1972, p. 24).
3.3 Uitwaaiering van functies
De redding van Fré Bolderhey
Er zijn in De redding van Fré Bolderhey een aantal personages die taken van de psychiater op zich nemen.
Dat is veelzeggend omdat daardoor de autoriteit van het personage in vraag gesteld wordt en zijn al-
leenheerschappij doorbroken wordt. Voorbeelden van zulke taken zijn de diagnose en gesprekken met
patiënten. Ten eerste is er Cecily. Als dochter van de zenuwarts staat ze dichter bij de psychiater dan de
andere personages. Haar vader vertelt haar veel over complexen en ze luistert al jaren de gesprekken
met zijn patiënten af (Vestdijk, 1948, p. 141). Ze doet af en toe ook uitspraken die haar op een psychiater
doen lijken. Zo probeert ze het complex te duiden waar Eddie last van heeft:
‘Jij hebt een Cecilycomplex,’zei ze losjes. (…)
‘Ik zou tien complexen kunnen opnoemen, die je hebt, het een al erger dan het ander. Maar ik
zal met het ergste beginnen’ (Vestdijk, 1948, p. 71).
Ten tweede zijn er de hulpjes en/of verplegers van dokter P.L. Verwoerd. Ze worden samen met de dok-
ter geïntroduceerd: ‘Deze twee droegen korte witte jasjes, de derde, die zich op de achtergrond hield,
had een lange witte doktersjas aan, evenals de grote voorman’ (Vestdijk, 1948, p. 147). De beschrijving
van de jassen toont de hiërarchie aan tussen de verschillende assistenten. Onder de dokter staat Vincent
of Toekoelsteeg en daaronder staan de twee verplegers, Iemans en Moordhans. Het is vooral Toekoel-
steeg die af en toe doet alsof hij een psychiater is. Hij is degene die stelt dat de theorie van complexen
niet langer houdbaar is. Vincent geeft ook de definitie van schizofrenie en mag een ‘nummertje’ geven
over Fré (Vestdijk, 1948, p. 153). Twee keer wordt er verwezen naar zijn Indische afkomst: hij is de ‘Indi-
56
sche dokter’ of ‘de zoete Indo’ (Vestdijk, 1948, pp. 151,152). Hierdoor past hij binnen de beschrijving van
de ‘outlandish lunatic’ die de psychiater volgens Posen vaak is (Posen, 2009). Bovendien valt op dat het
personeel van de dokter dezelfde negatieve behandeling krijgt als de dokter, wat ook door Posen werd
benadrukt (Posen, 2009).
Ten derde beroept een aantal personages zich in de loop van de roman op de kunst van gezichten lezen,
of de pseudowetenschappelijke fysionomie. Er wordt verschillende keren verwezen naar bijzondere ei-
genschappen van de hoofden van de romanfiguren. Die verwijzing naar fysionomie is ook een voorbeeld
van verspreiding van de kenmerken van de psychiaters. De fysionomie was immens populair in de laatste
jaren van de achttiende eeuw en werd geïntroduceerd door Johann Caspar Lavater in zijn Physiognomi-
sche Fragmente zur Befördering der Menschenkenntnis und Menscenliebe (1775-1778). Lavater was niet
de eerste die met dit idee op de proppen kwam, zo was zelfs Socrates er al van overtuigd dat ‘de deugd-
zaamheid van een mens tot uiting kwam in de schoonheid van zijn gelaat’. Het ideaalbeeld was dan ook
gebaseerd op een opmerkelijk ‘Grieks’ profiel, met een symmetrisch gelaat, een vierkante kin en een
rechte neus. Op het einde van de achttiende eeuw groeide de fysionomie uit tot een ‘psychologie van
het dagelijkse leven’. Het gaf mensen een soort houvast in veranderlijke tijden (Schoonenboom, 2012,
pp. 37-38). Het fysionomisch discours komt aan bod in de preoccupatie met Cecily’s ‘zuiver meisjesvoor-
hoofd’ (Vestdijk, 1948, p. 189). Verder wordt het voorhoofd van Fré vermeld, waar een maanvlek, ‘als
een Kaïnsteken van zilver’, zijn aangezicht ontsiert (Vestdijk, 1948, p. 172). De mot die op het voorhoofd
zit, roept connotaties op van een maanlandschap vol kraters. Het zijn niet alleen de andere personages
die zich beroepen op de fysionomie. Ook de dokter uit de hallucinatie van Eddie spot met zijn ‘verdacht
gedegenereerde smoel’ en verwijst op die manier naar fysionomische gedachtegoed (Vestdijk, 1948, p.
152). Algemeen is het in De redding van Fré Bolderhey niet zo dat een van de personages een belangrijke
of doorslaggevend andere kijk op de zaken heeft dan de psychiaters. Dit valt in te passen in de thema’s
van zinloosheid en verslagenheid die in de roman aan bod komen.
De donkere kamer van Damocles
Hoewel er verschillende personages dokter of verpleegster zijn, zoals zuster Angela, dokter Sikkens en
zuster Kruisheer, is er niemand die duidelijk functies of kenmerken van de psychiater overneemt
(Hermans, 1958, pp. 191, 297, 387). Er is, met andere woorden, geen ander personage dat het onkenba-
re van de psyche probeert te duiden (Janssen, 1976, p. 41).
57
De heks en de archeoloog
Het personage dat de belangrijkste functie van de psychiater overneemt, is pater Paridaen. Hij stelt na-
melijk de diagnose, iets waar Paul niet in slaagt. De diagnose is nochtans een geprivilegieerde (en per-
formatieve) taalhandeling van de psychiater (Bernaerts, 2011, p. 124). De pater wordt niet graag gezien
door de andere psychiaters en is een persona non grata in het vakgebied, net zoals Paul (Lampo, 1967, p.
236). Paul heeft wel respect voor de man. Hij vindt dat de ‘mesjogge ouwe pater’ tot de ‘beste psychia-
ters van dit land behoort’ (Lampo, 1967, p. 243). Wat de goegemeente ook vindt van de pater, hij is het
die inziet dat het geval Gilberte er ‘een is van hekserij’ (Lampo, 1967, p. 251). Jacques Kersten stelt dat
de psychiater ‘de werkelijke drijfveren achter het handelen van Gilberte’ weet te doorgronden, maar
vergist zich dus (Kersten, 1986, p. 41). Het is de ‘jezuïetenpater’ Paridaen die in de richting zoekt ‘van
een archetypische korstsluiting, van een Graal-en sabbatavontuur, van een verdwalen in een paralleluni-
versum’ en Gilberte ervan beticht een ‘heuse heks’ te zijn (Turkry, 1977, pp. 46-47).
Het is veelzeggend en typisch voor het magisch realisme dat het de pater is die weet wat er aan de hand
is met Gilberte. De oplossing voor de problematiek van Kris valt niet uit de realiteit te halen, maar be-
vindt zich in het bovenzinnelijke of magische. De pater is in staat de ‘kortsluitingen’ met ‘een andere, een
magische of mythische realiteit’ te herkennen (Lampo, 1986, p. 15). Hij herkent het bovenzinnelijke en
benoemt het, de psychiater kan dat niet. Lampo benadrukt zelf dat het Paul is die erin slaagt Kris te hel-
pen, en vermeldt niet expliciet dat het eigenlijk de pater is die dat doet. Dit sluit aan bij zijn opvatting dat
archetypen uit het collectief onbewuste opstijgen en zich tegen wil en dank manifesteren in een literair
werk (Lampo, 1986, p. 8).
Het psychiatrisch onderzoek
Er is niemand die duidelijk functies van de psychiater overneemt. Enkel de assistent-verpleger komt in de
buurt, maar hij moet vooral kleine klusjes opknappen waar de psychiater te goed voor is. Hierdoor wordt
nogmaals de autoriteit en superioriteit van de dokter aangetoond: die assistent-verpleger schrijft ‘als een
toegewijde’ het verslag van het lichamelijk onderzoek (Van de Velde, 1966, p. 191), brengt de patiënt
binnen en leidt hem ook opnieuw buiten (Van de Velde, 1966, pp. 193, 200). Hij knapt dus de klusjes op
waar de psychiater te superieur voor is.
Keefman
Net zoals in ‘Het psychiatrisch onderzoek’ treden er verplegers en verpleegsters op die taakjes op zich
nemen waar de psychiater zich te goed voor schijnt te voelen. De psychiater staat aan de top van de
machtspiramide in de instelling. Ten eerste zijn er de ‘meiden’ (Arends, 1972, p. 12). Ook tegenover hen
58
staat Keefman erg vijandig: ‘die gore meiden die jij verpleegsters noemt’, ‘ze zijn niks beter dan hoeren’
of ‘vroeger was een verpleegster een meisje dat idealen had’ (Arends, 1972, pp. 13, 17, 30). Ze verschil-
len niet zo veel van de dokter en willen Keefman ‘al maanden in de buis’ (Arends, 1972, p. 21). De mei-
den vertegenwoordigen de instelling en zijn tegenstanders voor Keefman. Net zoals de instelling zijn ze
vies: ‘verf op hun smoel en die verdomde hash-sigaretten’ (Arends, 1972, p. 29). Ten tweede zijn er de
verplegers of broeders, die niet veel beter zijn. Die komen voornamelijk voor de meiden en om hasj te
dealen (Arends, 1972, p. 30). Die ‘damslapers’ zorgen voor de concrete verzorging: voedsel rondbrengen
en de patiënten wassen (Arends, 1972, p. 32). De verteller Keefman neemt dus dezelfde vijandige en
antipsychiatrische houding aan tegenover de vertegenwoordigers van de psychiater dan tegenover de
psychiater zelf, een tendens die al door Posen gesignaleerd wordt (Posen, 2009).
