Author
phamtuyen
View
245
Download
5
Embed Size (px)
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken
2010LEIDRAAD VOOR
OPDRACHTGEVER, ARCHITECT EN VERWERKER
Deel 1: Montage, verwerking en oplevering
• • • • •• • • • •• • • • •
1
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010LEIDRAAD VOOR OPDRACHTGEVER, ARCHITECT EN VERWERKER
InhoudsopgaveDisclaimer .............................................................................................................................................. 4 1. VERANTWOORDELIJKHEID OPDRACHTGEVER* .................................................................. 5
1.1 HET EINDRESULTAAT (DE GEREALISEERDE GEVEL- C.Q. DAKCONSTRUCTIE) ........................................................................................................... 5 1.2 RANDVOORWAARDEN ................................................................................................ 6 1.3 PRODUCT ........................................................................................................................ 6 1.4 KEUZE COATINGSYSTEEM ......................................................................................... 6 1.5 VEILIGHEID .................................................................................................................... 7 1.6 AANGELEVERDE GEGEVENS .................................................................................... 7 1.7 GOEDKEURING WERKTEKENINGEN VERWERKER .............................................. 7 1.8 ACHTER/ONDERCONSTRUCTIES .............................................................................. 7
1.8.1 STAALCONSTRUCTIES .......................................................................................... 8 1.8.2. OVERIGE ACHTER/ONDERCONSTRUCTIES .................................................... 8
1.9 AANSLUITING OP ANDERE GEBOUWDELEN ......................................................... 9 1.10 HANDLING, OPSLAG EN MONTAGE ....................................................................... 9 1.11 OPLEVERING .............................................................................................................. 10
2. VERANTWOORDELIJKHEID VERWERKER .............................................................................. 11 INLEIDING ........................................................................................................................... 11 2.1 VERTALING IN SPECIFICATIES ................................................................................. 11 2.2 WERKTEKENINGEN AAN DE HAND VAN AANGELEVERDE GEGEVENS ....... 11 2.3 MAATVOERING AFGELEID VAN PRIMAIRE MAATVOERING ............................ 11 2.4 DUURZAME VEILIGHEID .......................................................................................... 12 2.5 STATISCHE CONTROLE (BEREKENINGEN EN/OF TABELLEN) ......................... 12 2.6 PLANNING .................................................................................................................... 12 2.7 CONTROLE ACHTER/ONDERLIGGENDE CONSTRUCTIE ................................... 12 2.8 HANDLING EN OPSLAG ............................................................................................. 13 2.9 MONTAGE ..................................................................................................................... 13 2.10 VEILIGHEID EN ARBEIDSOMSTANDIGHEDEN ................................................... 13 2.11 OPLEVERING .............................................................................................................. 13 2.12 GARANTIE EN NAZORG .......................................................................................... 13
3. TECHNISCHE KWALITEIT ........................................................................................................... 15 3.1 MAATVOERING, TOLERANTIES EN INDELING .................................................... 15 3.2 TECHNISCHE PRESTATIES ........................................................................................ 15
3.2.1 STERKTE EN STIJFHEID ...................................................................................... 16 3.2.2 WATERDICHTHEID ............................................................................................... 16 3.2.3 THERMISCHE ISOLATIE ...................................................................................... 16 3.2.4 WINDDICHTHEID/LUCHTDOORLATENDHEID .............................................. 17 3.2.5 GELUIDSISOLATIE/ABSORPTIE-EISEN ............................................................ 17 3.2.6 BRANDVEILIGHEID ............................................................................................. 17 3.2.7 VOCHTHUISHOUDING ........................................................................................ 17 3.2.8 ADDITIONELE EISEN ........................................................................................... 17
3.3 MONTAGE ..................................................................................................................... 18 3.3.1 MONTAGETOLERANTIES ................................................................................... 18 3.3.2 MONTAGEWIJZE EN BEVESTIGING ................................................................. 18 3.3.3 BEWERKING .......................................................................................................... 19
3.4 AFWERKING ................................................................................................................. 19 3.4.1 ZETWERK ............................................................................................................... 19
2
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010LEIDRAAD VOOR OPDRACHTGEVER, ARCHITECT EN VERWERKER
3.4.2 DETAILLERING ..................................................................................................... 20 3.5 PRODUCTEN EN MATERIALEN ................................................................................ 20
3.5.1 AFMETINGEN EN VLAKHEID ............................................................................ 20 3.5.2 DUURZAAMHEID, COATINGS ........................................................................... 21 3.5.3 KLEURVERSCHILLEN .......................................................................................... 22 3.5.4 REPARATIE ............................................................................................................. 23
4. ESTHETISCHE KWALITEIT .......................................................................................................... 24 5. BESTEKSTEKSTEN ....................................................................................................................... 25 6. VERIFICATIE EN TOETSING ........................................................................................................ 26 7. GESCHILLEN .................................................................................................................................. 27 Bijlage Montagetoleranties in de basisklasse ....................................................................................... 28
1.1 Inleiding .......................................................................................................................... 28 1.2. Sandwichpanelen (geldt ook voor aansluitend zetwerk) ................................................ 29 1.3. Profielplaten(geldt ook voor aansluitend zetwerk) ........................................................ 31 1.4. Binnendozen ................................................................................................................... 33
3
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010LEIDRAAD VOOR OPDRACHTGEVER, ARCHITECT EN VERWERKER
Disclaimer
Redactie, auteurs en uitgevers van deze leidraad houden zich aanbevolen voor opmerkingen en suggesties van gebruikers. U kunt deze kenbaar maken bij het secretariaat van de Dumebo DWS, p/a Metaalunie te Nieuwegein.
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de Dumebo DWS.
Hoewel aan de totstandkoming van deze uitgave de uiterste zorg is besteed, aanvaardt de Dumebo DWS geen enkele aansprakelijkheid voor eventuele fouten en onvolkomenheden, noch voor de gevolgen daarvan, behoudens voor zover deze voortvloeien uit opzet of grove schuld.
4
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010LEIDRAAD VOOR OPDRACHTGEVER, ARCHITECT EN VERWERKER
1. VERANTWOORDELIJKHEID OPDRACHTGEVER*
In dit hoofdstuk van de Leidraad voor opdrachtgever, architect en verwerker wordt aangegeven welke verantwoordelijkheid de opdrachtgever (en zijn adviseurs) van een project heeft voorafgaande, tijdens en na afloop van een project waarin metalen daken, gevels en/of gevelafwerkingen worden verwerkt.
De opdrachtgever draagt bij uitsluiting van anderen de verantwoordelijkheid voor het uiteindelijke esthetische resultaat, waarbij de verwerker verantwoordelijk is voor een, conform de daaraan op grond van de ‘Kwaliteitsrichtlijn voor metalen gevels en daken’ te stellen technische eisen en technisch juiste uitvoering van de aan deze opgedragen werkzaamheden.
Onder ‘opdrachtgever’ wordt een natuurlijke of rechtspersoon verstaan in wiens opdracht de verwerker een project uitvoert, waarin metalen daken, gevels en/of gevelafwerkingen worden verwerkt. Deze opdrachtgever kan een hoofdaannemer zijn maar bijvoorbeeld ook de principaal, waarbij onder ‘principaal’ de initiatiefnemer van het project wordt verstaan.
1.1 HET EINDRESULTAAT (DE GEREALISEERDE GEVEL- C.Q. DAKCONSTRUCTIE)
De opdrachtgever is ervoor verantwoordelijk dat de gevel- en dakconstructie is afgestemd op de eisen die aan het gebouw in zijn geheel worden gesteld en aan zijn onderdelen, zoals de draagconstructie.De opdrachtgever is verantwoordelijk voor het esthetische eindresultaat op basis van het door deze gemaakte architectonisch ontwerp, voorgeschreven maatvoering en gekozen materialen, producten en afwerking.
De opdrachtgever dient expliciet aan te geven voor de metalen gevel- c.q. dakconstructie/afwerking op basis van welke strategie (met/zonder onderhoud, met zonder inspectie etc.) voldaan moet worden aan de referentieperiode-eis conform de NEN 6700/6702 opdat de verwerker zijn materiaalkeuze en uitvoeringswijze hierop kan afstemmen. Zie ook paragraaf 2.4 van deze leidraad.
Toelichting:Voor industriële gebouwen hanteert men gewoonlijk een referentieperiode van 15 jaar, dat wil zeggen dat de gevel- c.q. dakconstructie c.q. gevelafwerking gedurende deze periode de in de NEN 6702 voorgeschreven belastingen moet kunnen opnemen zonder bezwijken en zonder te grote vervormingen. Voor alle overige gebouwen geldt hierbij een periode van 50 jaar.Om aan deze eis te voldoen kan men drie verschillende strategieën volgen. Deze dient vooraf bepaald te zijn en schriftelijk kenbaar te zijn gemaakt. De eerste strategie is het toepassen van duurzame materialen en constructies die zonder enige vorm van onderhoud deze periode voldoende sterk en stijf blijven. De tweede strategie is deze periode te overbruggen middels periodieke inspectie en onderhoud. De derde strategie is het vervangen van de toegepaste materialen binnen deze periode.De eerste strategie wordt over het algemeen gevolgd voor niet- of moeilijk te inspecteren en onderhouden constructiedelen, zoals achter/onderconstructies. De tweede strategie wordt over het algemeen gevold voor goed inspecteerbare en onderhoudbare bouwdelen, zoals de (buitenzijde van de) gevelafwerking. Voor de derde strategie komen in principe alleen materialen in aanmerking, waarvan algemeen bekend is, dat deze niet voldoende duurzaam zijn voor een periode van 50 jaar, en die duidelijk waarschuwen alvorens te bezwijken. Een voorbeeld hiervan is dakbedekking dat eerst begint te lekken alvorens in constructieve zin te falen.In de Technische Richtlijn van de ‘Kwaliteitsrichtlijn voor metalen gevels en daken’ is dit nader uitgewerkt.
5
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010LEIDRAAD VOOR OPDRACHTGEVER, ARCHITECT EN VERWERKER
1.2 RANDVOORWAARDEN
De opdrachtgever dient vooraf schriftelijk alle relevante randvoorwaarden op te geven waarbinnen de realisatie van de metalen gevel- c.q. dakconstructie/afwerking dient plaats te vinden en waaraan het eindresultaat dient te voldoen. Dit betreft de organisatie, communicatie, uitvoering, planning, veiligheid, techniek en esthetica
1.3 PRODUCT
Het is de verantwoordelijkheid van de opdrachtgever een keuze te maken voor de toe te passen producten. De opdrachtgever moet het toe te passen type product specificeren met zijn wijze van toepassing.Het staat de opdrachtgever vrij ook het merk en/of de leverancier van het product te specificeren.Het staat echter aan de verwerker vrij voor een aantoonbaar gelijkwaardig product te kiezen al of niet, indien van toepassing, van de gespecificeerde leverancier.Specificeert de opdrachtgever geen product en/of leverancier, dan is de verwerker geheel vrij in de keuze van het merk en/of van de leverancier van het gespecificeerde productDe verwerker heeft de plicht om de opdrachtgever te wijzen op het ontbreken van benodigde keuzes en/of op onvolkomenheden/onvolledigheden die deze vaststelt bij de wel gemaakte keuzen.
Ieder product kent zijn mogelijkheden en beperkingen. Een opdrachtgever dient zich hiervan vooraf op de hoogte te stellen om een onjuist verwachtingspatroon betreffende het eindresultaat te voorkomen. Een belangrijk onderdeel hiervan zijn de materiaaltoleranties. Zie hiervoor Bijlage A van de Technische Richtlijn.
1.4 KEUZE COATINGSYSTEEM
Het uiterlijk en de duurzaamheid van een gevel of dak wordt in hoge mate bepaald door het toegepaste coatingsysteem. In de paragraaf 3.5.2 van de Leidraad wordt ingegaan op de mogelijkheden die de opdrachtgever heeft bij de keuze voor een toe te passen coatingsysteem. De opdrachtgever dient in principe voor de interieurzijde en voor de exterieurzijde een coatingsysteem en coatingkleur (zie ook paragraaf 3.5.3. van deze Leidraad) te kiezen. Hierbij dient opgemerkt te worden dat een verwerker ten aanzien van de garantieverlening op dit vlak een voorbehoud mag maken indien de opdrachtgever een minder geschikt coatingsysteem kiest. Indien de opdrachtgever in voorkomende gevallen geen keuze voor de interieurzijde maakt, staat het de verwerker vrij daarvoor zelf een keuze te maken. Hij dient daarbij rekening te houden met de gewenste duurzaamheid, het gebruik van de omsloten ruimte, de processen en de door de opdrachtgever op te geven condities die zich eventueel binnen het gebouw voordoen. Indien de opdrachtgever in voorkomende gevallen geen keuze voor de exterieurzijde maakt, staat het de verwerker vrij daarvoor zelf een keuze te maken. Hij dient daarbij rekening te houden met de gewenste duurzaamheid, de locatie van het gebouw en de vorm van het gebouw (mate van natuurlijke reiniging). Indien er in de directe omgeving sprake is van extra belastende bronnen, dient de opdrachtgever dit op te geven.De opdrachtgever is desgevraagd verantwoordelijk voor de juiste invulling van een vragenlijst waaruit de externe en interne invloeden op de coating blijken.
6
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010LEIDRAAD VOOR OPDRACHTGEVER, ARCHITECT EN VERWERKER
1.5 VEILIGHEID
De opdrachtgever is er voor verantwoordelijk dat de verwerker op een veilige en verantwoorde wijze zijn werkzaamheden kan uitvoeren conform de eisen die daaraan worden gesteld in het Dumebo DWS V&G Handboek.
1.6 AANGELEVERDE GEGEVENS
Het is de verantwoordelijkheid van de opdrachtgever de primaire maatvoering van het te bouwen project aan te geven. De opdrachtgever stelt constructietekeningen aan de verwerker ter beschikking. Deze constructietekeningen kunnen detailoplossingen bevatten voor de uit te voeren gevels en/of daken. Indien er geen detailoplossingen worden voorgeschreven staat het de verwerker vrij om in de praktijk gangbare oplossingen toe te passen. Zie ook paragraaf 3.4.2. van deze Leidraad.De juistheid van de aangeleverde gegevens is uitsluitend de verantwoordelijkheid van de opdrachtgever. Kosten, direct of indirect, als gevolg van fouten veroorzaakt door onjuist en/of onvolledig aangeleverde gegevens, zijn volledig voor rekening van de opdrachtgever. Hierbij moet voor de volledigheid worden opgemerkt dat deze bepaling de verwerker niet ontslaat van zijn informatie- c.q. waarschuwingsplicht. De verantwoordelijkheid voor de gerealiseerde details ligt bij de verwerker. In paragraaf 3.4.2 staan verscheidene randvoorwaarden behorende bij de aan te leveren gegevens opgesomd die voor de verwerker van metalen daken en gevels van belang zijn.
Bij renovatieprojecten moet er in principe van worden uitgegaan dat de verwerker de bestaande situatie ten aanzien van de constructie(details) inmeet en vastlegt en op de basis daarvan zo nodig rapporteert aan de opdrachtgever.
1.7 GOEDKEURING WERKTEKENINGEN VERWERKER
De opdrachtgever dient door de verwerker gemaakte en te gebruiken werktekeningen met in ieder geval de detailoplossingen goed te keuren.
1.8 ACHTER/ONDERCONSTRUCTIES
De opdrachtgever dient de achter/onderconstructie uit te voeren binnen de toleranties die voor de gekozen constructies gelden (zie ook de Technische Richtlijn). Tevens dient de achter/onderconstructie voldoende constructief bevestigingsoppervlak en ondersteuningsoppervlak te hebben en dient deze voldoende sterk en stijf te zijn. De opdrachtgever heeft er eveneens de verantwoordelijkheid voor, dat het voldoen aan deze eisen aantoonbaar is.
De verwerker moet de gevel en/of het dak en/of gevelafwerking monteren op de door de opdrachtgever opgeleverde achter/onderconstructie. Als een verwerker van zijn opdrachtgever het fiat krijgt om te mogen starten met zijn werkzaamheden, impliceert dit dat de achter/onderconstructie is opgeleverd en door de opdrachtgever is vrijgegeven om hieraan de gevel- c.q. dakconstructie op een verantwoorde wijze te kunnen bevestigen.
7
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010LEIDRAAD VOOR OPDRACHTGEVER, ARCHITECT EN VERWERKER
Blijkt vervolgens na de start van de werkzaamheden dat de achter/onderconstructie toch niet aan de gestelde eisen voldoet is paragraaf 2.7 van kracht. Hieronder worden de technische eisen en verantwoordelijkheden voor de opdrachtgever met betrekking tot de achter/onderconstructie nader toegelicht.
1.8.1 STAALCONSTRUCTIES
Voor staalconstructies is NEN-EN 1090-1 de geldende norm. Bij de toepassing van horizontale buitenbeplating, voor gevels van sandwichpanelen en bij de toepassing van plankprofielen is een aantal van de hierin genoemde tolerantie-eisen verzwaard (zie de Technische Richtlijn Bijlage B).Als aanvulling hierop wordt in het kader van deze Kwaliteitsrichtlijn een tolerantie-eis gedefinieerd voor de afwijking haaks op het vlak ten opzichte van de verbindingslijn tussen de twee aan boven- en onderzijde aangrenzende regels (zie hiervoor het deel Technische Richtlijn).
ToelichtingMet betrekking tot deze verzwaarde/toegevoegde eis voor de toepassing van de sandwichpanelen en plankprofielen is de volgende kanttekening te plaatsen: deze producten mogen in geen geval ten opzichte van de buitenzijde van de gevel hol worden gemonteerd.
De opdrachtgever dient ervoor zorg te dragen dat de achterconstructie voorziet in:• voldoende voorzieningen t.b.v. ondersteuning en bevestiging (in relatie tot
productoverspanningen), randondersteuningen, ravelingen t.b.v. doorbrekingen etc.;• voldoende ondersteunings- en bevestigingsoppervlak (in relatie tot af te dragen belastingen en
noodzakelijke belastingspreiding) en dus ook voldoende bevestigingspunten;• zeeg afgestemd op toelaatbare opgelegde vervorming (indien van toepassing) m.b.t. de toe te
passen meerveldsplaten;
• afschot conform de geldende voorschriften;• additionele voorzieningen t.b.v. veilig werken zoals opgenomen in het Dumebo DWS V&G-
veiligheidshandboek of het VCA-gecertificeerde veiligheidshandboek van de verwerker.Tevens moet in het ontwerp van daken een permanente voorziening worden opgenomen die de verwerker in staat stelt randbeveiliging en daklijsten/trims veilig te monteren. Deze laatste voorziening is eveneens te gebruiken om na oplevering, bij onderhoud en reparatie, te kunnen voldoen aan wettelijke veiligheidseisen voor de uitvoering van werkzaamheden aan de rand van daken.
1.8.2. OVERIGE ACHTER/ONDERCONSTRUCTIES
Bij andere dan de bovengenoemde achter/onderconstructies (bv. hout, steen of beton) kan worden gesteld dat de gelijke toleranties gehanteerd moeten worden als die voor staalconstructies gelden. Dit zal dikwijls inhouden dat tussen deze constructie en de metalen dak c.q. gevel(afwerking) een instelbare overgangsconstructie zal moeten worden toegepast. Indien deze door de verwerker moet worden aangebracht, dient dit door de opdrachtgever expliciet te zijn vermeld. Dit laatste geldt echter niet als deze (gevel)afwerking wordt aangebracht in het kader van een renovatie van een bestaand gebouw.
De opdrachtgever dient ervoor zorg te dragen dat betonnen, steenachtige, houten of andere niet-stalen achterconstructies geschikt zijn om de door de aanbieder toe te passen constructie, toe te passen producten/materialen en toe te passen detaillering op aan te brengen op een dusdanige wijze dat zonder
8
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010LEIDRAAD VOOR OPDRACHTGEVER, ARCHITECT EN VERWERKER
aanvullende werkzaamheden kan worden voldaan aan het Bouwbesluit en (andere) bestekeisen. Welke eisen dit stelt aan de maatvoering en vlakheid van deze achterconstructie, dan wel aan een eventueel in opdracht van de opdrachtgever aan te brengen uitvulconstructie of andere overgangsconstructie, kan worden ontleend aan bovenstaande eisen voor stalen achterconstructies. Achterconstructies mogen niet dusdanig sterk vervormen dat het functioneren en/of het aanzien van gevel- of dakmaterialen, bevestigingsmiddelen dan wel gevel/dak in zijn geheel hier negatief door wordt beïnvloed. De achterconstructie mag geen schade aan en/of vervuiling van, in welke vorm dan ook, de metalen gevel- c.q. dakconstructie/afwerking kunnen veroorzaken. Indien dit wel het geval kan zijn, dient de opdrachtgever voldoende afschermende maatregelen te treffen.
De verantwoordelijkheid voor een geschikte constructieve kwaliteit van de bestaande en te handhaven constructie bij bijvoorbeeld renovatiewerkzaamheden ligt bij de opdrachtgever.
Indien de achter/onderliggende constructie meer omvat dan een draagconstructie, die de krachten vanaf de metalen gevel- c.q. dakconstructie/afwerking opneemt en afdraagt, dan dient de opdrachtgever ervoor zorg te dragen dat deze achter/onderliggende constructie voldoet aan de betreffende contractuele voorwaarden en aan het Bouwbesluit aangaande de relevante technische aspecten als thermische isolatie, brandwerendheid, geluidsisolatie, dampdiffusieweerstand, luchtdichtheid, adequate vochtafvoer, waterdichtheid (indien aan de orde), constructieve veiligheid, duurzaamheid etc.Indien de metalen gevel- of dakconstructie/afwerking aan één of meerdere van deze aspecten een bijdrage dient te leveren, dient dit expliciet in de contractuele overeenkomst te zijn aangegeven en gespecificeerd.
1.9 AANSLUITING OP ANDERE GEBOUWDELEN
Aansluitende bouwdelen mogen niet dusdanig sterk vervormen dat het functioneren en/of het aanzien van gevel- c.q. dakmaterialen, bevestigingsmiddelen dan wel de gevel/dak in zijn geheel hier negatief door wordt beïnvloed. Andere bouwdelen mogen geen schade aan en/of vervuiling van, in welke vorm dan ook, de metalen gevel- c.q. dakconstructie kunnen veroorzaken. Indien dit wel het geval kan zijn, dient de opdrachtgever voldoende afschermende maatregelen te treffen. Andere bouwdelen mogen geen belastingen en/of vervormingen overdragen op de metalen gevel- c.q. dakconstructie tenzij deze speciaal hierop is ontworpen.Aansluitingen op andere bouwdelen vallen niet onder de verantwoordelijkheid van de verwerker van de metalen gevel- c.q. dakconstructies, tenzij anders overeengekomen. De opdrachtgever is hiervoor verantwoordelijk.
1.10 HANDLING, OPSLAG EN MONTAGE
De opdrachtgever is gehouden voorzieningen te treffen in en om de bouwplaats die de verwerker in staat stellen op efficiënte en effectieve wijze te kunnen werken en de richtlijnen betreffende handling, opslag en montage genoemd in hoofdstuk 7 van het deel ‘Technische Richtlijn’ te kunnen toepassen. Tevens moet in het ontwerp van daken een permanente voorziening opgenomen worden, die de verwerker in staat stelt om een veilige randbeveiliging aan te brengen en daklijsten/trims veilig te monteren. Deze laatste voorziening is eveneens te gebruiken om na oplevering, bij onderhoud en reparatie, te kunnen voldoen aan wettelijke veiligheidseisen voor de uitvoering van werkzaamheden aan de rand van daken. De opdrachtgever is ervoor verantwoordelijk dat de verwerker zijn werkzaamheden in de juiste en economische volgorde kan uitvoeren en de gekozen detaillering kan worden gerealiseerd.
9
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010LEIDRAAD VOOR OPDRACHTGEVER, ARCHITECT EN VERWERKER
De opdrachtgever is ervoor verantwoordelijk dat de door de verwerker opgeslagen en gemonteerde materialen niet bloot staan aan agressieve of anderszins schadelijke stoffen, zoals cement en specie, als gevolg van werkzaamheden van anderen op de bouwplaats of directe omgeving.
1.11 OPLEVERING
Voor de oplevering van een gebouw(deel) kan verwezen worden naar de voor dit proces gangbare regels vervat in de UAV. (Uniforme Administratieve Voorwaarden). Met dien verstande dat binnen drie werkdagen na gereed melding door de opdrachtgever een visuele inspectie van het werk moet worden uitgevoerd, waarna de risico’s, inclusief het eigen risico van een eventueel voor het werk gesloten CAR-polis, overgaat op de contractuele opdrachtgever. Het niet uitvoeren van deze visuele inspectie binnen de gestelde tijd impliceert dat de genoemde risico’s na het verstrijken van de gestelde tijd op de opdrachtgever overgegaan zijn.
Opmerking: De genoemde gereedmelding kan schriftelijk of mondeling gebeuren. Na een (deel)oplevering is het de verantwoordelijkheid van de opdrachtgever het onderhoud van het gebouw(deel) te laten uitvoeren conform de richtlijnen voor reiniging en onderhoud zoals die zijn opgesteld in hoofdstuk 8 van het deel ‘Technische Richtlijn’.
10
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010LEIDRAAD VOOR OPDRACHTGEVER, ARCHITECT EN VERWERKER
2. VERANTWOORDELIJKHEID VERWERKER
INLEIDING
De inhoud van dit hoofdstuk behandelt de verantwoordelijkheden van de verwerker binnen een project waarin metalen daken en/of gevels of gevelafwerkingen worden toegepast. Onderwerpen die in dit hoofdstuk niet worden behandeld vallen zonder uitzondering onder de verantwoordelijkheid van de opdrachtgever onverlet of zij behandeld worden in Hoofdstuk 1 van deze Leidraad.
2.1 VERTALING IN SPECIFICATIES
Het is de verantwoordelijkheid van de verwerker om de door de opdrachtgever opgestelde besteks-omschrijvingen te vertalen in offertes en later, na het verkrijgen van de opdracht, in specificaties. Deze specificaties omschrijven volledig de benodigde materialen, (beplating, isolatie, bevestigingsmaterialen en zetwerk) en de montagewijze eventueel in de vorm van een legplan. Noodzakelijke voorzieningen vooraf, ten behoeve van de montage, worden eveneens door de verwerker gespecificeerd in offerteteksten en later in specificaties. Zo nodig kan een opdrachtgever gevraagd worden aanvullende keuzes te maken. In dit geval moet de verwerker schriftelijk aangeven welke keuzes voorliggen en wat de consequenties van de te kiezen alternatieven zijn.
2.2 WERKTEKENINGEN AAN DE HAND VAN AANGELEVERDE GEGEVENS
Op basis van de door de opdrachtgever aangeleverde gegevens (besteks-, detail- en constructie-tekeningen) worden door de verwerker werktekeningen gemaakt van de uit te voeren dak- en/of geveldelen. Deze tekeningen worden aan de opdrachtgever aangeboden ter goedkeuring. Indien de opdrachtgever detailoplossingen heeft aangeleverd, kunnen deze door de verwerker worden opgevolgd voor zover deze technisch en kwalitatief geschikt zijn. De verwerker is verantwoordelijk voor de realisatie van de technische detaillering, rekening houdend met de eventueel aangeleverde ontwerpdetailleringen.
2.3 MAATVOERING AFGELEID VAN PRIMAIRE MAATVOERING
De werktekeningen zoals benoemd in paragraaf 2.2. worden gebaseerd op de primaire maatvoering van het project zoals deze is aangegeven in de aangeleverde gegevens. Problemen voortvloeiend uit verschillen tussen primaire maatvoering en modulemaat en/of golflengte van te gebruiken producten worden in onderling overleg verwerkt in werktekeningen.
De opdrachtgever blijft verantwoordelijk voor de juistheid van de primaire maatvoering. Blijkt deze in de praktijk af te wijken dan is de opdrachtgever verantwoordelijk voor de eventueel hieruit voortvloeiende kosten voor de verwerker.
11
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010LEIDRAAD VOOR OPDRACHTGEVER, ARCHITECT EN VERWERKER
2.4 DUURZAME VEILIGHEID
De verwerker is ervoor verantwoordelijk dat de gevel- c.q. dakconstructie/afwerking wat betreft materiaalkeuze en uitvoering kan voldoen aan de door de opdrachtgever opgegeven referentieperiode en daarbij horende eventueel gekozen onderhouds- en inspectiestrategie conform de NEN 6700/6702. Zie ook de toelichting bij Paragraaf 1.1 van deze Leidraad.Voor nadere technische informatie hieromtrent zie de Paragrafen 2.3 en 2.9 van de ‘Technische Richtlijn’.
2.5 STATISCHE CONTROLE (BEREKENINGEN EN/OF TABELLEN)
Voor zover dit in het bestek is aangegeven, is de verwerker gehouden de noodzakelijke gegevens te produceren in de vorm van berekeningen en/of tabellen om aan te tonen dat aan de constructieveeisen die aan de gevel –en/of dakconstructie gesteld worden, ook in werkelijkheid voldaan kan worden. Indien niet vermeld, wordt er van uit gegaan dat geen schijfwerking of kip-stabiliteit van toepassing is op de constructie.
2.6 PLANNING
Alle gevolgen in de vorm van verschuivingen in planning, bijvoorbeeld door het moeten demonteren van reeds gemonteerde producten, en/of kosten dien tengevolge, zijn volledig voor rekening van de opdrachtgever.
2.7 CONTROLE ACHTER/ONDERLIGGENDE CONSTRUCTIE
De verwerker moet de gevel en/of het dak en/of gevelafwerking monteren op de door de opdrachtgever opgeleverde achter/onderliggende constructie. Als een verwerker van zijn opdrachtgever het fiat krijgt om te mogen starten met zijn werkzaamheden, impliceert dit dat de deze constructie is opgeleverd en door de opdrachtgever is vrijgegeven om hieraan de gevel- c.q. dakconstructie/afwerking op een verantwoorde wijze te kunnen monteren. Tevens impliceert dit dat de achter/onderliggende constructie voldoet aan de voorwaarden en toleranties zoals opgenomen in de Kwaliteitsrichtlijn voor metalen gevels en daken, deel 2 (Technische Richtlijn) en aan alle eventuele andere technische eisen die aan deze achter/onderconstructie worden gesteld.
Indien de verwerker gedurende de uitvoering vaststelt dat de opgeleverde achter/onderconstructie buiten de gestelde toleranties is opgeleverd, is hij gehouden de consequenties voor het dak en/of de gevel schriftelijk aan de opdrachtgever kenbaar te maken, voor zover dit binnen zijn mogelijkheden ligt. De verwerker is echter niet verantwoordelijk, als voor hem ontoelaatbare toleranties in de achter/onderconstructie niet allemaal of niet volledig worden waargenomen. Voor de eventuele overige technische aspecten waaraan de achter/onderconstructie dient te voldoen draagt de verwerker geen enkele verantwoordelijkheid.
De verantwoordelijkheid voor een geschikte constructieve kwaliteit van de bestaande en te handhaven constructie(delen) bij bijvoorbeeld renovatiewerkzaamheden ligt bij de opdrachtgever.
12
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010LEIDRAAD VOOR OPDRACHTGEVER, ARCHITECT EN VERWERKER
2.8 HANDLING EN OPSLAG
De verwerker is verantwoordelijk voor de juiste handling en opslag van materialen voor en tijdens de bouw van een project. De juiste handelwijze staat beschreven in hoofdstuk 7 van het deel ´Technische Richtlijn´. Voorafgaande aan de start van de aanleveringen van de te verwerken materialen dient de verwerker te verifiëren of de noodzakelijke randvoorwaarden voor handling en opslag ook door de opdrachtgever gerealiseerd zijn. De opdrachtgever heeft de plicht de verwerker de mogelijkheid te bieden materialen op een goede, droge en vlakke ondergrond tijdelijk op te slaan op een plaats die logistiek optimaal is, gezien de uit te voeren montagewerkzaamheden.
Indien langdurige opslag nodig is, in verband met bijvoorbeeld een bouwstop, zijn de kosten en de risico’s voor deze opslag voor rekening van de opdrachtgever. De verwerker is gehouden de randvoorwaarden voor veilig werken ten aanzien van bouwplaatsvoorzieningen in acht te nemen zoals die zijn opgenomen het Dumebo DWS V&G-handboek en/of in zijn VCA –gecertificeerde veiligheidshandboek.
2.9 MONTAGE
De verwerker is gehouden om in alle gevallen de montagerichtlijnen toe te passen zoals deze in paragraaf 7.3 van het deel ‘Technische Richtlijn’ zijn genoemd. Indien de verwerker af wil wijken of moet wijken van deze montagerichtlijnen, bijvoorbeeld als de achterconstructie niet aan de eisen voldoet, dan is hij verplicht dit vooraf aan de opdrachtgever met opgave van redenen kenbaar te maken.
2.10 VEILIGHEID EN ARBEIDSOMSTANDIGHEDENDe verwerker voert de werkzaamheden uit op een veilige en verantwoorde wijze conform de regels zoals die zijn vastgelegd in het Dumebo DWS V&G-handboek en/of het VCA gecertificeerde veiligheidshandboek.
2.11 OPLEVERING
Voor de oplevering van een gevelconstructie, dakconstructie, gevelafwerking of onderdeel hiervan wordt verwezen naar de voor dit proces gangbare regels vervat in de UAV.
2.12 GARANTIE EN NAZORG
De garantie op de coating is gewoonlijk een aflopende garantie. Aan deze garantie is te allen tijde een voor de opdrachtgever geldende reinigings - c.q. onderhoudsverplichting in de vorm van een meerjarig onderhoudsvoorschrift gekoppeld. De verwerker dient deze aan de opdrachtgever te verstrekken.De verwerker verstrekt in het algemeen geen langere en geen uitgebreidere garantie dan de leverancier van de toegepaste materialen.De verwerker en zijn leverancier hebben bij gebreken het recht tot het uitvoeren van reparaties. Zie hiervoor ook het deel Technische Richtlijn.
13
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010LEIDRAAD VOOR OPDRACHTGEVER, ARCHITECT EN VERWERKER
Indien na oplevering sprake blijkt te zijn van tekortkomingen dan wel gebreken aan de gevel- c.q. dakconstructie die eenduidig en ondubbelzinnig zijn te herleiden naar de werkzaamheden van de verwerker dient de opdrachtgever de verwerker hier per ommegaande van op de hoogte te brengen en alle activiteiten c.q. werkzaamheden die de schade als gevolg hiervan kunnen vergroten, per ommegaande te stoppen.Hieronder vallen bijv. ook de werkzaamheden van dakdekkers, op een metalen ondergrond aangebracht door de verwerker.
14
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010LEIDRAAD VOOR OPDRACHTGEVER, ARCHITECT EN VERWERKER
3. TECHNISCHE KWALITEIT
3.1 MAATVOERING, TOLERANTIES EN INDELING
Beplating zal volgens een vast patroon worden ingedeeld, tenzij anders overeen gekomen. Indien meerdere platen/panelen achter-/boven elkaar worden toegepast, zullen deze voor zover mogelijk volgens tekening of in overleg worden aangebracht. Eisen ten aanzien van het laten ‘sporen’ van zetwerk met plaat- of gevelindelingen moeten contractueel overeen worden gekomen.
In het deel ‘Technische Richtlijn’ zijn voorschriften gegeven m.b.t. bevestigingspatronen en indeling van tussenprofielen.
Materialen voor metalen gevels en daken worden met grote zorgvuldigheid geproduceerd. Toch zijn beperkte maattoleranties hierbij niet te voorkomen. Hiermee moet bij het ontwerp en bij de uitwerking hiervan rekening worden gehouden. Deze toleranties kunnen ook van enige invloed zijn op het visuele eindresultaat. Dit is onvermijdelijk.Zie verder ook de Technische Richtlijn Bijlage A.Daar waar deze niet voorziet, moet rekening gehouden worden met door de fabrikanten van gehanteerde maattoleranties.
OPMERKING;Er moet rekening worden gehouden met het toepassen van paspanelen, pasplaten en pas-zetwerkdelen welke in het werk op de noodzakelijke maat worden gemaakt.
De toelaatbare eindtolerantie van een gevelconstructie is de som van de tolerantie volgend uit de maximale toleranties van de achterconstructie (zie de Technische Richtlijn, Bijlage B) plus de maximale materiaaltoleranties (zie deze richtlijn, Bijlage A) plus de maximale montagetoleranties minus de instelbaarheid van de gevelconstructie.
3.2 TECHNISCHE PRESTATIES
Bepalend voor de technische kwaliteit is het Bouwbesluit, middels prestatie-eisen kenbaar gemaakt in het bestek. Concreet betreft het hierbij de volgende aspecten van de gevel/het dak:• Sterkte en stijfheid;• Waterdichtheid;• Winddichtheid (luchtdoorlatendheid);• Warmte-isolatie;• Geluidsisolatie/absorptie;• Brandveiligheid;• Vochthuishouding.
OPMERKING:Indien de metalen gevel- c.q. dakconstructie c.q. afwerking voor een andere gevel-/dakafwerking met constructieve en/of andere technische functies, zoals metselwerk of houtskeletbouw, wordt gemonteerd berust de verantwoordelijkheid voor het voldoen aan de geldende technische specificaties bij de opdrachtgever.
15
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010LEIDRAAD VOOR OPDRACHTGEVER, ARCHITECT EN VERWERKER
3.2.1 STERKTE EN STIJFHEID
De opdrachtgever dient de volgende informatie te overleggen:• referentieklasse (15 of 50 jaren) plus strategie om hier aan te kunnen voldoen. Zie ook Paragraaf
1.1. van deze Leidraad en de Paragrafen 2.3 en 2.9 van de Technische Richtlijn;• veiligheidsklasse;• windgebied;• onbebouwd/bebouwd;• bijzondere belastingssituaties (bv. extreme sneeuwbelasting);• plaats en grootte van eventuele sparingen;• wel/niet in verband leggen van dakplaten/panelen;• rekenen op schijfwerking c.q. op kipsteun;• door andere dan de verwerker aan te brengen sparing(en) in beplating;• opbouw, maatvoering en afmetingen van draagconstructie. (Denk ook aan ravelingen bij
sparingen).
Indien berekeningen en/of beproevingen, op kosten van de opdrachtgever gewenst/noodzakelijk zijn, gebeurt dit op basis van de normen/richtlijnen/methoden zoals deze voor verschillende systemen in het deel “Technische Richtlijn’ zijn benoemd. De statische eisen aan productafmetingen en aan bevestigingsmiddelen en –wijzen zijn te allen tijde maatgevend en prevaleren dus boven esthetische eisen.
In dit kader valt het opnemen van nooduitlopen en –overlopen/spuwers, en de vorm, afmetingen en plaatsing hiervan, onder de verantwoordelijkheid van de opdrachtgever. De opdrachtgever is verantwoordelijk voor de juiste afvoercapaciteit en plaatsbepaling van de hemelwaterafvoeren en noodafvoeren in dakvlakken of goten.
Opmerking:Bij gebouwvormen en toepassingen waarbij de windbelasting niet rekenkundig te bepalen is conform de NEN 6702 is de opdrachtgever verantwoordelijk voor het vaststellen van de representatieve belastingen.
3.2.2 WATERDICHTHEID
Wat betreft de waterdichtheid van gevelconstructies wordt de klassenindeling volgens de NEN 3660/3661 aangehouden, tenzij anders overeengekomen. Voor detailinformatie over verwijzen wij naar het deel ‘Technische Richtlijn’.Een gevelafwerking geplaatst voor een andere constructie zal niet waterdicht zijn tenzij anders overeengekomen.Voor de waterdichtheid van hellende metalen dakconstructies zie de Technische Richtlijn.Eventueel verzwaarde eisen dienen door de opdrachtgever vooraf schriftelijk te worden kenbaar gemaakt.
3.2.3 THERMISCHE ISOLATIE
De opdrachtgever dient de (eventueel) verlangde Rc-waarde voor de metalen gevel- c.q. dakconstructie expliciet voor te schrijven. De bepaling van deze Rc-waarde vindt plaats conform de omschrijving zoals die is gegeven in het deel ‘Technische Richtlijn’.
16
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010LEIDRAAD VOOR OPDRACHTGEVER, ARCHITECT EN VERWERKER
Een gevelafwerking geplaatst voor een andere constructie zal niet aan de isolatieprestatie bijdragen tenzij anders overeengekomen.
Warmtetechnische aspecten als warmteaccumulatie en opwarming in de zomer vallen niet onder de verantwoordelijkheid van de verwerker.
3.2.4 WINDDICHTHEID/LUCHTDOORLATENDHEID
Wat betreft winddichtheid/luchtdoorlatendheid wordt de klassenindeling volgens de NEN3660/3661 aangehouden, tenzij anders overeengekomen. Voor verdere details zie ‘Technische Richtlijn’.Een gevelafwerking geplaatst voor een andere constructie zal in principe luchtstromings-open zijn tenzij anders overeengekomen.
Eventueel verzwaarde eisen dienen door de opdrachtbever vooraf schriftelijk te worden kenbaar gemaakt.
3.2.5 GELUIDSISOLATIE/ABSORPTIE-EISEN
De opdrachtgever dient de (eventueel) verlangde gemiddelde geluidsisolatieprestatie voor de metalen gevel- c.q. dakconstructie in dB(A) op te geven. De opdrachtgever dient de (eventueel) verlangde geluidsabsorptiecoëfficiënt per octaafband voor de metalen gevel- c.q. dakconstructie op te geven.Prestaties betreffende flankerende transmissie, contactgeluid, resulterende geluidsdruk en nagalmtijd vallen nimmer onder de verantwoordelijkheid van de verwerker van de metalen gevels en daken. Voor verdere details zie ‘Technische Richtlijn’.
3.2.6 BRANDVEILIGHEID
Eventuele brandveiligheidseisen zoals de eis voor brandwerendheid dienen door de opdrachtgever expliciet te worden voorgeschreven.Voor brandwerendheidseisen dient te worden aangegeven in welke richting dit wordt geëist.Door leveranciers opgegeven brandwerendheidsprestaties van metalen gevels c.q. daken zijn uitsluitend van toepassing als de in het werk gerealiseerde constructieopbouw exact overeenstemt met de door deze leverancier gespecificeerde constructieopbouw. Voor verdere details zie het deel ‘Technische Richtlijn’.
3.2.7 VOCHTHUISHOUDING
De opdrachtgever dient expliciet de condities in de omsloten ruimte(n) op te geven (max./min. binnentemperatuur; max. relatieve luchtvochtigheid). Voor verdere details zie het deel ‘Technische Richtlijn’.
3.2.8 ADDITIONELE EISEN
17
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010LEIDRAAD VOOR OPDRACHTGEVER, ARCHITECT EN VERWERKER
Indien er sprake is van een criterium waar deze Kwaliteitsrichtlijn noch het Bouwbesluit in voorziet, of indien er sprake is van een bijzondere en/of verzwaarde eis, dan dient de opdrachtgever deze eis in het bestek op te nemen. Hierbij gaat het om zaken als explosiebelastingen, over- of onderdruk, extreme binnencondities etc.Dit kan deze doen in de vorm van een prestatie-eis dan wel middels het verwijzen naar een norm en richtlijn, zo inclusief een verdere uitwerking/specificatie hiervan.
De verwerker dient in beide gevallen aan te geven op welke wijze hij zal voldoen aan de gestelde eis(en) en/of norm(en).
Opmerkingen:Geluiden uit een gevel- of dakconstructie c.q. afwerking zijn niet uit te sluiten.Geluiden als gevolg van bewegingen en/of trillingen door de wind zijn wel te voorkomen of sterk te minimaliseren door te kiezen voor een juiste bevestiging (zie de Technische Richtlijn) en het beperken van de vlakbreedtes van de beplating tot maximaal 250x de materiaaldikte.Geluiden door thermische vervormingen zijn echter niet uit te sluiten.Hetzelfde geldt m.b.t. het geluid van regen of hagel op metalen dakpanelen, ‘kouddak’ platen en andere niet te lood staande metalen vlakken.Geluiddempende lagen kunnen de hoorbaarheid van dergelijke geluiden beperken.
3.3 MONTAGE
3.3.1 MONTAGETOLERANTIESBetreffende toelaatbare montagetoleranties zullen in de nabije toekomst waarden worden vastgesteld en vastgelegd.
3.3.2 MONTAGEWIJZE EN BEVESTIGING
De maatvoering en montage voldoen aan de door de opdrachtgever goedgekeurde tekeningen. Leveringen worden per gevel/dakvlak gemonteerd, tenzij anders overeengekomen. Bij metallic coatings wordt rekening gehouden met de vleug van de coating. Platen worden op een dusdanige wijze toegepast dat staand regenwater wordt voorkomen en insluiting van condenswater en/of lekwater tot een minimum wordt beperkt. Ter plaatse van eventuele overlappen waar vier platen op elkaar zouden komen te liggen, worden de tweede en derde plaat ter plaatse gedeeltelijk afgeknipt waardoor er ter plaatse maximaal drie platen op elkaar komen te liggen.
De verwerker van de metalen gevel- c.q. dakconstructie bepaalt de wijze van bevestiging, tenzij anders overeengekomen.
De bevestigingsmiddelen worden in een zodanig patroon aangebracht dat een zo gelijkmatig mogelijke belastingsafdracht naar de achterconstructie wordt verkregen (binnen de mogelijkheden/beperkingen van de toegepaste materialen) en secundaire krachten en/of momenten tot een minimum worden beperkt. Indien dit niet gewenst of mogelijk is, wordt hiermee bij de dimensionering van de verschillende constructieonderdelen rekening gehouden. Zie verder ook de Technische Richtlijn. Indien het risico bestaat op een ongelijke belasting van aansluitende beplating worden voorzieningen getroffen om een blijvend goede aansluiting tussen deze elementen te waarborgen.
18
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010LEIDRAAD VOOR OPDRACHTGEVER, ARCHITECT EN VERWERKER
Bij het bevestigen op een indrukbare ondergrond (bijvoorbeeld isolatie uit minerale wol) worden voorzieningen getroffen om vervormingen in de beplating ter plaatse te voorkomen. Bij zichtbare bevestigingen zijn lichte vervormingen rond de bevestigingspunten niet te voorkomen. Bevestigingsmiddelen worden, waar mogelijk, in een vast patroon aangebracht. Voor een verdere uitwerking van de montagewijze zie de ‘Technische Richtlijn’.
OPMERKING:De mogelijkheden, die de verwerker heeft om bovenstaande zaken waar te kunnen maken, kunnen worden beperkt door de gemaakte materiaal-, constructie- en toepassingskeuze van de opdrachtgever.
3.3.3 BEWERKING
Platen worden ingekort middels knippen, knabbelen of zagen. Hierbij wordt geen gebruik gemaakt van slijpschijven. Zetwerk wordt geknipt met handscharen.Verbindingsmiddelen en gaten ten behoeve van verbindingsmiddelen in stalen producten en staalconstructies worden niet nabewerkt. Losse deeltjes, voortkomende uit een verspanende bewerking, op zichtvlakken aan de buitenzijde worden verwijderd. Voor een verdere uitwerking van de montagewijze zie de ’Technische Richtlijn’.
3.4 AFWERKING
3.4.1 ZETWERK
Gelijksoortige aansluitingen zullen, indien mogelijk, op een gelijkende wijze worden afgewerkt. Aansluitingen van dagkanten op dorpels worden afgewerkt door ter plaatse de dorpels in te knippen en om te zetten. Met nadruk worden deze dus niet afgekit. Zetwerk wordt afwaterend gemonteerd (n.v.t. op getoogd zetwerk).
Het wordt sterk aanbeloven (zicht)vlakken van zetwerk toe te passen die niet breder zijn dan 250x de materiaaldikte. Voor zover coil-coated materiaal beschikbaar, is de minimale dikte van stalen zetwerk 0.7 mm en van aluminium zetwerk 1,0 mm.
Kleurverschillen in zetwerk zijn evenals bij beplating te minimaliseren door materiaal te gebruiken dat uit één en dezelfde productiecharge als de platen/panelen komen.In voorkomende gevallen is dit niet mogelijk omdat de materiaaldikten verschillen met name tussen beplating en zetwerk. Bij de montage van zetwerk met een metallic-coating wordt rekening gehouden met de vleug van de coating.
OPMERKING:De toegepaste metalen zijn relatief dun. Dit kan effect hebben op het te verwachten esthetische resultaat. Zo zal de strakheid van het zetwerk niet dat van geëxtrudeerde elementen kunnen evenaren.
19
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010LEIDRAAD VOOR OPDRACHTGEVER, ARCHITECT EN VERWERKER
3.4.2 DETAILLERING
Detail- en principeoplossingen worden projectmatig ontwikkeld in nauw overleg tussen opdrachtgever en verwerker en goedgekeurd door deze opdrachtgever. Hierbij geldt dat er dikwijls een afweging gemaakt zal moeten worden tussen technische kwaliteiten, esthetische kwaliteiten, uitvoeringsaspecten en kosten.Indien er geen principedetails worden aangeleverd, zal de verwerker standaard zijn eigen detailleringen dan wel in de praktijk gangbare oplossingen toepassen.
3.5 PRODUCTEN EN MATERIALEN
Voor de toe te passen materialen gelden de normen zoals deze beschreven zijn in het deel ‘Technische Richtlijn’ (daar waar deze elkaar overlappen, geldt de strengste norm).
3.5.1 AFMETINGEN EN VLAKHEID
De betreffende relevante normen en richtlijnen zijn opgenomen in het deel ‘Technische Richtlijn’.Beplating, binnendozen en panelen kunnen in lichte mate vervorming vertonen als gevolg van walsspanningen en vervormingen door productie en/of montage. Deze mogen niet storend zijn. Dit dient te worden beoordelen met ongewapend oog, bij een bedekte hemel, onder een hoek van 45 graden en op een afstand van 5 m vanaf het betreffende oppervlak, bij toepassing aan de buitenzijde. Bij toepassing aan de binnenzijde geldt een afstand van 3 m in plaats van 5 m.Bij zichtbare bevestigingen zijn lichte vervormingen rond de bevestigingspunten niet te voorkomen.
Met het oog op het behalen van een esthetisch minimumniveau gelden de in het deel ‘Technische Richtlijn’ vastgelegde minimale materiaaldiktes.Hieronder vindt u een tabel met een samenvatting van deze waarden.
Binnendozen:Doosbreedte ≤ 500 mm > 0,70 mmDoosbreedte > 500 mm > 0,75 mm Geperforeerde dozen > 0,75 mm
Gerolvormde profielbeplating voor toepassing in gevels:Staal > *0,70 mm Aluminium > *0,80 mm
Plankprofielen (uitsluitend verticaal toe te passen): > 0,88 mmTevens dient de dikte afgestemd te zijn op de breedte van het voorvlak
Dragende dakbeplating: > 0,75 mmBij profielhoogten ≥ 110 mm wordt van geperforeerde platen uitsluitend het lijf geperforeerd
Enkelvoudige ‘koud’ dakbeplating:Staal > *0,70 mm
20
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010LEIDRAAD VOOR OPDRACHTGEVER, ARCHITECT EN VERWERKER
Aluminium > *0,80 mm
Sandwichpanelen voor geveltoepassingen:Dikte binnenplaat ≥ 0,45/0,55 mmDikte buitenplaat ≥ 0,55/0,63 mm
De minimale dikten van 0,55 mm voor de binnenplaat resp. 0,63 mm voor de buitenplaat gelden alleen indien deze platen vlak zijn en/of als de isolatiekern uit steenwol bestaat.
Tussenprofielen (omegaprofielen, Z-profielen etc.):Staal met zinklaag 1,00 – 1,5 mmStaal met aluminiumzinklaag 1,00 – 1,25 mmAluminium > 1,5 mm
* Strikt functioneel gezien kan worden volstaan met voor resp. staal 0,63 mm en aluminium 0,7 mm als minimale nominale materiaaldikte voor deze toepassingen. Het gevolg hiervan kan zijn dat het gemonteerde dak- of gevelvlak esthetisch van minder kwaliteit is. Voor aluminium toepassingen dient te worden opgemerkt dat niet alle profielsoorten in de genoemde dikten te produceren zijn. Hiervoor moet, om de maximale esthetische kwaliteit te bereiken, dan de grootst mogelijke dikte worden toegepast.
Voor de toelaatbare vlakheidstoleranties zie Bijlage A van de ‘Technische Richtlijn’.
3.5.2 DUURZAAMHEID, COATINGS
Aanbevolen wordt zichtvlakken van stalen platen te allen tijde van een coating te voorzien. Aan oppervlakken uitsluitend voorzien van een (aluminium)zinklaag, kan geen esthetische kwaliteit worden ontleend. Aangezien de oppervlaktestructuur (wel/niet nagewalst, wel/niet met onderdrukte bloem etc.) en daarmee ook het aanzien sterk kan wisselen, zowel op één en dezelfde plaat als tussen platen. Bovendien tonen ‘spiegelende’ oppervlakken onvlakheid en materiaalspanningen veel duidelijker dan meer matte oppervlakken.
Gecoate oppervlakken dienen vrij te zijn van vlekken, krassen, druipers etc. Dit dient te worden beoordeeld als niet storend met ongewapend oog, bij een bedekte hemel, onder een hoek van 45 graden en op een afstand van 5 m vanaf het betreffende oppervlak, bij toepassing aan de buitenzijde. Bij toepassing aan de binnenzijde geldt een afstand van 3 m in plaats van 5 m.
Toe te passen materialen en beschermingssystemen dienen met het oog op duurzaamheid te voldoen aan de in het deel ‘Technische Richtlijn’ gegeven geschiktheid en aan de hierin benoemde normen en richtlijnen.
OPMERKINGEN:1. Aan de buitenzijde van de constructie mag nimmer ongecoat verzinkt staal dan wel ongecoat
Galfan-staal worden toegepast.Voor de volledige specificaties betreffende de toepassing van verzinkt staal wordt verwezen naar het deel ‘Technische Richtlijn paragraaf 2.9;
2. (Aluminium)zinkoppervlakken bezitten geen esthetische kwaliteit. Dit betekent dat er sprake kan zijn van een sterk wisselend aanzien, zowel per plaat als tussen platen onderling. Daarom wordt sterk aanbevolen, indien men aan het aanzien van de platen waarde toekent, deze van een (interieur)coating te voorzien;
21
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010LEIDRAAD VOOR OPDRACHTGEVER, ARCHITECT EN VERWERKER
3. Specifieke omstandigheden en specifieke belastingen (zoals olie, ammoniak, keukenzout e.d.) kunnen hun specifieke eisen stellen aan materialen, coating en wijze van toepassing. De opdrachtgever dient dergelijke omstandigheden nauwkeurig te specificeren;
4. Voor de duurzaamheid van een metalen gevel- of dakconstructie zijn naast de materialen zelf de wijze van transport, opslag en montage, hun toepassing en de wijze en detaillering en het wel of niet tijdig reinigen en onderhouden van de beplatingsoppervlakken van doorslaggevend belang. Zo mag er bijvoorbeeld nimmer langdurig water op of tegen het beplatingsoppervlak blijven staan. Zie hiervoor het deel ‘Technische Richtlijn’;
5. Stromend water (mits niet te sterk verontreinigd en mits niet afstromend vanaf een hoger gelegen raam of bouwdeel) kan een positief effect hebben op de levensduur van metalen beplating en stilstaand water kan hierop een sterk negatieve invloed hebben.Vlakken die niet of in mindere mate schoon worden gespoeld door regenwater, worden daarom zwaarder belast. Situaties waar dit o.a. aan de orde is:
• horizontaal gemonteerde gevelbeplating (gedeeltelijk);• onderzijde van luifels en overstekken;• geveldelen ‘in de schaduw’ van luifels of overstekken.
6. Standaard (al of niet gecoate) geperforeerde verzinkte staalplaat is ongeschikt voor buitentoepassingen dan wel voor toepassing bij agressieve binnencondities tenzijaanvullende voorzieningen worden getroffen;
7. Bij RVS boorschroeven zal de boorpunt gewoonlijk zijn vervaardigd uit koolstofstaal c.q. hardmetaal. Dit betekent dat dit puntje na verloop van tijd enige roestvorming kan gaan vertonen. Dit is toegestaan omdat dit geen effect heeft op de duurzaamheid van de constructieve verbinding;
8. Het toepassen van kunststof afdekkapjes op bevestigingsmiddelen wordt niet aan geraden in het algemeen en is niet toegestaan bij de toepassing van verzinkt stalen bevestigingsmiddelen.
3.5.3 KLEURVERSCHILLEN
Binnen een productie kunnen geringe kleurverschillen optreden, tussen verschillende producties kunnen deze (iets) groter zijn. De toelaatbare kleur- en glansafwijking zijn in het deel ‘Technische Richtlijn’ vastgelegd. Het voldoen aan deze waarden garandeert een minimale zichtbaarheid van deze verschillen maar sluit deze niet uit, met name bij lichtere kleuren en wit. Voor de exacte definitie van eisen en toleranties voor kleuren verwijzen wij naar het deel ‘Technische Richtlijn’ paragraaf 2.10. Hier wordt tevens ingegaan op metallic-coatings. Voor de handelswijze bij zetwerk in dit kader verwijzen wij naar Paragraaf 3.4.1. van deze Leidraad.
De verwerker zal ervoor zorgen dat deze eventuele kleine kleurverschillen zo min mogelijk opvallen. Dit betekent dat deze, indien mogelijk, geen leveringen per gevel door elkaar heen zal monteren. De verwerker zal rekening houden met de eventuele vleug van de coating. Tevens zal hij erop toezien dat beplating van hetzelfde type maar verschillende afmetingen, die naast elkaar worden gemonteerd, zo mogelijk in één charge worden geproduceerd.De door de leverancier geleverde (RAL/NCS) kleuren zijn benaderingen van de genormeerde kleuren.Bij gebruikmaking van een referentiemonster dient dit monster representatieve afmetingen te bezitten en te zijn toegepast in een representatieve opstelling
OPMERKING:Productmonsters in de vorm van ‘standaard’ presentatiemonsters worden in dit kader niet representatief geacht. Bij gebruikmaking van meetmiddelen dienen over het type meetmiddel, de meetwijze en de beoordelingscriteria betreffende de meetresultaten vooraf contractueel afspraken te zijn gemaakt.
22
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010LEIDRAAD VOOR OPDRACHTGEVER, ARCHITECT EN VERWERKER
3.5.4 REPARATIE De verwerker heeft bij gebreken het recht tot reparatie. Coatingsreparaties zijn toegestaan, indien de kwaliteit van de reparatiecoating correspondeert met die van de bestaande coating, indien een goede hechting is verzekerd en indien de applicatie aan het ‘zichtbaarheidscriterium’ voldoet (zie paragraaf 3.5.2. Hierbij dient te worden opgemerkt dat het uitvoeren van een dergelijke reparatie specialistisch werk is.
Blazen in de buitenplaat van beplating mogen als reparatiemethode worden doorgeprikt als deze:- klein zijn;- beperkt in aantal;- op een beperkt aantal platen of panelen aanwezig zijn;- er geen sprake is van (een) constructief niet (meer) functionerend element(en).
23
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010LEIDRAAD VOOR OPDRACHTGEVER, ARCHITECT EN VERWERKER
4. ESTHETISCHE KWALITEIT
Een beduidend aantal van de hiervoor beschreven technische en uitvoeringsaspecten, zoals kleur en kleurverschillen, plaat- en zetwerkindeling, vervormingen en plaatdiktes hebben ook effect op het uiterlijk van de gevel c.q. dak.Op deze wijze heeft de verwerker dus invloed op de esthetische kwaliteit en op het uiterlijk van het eindresultaat. Zijn verantwoordelijkheid in deze gaat echter niet verder dan deze zaken.’Dus uitsluitend en alleen als de metalen gevel c.q. het metalen dak c.q. de metalen gevelafwerking niet voldoet aan de ‘Kwaliteitsrichtlijn voor metalen gevels en daken’ en/of niet voldoet aan het bestek en/of aan de werktekeningen en dit een negatief effect heeft op het esthetische eindresultaat, heeft de verwerker hiervoor de verantwoordelijkheid.
Of een gekozen ontwerp, product, maatvoering etc. wel of niet het verwachte beeld op kan leveren c.q. oplevert, is dus niet de verantwoordelijkheid van de verwerker. Deze ligt volledig en eenduidig bij de opdrachtgever in casu de door deze ingeschakelde ontwerperHier rust ook geen eventuele waarschuwingsplicht bij de verwerker omdat deze niet weet en ook niet kan inschatten welk esthetisch resultaat wordt nagestreefd. Dit ligt buiten zijn deskundigheid.
Opmerkingen:Thermische bewegingen in een metalen gevel- of dakconstructie c.q. afwerking zijn op basis van de hierbij horende materiaaleigenschappen niet te voorkomen. Deze kunnen zichtbaar zijn als verlenging van de materialen maar ook in de vorm van een lichte rondstand of plooiing van het elementoppervlak. Dit dient als zodanig te worden geaccepteerd.In de praktijk worden dit soort vervormingen beperkt door de bevestigingspatronen zoals opgenomen in de Technische Richtlijn. Hiertoe behoren ook overlapbevestigingen. Het beperken of zelf achterwege laten hiervan bijv. op basis van architectonische overwegingen zal, ook al heeft dit voor het statische gedrag geen negatieve effecten, de zichtbaarheid van genoemde vervormingen kunnen vergroten.
24
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010LEIDRAAD VOOR OPDRACHTGEVER, ARCHITECT EN VERWERKER
5. BESTEKSTEKSTEN
Om deze Kwaliteitsrichtlijn (Technische Richtlijn en Leidraad) van toepassing te verklaren kan in het algemeen worden volstaan met de vermelding in het bestek van twee bestekteksten.Door de volgende tekst op te nemen in het bestek verklaart de opdrachtgever dat deze richtlijn van toepassing is voor de uitvoering van het project:
Van toepassing voor dit project(deel) is de ‘Kwaliteitsrichtlijn Metalen Gevels & Daken’.
25
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010LEIDRAAD VOOR OPDRACHTGEVER, ARCHITECT EN VERWERKER
6. VERIFICATIE EN TOETSING
Bij de beoordeling van resultaten van projecten uitgevoerd volgens deze kwaliteitsrichtlijn gelden de normale regels van redelijkheid en billijkheid.
26
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010LEIDRAAD VOOR OPDRACHTGEVER, ARCHITECT EN VERWERKER
7. GESCHILLEN
Bij een geschil tussen opdrachtgever en verwerker kunnen deze overeenkomen dat een onpartijdige deskundige ingeschakeld zal worden die op basis van de ‘Kwaliteitsrichtlijn Metalen Gevels en Daken’ een bindend advies zal uitbrengen. Partijen dienen gezamenlijk in te stemmen met de keuze van deze onpartijdige deskundige.Om geschillen onpartijdig, deskundig en uniform af te kunnen wikkelen bestaat een door de Stichting Rechtsbijstand Metaalunie opgezette procedure ter beslechting van geschillen. Deze bindend-adviesprocedure maakt gebruik van onafhankelijke, onpartijdige en deskundige adviseurs.Geschillen kunnen via deze procedure worden beslecht volgens het reglement Geschillenbeslechting.Zie verder de paragrafen 19.2 en 19.3 van de algemene leverings- en uitvoeringsvoorwaarden van de Dumebo DWS.
27
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010LEIDRAAD VOOR OPDRACHTGEVER, ARCHITECT EN VERWERKER
Bijlage Montagetoleranties in de basisklasse
1.1 InleidingDe kwaliteit van de montage bepaalt voor een belangrijk deel de eindkwaliteit. zowel technisch als esthetisch. Wat dit laatste betreft zijn nauwelijks regels of voorschriften voorhanden. Deze richtlijn is bedoeld om hiervoor toch een maatstaf te geven. ontwikkeld op basis van in de praktijk bestaande inzichten. Deze is opgenomen in deze bijlage.De invloed van de montage op de esthetische kwaliteit omvat een wijd scala aan aspecten: wijze van bevestigen, bevestigingspatronen. indeling van zetwerk en beplating, wijze van bewerken van materialen etc. Al deze begrippen omschrijven is een onmogelijke opgave. Het betreft hier immers zaken die vallen onder het abstracte begrip 'goed vakmanschap'.Eén aspect is echter evident voor de eindkwaliteit. zal in alle situaties van invloed zijn en isbovendien relatief eenvoudig toetsbaar: de positionering van de plaat/paneel op gevel/dak.Hierbij speelt de exacte positionering alleen bij een vaste moduulmaat een doorslaggevende rol. Maar de variatie van de positionering t.o.v. de theoretische positie speelt altijd een rol. M.a w. een afwijking valt (binnen grenzen) veel minder op als deze maar consequent is. Om een voorbeeld te noemen: een voeg is theoretisch 4 mm breed. In de praktijk blijkt deze. zonder functieverlies, maar 3 mm te zijn. Dit zal vrijwel nooit storend zijn. Geheel anders is echter de situatie als deze voeg op de ene plaats 3 mm en op de andere plaats 5 mm is. Toch hebben we het in beide gevallen over een afwijking van 1 mmGezien het belang van de consequentheid van de maatvoering en het (meestal) mindere belang van de exacte positionering. concentreren de montagetoleranties zich op eerstgenoemd aspect.In principe heeft men bij montage 6 vrijheidsgraden onderverdeeld in 3 translatierichtingen en 3 rotatieassen.Translatie haaks op het vlak speelt echter geen rol, omdat hierbij de positie is vastgelegd door de achterconstructie. Ook twee rotatiemogelijkheden. beide met de as in het vlak van het paneel. worden geblokkeerd door de positie van de achterconstructie. Er blijven dus drie vrijheidsgraden over. Op basis hiervan win op de volgende pagina's vier (relatieve) positioneringseisen geformuleerd.Onder montagetoleranties wordt hierbij verstaan de uiteindelijke (relatieve) maattoleranties in de gerealiseerde constructie minus de toleranties die het gevolg zijn van afwijkingen in de achterconstructie en/of van maatafwijkingen in de toegepaste materialen. Montagetoleranties dienen gemeten te worden onder 'normale' weersomstandigheden. bij een bedekte hemel. De invloed van temperatuursinvloeden dient. indien aan de orde. verrekend te worden (referentietemperatuur is 15ºC).
Opmerking:Het kan nodig zijn om buiten de montagetoleranties te treden ter correctie van de aansluiting op andere bouwdelen. Een en ander geschiedt in overleg met de opdrachtgever.
28
1.2. Sandwichpanelen (geldt ook voor aansluitend zetwerk)
A. Verlopen voeg (zowel horizontaal als verticaal)
afwijking t.o.v. theoretischevoegbreedte (mm) ±2,5 mm
B. Positieafwijking voeg (zowel horizontstal als verticaal)
1.3. Profielplaten(geldt ook voor aansluitend zetwerk)
A. Afwijking bovendalbreedte (zowel horizontaal als verticaal)
theoretische bovendalbreedte > 50 mm
afwijking t.o.v. theoretische bovendalbreedte (mm)
+4 5 mm
theoretische bovendalbreedte < 50 mm
afwijking t.o.v. theoretische bovendalbreedte (mm)
+3,5 mm
B. Afwijking t.o.v. referentielijn gevel (horizontaal verticaal geldt 1,5x onderstaande waarde)
C. Maximale vlakheidsafwijking
maximale vlakheids-afwijking (mm)*
6 0 mm
* gemeten op iedere willekeurige plaats onder iedere hoek
1.4. Binnendozen
Positionering
Wat betreft positionering volgen de binnendozen zoveel mogelijk de hoofddraagconstructie.
Breedte van voegen
Voegen dienen goed te sluiten (afdichtingsmiddelen tussen de dozen onderling kunnen tot een iets bredere voeg leiden).
Vlakheid dozen
• • • • • • • • • • • • • • •
Kwaliteitsrichtlijn
metalen gevels en daken 2010
T E C H N I S C H E R I C H T L I J N
VOOR OPDRACHTGEVER, ARCHITECT EN VERW ERKER
BINNENDOOSCONSTRUCTIES
SANDWICHPANEEL-CONSTRUCTIES
METALEN WARM- EN ‘KOUD’DAKCONSTRUCTIES
GEVELCONSTRUCTIES MET EEN ENKELE BEPLATING
HANDLING, OPSLAG EN MONTAGE
REINIGING EN ONDERHOUD
INFORMATIEVERSTREKKING
V er s ie 2 .1
N i e u w e g e i n 2 0 1 0
Inhoudsopgave 5
Inhoudsopgave Hoofdstukindeling technische aspecten
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
6 Inhoudsopgave
1. Inleiding 9
1.1. Doel ............................................................................................................................. 9 1.2. Opzet ........................................................................................................................... 9 1.3. Wijze van totstandkoming......................................................................................... 10 1.4. Status ......................................................................................................................... 10 1.5. Verantwoording......................................................................................................... 11 1.6. Definities ................................................................................................................... 11
2. Algemene eisen aan metalen gevels en daken 13 2.1. Inleiding .................................................................................................................... 13 2.2. Statica ........................................................................................................................ 13 2.3. Waterdichtheid .......................................................................................................... 17 2.4. Winddichtheid/luchtdoorlatendheid .......................................................................... 20 2.5. Thermische isolatie ................................................................................................... 21 2.6. Vochthuishouding ..................................................................................................... 22 2.7. Geluidsisolatie en -absorptie ..................................................................................... 25 2.8. Brandveiligheid ......................................................................................................... 27 2.9. Duurzaamheid ........................................................................................................... 32 2.10. Uiterlijk ..................................................................................................................... 43
3. Eisen aan binnendoosconstructies 50 3.1. Inleiding .................................................................................................................... 50 3.2. Statica ........................................................................................................................ 53 3.3. Waterdichtheid .......................................................................................................... 59 3.4. Winddichtheid/luchtdoorlatendheid .......................................................................... 59 3.5. Thermische isolatie ................................................................................................... 61 3.6. Vochthuishouding ..................................................................................................... 61 3.7. Geluidsisolatie en -absorptie ..................................................................................... 62 3.8. Brandveiligheid ......................................................................................................... 62 3.9. Duurzaamheid ........................................................................................................... 63 3.10. Uiterlijk ..................................................................................................................... 63
4. Eisen aan sandwichpaneel-constructies 66 4.1. Inleiding .................................................................................................................... 66 4.2. Statica ........................................................................................................................ 69 4.3. Waterdichtheid .......................................................................................................... 72 4.4. Winddichtheid/luchtdoorlatendheid .......................................................................... 76 4.5. Thermische isolatie ................................................................................................... 77 4.6. Vochthuishouding ..................................................................................................... 78 4.7. Geluidsisolatie en -absorptie ..................................................................................... 79 4.8. Brandveiligheid ......................................................................................................... 79 4.9. Duurzaamheid ........................................................................................................... 80 4.10. Uiterlijk ..................................................................................................................... 80
5. Eisen aan warm- en ‘koud’dakconstructies (n.v.t. vo or sandwichpanelen) 83 5.1. Inleiding .................................................................................................................... 83 5.2. Statica ........................................................................................................................ 85
Inhoudsopgave 7
5.3. Waterdichtheid .......................................................................................................... 91 5.4. Winddichtheid/luchtdoorlatendheid .......................................................................... 94 5.5. Thermische isolatie ................................................................................................... 96 5.6. Vochthuishouding ..................................................................................................... 97 5.7. Geluidsisolatie en –absorptie .................................................................................. 100 5.8. Brandveiligheid ....................................................................................................... 100 5.9. Duurzaamheid ......................................................................................................... 101 5.10. Uiterlijk ................................................................................................................... 102
6. Eisen aan gevelconstructies met enkele beplating 104 6.1. Inleiding .................................................................................................................. 104 6.2. Statica ...................................................................................................................... 105 6.3. Waterdichtheid ........................................................................................................ 106 6.4. Winddichtheid/luchtdoorlatendheid ........................................................................ 106 6.5. Thermische isolatie ................................................................................................. 107 6.6. Vochthuishouding ................................................................................................... 108 6.7. Geluidsisolatie en –absorptie .................................................................................. 108 6.8. Brandveiligheid ....................................................................................................... 109 6.9. Duurzaamheid ......................................................................................................... 110 6.10. Uiterlijk ................................................................................................................... 110
7. Handling, opslag en montage 112 7.1. Handling .................................................................................................................. 112 7.2. Opslag...................................................................................................................... 114 7.3. Montage................................................................................................................... 116
8. Reiniging en onderhoud 120 8.1. Reiniging ................................................................................................................. 120 8.2. Onderhoud............................................................................................................... 120
9. Informatieverstrekking door leverancier van product en en materialen 122 9.1. Inleiding en algemeen ............................................................................................. 122 9.2. Statica ...................................................................................................................... 124 9.3. Waterdichtheid ........................................................................................................ 124 9.4. Winddichtheid/luchtdoorlatendheid ........................................................................ 125 9.5. Warmte-isolatie ....................................................................................................... 125 9.6. Vochthuishouding ................................................................................................... 125 9.7. Geluidisolatie en –absorbtie .................................................................................... 125 9.8. Brandveiligheid ....................................................................................................... 126 9.9. Duurzaamheid ......................................................................................................... 126 9.10. Uiterlijk ................................................................................................................... 127
10. Literatuur, bronvermelding 128 10.1. Algemeen ................................................................................................................ 128 10.2. Statica ...................................................................................................................... 128 10.3. Warmte- en vochthuishuiding ................................................................................. 129 10.4. Water- en winddichtheid ......................................................................................... 129 10.5. Brand ....................................................................................................................... 130 10.6. Geluid ...................................................................................................................... 131
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
8 Inhoudsopgave
10.7. Uitvoering................................................................................................................ 131 10.8. Duurzaamheid en onderhoud .................................................................................. 131 10.9. Maatvoering en -toleranties, esthetica..................................................................... 132
A Bijlage Materiaaltoleranties 133 A.1 Inleiding .................................................................................................................. 133 A.2 Materiaaldikten (ook sandwichpanelen) ................................................................. 134
B Bijlage toleranties achterconstructie 135 B.1 Inleiding .................................................................................................................. 135 B.2 Toleranties............................................................................................................... 136
C Bijlage 139 C.1 Inleiding .................................................................................................................. 139 C.2 Statica ...................................................................................................................... 140 C.3 Waterdichtheid ........................................................................................................ 141 C.4 Winddichtheid/luchtdoorlatendheid ........................................................................ 142 C.5 Warmte-isolatie ....................................................................................................... 142 C.6 Vochthuishouding ................................................................................................... 143 C.7 Geluidisolatie en –absorptie .................................................................................... 145 C.8 Brandveiligheid ....................................................................................................... 147 C.9 Duurzaamheid ......................................................................................................... 147 C.10 Uiterlijk ................................................................................................................... 148
Inleiding 9
1. Inleiding
1.1. Doel
Metalen gevels en daken worden sedert een geruime periode op grote schaal op de Nederlandse markt toege-
past en zijn op dit gebied uitgegroeid tot één van de belangrijkste bouwproducten. In aanvang vonden metalen
gevels en daken vooral hun toepassing in de meer industriële bouw. Echter gaandeweg ontdekte men dat dit type
gevels en daken ook grote mogelijkheden biedt voor andere gebouwtypen.
In kantoren, scholen, schouwburgen, musea en ook woningbouw worden metalen gevels en daken heden ten
dage op grote schaal toegepast.
De ‘Technische richtlijn’ heeft de volgende doelstellingen:
• vastleggen en duidelijk maken uit welke onderdelen een metalen gevel- respectievelijk dakconstructie is
opgebouwd;
• aangeven van de mogelijkheden en beperkingen van deze onderdelen;
• vastleggen op welke wijze een metalen gevel- respectievelijk dakconstructie samengesteld, ontworpen, uit-
gewerkt en uitgevoerd dient te worden om te kunnen voldoen aan het Bouwbesluit en aan een verantwoord
technisch en esthetisch niveau;
• een instrument bieden om bij start, tijdens en na afloop van de engineering en van de uitvoerende werk-
zaamheden het bereikte kwaliteitsniveau te kunnen toetsen aan het in deze richtlijn vastgelegde niveau.
Een bijzonder aspect van dit kwaliteitsdocument is dat het niet alleen nastreeft de technische kwaliteit te om-
schrijven maar ook de esthetische kwaliteit.
In het belang van helderheid, inzichtelijkheid en verifieerbaarheid is er in deze richtlijn voor gekozen een aantal
zaken expliciet uit te werken en te omschrijven. Daarmee wordt niet uitgesloten dat ook met andere constructies,
methoden en/of werkwijzen tot een vergelijkbaar niveau kan worden gekomen. Indien partijen hiervoor wensen te
kiezen, dient dit wel vooraf aangetoond te worden middels berekeningen en/of beproevingen. Zo niet dan kunnen
de leden van MDG geen garanties verstrekken inzake het in de praktijk functioneren van de door hen geleverde
materialen, producten, diensten en/of systemen.
1.2. Opzet
Deze technische richtlijn bestaat uit vier delen: een algemeen gedeelte (hoofdstuk 2), waarin de Bouwbesluiteisen
en algemene uitgangspunten inzake kwaliteit nader worden aangeduid en omschreven, die van toepassing zijn
op alle in deze richtlijn behandelde metalen gevel- en dakconstructies; een specifiek gedeelte (Hoofdstuk 3 t/m 6),
waarin dit per constructietype nader wordt uitgewerkt; een gedeelte dat omschrijft hoe om te gaan met metalen
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
10 Inleiding
gevel- en dakproducten bij opslag, montage en onderhoud (hoofdstuk 7 en 8), een gedeelte dat aangeeft welke
informatie bij een bepaald type materiaal of product moet worden verstrekt en op welke wijze (Hoofdstuk 9) en
tenslotte een gedeelte met (achtergrond)informatie (Bijlagen A, B en C).
Deze technische richtlijn richt zich op en beperkt zich tot de volgende constructies en haar samenstellende on-
derdelen: binnendoosconstructies, zelfdragende sandwichpaneel-constructies, metalen ‘koud’dak- en warmdak-
constructies en tenslotte gevelconstructies met een enkele beplating. Deze vier constructietypen tezamen verte-
genwoordigen het overgrote gedeelte van de toepassingen van metalen gevels en daken. Staalplaatbetonvloeren
vallen derhalve niet onder deze richtlijn.
1.3. Wijze van totstandkoming
Deze technische richtlijn is op initiatief van MDG en DumeboDWS tot stand gebracht door een technische com-
missie, waarin de leden van beide groepen vertegenwoordigd waren. In de commissie hadden tevens vertegen-
woordigers van Kettlitz Gevel- en Dakadvies en van BDA Geveladvies zitting. De realisatie van deze tweede
uitgave stond onder auspiciën van ir. O. Kettliz en wordt van kracht vanaf 1 oktober 2010.
De commissie heeft deze richtlijn in nauwe samenspraak met haar leden opgesteld. Alle leden hebben zich hier-
aan geconformeerd.
De belangrijkste wijzigingen t.o.v. de eerste uitgave zijn:
• Opname van de Europese regelgeving;
• Toevoeging van zelfdragende felsprofielen;
• Opheffen van een aantal onduidelijkheden en onjuistheden;
• Nader specificeren van eisen voor gebouwen met een licht-industriële functie;
• Duidelijker aansluiten op de regelgeving’;
• Laatste kennis en inzichten verwerken.
• Duurzame veiligheid is opgenomen
1.4. Status
Leden van MDG zijn verplicht te werken en leveren volgens de technische richtlijn. Indien op één of meerdere
onderdelen hiervan afgeweken dient te worden, dient dit eenduidig en ondubbelzinnig overeen te zijn gekomen
en te zijn vastgelegd in de opdracht(bevestiging).
Te allen tijde is uitsluitend de laatste versie van de richtlijn van toepassing. Deze is beschikbaar op de internetsite
van MDG: ‘www.verMDG.nl’ en de site van DumeboDWS: ‘www.dumebodws.nl’. De leden van DumeboDWS
verplichten zich tot de werkwijzen zoals vastgelegd in deze richtlijn en tevens om te allen tijde volgens deze richt-
lijn in te kopen.
Inleiding 11
1.5. Verantwoording
De Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken is gebaseerd op en volgt het Bouwbesluit (versie 2003). Dit geldt
onverkort ook voor de daarin aangewezen normen en normparagrafen. Verder zijn de volgende bronnen gebruikt
(zie ook 10. Literatuur, bronvermelding):
• Nederlandse publicaties en normen;
• buitenlandse en Europese publicaties en (voor)normen;
• cursusdictaten behorende bij de diverse theorie- en praktijkopleidingen;
• leveranciersinformatie;
• praktijkervaringen.
De laatste bronnen zijn niet te allen tijde strikt gevolgd. In een aantal gevallen zijn nuanceringen en/of verzwaarde
eisen aangebracht. Daar waar Nederlandse of buitenlandse regelgeving voorhanden is, is hiervan gebruik ge-
maakt en/of wordt hiernaar verwezen. Waar beide beschikbaar zijn, is steeds de Nederlandse regelgeving ge-
volgd.
Bij de samenstelling van deze richtlijn is nagestreefd de gebruikelijke (wijze van) toepassing van metalen gevels
en daken zo volledig mogelijk af te dekken en aan te sluiten op de huidige ontwikkelingen. Gezien echter de zeer
brede toepassing en gezien ook de snelheid van de voortgaande ontwikkelingen is het niet onmogelijk dat één of
meerdere toepassingen en/of producten/constructies niet (volledig) door deze kwaliteitsrichtlijn worden afgedekt.
In dat geval wordt, indien hier onduidelijkheden door ontstaan, aanbevolen voor nader advies contact op te ne-
men met het secretariaat van de MDG of van DumeboDWS (Metaalunie, Postbus 2600, 3430 GA Nieuwegein,
telefoon 030-605 33 44) .
De samenstellers van de kwaliteitsrichtlijn hebben de uiterste zorgvuldigheid betracht bij het opstellen van dit
document. Toch kan niet worden uitgesloten dat deze richtlijn onvolledigheden dan wel onjuistheden bevat. Noch
de MDG, noch DumeboDWS aanvaardt enige aansprakelijkheid voor de gevolgen van eventuele onjuistheden,
fouten e.d. behoudens die welke te wijten zijn aan opzet of grove schuld. Suggesties voor verbete-
ring/completering zijn te allen tijde welkom en kunnen gericht worden aan het MDG-secretariaat.
1.6. Definities
Leverancier De partij die materialen en producten levert aan de verwerker.
Verwerker De partij die deze materialen en producten verwerkt tot een gevel- en/of dakconstructie.
Opdrachtgever Opdrachtverlener (contractueel) aan de verwerker.
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
12 Inleiding
Algemene eisen aan gevels en daken 13
2. Algemene eisen aan metalen gevels en daken
2.1. Inleiding
Bij de realisatie van een gebouw heeft men te maken met een aantal wettelijke voorschriften om een minimaal
niveau van bouwkwaliteit te bereiken (niet limitatief):
1. Het Bouwbesluit (versie 2003, update van 20 januari 2010);
2. Gebruiksbesluit (versie 2008);
3. De Bouwverordening met daarin de gebruikersvergunning met eisen gerelateerd aan het gebruik van dat
specifieke gebouw;
4. CE markering voor die producten waarvoor er een norm is volgens de Europese bouwproductenrichtlijn;
5. De Brandweerwet met daarin de brandveiligheidsverordening voor het gebruik van inrichtingen die niet onder
de Woningwet vallen, zoals feesttenten, hotelboten, campings etc.