59
4. Wisselwerking portrettering en achtergrond: klinisch,psychoanalytisch
en institutioneel
De redding van Fré Bolderhey
De psychiaters in De redding van Fré Bolderhey hebben op het eerste gezicht niet echt iets te maken met
de eerste groep van klinische of biologische psychiaters. Toch wijst een specifieke term of benaming die
gebruikt wordt in de richting van de biologische psychiatrie. De psychiaters worden namelijk geregeld
‘zenuwdokter’ of ‘zenuwarts’ genoemd (Vestdijk, De redding van Fré Bolderhey, 1948, pp. 107, 118,
139). Die verwijzing naar ‘zenuwen’ is volgens Shorter sociologisch verklaarbaar. In de negentiende eeuw
was het namelijk een geruststelling om het probleem naar de zenuwen door te schuiven in plaats van
geesteszieken echt krankzinnig te noemen. Na verloop van tijd werd de benaming een eufemisme voor
psychosen. Termen zoals ‘zenuwziek’ en ‘zenuwziekte’ werden door het grote publiek gebruikt en komen
terug in de benamingen van de psychiaters in De redding van Fré Bolderhey (Shorter, 1998, pp. 128-131).
Hierboven werd al vermeld dat de divan die beschreven wordt, doet denken aan een prototypische psy-
choanalyticus die patiënten probeert te helpen via gesprekstherapie (Vestdijk, 1948, p. 141. Die sofa
wordt vermeld met betrekking tot de psychiater uit de waan, maar is niet het enige psychoanalytische
element uit de roman. In het verhaal worden namelijk een aantal psychoanalytische verklaringen aange-
reikt, zoals het genoemde moedercomplex (Vestdijk, 1948, p. 152). Cecily drukt ook haar wens voor va-
dermoord uit (Vestdijk, 1948, p. 158). De scène op het strand refereert aan het Oedipuscomplex, wan-
neer de moeder als een ‘porseleinen poppetje’ in stukjes uiteen valt (Vestdijk, 1948, p. 167). Die referen-
ties uit de hallucinaties geven de psychiater die in de wanen verschijnt, ook een psychoanalytisch kantje
mee.
De dokter uit het laatste hoofdstuk is niet zo duidelijk een vertegenwoordiger van de tweede groep van
de psychoanalyse, maar hij probeert wel via een gesprek tot Eddie door te dringen. Hij vraagt Eddie naar
zijn problemen, relaties en gevoelens (Vestdijk, 1948, pp. 197-201). De psychiater een psychoanalyticus
noemen, zou overdreven zijn, maar hij gebruikt wel een vorm van psychotherapie om een diagnose te
kunnen stellen. Het is bovendien merkwaardig dat de man niet verder kijkt dan de diagnose. Zodra hij
beseft dat Eddie gek is, laat hij hem gaan (Vestdijk, 1948, p. 201). Hij stelt geen behandeling voor of
denkt niet na over een andere mogelijke oplossing. Dit valt in verband te brengen met de bovenvermel-
de eerbied voor het onbegrijpelijke. ’t Hart merkt op dat de psychiater als arts verloren is en dat hij enkel
60
zijn menselijke waardigheid kan bewaren door afstand te nemen van de kwestie en te aanvaarden dat
sommige zaken onbegrijpelijk zijn (’T Hart, 1998).
De donkere kamer van Damocles
Dokter Lichtenau lijkt meer op een institutioneel gerichte psychiater uit de vierde groep, die het esta-
blishment vertegenwoordigt. Hij is als een ‘grenswachter’ aan het gebied van de waanzin en ‘treedt op
als de vertegenwoordiger van maatschappij en normaliteit’ (Bernaerts, 2011, p. 160). Lichtenau wordt
door de autoriteiten naar Osewoudt gestuurd om na te gaan of die laatste ontoerekeningsvatbaar is. In
die zin is hij een gerechtspsychiater en vertegenwoordigt hij het establishment. Hij is de laatste stap voor
de geesteszieke met het gerecht in contact komt. Als puntje bij paaltje komt, moet de psychiater een
diagnose stellen, maar er wordt niet per se van hem verwacht Osewoudt te helpen. Zijn taak stopt na de
diagnose. Toch is de positie van de dokter ambivalent, aangezien hij voorstelt om ontoerekeningsvat-
baarheid te veinzen, zodat Osewoudt een mildere straf zou krijgen (Hermans, 1958, p. 391). Ook de
voorgeschiedenis met de moeder van Osewoudt maakt van de dokter een iets dieper uitgewerkt perso-
nage dan gewoon een vertegenwoordiger van het gerecht.
De heks en de archeoloog
De psychiater Paul Grijspeert valt vrij eenduidig in te delen als een psychoanalyticus of psychotherapeut.
Hij wil via gesprekken en herinneringen te weten komen wat er mis is met zijn vriend. Het valt te ver-
wachten dat psychiaters in een werk van Lampo in de traditie van de psychoanalyse staan, omdat de
auteur bekend staat om zijn affiniteit met Carl Jungs theorie over het collectieve onbewuste. Dat collec-
tief onbewuste is een ‘dieper gelegen substratum’ en ‘het resultaat van de wijze waarop deze, van haar
meest primitieve stadium af, een verklaring heeft gezocht voor de verschijnselen van het leven en voor
de haar omringende schepping’. In de praktijk uit het zich door opduikende ‘archetypen’, dat zijn ‘sym-
bolische oerbeelden’ die ontstaan door bepaalde gedachteassociaties en het bewuste gedeelte van het
bewustzijn bereiken (Lampo, 1986, p. 7). Psychiater Paul verwijst naar zo een archetype wanneer hij zijn
voorgevoel in verband met een aanwezige vrouwelijke figuur uitdrukt. Het feit dat hij onmiddellijk door-
heeft dat Kris’ problematiek door een vrouw veroorzaakt wordt, refereert namelijk aan het anima-
archetype. In De heks en de archeoloog wordt die figuur wel negatief afgebeeld: als femme fatale, als
heks. Dat is uitzonderlijk, meestal wordt de animafiguur positief voorgesteld. Toch bedenkt Lampo dat
Gilberte niet ‘opzettelijke boosaardig’ is (Lampo, 1986, p. 17).
De psychiater denkt in eerste instantie dat Gilberte aan hysterie lijdt (Lampo, 1986, p. 16). Die verwijzing
naar hysterie in het discours van de psychiater verwijst naar de 19eeeuwse benaming voor geestesziek-
61
ten uit de eerste biologische of klinische psychiatrie (Shorter, 1998, p. 98). Er is nog een verwijzing naar
de klinische psychiatrie in het werk van de psychiater. Hij schrijft zijn patiënt namelijk een medicijn voor.
Paul geeft Kris een ‘krachtig psychanalepticum’. Dat zijn patiënt de pilletjes moet innemen met ‘een flin-
ke kluts bier’, maakt opnieuw duidelijk hoe familiair de omgang tussen beiden is. Paul vindt het ‘een
prachtmiddeltje’, maar waarschuwt wel voor de neveneffecten. Hij verdedigt zijn keuze voor een oppep-
pend middel, omdat hij denkt dat een ‘tranquillizer’ Kris te veel zou afstompen (Lampo, 1967, pp. 67-68).
Door het gebruik van medicijnen plaatst Paul zich deels in de traditie van de tweede biologische psychia-
trie of klinische. Die wordt namelijk gekenmerkt door de aanwezigheid van medicatie en de schommel-
beweging tussen afstompende en verkwikkende medicijnen (Shorter, 1998, pp. 257-348). Shorter stelt
dat aan het einde van de tweede biologische psychiatrie, psychiaters ‘poortwachters van Prozac’ gewor-
den waren. Paul is wel meer dan een medicatievoorschrijvende dokter. Hij huldigt de effectieve, gecom-
bineerde aanpak: medicatie en een therapeutische relatie met de psychiater (Shorter, 1998, p. 349).
Het psychiatrisch onderzoek
Dokter Marisse is de enige psychiater die expliciet verwijst naar de historische types: ‘Cornette was ho-
peloos conventioneel en iedereen wist dat hij nog zweerde bij Jung’ (Van de Velde, 1966, p. 190). Hier-
mee distantieert hij zich van het psychoanalytische paradigma. Aangezien hij Cornette verwijt nog steeds
een aanhanger te zijn van Jung, moet de dokter dus na ‘het psychoanalytisch hiaat’ gesitueerd worden
(Shorter, 1998, p. 161). Toch is hij niet eenduidig een vertegenwoordiger van de (tweede) biologische of
klinische psychiatrie omdat hij de nadruk niet op het lichaam legt: ‘Voor de zoveelste maal stelde de
psychiater vast dat onevenwichtigen bijna altijd lichamelijk gezond zijn. Het was klaarblijkelijk een val-
strik van de natuur om een defecte geest bij voorkeur te laten schuilen in een harmonisch lichaam’ (Van
de Velde, 1966, p. 192). De gerechtspsychiater kan beschouwd worden als een institutionele psychiater.