6. De Wet milieubeheer (voorheen de Hinderwet genoemd) met o.a. speciale eisen voor de opslag van gevaar-
lijke stoffen, zoals bestrijdingsmiddelen, vuurwerk, radioactieve stoffen etc. (o.a. CPR-richtlijnen);
7. De Arbowet met eisen op het gebied van veiligheidsaspecten tijdens de bouw en het gebruik van het gebouw
(o.a. bereikbaarheid van bouwdelen voor onderhoud, voorzieningen tegen valgevaar e.d.);
8. Aanvullende eisen gesteld door opdrachtgevers, verzekeringsmaatschappijen, locale instanties e.d.
Dit hoofdstuk behandelt de algemene eisen en voorwaarden vanuit het Bouwbesluit en vanuit goed vakman-
schap. Met name in de paragrafen (2.8, 3.8, 4.8, 5.8 en 6.8) betreffende brandveiligheid wordt rekening gehouden
met de aan dit onderwerp verbonden specifieke wetgeving en daarmee samenhangende algemeen aanvaarde
inzichten en uitgangspunten.
De in hoofdstuk 2 opgenomen eisen en voorwaarden gelden voor de volgende constructietypen:
• binnendoosconstructies (Hoofdstuk 3);
• sandwichpaneel-constructies (Hoofdstuk 4);
• warm- en ‘koud’dakconstructies (Hoofdstuk 5);
• gevelconstructies met enkele beplating (Hoofdstuk 6).
In de hoofdstukken genoemd achter het betreffende constructietype zijn de eisen opgenomen die specifiek voor
dat type gelden.
2.2. Statica
N o r m e n e n r i c h t l i j n e n
De staalkwaliteiten toe te passen voor binnendozen, koudvervormde profielen en profielbeplating dienen te vol-
doen aan de NEN-EN 10143. Dit geldt ook voor de stalen platen van sandwichpanelen. De sandwichpanelen
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
14 Algemene eisen aan gevels en daken
dienen CE gemarkeerd te zijn volgens NEN-EN 14509. Geprofileerde enkelwandige staalplaat dient CE gemar-
keerd te zijn volgens NEN-EN 14782.
Aluminium toe te passen in de buitenbeplating dient te voldoen aan EN 485-2. Afmetingen van schroeven en
blindklinknagels dienen te voldoen aan NEN 6773, Hoofdstuk 7.2.
De materiaalsamenstelling van blindklinknagels dient te voldoen aan NEN-EN 10147, Hoofdstuk 9.2. Materiaalei-
genschappen van schroeven dienen te voldoen aan NEN ISO 898.
Belastingen en de veiligheidsklasse dienen door de constructeur te worden ontleend aan de NEN 6700 en 6702
of NEN-EN 1991-1 Eurocode 1 Belastingen op constructies. M.b.t. belastingen en vervormingseisen voor profiel-
platen, koudgewalste profielen en binnendoosconstructies is verder de EN 10143 of NEN-EN 1993-1 Eurocode 3.
Ontwerp en berekening van staalconstructies, Deel 1-3. Algemene regels. Aanvullende regels voor koudgevorm-
de dunwandige profielen en platen, 2006 + ontw. NB,2006 van toepassing. Met betrekking tot belastingen en
vervormingseisen voor sandwichpanelen is verder de RS 1990 inclusief aanvulling of NEN-EN 14509:2006 en
(+C1: 2008 en) ‘Zelfdragende metalen sandwichpanelen – Fabrieksproducten – Specificaties’ van toepassing.
De bepaling van de overspanningscapaciteit van profielplaten dient uitgevoerd te worden zoals omschreven in de
NEN-EN 1090 of NEN 6773. De overspanningscapaciteit van binnendozen dient middels beproeving bepaald te
worden of berekend volgens DIN 18 807. De bepaling van de overspanningscapaciteit van koudgevormde lijn-
vormige tussenprofielen dient uitgevoerd te worden zoals omschreven in de RKP 1990 of genoemde Eurocode 3.
De bepaling van de overspanningscapaciteit van sandwichpanelen dient uitgevoerd te worden zoals omschreven
in NEN-EN 14509.
De bepaling van de sterkte van bevestigingsmiddelen en verbindingen dient uitgevoerd/bepaald te worden zoals
omschreven in ECCS-recommendations 21/42-1983 dan wel Draft DIN 18 807 Part 4.
• Bij de toepassing van schietnagels voor de bevestiging van dakplaten, binnendozen, en binnenbeplating
geldt dat deze nagels een CE-Markering moeten hebben.
• Bij de toepassing in sandwichpaneel-constructies geldt de NEN-EN 14509. Bij deze toepassing dienen be-
vestigingsmiddelen te zijn getest volgens art. 14.4.2 van RS 1990 (conform ECCS-norm 62-66).
Aan te houden veiligheidsfactoren zijn: voor de uittreksterkte 2,0 voor een stalen onderconstructie en 3,0 voor
een houten onderconstructie; voor de overtreksterkte 2,0; voor de afschuifsterkte 2,0 voor een stalen ondercon-
structie en 3,0 voor een houten onderconstructie en voor de breuksterkte 2,0. Als voorschriften en/of omstandig-
heden een hogere veiligheidsfactor vereisen, is deze van toepassing. (Achtergrond van het aanhouden van bo-
venstaande waarden is het feit, dat een bevestigingsmiddel dat bezwijkt over het algemeen meer risico’s voor de
omgeving oplevert, bijv. het wegwaaien van een gehele plaat, dan een plaat die bezwijkt).
Bij de bevestiging in houten onderconstructies dient de gekozen houtkwaliteit geschikt te zijn. De wijze van be-
vestigen aan steenachtige achterconstructies en de hierbij toe te passen bevestigingsmethoden (zoals bijvoor-
Algemene eisen aan gevels en daken 15
beeld pluggen) vallen niet onder de reikwijdte van deze richtlijn. Voor de wijze van toepassing en dus ook plaat-
sing van bevestigingsmiddelen geldt NEN 6773, Hoofdstuk 13. Bij de toepassing in sandwich-paneelconstructies
geldt de NEN-EN 14509.
Opmerking:
1. Bij het belopen van metalen dakplaten, bijvoorbeeld tijdens de montage of het aanbrengen van isolatie of
afwerklagen, kunnen locale plastische deformaties (lees: deuken) ontstaan, die het aanzicht en de functiona-
liteit van het dak kunnen schaden. Deze belastingssituatie is gewoonlijk niet verdisconteerd in de overspan-
ningstabellen van leveranciers. De beloopbaarheid van een profielplaat kan proefondervindelijk worden vast-
gesteld bijvoorbeeld volgens de methode zoals omschreven in de DIN 18 807, deel 2. Hieruit kunnen resulta-
ten komen die het noodzakelijk kunnen maken de overspanningscapaciteit van de plaat te reduceren dan wel
een dikkere plaat toe te passen. Raadpleeg zonodig de leverancier;
2. In de genoemde normen wordt over het algemeen uitgegaan van statisch belaste constructiedelen en verbin-
dingen. Is er sprake van een dynamische belasting dan kan dit om aanvullende voorwaarden vragen;
3. De opdrachtgever dient zorg te dragen voor een geschikte achter/onderconstructie met voldoende en juiste
bevestigingsmogelijkheden.
T o e t s i n g
De constructieve veiligheidseisen volgen uit (onder andere) het Bouwbesluit. Door de opdrachtgever dienen mi-
nimaal de volgende gegevens te worden opgegeven: veiligheidsklasse, windgebied, gebouwhoogte, be-
bouwd/onbebouwd, overspanningen, legpatroon (indien niet vrij te kiezen), hoogteligging en dimensionering van
achter/onderconstructie, aanwezigheid van openingen in verband met over/onderdruk, grootte van rand- en hoek-
zones, hoogte en plaats van eventuele sneeuwbelasting en bijzondere belastingen.
Op projectniveau is een rekenkundige onderbouwing conform de NEN 6702 c.q. NEN-EN 1991-1-3 van de beves-
tiging van de constructieve onderdelen van metalen gevels en daken verplicht. Per toegepast constructiesysteem
dienen door diegene, die de betreffende materialen/producten toepast (verwerker), de volgende aspecten con-
structief te worden onderbouwd (middels berekeningen, beproevingen en/of leveranciersgegevens):
• overspanningscapaciteit van de toegepaste beplating/panelen/tussenprofielen
• aantal benodigde primaire bevestigers per m2, type en hun afmetingen en het bevestigingspatroon (ook t.p.v.
rand- en hoekzones).
Afhankelijk van de functie van het gebouw zal de referentieperiode conform NEN 6700/6702 15 of 50 jaar bedra-
gen. De materiaalkeuze voor de onderdelen van de gevel- c.q. dakconstructie dient hierop te zijn afgestemd met
in achtneming van de inspecteerbaarheid en onderhoudbaarheid van het betreffende onderdeel.
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
16 Algemene eisen aan gevels en daken
In deze richtlijn is een aantal voorschriften opgenomen. Hiervan mag nimmer worden afgeweken tenzij construc-
tieve overwegingen een zwaardere eis stellen. In dit kader is en blijft de constructeur te allen tijde verant-
woordelijk voor een juiste wijze van bevestigen.
De constructeur kan bij het bepalen van de maximale overspanningscapaciteit van beplating/panelen/ tussenpro-
fielen ook volstaan met het raadplegen van leveranciersgegevens, althans tot voorzover de door deze gehanteer-
de uitgangspunten exact overeenstemmen met de projectgebonden situatie.
Indien men conform bestek of andere schriftelijke overeenkomst op de bouwplaats een trekproef wenst uit te
voeren aan de bevestigingsmiddelen, dient de beoordeling hiervan plaats te vinden op basis van een van te voren
overeengekomen toetsingscriterium en statistische analyse.
De verwerker dient de kwaliteit van de gerealiseerde bevestiging te controleren. Dit omvat de volgende aspecten:
conform voorschrift (van leverancier en van constructeur), daadwerkelijke bevestiging in achterconstructie, juiste
indringdiepte, juiste stand (niet scheef) en juiste positionering (volgens eventuele tekening en niet te dicht bij de
rand van een constructieonderdeel).
U i t g a n g s p u n t e n
Omdat beplatingsmaterialen relatief dun zijn, hebben zij met betrekking tot hun vervormingsgedrag een aantal
extra aandachtspunten ten opzichte van bijvoorbeeld warmgewalste profielen:
• omdat beplatingsmaterialen relatief slap zijn zullen belastingen nauwelijks worden gespreid. Dit betekent
bijvoorbeeld dat het bevestigingsmiddel dat het dichtst in de buurt zit van het aangrijppunt van de belasting
deze vrijwel geheel zal opnemen en een eventueel verderaf gelegen bevestigingsmiddel nauwelijks een bij-
drage zal leveren aan de belastingsafdracht;
• indien het aangrijppunt van de belasting (bijv. wind) niet in het verlengde ligt van een bevestigingspunt wor-
den er momenten in de gevel(onderdelen) geïntroduceerd die extra (onverwachte) secundaire krachten in de
constructie kunnen opwekken. Bovendien kunnen hierdoor locaal grote vervormingen optreden. Daarom die-
nen aangrijp- en afdrachtpunt van krachten zo dicht mogelijk bij elkaar in de buurt te worden gesitueerd;
• het aantal en de plaats van primaire bevestigingsmiddelen kunnen van grote invloed zijn op het locale ver-
vormingsgedrag van een plaat- en/of binnendoosgedeelte. Daarom is een gelijkmatige verdeling aan te beve-
len. Om hierbij tot een goede afdracht te komen, kan het noodzakelijk zijn meer bevestigers te plaatsen per
m2 dan constructief gezien (op basis van NEN 6702) strikt noodzakelijk is.
Omdat sandwichelementen in tegenstelling tot geprofileerde beplating ook in hun dwarsrichting een bepaalde
stijfheid bezitten, is het bovenstaande hierbij in veel mindere mate van toepassing en heeft men in principe bij de
plaatsing van de bevestigingsmiddelen een grotere keuzevrijheid.
Algemene eisen aan gevels en daken 17
Nabewerking van een gerealiseerde verbinding, bijv. in de vorm van het afzagen van het puntje van het bevesti-
gingsmiddel is nimmer toegestaan. Daarom dient de lengte van het bevestigingsmiddel te worden afgestemd op
de dikte van het te bevestigen ‘pakket’. Dit geldt ook voor de minimale lengte. Zo dient het puntje van de schiet-
nagel aan de achterzijde van de constructie zichtbaar te zijn en dient hier, bij de toepassing van schroeven, mini-
maal 6 mm schroefdraad uit te steken.
Het klembereik van de toe te passen bevestigingsmiddelen dient te zijn afgestemd op de dikte van de te bevesti-
gen materialen en van de constructie waarin wordt bevestigd.
Schietnagels mogen niet in de ‘ziel’ van het achterliggende profiel worden geschoten (tenzij anders staat vermeld
in Zulassung Z-14.1.4); de dikte van de achterliggende constructie dient bij het gebruik van schietnagels te liggen
binnen de door de leverancier gegeven waarden. Bij de toepassing en verwerking dienen de voorschriften van de
leverancier te worden gevolgd.
Indien de isolatie een bijdrage kan leveren aan de sterkte en/of stijfheid van de gevel- of dakconstructie, dan dient
dit door de leverancier te worden gekwantificeerd.
2.3. Waterdichtheid
N o r m e n e n r i c h t l i j n e n
Metalen gevels en daken dienen conform het Bouwbesluit het binnendringen van vocht voldoende te beperken.
NEN 2778 is hierbij van toepassing bij de door het Bouwbesluit aangegeven typen gebouwen. Bij gebouwen met
een industriële functie geldt deze norm derhalve uitsluitend als de omsloten ruimte(n) centraal wordt/worden ver-
warmd tot minimaal 14 °C t.b.v. mensen. Bij andere ruimten, bijvoorbeeld die gebruikt worden voor productieacti-
viteiten of voor de opslag van goederen, geldt deze norm alleen als dit expliciet in het bestek of enig ander con-
tractdocument is overeengekomen.
Waterdichtheid van gevels dient te worden aangetoond middels NEN 3660/NEN-EN 86 (besproeiingsmethode
2)/NPR 2877 en/of NEN 2778. (NEN 3660 wordt als zodanig niet door het Bouwbesluit aangewezen en heeft dus
geen publiekrechtelijke status). Desalniettemin wordt deze norm in het kader van water- en winddichtheid veel-
vuldig gehanteerd, omdat deze een praktische methode biedt om op dit gebied eisen vast te stellen en deze van
te voren of in de praktijk te toetsen.)
Voor de bepaling van de waterdichtheid van metalen dakafwerkingen op hellende daken zijn geen geschikte
testmethoden voorhanden. Derhalve zijn in de Hoofdstukken 4. (‘Eisen aan sandwichconstructies’) en 5 (‘Eisen
aan metalen warm- en ‘koud’dakconstructies) voorschriften voor de wijze van uitvoering opgenomen.
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
18 Algemene eisen aan gevels en daken
T o e t s i n g
De waterdichtheidseisen volgen onder andere (voorzover van toepassing) uit het Bouwbesluit. Per project dienen
door diegene, die de materialen/producten toepast (verwerker), de gekozen constructieopbouw, voorzieningen en
detailleringen beoordeeld te worden op waterdichtheid conform de bestekseisen (althans in die gevallen dat deze
zijn vermeld).
Voor wat betreft de waterdichtheid van dakconstructies wordt verwezen naar Hoofdstuk 4.3 (voor sandwich-
paneelconstructies) resp. Hoofdstuk 5.3 (voor overige metalen dakconstructies).
U i t g a n g s p u n t e n
De waterdichtheid van metalen gevels en daken berust op een samengesteld dichtingssysteem, waarbij de wa-
terdichtheid aan de buitenzijde wordt verzorgd en de winddichtheid aan de binnenzijde. Hierbij dient er over de
waterdichting geen drukverschil te staan (met andere woorden de ruimte gelegen aan de binnenzijde van deze
dichting staat in direct contact met de buitenlucht) en dient er bij de luchtdichting geen (regen)water te kunnen
komen. Enig lekwater achter de waterdichting is dus wel toegestaan als dit water maar ongehinderd naar buiten
toe kan afvloeien, geen schade en/of overlast kan veroorzaken en niet bij de binnendichting (i.e. luchtdichting)
kan komen. Samengestelde dichtingssystemen zijn principieel ongeschikt voor situaties waarbij sprake kan zijn
van drukkend (en dus bijvoorbeeld ook staand) water.
De enige uitzondering op bovenstaand principe vormen warmdakconstructies opgebouwd uit een metalen onder-
grond met daarop isolatie en dakbedekking. Deze laatste is een zogenaamde membraamdichting, die zowel als
waterdichting kan functioneren als ook als winddichting, en daarmee in principe wel bestand is tegen drukkend
water.
Waterdichtheid kan worden verkregen door potentiële lekkagepunten af te dichten met kit of band. Het verdient
echter te allen tijde sterk de voorkeur om waterdichtheidsvraagstukken in de volgende volgorde aan te pakken om
tot verantwoorde oplossingen te komen:
1. beperk de waterbelasting op de potentiële lekkagepunten;
2. hef de krachten op (capillaire werking, drukverschillen, luchtstromingen e.d.), of beperk deze, die water t.p.v.
de potentiële lekkagepunten naar binnen kunnen leiden;
3. gebruik natuurkrachten (zwaartekracht, wind, overdruk) om lekkage te voorkomen;
4. (als laatste) gebruik alleen als 1 t/m 3 geen afdoende afdichting bieden een aanvullende afdichting in de vorm
van band, profielband of kit.
Metalen platen en panelen toegepast als gevel- of dak(afwerking) zijn op zichzelf waterdicht; het zijn de aanslui-
tingen (voegen, overlappen, detailleringen) en bevestigingen (dikwijls in de vorm van doorboringen) die de aan-
dacht vragen.
Algemene eisen aan gevels en daken 19
Met het oog op het behalen van een waterdichte gevelconstructie gelden op basis van bovenstaande systematiek
en aandachtspunten de volgende uitgangspunten:
• verticaal gemonteerde buitenbeplating tegen de heersende windrichting (i.e. zuidwest) indekken, tenzij dit
ernstige esthetische bezwaren heeft. In dat geval is een projectgebonden afweging noodzakelijk. Horizontaal
gemonteerde buitenbeplating dient zodanig te worden gemonteerd, dat geen inwatering in de overlap en/of
achterliggende spouw kan optreden;
• langs de buitenzijde van de gevel afstromend regenwater boven de aansluiting op ramen, borstweringen e.d.
zóver van deze aansluitingen afleiden (middels een lekdorpel), dat de betreffende aansluiting hier niet of mi-
nimaal door wordt belast;
• eventueel in de gevelspouw afstromend lekwater boven de aansluiting op ramen, borstweringen e.d. zóver
van deze aansluitingen afleiden (middels een lekdorpel) dat de betreffende aansluiting hier niet door wordt
belast;
• aan de beplating en of zetwerk (door oppervlaktespanning) hangende druppeltjes mogen niet naar binnen toe
kunnen worden geleid (waterhol, druiprand of afschot toepassen);
• directe regenbelasting op de gevel dient de aansluitingen op ramen, borstweringen e.d. zo min mogelijk te
belasten en deze aansluitingen dienen dus zo goed mogelijk te worden afgeschermd (middels een lekdorpel);
• bij blootstelling aan buitencondities schroeven met een minimale ringdiameter van Ø16 mm toepassen (een
kleinere, maar zo groot mogelijke, ringdiameter is toegestaan als dit op grond van de plaatgeometrie noodza-
kelijk is, denk hierbij bijvoorbeeld aan een sinusprofiel, onder de voorwaarde dat een waterdichte afdichting
van het schroefgat is gewaarborgd). De ring dient te bestaan uit een metalen ring en daar mee verbonden
EPDM-ring met een dikte van minimaal 2,0 mm voor voldoende duurzaamheid. Blindklinknagels dienen in
deze situatie van het ‘gesloten’ type (gas- en waterdicht) te zijn;
• zetwerk van een dusdanig afschot voorzien (minimaal 7°; bij een gevelhoogte > 12 m boven de dorpel is een
groter afschot aan te bevelen) en zodanig vormgeven dat regenwater zo snel mogelijk, en met een minimale
belasting van eventueel onderliggende geveldelen, wordt afgevoerd.
Een gevel- en dakconstructie en zijn onderdelen dienen gedurende hun referentieperiode de daarop conform de
voorschriften aangrijpende krachten zonder bezwijken te kunnen opnemen en afdragen.
Voor industriële gebouwen hanteert men gewoonlijk een referentieperiode van 15 jaar. Voor alle overige gebou-
wen geldt hierbij een periode van 50 jaar.
Om aan deze eis te voldoen kan men drie verschillende strategieën volgen. Deze dient vooraf bepaald te zijn en
door de opdrachtgever schriftelijk kenbaar te zijn gemaakt.
De eerste strategie is het toepassen van duurzame materialen en constructies die zonder enige vorm van onder-
houd deze periode voldoende sterk blijven. De tweede strategie is deze periode te overbruggen middels periodie-
ke inspectie en onderhoud. De derde strategie is het vervangen van de toegepaste materialen binnen deze perio-
de.
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
20 Algemene eisen aan gevels en daken
De eerste strategie wordt over het algemeen gevolgd voor niet- of moeilijk te inspecteren en onderhouden con-
structiedelen, zoals achter/onderconstructies. De tweede strategie wordt over het algemeen gevolgd voor goed
inspecteerbare en onderhoudbare bouwdelen, zoals de (buitenzijde van de) gevelafwerking. Voor de derde stra-
tegie komen in principe alleen materialen in aanmerking, waarvan algemeen bekend is, dat deze niet voldoende
duurzaam zijn voor een periode van 50 jaar, en die duidelijk waarschuwen alvorens te bezwijken. Een voorbeeld
hiervan is dakbedekking dat gewoonlijk eerst begint te lekken alvorens in constructieve zin te falen.
Zie ook Paragraaf 2.9 van deze Richtlijn.
2.4. Winddichtheid/luchtdoorlatendheid
N o r m e n e n r i c h t l i j n e n
Metalen gevels en daken dienen conform het Bouwbesluit een zodanige luchtdoorlatendheid te bezitten dat het
warmteverlies als gevolg van tocht wordt beperkt. De gekwantificeerde Bouwbesluiteid conform NEN 2686 is
hierbij van toepassing bij de door het Bouwbesluit aangegeven typen gebouwen. Bij gebouwen met een industrië-
le functie geldt deze norm derhalve uitsluitend als de omsloten ruimte(n) centraal wordt/worden verwarmd tot
minimaal 14 °C t.b.v. mensen. Bij andere ruimten, b ijvoorbeeld die gebruikt worden voor productie-activiteiten of
voor de opslag van goederen, geldt deze norm alleen als dit expliciet in het bestek of enig ander contractdocu-
ment is overeengekomen.
Metalen gevels en daken dienen winddicht te zijn conform het Bouwbesluit (maximale luchtlekkage van 0,2 m3/s
per 500 m3 gebouwvolume). Deze eis geldt volgens artikel 5.8 van het Bouwbesluit ook voor industriële gebou-
wen. De eis betreft de dichtheid van de scheidingsconstructies rondom genoemd gebouwvolume bij elkaar opge-
teld en is dus niet zonder meer te herleiden naar een eis per gevel/daktype. De prestatie wordt aangetoond mid-
dels NEN 2686. De winddichtheid/luchtdoorlatendheid van metalen gevels en daken dient te voldoen aan de
normen 3660/3661 (niet van toepassing ongeïsoleerde constructies).
Opmerkingen:
• de in het Bouwbesluit voorgeschreven luchtdichtheidseis is gebaseerd op het beperken van het energiever-
lies door luchtstromingen en sluit tocht(klachten) derhalve niet uit;
• NEN 3660/3661 worden als zodanig niet door het Bouwbesluit aangewezen en hebben dus geen publieks-
rechtelijke status. Desalniettemin worden deze normen in het kader van water- en winddichtheid veelvuldig
gehanteerd, omdat deze een praktische methode aangeven om op dit gebied eisen vast te stellen en hier van
te voren of in de praktijk aan te toetsen;
• gebouwen in over- of onderdruk, omsloten ruimten, waarvoor voorschriften m.b.t. hygiëne gelden, en koel/
vrieshuizen stellen hun eigen projectgebonden voorwaarden en eisen aan de winddichtheid/ luchtdoorlatend-
heid van de constructie.
Algemene eisen aan gevels en daken 21
T o e t s i n g
De winddichtheids/luchtdoorlatendheidseisen volgen (o.a. en voorzover als van toepassing) uit het Bouwbesluit.
Per project dienen door diegene, die de materialen/producten toepast (verwerker), de gekozen constructieop-
bouw, voorzieningen en detailleringen beoordeeld te worden op winddichtheid conform de bestekseisen (althans
in die gevallen dat deze zijn vermeld).
U i t g a n g s p u n t e n
De winddichtheid van metalen gevels en daken wordt verzorgd aan de binnenzijde (t.o.v. de waterdichting) van
de constructieopbouw. De enige uitzondering op bovenstaand principe vormen warmdakconstructies opgebouwd
uit een metalen ondergrond met daarop isolatie en dakbedekking. Deze laatste is een zogenaamde mem-
braamdichting, die zowel als waterdichting kan functioneren als ook als winddichting.
Om een goed functionerende winddichting te verkrijgen dienen de dichtingen in verticale en horizontale richting in
één vlak te liggen dan wel t.p.v. hun kruispunten middels een aanvullende luchtdichting met elkaar te worden
verbonden (n.v.t. bij een luchtdichtheidseis lager of gelijk aan klasse B15 volgens NEN 3660/3661).
2.5. Thermische isolatie
N o r m e n e n r i c h t l i j n e n
De warmtegeleidingscoëfficiënt (�
reken-waarde) van (isolatie)materialen dient bepaald te worden conform NEN-EN-
ISO 10456.
De warmteweerstand van scheidingsconstructies (Rc-waarden) dient te worden bepaald conform NEN 1068 (dus
rekening houdende met de invloed van lijnvormige en puntvormige koudebruggen en de aanwezigheid van spou-
wen).
Berekeningen dienen te zijn uitgevoerd met een numeriek programma conform NEN 1068 (dit betekent o.a. dat
de invloed van lijn- en puntvormige koudebruggen hierbij moet worden meegenomen). Bij de rekenresultaten
dient te staan vermeld op basis van welke uitgangspunten de berekeningen zijn uitgevoerd.
T o e t s i n g
Getoetst dient te worden aan het Bouwbesluit. Welke Rc-waarde hieruit (en/of uit de te behalen Isolatie-index)
volgt voor de gevel- resp. dakconstructie dient door de opdrachtgevende partij expliciet in het bestek en/of op-
dracht aangegeven te worden.
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
22 Algemene eisen aan gevels en daken
De Rc-waarde dient te worden getoetst door diegene, die de materialen/producten (verwerker) toepast. Men kan
hiertoe volstaan met het raadplegen van leveranciersgegevens, althans tot voorzover de door deze gehanteerde
uitgangspunten exact overeenstemmen met de projectgebonden situatie.
U i t g a n g s p u n t e n
Om tot een goede thermische isolatie te komen gelden de volgende minimale uitgangspunten:
• bij aansluitingen holle ruimten volledig opvullen met isolatie en uitzakken van isolatie voorkomen;
• ook ter plaatse van detailleringen de invloed van lijnvormige koudebruggen tot een minimum beperken (in-
dien de Rc-waarde hier eisen aan stelt);
• isolatiematerialen verdienen te allen tijde de voorkeur boven hout als middel om lijnvormige koudebruggen op
te heffen;
• convectie in de constructie-opbouw tussen warme en koude zones zal de isolatieprestatie van de gevel/het
dak sterk verminderen.
Opmerking:
De mate waarin een lijnvormige koudebrug t.p.v. een detail de isolatieprestatie van een constructie beïnvloedt,
wordt in sterke mate bepaald door de oppervlakteverhouding tussen het gedeelte van de koudebrug dat aan de
buitenlucht grenst en het gedeelte dat aan de binnenlucht grenst.
Opmerkingen:
• Voor de thermische prestaties van detaillering zie ook de ‘SBR-Referentiedetails Utiliteitsbouw – Staal’;
• De gerealiseerde thermische prestatie t.p.v. gevel, dak en detailleringen kan in kwalitatieve zin worden vast-
gesteld middels een thermografie.
2.6. Vochthuishouding
N o r m e n e n r i c h t l i j n e n
Oppervlaktecondensatie aan de binnenzijde van de constructie is niet toegestaan tenzij het een ongeïsoleerde
Algemene eisen aan gevels en daken 23
constructie betreft en/of het een gebouw betreft met een lichte industriefunctie. Bij dit laatste type gebouw geldt
deze eis dus alleen als dit contractueel is overeengekomen inclusief een opgave door de opdrachtgever van de
heersende condities.
Thermische brugwaarden dienen als een lineaire warmtedoorgangscoëfficiënt ψ � in W(/m.K) bepaald te worden
als bedoeld in NEN 1068. De berekening van de lineaire warmtedoorgangscoëfficiënt ψ dient, indien in het bestek
voorgeschreven, te worden uitgevoerd door diegene, die de materialen/producten toepast (verwerker), en wel met
een 3-dimensionaal warmteverliesprogramma gebaseerd op de eindige elementenmethode. Bij de rekenresulta-
ten dient te staan vermeld op basis van welke uitgangspunten de berekeningen zijn uitgevoerd. Ten behoeve van
de het berekenen van deze lineaire warmtedoorgangscoëfficiënten moeten de warmtegeleidingscoëfficiënten
(�
reken-waarden) bepaald worden conform NEN-EN-ISO 10456. De in de NEN 1068 aangegeven overgangsweer-
standen dienen hierbij te worden aangehouden.
T o e t s i n g
Er dient onder andere te worden voldaan aan (voorzover van toepassing) het Bouwbesluit. Dit dient projectmatig
te worden getoetst.
Voor metalen gevels en daken gelden de volgende eisen (voorzover niet geregeld in het Bouwbesluit):
• de factor van de temperatuur van het binnenoppervlak i.e. de zijde die grenst aan een verblijfsgebied
(f-waarde) dient minimaal (met uitzondering van gebouwen verwarmd tot 14°C) f = 0,5 te zijn, zie NEN 2 778.
Bij een woonfunctie geldt f > 0,65. Bij gebouwen met een hoge interne dampdruk (wasserijen, tropische
zwembaden, kartonfabrieken etc.) kunnen de geëiste f-factoren aanzienlijk hoger zijn om oppervlakteconden-
satie aan de binnenzijde te voorkomen. In die gevallen dient dit te volgen uit het bestek;
• beperkte en tijdelijke inwendige condensatie is alleen toegestaan als deze geen negatieve invloed heeft op
het functioneren van de gevel respectievelijk het dak en dat van de daarin opgenomen materialen en als de-
ze geen negatieve invloed heeft op het gebruik van de achterliggende respectievelijk onderliggende ruimten
tenzij contractueel anders overeengekomen;
• onderkoelingscondensatie dient tot een minimum beperkt te worden. Deze mag geen negatieve invloed heb-
ben op het functioneren van de gevel respectievelijk het dak en dat van de daarin opgenomen materialen en
mag geen negatieve invloed hebben op het gebruik van de achter/onderliggende ruimten (niet van toepas-
sing ongeïsoleerde constructies);
• uittredend condens mag geen overlast of schade veroorzaken. Aan de binnenzijde van de gevel/dak mag
geen condens uittreden (niet van toepassing ongeïsoleerde constructies) tenzij contractueel anders overeen-
gekomen.
Men kan volstaan met het raadplegen van leveranciersgegevens, althans tot voorzover de door deze gehanteer-
de uitgangspunten exact overeenstemmen met de projectgebonden situatie.
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
24 Algemene eisen aan gevels en daken
U i t g a n g s p u n t e n
Oppervlaktecondensatie
Oppervlaktecondensatie aan de binnenzijde van de constructie wordt voorkomen door de oppervlaktetemperatuur
aan de binnenzijde van de constructie minimaal ca. 2 a 3 °C boven het dauwpunt van de binnenlucht te h ouden.
Dit kan men bereiken door de invloed van koudebruggen te beperken dan wel de dampdruk van de binnenlucht
onder een bepaald niveau te houden.
Inwendige condensatie (n.v.t. sandwichpaneel-constructies)
Inwendige condensatie dient te allen tijde tot een minimum te worden beperkt of zelfs geheel te worden voorko-
men. Deze aanpak verdient verreweg de voorkeur boven het toelaten van condensatie en zorgdragen voor (een
adequate) afvoer hiervan naar buiten.
Redenen hiervoor zijn:
• isolatiematerialen worden niet vochtig, zodat de isolerende werking niet negatief beïnvloed kan worden;
• vocht kan niet ingesloten raken (bijv. in overlappen of bij aansluiting van de beplating op de lekdorpel), zodat
de duurzaamheid van deze materialen niet negatief beïnvloed kan worden;
• de kans dat inwendige condensatie (toch) overlast veroorzaakt, is niet aan de orde.
Inwendige condensatie kan optreden als vochtige, warme binnenlucht via aansluitingen aan de binnenzijde van
de constructie in de opbouw kan stromen en zo met koude oppervlakken (buitenbeplating, tussenprofielen, zet-
werk etc.) in contact kan komen. Met name bij warmdakconstructies met isolatie en dakbedekking kan ook vocht-
transport door dampdiffusie hierbij een rol spelen. Inwendige condensatie is dus te voorkomen, of in ieder geval
sterk te beperken, door aan de warme zijde van de isolatie een luchtstromingsdichte laag toe te passen en de
dampdiffusieweerstand hiervan af te stemmen op die van de andere materialen in de constructieopbouw.
Onderkoelingscondensatie (n.v.t. sandwichpaneel-constructies )
Onderkoelingscondensatie door nachtelijke uitstraling is een verschijnsel dat zich met name tijdens koude, helde-
re winternachten voordoet en dat met name bij dakconstructies met aan de buitenzijde een metalen beplating tot
overlast kan leiden. Het risico dat dit inderdaad overlast geeft, kan tot een minimum worden beperkt door de
eventuele spouw niet te ventileren met buitenlucht (n.b. ventilatie levert nauwelijks een bijdrage aan vochtafvoer
uit de spouw).
Algemene eisen aan gevels en daken 25
2.7. Geluidsisolatie en -absorptie
N o r m e n e n r i c h t l i j n e n
Geluidsisolatieprestaties van een gevel- respectievelijk dakconstructie dienen bepaald te worden conform NEN
5077/NEN-EN-ISO 717-1.
Geluidsabsorptieprestaties dienen bepaald te worden conform NEN 5078/NEN-EN-ISO 354.
Geluidsisolatie bepaalt hoe en in welke mate geluid wordt ervaren, geproduceerd aan de andere zijde van de
gevel/dak; geluidsabsorptie bepaalt hoe en in welke mate geluid wordt ervaren, geproduceerd in dezelfde ruimte
als waarin de waarnemer zich bevindt.
T o e t s i n g
De vereiste geluidsisolatieprestatie voor buitengeluid volgt uit (o.a. en voorzover als van toepassing) het Bouwbe-
sluit. De toetsing dient projectmatig te worden uitgevoerd. Mogelijke geluidsisolatie-eisen voor binnengeluid vol-
gen uit de Wet Milieubeheer (voorheen de Hinderwet genoemd). De uit het Bouwbesluit, Wet Milieubeheer en
aanvullende overwegingen volgende projectgebonden eisen dienen expliciet in het bestek en/of opdracht te zijn
vermeld. De verlangde isolatieprestatie dient te worden uitgedrukt in dB(A), dat wil zeggen voor een karakteristie-
ke geluidsbron.
De vereiste geluidsisolatieprestatie voor geluidwering tussen ruimten volgt onder andere uit (voor zover van toe-
passing) het Bouwbesluit. (Dit aspect kan relevant zijn omdat de aansluitingen/detailleringen gevel/vloer, ge-
vel/binnenwand en dak/binnenwand hier invloed op kunnen hebben door het optreden van flankerende transmis-
sie.) De prestatie inzake flankerende transmissie is een verantwoordelijkheid van de opdrachtgever (en haar
adviseurs). Voor de nagalm (geluidsabsorptie) zijn er geen wettelijke eisen (m.u.v. trappenhuizen bij woongebou-
wen). Het stellen van eisen hieraan kan het comfort in de omsloten ruimte aanzienlijk verhogen. Vereiste geluids-
absorptiewaarden voor gevel en/of dak dienen per octaafband in het bestek te worden vermeld.
De geluidsisolatie- en –absorptiewaarden dienen te worden getoetst door diegene, die de materialen/producten
(verwerker) toepast. Bij het bepalen van geluidsisolatie en/of absorptieprestatie van metalen gevel- en dakcon-
structies kan worden volstaan met het raadplegen van leveranciersgegevens, althans tot voorzover de door deze
gehanteerde uitgangspunten exact overeenstemmen met de projectgebonden situatie. Hierbij dient te worden
opgemerkt dat het bepalen van een juist akoestisch comfort specialistisch werk is en niet zondermeer volgt uit
een optelling van de samenstellende delen.
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
26 Algemene eisen aan gevels en daken
U i t g a n g s p u n t e n
Geluidsisolatieprestatie
Geluidsisolatieprestaties worden positief beïnvloed door:
• toenemende massa (vooral lage tonen);
• toenemende dikte van de isolatie en vulgraad van de spouw (niet van toepassing sandwichpaneel-
constructies ) (lage en hoge tonen);
• toenemende demping tussen binnen- en buitenbeplating (indien van toepassing) (vooral hoge tonen). Deze
demping wordt op haar beurt positief beïnvloed door:
o grote spouwbreedte (niet van toepassing sandwichpaneel-constructies );
o meerlaagse opbouw;
o relatief slappe beplating;
o beperkt aantal bevestigingspunten (mede afhankelijk van bevestigingspatroon);
o (doorlopende) isolatie t.p.v. deze bevestigingspunten;
o volledig vullen van holle ruimten met isolatie.
Prestaties m.b. t. flankerende transmissie
De isolatie tegen flankerende transmissie wordt positief beïnvloed door:
• toenemende massa (vooral lage tonen) t.p.v. aansluiting gevel/dakconstructie op scheidingswand/vloer;
• toenemende dikte van de isolatie en vulgraad van de spouw t.p.v. aansluiting gevel/dakconstructie op schei-
dingswand/vloer;
• vermindering van trillingsoverdracht (= geluid) langs de scheidingswand/vloer via de gevel/dakconstructie. Dit
is te bereiken door:
o starre koppeling van (lichte) gevel/dakconstructie aan de (zware) scheidingswand/vloer;
o onderbreking van de binnenzijde van gevel-/dakconstructie dan wel de volledige constructie t.p.v. deze
wand/vloer.
Geluidsabsorptieprestaties
Metalen oppervlakken reflecteren geluid sterk. Hierdoor kan geluid dat in een omsloten ruimte wordt geprodu-
ceerd, relatief lang binnen deze zelfde ruimte nagalmen. Dit kan ongewenst zijn en/of als onprettig worden erva-
ren. Deze nagalm kan worden beperkt door het absorberend oppervlak te vergroten. Deze is te halen uit aanvul-
lende absorberende voorzieningen (vloerbedekking, tussenwanden, ‘baffles’ e.d.) maar ook aan de gevel en/of
het dak. In dat laatst geval dient men de beplating, die grenst aan de binnenruimte, te perforeren opdat het ge-
luidsabsorberende vermogen van de eventuele (minerale wol) isolatie achter deze binnenafwerking aangewend
kan worden. Hoe dichter hierbij dit absorberende oppervlak bij de geluidsbron is geplaatst, des te effectiever zal
dit werken.
Algemene eisen aan gevels en daken 27
Met betrekking tot de geluidsabsorptieprestaties geldt o.a.:
• bij eenzelfde perforatiegraad zijn veel kleine perforaties effectiever dan weinig grote (bij een gegeven totaal
perforatieoppervlak);
• hoe dikker de isolatie achter de perforaties, des te beter de geluidsabsorptie;
• een hogere densiteit isolatie kan een beter resultaat geven. Dit geldt echter binnen grenzen.
2.8. Brandveiligheid
Brandveiligheidseisen aan de te gebruiken materialen en constructies zijn afhankelijk van de situering van het
gebouw in relatie tot haar omgeving, zoals bijvoorbeeld de afstanden tot de aangrenzende gebouwen op het
terrein en/of tot de perceelgrens, de hoogte van de betreffende gebouwen, de brandcompartimentgrootte etc.
Dit impliceert tevens dat bij wijziging van het gebruik of functie van het gebouw een nieuwe gebruiksvergunning
moet worden aangevraagd. Dit kan leiden tot aanpassingen aan de constructies en aanvullende eisen aan brand-
veiligheidsvoorzieningen, zoals bijvoorbeeld een sprinklerinstallatie, rook- en warmteafvoer, brandmeldinstallatie,
maar ook meer vluchtwegen, hogere brandwerendheid van gevels en/of daken en zelfs ook aanpassing van de
compartimentgrootte.
De overheid gaat er vanuit dat bij brand de aanwezige personen het gebouw op een veilige wijze tijdig kunnen
verlaten.
Opgemerkt dient nog te worden dat het Bouwbesluit een minimaal brandveiligheidsniveau aangeeft voor brand-
compartimenten tot 1000 m2, waarbij niet wordt gekeken naar schadebeperking en/of het gebruik van het ge-
bouw. Opdrachtgevers kunnen hogere eisen stellen aan de brandveiligheid. En ook specifieke gebouwfuncties,
locale omstandigheden en regiogebonden inzichten kunnen tot (beduidend) hogere eisen leiden. Dit geldt voor
gebouwen met een brandcompartimentgrootte groter dan 1000 m2.
N o r m e n e n r i c h t l i j n e n
In het kader van brandveiligheid zijn de volgende begrippen relevant: brandgedrag van bouwproducten (NEN-EN
13501-1) en brandwerendheid van bouwdelen (NEN-EN 13501-2) en zolang de coëxistentieperiode geldt ook nog
onbrandbaarheid (NEN 6064), brandvoortplanting (NEN 6065), rookontwikkeling (NEN 6066), brandgevaarlijkheid
van daken (NEN 6063), weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (WBDBO) (NEN 6068), bepaling van
Brandwerendheid (NEN 6069), bepaling van de weerstand tegen rookdoorgang tussen ruimten (NEN 6075) en
brandoverslag bij straling (NPR 6091).
Onbrandbaarheid
Onbrandbaarheid is relevant direct naast open vuur en eventueel ook direct naast een rookgasafvoer (afhankelijk
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
28 Algemene eisen aan gevels en daken
van de hierbij heersende temperatuur). Ook bij kabeldoorvoeringen kan dit punt van belang zijn.
Brandvoortplanting
Brandvoortplanting betreft de uitbreiding van de brand binnen het brandcompartiment waarbinnen deze is ont-
staan. Een andere vorm van brandvoortplanting is die aan de buitenzijde van het gebouw via de gevelconstructie.
Opmerking: Ook vanuit de WBO-eis (zie hieronder) kan een eis volgen voor de toelaatbare brand-
voortplantingsklasse. Hiernaast houden verzekeraars rekening met de buitenopslag van brandbare materialen.
Rookontwikkeling
Er geldt een eis voor de maximale rookdichtheid van S2 volgens EN 13501-1 voor materialen grenzend aan de
binnenzijde van ruimten en vluchtroutes, opdat een minimale zichtafstand voor vluchtende personen gedurende
een bepaalde periode gewaarborgd wordt.
Brandgevaarlijkheid van daken
Zie Hoofdstuk 5.8.
Weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (WBDBO)
Dit is de minimum tijd die een brand nodig heeft voor uitbreiding naar een ander compartiment of gebouw. Het
Bouwbesluit voorziet (voor een groot aantal gevallen) in minimale eisen op grond van een beperkte vuurbelasting.
WBDBO is maatwerk.
De opdrachtgever c.q. zijn adviseurs dienen vroegtijdig aan te geven welke WBDBO-prestaties voor de verschil-
lende, mogelijke branduitbreidingstrajecten van toepassing zijn. Omdat, afhankelijk van locatie en omstandighe-
den, interpretatieverschillen mogelijk zijn, dienen reeds op dat moment de betrokken (regionale/locale) instanties
te worden geraadpleegd.
Algemene eisen aan gevels en daken 29
WBDBO (inventariseren van alle branduitbreidingsmogelijkheden)
Weerstand tegen brandoorslag (WBD)
Dit is een afgeleide eis van de ‘weerstand tegen brandoverslag en branddoorslageis’. Deze eis betreft de uitbrei-
ding van de brand van het ene brandcompartiment naar het andere compartiment anders dan via de buitenlucht.
Dit betreft altijd de brandwerendheid van bouwconstructies als wanden, gevels en daken.
Weerstand tegen brandoverslag (WBO)
Binnen het kader van metalen gevels en daken is dit, als afgeleide van de ‘weerstand tegen brand- overslag en
branddoorslageis’, het meest relevante criterium. Deze eis betreft de uitbreiding van het ene gebouw naar het
andere gebouw of van het ene brandcompartiment naar het andere compartiment uitsluitend via de buitenlucht.
De brandoverslag dient in principe getoetst te worden naar een fictief gebouw en in omgekeerde richting. Dit
fictieve gebouw is de spiegelsymmetrie t.o.v. de perceelgrens van het te bouwen gebouw (beide liggen dus op
gelijke afstand van deze grens).
Brandwerendheid
Een afgeleide van de WBO-eis is volgens het stralingsmodel een mogelijke eis aan de brandwerendheid van de
gevel(dak)constructies. De brandwerendheidsprestatie van binnen naar buiten zal over het algemeen niet gelijk
zijn aan die van buiten naar binnen. De redenen zijn dat bij toetsing van binnen naar buiten de volledige brand-
kromme van toepassing is en van buiten naar binnen (vaak, tenzij de afstand te klein is) de gereduceerde brand-
kromme, dat de constructieopbouw meestal niet symmetrisch is en dat er andere beoordelingscriteria van toe-
passing zijn.
Van binnen naar buiten zijn dit: ‘vlamdichtheid betrokken op afdichting’, ‘vlamdichtheid betrokkenen op ontvlam-
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
30 Algemene eisen aan gevels en daken
baarheid’ en ‘thermische isolatie betrokken op straling’. Van buiten naar binnen zijn dit: ‘vlamdichtheid betrokken
op afdichting’ en ‘thermische isolatie betrokken op temperatuur’. Bij het rekenen op schijfwerking geldt in beide
richtingen ook nog het aspect ‘stabiliteit’ omdat de betreffende gevel- c.q. dakplaten dan als dragende construc-
tiedelen beschouwd dienen te worden.
Brandoverslag door straling
Een van de relevante aspecten bij de bepaling van de brandwerendheid van binnen naar buiten is de stralings-
warmte die door de buitenzijde van de gevel wordt afgegeven. NPR 6091 geeft voor een aantal standaardsitua-
ties formules om te bepalen of dit criterium aan de orde kan zijn.
B r a n d w e r e n d h e i d b i j c o m p a r t i m e n t e n t o t 1 0 0 0 m 2
Als reeds aangegeven is voor metalen gevels en daken de weerstand tegen brandoverslageis van groot belang.
Voor brandcompartimenten tot aan 1000 m2 geeft het Bouwbesluit hier eenduidige informatie over. Alleen bij
industriële gebouwen kan het specifieke gebruik (bij een hogere vuurbelasting) van het gebouw tot zwaardere
eisen leiden. Voor de wijze hoe men hiermee om moet gaan, zie verderop bij brandcompartimenten groter dan
1000 m2.
De brandwerendheidseis voor in het Bouwbesluit eenduidig omschreven gebouwtypen is afhankelijk van de af-
stand van de te bouwen gevel (dak) tot de perceelgrens.
B r a n d w e r e n d h e i d b i j c o m p a r t i m e n t e n g r o t e r d a n 1 0 0 0 m 2
Regelgeving voor deze situatie ontbreekt (althans gekwantificeerd). Dikwijls hanteert men derhalve ‘het principe
van beheersbaarheid van brand’ (lit. 34). Dit principe heeft geen wettelijke status maar vindt een brede acceptatie
en toepassing (door o.a. de Brandweer).
Verschillende criteria, zoals vuurbelasting van opgeslagen goederen, brandcompartimentgrootte en afstand tot
belendende bebouwing bepalen hierbij de hoogte van de WBDBO-eis. De vuurbelasting, dat wil zeggen de
maximaal aanwezige hoeveelheid brandbaar materiaal, is bepalend voor de intensiteit en tijdsduur van de even-
tuele brand. Maar ook belangrijk voor mogelijkheden om de brand effectief te kunnen bestrijden.
Dit betekent dat door te variëren met bovenstaande criteria, maar bijvoorbeeld ook met zaken als wel/niet een
sprinklerinstallatie, wel/niet brandbeveiligingsinstallaties etc, deze eis in sterke mate kan worden beïnvloed en
daarmee ook de brandwerendheidseisen aan gevels en daken. Brandveiligheid is hierbij dus maatwerk!
Aanbevolen wordt van deze mogelijkheden optimaal gebruik te maken om te voldoen aan de eisen, maar wel
zonder afbreuk te doen aan het veiligheidsniveau waarvoor de opdrachtgever verantwoordelijk is. Het juiste mo-
ment voor dit afwegingsproces is de ontwerpfase, omdat immers dan de vrijheid om keuzes te maken het grootst
Algemene eisen aan gevels en daken 31
is.
T o e t s i n g
De vereiste WBDBO-prestatie volgt onder andere uit het Bouwbesluit en bij industriegebouwen met een brand-
compartimentgrootte > 1000 m2 mogelijk uit (bijv.) literatuur (34.).
De eis dient expliciet in het bestek en/of opdracht te zijn vermeld.
De brandveiligheidsprestaties dienen te worden getoetst door diegene, die de materialen/producten (verwerker)
toepast. Bij het vaststellen van de WBDBO- en andere relevante brandveiligheidsprestaties van een bepaalde
gevel- of dakconstructie kan men volstaan met het raadplegen van leveranciersgegevens, althans tot voorzover
de door deze gehanteerde uitgangspunten exact overeenstemmen met de projectgebonden situatie.
U i t g a n g s p u n t e n
Brandveiligheid is de verantwoordelijkheid van de gebouweigenaar. Deze dit op basis hiervan de benodigde
WBDBO-eisen per gevel(deel) en per dak(deel) aan te geven met de daaraan gekoppelde brandwerendheidsei-
sen.
Voor gevels en daken gaat hier hierbij gewoonlijk om de brandoverslag, dat wil zeggen het brand-
uitbreidingstraject via de buitenlucht. Branddoorslag speelt in dit kader alleen een rol bij de aansluitingen van dak-
en gevelconstructie op brandwanden en vloeren met een brandwerende functie. Het NIFV verschaft over het
brandwerend uitvoeren van dergelijke aansluitingen inzichtelijke en praktische informatie.
Voor brandcompartimenten groter dan 1000 m2 kan conform Artikel 1.5 van het Bouwbesluit op basis van het
principe van gelijkwaardigheid worden aangetoond dat aan het vereiste niveau van brandveiligheid wordt vol-
daan. Hiervoor geeft het Ministerie van VROM een methodiek in de vorm van ‘Handreiking grote brandcomparti-
menten, paragraaf 4.4 Maatregelpakketten’ (http://www.vrom.nl/pagina.html?id=2706&sp=2&dn=6231).
Het Bouwbesluit voorziet in de mogelijkheid, mits binnen het kader van de functionele eis wordt gebleven, om af
te wijken van de in het Besluit gegeven prestatie-eisen. Afwijken hiervan kan wenselijk zijn of zelfs noodzakelijk
zijn in verband met bijvoorbeeld de aard van het betreffende bouwwerk of plaatselijke omstandigheden, dan wel
in verband met de toepassing van innovatieve materialen of constructies.
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
32 Algemene eisen aan gevels en daken
2.9. Duurzaamheid
N o r m e n e n r i c h t l i j n e n v o o r b e p l a t i n g e n p a n e l e n
Staalkwaliteit dient te voldoen aan EN 10143. Aluminiumkwaliteit dient te voldoen aan EN 485-2. Gecoilcoat alu-
minium dient te voldoen aan EN 1396. RVS dient te voldoen aan EN 10 088-1/2.
Moffelwerk dient te voldoen aan de Qualicoateisen. Anodiseerkwaliteit dient te voldoen aan EURAS-
EWAA/Qualanodeisen.
Bij verzinkt staal gelden, afhankelijk van de samenstelling van het aluminiumpercentage in de zinklaag, de vol-
gende normen:
Typering Norm Percentage
Aluminium (%) (Handels)namen (o.a.)
Zinc (Z) EN 10346 ca. 0,1 – 1,0 Galflex, Galvatite
Zinc (ZA) EN 10346 ca. 5,0 Galfan, Galvalloy
Zinc (AZ) EN 10346 ca. 55 Galvalume, Aluzinc, Aluzink
Zinc (ZMA) EN 10346 ca. 1,6 - 2 Magizinc, Stroncoat
Z en ZA worden toegepast als gecoilcoat materiaal voor buitentoepassing; AZ wordt in deze situatie ongecoat
toegepast (dan wel achteraf gecoat). Op basis van EN 13523 voor geprofileerd coilcoated verzinkt staal (Z275 en
equivalenten) gelden voor buitentoepassing de onderstaande algemene eisen:
Eigenschap Deel (test) Minimum eis
Hechting na vervorming (reverse inpact) 6 10 Joule
Scheurvorming na buiging (buigtest) 7 4 T
Hechting na buiging 7 2 T
Hardheid/krasvastheid 4 �
HB (n.v.t. Plastisol)
Waterimmersietest 9 500 uur
Zoutsproeitstest 8 360 uur
Constante oppervlaktetemperatuur 60 °C
Voor de laagdikte van de coilcoating geldt EN 10169 met onderstaande toleranties:
Algemene eisen aan gevels en daken 33
Laagdikte (µm) >10 >20 >25 >35 > 60 >100 >200 >500
� 20 � 25 � 35 � 60 � 100 � 200 � 500 � 800
Gemiddelde mintolerantie op basis van 3 metingen (µm)
3 4 5 8 15 20 30 40
Mintolerantie bij één enkele meting
4 5 7 12 20 25 35 50
De laagdiktemeting dient te worden uitgevoerd conform EN 13523. Bij laagdikten groter dan 100 µm dient er
gebruik te worden gemaakt van een micrometer.
Op verzinkt staal (Z275, ZA 255 en ZMA 140) zijn uiteenlopende coatingtypen met uiteenlopende eigenschappen
leverbaar. Het schema op de volgende pagina geeft de eigenschappen van de courante systemen weer. De cur-
sief gedrukte typen zijn in een groot aantal kleuren uit voorraad leverbaar. Sommige leveranciers houden ook van
de andere typen voorraden aan. De getoonde prestaties zijn ontleend aan testen volgens EN 13523, aan opga-
ven van leveranciers en/of aan ervaringen (deze gelden niet voor als film of laminaat opgebrachte beschermla-
gen).
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
34 Algemene eisen aan gevels en daken
EIGENSCHAPPEN COATINGTYPEN
EIGENSCHAP LAAGDIKTE TOP(im)
KLEUR- BEHOUD 1)
ROBUUST- HEID 1)
100% HECHTING xT 2)
FLEXIBILITEIT xT 2)
CHEMISCHE RESISTENTIE
1) 3)
TEMPERATUUR (ºC) 4)
CORROSIE ZOUTSPROEI (h)
CORROSIE IMMERSIE (h)
Euronorm deel/test 1 7 7 8 9
Polyester Stand. 25 µµµµm 25 2 2 1 2-4 2 90 500 1000
Polyester Stand. 35 µµµµm 35 2 2 1 2-3 2 90 750 1000
Polyester High Build 50 2 4 0,5 1,5 2 90 1000 1000
PVDF Stand. 25 4 2 1 2 3 100 500 1000
PVDF Medium Build 40 4 2 1 2 3 100 1000 1000
PUR/PA Medi um Build 35 4 3-4 1 1,5 3 120 750 1000
PUR/PA High Build 40-50 4 4 0 0,5 4 120 1000 1000
Plastisol 200 µµµµm 200 2 5 0 0 4 60 1000 1000
Non-aging Plastisol 200 4 5 0 0 4 60 1000 1000
1. Verklaring symbolen: 5 = excellent; 4 = uitstekn d; 3 = heel goed; 2 = goed; 1 = redelijk
2. Zie afbeelding volgende pagina
3. Kan sterk afwijken voor specifieke chemicaliën
4. Bij bepaalde kleuren zijn hogere constante oppervla ktetemperatuur mogelijk; ook bij Plastisol
Algemene eisen aan gevels en daken 35
Coatings presteren afhankelijk van het klimaat en de plaatselijk heersende omstandigheden. Buitenmilieu’s in
Nederland zijn ingedeeld in klimaatklassen gebaseerd op de EN 10169:2006. Voor achtergrondinformatie wordt
verwezen naar de presentaties op www.vermdg.nl.
EN 10169
Klimaatklasse Omschrijving
C2 Landelijk, niet vervuild
Landelijke omgeving
Geen speciale corrosiebronnen (geen rook met zwavel)
C3 Stedelijk en nor-maal industrieel
Kleine tot middelgrote agglomeratie en/of industriële omgeving waarin één of meerdere fabrieken staan waarbij gassen vrijkomen die de atmosfeer vervuilen doch niet leiden tot corrosie t.g.v. chemische vervuilers
C4 Stedelijk en sterk industrieel
Grote agglomeratie, stedelijke gebieden agressiever dan klasse C3 door chemische vervuilers als naverbranders, olieraffinaderijen, destilleerderij-en, kunstmest-, papier, cementfabrieken e.d.
C3 Afstand tot zee 10 tot 20 km
C4 Afstand tot zee 3 tot 10 km
C5 M Afstand tot zee Tot 3 km vanaf de zee
C5 I Gecombineerd maritiem
Klasse C5M gecombineerd met C4 of C3
Specifiek Een van de klassen C2 t/m C5I gecombineerd met substantiële slijtage, hoge/lage temperaturen, vochtigheid, stof, zoutdamp e.d.
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
36 Algemene eisen aan gevels en daken
De tabel hieronder geeft een richtlijn voor toe te passen coatingsystemen op verzinkt (Z275, ZA255 en ZMA 140)
staal per de hiervoor genoemde klimaatklassen.
milieu
landelijk stedelijk en industrieel maritiem coatingtype
C2 C3 C4 C3 C4 C5M C5-I Specifiek
Polyester
Stand 25 µm G G M G - - - -
Polyester
Stand 35 µm G G G G M - - -
Polyester
High Build G G G G G M M -
PVDF
Stand G G M G - - - -
PVDF
Medium Build G G G G M - - -
PUR/PA
Medium Build G G G G M - - -
PUR/PA
High Build G G G G G M M M
Plastisol
200 µm G G G G G G M M
Non-aging
plastisol G G G G G G G G
Verklaring afkortingen:
G = geschikt voor toepassing
M = Mogelijk geschikt voor toepassing na verkrijgen van meer informatie over projectgebonden condities.
- = niet geschikt, toepassing af te raden
Uitgangspunten hierbij zijn:
• corrosieweerstand is hier als belangrijkste criterium gehanteerd;
• toepassing in gevels of daken met een helling �
15°;
• bij dakhellingen < 15° altijd minimaal een 35 µm d ikke coatinglaag specificeren;
• genoemde dakhellingen gelden na aftrek van de doorbuiging van de dakplaten/panelen en na aftrek van
eventuele ongunstig werkende toleranties in de onderconstructie.
Bij de tabel op de vorige bladzijde dienen de volgende opmerkingen te worden geplaatst:
Algemene eisen aan gevels en daken 37
1. voor gevel- en dakvlakken die niet regelmatig en onvoldoende worden gereinigd door regenwater (zoals de
onderzijde van een luifel of overstek en geveldelen ‘in de schaduw’ van een luifel of overstek) en voor vlak-
ken die langdurig blootstaan aan de inwerking van condens kan de levensduur substantieel korter zijn dan
voor de overige gevel- en dakvlakken;
2. staand water bekort de levensduur van gecoilcoat verzinkt staal in sterke mate en dient dus voorkomen te
worden. Dit betekent o.a. te allen tijde zorgdragen voor een minimaal afschot van 5% en voor ongehinderd
afvloeien van regenwater en eventueel condens;
3. horizontaal gemonteerde profielplaten en panelen vervuilen sneller dan bij verticale montage. Dit heeft niet
alleen invloed op de esthetische kwaliteit maar heeft een negatieve invloed op de duurzaamheid. Derhalve
dient de reinigingsfrequentie hierop te worden afgestemd. Een zelfde soort situatie geldt voor geveldelen die
bloot staan aan een sterke vervuilingsbron als opspattend zand of contact met gewassen. Dit geldt dus ook
bij niet agressieve bronnen. De versnelde aantasting is dan het gevolg van het feit dat deze vervuiling vocht
kan vasthouden (zie ook de brochure ‘Geprofileerde staalplaat voor daken en gevels’ van Bouwen met
Staal).
Voor een aluminium ondergrond gelden de volgende prestatieniveaus m.b.t. duurzaamheid:
Aspect Test Klimaatklasse Eis Opmerking
Corrosieweerstand Art 5.5 Alle Zie VMRG kwaliteitseisen en advie-zen.
Voor coatingoppervlakken grenzend aan een binnenruimte gelden geen specifieke eisen, tenzij binnentempera-
tuur �
25 °C en/of RV-binnen �
65% en/of er sprake is van agressieve processen/ stoffen in de omsloten ruimte
dan wel van een intensieve reiniging met niet neutrale reinigingsmiddelen. In dat geval dienen de specificaties te
worden afgestemd op deze in het bestek vermelde belastende condities en/of stoffen.
Ook voor gecoilcoat aluminium geldt dat de levensduur van gevel/dakdelen die niet regelmatig ‘gereinigd’ worden
door regenwater of langdurig blootstaan aan de inwerking van condens substantieel korter kan zijn.
In aansluiting op het voorgaande gelden de volgende materiaalspecifieke eisen:
• aan de buitenzijde van de constructie mag nimmer ongecoat verzinkt staal dan wel ongecoat Galfan-staal
worden toegepast (dus aluminiumzink-legeringen wel). Ook geperforeerde stalen beplating is ongeschikt voor
buitentoepassing (tenzij gecoat na perforeren);
• stalen oppervlakken (van profielplaat, sandwichhuiden etc.) dienen tweezijdig te zijn voorzien van minimaal
een zinkkwaliteit klasse Z275 of gelijkwaardig.
• Bij stalen oppervlakken voorzien van een aluminiumzink-legering geldt minimaal klasse AZ185 (ca. 25 µm) bij
ongecoat materiaal en minimaal AZ150 (ca. 20 µm) bij gecoat materiaal (geldt alleen bij buitentoepassing).
Voor zinkaluminium-legeringen (Galfan) geldt minimaal klasse ZA255 (ca 20 µm). Voor zink-magnesium alu-
minium-legeringen geldt minimaal klasse ZMA140 (ca.10 µm). EN 10346 definieert de exacte relatie tussen
zinkgewicht en de minimale laagdikte per zijde. (Aluminium)zinkoppervlakken bezitten geen esthetische kwa-
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
38 Algemene eisen aan gevels en daken
liteit. Dit betekent dat er sprake kan zijn van een wisselend aanzien, zowel per plaat als tussen platen onder-
ling. Derhalve wordt ten sterkste aanbevolen, indien men aan het aanzien van de platen waarde toekent, de-
ze van een (interieur)coating te voorzien;
• specifieke omstandigheden en specifieke belastingen (zoals olie, ammoniak, keukenzout e.d.) kunnen hun
specifieke eisen stellen aan materialen, coating en wijze van toepassing. De opdrachtgever dient dergelijke
omstandigheden nauwkeurig te specificeren;
• knipkanten e.d. bepalen voor een belangrijk deel de duurzaamheid van de beplating. Zie Hoofdstuk 7;
• voor de duurzaamheid van een metalen gevel- of dakconstructie zijn naast de materialen zelf de wijze van
transport, opslag en montage, hun toepassing en de wijze van detaillering en het wel of niet tijdig reinigen en
onderhouden van de beplatings/paneeloppervlakken van doorslaggevend belang. Zo mag er bijvoorbeeld
nimmer langdurig water op of tegen het beplatingsoppervlak blijven staan. Zie hiervoor verder Hoofdstuk 7.
N o r m e n e n r i c h t l i j n e n v o o r b e v e s t i g i n g s m i d d e l e n
Voor schroeven, die bloot staan aan buitencondities of bij agressieve binnencondities (binnentemperatuur > 25 °C
en/of RV-binnen > 65% en/of als er sprake is van agressieve processen/stoffen in de omsloten ruimte dan wel het
intensief gebruik van niet-neutrale reinigingsmiddelen), dienen schroeven van RVS te worden toegepast, waarbij
het type RVS dient te vallen onder het materiaalnummer 1.4301 (A2/304) of 1.4401 (A4/316). Indien bij deze
condities andere metalen of kwaliteiten, al of niet inclusief aanvullende beschermingssysteem, worden aangebo-
den/toegepast, dient door de betreffende leverancier de duurzaamheid en geschiktheid hiervan te zijn aange-
toond.
Rubberen onderlegringen, die bloot staan aan buitencondities, dienen te zijn vervaardigd uit EPDM. Voor de
duurzaamheid van de schroeven geldt minimaal dezelfde eis als voor die van de te bevestigen platen.
Blindklinknagels, die bloot staan aan buitencondities of agressieve binnencondities (binnentemperatuur > 25 °C
en/of RV-binnen > 65% en/of als er sprake is van agressieve processen/ stoffen in de omsloten ruimte dan wel
het gebruik van niet-neutrale reinigingsmiddelen) dienen uit aluminium, RVS of monel (koper/nikkellegering) te
zijn vervaardigd. De trekpen dient te allen tijde van RVS te zijn.
Algemene eisen aan gevels en daken 39
Bij de keuze van materialen dient men rekening te houden met de kans op contactcorrosie. De volgende
plaat/bevestigingsmiddelcombinaties zijn correct:
Materiaal-
Bevestigings-
middel
Materiaal-
beplating
Verzinkt staal Aluminium RVS
Verzinkt staal + 0 +
Aluminium - + +
+ = geschikt voor een referentieperiode van 15- 50 jaar
0 = geschikt voor een referentieperiode tot 15 jaar
- = ongeschikt
Als het risico op contactcorrosie bestaat, kan een eenvoudige doorlopende scheidingslaag in de vorm van een
PE-folie, band of bijvoorbeeld een (niet beschadigde) verflaag, dit risico opheffen.
Specifieke omstandigheden en specifieke belastingen (zoals chloor, olie, ammoniak, keukenzout e.d.) kunnen
hun specifieke eisen stellen aan materialen, coating en wijze van toepassing. De opdrachtgever dient deze om-
standigheden nauwkeurig te specificeren.
Opmerkingen:
1. Het hanteren van de Zulassung Z-14.1.4 voor de sterkte van geschroefde verbindingen (zie Hoofdstuk 2.1)
beperkt de materiaalkeuze impliciet tot niet-roestend staal.
2. Bij RVS boorschroeven zal de boorpunt gewoonlijk zijn vervaardigd uit koolstofstaal c.q. hardmetaal. Dit be-
tekent dat dit puntje na verloop van tijd enige roestvorming kan gaan vertonen. Dit is toegestaan aangezien
dit geen effect heeft op de duurzaamheid van de constructieve verbinding.
3. Het toepassen van een diepteaanslag op de schroefmachine bij het aanbrengen van schroeven is verplicht,
als het risico aanwezig is van het te strak dan wel onvoldoende strak aandraaien hiervan en er sprake is van
een primaire (= constructieve) bevestiging.
4. Het toepassen van kunststof afdekkapjes op bevestigingsmiddelen wordt niet aangeraden bij de toepassing
van verzinktstalen bevestigingsmiddelen.
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
40 Algemene eisen aan gevels en daken
T o e t s i n g
Regelgeving inzake de duurzaamheid is in ontwikkeling, maar nog niet beschikbaar. Derhalve is de gegeven
invulling van dit aspect gebaseerd op ervaringen en inzichten vanuit de praktijk. Welke duurzaamheid bereikt
dient te worden is vooral afhankelijk van:
• verwachte economische levensduur van de gevel/het gebouw;
• de moeite en kosten verbonden aan onderhoud en/of vervanging van de gevel.
Toetsing vindt plaats aan de hand van leveranciersgegevens. Mogelijkheden voor een aanvullende toetsing (in-
dien in bestek en/of opdracht vermeld):
• keuringsrapport van de leverancier;
• controle op de bouwplaats.
Specifieke belastende omstandigheden dienen in het bestek en/of opdracht aangegeven te worden.
U i t g a n g s p u n t e n ( i n z a k e o n t w e r p )
Kort gezegd komt het erop neer dat regenwater (mits niet te sterk verontreinigd en mits niet afstromend vanaf
hoger gelegen rubberen en/of kitafdichtingen; dit i.v.m. vooral een ongelijkmatig vervuilingsrisico) een positief
effect heeft op de levensduur van metalen beplating en staand water hierop een sterk negatieve invloed heeft.
Staand water kan de levensduur van bevestigingsmiddelen sterk negatief beïnvloeden.
Vlakken, die niet of in mindere mate schoon worden gespoeld door regenwater, worden derhalve zwaarder be-
last. Situaties waar dit o.a. aan de orde is:
• horizontaal gemonteerde gevelbeplating (gedeeltelijk);
• onderzijde van luifels en overstekken;
• geveldelen ‘in de schaduw’ van luifels of overstekken.
Staand water kan een sterk reducerend effect hebben op de levensduur van beplating, of dit nu regenwater of
condens (niet van toepassing sandwichpanelen) betreft. Staand (regen)water kan bijvoorbeeld optreden bij zet-
werk zonder afschot en t.p.v. tegennaden. Staand, ingeklemd condens kan ontstaan in de situatie dat er condens
optreedt in de spouw (als gevolg van een niet volledig luchtstromingsdichte binnenafwerking) en dit condens niet
(volledig) kan afvloeien doordat er bijvoorbeeld een groot contactoppervlak is tussen achterzijde van de buitenbe-
plating en achterliggende constructie of doordat de beplating op de lekdorpel staat of als gevolg van onvoldoende
afschot van zetwerk.
De knipkanten van verzinkte (en gecoate) stalen platen en tussenregels zijn niet van een zinklaag voorzien. De
bescherming berust ter plaatse op de kathodische bescherming door de aangrenzende zinklegering. Onder be-
lastende omstandigheden functioneert deze beschermingswijze tot een nominale dikte van het staal van 1,00 mm
bij de toepassing van zink op het staal en tot een dikte van 1,00 mm bij toepassing van aluminium-zink.
Algemene eisen aan gevels en daken 41
Standaard (al of niet gecoate) geperforeerde verzinkte staalplaat is, zonder nabehandeling, ongeschikt voor bui-
tentoepassing dan wel voor toepassing bij agressieve binnencondities.
Uit onderzoek aan metalen gevels van meer dan 20 jaar oud blijkt dat het correct uitvoeren van de detailleringen,
met name wat betreft het voorkomen van staand of ingesloten water/vocht en wat betreft het minimaliseren van
de vochtbelasting in de spouw, minstens zo belangrijk is voor de duurzaamheid als de kwaliteit van de toegepaste
materialen.
Richtlijnen voor tussenprofielen
Onder tussenprofielen worden Omega-, Z-, Sigma-profielen etc. verstaan waaraan de metalen gevel-afwerking
c.q. de metalen dakhuid wordt bevestigd en die als functie hebben de krachten op deze afwerking over te dragen
op de achter- resp. onderliggende constructie. Gewoonlijk zullen de tussen-profielen zich in de spouw bevinden.
Bij spouwloze gevel- c.q. dakconstructies zullen deze zich echter gewoonlijk in een isolatielaag bevinden.
Tussenprofielen in een gevel- en dakconstructie worden over het algemeen beoordeeld als moeilijk inspecteer-
baar en onderhoudbaar. Derhalve wordt ervan uitgegaan dat de toe te passen profielen zo duurzaam worden
uitgevoerd dat deze gedurende de referentieperiode voldoende sterk blijven zonder enige vorm van onderhoud
(zie ook Paragraaf 2.3 van deze Richtlijn).
Onderstaande lijst van genoemde materialen is niet uitputtend. Alternatieven zijn mogelijk indien deze minimaal
gelijkwaardig zijn en dit wordt aangetoond.
Conditie Referentieperiode
15 jaar 50 jaar
--------------------------------------------------------------------------------------
Droog** **
> 15 km vanaf kust Materiaaltype 1* Materiaaltype 1*
< 15 km vanaf kust Materiaaltype 1* Materiaaltype 1*
Vochtig****
> 15 km vanaf kust Materiaaltype 1* Materiaaltype 2**
< 15 km vanaf kust Materiaaltype 1* Materiaaltype 3***
--------------------------------------------------------------------------------------
* Materialen die vallen onder type 1 zijn:
sendzimirverzinkt staal Z275
aluminiumzinkstaal ZA255, AZ185
geschikte aluminiumlegeringen
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
42 Algemene eisen aan gevels en daken
** Materialen die vallen onder type 2 zijn:
sendzimirverzinkt staal Z600
aluminiumzinkstaal AZ350 MA of gelijkwaardig
geschikte aluminiumlegeringen
roestvaststaal RVS 304. RVS 316
gecoat sendzimirverzinkt staal Z275 + coating 25 µm min laagdikte
gecoat aluminiumzinkstaal ZA255 + coating 25 µm min laagdikte
AZ185 + coating 25 µm min laagdikte
*** Materialen die vallen onder type 3 zijn:
gecoat aluminium minimale laagdikte van coating 25 µm
**** Wat onder droge en vochtige condities wordt verstaan, kan worden ontleend aan onderstaande
geveldoorsnede:
Bovenstaande materialen kunnen worden toegepast onder de volgende voorwaarden:
1. De materialen zijn op de juiste wijze geproduceerd en gevormd rekening houdende met hun (beperkte)
flexibiliteit;
2. Contactcorrosie wordt voorkomen;
3. Detailleringen zijn waterdicht uitgevoerd zodat via deze aansluitingen geen lekwater in de spouw kan
stromen;
4. De binnenzijde van de constructie-opbouw is luchtstromingsdicht en dampremmend uitgevoerd zodat
droog vochtig
binnen buiten
spou
w
isol
atie
30 mm
droog vochtig
binnen buiten
spou
w
isol
atie
dam
pdoo
rlate
nde
folie
Algemene eisen aan gevels en daken 43
condensatie in de spouw wordt geminimaliseerd;
5. Eventueel vocht in de spouw door onderkoelingscondensatie of enige regendoorslag kan vrij afstromen
naar buiten toe (in dit kader kan het met name bij daken gewenst zijn een waterkerende/waterdichte dampdoorla-
tende folie toe te passen);
6. De toegepaste gevel- c.q. dakconstructie voldoet aan de ‘Kwaliteitsrichtlijn voor metalen gevels en da-
ken’;
7. Er is geen sprake van een extra belastend milieu als gevolg van locale omstandigheden;
8. Ophoping van vuil en/of vocht in aansluitingen en detailleringen wordt voorkomen;
9. Bij de toepassing van verzinktstaal onder vochtige omstandigheden dient de nominale dikte van het staal
te worden beperkt tot maximaal 1,5 mm; bij staal beschermd met een aluminiumzink-laag bedraagt de maximale
dikte onder deze omstandigheden 1,25 mm.
Opmerkingen:
• Voor consoles gelden dezelfde richtlijnen;
• Ook hout kan in aanmerking komen als materiaal voor tussenconstructies. Bij vochtige condities dient dit
hout te vallen in Kwaliteitsklasse I of II of door-en-door verduurzaamd te zijn. Ook geschilderd hout kan in aan-
merking komen. Toch is bij de toepassing van dit materiaal wel enige voorzichtigheid geboden vooral als er spra-
ke is van enig verhoogd vochtaanbod in de spouw. Hout kan immers vocht vasthouden en daarmee de vochtbe-
lasting op het metaal tijdelijk versterken en verlengen;
• In de bovengenoemde voorwaarden wordt de nadruk gelegd op het minimaliseren van het vocht-aanbod
in de spouw en een adequate afvoer van dit vocht. De reden hiervan is dat uit onderzoek is gebleken dat de in-
vloed hiervan van doorslaggevend belang is voor de levensduur van de in de spouw toegepaste materialen;
• Bij de toepassing van een dampdoorlatende folie dient de wijze van toepassing en wijze van verwerking
te voldoen aan de richtlijnen van de leverancier en aan de BRL 4708.
Uit onderzoek aan metalen gevels van meer dan 20 jaar oud blijkt dat het correct uitvoeren van de detailleringen,
met name wat betreft het voorkomen van staand of ingesloten water/vocht en wat betreft het minimaliseren van
de vochtbelasting in de spouw, minstens zo belangrijk is voor de duurzaamheid als de kwaliteit van de toegepaste
materialen.
Voor meer informatie en een nadere onderbouwing van deze Richtlijn zie TNO-rapport 034-DTM-2010-02582
‘Beoordeling duurzame veiligheid van stalen gevels; Fase III: Inspecties en levensduur-voorspelling’ 2010 (op
aanvraag beschikbaar).
2.10. Uiterlijk
N o r m e n e n r i c h t l i j n e n
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
44 Algemene eisen aan gevels en daken
Het visuele eindresultaat is de verantwoordelijkheid van de architect c.q. de ontwerper, indien dit resultaat over-
eenstemt met de door deze gemaakte ontwerpkeuzes en indien de gevel c.q. het dak correct is uitgevoerd con-
form de onderhavige Kwaliteitsrichtlijn.
Normen of richtlijnen, die in directe zin uitspraken doen over de kwaliteit van het uiterlijk van de gevel of dak en/of
de toetsing hiervan, zijn niet voorhanden. Deze zijn wel voorhanden m.b.t. kenmerken en aspecten die hierop
indirect effect hebben. Hierbij moet dan worden gedacht aan zaken als kleur, kleurverschil, oppervlaktebeschadi-
gingen en afwijkingen in de maatvoering van de toegepaste materialen. Deze zijn hier vermeld.
Aanbevolen wordt zichtvlakken te allen tijde van een coating te voorzien. Aan oppervlakken uitsluitend voorzien
van een (aluminium)zinklaag kan geen esthetische kwaliteit worden ontleend, aangezien de oppervlaktestructuur
(wel/niet nagewalst, wel/niet met onderdrukte bloem etc.) en daarmee ook het aanzien sterk kan wisselen, zowel
op één en dezelfde plaat als tussen platen. Bovendien tonen ‘spiegelende’ oppervlakken onvlakheid en materi-
aalspanningen veel duidelijker dan meer matte oppervlakken.
Gecoate oppervlakken dienen vrij te zijn van vlekken, krassen, druipers etc. beoordeeld met het ongewapende
oog en bij een bedekte hemel onder een hoek van 45° op een afstand van 5 m vanaf het betreffende oppervlak,
bij toepassing aan de buitenzijde, en op een afstand van 3 m, bij toepassing aan de binnenzijde, althans voorzo-
ver storend zichtbaar. Zij mogen de duurzaamheid niet negatief beïnvloeden.
Coatingreparaties zijn toegestaan, indien de kwaliteit van de reparatiecoating correspondeert met die van de
bestaande coating, indien een goede hechting is verzekerd en indien de applicatie aan bovenstaand ‘zichtbaar-
heidscriterium’ voldoet. Hierbij dient te worden opgemerkt dat het uitvoeren van een dergelijke reparatie specialis-
tisch werk is.
Blazen in de buitenplaat van panelen mogen als reparatiemethode van binnenuit of van buitenaf worden doorge-
prikt als deze klein, beperkt in aantal en op een beperkt aantal panelen aanwezig zijn en er geen sprake is van
een constructief niet (meer) goed functionerend element(en).
Beplating, binnendozen en panelen kunnen een lichte mate van vervorming vertonen als gevolg van de productie
en/of montage. Deze mogen niet storend zichtbaar zijn, beoordeeld met ongewapend oog, bij bedekte hemel en
onder een hoek van 45° op een afstand van 5 m vanaf het betreffende oppervlak, bij toepassing aan de buitenzij-
de, en op een afstand van 3 m, bij toepassing aan de binnenzijde.
Opmerking:
Bovengenoemde visuele beoordelingscriteria zijn uitsluitend van toepassing op reeds gemonteerde elementen.
Voor nog niet gemonteerde elementen gelden derhalve de hierbij horende de productietoleranties.
De vervormingen door walsspanningen en andere eventuele productieafwijkingen dienen te voldoen aan de nor-
men NEN-EN 508-1 t/m 3 en, voor hierin niet benoemde afwijkingen, aan EPAQ richtlijn september 2010 (staat
Algemene eisen aan gevels en daken 45
op de website www.vermdg.nl). Voor plankprofielen gelden hierbij de vlakheidseisen als in bovengenoemde nor-
men vermeld voor sandwichpanelen (beschadigingen vallen hier niet onder).
Inzake uiterlijk zijn verder de onderstaande eisen op gecoilcoate oppervlakken van toepassing:
Aspect EN 13523
Deel (test) Eis
Kleurvariatie 3 δE � 2,0 tussen (deel)leveringen
δE � 1,5 binnen (deel)leveringen
Glansvariatie 2 Conform tabel 3 van EN 10169-1 Lichtbron D65 onder 60°
Opmerkingen bij bovenstaande tabel:
• geldt uitsluitend voor Kleurklasse I (conform bijlage C). Voor de overige kleurklassen is het menselijk oog
maatgevend. Bij een discussie hieromtrent dient door een onafhankelijke deskundige te worden vastgesteld
of er wel of niet sprake is van een storend kleurverschil;
• de eisen zijn niet van toepassing op (deel)leveringen t.b.v. verschillende gevelvlakken;
• de eisen betreffen uitsluitend de kleurtoleranties binnen de (deel)leveringen van één en dezelfde leverancier;
• afwijkingen ten opzichte van een kleurenstandaard, zoals ‘RAL-waaier’ of kleurmonsters, kunnen en mogen
aanzienlijk groter zijn. In dit kader dienen deze monsters als indicatief en dus niet als representatief te wor-
den beschouwd;
• bovenstaande eisen gelden tot een half jaar na montage. Dit omdat enige mate van verkleuring al
kan starten bij de productie en vervolgens bij de opslag van de materialen op de bouwplaats;
• de eisen gelden niet voor metalliccoatings. Enige kleurvariatie is bij deze typen coating inherent;
• voor interieurcoatings geldt δE < 3 binnen één levering;
• voor coatingoppervlakken grenzend aan een binnenruimte gelden geen specifieke eisen (tenzij expliciet aan-
gegeven).
• leveringen met afwijkende kleurtoleranties of van kleuren anders dan standaardkleuren van de betreffende
leverancier inclusief hun bijgehorende toleranties, dienen contractueel overeengekomen te zijn.
Opmerking
De metallic kleuren RAL 9006 en 9007 hebben weliswaar een RAL-nummer maar zijn desalniettemin de enige
RAL-kleuren die geen genormeerde standaard kennen. De reden is dat deze kleuren niet binnen nauw omschre-
ven tolerantiegrenzen t.o.v. een genormeerde standaard geproduceerd en gereproduceerd kunnen worden.
Deze situatie betekent dat kleurverschillen bij de keuze voor deze kleuren tussen materialen afkomstig van ver-
schillende batches, afkomstig van verschillende leveranciers en/of die op verschillende wijze zijn gecoat, onver-
mijdelijk zijn.
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
46 Algemene eisen aan gevels en daken
T o e t s i n g
Mogelijkheden voor een aanvullende toetsing (indien in bestek en/of opdracht vermeld):
• visuele toetsing;
• vergelijk met een van te voren overlegd monster. Deze monsters zijn te allen tijde slechts indicatief, tenzij
anders overeengekomen;
• metingen.
Bij een visuele toetsing dient men rekening te houden met de invloed van lichtintensiteit, hoek van lichtinval, vorm
van beplating en textuur van het oppervlak op de beleving van de kleur.