De patiënt staat voor hem min of meer gelijk aan het overeenkomstige dossier en ondanks het gebrekki-
ge contact stelt de psychiater de cruciale diagnose. Hij beschikt dus over erg veel institutionele macht.
Keefman
De psychiater in ‘Keefman’ is een vertegenwoordiger van de overheid. Keefman wordt geïnterneerd ‘op
gezag van hogerhand’ (Arends, 1972, p. 15). De ‘GGD’ of ‘Gerechtelijke Geneeskundige Dienst’ plaatste
hem in de instelling. Volgens Keefman is er geen nut verbonden aan de rapporten die opgemaakt wor-
den (Arends, 1972, p. 13). De dokter zit ‘op zijn kloten en schrijft briefjes om te zeggen dat Keefman wel
verrekkken kan’ (Arends, 1972, p. 35). In de instelling wordt nog een dwangbuis gebruikt: ‘En stop hem
maar in het buis als hij te lastig wordt’ (Arends, 1972, p. 21). De psychiater gebruikt ook medicijnen om
62
patiënten te kalmeren: ‘de halve Organon’ (Arends, 1972, p. 22). Hierdoor wordt de psychiater in een
klinisch referentiekader geplaatst.
De psychiater wordt betaald door de maatschappij en dat is een bijkomend argument om hem als insti-
tutioneel vertegenwoordiger in te delen. Keefman verwijst hier herhaaldelijk naar: ‘Daar lul jij niet over
dat ik tweeduizend gulden per maand kost. Want dat hoef jij niet te betalen’ en ‘Zolang de maatschappij
niet anders wordt is jouw kostje wel gekocht’ (Arends, 1972, pp. 27, 28). Hierdoor wordt de psychiater
opnieuw oppervlakkig en materialistisch afgebeeld: ‘Jij wilt je geld makkelijk verdienen en omdat ik zeg
dat ik doof ben kan jij mij niet gebruiken’ (Arends, 1972, p. 19).
Keefman stelt ook dat hij een betere dokter zou zijn. Hij zou de mensen wel echt genezen: ‘Als ik hier
genezer was dan kwamen hier echte zieken en dan werden de mensen beter gemaakt’ (Arends, 1972, p.
24). Volgens hem was Jezus een echte dokter (Arends, 1972, p. 13). Met deze vergelijking maakt hij dui-
delijk dat de psychiater ethisch gezien niet recht in zijn schoenen staat: ‘Jij zit nu wel de heilige te spelen
die het allemaal zo goed bedoelt maar ik heb je door’ (Arends, 1972, p. 10). Dit past in het antipsychia-
trisch discours dat Keefman vertegenwoordigt. Toch is het niet zo dat hij alle geesteszieken als slachtof-
fers ziet, hij is vooral bekommerd om zichzelf. Keefman herhaalt verscheidene keren dat hij doof is en
dat de dokter daar niets aan doet. In zekere zin verwijst dat vooruit naar de doofheid van de psychiaters
en zijn hulpjes, die niet luisteren naar de patiënten:
Keefman kwam midden in de nacht omdat jullie overdag doof zijn. Omdat jullie de mensen dan
van het kastje naar de muur sturen. Omdat jullie dan te druk bezig zijn met briefjes om te zeggen
dat ik maar naar onbehuisden moet (Arends, 1972, p. 36).
63
5. Types en functies
5.1 Types
In mijn besluit vat ik ten eerste de resultaten van het onderzoek samen aan de hand van de drie types
die Bernaerts onderscheidt: de institutionele, klinische en psychoanalytische psychiaters. De psychiaters
die in de vorige hoofdstukken (‘Karakterisering’, ‘Bewustzijn’, ‘Interactie met de psychiater’ en ‘Wissel-
werking portrettering en achtergrond’) uitvoerig besproken werden, zullen hier ingedeeld worden in die
typologie. Hierdoor zal het mogelijk worden om die verder uit te werken. Er zullen drie distinctieve ken-
merken aangeduid worden die per type verschillen. Ten eerste zal er gewezen worden op het verband
tussen de fysieke ruimte van de fictionele psychiaters en het type dat ze vertegenwoordigen. Ten twee-
de zal aangetoond worden dat ook de benaming van de psychiater per type varieert. Het derde en laat-
ste kenmerk is het moment waarop de psychiaters verschijnt. Zoals boven al werd gesuggereerd, blij-
kende verschillende types psychiaters op andere momenten in het verhaal te verschijnen.
Een fictionele psychiater kan zonder problemen verschillende types tegelijkertijd vertegenwoordigen
(Bernaerts, 2010), al zullen kenmerken van de compleet tegenovergestelde groepen van de institutionele
en psychoanalytische psychiaters zelden tegelijkertijd voorkomen. Het is vooral de groep van de klinische
psychiaters, die sowieso al tussen de twee andere gesitueerd moet worden, die overlappingen tussen
verschillende types toelaat (Bernaerts, 2010).
5.1.1 Verlichte psychiater
De enige fictionele psychiater uit dit corpus die enigszins beantwoordt aan het profiel van de verlichte
psychiater is J.G. Verwoerd uit De redding van Fré Bolderhey . De beschrijvingen van het uiterlijk van de
dokter tonen aan dat de man erg rationeel en berekend is. Een voorbeeld hiervan is zijn ‘kortgeknipt
snorretje’ (Vestdijk, 1948, p. 196). Ook de ruimte waarin de psychiater verschijnt, refereert aan dezelfde
rationaliteit. In de wachtkamer is het kalm en liggen er boeken en tijdschriften. De ramen in de spreek-
kamer zorgen ervoor dat patiënten mijmerend naar buiten staren (Vestdijk, 1948, pp. 195-198). Die pri-
vépraktijk spreekt de indeling als institutionele psychiater op het eerste gezicht tegen, omdat dat type
psychiater meestal optreedt in de afstandelijke omgeving van een ziekenhuis of instelling. De institutio-
nele afstandelijkheid wordt in dit geval op andere manieren uitgebeeld. De dokter heeft bijvoorbeeld
geen diepgaand gesprek met Eddie en zoekt geen oplossing voor zijn patiënt (Vestdijk, 1948, pp. 197-
200). De drie denkpistes die de dokter overloopt, wijzen ook in de richting van de verlichte en rationele
64
psychiater (Vestdijk, 1948, pp. 197-200). Die zoektocht naar een oplossing toont ook de solidariteit aan
die cruciaal is voor de categorisering als verlichte psychiater, net zoals de kalme en begripvolle interactie
met Eddie. De dokter hecht ook belang aan de rationele eerste indruk die Eddie uitstraalt (Vestdijk, 1948,
p. 197). Psychiater J.G. Verwoerd is niet alleen een verlichte psychiater, daarvoor staat hij iets te dicht bij
de patiënt. De dokter kan ook onderverdeeld worden als zorgende dokter.
5.1.2 De administratieve psychiater
Het andere type institutionele psychiater ontstaat door de combinatie met het aspect macht. De admini-
stratieve psychiater wordt wel goed vertegenwoordigd in mijn corpus. Ten eerste is er dokter Lichtenau
uit De donkere kamer van Damocles. Hij wordt door het gerecht gestuurd om een oordeel te vellen over
Osewoudts mentale toestand (Hermans, 1958, p. 388). Hierdoor wordt zijn institutionele macht bena-
drukt. Diezelfde overmacht is aanwezig in de dialoog met Osewoudt, wanneer de psychiater hem bij-
voorbeeld aanspoort tot een bekentenis: ‘Geloof je werkelijk dat Dorbeck bestaan heeft?’ (Hermans,
1958, p. 390). De afstandelijkheid die samengaat met het type van de institutionele administratieve psy-
chiater zit vervat in het geloof van de dokter in de mening van autoriteiten. De psychiater gelooft de
inspecteur en luistert amper naar Osewoudt (Marres, 2002, p. 116). Ook de schaarse bewustzijnsrepre-
sentatie versterkt die afstandelijke portrettering. Psychiater Lichtenau verschijnt in het ziekenhuis
(Hermans, 1958, p. 387). Zoals boven gesuggereerd werd, kan de ruimte waarin een fictionele psychiater
verschijnt in verband gebracht worden met het type dat de psychiater vertegenwoordigt. Psychiaters die
zich aan de kant van de ‘macht’ bevinden op het continuüm van solidariteit tot macht treden vaak op in
institutionele en onpersoonlijke ruimtes, zoals een ziekenhuis of een psychiatrische instelling. De boven-
genoemde correlatie tussen het engagement van de psychiater en de ruimte kan ook in dit licht gezien
worden. Psychiaters met een privépraktijk engageren zich meer en horen thuis aan de kant van solidari-
teit op het continuüm. Een uitzondering op deze regel is P.L. Verwoerd, die wel een eigen fysieke ruimte
heeft, maar toch niet echt solidair of geëngageerd genoemd kan worden.