Bij gebruikmaking van een referentiemonster dient dit monster representatieve afmetingen te bezitten, te zijn
aangeleverd door de leverancier en te zijn toegepast in een representatieve opstelling. (Opmerking: plaat- of
paneelmonsters in de vorm van ‘standaard’ presentatiemonsters worden in dit kader niet representatief geacht).
Bij gebruikmaking van meetmiddelen dienen over het type meetmiddel, de meetwijze en de beoordelingscriteria
inzake de meetresultaten vooraf contractueel afspraken te zijn gemaakt. Hierbij wordt verwezen naar de EN
13523.
Verder dient te worden gecontroleerd of diegene, die de materialen/producten verwerkt (verwerker), de noodza-
kelijke zorgvuldigheid betracht. Dit betekent o.a. dat:
• blank aluminium inclusief een tijdelijke beschermfolie wordt besteld. Dit geldt ook voor de exterieurzijde van
‘koud’dakplaten en dakpanelen, in die gevallen dat op deze zijde een coating wordt toegepast met een laag-
dikte < 35 µm (ook in andere situaties dat er kans op beschadiging van de coating bestaat tijdens transport,
opslag, handling en/of montage is een dergelijke folie aan te bevelen);
• materialen en producten per gevel worden besteld en verwerkt;
• materialen en producten worden gekeurd vóór verwerking op aspecten die met het blote oog zonder hulp-
middelen dan wel met de meetlat controleerbaar zijn;
• beschermfoliën vóór, tijdens of direct na verwerking worden verwijderd;
• materialen met de juiste gereedschappen worden bewerkt (geen slijpmachine!). Niet-verspanende bewer-
kingen verdienen, indien deze voorhanden zijn, te allen tijde de voorkeur boven verspanende bewerkingen;
• materialen correct worden opgeslagen. Langdurige opslag in de buitenlucht, zeker in koudere perioden, is ten
sterkste af te raden;
• materialen met geschikte middelen worden verplaatst en geplaatst;
• rekening wordt gehouden bij de montage met de productierichting van de coating (geldt voor metalliccoa-
tings).
De wijze waarop materialen worden opgeslagen en verwerkt heeft een belangrijke invloed op hun uiterlijk. Zie
voor nadere informatie hieromtrent Hoofdstuk 7.
Algemene eisen aan gevels en daken 47
U i t g a n g s p u n t e n ( i n z a k e o n t w e r p )
Bij het uitwerken en monteren van metalen gevel- en dakconstructies dient men met de specifieke mogelijkheden,
beperkingen en uitgangspunten van de toe te passen materialen en constructies rekening te houden. In dit kader
zijn o.a. de volgende aandachtspunten te noemen:
• enkele van de toleranties volgens de gewoonlijk voor staalconstructies gehanteerde norm NEN-EN 1090-1
zijn in een aantal gevallen voor metalen gevels te ruim. Dit geldt met name voor binnendoosconstructies met
een horizontaal gemonteerde buitenbeplating, voor plankprofielen en voor sandwichpaneel-constructies . In
de betreffende hoofdstukken wordt dit nader uitgewerkt;
• de toegepaste metalen zijn relatief dun. Dit kan effect hebben op het te verwachten esthetische resultaat. Zo
zal de strakheid van het zetwerk niet dat van geëxtrudeerde elementen kunnen evenaren;
• bij aansluitingen zoals overlappen is een iets minder vlak en strak beeld mogelijk en ook enige
‘inkijk’ in de opbouw. Mogelijkheden om het optische effect hiervan te beperken zijn o.a.:
o horizontaal gemonteerd zetwerk stuikend uitvoeren;
o bij horizontaal gemonteerde beplating met eindoverlappen naar de weg toe, i.e. tegen de belangrijkste
kijkrichting in, monteren (indien mogelijk en indien met het oog op waterdichtheid toegestaan);
o de ‘stapeling’ van meer dan drie elementen voorkomen. Dit betekent bijvoorbeeld dat men bij een hori-
zontaal gemonteerde beplating met eindoverlappen ter plaatse van de aansluiting van langs- op eind-
overlap over de overlapbreedte c.q. –lengte de tweede en derde plaat gedeeltelijk afknipt;
o verticaal gemonteerde schijn’kolommen’ bij een horizontaal gemonteerde buitenbeplating maken de
strakheid van de gevel minder kritisch dan een dergelijke gevelbeplating uitgevoerd met eindoverlappen
dan wel stuiknaden. Dit is met name van belang bij lange gevels, lichte kleuren en montage op een
comprimeerbare ondergrond;
• rekening houden met de thermische vervormingen van beplatingsmaterialen en panelen. Met name kunnen
deze hoog oplopen bij de toepassing van aluminium beplating en bij donkere kleuren. In dit kader zijn er o.a.
de volgende aandachtspunten:
o plaatlengten beperken en bij horizontale montage nimmer lengten toepassen groter dan 6,0 m;
o op regelmatige afstand in de gevel een aansluiting opnemen die in enige mate als dilatatie kan functio-
neren;
o voorkomen dat elementen over elkaar heen gaan schuiven waardoor coatingschade kan ontstaan;
o maatregelen treffen tegen te sterk bollen van elementen, plooiing van vlakken en/of het open gaan staan
van overlappen (langsoverlapbevestiging);
• het is aan te bevelen bij de keuze van het bevestigingspatroon naast de constructieve eisen ook rekening te
houden met esthetische overwegingen;
o Indien men bij geveldoorbrekingen een identieke aansluitingswijze en maatvoering van de afwerking
wenst, dienen de positie en afmetingen van deze doorbrekingen te zijn gebaseerd op de golfafstand van
de voorgeschreven profielbeplating c.q. panelen (indien deze van een duidelijke profilering zijn voor-
zien).
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
48 Algemene eisen aan gevels en daken
Bij het ontwerp dient ook rekening te worden gehouden met invloeden die in het gebruiksstadium de esthetische
kwaliteit negatief kunnen beïnvloeden. In dit kader zijn o.a. de volgende aandachtspunten te noemen:
• voorkomen van geconcentreerde regenwater (= vuil water) stromingen over de gevel tenzij met opzet nage-
streefd;
• voorkomen dat regenwater vanaf rubberen of kitafdichtingen over lager gelegen geveldelen stroomt (dus bijv.
zetwerk onder ramen tot ruim buiten het gevelvlak laten steken);
• bij het risico op beschadiging, denk hierbij bijvoorbeeld aan fietsen tegen de gevel of een gebouw met
dockshelters t.b.v. het laden en lossen van vrachtauto’s, zorgdragen voor een adequate afscherming (aanrij-
beveiliging, grindbak etc.);
• onderzijde van gevel met zetwerk laten eindigen boven maaiveldniveau (en dus niet op dit niveau);
• met het oog op reiniging en onderhoud voorzieningen aanbrengen zodat bijvoorbeeld geen ladders tegen de
gevel behoeven te worden geplaatst.
Algemene eisen aan gevels en daken 49
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
Eisen aan binnendoosconstruct ies 50
3. Eisen aan binnendoosconstructies
3.1. Inleiding
O m s c h r i j v i n g s y s t e e m
Binnendoosconstructies zijn specifiek ontworpen voor de toepassing in gevelconstructies. Sporadisch worden zij
ook in daken toegepast. Deze toepassing blijft buiten beschouwing.
Binnendoossystemen zijn zelfdragend doch maken geen onderdeel uit van de draagconstructie, tenzij hier speci-
fiek op ontworpen en mee gerekend is.
Binnendoossystemen bestaan uit een binnenblad opgebouwd uit horizontaal (in uitzonderingsgevallen verticaal)
gemonteerde binnendozen en een buitenblad van geprofileerde buitenplaten.
De horizontaal gemonteerde binnendozen overspannen de afstand spant/spant (meestal ca. 5,0 m) en dragen de
belastingen op de gevelconstructie over op de betreffende kolommen. De binnendozen vormen tevens een nage-
noeg vlakke binnenafwerking en de drager voor de isolatie die in en/of vóór de dozen wordt aangebracht.
De buitenbeplating kan direct aan de binnendozen worden bevestigd. Men verkrijgt dan een verticaal gemonteer-
de buitenbeplating (bij horizontaal gemonteerde binnendozen). De buitenbeplating kan o.a. van het type trapezi-
um, golf- of plankprofiel zijn.
De buitenbeplating kan ook via een intermediair in de vorm van tussenprofielen zoals omega- of Z-profielen aan
de binnendozen worden bevestigd. Men verkrijgt dan een horizontaal gemonteerde buitenbeplating (bij horizon-
taal gemonteerde binnendozen). De buitenbeplating kan van uiteenlopende profileringen zijn voorzien.
Door de steeds toenemende technische en esthetische eisen en door het steeds grotere toepassingsgebied van
binnendoosconstructies komen er steeds meer variaties op deze opbouw. De belangrijkste in dit kader is die,
waarbij de isolatie zich niet alleen in de binnendozen bevindt, maar ook tussen deze dozen en de buitenbeplating.
Deze isolatie loopt ongecomprimeerd door tussen binnendozen en buitenbeplating resp. verticale profielen en
verhoogt daarmee de isolerende werking van het systeem in sterke mate.
T o e t e p a s s e n m a t e r i a l e n
In binnendoosconstructies worden standaard de volgende materialen toegepast:
• sendzimirverzinkte stalen binnendozen. Deze kunnen standaard aan de interieurzijde zijn voorzien van een
interieurcoating;
• plaatvormige isolatie. Dikwijls is dit steen- of glaswol, maar bijvoorbeeld ook EPS is mogelijk;
• sendzimir verzinkte stalen buitenbeplating of aluminium buitenbeplating. Sendzimir verzinkt materiaal, dat
bloot staat aan buitencondities dient aan de betreffende zijde altijd van een duurzame coating te zijn voor-
zien;
• primaire bevestigingsmiddelen
o de binnendozen worden op de achterconstructie bevestigd middels schroeven of schietnagels;
Algemene eisen aan gevels en daken 51
o de buitenbeplating, en eventuele profielen worden met zelftappende of zelfborende (afstand)- schroeven
op de achterliggende constructie bevestigd;
• secundaire bevestigingsmiddelen
o afhankelijk van de toepassing en eisen kunnen de binnendozen onderling worden gekoppeld met zelf-
tappende of zelfborende/snijdende schroeven;
o afhankelijk van de toepassing en eisen kunnen de buitenplaten onderling worden gekoppeld met zelftap-
pende of zelfborende/snijdende schroeven dan wel met blindklinknagels;
• afdichtingsmaterialen
o afhankelijk van de toepassing en eisen kunnen tussen de binnendozen onderling en tussen de dozen en
achterconstructie aanvullende afdichtingsmaterialen nodig zijn in de vorm van bijv. (compressie)band of
kit;
o afhankelijk van de toepassing en eisen kunnen tussen binnendozen en buitenbeplating dampremmende
foliën dan wel waterkerende, dampdoorlatende foliën noodzakelijk zijn;
o afhankelijk van de toepassing en eisen kunnen tussen binnendozen en buitenbeplating resp. zetwerk
vulstroken (fillers) noodzakelijk zijn om luchtstromingen te beperken/blokkeren;
• zetwerk. Zetwerk wordt gewoonlijk gemaakt uit vlakke plaat van 0,7 tot 0,9 mm.
Opmerking:
Het gebruik van gespoten PUR moet tot een minimum worden beperkt. Als dit mogelijk is, dient t.b.v. isolatie
gekozen te worden voor passende isolatiestroken. T.b.v. het maken van afdichtingen is gespoten PUR onge-
schikt.
T o e p a s s i n g s g e b i e d s y s t e e m
Binnendoosconstructies kennen een enorm breed toepassingsgebied: van eenvoudige hal tot museum, van een
laag gebouw tot hoge silo en van opslagloods tot ‘hightech’ productiefaciliteit.
Bij eenvoudige (vooral bouwfysisch en esthetisch gezien) toepassingen zullen er weinig aanvullende voorzienin-
gen aan het systeem noodzakelijk zijn. Bij ‘hoogwaardige’ toepassingen zijn ze wel noodzakelijk. Dan moet ge-
dacht worden aan doorlopende, ongecomprimeerde isolatie tussen binnendozen en buitenbeplating resp. tussen-
profielen, aan afdichtingsbanden in de voegen tussen de dozen en aan waterkerende, dampdoorlatende folie
direct achter de buitenbeplating.
Binnendoosconstructies lenen zich hierdoor bijzonder goed voor de volgende toepassingen en situaties:
• opslaghallen van uiteenlopende goederen met uiteenlopende binnencondities, in alle vormen en maten;
• productiefaciliteiten voor uiteenlopende productieprocessen met uiteenlopende binnencondities, in alle vor-
men en maten;
• winkels, garages, (auto)showrooms, sportaccommodaties etc. etc.
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
52 Algemene eisen aan gevels en daken
Binnendoosconstructies lenen zich hierdoor minder goed, of zijn zelfs ongeschikt, voor de volgende toepassingen
en situaties:
• gebouwen waaraan zeer hoge esthetische eisen worden gesteld;
• koel- en vrieshuizen;
• bij geëiste isolatiewaarden Rc > 3,5 m2K/W;
• gebouwen met een hoge interne relatieve luchtvochtigheid (> 65%).
R a n d v o o r w a a r d e n s y s t e e m
Binnendoosconstructies zijn met name ontworpen voor toepassing tegen een stalen achterconstructie. Montage
tegen een betonnen, houten of ander type achterconstructie is in principe ook mogelijk maar in dat geval dient
men, met het oog op de dikwijls grote toleranties bij deze typen achterconstructies, deze eerst uit te vullen alvo-
rens de verwerker van de gevel kan starten. Wat hierbij als voldoende vlak kan worden beschouwd, kan worden
ontleend aan onderstaande eisen voor stalen onder/achterconstructies.
Op een achterconstructie die scheef staat of andere afwijkingen vertoont is, indien deze bepaalde grenzen over-
schrijdt, geen vlakke gevel te realiseren. Wat dit betreft tonen horizontaal gemonteerde buitenplaten afwijkingen
veel eerder en sterker dan verticaal gemonteerde platen. De toleranties van stalen achterconstructies dienen
daarom bij de toepassing van een verticale buitenbeplating te voldoen aan de NEN-EN 1090-1 (Zie Bijlage B
toleranties achterconstructie).
Bij een horizontale montage van de buitenbeplating dienen een aantal in deze norm genoemde, relevante toleran-
tiewaarden aangescherpt te worden. Deze eis geldt tevens bij de toepassing van horizontaal of verticaal gemon-
teerde plankprofielen (zie Bijlage B). Bij plankprofielen geldt daarnaast nog de eis dat het niet is toegestaan dat
een kolom, waar het plankprofiel voorlangs doorloopt, naar binnen toe staat t.o.v. de verbindingslijn tussen de
aan beide zijden aangrenzende kolommen (horizontale montage) resp. dat een regel, waar het plankprofiel voor-
langs doorloopt, naar binnen toe ligt t.o.v. de verbindingslijn tussen de aan beide zijden aangrenzende re-
gels/opleggingen (verticale montage). Voor de daaruit voortvloeiende extra eisen aan de staalconstructie zie
Bijlage B.
Indien er over de toleranties van de achterconstructie door de verwerker twijfels worden geuit dient de opdracht-
gever op zijn aanvraag een meetrapport van deze constructie te overleggen. Blijkt hieruit dat deze toleranties
inderdaad te groot zijn met het oog op de toe te passen gevelconstructie dan is de opdrachtgever verplicht dit in
orde te brengen dan wel aan de verwerker een gepaste vergoeding te betalen voor zijn inspanningen om alsnog
op deze onderconstructie tot een voldoende strak en goed functionerend eindresultaat te komen.
Het bevestigen van uithangborden, lampen, vlaggenmasten e.d. aan een binnendoosconstructie is niet toege-
staan. Dergelijke voorzieningen dienen door de gevel heen aan de draagconstructie te worden bevestigd.
Algemene eisen aan gevels en daken 53
3.2. Statica
B e l a s t i n g e n
Aangenomen mag worden dat over- en onderdruk worden opgenomen door de binnendozen en hun bevestigers
aan de achterliggende constructie, onder de voorwaarde dat de spouw aan boven- en/of onderzijde in open ver-
binding staat met de buitenlucht. Winddruk en -zuiging worden opgenomen door de buitenbeplating. Deze kracht
belast dus deze buitenbeplating, hun bevestigers aan de achterliggende constructie, eventuele profielen (en hun
bevestigers) en de binnendozen en hun bevestigers aan de achterliggende constructie.
Het eigengewicht van de gevel behoeft niet bij de toetsing van de toegepaste bevestigingsmiddelen in rekening te
worden gebracht onder de voorwaarde dat dit eigengewicht geen moment op deze bevestigingen uitoefent (dit
betekent dat bij systemen, waarbij tussen buitenbeplating en binnendozen resp. buitenbeplating en profielen resp.
profielen en binnendozen een niet-volledig gecomprimeerde isolatie is aangebracht, de buitenbeplating en even-
tueel ook de profielen met een aanvullende voorziening tegen zakken ondersteund moeten worden, tenzij het
isolatiemateriaal aantoonbaar en kwantificeerbaar een bijdrage levert bij deze belastingsafdracht).
Temperatuursbelastingen kunnen maatgevend zijn. Deze kunnen leiden tot schade aan de bevestiging, vervor-
men van de constructie en/of ‘geluiden uit de gevel’. Of dit aan de orde kan zijn is o.a. afhankelijk van type, vorm
en materiaal beplating, kleur van de coating, lengte van de beplating, geveloriëntatie, stijfheid van achterconstruc-
tie, wijze van bevestigen en uitvoering van eindoverlap. Per project en per gevel dient men, o.a. op basis van
bovengenoemde invloedsfactoren, de invloed en eventuele risico’s van temperatuursbelastingen in te schatten.
In onderstaande ‘minimale ontwerpuitgangspunten’ zijn mogelijke bevestigingswijzen gegeven voor de verschil-
lende onderdelen van de binnendoosconstructie. Deze zijn gebaseerd op de relevante normering en het specifie-
ke karakter en gedrag van dunne, koudgewalste metalen constructieonderdelen.
M i n i m a l e o n t w e r p u i t g a n g s p u n t e n Voor de toepassing van binnendozen worden de volgende minimale constructieve uitgangspunten gehanteerd:
• t.p.v. gebouwhoeken dient de gevelspouw onderbroken te worden om luchtuitwisseling tussen gevel-
spouwen met een verschillende oriëntatie t.o.v. de wind te voorkomen;
• binnendozen te allen tijde met minimaal drie (en als de berekeningen dit aangegeven met meer dan drie)
bevestigingsmiddelen per contactvlak met de dragende achterconstructie aan deze constructie bevestigen;
• de bevestigingsmiddelen direct naast de binnendooslijven zo dicht mogelijk bij deze lijven, maar wel symme-
trisch, aanbrengen. Het middelste bevestigingsmiddel wordt geacht bij de belastingsafdracht geen rol te spe-
en;
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
54 Algemene eisen aan gevels en daken
• bij binnendoosconstructies, waarbij isolatie niet-volledig gecomprimeerd doorloopt tussen dozen en buitenbe-
plating resp. verticale tussenprofielen, de dozen onderling h.o.h. maximaal 2000 mm koppelen (i.v.m. lucht-
stromingsdichtheid is een dergelijke koppeling ook in andere situaties aan te bevelen. Deze bevestiging drukt
immers ook de voegen tussen de dozen met het daarin eventueel opgenomen afdichtingsband dicht). Indien
de binnenruimte tot minimaal 14 °C wordt verwarmd t ..b.v. mensen bedraagt de maximale h.o.h. afstand
1000 mm;
• indien belastingen, bijvoorbeeld als gevolg van het gekozen bevestigingspatroon of de toepassing van verti-
cale profielen, niet gelijkmatig van buitenbeplating op de binnendozen worden overgedragen, hiermee bij de
dimensionering van deze dozen en de betreffende bevestigingsmiddelen rekening houden;
• indien tussen binnendozen en buitenbeplating resp. verticale profielen ongecomprimeerde isolatie is aange-
bracht, dan er bij de dimensionering van de binnendozen rekening mee houden dat bij winddruk de binnen-
doosflensen niet tegen kip en/of plooi worden gesteund (tenzij aangetoond kan worden dat het isolatiemateri-
aal deze functie zal vervullen).
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
Eisen aan binnendoosconstruct ies 55
Voor de eventuele toepassing van verticale tussenprofielen gelden de volgende minimale (constructieve) voor-
waarden:
• per horizontaal gemonteerde profielplaat steeds minimaal één profiel buig- en torsiestijf in het vlak van de
gevel uitvoeren en buig- en torsiestijf in het vlak aan de binnendozen bevestigen. Bij een doorlopende, onge-
comprimeerde isolatie tussen tussenprofielen en binnendozen geldt dat voor ieder tussenprofiel;
1000/2000mm 1000/2000mm 1000/2000mm
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
56 Algemene eisen aan gevels en daken
• haaks op het vlak van de gevel dienen de profielen zodanig aan de dozen te worden bevestigd, dat er geen
secundaire momenten in de constructieopbouw worden geïntroduceerd. Daar waar dit door de vorm van het
profiel niet mogelijk is, dient de beplating de mogelijk hieruit voortkomende (wrik)krachten op te kunnen ne-
men;
• bij de bevestiging van de profielen op de binnendozen deze op iedere binnendoosflens bevestigen
als de h.o.h.-afstand tussen de profielen > a (a = 1,5 m). Bij een afstand a mag men hooguit steeds een bin-
nendoosflens overslaan (aan de onderste en bovenste doosflens dient te allen tijde te worden bevestigd). In
het laatste geval per h.o.h-afstand tussen de profielen het bevestigingspunt steeds een dooshoogte laten
verspringen. Dit onder de restrictie dat de heersende belastingssituatie een dergelijke bevestigingswijze toe-
laat;
Voorwaarden van a, zie onderstaande
• de h.o.h. afstand (a) tussen de profielen dient met name vanuit esthetische overwegingen binnen bepaalde
waarden te vallen:
• profielhoogten kleiner dan 30 mm:
o staal:max. h.o.h.-afstand is 1,5 m;
Algemene eisen aan gevels en daken 57
o aluminium: max. h.o.h.-afstand is 1,0 m;
• profielhoogten groter dan 30 mm: max. h.o.h.-afstand is 2,0 m;
• plankprofielen: horizontaal gemonteerde plankprofielen zijn af te raden tenzij de profielen specifiek ontwikkeld
zijn voor deze toepassing. In dat geval wordt aanbevolen de h.o.h.-afstand te beperken tot maximaal 1,5 m.
Bijzondere profielvormen kunnen eigen voorwaarden hieraan stellen.
Voor de toepassing van verticale buitenbeplating gelden de volgende minimale (constructieve) voorwaarden (dia-
gonaal patroon verdient i.v.m. een gelijkmatige belastingsafdracht de voorkeur):
Diagonaal patroon (om de vier delen)
(alleen primaire bevestigingen zijn aangegeven)
Horizontaal patroon
• optimale belastingsspreiding
• vraagt extra aandacht bij montage
• minder rustig patroon
• aanvullende (secundaire) langsoverlap bevestiging is
noodzakelijk
• minder primaire bevestigingen per m2 gevel
• niet gelijkmatige belastingafdracht
• eenvoudig aan te brengen
• rustig patroon
• primaire bevestiging t.p.v. langsoverlap zorgt ook voor
het dichtzijn van deze overlap
• meer primaire bevestigingen per m2 gevel
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
58 Algemene eisen aan gevels en daken
• indien tussen binnendozen en buitenbeplating ongecomprimeerde isolatie is aangebracht, iedere buitenplaat
steunen tegen (uit)zakken. Deze functie kan niet worden vervuld door de bevestigingsmiddelen waarmee de-
ze buitenplaat aan de binnendozen is bevestigd (deze voorziening kan vervallen als het isolatiemateriaal aan-
toonbaar en kwantificeerbaar het eigengewicht van de buitenplaat kan overdragen op de achterliggende con-
structie);
• buitenbeplating middels een zodanig bevestigingspatroon aan de binnendozen bevestigen dat iedere doos
(nagenoeg) in dezelfde mate bijdraagt aan de afdracht van winddruk en -zuiging naar de achterconstructie. Is
dit niet mogelijk/gewenst dan de betreffende onderdelen van de binnendoosconstructie hierop dimensione-
ren. Diagonale patronen verdienen derhalve de voorkeur;
• tevens, secundaire bevestigingsmiddelen aanbrengen, daar waar het risico bestaat dat de aansluiting tussen
twee ongelijkbelaste constructiedelen als gevolg hiervan kan gaan wijken. Denk hierbij bijv. aan de aanslui-
ting buitenplaat op buitenplaat (langsoverlap) bij diagonale bevestigingspatronen of de aansluiting binnen-
doos op binnendoos;
• bij het bepalen van het bevestigingspatroon van de buitenbeplating deze zodanig kiezen dat (te) grote locale
vervormingen hierin worden voorkomen.
Voor de toepassing van horizontale buitenbeplating gelden de volgende minimale (constructieve) voorwaarden:
• indien tussen binnendozen en tussenprofielen en/of profielen en buitenbeplating ongecomprimeerde isolatie
is aangebracht, iedere buitenplaat (bij isolatie tussen profiel en doos: inclusief ieder profiel) steunen tegen
(uit)zakken. Deze functie kan niet worden vervuld door de bevestigingsmiddelen waarmee deze buitenplaat
aan het profiel resp. het profiel aan de binnendozen is bevestigd (deze voorziening kan vervallen als het iso-
latiemateriaal aantoonbaar en kwantificeerbaar het eigengewicht van de buitenplaat kan overdragen op de
achterliggende constructie);
Algemene eisen aan gevels en daken 59
• ook in horizontale richting per gevelvlak, per plaathoogte minimaal één borging tegen horizontale verplaatsin-
gen van dat vlak in zijn geheel aanbrengen;
• buitenbeplating middels een zodanig bevestigingspatroon aan de profielen bevestigen, dat iedere profiel
(nagenoeg) in dezelfde mate bijdraagt aan de afdracht van winddruk en -zuiging naar de achterconstructie;
• tevens secundaire bevestigingsmiddelen aanbrengen, waar het risico bestaat dat de aansluiting tussen twee
ongelijk belaste constructiedelen als gevolg hiervan kan gaan wijken;
• bij het bepalen van het bevestigingspatroon van de buitenbeplating dit zodanig kiezen dat (te) grote locale
vervormingen hierin worden voorkomen. Dit is mogelijk met het volgende patroon:
o golfafstand �
150 mm: om het dal bevestigen (bij een hoge windbelasting, zoals langs de kust en/of bij
gebouwen hoger dan 10,0 m en/of bij gebouwhoeken kan het noodzakelijk zijn t.p.v. de eindoverlappen
in ieder dal te bevestigen);
o golfafstand 150 mm: in ieder dal bevestigen.
Opmerking:
Met name onder invloed van temperatuursbewegingen kunnen schroeven op den duur in enige mate terug-
draaien. Dit blijkt met name maar niet alleen op te treden bij aluminium platen, lange platen en lange gevels. Op
het moment van het verschijnen van deze update kunnen hieraangaande nog geen richtlijnen worden gegeven
om dit te voorkomen omdat het onderzoek hiernaar nog gaande is.
3.3. Waterdichtheid
B e l a s t i n g
De waterdichtheid van een binnendoosconstructie wordt in principe verzorgd door de buitenbeplating. Een kleine
hoeveelheid lekwater in de spouw is wel toegestaan als dit maar te allen tijde naar buiten toe kan worden afge-
voerd en dit water dus niet een negatieve invloed heeft op het functioneren van de constructie en/of op de duur-
zaamheid en dus ook niet aan de binnenzijde van de opbouw kan uittreden. In het kader van deze laatste eis is
het essentieel dat lekwater niet bij de voegen tussen de binnendozen onderling, tussen dozen en achterconstruc-
tie, tussen de dozen en aansluitende delen en/of tussen de aansluitende delen en achterconstructie kan komen.
Binnendoosconstructies zonder verdere voorzieningen halen m.b.t. de directe regenbelasting, indien goed uitge-
voerd, de klasse B15 volgens NEN 3660/3661. Aansluitingen dienen apart te worden beoordeeld.
3.4. Winddichtheid/luchtdoorlatendheid
B e l a s t i n g
De winddichtheid van binnendoosconstructies wordt in principe verzorgd door de binnendozen.
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
Eisen aan binnendoosconstruct ies 60
Binnendoosconstructies zonder verdere voorzieningen halen m.b.t. de winddichtheid, indien goed uitgevoerd, de
klasse B15 volgens NEN 3660/3661 (bij geperforeerde binnendozen is dit prestatieniveau alleen haalbaar als een
aanvullende luchtstromingsdichte voorziening wordt getroffen).Aansluitingen dienen apart te worden beoordeeld.
Met toevoegingen, bijvoorbeeld in de vorm van afdichtingsband tussen dozen onderling en tussen dozen en ach-
terconstructie, zijn hogere winddichtheidsklassen haalbaar.
M i n i m a l e o n t w e r p u i t g a n g s p u n t e n
Met het oog op het behalen van een voldoende winddichte gevelconstructie gelden de volgende uitgangspunten:
• om aan de luchtdoorlatendheidseis te voldoen de noodzakelijke voorzieningen treffen in samenhang met de
windbelasting op de gevel. Bij klassen hoger dan B15 en/of bij eisen zwaarder, dan die geformuleerd in het
Bouwbesluit, zijn voorzieningen noodzakelijk, bijvoorbeeld in de vorm van een voegdichting t.p.v. de binnen-
dozen. Een dampremmende/luchtstromingsdichte laag kan alleen worden toegepast, als de opbouw hierop
wat betreft vochthuishouding is getoetst;
• Bij ruimten die verwarmd worden tot minimaal 14 °C t.b.v. mensen zijn aanvullende afdichtingen tussen de
binnendozen onderling en bij de uiteinden van deze dozen tussen deze dozen en de achterconstructie ver-
plicht in combinatie met een koppeling tussen de dozen h.o.h 1000 mm;
• bij geperforeerde binnendozen dient een (aanvullende) winddichting in de gevelopbouw opgenomen te wor-
den. Dit kan bijvoorbeeld, afhankelijk van de situatie, in de vorm van een ingesealde isolatie, in de vorm van
isolatie die aan de warme zijde is voorzien van een akoestisch open folie of eventueel (indien bouwfysisch
onderbouwd!) in de vorm van een dampdoorlatende, waterkerende folie aan de koude zijde van de isolatie.
Bij gebouwen die tot minimaal 14 °C worden verwarmd t.b.v. mensen, zijn geperforeerde binnendozen alleen
toegestaan als de perforaties luchtstromingsdicht worden afgedekt met een akoestisch open folie die t.p.v. de
stuiknaden tussen de dozen ononderbroken doorloopt (vanuit het oogpunt van vochthuishouding kunnen er
afhankelijk van de Klimaatklasse van de omsloten ruimte aanvullende voorwaarden gelden).
Algemene eisen aan gevels en daken 61
3.5. Thermische isolatie
A a n d a c h t s p u n t e n
De lijven van binnendozen, waarop vervolgens de buitenbeplating resp. tussenprofielen worden bevestigd, vor-
men lijnvormige koudebruggen. Deze koudebruggen hebben een sterk negatieve invloed op de Rc-waarde van de
constructie.
Indien er derhalve Rc-waarden > ca. 1,0 m2 K/W worden verlangd, dienen deze koudebruggen verminderd of zelfs
opgeheven te worden (opvoeren van uitsluitend de isolatiedikte in de doos is dan niet meer afdoende).
Een ‘eenvoudig’ contactbandje op alle binnendoosflensen of bijvoorbeeld bij de toepassing van een doorlopende
deken, die ter plaatse van de contactvlakken (lees: binnendoosflensen) wordt gecomprimeerd, geeft reeds enige
verbetering. Het probleem van dergelijke voorzieningen is echter dat de mate van compressie in de praktijk onbe-
kend is bij het uitvoering van een rekenkundige controle, terwijl deze juist van grote invloed is op het (re-
ken)resultaat.
Indien Rc-waarden > ca. 2,0 m2K/W worden verlangd, dient men te kiezen voor niet-gecomprimeerde isolatie
tussen binnendoosflensen en buitenbeplating resp. tussen deze flensen en de tussenprofielen. De dikte van de
isolatie in de doos en van de genoemde ongecomprimeerde isolatie wordt bepaald door de Rc-waarde die wordt
verlangd. Hierop van invloed zijn verder nog de puntvormige thermische bruggen (primaire bevestigingsmidde-
len).
3.6. Vochthuishouding
M i n i m a l e o n t w e r p u i t g a n g s p u n t e n
Om tot een goede vochthuishouding te komen gelden de volgende minimale uitgangspunten:
• voegen tussen binnendozen onderling, tussen dozen en achterconstructie, tussen dozen en zetwerk en tus-
sen zetwerk en achterconstructie afdichten met compressieband (zie afb. bij winddichtheid/luchtdoorlatend-
heid, hoofdstuk 3.4). (geldt niet voor gebouwen met een lage luchtvochtigheid, waarbij de dampdruk < 1080
Pa);
• bij geperforeerde binnendozen ingesealde isolatie of isolatie met een akoestische folie aan de warme zijde
van de isolatie gebruiken. Deze bij voorkeur in twee lagen, in halfsteensverband aanbrengen. Een dergelijke
oplossing, zonder verdere aanvullende tocht- en luchtstromings-dichtingen, is niet geschikt voor binnencondi-
ties Klasse III (dampdruk > 1320 Pa en < 1430 Pa zoals kantoren, scholen e.d.) en Klasse IV (dampdruk >
1430 Pa, zoals bij scholen, zwembaden e.d.). In deze situatie in de opbouw een doorlopende dampremmen-
de laag aanbrengen (een optie, die ook in andere gevallen bestaat, i.p.v. het toepassen van compressieband
t.p.v. voegen en aansluitingen). Past men dit toe dan dient ook aan de koude zijde van deze dampremmende
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
62 Algemene eisen aan gevels en daken
laag isolatie te worden aangebracht, opdat het dauwpunt wordt bereikt in een doorsnede die zich aan de
koude zijde van de dampremmer bevindt. Deze isolatie zal dikwijls aanzienlijk dikker dienen te zijn dan de
akoestische isolatie. Hiervan dient door de opdrachtgever een bouwfysische berekening te worden overlegd.
• Indien een dampremmende laag wordt toegepast, is het essentieel dat beschadigingen en/of perforaties in
deze laag direct worden gerepareerd en dat overlappen in deze laag en aansluitingen hiervan op andere
bouwkundige delen worden afgetapet;
• indien de mogelijkheid bestaat dat er zich in de spouw condens vormt, dit vocht zo snel mogelijk uit de spouw
naar buiten leiden;
• de gevelspouw aan de bovenzijde dichtmaken, maar aan de onderzijde open laten, opdat eventueel con-
densvocht kan afvloeien. Ook bij andere doorsneden van de spouw er op letten dat eventueel (afstromend)
condens niet ingesloten kan raken of zelfs naar binnen toe kan afvloeien (bijvoorbeeld bij de aansluiting op
een kozijn).
3.7. Geluidsisolatie en -absorptie
G e l u i d s i s o l a t i e p r e s t a t i e
Voor indicatieve geluidsisolatieprestaties van binnendoosconstructies, bij een belasting door verkeersgeluid, zie
Bijlage C.
P r e s t a t i e s m . b . t . f l a n k e r e n d e t r a n s m i s s i e
Voor achtergrondinformatie hoe geluidsoverdracht door flankerende transmissie te beïnvloeden, zie Bijlage C.
G e l u i d a b s o r p t i e p r e s t a t i e s
Voor indicatieve geluidsabsorptieprestaties van binnendoosconstructies, zie Bijlage C.
3.8. Brandveiligheid
M i n i m a l e o n t w e r p u i t g a n g s p u n t e n
Met het oog op het behalen van de gevraagde brandwerendheid volgens NEN-EN 13501-2 en NEN 6069-versie
2005 gelden de volgende uitgangspunten:
• bij de aanwezigheid van lijnvormige koudebruggen is het niet mogelijk een brandwerendheid van buiten naar
binnen te bereiken van 30 minuten of meer;
• andere ontwerpkeuzes, die van invloed kunnen zijn op de te behalen prestatie zijn o.a.:
o gebruikte metalen (staal of aluminium);
o wijze van bevestigen aan de achterconstructie;
Algemene eisen aan gevels en daken 63
o grootte van de overspanning;
o onderlinge bevestiging van binnendozen;
o wijze van bevestiging buitenbeplating;
o onderlinge koppeling van buitenbeplating;
o uitvoering van aansluitingen en overlappen van buitenbeplating;
o toepassen van (aanvullende) afdichtingsmaterialen;
o type, dikte, densiteit en wijze van toepassing van minerale wol isolatie.
• inzake de detaillering gelden o.a. de volgende zaken:
o hetzelfde prestatieniveau aanhouden als de aansluitende gevelconstructie;
o holle ruimten opvullen met onbrandbaar isolatiemateriaal (volgens NEN-EN 13501-1 of NEN 6064);
o t.p.v. de eventuele aansluiting gevel op brandwand/vloer voorzieningen treffen om
o brandover/doorslag binnen de voorgeschreven minimum periode uit te sluiten.
3.9. Duurzaamheid
M i n i m a l e o n t w e r p u i t g a n g s p u n t e n
Geen specifieke zaken.
3.10. Uiterlijk
M i n i m a l e o n t w e r p u i t g a n g s p u n t e n
Met het oog op het behalen van een esthetisch minimum niveau gelden de volgende uitgangspunten (zie verder
ook Hoofdstuk 3.2 Statica) voor stalen beplating:
• toe te passen nominale materiaaldiktes:
o binnendozen:
§ doosbreedte 500 mm (bijv. B90/500): 0,7 mm
§ doosbreedte > 500 mm (bijv. B100/60): 0,75 mm;
§ geperforeerde dozen: 0,75 mm;
o gezette tussenprofielen: 1,00 mm;
o traditionele wandplaten (bijv. 35/1 035): 0,70 mm;
o wandplaten met kleine flensen en golfplaat (bijv. 19/1050 en 18/988) 0,63 mm;
o plankprofielen: 0,88 mm
(tevens dient de dikte afgestemd te worden op de profielbreedte);
Bovenstaande diktes dienen als een minimum te worden beschouwd;
• bij het horizontaal monteren van de buitenbeplating worden lengtes langer dan 6 meter ten zeerste afgeraden
(i.v.m. temperatuursvervormingen en monteerbaarheid). Afhankelijk van profieltype, materiaal, coatingkleur,
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
64 Algemene eisen aan gevels en daken
type achterconstructie, geveloriëntatie en wijze van bevestiging kan een kleinere lengte noodzakelijk zijn;
• bevestigingsmiddelen zoveel mogelijk (echter zonder afbreuk te doen aan het constructieve gedrag) in een
vast patroon en in doorgaande lijnen aanbrengen;
• storend zichtbare temperatuursvervormingen zoveel mogelijk voorkomen. Vooral (te) dunne materialen zijn
hier bijzonder gevoelig voor. Om ongewenste (is minder fraai) vervormingen te voorkomen zijn er in principe
twee wegen, die uitersten van elkaar zijn: of de beplating wordt zó star bevestigd dat vervormingen niet kun-
nen optreden (hierbij kunnen de spanningen hoog oplopen) of de beplating wordt zo bevestigd dat tempera-
tuursvervormingen nagenoeg spanningsloos kunnen optreden (hierbij dient gelet te worden op het estheti-
sche effect van deze vervormingen en op het voorkomen van beschadigingen als gevolg van klemmen en/of
over elkaar heen schuiven van materialen). Welke weg wordt gekozen is o.a. afhankelijk van beplatingsmate-
riaal, lengte van de plaat, kleur van de coating, stijfheid van de achterconstructie en type eindaansluiting tus-
sen de platen onderling. Als men kiest voor een nagenoeg spanningsloze vervorming dan dient de buitenbe-
plating op regelmatige afstand te worden gedilateerd. De exacte afstand hangt af van de hierboven genoem-
de ontwerpkeuzes. Zie ook Hoofdstuk 2.10;
• het horizontaal monteren van plankprofielen wordt afgeraden. Zichtbare materiaal-spanningen zijn dan niet te
vermijden. Bij de verticale montage van deze elementen is het risico hierop veel kleiner indien de breedte van
het voorvlak niet meer bedraagt dan 150x de materiaal-dikte bij gerolvormde planken resp niet meer dan
250x deze dikte bij gezette planken.
De wijze en kwaliteit van detailleren heeft een grote, zo niet een doorslaggevende invloed, op de esthetische
kwaliteit. In dit kader zijn in Bijlage C aanbevelingen opgenomen m.b.t. het detailleren van de aansluitingen. Ook
in Hoofdstuk 2.10 zijn in dit kader aanbevelingen gegeven.
Verder spelen de maattoleranties en de vlakheid van de toegepaste materialen een rol.
Bijlage A vermeldt de hierbij horende eisen. Bij een horizontale toepassing van de buitenbeplating kunnen de
gegeven toleranties erg groot blijken te zijn. Hiermee dient bij de keuze van aansluitingen en detailleringen reke-
ning te worden gehouden. De leverancier dient hiervoor te worden geraadpleegd voordat wordt besteld en bij
voorkeur zelfs in de ontwerpfase.
De kwaliteit van de achterconstructie heeft ook een belangrijke invloed op de esthetische kwaliteit
van de gevel. Bijlage B geeft de hierbij horende eisen. Voor de verantwoordelijkheid m.b.t. de afstemming tussen
achterconstructie en de (visuele kwaliteit van de) gevelconstructie zie Hoofdstuk 2.10.
Tenslotte is het werk van de monteur van grote invloed op de esthetische kwaliteit van het eindresultaat. Dit is
een kwestie van goed vakmanschap en als zodanig niet in een richtlijn af te dekken.