Uit de analyse van de dialogen blijkt dat Lichtenau een tweeledige plaats inneemt in de typologie. Zo
neemt hij niet het overgrote deel van de beurten tijdens het dialoog voor zijn rekening, wat wijst op de
inbreng van Osewoudt (Hermans, 1958, pp. 390-391). Dat brengt hem dichter bij de figuur van de zor-
gende dokter. Nog een argument voor die dubbele indeling is dat de dokter ontoerekeningsvatbaarheid
wil veinzen, zodat Osewoudt een lichtere straf zou krijgen (Hermans, 1958, p. 391). Deze elementen wij-
zen op een groter engagement en daarom kan de dokter niet eenduidig als administratieve psychiater
beschouwd worden.
65
De tweede psychiater uit het corpus die kan ingedeeld worden als administratieve psychiater is dokter
Marisse uit ‘Het psychiatrisch onderzoek’. Hij is duidelijk een gerechtspsychiater, die zich vooral om dos-
siers en verslagen bekommert en uiteindelijk de strafmaat moet bepalen (Van de Velde, 1966, p. 198). Bij
deze dokter wordt de factor ‘macht’ duidelijk uitgewerkt. Zo heeft hij de meeste beurten tijdens de dia-
loog met zijn patiënt en wordt dat gesprek in- en uitgeleid door vermomde bevelen (Van de Velde, 1966,
pp. 193-199). De door Posen opgemerkte overeenkomst tussen de beschrijving van de psychiater en zijn
personeel, die boven al werd vermeld bij de beschrijving van het personeel van P.L. Verwoerd en de psy-
chiater uit ‘Keefman’, is ook in ‘Het psychiatrisch onderzoek’ aanwezig (Posen, 2009). De assistent-
verpleger wordt afgeschilderd als een vertegenwoordiger van het administratieve type: hij werkt mee
aan het dossier en bewaakt de geïnterneerde patiënt (Van de Velde, 1966, p. 200). De titel van het ver-
haal verwijst ook naar die autoriteit van de psychiater, aangezien het bepaalde lidwoord in de titel wijst
op het bepalende karakter van zo’n psychiatrisch onderzoek. Aan het einde wordt de dokter bijna vijan-
dig en stelt hij bewust de foute diagnose omdat de patiënt medewerking weigert (Van de Velde, 1966, p.
200). De psychiater misbruikt zijn institutionele macht en krijgt daardoor kenmerken van de onbetrouw-
bare dokter.
Psychiater Marisse treedt op tegen de ruimtelijke achtergrond van de gevangenis (Van de Velde, 1966, p.
200), wat past binnen de correlatie tussen institutionele ruimtes en de psychiatertypes die met macht
geassocieerd kunnen worden. Opnieuw is er een gebrek aan solidariteit en engagement aanwezig. Naast
de ruimte is er nog een tweede element dat als een distinctief kenmerk geldt voor de verschillende ty-
pes. Zoals boven vermeld zijn namelijk de verschillende benamingen voor de psychiaters ook van belang.
De institutionele en klinische psychiaters worden steevast met hun achternaam genoemd: P.L. Ver-
woerd, J.G. Verwoerd, dokter Lichtenau en R. Marisse. Het lijkt wel alsof hun namen rechtstreeks van
hun respectievelijke naambordjes gehaald werden. De afstandelijkheid die wordt opgeroepen door deze
formele benamingen, wordt nog uitvergroot bij de psychiater uit ‘Keefman’. Daar krijgt de psychiater
helemaal geen naam, wat hem tot een vage vertegenwoordiger van het establishment maakt. De enige
psychiater waarvan de voornaam genoemd wordt, is Paul Grijspeert uit De heks en de archeoloog. Hij is
dan ook de enige vertegenwoordiger van de psychoanalytische groep.
Het derde element dat het onderscheid tussen de verschillende types signaleert, is het precieze moment
in een verhaal waarop de psychiater verschijnt. Zoals Bernaerts stelt is dat moment cruciaal (2010) en er
valt opnieuw een gelijkenis op te merken tussen de dokters uit de institutionele en klinische types. Zij
verschijnen pas na de culminatie van de mentale problemen van de patiënt. P.L. Verwoerd valt hier een
66
beetje buiten omdat hij tijdens de hallucinatie ten tonele verschijnt, maar J.G. Verwoerd wordt bijvoor-
beeld pas geïntroduceerd na de ernstige hallucinaties van Eddie (Vestdijk, 1948, pp. 148, 192). Lichtenau
komt ook pas aan bod na de desastreuze ontknoping van Osewoudts waanbeelden, al kan het beargu-
menteerd worden dat de dokter zelf een waanbeeld van de patiënt is. Zowel dokter Marisse als de psy-
chiater uit ‘Keefman’ verschijnen pas in de gevangenis of instelling, wanneer de bezwarende feiten al
gepleegd zijn (Arends, 1972; Van de Velde, 1966). Al deze psychiaters komen dus eigenlijk te laat, enkel
Paul Grijspeert wordt vroeg genoeg geïntroduceerd om een fatale afloop voor zijn vriend te verhinderen
(Lampo, 1967). Dit heeft ideologische implicaties, aangezien het lijkt alsof de psychiaters door deze late
tussenkomst niet meer in zullen kunnen helpen. Er moet opgemerkt worden dat de distinctieve kenmer-
ken zoals ruimte, benamingen en het precieze moment van introductie van de psychiater vooral de
groep psychoanalytische psychiaters onderscheidt van de andere groepen. De verschillen tussen de insti-
tutionele en klinische psychiaters zijn te subtiel om aan de hand van algemene kenmerken te onder-
scheiden en vereisen een nauwkeurige analyse.
Als derde en laatste vertegenwoordiger van het type van de administratieve psychiater is er de naamloze
dokter uit ‘Keefman’. Deze dokter verschijnt in een psychiatrische instelling en is dus eveneens een
voorbeeld van de correlatie tussen de institutionele ruimte, het institutionele type en het gebrek aan
engagement (Arends, 1972, p. 30). Verder houdt hij zich niet echt bezig met de patiënt en wordt het een
aantal keer benadrukt dat hij betaald wordt door de maatschappij (Arends, 1972, pp. 27, 28). In dit laat-
ste verhaal valt op dat de psychiater erg negatief wordt afgebeeld. Bernaerts stelt dat de institutionele
psychiater vaak beschreven wordt als een ‘obnoxious character’ als de patiënt het hoofdpersonage is
(Bernaerts, 2010), en dat is in ‘Keefman’ zeker het geval.
5.1.3 De zorgende dokter
Zoals boven vermeld bezit J.G. Verwoerd, naast kenmerken van de institutionele psychiater, ook ken-
merken van de zorgende dokter. Hij luistert naar Eddie en stelt vragen (Vestdijk, 1948, pp. 197-200).
Door de verschuiving in focalisatie in het laatste hoofdstuk wordt de nadruk op het bewustzijn van de
man gelegd en dat maakt van hem een menselijke figuur (Bernaerts, 2008, p. 4). Uiteindelijk kan hij zijn
actantiële rol van helper niet tot een goed einde brengen en moet hij toegeven dat hij verslagen is. Die
bespreking van de mislukking komt later nog aan bod. Een laatste element dat de twee psychiaters Ver-
woerd verbindt met het type van de klinisch dokter, is de benaming ‘zenuwarts’ (Vestdijk, De redding
van Fré Bolderhey, 1948, pp. 107, 118, 139).
67
Een andere vertegenwoordiger van het type van de zorgende dokter is Paul Grijspeert. Boven werd al
vermeld dat die ook binnen de psychoanalytische groepering ingedeeld kan worden, maar hem uitslui-
tend daar indelen zou tekort doen aan het beeld dat van de psychiater wordt geschetst. Paul is een ac-
tantiële helper. Hij luistert naar zijn patiënt, zoekt andere oordelen op en is erg geëngageerd (Lampo,
1967). Een aspect dat hem verbindt met het klinische type van de zorgende dokter is het exhaustieve
dossier over zijn patiënt en vriend Kris. Dat dossier heeft een tweeledige functie. Ten eerste roept het
enige afstandelijkheid op, omdat het een non-fictionele tekst is die wordt opgemaakt door een dokter.
Ten tweede biedt het een geprivilegieerde inkijk in het bewustzijn van de psychiater, waardoor diens
bewustzijn grondig gedocumenteerd wordt. Opvallend is de rationele manier waarop Paul de zaken aan-
pakt, ondanks het feit dat hij een vriend is van Kris. Dit is ook een element dat erop wijst dat de dokter
binnen de traditie van de zorgende dokter geplaatst kan worden. Een laatste factor is de medicatie die
hij zijn patiënt voorschrijft (Lampo, 1967, pp. 67-68).
Het beeld van de oude wijze man, dat een aantal keer wordt opgeroepen tijdens de beschrijving van
verschillende psychiaters, valt te verbinden met het type van de zorgende dokter. De grijze wijze man is
echter geen garantie voor een geslaagde interventie van de psychiater. Dokter Lichtenau is bijvoorbeeld
een bejaarde man, die er niet in slaagt er om Osewoudt concreet te helpen (Hermans, 1958, p. 388). Ook
bij de dokter uit ‘Keefman’ wordt dat stereotype aangehaald: hij wordt met grijze haren afgebeeld op de
omslag van de verhalenbundel. Hier loopt dat beeld opnieuw op niets uit. Uit de beschrijvingen van de
dokter blijkt het tegenovergestelde waar te zijn: de dokter beschikt niet over enige vorm van (le-
vens)wijsheid en maakt vooral het leven van zijn patiënt zuur (Arends, 1972). Opnieuw valt op dat de
fictionele psychiaters geregeld falen. De enige psychiater die het opgeroepen beeld van de wijze man
kan naleven, is Paul Grijspeert. Hij wordt beschreven als een ervaren man en slaagt erin zijn patiënt te
helpen (Lampo, 1967, p. 9).
5.1.4 De onbetrouwbare dokter
Het tweede type uit de klinische groep psychiaters wordt met een dimensie van macht gecombineerd.
De eerste representant van die groep is P.L. Verwoerd uit De redding van Fré Bolderhey. De dokter lijkt
een aap en draagt een vuile dokterjas (Vestdijk, 1948, p. 148). De bedreiging met de dwangbuis verbindt
duidelijk het klinische type met machtsmisbruik (Vestdijk, 1948, p. 150). Hij kan beschouwd worden als
een actantiële tegenstander en zelfs de ruimte waarin hij optreedt, heeft iets weerzinwekkends (Vest-
dijk, 1948, pp. 130-134). Beschrijvingen van zijn bewustzijn blijven uit, waardoor zijn dierlijkheid wordt
benadrukt. De andere personages beschrijven P.L. Verwoerd als een schurk en charlatan (Vestdijk, 1948,
68
p. 139). Uit de dialogen met de andere personages blijkt dat de man duidelijk de meeste macht heeft: hij
onderbreekt zijn gesprekspartners en luistert niet naar de anderen (Vestdijk, 1948, pp. 148-158). Het
gesprek met de andere dokter, J.G. Verwoerd, vertoont opvallend veel gelijkenissen met het gesprek met
de onbetrouwbare dokter. Zo onderbreekt de dokter Eddie even goed en selecteert hij zichzelf dan als
volgende spreker (Vestdijk, 1948, p. 198). Door de manifestatie van die retorische overmacht krijgt J.G.
Verwoerd, boven onderverdeeld als zorgende en verlichte dokter, ook trekken van de onbetrouwbare
dokter.
Dokter Marisse is de tweede vertegenwoordiger van het type ‘de onbetrouwbare dokter’. De psychiater
wordt zodanig negatief voorgesteld dat hij ook karakteristieken van de onbetrouwbare dokter vertoont.
Algemeen is de man erg ongeïnteresseerd: hij berekent zijn wedde aan de hand van een spelletje, heeft
een minnares en is alcoholverslaafd (Van de Velde, 1966, pp. 188, 189). De bewustzijnsrepresentatie van
de dokter toont dezelfde desinteresse, aangezien daar duidelijk wordt gemaakt dat de dokter meer over
zijn eigen situatie nadenkt dan over die van zijn patiënt (Van de Velde, 1966, pp. 194, 195-196, 197, 198).
Zijn machtspositie komt aan bod wanneer hij Panhuys bewust verkeerd diagnosticeert (Van de Velde,
1966, p. 200). Hij distantieert zich bovendien expliciet van het type van de geëngageerde analyticus, die
vertegenwoordigd wordt door zijn collega Cornette (Van de Velde, 1966, p. 190). Zowel het gebruik van
zijn achternaam en voornaaminitiaal en de institutionele ruimte van de gevangenis, passen binnen de
algemene tendensen die boven al genoemd werden. Ze zijn inherent aan de op macht beluste institutio-
nele en klinische types en wijzen op de afstandelijkheid en het gebrek aan engagement.
De derde en laatste onbetrouwbare dokter is Keefmans psychiater. Hier moet opgemerkt worden dat de
beschrijvingen die door de antipsychiatrische en waanzinnige verteller Keefman gedaan worden niet erg
betrouwbaar zijn. Keefman verwijt de dokter te weinig te ondernemen om hem te helpen. Dat gebrek
aan inzet kan opnieuw verbonden worden met de naam en de ruimte. Zoals boven vermeld krijgt de
dokter uit ‘Keefman’ geen naam, wat de afstandelijkheid vergroot. De vieze psychiatrische instelling is
een voorbeeld van een institutionele ruimte die getuigt van een gebrek aan engagement op institutio-
neel en klinisch vlak (Arends, 1971, p. 38). Ook de beschrijvingen van het bewustzijn van de psychiater
suggereren dat de dokter een onbetrouwbare figuur is (Arends, 1972, pp. 15, 34).
5.1.5 De geëngageerde analyticus
Psychiater Paul Grijspeert heeft, naast kenmerken van de zorgende dokter, ook een aantal karakteristie-
ken die hem verbinden met het type van de geëngageerde psychiater. Het engagement van de dokter
69
onderscheidt hem duidelijk van de andere types. Paul is de meest actieve en succesvolle actantiële hel-
per uit het corpus. Dit werd al verduidelijkt bij de bespreking van het verband tussen de naam en de
ruimte van de psychiaters en hun engagement. De dokter wordt aangesproken met zijn voornaam en
treedt op in privévertrekken. Psychiater Paul gaat op onderzoek naar de oorzaak voor de problemen van
zijn patiënt. Verder hecht hij ook belang aan het onderbewuste. Zo voorspelt hij dat de problemen van
Kris met een vrouw te maken hebben en wacht hij tot Kris de vrouw zelf vermeldt (Lampo, 1967, p. 73).
Hij verbindt de psychoanalytische praktijk ook met literatuur door het literair trucje van Teirlinck toe te
passen en dat trucje komt volgens hem voort uit zijn onderbewustzijn (Lampo, 1967, pp. 86-88). Paul is
de enige psychiater die geen autoritair centrum van macht is in de verhalen uit het corpus. Dit valt af te
leiden uit de dialoog tussen de psychiater en de patiënt. De patiënt onderbreekt de psychiater in plaats
van omgekeerd (Lampo, 1967, p. 19). Ook de herhaalde bezoekjes aan andere autoriteiten verzwakken
de autoriteit van de psychiater (Lampo, 1967, pp. 109,235,280,220). De dokter schrijft, zoals boven ver-
meld, Kris medicijnen voor. Dat is een element dat van hem een zorgende dokter maakt. Tegelijkertijd
moet wel benadrukt worden dat hij ook het advies geeft om die pillen door te slikken met een slok bier
(Lampo, 1967, pp. 67-68). Dat spreekt het opgebouwde beeld van de zorgende dokter tegen. Die tegen-
strijdigheid kan deels verklaard worden door de bovenvermelde vriendschap tussen psychiater en pati-
ent.
5.1.6 De manipulatieve analyticus
Er is in dit corpus geen duidelijke vertegenwoordiger van het laatste type, de manipulatieve analyticus,
aanwezig. Enkel de beschrijvingen van psychiater P.L. Verwoerd refereren er soms aan. In de obscure
vertrekken van de dokter verwijst de divan naar het stereotiepe beeld van een psychoanalyticus
(Vestdijk, 1948, p. 141). Cecily verwijst naar het machtsmisbruik dat gepaard gaat met dit type wanneer
ze beschrijft dat bevallige patiënten een speciale behandeling kregen (Vestdijk, 1948, p. 142). De andere
psychoanalytische verwijzingen uit de roman, zoals de preoccupatie met de moeder, bouwen ook op
naar het beeld van de manipulatieve analyticus (Vestdijk, 1948, p. 152). P.L. Verwoerd kan daarnaast in
verband gebracht worden met de ‘mad psychiatrist’ die Posen onderscheidt. Verwoerd is zelf gek, maar
dat is volgens Cecily nodig om andere gekken te kunnen helpen (Vestdijk, 1948, p. 141).
70
5.2 Functies
In het tweede deel van dit besluit worden de vijf mogelijke functies die fictionele psychiaters kunnen
vervullen in een verhaal besproken. Net zoals bij de verschillende soorten hellevaarten in Vervaecks Lite-
raire Hellevaarten (2006) het geval is voor de representatie van de hellevaart, zijn bepaalde functies be-
langrijker bij het ene type psychiater dan bij het andere.
5.2.1 Politieke functie:
De politieke functie speelt bij alle fictionele psychiaters een rol, maar bij de psychiaters uit de institutio-
nele groep is de functie extra belangrijk. Vooral de administratieve psychiaters kunnen geassocieerd
worden met de politieke functie. Zij vertegenwoordigen het establishment, in de vorm van de instelling
of de maatschappij. In de praktijk zijn het vaak gerechtspsychiaters die met hun diagnose achteraf een
belangrijke factor vormen in de strafbepaling. Een eerste voorbeeld van zo’n uitgesproken beklemtoning
van de politieke functie is te vinden bij dokter Lichtenau, die Osewoudt bezoekt in de gevangenis en
moet beslissen over zijn mentale gezondheid. Bij deze dokter wordt de functie nog uitvergroot, omdat hij
voornamelijk de autoriteiten gelooft en niet zijn patiënt (Marres, 2002, p. 116). De psychiater beeldt de
autoritaire waarheid uit die Hermans in de roman probeert te ontkennen. Hij stelt dat de werkelijkheid
fundamenteel onkenbaar is (Janssen, 1976, p. 52). Door de falende psychiater als zo’n vertegenwoordi-
ger van de autoritaire waarheid op te voeren, bekritiseert hij de idee dat er zoiets bestaat als één waar-
heid. De psychiater slaagt er niet in om de patiënt te helpen en die mislukking kan geëxtrapoleerd wor-
den naar een aanklacht tegen de maatschappelijke autoriteiten.