Algemene eisen aan gevels en daken 65
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
Eisen aan sandwichpaneel-construct ies 66
4. Eisen aan sandwichpaneel-constructies
4.1. Inleiding
O m s c h r i j v i n g s y s t e e m
Sandwichpanelen zijn ontworpen voor de toepassing in gevel- en dakconstructies (panelen toegepast in plafond-
constructies vallen niet onder deze richtlijn). Dakpanelen worden gekenmerkt door een sterk geprofileerde bui-
tenplaat. Deze zijn in principe wel toe te passen in gevels, gevelpanelen echter niet in daken tenzij er voor deze
toepassing specifiek een fabrieksgarantie wordt verstrekt.
Platdakpanelen vallen niet onder de richtlijn. Echter het toepassen van dergelijke panelen wordt afgeraden als de
metalen binnenplaat van deze elementen niet is voorzien van een constructieve profilering of een ander aanvul-
lend verstijvend constructief element.
Deze richtlijn beperkt zich tot zelfdragende paneelsystemen (panelen op te nemen in een kader, dat tevens dienst
doet als draagstructuur, vallen niet onder de richtlijn). Sandwichpanelen maken geen onderdeel uit van de draag-
constructie, tenzij hier specifiek op ontworpen en mee gerekend is (deze toepassing en ook panelen, die (mede)
ontworpen zijn een dragende functie te vervullen, vallen niet onder de richtlijn).
Sandwichpaneel-constructies vinden op uitgebreide schaal toepassing in koel- en vrieshuizen. Deze toepassing
vraagt om specifieke oplossingen en valt niet binnen de reikwijdte van deze richtlijn.
Sandwichpanelen bestaan uit een binnenplaat, een kern van isolatiemateriaal en een buitenplaat (panelen met
een niet-isolerende kern van bijvoorbeeld honingraat of harde kunststof vallen dus niet onder de richtlijn). Essen-
tieel bij sandwichpanelen is dat platen en kern constructief gezien één geheel vormen. De hechting tussen de
genoemde materialen dient derhalve nagenoeg volledig te zijn en mag nimmer, ook niet plaatselijk, worden ver-
broken, tenzij hiervoor in de plaats aanvullende constructieve voorzieningen zijn getroffen.
Er zijn elementen op de markt die bestaan uit een stalen of aluminium buitenplaat verbonden met een isolatie-
plaat, die aan de binnenzijde al of niet is afgewerkt met een folie. Met nadruk wordt er hierbij op gewezen dat dit
geen sandwichpanelen zijn.
Horizontaal gemonteerde panelen overspannen de afstand spant/spant (of stijl/stijl) en dragen de belastingen op
de gevelconstructie over op de betreffende kolommen (stijlen). Verticaal gemonteerde panelen overspannen de
afstand regel/regel en dragen de belastingen op de gevelconstructie over op de betreffende regels. Dakpanelen
overspannen de afstand gording/gording en dragen de belastingen op de dakconstructie over op de betreffende
gordingen.
De buitenplaat van sandwichpanelen kan van sendzimirverzinkt staal (of staal voorzien van een legeringslaag van
aluminiumzink of zinkaluminium) of aluminium zijn (andere materiaaltypes zoals zink, RVS of koper vallen niet
Eisen aan sandwichpaneel-construct ies 67
onder deze richtlijn). Uiteenlopende vormgevingen zijn mogelijk, zoals constructieve profilering, optische profile-
ring, gegroefd, stucco, microliniëring, gegolfd of vlak.
De binnenplaat van sandwichpanelen kan van sendzimirverzinkt staal (ook staal voorzien van een legeringslaag
van aluminiumzink of zinkaluminium) of aluminium zijn. Uiteenlopende vormgevingen zijn mogelijk, zoals optische
profilering, gegroefd of vlak.
Kernmaterialen zijn PUR, EPS, PIR, phenol en steenwol. Ook zijn er panelen met een hybride kern van bijvoor-
beeld EPS met EPB (geëxpandeerd perliet).
In principe bestaan er twee methoden om sandwichpanelen aan de achterconstructie (primaire bevestiging) te
bevestigen: zichtbaar of onzichtbaar (blind). Bij een blinde bevestiging zijn de bevestigingsmiddelen over het
algemeen opgenomen in de voeg. Dit kan zijn in de vorm van ‘standaard’ schroeven maar ook in de vorm van
een systeemspecifieke klemconstructie. Secundaire bevestiging (overlapbevestigingen) zijn noodzakelijk bij de
toepassing van sandwichpanelen op (flauwhellende) daken.
Zelfdragende sandwichpanelen zijn (gewoonlijk) aan de twee langszijden voorzien van een geprefabriceerde
voegconstructie. Ook zijn er panelen op de markt met aan alle vier zijden een dergelijke voeg (dikwijls aangeduid
met ‘bi-modulair’). Naar voeg kan er nog onderscheid worden gemaakt tussen panelen met een enkele (midden)
dichting en panelen met een dubbele (binnen en buiten) dichting (ook wel aangeduid als ‘koelhuis’-panelen). In de
voegconstructie kunnen (aanvullende) afdichtingsmaterialen zijn opgenomen, die fabrieksmatig worden aange-
bracht en/of in het werk. Aanvullende afdichtingen (in overlappen) kunnen ook noodzakelijk zijn bij de toepassing
van sandwichpanelen in (flauwhellende) daken.
Naast een afdichtende functie dienen de voegen dikwijls ook als inklemming voor het aangrenzende paneel. Dit
betekent dat deze panelen een vaste montagerichting hebben en niet of slechts met moeite individueel uitwissel-
baar zijn.
Afhankelijk van het type paneel en systeem en afhankelijk van type en vorm gebouw kunnen aansluitingen en
detailleringen worden uitgevoerd met geprefabriceerde elementen of met zetwerk. Bij de toepassing van zetwerk
sluit de wijze van detaillering aan op die bij opbouwconstructies.
T o e p a s s i n g s g e b i e d s y s t e e m
Sandwichpaneel-constructies kennen een enorm breed toepassingsgebied: van hal tot museum, van laag ge-
bouw tot hoog kantoorgebouw en van opslagloods tot ‘high-tech’ productiefaciliteit. Sandwichelementen kunnen
daarbij een groot aantal functies tegelijk vervullen: regen- en wind-dichting, warmte- en geluidsisolatie,
brand’muur’ etc.
Sandwichpaneel-constructies lenen zich bijzonder goed voor de volgende toepassingen en situaties:
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
68 Eisen aan sandwichpaneel-construct ies
• opslaghallen van uiteenlopende goederen, in alle vormen en maten, die een bepaalde minimum binnentem-
peratuur behoeven;
• productiefaciliteiten voor uiteenlopende productieprocessen met uiteenlopende binnencondities, in alle vor-
men en maten;
• winkels, garages, (auto)showrooms, sportaccommodaties etc. etc.;
• kantoorgebouwen, scholen, woningen etc.
• gebouwen, waarbij zeer hoge isolatiewaarden worden verlangd (Rc > 3,5 m2K/W);
• gebouwen met extreme binnencondities (koelhuizen, zwembaden etc.).
Een belangrijk gegeven van sandwichpanelen is de hoge mate van prefabricage. Dit betekent een hoge mate aan
procescontrole, korte bouwtijd en weinig hinder van weersinvloeden. Aan de andere kant kan dit ook enige be-
perking inhouden m.b.t. het doorvoeren van late wijzigingen.
R a n d v o o r w a a r d e n s y s t e e m
Sandwichpaneel-constructies zijn met name ontworpen voor toepassing tegen een stalen achterconstructie. Mon-
tage tegen een betonnen, houten of ander type achterconstructie is in principe ook mogelijk maar in dat geval
dient men, met het oog op de dikwijls grote toleranties bij deze typen achterconstructies, deze eerst uit te vullen
alvorens men kan starten met de montage. Wat hierbij als voldoende vlak kan worden beschouwd, kan worden
ontleend aan onderstaande eisen voor stalen onder/achterconstructies.
Op een achterconstructie die scheef staat of andere afwijkingen vertoont is, indien deze bepaalde grenzen over-
schrijdt, geen vlakke gevel/dak te realiseren. Omdat panelen vormvaste elementen zijn, die niet in- of uitgewerkt
kunnen worden, tonen afwijkingen zich bij sandwichpanelen eerder en duidelijker dan bij andere constructietypen.
De toleranties van stalen achterconstructies dienen daarom te voldoen aan de NEN-EN 1090-1 (Zie Bijlage B;
toleranties achterconstructie). Voor een aantal in deze norm genoemde, relevante tolerantiewaarden geldt in dit
kader een aanscherping. Daarnaast geldt de eis dat het niet is toegestaan dat een kolom, waar het paneel voor-
langs doorloopt, naar binnen toe staat t.o.v. de verbindingslijn tussen de aan beide zijden aangrenzende kolom-
men (horizontale montage) resp. dat een regel, waar het paneel voorlangs doorloopt, naar binnen toe ligt t.o.v. de
verbindingslijn tussen de aan beide zijden aangrenzende regels/opleggingen (verticale montage). Deze eisen
komen voort uit de noodzaak de opgelegde vervorming, in de vorm van een holstand van het paneel naar binnen
toe, te vermijden. Een dergelijke holstand leidt t.p.v. tussensteunpunten tot drukspanningen in de buitenplaat die
tezamen met andere drukspanningen (zoals door wind of temperatuursbelasting) de toelaatbare waarde kunnen
overschrijden. Voor de daaruit voortvloeiende extra eisen aan de staalconstructie zie Bijlage B.
Sandwichelementen, zeker indien er sprake is van een blinde bevestigingsmethode, dragen de optredende belas-
tingen meer geconcentreerd af op de achterconstructie dan opbouwconstructies. Bij de dimensionering van deze
achterconstructie dient hiermee rekening te worden gehouden. Dit betekent ook voldoende contactoppervlak om
deze belastingen te spreiden en voldoende bevestigingsoppervlak, omdat er dikwijls meer dan één bevestigings-
Eisen aan sandwichpaneel-construct ies 69
middel per contactoppervlak dan wel een belastingspreidende klemconstructie aangebracht zal moeten worden.
Bevestigingsmiddelen moeten op voldoende afstand van elkaar (bij meerdere bevestigingen per regel/kolom) en
vanaf constructieranden geplaatst kunnen worden.
De stijfheid van de achter/onderconstructie dient te zijn afgestemd op de grote stijfheid van sandwichpanelen in
hun dwarsrichting. Dit om te voorkomen dat deze constructie spanningen en/of vervormingen oplegt aan de pane-
len. Met name bij de toepassing van houten constructies is dit een belangrijk aandachtspunt ook i.v.m. het kruip-
gedrag van dit materiaal.
Het bevestigen van uithangborden, lampen, vlaggenmasten e.d. aan een paneelconstructie is niet toegestaan,
tenzij hiertoe in het paneel aanvullende voorzieningen zijn opgenomen. Zonder deze voorzieningen dienen zij
door de gevel heen aan de draagconstructie te worden bevestigd.
Ook het ophangen van een sprinklerinstallatie aan de dakpanelen is niet toelaatbaar tenzij hiertoe aanvullende,
belastingspreidende voorzieningen zijn getroffen.
4.2. Statica
B e l a s t i n g e n e n v e r v o r m i n g e n
Belastingen dienen ontleend te worden aan NEN 6702 of of Eurocode 1. De berekeningen/ beproevingen dienen
te worden uitgevoerd volgens de RS 1990 plus aanvulling of NEN-EN 14509:2006 en (+C1: 2008 en).
Hierbij dient de toelaatbare vervorming van de panelen, toegepast in gevels gesteld te worden op L/150 bij indu-
striële gebouwen, en op L/200 bij alle overige gebouwen. Voor daken geldt een maximale doorbuigingseis van
L/250.
Het eigengewicht van gevelpanelen behoeft niet bij de toetsing van de toegepaste bevestigingsmiddelen in reke-
ning te worden gebracht onder de voorwaarde dat dit eigengewicht geen moment op deze bevestigingen uitoe-
fent. Dit betekent dat de panelen met een aanvullende voorziening tegen uitzakken ondersteund moeten worden
en deze dus niet mogen gaan ‘hangen’ aan de bevestigingsmiddelen.
Temperatuursbelastingen kunnen maatgevend zijn bij gevelpanelen, in een meerveldstoepassing, met een vlakke
buitenplaat of licht geprofileerde buitenplaat. Dit geldt met name bij coatingkleuren die in klasse III,
en soms ook bij kleuren die in klasse II vallen (conform NEN 6702, art. 8.8.2). Bijlage C, Hoofdstuk C.2 geeft
informatie over welke kleur in welke klasse valt. (Doordat de buitenplaat van een paneel bloot staat aan zonne-
straling en opwarming, en de binnenplaat niet, wil alleen de buitenplaat in deze situatie uitzetten. Dit kan leiden
tot een bolstand van het paneel. Bij meerveldstoepassing is het paneel t.p.v. de tussenoplegging(en) gefixeerd.
Het paneel wordt hierdoor in zijn gewenste bolstand belemmerd.
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
70 Eisen aan sandwichpaneel-construct ies
Dit leidt tot spanningen in paneel, bevestigingsconstructie en achterconstructie. Bij donker gekleurde panelen, bij
vlakke panelen en/of bij panelen met aluminium platen treden de grootste vervormingen en/of spanningen op.)
Op beloopbaarheid van dakpanelen, als bedoeld in artikel 6.2.3 van de RS 1990, wordt uitsluitend gedimensio-
neerd als dit expliciet in het bestek en/of ander contractstuk is overeengekomen.
Op de weerstand van gevelpanelen tegen stootbelasting, als bedoeld in artikel 6.2.4 van de RS 1990, wordt uit-
sluitende gedimensioneerd als dit expliciet in het bestek en/of ander contractstuk is overeengekomen.
Bij de beoordeling van het constructieve gedrag van een sandwichpaneel is er een aantal zaken relevant:
• bezwijksterkte van het element wordt in eerste instantie bepaald door de dikte van het element, de sterkte
van de platen, de eigenschappen van de kern en van de hechting tussen kern en platen. De sterkte van de
platen en eigenschappen volgen uit de normen en testmethoden zoals genoemd in het Hoofdstuk 2.2 van
deze richtlijn. De hechting kan proefondervindelijk worden bepaald middels een trekproef, al of niet na verou-
dering. Deze kan uitgevoerd worden conform EN 14509.
• panelen, zeker die met een blind bevestigingssysteem, kunnen hun belastingen veel geconcentreerder op de
achterconstructie overdragen dan ‘opbouwconstructies’. Bij de dimensionering van panelen, bevestigings-
constructie en achterconstructie dient men hiermee rekening te houden. De geconcentreerde temperatuurs-
belasting t.p.v. het/de tussensteunpunt(en) dient zoveel mogelijk gespreid te worden (bijv. middels een pas-
sende inklemconstructie of meerdere bevestigingspunten naast/boven elkaar) om bezwijken van de verbin-
ding en/of afschuiving in het isolatiemateriaal en/of knikken van de buitenplaat te voorkomen;
• voorkomen dient te worden dat het paneel vanuit de montage een opgelegde vervorming mee krijgt die tot
spanningen in plaat, isolatie en/of bevestigingsmiddel leidt. Met name als deze spanningen de spanningen
als gevolg andere belastingen versterken, is de kans op schade hierdoor groot;
• bij panelen met openingen dient rekening te worden gehouden met de Aanvulling RS 1990 artikelen 15.2 en
15.3. Bij een opening, maar ook bij een uitsparing in een paneel, dienen ook de spanningen en vervormingen
in het paneel en haar samenstellende delen dwars op de overspanningsrichting te worden beoordeeld en, in-
dien relevant, in deze richting van paneel op paneel via de voegconstructie;
• het bevestigingsmiddel/systeem dient zowel de buitenplaat als binnenplaat van het paneel te fixeren (om te
voorkomen dat als gevolg van een calamiteit, met als gevolg een eventuele onthechting tussen plaat en isola-
tie, de plaat naar beneden kan vallen). Er zijn echter ook panelen op de markt waarbij het bevestigingsmid-
del/systeem, waarmee de panelen worden vastgezet, uitsluitend de binnenplaat fixeert (buitenplaat ‘hangt’
dan dus middels verkleving aan de isolatiekern). Dit laatste type dient niet te worden toegepast, tenzij het pa-
neel volgens opgave van de leverancier hiervoor specifiek is ontwikkeld.
• achterconstructies mogen niet dusdanige toleranties hebben of dusdanig kunnen vervormen dat de panelen
hierdoor bloot staan aan opgelegde vervormingen (tenzij hierdoor aantoonbaar geen schade aan deze ele-
menten kan ontstaan). Dit betekent dat (i.v.m. het risico op onthechting tussen isolatie en op druk belaste bui-
Eisen aan sandwichpaneel-construct ies 71
tenhuid) tussensteunpunten niet naar binnen mogen liggen t.o.v. de verbindingslijn tussen de aan beide zij-
den aangrenzende tussen/eindsteunpunten (zie Bijlage B). Dit geldt zowel voor gevel- als dakconstructies.
Toelaatbare toleranties van achterconstructies bij de toepassing van sandwichpanelen
M i n i m a l e o n t w e r p u i t g a n g s p u n t e n
Met het oog op het behalen van een statisch verantwoorde constructie gelden op basis van bovenstaande aan-
dachtspunten de volgende uitgangspunten (binnen de van toepassing zijnde normen):
• rekening houden met temperatuursvervormingen aansluitingen e.d.;
• type en afmetingen van toe te passen bevestigingsmiddelen en onderlegringen en hun bevestigingspatroon
zodanig kiezen dat de optredende belastingen op de sandwichpanelen zonder schade (dus ook zonder blij-
vende vervormingen) aan deze panelen, bevestigingsmiddelen en/of achterconstructie op deze achtercon-
structie kunnen worden overgedragen. Hierbij kan het noodzakelijk blijken te zijn de panelen t.p.v. hoeken
e.d. aanvullend te bevestigen;
• bij blinde bevestiging vindt bevestiging in principe t.p.v. de geprefabriceerde voegconstructie plaats. Aan de
NEN 6702 kan het type en de aantal bevestigers worden ontleend. Echter om tot enige belastingsspreiding te
a = 0 b < 5 mm
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
72 Eisen aan sandwichpaneel-construct ies
komen mogen er t.p.v. tussensteunpunten nooit minder dan twee bevestigers op voldoende onderlinge af-
stand per voeg worden aangebracht, tenzij er gebruik wordt gemaakt van een belastingspreidende klemcon-
structie. Bij zichtbare bevestiging bedraagt de minimale afstand van het bevestigingsmiddel tot de hartlijn van
de voegconstructie 70 mm. Verder kan deze in principe vrij plaatsvinden, onder de voorwaarde dat de aan-
sluitende delen hierop zijn gedimensioneerd. Aan de NEN 6702 kan het type en het aantal bevestigers wor-
den ontleend.
• toe te passen schroeven ter bevestiging van de panelen aan de achterconstructie voorzien van een ‘steun-
schroefdraad’ direct onder de kop van de schroef;
• ook bij blind bevestigde panelen is de verwerker verantwoordelijk voor het juiste aantal bevestigingsmiddelen
per m2 conform de geldende normen;
• panelen tegen uitzakken ondersteunen;
• paneelranden in de langsrichting van het paneel, t.p.v. gebouwhoeken (verticale montage) of aansluiting op
de vloer of dakrand (horizontale montage), h.o.h. maximaal 1500 mm fixeren;
• bij kleine paneeloverspanningen (< 3,0 m) en bij de toepassing van een groot aantal overspanningen per
paneel (> 3), kunnen als gevolg van temperatuursvervormingen de krachten op de bevestigingspunten hoog
oplopen. Hiermee dient bij de dimensionering van de panelen, hun bevestiging en van de achterconstructie
rekening te worden gehouden;
• bij het aanbrengen van sparingen e.d. in panelen rekening houden met de hierdoor optredende verzwakking
van de panelen en met de spanningen en vervormingen dwars op de overspanningsrichting.
4.3. Waterdichtheid
B e l a s t i n g
De waterdichtheid van een sandwichpaneel-constructie wordt in principe verzorgd door de vorm van de voegcon-
structie, eventueel aangevuld met een aanvullende afdichting aan te brengen tussen de buitenplaten van de
panelen.
Bij de toepassing van gevelpanelen is een kleine hoeveelheid lekwater in de voeg wel toegestaan als dit maar te
allen tijde naar buiten toe kan worden afgevoerd en dit water dus niet een negatieve invloed heeft op het functio-
neren van de constructie en/of op de duurzaamheid en dus ook niet aan de binnenzijde van de opbouw kan uit-
treden. In het kader van deze laatste eis is het essentieel dat lekwater niet bij de verder naar binnen gelegen
luchtdichting in deze voegconstructie kan komen en ook niet bij dichtingen tegen aansluitende delen, gelegen aan
de binnenzijde van het paneel.
Bij de toepassing van dakpanelen is lekwater in de voeg niet toegestaan. In deze situatie zou immers de zwaarte-
kracht dit water naar de verder naar binnen gelegen luchtdichting kunnen leiden. Daarom wordt ook afgeraden
gevelpanelen toe te passen in schuine gevelvlakken, althans als deze ‘achterover’ hellen.
Eisen aan sandwichpaneel-construct ies 73
Sandwichpaneel-constructies met een middendichting, zonder verdere voorzieningen, halen m.b.t. de directe
regenbelasting, indien goed ontworpen, geproduceerd en uitgevoerd, de klasse B15. Met aanvullende dich-
ting(en) en ook panelen met een binnen- en buitendichting (ook wel aangeduid als koelhuispanelen) kan men een
(veel) hoger prestatieniveau halen.
Ook andere voegvormen kunnen minimaal dezelfde dichtingskwaliteiten bieden
M i n i m a l e o n t w e r p u i t g a n g s p u n t e n
Met het oog op het behalen van een waterdichte gevelconstructie gelden de volgende uitgangspunten:
• bij snijpunten van de geprefabriceerde voegconstructie met in het werk te maken aansluitingen eventuele
‘openingen’ (t.p.v. verjonging van het paneel) aanvullend afdichten. (denk hierbij bijv. aan de aansluiting bij
horizontaal gemonteerde panelen van de horizontale voeg op de in het werk gemaakte verticale stuikvoeg);
• eventueel in de voeg afstromend lekwater boven de aansluiting op ramen, borstweringen e.d. zover van deze
aansluitingen afleiden (middels een lekdorpel) dat de betreffende aansluiting hier niet door wordt belast.
Om een waterdichte dakconstructie te verkrijgen gelden onderstaande uitgangspunten:
• er wordt geadviseerd panelen tegen de heersende windrichting in te monteren (dit kan betekenen dat op het
ene dakvlak rechtswerkende panelen gemonteerd moeten worden en op het tegenover gelegen dakvlak
linkswerkende panelen). In windgebied I volgens NEN 6702, bij goothoogten > 15 m en/of bij de toepassing
van lichtdoorlatende elementen is deze montagewijze verplicht;
• de buitenplaat dient aan de onderzijde van het (onderste) paneel minimaal 50 mm verder door te lopen dan
de isolatiekern;
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
74 Eisen aan sandwichpaneel-construct ies
• bevestiging van het sandwichpaneel aan de achterconstructie kan in theorie zowel in het dal als op de top
worden aangebracht. Bevestiging op de top heeft de voorkeur bij de montage van panelen met een buiten-
plaat met een golfhoogte kleiner dan 25 mm. In andere situaties hangt de voorkeur o.a. af van de volgende
aspecten:
o temperatuursvervormingen van de panelen en de eventueel daaruit volgende krachten op
o de bevestigingen en/of aansluitende delen;
o kosten van de verbinding;
o risico van beschadiging, vervuiling en/of aantasting van toegepaste materialen.
• indien de opdrachtgever een specifieke wijze van bevestiging voorstaat, dient dit expliciet in het bestek of de
betreffende tekeningen vermeld te staan;
• het aantal primaire bevestigingsmiddelen dient de constructeur per project te bepalen;
• eventueel toe te passen afdichtingsbanden dienen te zijn afgestemd op functie, voegbewegingen en type en
materiaal beplating. Zij dienen zorg te dragen voor een volledigeafsluiting;
• in de langsoverlap h.o.h. 500 mm (dakhelling < 7°) resp. h.o.h. 1000 mm (dakhelling �
7°) secundaire bevesti-
gingsmiddelen aanbrengen;
• voor de uitvoering van de overlappen gelden de richtlijnen als functie van de dakhelling (is de dakhelling in
theorie dus vóór aftrek van eventuele toleranties in de onderconstructie, van het effect van het iets doorhan-
gen van de panelen etc.) als gegeven op de volgende pagina (er zijn situaties mogelijk, bijv. zeer lange dak-
vlakken, dakvlakken waarop hoger gelegen gevel/dakdelen afwateren en direct aan zee, dat er zwaardere
voorwaarden moeten worden gesteld). Sommige speciale paneeltypen zijn onder voorwaarden en in overleg
met de betreffende leverancier ook toepasbaar bij kleinere dakhellingen:
Wijze van uitvoeren
eindoverlaag (200 mm)*
Wijze van uitvoeren
langsoverlap *
Dakhelling
Niet toepasbaar ** Niet toepasbaar *** < 5°
Zonder eindoverlap ( in één leng-te van nok naar goot)
Met afdichtingsband 5 – 7°
Met dubbele afdichtingsband *** Met afdichtingsband > 7°
* Binnenland, tot 15 m bouwhoogte, onder normale omstandigheden
** Er zijn panelen, die speciaal zijn ontwikkeld voor zeer flauwhellende daken. Deze zijn onder voorwaarden wel toepasbaar bij kleinere dakhellingen
*** Banden aan onder- en bovenuiteinde van de eindoverlap plaatsen (zie tekening volgende pagina)
Eisen aan sandwichpaneel-construct ies 75
> 7°: overlap 200 mm en 2 afdichtingen
• de eindoverlap dient dicht te worden ‘getrokken’ met een (aanvullende) bevestiging in het dal (n.v.t. bij ge-
golfde buitenplaten en/of bij dalbreedten < 50 mm) met een onderlegringdiameter van minimaal Ø19 mm.
Deze bevestiging t.p.v. de onderste band plaatsen. Het aantal per dal volgt uit de eis dat de afstand van een
schroef tot de rand van het dal niet meer mag zijn dan 50 mm en de h.o.h.-afstand tussen de schroeven niet
meer dan 100 mm
• lichtdoorlatende elementen bij voorkeur in één doorlopende baan van nok naar goot aanbrengen.Voorkomen
dient te worden dat er sprake is van een samenkomst van drie of vier platen (t.p.v.kruispunt langsoverlap met
eindoverlap), waarbij kunststofplaat tussen de buitenplaten van de aansluitende sandwichpanelen wordt gesi-
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
76 Eisen aan sandwichpaneel-construct ies
tueerd. Kunststof platen met bevestigingsmiddelen met een onderlegring van minimaal Ø29 mm bevestigen,
in 3 mm overmaats geboorde gaten. De minimaal vereiste dakhelling voor toepassing bedraagt 8°;
• (aansluitingen op) dakdoorbrekingen zodanig uitvoeren, dat deze niet het vrij afstromen van regenwater in
één of meer dalen blokkeren.
4.4. Winddichtheid/luchtdoorlatendheid
B e l a s t i n g
De winddichtheid/luchtdoorlatendheid van een sandwichpaneelconstructie kan worden verzorgd door een dich-
tingsband in de voegconstructie. Deze bevindt zich aan de binnenzijde van de waterdichting (n.v.t.
koel/vrieshuizen!). In dit kader zijn ook andere oplossingen mogelijk die de voeg een bepaalde (wind)dichting
geven. Regenwater mag deze dichting niet kunnen belasten.
Sandwichpaneel-constructies met een middendichting, zonder verdere voorzieningen, halen, indien goed ontwor-
pen, geproduceerd en uitgevoerd, de klasse B15 of hoger. Met aanvullende dichting(en) en ook panelen met een
binnen- en buitendichting kan men een nog (veel) hoger prestatieniveau halen.
M i n i m a l e o n t w e r p u i t g a n g s p u n t e n
Met het oog op het behalen van een winddichte constructie gelden op basis van bovenstaande systematiek de
volgende uitgangspunten:
• bij snijpunten van de geprefabriceerde voegconstructie met in het werk te maken aansluitingen eventuele
‘openingen’ (t.p.v. de voegconstructie van het paneel) aanvullend afdichten;
* Voegaansluitingen/afdichtingen dien bij de montage (conform de gegevens van de leveran-cier) voldoende te worden dichtgedrukt/gecomprimeerd.
Eisen aan sandwichpaneel-construct ies 77
Met het oog op het behalen van een winddichte (voldoende damp/luchtstromingsdichte) dakconstructie gelden op basis van bovenstaande systematiek de volgende toepassingsvoorwaarden:
• vóór de plaatsing van de panelen op de constructie eerst twee afdichtingsbanden aanbrengen op deze con-
structie aan weerszijde van de eindaansluiting van de panelen (geldt vanaf Klimaatklasse II volgens de tabel
op pagina 93);
• ook bij andere aansluitingen, zoals op wanden en doorbrekingen en t.p.v. de nok, dienen aan de binnenzijde
van de constructie (aanvullende) afdichtingen te worden aangebracht. Ter plaatse van de vóórgevormde pa-
neelvoegen is het aan te bevelen deze afdichtingen middels een aanvullende afdichting te verbinden met de
voegafdichting in deze voeg.
4.5. Thermische isolatie
A a n d a c h t s p u n t e n
De Rc-waarde van een paneelconstructie wordt bepaald door zijn isolatiedikte, door het type isolatie en door vorm
en uitvoering van de voegconstructie. Ook de toe te passen bevestigingsmiddelen, en hun aantal per vierkante
meter, zijn hierop van invloed. De Rc-waarde op basis van deze invloeden dient men te bepalen met een 3-
dimensionaal warmteverliesprogramma volgens de eindige elementen-methode. Bij de rekenresultaten dient te
staan vermeld op basis van welke uitgangspunten de berekeningen zijn uitgevoerd.
Naast warmteverlies door geleiding kan er ook warmteverlies door luchtstromingen via voegen en aansluitingen
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
78 Eisen aan sandwichpaneel-construct ies
optreden. Zie voor het voorkomen van luchtstromingen de leveranciersinformatie en ook paragraaf 4.3.
M i n i m a l e o n t w e r p u i t g a n g s p u n t e n
Om tot een goede thermische isolatie te komen gelden de volgende minimale uitgangspunten:
• een punt van aandacht vormt het feit dat bij aansluitingen de binnenplaat van binnen naar buiten kan lopen.
Aanbevolen wordt zo te detailleren dat dit wordt voorkomen, ofwel zo te detailleren dat het traject van binnen
naar buiten wordt verlengd (dat wil zeggen de binnenbeplating, waar deze aan de buitenlucht grenst, over
een aanvullende lengte van minimaal 200 mm te isoleren van de buitenlucht met isolatiemateriaal met een
RD �
2 m2 K/W (geldt alleen bij een isolatie eis Rc �
2,5 m2 K/W).
4.6. Vochthuishouding
A a n d a c h t s p u n t e n
Oppervlaktecondensatie zal (uitgezonderd extreme condities) bij sandwichpaneel-constructies alleen optreden als
er lijnvormige metalen onderdelen van binnen naar buiten doorlopen (zie ook paragraaf 4.5).
Puntvormige koudebruggen, in de vorm van bevestigingsmiddelen of klemconstructies, zullen geen aanleiding
geven tot oppervlaktecondensatie, uitgezonderd bij zeer extreme omstandigheden (binnencondities).
Inwendige condensatie in een paneel zal niet optreden onder de voorwaarde dat de binnenzijde en voegconstruc-
tie voldoende dampdicht zijn uitgevoerd. Bij de toepassing van steenwol als kernmateriaal dient er rekening te
worden gehouden met het risico op vochtinfiltratie in het paneel via de paneeluiteinden.
Inwendige condensatie in een voegconstructie is wel mogelijk als een voegconstructie niet sluitend is aange-
bracht. Zie ook paragraaf 4.3 en 4.4. Met name bij dakconstructies vraagt dit aandacht.
Met name bij extreme binnencondities (dampspanning > 1430 Pa volgens de tabel op pagina 5.18) is het (ook)
vanuit het oogpunt van vochthuishouding aan te bevelen afdichtingen, die niet in dezelfde doorsnede van de
constructie liggen, ter plaatse van kruisingen met elkaar te verbinden (zie ook paragraaf 4.4).
Onderkoelingscondensatie en inwendige condensatie komen bij correct geproduceerde en correct gemonteerde
sandwichpaneel-constructies niet voor.
M i n i m a l e o n t w e r p u i t g a n g s p u n t e n
Zie paragrafen 4.5 en 4.6.
Eisen aan sandwichpaneel-construct ies 79
4.7. Geluidsisolatie en -absorptie
G e l u i d i s o l a t i e p r e s t a t i e
Indicatief kunnen van sandwichpaneel-constructies , bij een belasting door verkeersgeluid, de volgende geluids-
isolatieprestaties worden verwacht:
• sandwichpanelen met een isolatiekern van EPS of PUR/PIR 20 à 25 dB(A)
• sandwichpanelen met een isolatiekern van steenwol 30 à 35 dB(A)
• sandwichpanelen met een isolatiekern van steenwol
plus extra massa- en/of geluiddemping toevoegende lagen 35 à 40 dB(A)
P r e s t a t i e s m . b . t . f l a n k e r e n d e t r a n s m i s s i e
Zie Bijlage C.7.
G e l u i d a b s o r p t i e p r e s t a t i e
Indien de nagalmtijd beperkt dient te worden, dient het absorberende oppervlak te worden gevonden in de toe-
passing van panelen met een (partieel) geperforeerde binnenplaat. Deze binnenplaat kan een extra toevoeging
aan het paneel zijn dan wel de constructieve binnenplaat van het paneel zelf betreffen (in dit laatste geval zal het
paneel een kleinere overspanningscapaciteit hebben dan het paneel met een ongeperforeerde binnenplaat). Bij
een geperforeerde binnenplaat dient het paneel te zijn voorzien van een aanvullende dampremmende voorzie-
ning. Panelen zonder een dergelijke voorziening in buitengevel of dak worden ten sterkste afgeraden, met het
oog op het risico op inwendige condensatie, zodra er sprake is van een dampdruk in de omsloten ruimte, die
hoger ligt dan de dampdruk buiten.
Een alternatief is geluidabsorberend materiaal toepassen tegen de panelen en/of tegen aansluitende constructie-
oppervlakken en/of in de toevoeging van geluidsabsorberende elementen.
M i n i m a l e o n t w e r p u i t g a n g s p u n t e n
Ook vanuit overwegingen van geluidsisolatie dient er zorgvuldig te worden gedetailleerd en gemonteerd. Immers
ondichtheden in de constructie hebben hier een sterk negatieve invloed op.
4.8. Brandveiligheid
M i n i m a l e o n t w e r p u i t g a n g s p u n t e n
Met het oog op het behalen van de gevraagde brandwerendheid (volgens EN 13501-2 en NEN 6069-versie 2005
en rookdichtheid S2 volgens EN 13501-1) gelden de volgende uitgangspunten:
• ontwerpkeuzes, die van invloed zijn op de te behalen prestatie zijn o.a.:
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
80 Eisen aan sandwichpaneel-construct ies
o montagerichting (horizontaal of verticaal);
o gebruikte metalen (staal of aluminium);
o wijze van bevestigen aan de achterconstructie;
o grootte van de overspanning;
o uitvoering van voegconstructie;
o toepassen van (aanvullende) afdichtingsmaterialen;
o type, dikte en densiteit van isolatiematerialen.
• inzake de detaillering gelden o.a. de volgende zaken:
o hetzelfde prestatieniveau aanhouden als de aansluitende gevel/dakconstructie;
o holle ruimten opvullen met onbrandbaar isolatiemateriaal A1 (volgens NEN-EN 13501-1);
o t.p.v. de eventuele aansluiting gevel/dak op brandmuur/vloer voorzieningen treffen om
o brandover/doorslag binnen de voorgeschreven minimum periode uit te sluiten.
4.9. Duurzaamheid
De duurzaamheid van een paneel wordt bepaald door de kwaliteit van de binnen- en buitenplaat met hun respec-
tievelijke beschermlagen, door de kwaliteit van de isolatiekern, door de kwaliteit van de hechting tussen plaat en
isolatie en de kwaliteit van de voegconstructie.
M i n i m a l e o n t w e r p u i t g a n g s p u n t e n
Met het oog op het behalen van een goede duurzaamheid gelden de volgende uitgangspunten:
• het isolatiemateriaal in sandwichpanelen neemt geen vocht op tenzij er sprake is van een langdurige, aan-
houdende vochtbelasting. Derhalve dient een dergelijk contact te allen tijde te worden voorkomen.
4.10. Uiterlijk
A a n d a c h t s p u n t e n
Panelen vragen zorg en aandacht bij de beoordeling bij afname hiervan en bij de handling en montage hiervan.
Een extra punt van aandacht hierbij vormt het feit dat de uitwisselbaarheid van veel typen panelen beperkt is. Dit
betekent dat beschadigde panelen dikwijls moeilijk of zelfs nauwelijks meer te vervangen zijn (mede afhankelijk
van paneeltype, montage, en plaats van toepassing). Dit zijn redenen om nog meer aandacht en zorg te besteden
aan opslag en montage, aan het toepassen van een tijdelijke beschermfolie en aan de afschermende maatrege-
len zowel vóór (opslag), tijdens als na de montage. Indien dit het risico op beschadiging door derden veroorzaakt
is, ligt hierbij de verantwoordelijkheid bij de opdrachtgevende partij.
Eisen aan sandwichpaneel-construct ies 81
M i n i m a l e o n t w e r p u i t g a n g s p u n t e n
Met het oog op het behalen van een esthetisch minimum niveau gelden de volgende uitgangspunten voor gevel-
panelen (zie verder ook Hoofdstuk 3.2 Statica):
• dikte binnenplaat 0,45/0,55 mm
• dikte buitenplaat 0,55/0,63 mm
Bovenstaande diktes dienen als een nominaal minimum te worden beschouwd. De minimale dikten van 0,55
mm voor de binnenplaat resp. 0,63 mm voor de buitenplaat gelden alleen indien deze platen vlak zijn en/of
als de isolatiekern uit steenwol bestaat. Een lichte vervorming rondom de bevestigingspunten is, bij zichtbaar
bevestigde panelen, niet te voorkomen.
• bevestigingsmiddelen zoveel mogelijk (echter zonder afbreuk te doen aan het constructieve gedrag) in een
vast patroon en in doorgaande lijnen aanbrengen.
De wijze en kwaliteit van detailleren hebben een grote, zo niet een doorslaggevende invloed, op de esthetische
kwaliteit. In dit kader zijn in Bijlage C aanbevelingen opgenomen m.b.t. het detailleren van de aansluitingen. Ook
in Hoofdstuk 2.10 zijn in dit kader aanbevelingen gegeven.
Verder spelen de maattoleranties en de vlakheid van de toegepaste materialen een rol. Bijlage A vermeldt de
hierbij horende eisen.
De kwaliteit van de achterconstructie heeft ook een belangrijke invloed op de esthetische kwaliteit van de gevel.
Bijlage B geeft de hierbij horende eisen. Voor de verantwoordelijkheid m.b.t. de afstemming tussen achtercon-
structie en de (visuele kwaliteit van de) gevelconstructie zie Hoofdstuk 2.10.
Tenslotte is het werk van de monteur van grote invloed op de esthetische kwaliteit van het eindresultaat. Dit is
een kwestie van goed vakmanschap en als zodanig niet in een richtlijn af te dekken.
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
Eisen aan gevelconstruct ies met enkele beplat ing 83
5. Eisen aan warm- en ‘koud’dakconstructies (n.v.t. voor sandwichpanelen)
5.1. Inleiding
O m s c h r i j v i n g s y s t e e m
Geprofileerde metalen platen kunnen in dakconstructies zowel worden toegepast als dragende ondergrond als
ook in de vorm van een waterkerende dakhuid.
In platte daken (binnen het kader van deze richtlijn: dakhelling < 5°) kunnen deze platen uitsluitend als dragende
ondergrond worden toegepast en dient de waterdichtende functie te worden ontleend aan een zogenaamde
membraamdichting (bitumineuze of kunststofdakbedekking). Immers bij dergelijke kleine dakhellingen kan er als
gevolg van toleranties in de onderconstructie, doorbuigen van deze constructie en als gevolg van vervormingen
van de beplating zelf sprake zijn van min of meer staand water. Constructies, waarbij de waterdichting wordt
verzorgd door overlappen (al of niet aangevuld met band en/of kit), kunnen onder deze omstandigheid (dus bij
dakhellingen < 5°) geen blijvende waterdichtheid ga randeren (gelaste dakconstructies vallen niet onder deze
richtlijn). Bij platte daken zal derhalve op de beplating dakbedekking en, vrijwel ook altijd tussen deze beide, isola-
tie worden aangebracht.
De enige uitzondering in dit kader vormen zelfdragende felsdaken. Indien deze in één lengte van nok naar goot
worden aangebracht, zij uitsluitend worden bevestigd middels klipsen en doorbrekingen worden gelast bedraagt
de minimale dakhelling voor deze metalen dakhuiden 2°.
Bij de toepassing van metalen platen als dakhuid gaat het dus steeds om hellende daken. Deze dakhuid kan de
vorm hebben van trapeziumprofilering, golfprofilering, felsprofilering e.d. De metalen dakhuiden kunnen zijn aan-
gebracht in de vorm van een zelf - van spant naar spant of gording naar gording - dragend element of middels
tussenprofielen afsteunen op een binnenafwerking. Deze binnenafwerking kan bestaan uit beton, hout maar dik-
wijls ook uit eveneens een metalen beplating (in het laatste geval is er sprake van een zogenaamd ‘dubbeldak’).
Indien er sprake is van een metalen dakhuid zonder afsteuning op een binnenafwerking spreekt men van een
enkele dakconstructie. Aan de binnenzijde hiervan kan isolatie worden aangebracht, meestal in de vorm van een
spandeken.