Een tweede voorbeeld is dokter Marisse, die in de gevangenis beslist over de strafmaat van de geïnter-
neerden (Van de Velde, 1966, p. 189). Bij deze psychiater valt de negatieve bijklank op die gepaard gaat
met de politieke functie, aangezien de man bewust een foute diagnose stelt (Van de Velde, 1966, p.
200). Een politieke kwestie die deze roman aankaart via de figuur van de psychiater, is de vrijheidsbeper-
king van het individu. De psychiater legt zeer duidelijk beperkingen op aan zijn patiënt. Panhuys mag
bijvoorbeeld zijn mening nergens verkondigen en wordt opgesloten (Van de Velde, 1966). Door de nega-
tieve beschrijving van de psychiater, wordt die vrijheidsbeperking bekritiseerd. Van het kortverhaal gaat
een antipsychiatrische toon uit, die hetzelfde kritische effect beoogt. De inkijk in het bewustzijn van de
psychiater maakt de corrupte toestand van het maatschappelijk systeem duidelijk, waarin inadequate
psychiaters beslissen over het leven van geïnterneerden en patiënten.
71
Dezelfde negativiteit en kritiek zijn aanwezig bij de derde en laatste psychiater met een uitgesproken
politieke functie. De dokter uit ‘Keefman’ staat namelijk aan het hoofd van een psychiatrische instelling
en is daarom bijna letterlijk een bewaker van de grens tussen de instelling en de maatschappij (Arends,
1972). Hier wordt dus opnieuw de vrijheidsinperking centraal gesteld. De psychiater beslist over Keef-
mans situatie en die machtsverhouding wordt door het antipsychiatrisch perspectief van de verteller
aangekaart.
5.2.2 Ethische functie
Fictionele psychiaters representeren geregeld het goede of het kwade. Bij de psychiaters uit dit corpus
ligt de nadruk vooral op de representatie van het kwade. In tegenstelling tot de politieke functie over-
stijgt deze functie de verschillende types en personifiëren verschillende psychiaters uit verschillende
types het kwade. Het eerste voorbeeld is psychiater P.L. Verwoerd. Er zijn een aantal elementen uit de
beschrijvingen over hem die te verbinden zijn met het kwade en/of slechte. De vergelijking met een aap,
de beschrijving van zijn uiterlijk en fysieke ruimte en de beschrijvingen van zijn gedrag maken van hem
een obscuur personage dat het slechte representeert (Vestdijk, 1948, pp. 148, 253-255). Die ethische
negatieve afbeelding verwijst naar de maatschappij enkele jaren na de oorlog, waar de ‘ethische zeker-
heden’ nog op losse schroeven stonden (Brems, 2009, p. 68).
Dezelfde verwijzing naar het kwade valt ook te bespeuren bij de drie institutionele, administratieve psy-
chiaters. Aangezien zij vanuit het perspectief van hun patiënten alle drie als een actantiële tegenstander
beschouwd kunnen worden, wordt hun politieke functie verbonden met het kwade. Op een hoger ni-
veau kan het dus geïnterpreteerd worden dat de maatschappij verbonden wordt met het slechte. De
fictionele psychiaters zijn dan een vehikel om die kritiek over te brengen. Ze vertegenwoordigen het
establishment en zijn tegenstanders van de patiënt. Een duidelijk voorbeeld hiervan is het contrast tus-
sen Jezus en de psychiater dat Keefman aanhaalt. Keefman stelt dat hij een betere psychiater zou zijn
omdat hij, zoals Jezus, mensen echt zou genezen (Arends, 1972, p. 13). Door het contrast met de symbo-
lisch goede Messias wordt de psychiater onethisch afgeschilderd. Bij dokter Lichtenau kan nog een kleine
kanttekening gemaakt worden, omdat de man wel probeert Osewoudt te helpen door hem ontoereke-
ningsvatbaar te verklaren en daardoor niet helemaal slecht is (Hermans, 1958, p. 391).
Er zijn ook psychiaters die het goede verpersoonlijken, al zijn ze een pak zeldzamer. De eerste die iets
weg heeft van een verpersoonlijking van het goede is J.G. Verwoerd. Hij neemt het namelijk op voor een
ziel in nood en wordt daarin gestuurd door zijn idealisme (Vestdijk, 1948, pp. 198-200). Psychiater Paul
72
Grijspeert is een duidelijkere vertegenwoordiger van het goede. Kersten stelt dat Paul zijn vriend de hulp
biedt die hij nodig heeft. Paul grijpt kordaat in, ontmaskert Gilberte en ‘maakt zo een einde aan de fatale
invloed die zij op Waterschout heeft’. Het goede overwint dus het kwade, wat in veel van de magisch-
realistische romans van Lampo het geval is (Kersten , 1986, p. 43). Dit verwijst al naar de poëticale func-
tie van de dokter, die later besproken zal worden.
5.2.3 Narratieve functie
De aanwezigheid van fictionele psychiaters kan invloed hebben op de vorm en/of stijl van een verhaal.
Paul is een voorbeeld van een dokter die invloed heeft op de vorm van de roman. Zijn ‘literair trucje’ zet
Kris ertoe aan om in de derde persoon zijn verhaal te vertellen (Lampo, 1967, p. 72). Volgens Lampo
werkt de aanwezigheid van de psychiater ook regulerend op de structuur van de roman. Zo zijn er eerst
erg veel flashbacks- en flashforwards die overgaan in een meer ‘chronologische structuur naarmate het
einde nadert. Lampo stelt dat dit komt door de aanwezigheid van de dokter die ‘vruchten begint af te
werpen’ (Lampo, 1986, p. 13-14). Een andere psychiater die een bijna kalmerend effect heeft op de vorm
van de roman is dokter J.G. Verwoerd. De scène waarin die psychiater optreedt, is namelijk de enige
scène in de roman waar de focaliserende instantie verandert (Bernaerts, 2008, p. 4).
Paul Grijspeert is bovendien ook de narratee van het verhaal, waardoor nogmaals de invloed van de psy-
chiater op de vorm van de roman duidelijk wordt. Het is een voorbeeld van de dokter die inwerkt ‘op de
aard van de ordening’ van het verhaal (Bernaerts, 2011, p. 143). Een andere narratee is de psychiater uit
‘Keefman’. Zoals boven al gesteld, zorgt die positie van de psychiater ervoor dat de lezer zich gemakkelijk
kan identificeren met de psychiater, omdat er een parallellie ontstaat tussen het aangesproken persona-
ge en de lezer (Bernaerts, 2011, p. 159). Bij de psychiater uit ‘Keefman’ is dat echter niet het geval, door
de sterk antipsychiatrische houding van de verteller. Tot slot toont de psychiater uit ‘Het psychiatrisch
onderzoek’ nog aan dat de stijl van de roman beïnvloed kan worden door de stijl van het gerechtelijk
discours van de institutionele psychiater: ‘gezien de erfelijke antecedenten van betrokkene’ (Van de Vel-
de, 1966, p. 190).
5.2.4 Poëticale functie
Een fictionele psychiater kan ook fungeren als een vehikel voor de poëticale opvattingen van een auteur.
Vestdijk neemt volgens ’t Hart en Veeten een ander standpunt in tegenover zijn hoofdpersonage dan in
de romans voorafgaand aan De redding van Fré Bolderhey. Volgens ’t Hart neemt de auteur aan het ein-
de ‘het perspectief van de verslagen psychiater over’ (’T Hart, 1998) en Veeten stelt dat ‘de psychiater in
73
hem [Vestdijk] ditmaal het onderspit delft tegen de romancier’. Vestdijk zou Eddie ‘meer sympathie’
toedragen ‘dan zijn jonge helden uit het verleden’ (Veeten, 1948).
Dokter Lichtenau is een voorbeeld van een psychiater met een duidelijke poëticale waarde. Hij is een flat
character en dat past binnen Hermans voorkeur voor personages die ‘aspecten van het menselijk be-
staan in het diepste wezen’ personifiëren (Janssen, 1976, p. 71). Zoals boven gesteld toont de psychiater
in De donkere kamer van Damocles aan dat de werkelijkheid onkenbaar is (Janssen, 1976, p. 52). Een
andere psychiater die duidelijk poëticale standpunten verpersoonlijkt, is Paul Grijspeert. Het feit dat het
de pater is die erin slaagt de diagnose over Gilberte te stellen, toont aan dat bepaalde zaken boven de
realiteit uitstijgen en dat enkel spirituele figuren die magisch realistische fenomenen kunnen begrijpen.
Dat past binnen de poëticale opvattingen van de magisch realistische Lampo.
De poëticale functie kan ook verbonden worden met de soms onbetrouwbare karakterisering of be-
schrijving van de psychiaters en staat dan los van de poëticale opvattingen van de auteur. Het is een
trend doorheen het corpus dat de personele beschrijvingen over de figuur vaak problematisch zijn. De
beschrijvingen van het personage leggen duidelijk de onbetrouwbaarheid bloot van die karakteriseringen
door waanzinnige vertellers of focalisators. P.L. Verwoerd is hier een voorbeeld van. Hij wordt algemeen
negatief beschreven, maar daar moet bij vermeld worden dat de focalisator van die passages de geestes-
zieke Eddie is en meer zelfs, dat de psychiater deel is van een hallucinatie (Vestdijk, 1948, p. 148-159).
Een andere psychiater die mogelijks ook in een hallucinatie voorkomt, is dokter Lichtenau (Marres, 1996,
p. 58). Bij de beschrijving van deze dokter ligt de nadruk op een vieze rode opzwelling in zijn hals, wat
een voorbeeld is van de afkeer van waanzinnige focalisator Osewoudt tegenover de dokter (Hermans,
1958). Het voorbeeld bij uitstek in het corpus is de psychiater uit ‘Keefman’. Deze wordt door het anti-
psychiatrisch perspectief van de autodiëgetische verteller zodanig negatief voorgesteld (Arends, 1972),
dat het duidelijk wordt dat de beschrijvingen van fictionele psychiaters het ambivalente en onbetrouw-
bare statuut van personele karakterisering blootleggen.
5.2.5 Epistemologische functie
Deze functie is het belangrijkste bij de bespreking van fictionele psychiaters. De psychiater is namelijk
vaak een ‘center of knowledge’ of een drager van kennis: over het verhaal, de maatschappij en de vertel-
ling (Bernaerts, 2010). Uit de bespreking van deze functie zal blijken dat de verschillende functies niet los
van elkaar gezien kunnen worden. Van de fictionele psychiater wordt een zekere kennis verwacht. In de
eerste plaats moet de figuur bijzondere inzichten over het subject kunnen verschaffen. Vaak blijkt dat
74
echter niet het geval. Geen enkele psychiater uit dit corpus kan bijvoorbeeld een sluitende verklaring
en/of oplossing bieden voor de problemen zijn respectievelijk patiënt. Per psychiater verschilt de reden
daarvoor wel grondig. Zo is P.L. Verwoerd, bijvoorbeeld, zelf te krankzinnig om een diagnose te stellen.
J.G. Verwoerd probeert het wel, maar geeft snel op (Vestdijk, 1948). Lichtenau baseert zich op de ver-
keerde feiten (Hermans, 1958) en Paul Grijspeert stelt de diagnose strikt genomen niet zelf (Lampo,
1967). Verder zijn er nog R. Marisse en de psychiater uit ‘Keefman’ die zich niet om de patiënt lijken te
bekommeren (Arends, 1972; Van de Velde, 1966). Uit deze verschillende prozateksten spreekt dezelfde
desillusie: dat het niet mogelijk is om over finale kennis van het verhaal, de mens of de wereld te be-
schikken. Door de figuur van de psychiater op te voeren en te doen mislukken, wordt die onmogelijkheid
nog extra in verf gezet. Een psychiater zou door zijn functie namelijk wel in staat moeten zijn om ant-
woorden te bieden.
In de tweede plaats kan een psychiater ook kennis verschaffen over de maatschappij en het wereldbeeld
die opgevoerd worden in de roman. Zowel P.L. als J.G. Verwoerd tonen aan dat de wereld tragisch verlo-
ren is, en dat zelfs psychiaters geen hulp meer kunnen bieden (T’Hart, 1998). Lichtenau illustreert dat de
werkelijkheid ook voor psychiaters onkenbaar is (Janssen, 1976, p. 41). Grijspeert demonstreert dat er
wel nog hoop is, al is hij zelf niet in staat om de correcte conclusies te trekken (Lampo, 1967). R. Marisse
en de naamloze psychiater uit ‘Keefman’ zijn voorbeelden van de antipsychiatrische houding tegenover
psychiaters en de bijbehorende psychiatrie. Uit beide verhalen blijkt dat de inbreng van psychiaters tot
niet veel goeds leidt (Arends, 1972; Van de Velde, 1966).
Tot slot kan bij deze epistemologische functie nog worden aangehaald dat de psychiater een bijzondere
verhouding heeft tot kennis over het verleden. De aanwezigheid van de psychiater zorgt namelijk voor
een teruggrijpen naar de voorgeschiedenis van personages (Bernaerts, 2011, p. 253). Hij kan er expliciet
naar vragen of kan er meer weten over weten dan de personages zelf. Dat die beweging bij psychiaters
zoals P.L. en J.G. Verwoerd niet expliciet aanwezig is (Vestdijk, 1948), verwijst al naar hun onvermogen
tot een beter begrip van de situatie. Lichtenau bezit wel duidelijk kennis over het verleden, en weet zelfs
meer dan Osewoudt zich schijnt te herinneren (Hermans, 1958, pp. 388, 389, 390). Toch loopt die kennis
van de dokter op niets uit. Grijspeert weet misschien in eerste instantie wel wat over zijn vriend, maar
vraagt toch ook naar zijn verleden en dan vooral naar het gedeelde verleden met Gilberte (Lampo, 1967).
In Lampo’s roman Kasper in de onderwereld of De goden moeten hun getal hebben (1969) komt een
psychiater voor die beduidend meer weet over het verleden van het hoofdpersonage dan dat personage
zelf. Naast die psychiaters die al zaken weten over het verleden, zijn er ook dokters die er expliciet naar
75
vragen. R. Marisse is hier een voorbeeld van. Hij vraagt naar de gebeurtenissen uit het verleden van zijn
patiënt, al zal hij er uiteindelijk geen rekening mee houden (Van de Velde, 1966). De psychiater uit
‘Keefman’ probeert nergens verklaringen te halen uit het verleden, wat past binnen het beeld van de
oppervlakkige dokter dat geschetst wordt (Arends, 1972). Fictionele psychiaters worden in het algemeen
minder verbonden met profetische kennis, terwijl ze door hun autoriteit wel voorspellende uitspraken
zouden kunnen doen. Een verklaring hiervoor zijn de pessimistische fictionele werelden waarin de dok-
ters optreden. De enige uitzondering op deze regel is psychiater Grijspeert. Aan het einde van de roman
voorspelt hij namelijk: ‘Zo waar ik Paul Grijspeert heet, weet ik, dat hij er overheen komt’ (Lampo, 1967,
p. 316). Dat de fictionele psychiater zich hier wel aan een voorspelling waagt, heeft te maken met de
literaire stroming waarin het verhaal gesitueerd kan worden. In het magisch realisme is een happy end
namelijk geen uitzondering (Kersten, 1986, p. 43).
5.3 Conclusie
De rode draad die na analyse van dit corpus opvalt, is dat de fictionele psychiaters uit de twintigste-
eeuwse Nederlandstalige literatuur vaak falen. Dat falen overschrijdt de verschillende types en valt te
herleiden tot een mislukking, aangezien de psychiaters geen juiste diagnose stellen en hun kennis dus
tekort schiet. De aan de psychiater gerelateerde taalact van de diagnose is zowat de culminatie van de
kennis van de dokter. Het is dan ook veelzeggend dat die diagnose bij alle psychiaters op zijn minst in
twijfel getrokken kan worden. Die mislukking kan ook vanuit een ideologisch standpunt gelezen worden.
De psychiaters zijn geen bronnen van kennis die het mogelijk maken om het verhaal volledig te begrijpen
(Bernaerts, 2010). De mislukking van die afsluitende narratieve functie heeft implicaties voor het we-
reldbeeld en de ideologie waarin het verhaal gesitueerd kan worden. In Vestdijks De redding van Fré
Bolderhey representeert de psychiater ‘de ethische zekerheden’ die de eerste jaren na de oorlog in twij-
fel getrokken worden (Brems, 2009, p. 68). De psychiater uit De donkere kamer van Damocles is dan
weer de perfecte illustratie van de visie op de werkelijkheid uit de roman en van de auteur, met de
‘veelheid, zinloosheid, verwarring, chaos en verveling’ die er hoogtij vieren (Brems, 2009, p. 69). Paul
Grijspeert uit De heks en de archeoloog belichaamt een iets positiever wereld- en mensbeeld. Hij zorgt er
namelijk voor dat Paul geholpen kan worden, wat past binnen het literaire genre van het magisch realis-
me (Lampo, 1967). De psychiaters uit ‘Het psychiatrisch onderzoek’ en ‘Keefman’ zijn vehikels voor de
antipsychiatrische instelling van de auteurs, Van de Velde en Arends. Beiden kwamen geregeld in aanra-
king met het gerecht en psychiaters en hielden daar een zekere weerzin aan over. Die komt duidelijk aan
bod in de portrettering van de fictionele psychiaters (Heijer, 1957; Visser, 1981).