Als een metalen dakhuid wordt toegepast boven een niet-metalen dragende ondergrond, zal er dikwijls sprake
zijn van een spouw tussen beide, gedeeltelijk of geheel gevuld met isolatiemateriaal.
Bij hellende daken is de meest voorkomende dakconstructie die, waarbij de metalen buitenhuid op regelmatige
afstand wordt afgesteund op een eveneens metalen dragende ondergrond. Men spreekt dan wel van een dubbele
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
84 Eisen aan sandwichpaneel-construct ies
dakconstructie. Tussen beide beplatingen zijn verbindingsprofielen en (meestal) een spouw aanwezig gedeeltelijk
of geheel gevuld met isolatie.
Metalen beplating, toegepast als dragende ondergrond, wordt dikwijls aangeduid als warmdakbeplating. Zij ken-
merken zich door hun grote overspanningscapaciteit (grote profielhoogte).Metalen beplating, toegepast als dak-
huid, wordt dikwijls aangeduid als kouddakbeplating. Zij kenmerkt zich dikwijls door een zo groot mogelijke af-
voercapaciteit (brede dalen). Opgemerkt dient hierbij te worden dat de benaming ‘kouddakbeplating’ strikt geno-
men onjuist is. Immers dakspouwen met metalen daken dienen niet te worden geventileerd met buitenlucht. Vol-
gens de bouwfysische definitie is er dan sprake van een warmdak! Derhalve wordt het woord ‘koud’ in kouddak
steeds tussen aanhalingstekens geplaatst.
De dragende metalen beplating zal vrijwel altijd trapeziumvormig zijn. Is er sprake van een enkele beplating dan
kan de gecombineerde afdichtende en dragende functie ook door een ander profieltype worden vervuld. Voor
metalen dakhuiden komen o.a. trapeziumvormige profileringen en golfprofielen in aanmerking.
T o e p a s s i n g s g e b i e d s y s t e e m
Bij dakhellingen < 5° (<2° bij zelfdragende felsdak en) zijn metalen platen alleen toepasbaar als dragende onder-
grond. Bij grotere hellingshoeken zijn deze ook als dakhuid toepasbaar. Hierbij bestaan er echter wel restricties
als, functie van de dakhelling, voor het type profilering, de wijze van uitvoering, locatie van het gebouw e.d. (zie
verder Hoofdstuk 5.3).
Metalen dakconstructies lenen zich bijzonder goed voor de volgende toepassingen en situaties:
• opslaghallen van uiteenlopende goederen, in alle vormen en maten, die een bepaalde minimum binnentem-
peratuur behoeven;
• productiefaciliteiten voor uiteenlopende productieprocessen met uiteenlopende binnencondities, in alle vor-
men en maten;
• winkels, garages, (auto)showrooms, sportaccommodatie etc. etc.;
• kantoorgebouwen, scholen, woningen etc.;
• gebouwen, waarbij zeer hoge isolatiewaarden worden verlangd (geen metalen dakhuid, i.e. ‘koud’dakcon-
structies, toepassen);
Bij gebouwen met extreme binnencondities (koelhuizen, zwembaden, gebouwen in overdruk) geen metalen dak-
huid, i.e. ‘koud’dakconstructies, toepassen.
R a n d v o o r w a a r d e n s y s t e e m
Op een onderconstructie die maatafwijkingen of andere afwijkingen vertoont, is, indien deze grenzen overschrijdt
(zie NEN-EN 1090-1 en Bijlage B), geen verantwoord dak te monteren.
Een verantwoorde en veilige montage is alleen mogelijk als er voldoende ruimte is voor een correcte opslag en
Eisen aan sandwichpaneel-construct ies 85
montage. Dikwijls zal men er t.b.v. de montage voor kiezen om beplatingspakketten op de staalconstructie te
plaatsen. Deze dient deze belasting op te kunnen nemen (zie Hoofdstuk 7).
Indien metalen daken tijdens de bouw beloopbaar dienen te zijn, dient men voor de dragende ondergrond geen
plaatdikten kleiner dan 0,75 mm toe te passen (zie ook Hoofdstuk 5.10). Bij de toepassing als dragende onder-
grond t.b.v. isolatie en dakbedekking dient, met het oog op beloopbaarheid, de isolatiedikte afgestemd te zijn op
de cannelurebreedte (bovendalbreedte) van de beplating (visa versa). Indien een dak ook in de gebruiksfase
veelvuldig (dus anders dan bijv. voor onderhoudswerkzaamheden) wordt belopen, is een metalen dakhuid onge-
schikt. Een metalen dragende ondergrond kan dan wel worden toegepast onder de voorwaarde dat deze hierop is
gedimensioneerd.
Aan de metalen dakconstructie mogen zonder aanvullende voorzieningen (bijv in de vorm van plaatverstijvingen,
extra onderconstructie, voorzieningen t.b.v. belastingspreiding o.i.d.) geen zware elementen, zoals afzuiginstalla-
ties, verwarmingsbuizen, plafonds, sprinklerinstallaties of lopende bandsystemen worden opgehangen.
Opmerking:
Bij de wat eenvoudiger hallenbouw worden regelmatig daksystemen toegepast waarbij de ‘koud’- dakbeplating
door de (meestal) kunststofschuim isolatieplaten heen aan de onderconstructie wordt bevestigd. Een binnenaf-
werking in de vorm van een warmdakbeplating ontbreekt dus. De ervaring leert dat dergelijke dakconstructies,
zeker zodra er in de onderliggende ruimte verwarmd wordt tot boven de 14 °C en/of hier vocht en/of war mte vrij
komt, een aanzienlijk risico van condensatieklachten met zich meebrengen. Een dergelijke dakconstructie wordt
derhalve bij deze omstandigheden niet geadviseerd.
5.2. Statica
B e l a s t i n g e n
Belastingen dienen ontleend te worden aan NEN 6702 of Eurocode 1. Hierbij mag worden aangenomen dat over-
en onderdruk wordt opgenomen door de binnenafwerking en hun bevestigers aan de achterliggende constructie
(onder de voorwaarde dat de binnenafwerking luchtstromingsdicht is uitgevoerd).
Winddruk en -zuiging worden opgenomen door de buitenbeplating. Deze kracht belast dus deze buitenbeplating,
hun bevestigers aan de achterliggende constructie, eventuele profielen (en hun bevestigers) en de binnenbepla-
ting en hun bevestigers aan de achterliggende constructie. Bij enkele beplating (als dakhuid of als dragende on-
dergrond) dient deze beplating en hun bevestigers alle bovengenoemde krachten op te kunnen nemen.
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
86 Eisen aan sandwichpaneel-construct ies
Het eigengewicht van de dakbeplating dient in rekening te worden gebracht, het gewicht van de hierop aange-
brachte isolatie en dat van eventuele aanvullende zaken (zoals bijv. ballastgrind op platte daken of voorzieningen
bevestigd aan de dakbeplating).
Indicatieve waarden zijn:
• eigen gewicht dakplaat: 0,10 kN/m2
• gewicht isolatie + dakbedekking: 0,15 à 0,25 kN/m2
• grind (5cm): 0,8 kN/m2
Bij dakplaten, die grenzen aan borstweringen, opgaand werk of dakopbouwen, moet met name bij platte daken
rekening worden gehouden met sneeuwbelasting.
Temperatuursbelastingen zullen over het algemeen niet maatgevend zijn m.b.t. bezwijken van de beplating of zijn
bevestiging (deze kunnen wel tot enige plaatselijke deformatie leiden). Er zijn echter situaties dat dit wel het geval
kan zijn. Hierbij moet o.a. worden gedacht aan lange (aluminium) beplating, aan concaaf of convex gemonteerde
beplating en aan bevestiging op een niet-flexibele (bijv. betonnen) onderconstructie.
Dakbeplating vormt geen onderdeel van de draagconstructie, tenzij er wordt gerekend op schijfwerking/bijdrage
tot kipstabiliteit. Dit dient expliciet, schriftelijk door constructeur/opdrachtgever bij opdracht te zijn vermeld. In die
situatie kan de beplating de functie van het windverband (gedeeltelijk) overnemen en/of dienen als kipsteun voor
spanten en/of gordingen. Deze toepassingen stellen extra voorwaarden aan de afmetingen van de beplating, de
wijze van bevestiging, onderconstructie en de toepassing van doorbrekingen. Zie hiervoor verder de RMBS 2000.
Specifiek voor platte daken bestaat er het risico op (over)belasting door wateraccumulatie. Dit is belasting door
staand water als gevolg van een niet adequaat functionerende regenwaterafvoer. Om deze situatie te voorkomen
dient er te allen tijde, ook bij het onverhoeds geblokkeerd raken van de reguliere waterafvoer, voldoende afvoer-
capaciteit te zijn, bijvoorbeeld in de vorm van noodafvoeren (om wateraccumulatie te voorkomen). Het zorgdra-
gen voor een te allen tijde adequate afvoer, en dus ook voor het voorkomen van wateraccumulatie, is de verant-
woordelijkheid van de opdrachtgever.
Op welke wijze de beplating wordt aangebracht (1-, 2-, 3-, etc. velds), beïnvloedt zowel de keuzemogelijkheden
voor wat betreft de beplating als de belasting die door deze beplating per spant/ gording wordt afgedragen (dus
de overspanningscapaciteit). Enkelveldsoverspanningen hebben over het algemeen een kleinere overspannings-
capaciteit dan meerveldsoverspanningen. Dit kan een ongunstig effect hebben op de spant/gording-afstand dan
wel op het minimaal toe te passen plaattype/dikte. Met name bij de situering van dakdoorbrekingen kunnen over-
wegingen hieromtrent relevant zijn.
Tweeveldsoverspanningen leiden, indien niet in verband gelegd (Let op! Wel in verband leggen kan tot enkel-
veldsoverspanningen leiden), tot een ongelijkmatige belastingsafdracht naar de onderconstructie. Voor beloop-
baarheid van daken zie paragraaf 2.2.
Eisen aan sandwichpaneel-construct ies 87
M i n i m a l e o n t w e r p u i t g a n g s p u n t e n
Voor de toepassing van de metalen binnenafwerking (dragende dakbeplating) worden de volgende minimale
constructieve uitgangspunten gehanteerd (specifieke omstandigheden en/of het rekenen op schijfwerking kunnen
aanvullende en/of afwijkende eisen stellen):
• de beplating dient in ieder dal aan de onderconstructie te worden bevestigd (dit om te grote vervormingen
haaks op de overspanningsrichting te voorkomen);
• aangrenzende platen dienen maximaal 500 mm h.o.h. onderling te worden gekoppeld (dit om te voorkomen
dat bij ongelijke belasting en dus ongelijke vervorming) de langsoverlap open gaat staan);
• platen dienen t.p.v. hun eindopleggingen minimaal 40 mm op te liggen. De minimale afstand van het bevesti-
gingsmiddel tot de plaatrand bedraagt 20 mm, tenzij statische overwegingen zwaardere eisen stellen. Voor
de oplegbreedte t.p.v. tussensteunpunten geldt geen minimum eis. Wel is het zo dat hoe kleiner deze breedte
is, des te kleiner de overspanningscapaciteit van de beplating zal zijn (mede afhankelijk van het maatgeven-
de bezwijkmechanisme). Leveranciers stellen hun overspanningstabellen samen voor een gegeven breedte
van de tussenoplegging(en). Is deze breedte in de praktijk kleiner dan zal dit een negatief effect op de over-
spanningscapaciteit kunnen hebben, is deze groter dan kan dit een positief effect hebben.
Verder is hierbij van belang dat de theoretische oplegbreedte in het werk ook daadwerkelijk wordt gerealiseerd.
Dit is alleen het geval als ter plaatse het draagvlak van de onderconstructie en beplating evenwijdig lopen. Anders
bestaat het risico op een puntondersteuning en dus op een (ongewenste) puntlast;
• opgelegde vervormingen kunnen de overspanningscapaciteit reduceren. Immers deze vervormingen beteke-
nen spanningen en dus een gereduceerde reststerkte. In de situatie dat niet meer voldaan kan worden aan
>
>
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
88 Eisen aan sandwichpaneel-construct ies
de situatie aangegeven in onderstaande afbeelding, dient met deze reducerende invloed rekening te worden
gehouden;
• dakvlakbeëindigingen dienen volledig te worden ondersteund (dus ook in de overspanningsrichting) bijv. door
een randligger en hier h.o.h. 500 mm aan te worden bevestigd;
• Indien sparingen in de dragende dakbeplating dienen te worden aangebracht gelden hiervoor de volgende
voorwaarden (n.v.t. bij schijfwerking):
o sparingen kleiner dan één lijf plus één flens behoeven geen (aanvullende) ondersteunings/ verstijvi ngs-
constructie;
o bij grotere sparingen, kleiner dan 300x300 mm, kan men volstaan met het aanbrengen van een verstij-
ving van de verzwakte plaat rondom deze sparing (max. één sparing per overspanning). Deze verstijving
kan bijv. bestaan uit een voldoende stijve vlakke plaat (dikte �
1,0 mm) of voldoende stijve profielen
rondom de sparing;
o bij sparingen, groter dan 300x300 mm dient men rondom de sparing een raveling aan te brengen die af-
steunt op de onderconstructie;
Eisen aan sandwichpaneel-construct ies 89
• dakopstanden en dergelijke dienen stabiel te zijn en stabiel te zijn gekoppeld aan de dakbeplating;
• dakplaten kunnen met schietnagels of schroeven aan de onderconstructie worden vastgezet. De bevesti-
gingsmiddelen dienen te zijn afgestemd op de onderconstructie, belastingen, functies, condities en de te be-
vestigen materialen;
• overlapbevestigingen en bevestigingen van zetwerk kunnen met schroeven of blindklinknagels worden uitge-
voerd;
Bij de eventuele toepassing van tussenprofielen gelden als minimale (constructieve) voorwaarden:
• ligt de profilering van de bovenste dakplaat in dezelfde richting als die van de onderste plaat (dragende plaat)
dan de tussenprofielen haaks op deze profileringsrichting aanbrengen. Staan deze profileringen haaks op el-
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
90 Eisen aan sandwichpaneel-construct ies
kaar dan de tussenprofielen in diagonaal (onder 45°) aanbrengen. Montage van de tussenprofielen evenwij-
dig aan profileringsrichting van de beplating is alleen toegestaan als rekenkundig is aangetoond dat de on-
derste plaat en haar bevestigingen de hieruit volgende ongelijkmatige belastingsafdracht probleemloos en
zonder ontoelaatbare, plaatselijke vervormingen kan opnemen;
• de tussenprofielen dienen zodanig bevestigd te worden dat deze hun belasting zo gelijkmatig mogelijk ge-
spreid aan de onderste beplating overdragen (bij montage evenwijdig aan de profilering van de onderste
plaat is dit dus maar beperkt mogelijk);
• minimaal één profiel per plaatlengte dient in het vlak van het dak haaks op het profiel buigstijf te zijn (bijv.
omegaprofiel) of plaatselijk met aanvullende voorzieningen buigstijf zijn gemaakt (bijv. Z-profiel inclusief zgn.
gordingsteun).
Eisen aan sandwichpaneel-construct ies 91
5.3. Waterdichtheid
Bij dakconstructies, waarbij op de warmdakbeplating isolatie en dakbedekking wordt aangebracht, speelt de me-
talen beplating bij de waterdichtheid van de dakconstructie geen rol. Bij dakconstructies, waarbij op de warmdak-
beplating isolatie en een ‘koud’dakbeplating wordt aangebracht, dient deze laatstgenoemde beplating de water-
dichtheid te garanderen (tenzij hieronder een waterdichte laag is aangebracht). Een waterkerende laag in de
opbouw heeft in het kader van waterdichting dus geen functie en is alleen bestemd en geschikt om kleine hoe-
veelheden condenswater af te voeren.
Omdat metalen ‘koud’dakbeplating een schubvormige afwerking is, is deze ongeschikt voor drukkend water en
dus daarmee voor de toepassing op platte daken. Een adequate en snelle afvoer van neerslag vanaf het dakvlak
en het uitsluiten van plasvorming, en dus van staand water tegen de overlappen, zijn derhalve een eerste vereis-
te. Zie verder ook de ‘minimale ontwerpuitgangspunten’.
B e l a s t i n g e n
Een ‘koud’dakconstructie dient waterdicht te zijn conform NEN 2778. Dit kan worden aangetoond middels NEN
3660/3661, NEN-EN 86/NPR 2877 en/of NEN 2778. Voor afdakken, overkappingen e.d.
kunnen op basis van deze normen afwijkende eisen/toetsingsmethoden van toepassing zijn.
M i n i m a l e o n t w e r p u i t g a n g s p u n t e n ( ‘ k o u d ’ d a k c o n s t r u c t i e )
• Om een waterdichte dakconstructie te verkrijgen gelden de volgende uitgangspunten:
• ‘koud’dakplaten tegen de heersende windrichting in monteren. In zijn algemeenheid is dit een advies maar bij
Windgebied I (NEN 6702) en/of gebouwen hoger dan 15 m en/of bij de toepassing van geprofileerde licht-
doorlatende elementen een eis;
• tegennaden in ‘koud’dakbeplating of in aansluitingen hiervan op andere (constructie)delen, dus naden tegen
de afstroomrichting van het water in, zijn nimmer toegestaan;
• bevestiging van de ‘koud’dakbeplating aan de onderconstructie kan in theorie zowel in ieder dal dan wel op
iedere top plaatsvinden. Bevestiging op de top (altijd inclusief kallot) heeft de voorkeur bij:
o bevestiging van de ‘koud’dakbeplating op houten gordingen;
o bij de montage van profielbeplating met een golfhoogte kleiner dan 25 mm. In andere situaties zal de
voorkeur afhangen van overwegingen betreffende o.a.:
§ temperatuursvervormingen van de beplating en de eventueel daaruit volgende krachten op
§ de bevestigingen en/of aansluitende delen;
§ kosten van de verbinding;
§ risico van beschadiging, vervuiling en/of aantasting van toegepaste materialen.
Indien de opdrachtgever een specifieke wijze van bevestiging voorstaat, dient dit expliciet in het bestek of de
betreffende tekeningen vermeld te staan.
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
92 Eisen aan sandwichpaneel-construct ies
• de minimale onderlegringdiameter bedraagt 19 mm;
• eventueel toe te passen afdichtingsbanden dienen te zijn afgestemd op functie, voegbewegingen en type en
materiaal beplating en zorg te dragen voor een volledige dichting;
• voor de uitvoering van de overlappen gelden onderstaande richtlijnen (er zijn situaties mogelijk, bijv. zeer
lange dakschilden, dakschilden waarop hoger gelegen gevel/dakdelen afwateren en direct aan zee, dat er
zwaardere voorwaarden moeten worden gesteld):
Wijze van uitvoeren
eindoverlap (200 mm)*
Wijze van uitvoeren
langsoverlap */**
Dakhelling
Niet toepasbaar Niet toepasbaar < 2°
Niet toepasbaar Als felsverbinding (zelfdra-gende platen)
� 2°
Zonder eindoverlap ( in één lengte van nok naar goot)
Dubbel + afdichtingsband
5 – 8°
Met dubbele
afdichtingsband *** Dubbel + afdichtingsband
8 – 15°
Met dubbele
afdichtingsband *** Met afdichtingsband > 15°
* Binnenland, tot 15 m bouwhoogte, onder normale omstandigheden
** Platen met een profielhoogte < 25 mm dienen altijd met een dubbele langsoverlap te worden uitgevoerd.
*** Banden aan onder- en bovenuiteinde van de eindoverlap plaatsen (zie tekening volgende pagina)
Toelichting:
o Dubbele langsoverlap:
o Enkele langspoverlap:
Eisen aan sandwichpaneel-construct ies 93
• afdichtingsband in de eindoverlap dient dicht te worden ‘getrokken’ met een (aanvullende) bevestiging in het
dal (n.v.t. bij dalbreedten < 50 mm) met een onderlegringdiameter van minimaal Ø19 mm. Deze bevestiging
t.p.v. de onderste band plaatsen.
(Het aantal primaire bevestigingsmiddelen dient door de constructeur per project te worden bepaald)
Het aantal schroeven per dal, dat wordt toegepast om de overlap aan zijn onderuiteinde ‘dicht te trekken’, volgt uit
de eis dat de afstand van een schroef tot de rand van het dal niet meer mag zijn dan 50 mm en de h.o.h.-afstand
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
94 Eisen aan sandwichpaneel-construct ies
tussen de schroeven niet meer dan 100 mm;
• in de langsoverlap van stalen beplating h.o.h. 500 mm (dakhelling < 8°) resp. h.o.h. 1000 mm (dakhell ing 8°)
secundaire bevestigingsmiddelen aanbrengen. Bij een aluminium beplating geldt als h.o.h.-afstand altijd 500
mm (deze bevestiging kan worden gerealiseerd met schroeven of gasdichte blindklinknagels);
• lichtdoorlatende elementen, in de profilering van de aansluitende beplating, kunnen worden toegepast vanaf
dakhellingen van 8°. Dergelijke elementen bij voork eur in één doorlopende baan van nok naar goot aanbren-
gen. Voorkomen dient te worden dat er sprake is van een samenkomst van drie of vier platen (t.p.v. kruispunt
langsoverlap met eindoverlap), waarbij kunststofplaat tussen de buitenplaten van de aansluitende metalen
platen wordt gesitueerd. Kunststof platen met bevestigingsmiddelen met een onderlegring van minimaal Ø29
mm vastzetten, in overmaats geboorde gaten;
• (aansluitingen op) dakdoorbrekingen zodanig uitvoeren, dat deze niet het vrij afstromen van regenwater in
één of meer dalen blokkeren;
• ook aansluitingen op de nok, goot, windveer e.d. blijvend waterdicht uitvoeren;
• bij felsdaken dient men te kiezen voor één vast punt van waaruit de profielen kunnen uitzetten in één of twee
richtingen;
• bij felsdaken dienen aansluitingen bij voorkeur te worden gelast. Bij een dakhelling < 5° is dit verp licht. Bij
dakhellingen < 5° dienen de felsbanen volledig te w orden ondersteund door een harde ondergrond, door ge-
comprimeerde glaswol of door drukvaste steenwolplaten. Rondom doorbrekingen over een afstand van mi-
nimaal 1 m altijd drukvaste steenwol toepassen;
• bij felsbanen altijd onder de isolatie een dampremmende laag aanbrengen.
5.4. Winddichtheid/luchtdoorlatendheid
B e l a s t i n g
De winddichtheid van een ‘koud’dakconstructie, in de vorm van een dubbeldak, wordt verzorgd door een lucht-
stromingsdichte/dampremmende laag in de opbouw. Het achterwege laten van een dergelijke winddichting wordt
vanaf klimaatklasse II ten stelligste afgeraden (zie verder Hoofdstuk 5.6).
De winddichtheid van een ‘koud’dakconstructie, in de vorm van een enkeldak met spandeken wordt verzorgd
door de dampremmende laag (cachering) aan de binnenzijde van deze deken. Het achterwege laten van een
dergelijke winddichting wordt vanaf klimaatklasse II ten stelligste afgeraden (zie verder Hoofdstuk 5.6). De wind-
dichtheid van een warmdakconstructie, in de vorm van een metalen onderplaat met daarop isolatie en dakbedek-
Eisen aan sandwichpaneel-construct ies 95
king wordt verzorgd door deze dakbedekking (en een eventuele dampremmende laag in de opbouw). Of deze
eventuele dampremmende laag aanwezig dient te zijn, valt onder de verantwoordelijkheid van het betreffende
dakdekkersbedrijf.
Enkele beplating (dus zonder isolatie) biedt dus geen winddichte afwerking. Gezien de toepassing van dit type
afwerking (‘eenvoudige’ hal) zal dit gewoonlijk niet als een probleem behoeven te worden ervaren. Indien wel een
winddichting is gewenst, kan men dit realiseren door de enkele beplating t.p.v. overlappen en aansluitingen aan-
vullend af te dichten. Omdat in deze situatie water- en winddichting beide (!) door deze overlappen en aansluitin-
gen moeten worden verzorgd, is de uitvoering hiervan kritisch. Daarom wordt deze oplossing niet aanbevolen.
Dakconstructies met daarin opgenomen een winddichte laag in de vorm van een luchtstromingsdichte/damp-
remmende laag en/of dakbedekking zullen wat betreft winddichtheid zeer goed kunnen presteren en dus een zeer
lage luchtdoorlatendheid kunnen hebben. Voorwaarde is wel dat dit scherm inderdaad in de praktijk ook dicht is.
Zie verder ‘minimale ontwerpuitgangspunten’.
M i n i m a l e o n t w e r p u i t g a n g s p u n t e n
Met het oog op het behalen van een voldoende winddichte dakconstructie (conform de eisen van het Bouwbe-
sluit) gelden de volgende uitgangspunten:
• om aan de luchtdoorlatendheidseis conform het Bouwbesluit te voldoen is het noodzakelijk voorzieningen te
treffen in samenhang met de windbelasting op het dak (bij geïsoleerde constructies voorzien van een
‘koud’dakbeplating is het achterwege laten van een luchtstromingsdichte/dampremmende laag aan de bin-
nenzijde van de isolatie ten stelligste af te raden);
• bij het toepassen van een winddichte laag (dampremmende laag) (mede) vanuit het oogpunt van winddicht-
heid, dient deze laag met grote zorgvuldigheid te worden aangebracht;
• de overlappen en aansluitingen van deze laag op andere (constructie)delen dienen over hun volledige lengte
te worden afgetapet;
• bij het aanbrengen van bevestigingen door deze laag heen dient de uiterste zorgvuldigheid te worden be-
tracht om de laag zo minimaal mogelijk te beschadigen;
• scheuren, gaatjes of andere onvolkomenheden in de winddichte (dampremmende) laag dienen onmiddellijk
en volledig te worden gerepareerd;
• bij de toepassing van de onderbeplating als winddichting dienen alle overlappen en aansluitingen met de
grootste zorg en volledig te worden afgedicht. In de praktijk blijkt dit een risicovolle activiteit. Deze oplossing
heeft daarom niet de voorkeur;
• winddichte lagen dienen zodanig door te worden gezet, dat ook aansluitingen winddicht zijn.
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
96 Eisen aan sandwichpaneel-construct ies
5.5. Thermische isolatie
A a n d a c h t s p u n t e n
Eventuele profielen, waaraan de buitenbeplating wordt bevestigd, kunnen lijnvormige koudebruggen vormen. Dit
type koudebrug heeft een (sterk) negatieve invloed op de Rc-waarde van de constructie. Dit geldt ook, zij het in
mindere mate, in de situatie dat de isolatie tussen profielen en buitenbeplating
gecomprimeerd doorloopt. In dit opzicht zijn Z-profielen gunstiger dan Omega-profielen. Het opvullen van de holle
ruimte van dit laatste profieltype geeft wat dit betreft wel enige, maar geen doorslaggevende vermindering van de
koudebrugwerking.
Het aantal meters lijnvormige koudebruggen per m2 dakvlak (dwz. de h.o.h. afstand tussen de tussen profielen),
de afmetingen en vorm van de tussenprofielen, de dikte van de isolatie in de dakconstructie en de dikte (dus ook
de eventuele mate van compressie) van de eventuele isolatie t.p.v. de lijnvormige koudebruggen bepalen de Rc-
waarde van de constructie. Hierop van (beperkte) invloed zijn verder nog de puntvormige koudebruggen (bevesti-
gingsmiddelen).
Hieronder zijn ter indicatie de Rc-waarden van een dakconstructie als functie van de isolatiedikte en h.o.h.-afstand
van de Z-profielen berekend m.b.v. een 3-dimensionaal warmteverliesprogramma gebaseerd op de eindige ele-
mentenmethode. Hierin is de negatieve invloed van de lineaire thermische bruggen verdisconteerd. Om een
exacte waarde vast te kunnen stellen is een numerieke berekening noodzakelijk conform de NEN 1068.
Invloed van h.o.h.-afstand tussenprofielen en isoltaitedikte tussen deze profielen op de Rc-waarde van een dubbeldak (indicatief)
H.o.h.-afstand Z-profielen (mm)
1000 1200 1400 1600 1800 2000
100 1,25 1,36 1,45 1,53 1,59 1,65
120 1,48 1,61 1,72 1,81 1,90 1,97
140 1,70 1,86 1,99 2,10 2,20 2,28
Isol
atie
dikt
e (m
m)
160 1,93 2,11 2,26 2,39 2,50 2,60
Een ‘eenvoudig’ contactbandje op alle profielen, of een ter plaatse gecomprimeerde isolatiedeken, levert
een beperkte verbetering van de Rc-waarde op. (Opgemerkt dient echter te worden dat de rekenkundige onder-
bouwing hiervan problematisch kan zijn, omdat de exacte restdikte van contactband/isolatiedeken in de praktijk
niet bekend is, maar wel van grote invloed is op het rekenresultaat.)
Om een verminderde thermische prestatie van de dakconstructie als gevolg van interne convectie te voorkomen,
dient (aan de warme zijde van de isolatie) een dampremmende laag/luchtscherm te worden toegepast.
Eisen aan sandwichpaneel-construct ies 97
5.6. Vochthuishouding
O p p e r v l a k t e c o n d e n s a t i e
Bij ‘normale’ binnencondities (indicatief 20 °C; RV = 50%) is bij metalen dakconstructies met een metalen onder-
beplating geen oppervlaktecondensatie te verwachten, zelfs niet aan de binnenzijde van eventuele lijnvormige
koudebruggen.
Uitzondering hierop vormen de situaties dat deze koudebruggen niet alleen worden afgekoeld door warmtegelei-
ding maar ook nog door luchtstromingen van koude buitenlucht. Dit laatste risico is uit te sluiten door boven de
isolatie een winddichte (damp-open) laag aan te brengen (zie onder ‘inwendige condensatie’).
Metalen dakconstructies bestaande uit isolatie met daarboven een ‘koud’dakbeplating (dus zonder binnenbepla-
ting) kunnen aandacht vragen m.b.t. oppervlaktecondensatie en dan met name t.p.v. de onderzijde van de beves-
tigingsmiddelen die door de isolatie heen steken. Bij verwarmde en/of vochtige ruimten onder het dak is daarom
een controleberekening aan te bevelen.
I n w e n d i g e c o n d e n s a t i e
Bij een dakspouw is het belangrijk deze vorm van condensatie te voorkomen, omdat immers bij een dak de
zwaartekracht ervoor kan zorgen dat dit vocht naar binnen kan dringen. Ventilatie speelt hierbij nauwelijks en
mogelijk zelfs (zie hieronder bij ‘nachtelijke uitstraling’) een negatieve rol!
Inwendige condensatie dient dus te worden voorkomen of in ieder geval tot een minimum te worden beperkt door
de binnenafwerking zo luchtstromingsdicht mogelijk te maken. Deze dampdichting, gewoonlijk in de vorm van een
dampremmende laag op de dragende onderconstructie, dient zich direct onder de isolatie te bevinden om ook
interne convectie te voorkomen.
Bij warmdakconstructies is er sprake van het risico op inwendige condensatie door dampdiffusie als functie van
de binnencondities. De reden is de aanwezigheid van een relatief damp’dichte’ laag, in de vorm van de dakbe-
dekking, aan de buitenzijde van de isolatie. De dampdiffusieweerstand van de dampremmende laag dient hierop
te zijn afgestemd om de hoeveelheid inwendige condensatie te beperken en om de cumulatie van vocht in de
constructie-opbouw te voorkomen.
‘Koud’daksystemen bestaande uit isolatie (al of niet in een draagstructuur) met daarboven en daar doorheen
bevestigde ‘koud’dakbeplating worden, vanuit het oogpunt van o.a. vochthuishouding, niet aanbevolen. Dakcon-
structies bestaande uit een een ‘koud’dakbeplating met een spandeken inclusief dampremmende laag zijn alleen
toepasbaar boven ruimten met Klimaatklasse I. De reden hiervan is dat de naden tussen de spandekens onder-
ling niet worden afgetapet maar dat de overlappen van de dampremmende laag ter plaatse slechts in elkaar wor-
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
98 Eisen aan sandwichpaneel-construct ies
den gerold en worden afgeniet.
De functie van een eventuele waterkerende, dampdoorlatende folie aan de buitenzijde van de isolatie dient als
aanvullend te worden gezien: uitsluitend onder de voorwaarde dat de constructie aan de binnenzijde luchtstro-
mingsdicht is gemaakt en daarmee de inwendige condensatie is voorkomen of in ieder geval tot een minimum
beperkt, kan deze waterkerende en damp-open laag een eventuele minimale restcondensatie onder de buitenbe-
plating opvangen en afvoeren. Deze laag is echter ongeschikt voor het afvoeren van grote hoeveelheden vocht
die het gevolg zijn van het niet of op onjuiste manier tegengaan van inwendige condensatie. Om eventuele kleine
hoeveelheden condens af te kunnen voeren dient de spouw aan de gootzijde open te blijven.
Voor klimaatklasse II en hoger is de toepassing van een waterkerende dampdoorlatende folie onder de
‘koud’dakbeplating verplicht (n.v.t. bij de toepassing van een waterdichte laag onder deze beplating en n.v.t. bij
het ontbreken van een luchtspouw tussen de isolatie en deze beplating). Het is van groot belang dat deze folie
strak en volgens voorschrift van de leverancier wordt verwerkt.
N a c h t e l i j k e u i t s t r a l i n g
Condens door nachtelijke uitstraling is een verschijnsel dat zich tijdens koude, heldere winternachten voordoet.
Het risico dat dit overlast veroorzaakt, kan tot een minimum worden beperkt door de spouw niet te ventileren met
buitenlucht (ventilatie hiermee levert immers nauwelijks een bijdrage aan de vochtafvoer uit de spouw). Dit bete-
kent dat de dakspouw aan de bovenzijde (nok) afgesloten dient te worden.
Bij ongeïsoleerde metalen ‘koud’dakconstructies is deze vorm van condens met name bij heldere, koude nachten
nooit geheel uit te sluiten. In deze situatie dient derhalve de oplossing gezocht te worden in het opheffen of in
ieder geval tot een minimum beperken van de mogelijke overlast door deze condensatie.
Hiertoe is er dakbeplating verkrijgbaar, die standaard is voorzien van een vochtabsorberende laag aan de plaat-
onderzijde. Deze laag is in staat condens op te nemen en in een droge periode aan de binnenlucht weer af te
staan.
M.b.t. dakplaten met een vochtabsorberende laag gelden de volgende randvoorwaarden:
• vochtabsorberende voorzieningen zijn uitsluitend geschikt voor toepassing in een ongeïsoleerde dakcon-
structie;
• vochtabsorberende lagen zijn uitsluitend geschikt in situaties dat er sprake is van kortstondige vochtpieken
en dus oppervlaktecondensatie (maar niet in situaties dat er sprake is van een langdurige hoge vochtigheid);
• er moet op worden gelet dat via de absorberende laag geen afstroming van condensvocht kan optreden die
alsnog bij aansluitingen, opleggingen e.d. voor overlast kan zorgen.
M i n i m a l e o n t w e r p u i t g a n g s p u n t e n
Om tot een goede vochthuishouding te komen gelden op basis van bovengenoemde drie condensatievormen de
Eisen aan sandwichpaneel-construct ies 99
volgende minimale uitgangspunten:
• aan de binnenzijde (warme zijde) van de dakconstructie dient deze luchtstromingsdicht (en dampdicht) te
worden gemaakt. De dampdichtheid afstemmen op de binnencondities;
Klimaat-
klasse
Type
gebouw *
Dampdruk
(Pa)
‘koud’dakbeplating
met isolatie
Geïsoleerd
dubbeldak **
Warmdak ***
I
opslagloods,
garage, schuur
� 1080
nee
Nee
advies dakdekker
Ii
woningen, kantoren, winkels
> 1080 � 1320
ja ****
Ja
advies dakdekker
Iii
scholen, verpleeg-inrichtingen, recrea-tiecentra
> 1320 � 1430
n.v.t.
ja *****
advies dakdekker
Iv
zwembaden, wasse-rijen, drukkerijen
> 1430
n.v.t.
ja *****
advies dakdekker
*
Deze lijst is niet uitputtend en uitsluitend bedoeld als voorbeeld. Specifieke omstandig-heden in een gebouw kunnen specifieke voorzieningen vereisen
** Warm- en ‘koud’dakbeplating met daartussenin isolatie *** Warmdakbeplating met daarop isolatie en dakbedekking **** Dit type dak zal dikwijls bij de hierbij genoemde gebouwtypen niet voor de hand liggen ***** Een hygrische berekening is in deze situatie te allen tijde aan te bevelen • indien een dampremmende laag wordt toegepast, is het essentieel dat beschadigingen en/of perforaties in
deze laag direct worden gerepareerd en dat overlappen in deze laag en aansluitingen hiervan op andere
bouwkundige delen worden afgetaped;
• de eventuele spouw dient niet te worden geventileerd met buitenlucht. Dit betekent dat deze (alleen) aan de
bovenzijde dient te worden afgesloten;
• luchtstromingsdichte (dampremmende) lagen dienen zodanig door te worden gezet, dat ook aansluitingen
luchtstromings(damp)’dicht’ zijn;
• vanaf klimaatklasse II dient een waterkerende, dampdoorlatende folie te worden toegepast, verwerkt volgens
het voorschrift van de leverancier.
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
100 Eisen aan sandwichpaneel-construct ies
5.7. Geluidsisolatie en –absorptie
G e l u i d s i s o l a t i e p r e s t a t i e
Voor indicatieve geluidsisolatieprestaties van dakconstructies, bij een belasting door verkeersgeluid, zie Bijlage
C.7.
P r e s t a t i e s m . b . t . f l a n k e r e n d e t r a n s m i s s i e
Voor achtergrondinformatie hoe geluidsoverdracht door flankerende transmissie te beïnvloeden, zie Bijlage C.7.
G e l u i d s a b s o r p t i e p r e s t a t i e
Voor indicatieve geluidsabsorptieprestaties van dakconstructies, zie Bijlage C.7.
Opmerking: Bij het kiezen voor een (gedeeltelijk) geperforeerde warmdakbeplating om het absorberend vermo-
gen van de dakconstructie te verhogen en daarmee de nagalmtijd in de onderliggende ruimte te bekorten, dient er
rekening te worden gehouden met de mogelijke consequenties voor de luchtstromings(damp)dichtheid van de
opbouw en met de reductie van de overspanningscapaciteit van de beplating.
Bij het toepassen van een akoestische isolatie in de cannelures en/of bovenop de dakplaten is het aan te bevelen
deze in te sealen in een akoestisch open folie. Dit om esthetische redenen en om te voorkomen dat deze materia-
len stofoverlast geven. Bij akoestische isolatieplaten gelegd op de dakplaten kunnen ook niet-ingesealde platen
worden toegepast onder de voorwaarde dat eerst een akoestich open folie worden aangebracht.
5.8. Brandveiligheid
A l g e m e e n
Inzake de brandwerendheidsprestaties van metalen dakconstructies is bekend dat de keuze van het type profiel
en de grootte van de overspanning de maatgevende factoren zijn voor de te behalen brandwerendheidsprestatie.
De WBDBO-eis voor daken is maatwerk en is afhankelijk van de situering van het gebouw in relatie tot haar om-
geving. Het bepalen van de methode om te kunnen voldoen aan deze eis voor daken is maatwerk en deze wordt
onder andere beïnvloed door:
• aanwezigheid van hogeropgaande gevel;
• aanwezigheid van lichtstraten en rookluiken;
• aanwezigheid van mogelijk gevaarlijke situatie onder het dak;
• vuurbelasting in het gebouw.
Eisen aan sandwichpaneel-construct ies 101
Er kan, afhankelijk van afstand tot de perceelgrens/belendende bebouwing/openbare weg en van de hoogte van
verdiepingsvloeren, een eis gelden inzake de brandgevaarlijkheid van het dak (volgens NEN 6063 of ENV 1187-
1).
M i n i m a l e o n t w e r p u i t g a n g s p u n t e n
Met het oog op het behalen van de gevraagde brandwerendheid gelden de volgende uitgangspunten:
ontwerpkeuzes, die van invloed zijn op de te behalen prestatie zijn o.a.:
• opbouw van dakconstructie (enkel/dubbel dak);
o gebruikte metalen (staal of aluminium);
o wijze van bevestigen aan de onderconstructie;
o grootte van de overspanning;
o onderlinge bevestiging van beplating;
o wijze van bevestiging buitenbeplating;
o onderlinge koppeling van buitenbeplating;
o uitvoering van aansluitingen en overlappen van buitenbeplating;
o toepassen van (aanvullende) afdichtingsmaterialen;
o type, dikte, densiteit en wijze van toepassing van brandveilige isolatiematerialen.
• inzake de detaillering gelden o.a. de volgende zaken:
o hetzelfde prestatieniveau aanhouden als de aansluitende gevelconstructie;
o holle ruimten opvullen met onbrandbaar isolatiemateriaal A1 (volgens NEN-EN 13501-1);
o t.p.v. de eventuele aansluiting dak op brandmuur/vloer voorzieningen treffen om
o brandoverslag binnen de voorgeschreven minimum periode uit te sluiten.
5.9. Duurzaamheid
M i n i m a l e o n t w e r p u i t g a n g s p u n t e n
Met het oog op het behalen van een goede duurzaamheid gelden de volgende uitgangspunten:
• dak voldoende afschot geven. Zie verder Hoofdstuk 5.3;
• geen tegennaden toepassen (tegen de afstroomrichting van het regenwater in);
• noch in de dakopbouw zelf noch in de detaillering mogen voegen, naden of aansluitingen voorkomen, waarin
of waardoor afstromend water kan worden opgesloten dan wel gehinderd kan worden bij het afvloeien. Dit
betekent dus ook dat een eventuele dakdoorbreking niet één of meerdere dalen van een ‘koud’dakplaat over
de volledige dalbreedte mag afsluiten. Tenzij de waterafvoer middels een aanvullende constructie is gewaar-
borgd.