76
Door de analyses van de psychiaters te verdelen in de verschillende hoofdstukken ‘Karakterisering’, ‘Be-
wustzijn’, ‘Interactie met de psychiater’ en ‘Wisselwerking portrettering en achtergrond’ wordt het mo-
gelijk om algemene types en functies te onderscheiden. Na een vergelijking van de types en de dis-
tributie van de functies valt het gemeenschappelijke kenmerk van de mislukking op, met verschillende
ideologische implicaties tot gevolg. Specifiek met betrekking tot dit corpus valt op dat hoewel de fictio-
nele psychiaters verschillend zijn, ze allemaal de mislukking gemeenschappelijk hebben. Het lijkt interes-
sant om na te gaan in welke mate dat bij andere fictionele psychiaters ook het geval is. Zo worden psy-
chiaters uit een andere literaire traditie, zoals bijvoorbeeld de Angelsaksische, misschien anders gerepre-
senteerd. Het vierdelige theoretisch kader, de bijbehorende typologie en indeling van functies die in
deze masterproef werden aangereikt, kunnen dan dienen als basis voor die analyse.
77
6. Bibliografie
Primaire literatuur
Jan Arends, ‘Keefman’, in: Keefman. Amsterdam, De Bezige Bij, 1979 [1972].
W.F. Hermans, De donkere kamer van Damocles. Amsterdam, G.A. Van Oorschot, 1963 [1958].
H. Lampo, De heks en de archeoloog. Amsterdam, Meulenhoff, 1969 [1967].
S. Vestdijk, De redding van Fré Bolderhey. Amsterdam, De Bezige Bij, 1979 [1948].
Roger van de Velde, ‘Het psychiatrisch onderzoek’, in: Recht op antwoord en al het andere proza. Ant-
werpen e.a., Elsevier Manteau, 1980 [1966].
Secundaire literatuur
ANP, ‘Duitsland krijgt Vrouw Holle-museum’, in: Trouw.nl, oktober 2011, geraadpleegd 28 april 2012 op
http://www.trouw.nl/tr/nl/4512/Cultuur/article/detail/2941165/2011/10/01/Duitsland-krijgt-Vrouw-
Holle-museum.dhtml
Lars Bernaerts, ‘Simon Vestdijk: “De redding van Fré Bolderhey”’, in: Ton Anbeek e.a. (red.), Het lexicon
van literaire werken. Groningen, Wolters-Noordhoff, 2008, 1-11.
L. Bernaerts, ‘The Figure of the Psychiatrist in Modern Fiction’, lezing op het congres Madness and Litera-
ture. Nottingham, 6-8 augustus 2010.
L. Bernaerts, De retoriek van waanzin: taalhandelingen, onbetrouwbaarheid, delirium en de waanzinnige
ik-verteller. Antwerpen e.a., Garant, 2011.
H. Brems, Altijd weer vogels die nesten beginnen : geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1945-2005.
Amsterdam, Bakker, 2009.
Rico Bulthuis, ‘Vluchtreis uit de werkelijkheid’, in: Rotterdams Nieuwsblad, 17 april 1972. Tevens be-
schikbaar op LiteRom: http://www.knipselkranten.nl/literom/
F. Debrabandere & P. De Baets, Woordenboek van de familienamen in België en Noord-Frankrijk. Am-
sterdam, Veen, 2003.
78
S. Freud, The uncanny (Part one). Z.p., 1919. Geraadpleegd 15 maart 2012 op http://www-
rohan.sdsu.edu/~amtower/uncanny.html
P. Gardner & J. Gardner, Bijbelse voornamenboek. Kampen, Callenbach, 1998.
Franciscus Marinus Havermans, ‘De contactpsychose’, in: Beknopte psychiatrie voor sociaal werkenden.
Z.p., 1940. Tevens beschikbaar op: http://www.hetoudegesticht.com/de-contactpsychose-1940/
Jac Heijer, ‘“Keefman”: de waarheid vertelt door een gek’, in: Haarlems Dagblad, 1 november 1975. Te-
vens beschikbaar op LiteRom: http://www.knipselkranten.nl/literom/
L. Herman & B. Vervaeck, Vertelduivels: handboek verhaalanalyse. Brussel e.a., VUBPRESS, 2001.
A. Huizinga, Huizinga's complete lijst van voornamen: vraagbaak voor de afkomst en betekenis van Ne-
derlandse en Vlaamse voornamen. Baarn, Tirion, 1998.
F.A. Janssen, Over “De donkere kamer van Damokles” van Willem Frederik Hermans. Amsterdam, Weten-
schappelijke Uitgeverij, 1976.
L. Jeffries & D. McIntyre, Stylistics. Cambridge e.a., Cambridge University Press, 2010.
Jacques Kersten, ‘Enkele kanttekeningen bij het werk van Hubert Lampo’, in: Hubert Lampo e.a., Literair
moment: Hubert Lampo, informatie. Amsterdam, Meulenhoff, 1986, 34-50.
L. Knappert, De Beteekenis van de wetenschap van het folklore voor de godsdientgeschiedenis onder-
zocht en aan de Holda-mythen getoetst (academisch proefschrift, Universiteit van Amsterdam). Amster-
dam, D.B. Centen, 1887. Tevens beschikbaar op: http://www.nissaba.nl/holda/index.htm
H.Lampo, Kasper in de onderwereld of de goden moeten hun getal hebben. Amsterdam, Meulenhoff,
1974 [1969].
Hubert Lampo, ‘Notities bij “De heks en de archeoloog”’, in: Hubert Lampo e.a., Literair moment: Hubert
Lampo, informatie. Amsterdam, Meulenhoff, 1986, 5-33.
Stefanie Lethbridge & Jarmina Mildorf, ‘Basics of English studies’, in: www2.anglistik.uni-freiburg.de,
maart 2004, geraadpleegd 18 april 2012 op http://www2.anglistik.uni-
freiburg.de/intranet/englishbasics/
79
René Marres, ‘Het misverstand, een centraal idee van de donkere kamer van Damokles’, in: Arthur
Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans’ “Donkere kamer van
Damokles”. Utrecht, Alexandria Editions, 2002, 99-122.
R. Marres, Over de interpretatie van “De donkere kamer van Damokles” van Willem Frederik Hermans.
Leiden, Internationaal Forum voor Afrikaanse en Nederlandse Taal en Letteren, 1996.
Alan Palmer, ‘The Construction of Fictional Minds’, in Narrative. Ohio, The Ohio state University Press, 1,
2002, 28-46. Tevens beschikbaar op Project Muse:
http://muse.jhu.edu/journals/narrative/v010/10.1palmer.html
A. Palmer, Fictional Minds. Lincoln, University of Nebraska Press, 2004.
Solomen Posen, ‘The Psychiatrist in Literature’, in A Journal of Medical Humanities. Z.p., Hektoen Inter-
national, augustus 2009, geraadpleegd 1 december 2011 op
http://hektoeninternational.org/Psychiatrist_in_literature.htm
S. Rimmon-Kenan, Narrative Fiction: contemporary poetics. Londen e.a., Routledge, 2002 [1983].
Merlijn Schoonenboom, ‘De neus als bron van zelfkennis’, in: Museum Dr. Guislain, Geen rede mee te
rijmen. Tielt, Lannoo, 2012.
E. Shorter, Een geschiedenis van de psychiatrie. Amsterdam, Ambo, 1998.
Kees ’t Hart, ‘Het verschrikkelijk is geheim’, in: Vrij Nederland, 15 augustus 1998. Tevens beschikbaar op
LiteRom: http://www.knipselkranten.nl/literom/
Maarten ’t Hart, ‘de tweeënvijftig romans van S. Vestdijk’, in: NRC Handelsblad, 19 november 1994. Te-
vens beschikbaar op LiteRom: http://www.knipselkranten.nl/literom/
R. Turkry, Grote ontmoetingen: Hubert Lampo. Brugge, NV Desclée De Brouwer, 1977.
Dries van den Akker, Mauritius, in: Heiligen-3s.net, z.d., geraadpleegd 13 mei 2012 op
http://www.heiligen.net/pdf/M/MAURITIUS.pdf
Bert Veeten, ‘De nederlaag van een psychiater: "De nieuwe Vestdijk"’, in: Vrij Nederland, 14 augustus
1948. Tevens beschikbaar op LiteRom: http://www.knipselkranten.nl/literom/
80
P. Vermeyden & A. Quak, Van Aegir tot Ymir : personages en thema's uit de Germaanse en Noordse my-
thologie. Nijmegen, SUN, 2000.
B. Vervaeck, Literaire Hellevaarten. Nijmegen, Uitgeverij Vantilt, 2006.
Ab Visser, ‘Schandaal in België’, in: Leeuwarder courant, 4 april 1981. Tevens beschikbaar op LiteRom:
http://www.knipselkranten.nl/literom/
J. Winkler & J.N. Twilhaar, Achternamen in Nederland en Vlaanderen: oorsprong, geschiedenis en beteke-
nis. Den Haag, Sdu, 2006.
W.H. Worger e.a., Africa and the West: Volume 2, From colonialism to independence, 1875 to the pre-
sent. New York, Oxford University Press, 2001.
Recommended