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
102 Eisen aan sandwichpaneel-construct ies
5.10. Uiterlijk
M i n i m a l e o n t w e r p u i t g a n g s p u n t e n
Met het oog op het behalen van een esthetisch minimum niveau gelden de volgende uitgangspunten (zie verder
ook Hoofdstuk 5.2 Statica) (deze zijn er op gebaseerd dat aan het betreffende dakvlak geen specifieke estheti-
sche eisen worden gesteld):
• dragende warmdakplaat (bijv. 106R/750):
o minimale dikte: 0,75 mm
o vanaf profielhoogten 110 mm wordt (bij geperforeerde platen) uitsluitend het lijf geperforeerd.
• gezette tussenprofielen:
o minimale dikte: 1,0 mm
• ‘koud’dakplaat:
o minimale dikte:
staal (bijv. 58KD/945): 0,7 mm
Functioneel gezien kan bij deze toepassing ook worden volstaan met een minimale dikte van 0,63 mm.
Het gevolg hiervan kan zijn dat het gemonteerde dak esthetisch van mindere kwaliteit is.
aluminium: 0,8 mm
Functioneel gezien kan bij deze toepassing ook worden volstaan met een minimale dikte van 0,70 mm. Het gevolg
hiervan kan zijn dat het gemonteerde dak esthetisch van mindere kwaliteit is. Onder het verdere voorbehoud dat
sommige profielsoorten in genoemde diktes niet te produceren zijn.
• bevestigingsmiddelen:
o deze zoveel mogelijk (echter zonder afbreuk te doen aan het constructieve gedrag) in een vast patroon
en in doorgaande lijnen aanbrengen. (zie ook 3.2, pagina 52)
Bovenstaande diktes dienen als een minimum te worden beschouwd.
Bij een enkele, ongeïsoleerde ‘koud’dakbeplating is vanaf de binnenzijde de onderkant van de beplating zicht-
baar. Indien niet nader gespecificeerd, is deze standaard voorzien van een primer en backcoating. Hieraan kun-
nen geen esthetische verwachtingen worden ontleend.
De wijze en kwaliteit van detailleren heeft een grote, zo niet een doorslaggevende invloed, op de
esthetische kwaliteit. In dit kader zijn in Bijlage C aanbevelingen opgenomen m.b.t. het detailleren van de aanslui-
tingen. Ook in Hoofdstuk 2.10 zijn in dit kader aanbevelingen gegeven.
Verder spelen de maattoleranties en de vlakheid van de toegepaste materialen een rol. Bijlage A vermeldt de
hierbij horende eisen.
De kwaliteit van de achterconstructie heeft ook een belangrijke invloed op de esthetische kwaliteit van het dak.
Bijlage B geeft de hierbij behorende eisen. Voor de verantwoordelijkheid m.b.t. de afstemming tussen achtercon-
Eisen aan sandwichpaneel-construct ies 103
structie en de (visuele kwaliteit van de) dakconstructie zie Hoofdstuk 2.10.
En tenslotte is het werk van de monteur van grote invloed op de esthetische kwaliteit van het eindresultaat. Dit is
een kwestie van goed vakmanschap en als zodanig niet in een richtlijn af te dekken.
Eisen aan gevelconstruct ies met enkele beplat ing 10 4
6. Eisen aan gevelconstructies met enkele beplating
6.1. Inleiding
O m s c h r i j v i n g s y s t e e m
Algemeen geldend is de EN 14782. Bij gevelconstructies met enkele beplating zonder binnenafwerking dient de
toegepaste plaat gelijktijdig als water- en winddichting (in die gevallen dat er een relevante eis van toepassing is).
Met een binnenafwerking of bij constructies met aan de binnenzijde een luchtstromings/dampdichte laag, dient
deze als alleen als waterdichting. De enkele beplating neemt de (wind)belastingen op en draagt deze aan de
achterliggende constructie, dikwijls in de vorm van regels, af. De beplating kan zowel horizontaal als verticaal
worden aangebracht. Deze regels kunnen op hun beurt deze belasting direct overdragen op de (stalen) draag-
constructie (het gaat hierbij meestal om verticaal gemonteerde beplating) dan wel op een niet metalen (metsel-
werk, beton, hout) binnenafwerking. Aan de binnenzijde van de enkele beplating resp. tussen beplating en bin-
nenafwerking kan isolatie zijn aangebracht. Als enkele beplating komen o.a. trapeziumvormige profileringen en
golfprofielen in aanmerking.
T o e p a s s i n g s g e b i e d s y s t e e m
Enkele gevelbeplating voor uitsluitend een draagconstructie leent zich bijzonder goed voor de volgende toepas-
singen en situaties:
• opslaghallen van uiteenlopende goederen, in alle vormen en maten, die geen bepaalde binnencondities be-
hoeven;
• productiefaciliteiten voor uiteenlopende productieprocessen die geen bepaalde binnencondities behoeven;
• afdakken, stallingen, overkappingen e.d.
Indien aan de enkele beplating isolatie wordt toegevoegd, komt dit geveltype vooral in aanmerking voor gebou-
wen die beperkt (tot max. 14 °C) worden verwarmd zo als bepaalde typen opslaghallen. Enkele gevelbeplating
voor een binnenafwerking leent zich bijzonder goed voor de meest uiteenlopende toepassingen en situaties.
Restricties kunnen worden gesteld door de betreffende binnenafwerking. Gevelconstructies bestaande uit een
enkele beplating komen alleen in aanmerking voor gebouwen met een referentieperiode van maximaal 15 jaar
conform de NEN 6700/6702.
R a n d v o o r w a a r d e n s y s t e e m
Aan de metalen gevelconstructie mogen zonder aanvullende voorzieningen (bijv in de vorm van plaatverstijvin-
gen, extra onderconstructie, voorzieningen t.b.v. belastingspreiding o.i.d.) geen elementen, als afzuiginstallaties,
verwarmingsbuizen of lopende bandsystemen worden gehangen. De maattoleranties van de achterconstructie
dienen te voldoen aan de NEN-EN 1090-1.
Eisen aan gevelconstruct ies met enkele beplat ing 10 5
6.2. Statica
B e l a s t i n g e n
Winddruk en -zuiging worden opgenomen door de enkele beplating. Aangenomen mag worden dat over- en on-
derdruk worden opgenomen door de binnenafwerking, indien deze een dragende functie kan vervullen. Ontbreekt
deze, dan worden over- en onderdruk ook door de enkele beplating opgenomen. Bij gevels met grote openingen
kan er sprake zijn van geen of een geringe over- en onderdruk, maar er kan ook sprake zijn van, o.a. afhankelijk
van de grootte van de openingen, extra hoge drukken. Dit is projectmatig door de constructeur vast te stellen.
Winddruk- en zuiging, en bij het ontbreken van een binnenafwerking ook de eventuele onder- en overdruk, belas-
ten dus deze buitenbeplating, hun bevestigers aan de achterliggende constructie, eventuele profielen (en hun
bevestigers) en eventuele achterconstructie en hun bevestigers aan de achterliggende constructie.
Het eigengewicht van de gevel behoeft niet bij de toetsing van de toegepaste bevestigingsmiddelen in rekening te
worden gebracht onder de voorwaarde dat dit eigengewicht geen moment op deze bevestigingen uitoefent (dit
betekent dat bij systemen, waarbij tussen buitenbeplating en achterconstructie een ongecomprimeerde isolatie is
aangebracht, de buitenbeplating en eventueel ook de profielen met een aanvullende voorziening tegen zakken
ondersteund moeten worden tenzij het isolatiemateriaal aantoonbaar en kwantificeerbaar een rol speelt bij de
belastingsafdracht).
Temperatuursbelastingen kunnen maatgevend zijn. Deze kunnen leiden tot schade aan de bevestiging, vervor-
men van de constructie en/of ‘geluiden uit de gevel’. Of dit aan de orde kan zijn is o.a. afhankelijk van type, vorm
en materiaal beplating, kleur van de coating, lengte van de beplating, geveloriëntatie, stijfheid van achterconstruc-
tie, wijze van bevestigen, de flexibiliteit van de onderconstructie en uitvoering van eindoverlap. Per project en per
gevel dient men, o.a. op basis van bovengenoemde invloedsfactoren, de invloed en eventuele risico’s van tempe-
ratuursbelastingen in te schatten.
M i n i m a l e o n t w e r p u i t g a n g s p u n t e n
Voor de eventuele toepassing van verticale tussenprofielen gelden de volgende minimale (constructieve) voor-
waarden:
• per profielplaatlengte steeds minimaal één profiel buig- en torsiestijf in het vlak van de gevel uitvoeren;
• haaks op het vlak van de gevel dient de beplating zodanig aan de achterliggende constructie te worden be-
vestigd, dat er geen secundaire momenten in de constructieopbouw worden geïntroduceerd. Daar waar dit
door de vorm van het profiel niet mogelijk is, dient de beplating de mogelijk hieruit voortkomende (wrik) krach-
ten op te kunnen nemen;
• beplating in ieder dal aan de achterliggende constructie bevestigen. Bij profielplaten met een golfafstand 125
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
106 Eisen aan gevelconstruct ies met enkele beplat i ng
mm kan bij tussenopleggingen steeds een dal worden overgeslagen. Bijzondere profielvormen kunnen eigen
voorwaarden hieraan stellen.
• indien tussen achterliggende constructie en buitenbeplating ongecomprimeerde isolatie is aangebracht, iede-
re plaat steunen tegen (uit)zakken (tenzij het isolatiemateriaal aantoonbaar en kwantificeerbaar een rol speelt
bij deze belastingsafdracht). Deze functie kan niet worden vervuld door de bevestigingsmiddelen waarmee
deze buitenplaat aan de achterliggende constructie is bevestigd;
• tevens secundaire bevestigingsmiddelen aanbrengen, daar waar het risico bestaat dat de aansluiting tussen
twee ongelijkbelaste platen als gevolg hiervan kan gaan wijken;
• bij het bepalen van het bevestigingspatroon van de buitenbeplating deze zodanig kiezen dat (te) grote locale
vervormingen hierin worden voorkomen.
6.3. Waterdichtheid
B e l a s t i n g
Indien de gevelconstructie op basis van het Bouwbesluit en/of de contractuele overeenkomst waterdicht dient te
zijn conform de NEN 2778 dan is een gevel bestaande uit een enkele beplating hiervoor niet de geëigende oplos-
sing.
De waterdichting wordt in principe verzorgd door de enkele beplating. Een kleine hoeveelheid lekwater (in de
spouw, indien aanwezig), is wel toegestaan als dit maar te allen tijde naar buiten toe kan worden afgevoerd en dit
water dus niet een negatieve invloed heeft op het functioneren van de constructie en/of op de duurzaamheid en
dus ook niet aan de binnenzijde van de opbouw kan uittreden.
6.4. Winddichtheid/luchtdoorlatendheid
B e l a s t i n g
Indien de gevelconstructie op basis van het Bouwbesluit en/of de contractuele overeenkomst aan de Bouwbeslui-
teis betreffende luchtdoorlatendheid dient te voldoen, dan is een gevel bestaaande uit een enkele beplating hier-
voor niet de geëigende oplossing.
In welke mate er een winddichtingseis van toepassing is, hangt af van de functie van het gebouw, de daarin op-
geslagen goederen c.q. uitgevoerde activiteiten en/of omschrijving in het bestek.
Dit dient door de opdrachtgever projectmatig te worden aangegeven.
De winddichting bij het ontbreken van een binnenafwerking dient in principe te worden verzorgd door de enkele
Eisen aan gevelconstruct ies met enkele beplat ing 10 7
beplating, tenzij deze functie door de eventueel aanwezige isolatie kan worden vervuld. Dit is het geval bij span-
dekens met aan de binnenzijde een dampremmende laag en bij plaatvormige isolatie met aan de binnenzijde
luchtstromingsdicht gemaakte voegen en aansluitingen.
De spouw tussen de isolatie en de gevelplaten dient in dat geval aan de bovenzijde met vulstroken te zijn dicht-
gezet.
Bij de aanwezigheid van een binnenafwerking wordt er in principe vanuit gegaan dat deze afwerking de wind-
dichtheid verzorgt. Ongeïsoleerde gevelconstructies zijn niet winddicht.
M i n i m a l e o n t w e r p u i t g a n g s p u n t e n
Met het oog op het behalen van een voldoende winddichte gevelconstructie gelden de volgende uitgangspunten:
• indien de enkele beplating voor de winddichtheid zorg dient te dragen, kan het afhankelijk van de situatie
noodzakelijk zijn de overlappen en aansluitingen hiervan aanvullend af te dichten. Dit is kritisch wat betreft de
uitvoering en deze oplossing wordt derhalve niet aanbevolen;
• indien de isolatie voor de winddichtheid dient te zorgen dienen bij toepassing van spandekens de aansluitin-
gen tussen deze dekens onderling en tussen de dekens en aansluitende constructie afgedicht te worden.
Gebruikelijk is hierbij dat de overlappen van de dampremmende cachering in elkaar worden gerold en vervol-
gens afgeniet worden. Bij toepassing van plaatvormige isolatie dienen alle voegen en aansluitingen over hun
volledige lengte aan de binnenzijde duurzaam luchtstromingsdicht te worden gemaakt. Van een damprem-
mende laag waarvan de overlappen zijn opgerold en afgeniet kan slechts een beperkte luchtstromings- en
dampdichting worden verwacht. Deze oplossing is daarom alleen geschikt voor Klimaatklasse I zoals vermeld
in Hoofdstuk 5.6 van deze richtlijn.
6.5. Thermische isolatie
A a n d a c h t s p u n t e n
Enkele beplating zonder isolatie levert geen thermische prestatie. Bij de toepassing van onderbroken of gecom-
primeerde isolatie vormen de achterliggende bevestigingsregels lijnvormige koudebruggen. Deze koudebruggen
hebben een negatieve invloed op de Rc-waarde van de constructie.
Een ‘eenvoudig’ contactbandje op alle bevestigingsregels of bijvoorbeeld de toepassing van een doorlopende
deken, die ter plaatse van de contactvlakken wordt gecomprimeerd, levert een beperkte verbetering van de Rc-
waarde op. (Opgemerkt dient echter te worden dat de rekenkundige onderbouwing hiervan problematisch kan
zijn, omdat de exacte restdikte van band/deken in de praktijk niet bekend is, maar wel van grote invloed is op het
rekenresultaat.) In dit kader kan de toepassing van verduurzaamde houten bevestigingsregels i.p.v. metalen
regels een aantrekkelijke optie vormen. Dit onder de voorwaarde dat er geen langdurige contact tussen verzinkte
oppervlakken en/of knipkanten/boorgaten en vochtig hout kan ontstaan.
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
108 Eisen aan gevelconstruct ies met enkele beplat i ng
De Rc-waarde wordt verder nog in beperkte mate negatief beïnvloed door de puntvormige thermische bruggen in
de vorm van de bevestigingsmiddelen.
6.6. Vochthuishouding
O p p e r v l a k t e c o n d e n s t a t i e Bij normale binnencondities is bij geïsoleerde constructies geen oppervlaktecondensatie te vrezen m.u.v. con-
structies, waarbij de regels lijnvormige doorlopende verbindingen vormen tussen binnen- en buitencondities. In
die situatie kan er vanaf binnencondities zoals deze gelden bij Klimaatklasse II (enige) condensatie tegen de
binnenzijde van deze regels optreden.
I n w e n d i g e c o n d e n s a t i e Bij geïsoleerde constructies dient inwendige condensatie te worden voorkomen door de isolatie aan de binnenzij-
de luchtstromingsdicht af te werken.
N a c h t e l i j k e u i t s t r a l i n g Condens door nachtelijke uitstraling zal bij ongeïsoleerde gevelconstructies met name bij koude en heldere nach-
ten niet altijd (geheel) te voorkomen zijn.
M i n i m a l e o n t w e r p u i t g a n g s p u n t e n Om tot een goede vochthuishouding te komen gelden op basis van bovengenoemde drie condensatievormen de
volgende minimale uitgangspunten:
• bij geïsoleerde constructies de voegen en aansluitingen van de achterliggende constructie/isolatie luchtstro-
mingsdicht uitvoeren;
• indien de mogelijkheid bestaat dat er zich in de eventuele spouw condens vormt, dit vocht zo snel
• mogelijk uit de spouw naar buiten leiden;
• de eventuele gevelspouw aan de bovenzijde dichtmaken, maar aan de onderzijde open laten,
• opdat eventueel condensvocht ter plaatse naar buiten toe kan afvloeien.
6.7. Geluidsisolatie en –absorptie
G e l u i d s i s o l a t i e p r e s t a t i e Voor indicatieve geluidsisolatieprestaties van gevelconstructies, bij een belasting door verkeersgeluid, zie Bijlage
C.7.
Eisen aan gevelconstruct ies met enkele beplat ing 10 9
P r e s t a t i e s m . b . t . f l a n k e r e n d e t r a n s m i s s i e Voor achtergrondinformatie hoe geluidsoverdracht door flankerende transmissie te beïnvloeden, zie Bijlage C.7.
G e l u i d s a b s o r p t i e p r e s t a t i e s Voor indicatieve geluidsabsorptieprestaties van gevelconstructies, zie Bijlage C.7.
Opmerking:
Bij het eventueel bepalen van voorzieningen in de gevelconstructie om de nagalmtijd te bekorten, dus het abso-
berend vermogen van deze constructie te verhogen, dient rekening te worden gehouden met de mogelijke con-
sequenties voor de luchtstromings(damp)dichtheid van de opbouw.
6.8. Brandveiligheid
A l g e m e e n WBDBO is maatwerk.
Een enkelwandige ongeïsoleerde gevelconstructie heeft een brandwerendheid van minder dan 30 minuten (vol-
gens NEN-EN 1350-2 en NEN 6069-versie 2005). Dit geldt ook voor enkelwandige geïsoleerde gevelconstructies
zonder binnenafwerking. Een dergelijke opbouw kan ook restricties opleggen m.b.t. de criteria brandvoortplanting
en/of rookontwikkeling bijvoorbeeld bij de keuze voor kunststofschuimisolatie die grenst aan de binnenruimte.
M i n i m a l e o n t w e r p u i t g a n g s p u n t e n Met het oog op het behalen van de gevraagde brandwerendheid gelden de volgende uitgangspunten:
• ontwerpkeuzes, die van invloed zijn op de te behalen prestatie zijn o.a.:
o gebruikte metalen (staal of aluminium);
o wijze van bevestigen aan de achterconstructie;
o grootte van de overspanning;
o onderlinge koppeling van buitenbeplating;
o uitvoering van aansluitingen en overlappen van buitenbeplating;
o toepassen van (aanvullende) afdichtingsmaterialen;
o type, dikte, densiteit en wijze van toepassing van brandveilige isolatiematerialen.
• inzake de detaillering gelden o.a. de volgende zaken:
o hetzelfde prestatieniveau aanhouden als de aansluitende gevelconstructie;
o holle ruimten opvullen met onbrandbaar isolatiemateriaal (A1 volgens NEN-EN 13501-1);
o t.p.v. de eventuele aansluiting gevel op brandmuur/vloer voorzieningen treffen om brandover/doorslag
binnen de voorgeschreven minimum periode uit te sluiten.
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
110 Eisen aan gevelconstruct ies met enkele beplat i ng
6.9. Duurzaamheid
Niets specifieks.
6.10. Uiterlijk
M i n i m a l e o n t w e r p u i t g a n g s p u n t e n Met het oog op het behalen van een esthetisch minimum niveau gelden de volgende uitgangspunten (zie verder
ook Hoofdstuk 6.2 Statica) voor stalen beplating:
• toe te passen minimale materiaaldiktes:
o gezette tussenprofielen: 1,00 mm
o traditionele wandplaten (bijv. 35/1035): 0,70 mm
Functioneel gezien kan bij deze toepassing ook worden volstaan met een minimale dikte van 0,63 mm. Het
gevolg hiervan kan zijn dat de gemonteerde gevel esthetisch van mindere kwaliteit is.
Bovenstaande diktes dienen als een minimale dikte te worden beschouwd.
• bij het horizontaal monteren van de buitenbeplating worden lengtes langer dan 6 meter ten zeerste afgera-
den. Afhankelijk van profieltype, materiaal, coatingkleur, type achterconstructie, geveloriëntatie en wijze van
bevestiging kan een kortere lengte noodzakelijk zijn;
• bevestigingsmiddelen zoveel mogelijk (echter zonder afbreuk te doen aan het constructieve gedrag) in een
vast patroon en in doorgaande lijnen aanbrengen;
• storend zichtbare temperatuursvervormingen zoveel mogelijk voorkomen. Met name (te) dunne materialen
zijn hier bijzonder gevoelig voor. Om ongewenste (is minder fraai) vervormingen te voorkomen zijn er in prin-
cipe twee wegen, die uitersten van elkaar zijn: of de beplating wordt zó star bevestigd dat vervormingen niet
kunnen optreden (hierbij kunnen de spanningen hoog oplopen) of de beplating wordt zo bevestigd dat tempe-
ratuursvervormingen nagenoeg spanningsloos kunnen optreden (hierbij dient gelet te worden op het estheti-
sche effect van deze vervormingen en op het voorkomen van beschadigingen als gevolg van klemmen en/of
over elkaar heen schuiven van materialen). Welke weg wordt gekozen is o.a. afhankelijk van beplatingsmate-
riaal, lengte van de plaat, kleur van de coating, stijfheid van de achterconstructie en type eindaansluiting tus-
sen de platen onderling (zie ook Hoofdstuk 3.2 en 3.10);
Isolatie aan de binnenzijde zonder binnenafwerking heeft consequenties voor het aanzien aan deze zijde en
mogelijk ook voor de strakheid hiervan. Verder kan deze toepassing gevolgen hebben voor wijze/mogelijkheden
van vervuiling en/of reiniging van het binnenoppervlak.
Bij een enkele, ongeïsoleerde gevelbeplating is vanaf de binnenzijde de binnenkant van deze beplating zichtbaar.
Indien niet nader gespecificeerd, is deze standaard voorzien van een primer en back- coating. Hieraan kunnen
geen esthetische verwachtingen worden ontleend.
Eisen aan gevelconstruct ies met enkele beplat ing 11 1
De wijze en kwaliteit van detailleren heeft een grote, zo niet een doorslaggevende invloed, op de esthetische
kwaliteit. In dit kader zijn in Bijlage C.10 aanbevelingen opgenomen m.b.t. het detailleren van de aansluitingen.
Verder spelen de maattoleranties en de vlakheid van de toegepaste materialen een grote rol. Bijlage A vermeldt
de hierbij horende eisen. Bij een horizontale toepassing van de buitenbeplating kunnen de gegeven toleranties
erg groot blijken te zijn. Hiermee dient bij de keuze van aansluitingen en detailleringen rekening te worden ge-
houden. Zonodig dient, vóór de bestelling van de betreffende materialen, hieromtrent de leverancier geraad-
pleegd te worden.
De kwaliteit van de achterconstructie heeft ook een belangrijke invloed op de esthetische kwaliteit van de gevel.
Zie Bijlage B en Hoofdstuk 2.10.
En tenslotte is het werk van de monteur van grote invloed op de esthetische kwaliteit van het eindresultaat. Dit is
een kwestie van goed vakmanschap en als zodanig niet in een richtlijn af te dekken.
Handl ing, opslag en montage 112
7. Handling, opslag en montage
7.1. Handling
Bij de handling van materialen dienen de instructies te worden gevolgd, die bij deze materialen zijn gevoegd.
Bij het met de kraan lossen en/of transporteren op de bouwplaats van beplatingsmaterialen of sandwichpanelen
moet er gebruik worden gemaakt van hijsbanden (en dus nimmer van kettingen). De pakketten dienen dusdanig
te worden aangeslagen dat het materiaal niet wordt vervormd of oneigenlijk belast (eventueel kan er gebruik
worden gemaakt van houten plankjes o.i.d. om met name de randen en hoeken de beschermen). Indien op het
pakket aangegeven staat hoe/waar aangeslagen dient te worden, dient men zich aan dit voorschrift te houden. Bij
langere pakketten (> 6 m) dient er om de belasting te spreiden gebruik te worden gemaakt van een evenaar.
Lossen/transporteren op de bouwplaats van pakketten met platen of panelen moet altijd met een kraan geschie-
den. Lossen/transporteren hiervan m.b.v. een vorkheftruck is dus niet toegestaan, tenzij er gebruik wordt gemaakt
van aangepaste hefmiddelen en er sprake is van een vlakke, verharde ondergrond.
Bij het individuele lossen van platen of panelen of bij transport m.b.v. een kraan is er een aantal mogelijkheden,
afhankelijk van de wijze van montage:
• te gebruiken hijshulpmiddelen bevestigen op plaatsen die later aan het zicht worden onttrokken. Bij verticale
montage kunnen bijv. (afhankelijk van de situatie) aan de bovenzijde één of meerdere gaten worden gemaakt
dóór de plaat/paneel heen, waar een soort klem (U-profiel) overheen kan worden geschoven en bevestigd.
Deze gaten worden zodanig aangebracht, dat deze later onder de dakkap kunnen wegvallen. Er mag echter
nooit aan het voeggedeelte van een paneel worden bevestigd tenzij het paneel hier specifiek op is gedimen-
sioneerd of beschikt over een speciale voorziening;
• bij horizontale montage van panelen wordt bij voorkeur gebruik gemaakt van vacuümapparatuur. Ook hierbij
moeten beschadigingen aan de panelen worden voorkomen;
• panelen die verzwakt zijn doordat er een sparing in is gemaakt, dienen tijdelijk bij transport en montage ver-
stevigd te worden om knikken van het paneel te voorkomen;
• panelen worden met zorg uit het pakket getild en begeleid om beschadigingen te voorkomen;
• ook voor het hijsen van panelen op het dak kunnen naast vacuümapparatuur ook andere hulpmiddelen wor-
den gebruikt, die speciaal voor het hijsen van een bepaald type paneel worden gemaakt;
• het is aan te bevelen bij hijswerkzaamheden extra veiligheid in te bouwen tegen het vallen van de last.
Handl ing, opslag en montage 113
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
114 Handl ing, opslag en montage
7.2. Opslag
Bij de opslag van materialen dienen de instructies te worden gevolgd, die bij deze materialen zijn gevoegd.
Voordat beplating, sandwichpanelen, isolatiematerialen e.d. kunnen worden gemonteerd, worden ze veelal eerst
opgeslagen. Opslag op de bouwplaats en opslag in de buitenlucht dient gedurende zo kort mogelijke periode
plaats te vinden. Gedurende deze periode bestaat immers het risico op beschadiging (bijv. aanrijschade) of in-
werking van weersinvloeden.
Voor isolatie geldt dat dit droog moet worden opgeslagen. Bevestigingsmiddelen dienen binnen (bijv. in een con-
tainer) te worden opgeslagen.
Bij het opslaan van platen of panelen dient men zich aan de volgende richtlijnen te houden:
• materialen in gepaste hoeveelheden bestellen en afroepen en geleverde materialen direct verwerken (om de
opslag tot een minimum te beperken);
• aluminium of verzinkte materialen zonder aanvullende coating op beide zijden en/of geperforeerd materiaal
mogen niet zonder waterdichte afscherming in de buitenlucht worden opgeslagen. Voor tweezijdig gecoat
materiaal is dit eveneens af te raden;
• pakketten licht afwaterend op bijvoorbeeld houten balken plaatsen;
• pakketten zodanig afdekken met een dekzeil dat de pakketten worden afgeschermd en tevens geventileerd.
Langdurige opslag op de bouwplaats dient vermeden te worden. Beter is het dan om de pakketten met bepla-
ting of panelen beschermd op te slaan en aanvullende maatregelen tegen beschadiging en/of aantasting te
nemen;
• geen pakketten stapelen, tenzij de verpakking hiertoe sterk genoeg is. Is dit het geval, de pakketten dan,
indien noodzakelijk, zo op elkaar stapelen dat de kransen in één lijn boven elkaar komen te liggen (dus op el-
kaar afsteunen). Twee volledige pakketten met panelen bovenop elkaar is te allen tijde het maximum;
• pakketten opslaan op een daarvoor geschikte plaats, goed bereikbaar i.v.m. transport maar afgeschermd met
het oog op aanrijgevaar;
• de ondergrond dient ter plaatse horizontaal, vlak en draagkrachtig te zijn;
Handl ing, opslag en montage 115
• te allen tijde direct contact tussen materialen en water, grond of zand vermijden. Vochtinwerking voorkomen;
• bij de opslag op de draagconstructie de pakketten boven de kolommen en spanten plaatsen (i.o.m. verant-
woordelijke partijen);
• op hellende daken de pakketten tegen schuiven borgen;
• bij opslag van pakketten dakplaten/panelen en/of isolatie op een reeds uitgelegde dakbeplating, dient deze
beplating volledig te zijn afgemonteerd. Tevens dienen de pakketten zodanig over het dak te worden ge-
transporteerd en zodanig te worden opgeslagen dat de gemonteerde beplating noch in zijn totaliteit noch voor
een gedeelte (bijv. één of meerdere toppen) wordt overbelast, beschadigd of blijvend vervormd;
• opgeslagen platen en andere materialen vastzetten of ballasten tegen wegwaaien.
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
116 Handl ing, opslag en montage
7.3. Montage
Inzake het monteren gelden de volgende minimale richtlijnen:
• monteren conform het eventuele montagevoorschrift van de leverancier;
• vóór het starten de te verwerken materialen, gereedschappen en de achterconstructie controleren op maat-
voering en geschiktheid (zie ook Bijlage A en B);
• bij het verwijderen van een plaat/paneel uit een pakket mag deze nooit over de onderliggende plaat/paneel
worden gesleept, noch over reeds gemonteerde platen/panelen;
• vervolgens bij de toepassing van ‘kouddak’platen of sandwichpanelen op een dak tegen de heersende wind-
richting indekken (zie ook Hoofdstukken 4.3 en 5.3). Tegen de afstroomrichting van regenwater in monteren;
• bij de montage van maatgevoelige gevel- of dakconstructies de maatvoering op de achterconstructie uitzetten
om tot een strak eindresultaat te kunnen komen en om eventuele maattoleranties in constructie en/of mate-
rialen gelijkmatig te kunnen verdelen (in- of uitwerken van platen dient zoveel mogelijk beperkt te worden).
Alvorens deze maatvoering definitief uit te zetten een proefmontage uitvoeren om de werkelijke werkende
breedte van de geleverde beplating/panelen te bepalen. Om met name bij de montage van sandwichpanelen
tot een goed eindresultaat te kunnen komen de eerste panelen met grote precisie plaatsen en om de vijf pa-
nelen de werkende breedte controleren (ook binnenzijde controleren);
Handl ing, opslag en montage 117
• sandwichpanelen over de volledige voeglengte goed aandrukken om een sluitende voegconstructie te ver-
krijgen;
• elementen waterpas, te lood (n.v.t. dakpanelen) en zo mogelijk zonder vertanding monteren. Vertanding is
alleen toegestaan indien deze binnen de hiervoor geldende tolerantie-eisen valt zoals deze gelden voor de
panelen en voor de montage. Voegen/overlappen dienen te sluiten en niet te verlopen in hun breedte;
• tijdens de montage om de vijf panelen controleren. Indien er sprake is van een metallic coating dient tevens
tijdens de montage de betreffende gevel minimaal dagelijks te worden beoordeeld op esthetische aspecten
waaronder kleur en vleug vanaf een afstand van 50 à 100 meter (indien niet mogelijk vanaf de maximaal mo-
gelijke afstand), zowel haaks op de gevel als onder een hoek van 45°;
• omdat een goede controle alleen mogelijk is na verwijdering van een eventuele beschermfolie dient deze
direct vóór, tijdens of direct na montage van het betreffende element te worden verwijderd. Uitsluitend als ge-
durende enige tijd beschadiging van dit element mogelijk blijft (zoals bij een t.b.v. de montage intensief te be-
lopen dak, waarbij panelen dan wel profielplaten zijn toegepast met op de exterieurzijde een coating met een
laagdikte 35 µm) dient de folie gedurende deze tijd gehandhaafd te blijven, waarbij tevens rekening wordt ge-
houden met de periode waarbinnen deze nog zonder problemen te verwijderen is. Overigens dient bij het lo-
pen op (dak) en uitvoeren van werkzaamheden op (dak) dan wel bij (gevel) reeds gemonteerde platen c.q.
panelen te allen tijde de noodzakelijke zorgvuldigheid te worden betracht opdat de kans op beschadiging
hiervan tot een minimum wordt beperkt;
• inkorten van platen of panelen op het werk zoveel mogelijk voorkomen. Indien toch noodzakelijk, dient dit, zo
mogelijk, aan een niet in het zicht komende zijde te geschieden. Beplating en zetwerk inkorten door te knab-
belen en vervolgens na te knippen (zetwerk alleen knippen). Panelen kunnen vanaf de buitenzijde worden
gezaagd met een geschikt en scherp zaagblad. Inkorten langs een geleiding uitvoeren. Zaagsel en braam-
pjes direct verwijderen. Het gebruiken van een slijpmachine is verboden!;
• beplating en panelen tegen uitzakken borgen (gevelpanelen altijd op een ondersteuning plaatsen!);
• detailleringen altijd zodanig uitvoeren dat vocht niet ingesloten kan raken en ongehinderd kan afvloeien;
• bij het aanbrengen van geschikte bevestigingsmiddelen (volgens tekening/voorschrift) voorkomen dat dit
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
118 Handl ing, opslag en montage
bevestigingsmiddel en/of de beplating/panelen en/of de achterconstructie wordt beschadigd en/of vervormd.
Dit betekent dat er van het juiste gereedschap en de juiste bevestigingsmiddelen (afgestemd op materiaalty-
pe en -dimensies, op functie en op achterconstructie) gebruik dient te worden gemaakt. Dit ook vanuit het
oogpunt van een strak eindresultaat rondom de bevestiging;
• gemonteerde panelen t.p.v. alle vlakbegrenzingen (verticaal gemonteerde panelen bij gebouwhoeken, deuren
e.d. en horizontaal gemonteerde panelen t.p.v. begane grondvloer, dakrand, doorbrekingen e.d.) h.o.h.
maximaal 1,5 m bevestigen;
• bevestigingsmiddelen en eventuele afdichtingsmaterialen zorgvuldig en volgens (leveranciers)voorschrift
aanbrengen;
• boorsel direct verwijderen;
• dakbeplating direct zodanig vastzetten dat verschuiven, tussen de platen ‘trappen’ en/of ‘deuken trappen’ in
deze beplating wordt voorkomen;
• dampremmende foliën aftapen en isolatie sluitend, dus zonder open naden, verwerken;
• doorbrekingen zodanig aanbrengen en, indien noodzakelijk, zodanig aanvullend ondersteunen dat noch
tijdens de montage noch in de gebruiksfase het risico bestaat op schade/vervormingen aan de bepla-
ting/panelen en/of op persoonlijk letsel.
Handl ing, opslag en montage 119
Reiniging en onderhoud 120
8. Reiniging en onderhoud
8.1. Reiniging
Gevels dienen te worden gereinigd conform de garantievoorwaarden en voorschriften van de leverancier. Reini-
gen is gewenst c.q. noodzakelijk met het oog op:
• behoud van esthetische kwaliteit;
• vertragen van verouderingsproces.
Corrosieklasse Locatie (indicatief) Goede beregening Slechte beregening
en of agressieve
invloeden
Reinigingsperiode
C2 >20 km landinwaarts 1x per jaar 1-2 x per jaar maart
C3 10-20 km landinwaarts 2x per jaar 2-3 x per jaar maart en oktober
C4 3-10 km landinwaarts 3x per jaar 3x per jaar maart, juni en oktober
C5-I en C5-M < 3 km landinwaarts 3x per jaar 3x per jaar maart, juni en oktober
* Voor klimaatklassering zie pagina 33
** zwaar belaste gevels (bijv. direct aan een snelweg) en/of slecht beregende gevels kunnen een hogere frequentie
noodzakelijk maken (klimaatklasse ‘specifiek’).
Te gebruiken reinigingsmiddelen dienen pH-neutraal te zijn en mogen geen schurende middelen bevatten en
dienen te worden opgelost in koud of lauw water (niet onder hoge druk reinigen!).
Om het effect van de reiniging te verlengen kan men gelijktijdig een conserveringslaag aanbrengen waarop vuil
minder gemakkelijk hecht. Voor moeilijk te verwijderen vuil zijn er speciale reinigingsmiddelen op de markt. Hier-
over dient de leverancier van het materiaal/product te worden geraadpleegd.
8.2. Onderhoud
De verwachte technische levensduur van gecoilcoate aluminium en verzinkstalen gevel- en dakplaten, mits cor-
rect verwerkt conform deze Kwaliteitsrichtlijn en mits de montage- en onderhoudsvoorschriften van de leverancier
correct worden opgevolgd, bedraagt minimaal 15 tot 50 jaren. Na deze tijd kan onderhoud aan de orde zijn in de
vorm van vervangen/afdekken van de bestaande beplating dan wel in de vorm van overschilderen.
Handl ing, opslag en montage 121
Voor de wijze waarop onderhoud dient te worden uitgevoerd wordt verwezen naar SBR-rapport F60 (en bijhoren-
de brochure) ‘Geprofileerde staalplaat voor daken en gevels (Bouwen met Staal, 2010).
Ook de betreffende leverancier kan dienaangaande advies verstrekken.
Voor onderhoud aan aluminium wordt verwezen naar de VMRG-kwaliteitseisen en -adviezen voor metalen gevels
en ramen (laatste versie).
Opmerking:
Overschilderen van metalen gevels is een specialistisch werk en dient door specialisten te worden uitgevoerd. De
leverancier van het materiaal/product beschikt over een lijst van dergelijke specialisten. Alvorens de werkzaam-
heden uit te voeren is het aan te bevelen eerst een proefvlak op te zetten.
Informatieverstrekking door leverancier van product en en materialen 122
9. Informatieverstrekking door leverancier van prod ucten en materialen
9.1. Inleiding en algemeen
De volgens dit hoofdstuk door de leverancier te verstrekken materiaal-, product- en eventuele toepassingsinfor-
matie dient, waar mogelijk, te worden bepaald op basis van de Nederlandse /Europese regelgeving en relevante
normen. Voor materialen c.q. producten en/of omstandigheden, waarin deze regelgeving en normen niet (afdoen-
de) kan voorzien, en daar waar dit in genoemde documenten voorgeschreven is, moet gebruik worden gemaakt
van relevante buitenlandse normen.
De door de leverancier te verstrekken materiaal- en/of productgebonden gegevens (zoals warmtegeleidingscoëf-
ficiënt van isolatiemateriaal of de kwaliteit van het gebruikte staal/aluminium) kunnen te allen tijde, mits voldaan is
aan eventueel hierbij vermelde uitgangspunten en (rand-) voorwaarden, direct worden gebruikt t.b.v. projectge-
bonden toepassingen.
De door de leverancier te verstrekken gegevens, die de toepassing van een materiaal of product betreffen (zoals
de overspanningscapaciteit van een sandwichpaneel), kunnen en mogen uitsluitend projectgebonden worden
toegepast als:
• de door de leverancier gehanteerde uitgangspunten exact overeenstemmen met de projectgebonden situatie
en;
• deze gegevens zijn bepaald volgens de in deze richtlijn voorgeschreven normen en methoden en op de
voorgeschreven wijze worden gepresenteerd.
In alle andere gevallen dienen deze gegevens te worden beschouwd als indicatief en dient derhalve diegene, die
verantwoordelijk is voor de uitwerking en toepassing van de metalen gevels en daken, zelf de projectgebonden
kwaliteiten, mogelijkheden en beperkingen van de toepassing van deze materialen en producten te bepalen.
Metalen beplating dient CE gemarkeerd te zijn volgens EN 14782
Sandwichpanelen dienen CE gemarkeerd te zijn volgens EN 14509
Op de CE markering staan ondermeer de volgende productstatistieken. Voor volledige opsomming wordt verwe-
zen naar de desbetreffende norm.
• materiaal- c.q. productdimensies (dikte van geheel en van samenstellende delen, breedte, werkende breedte,
hoogte en overige relevante informatie);
• gewicht per m2;
• perforatiegraad en patroon (indien van toepassing);
• oppervlakteprofilering, zoals vlak, gelinieerd, geëmbosseerd etc. (indien relevant);
• milieurelevante informatie;
Informatieverstrekking door leverancier van product en en materialen 123
• type en soortelijke massa van isolatiemateriaal (bij sandwichpanelen);
• staal/aluminiumkwaliteit middels genormeerde code;
• typen anorganische en organische coating.
Van metalen bevestigingsmaterialen dienen minimaal de volgende materiaal/productgebonden karakteristieken te
worden vermeld:
• materiaal- c.q. productdimensies van bevestigingsmiddel en van eventuele onderlegring (lengte, diameter,
type schroefdraad, type boorpunt);
• metaalkwaliteit middels genormeerde code en chemische omschrijving van eventueel toegepaste niet-
metalen onderlegring;
• milieurelevante informatie;
• type anorganische en organische coating (indien van toepassing).
Voor bevestigingsmiddelen wordt aanbevolen per collo de volgende informatie te verstrekken:
• type, afmetingen en materiaal bevestigingsmiddel;
• doel (functie) bevestigingsmiddel;
• beperkingen bevestigingsmiddel m.b.t. te bevestigen typen en dikten materialen;
• te gebruiken gereedschappen en hulpmiddelen (o.a. als functie van materiaaldikte), indien van toepassing,
en instelling hiervan;
• juiste applicatiemethode en veiligheidsinformatie.
Van isolatiematerialen dienen minimaal de volgende materiaal/productgebonden karakteristieken te worden ver-
meld:
• materiaaltype inclusief gegevens over toegepaste drijfmiddelen;
• materiaal- c.q. productdimensies;
• bouwfysische prestaties;
• milieurelevante informatie;
• toepassing van eventuele afwerklagen.
Op aanvraag dienen voor de geleverde materialen en producten toepassingsvoorwaarden te worden vermeld.
Aspecten die in dit kader onder andere relevant kunnen zijn, zijn:
• minimale en/of maximale temperatuur;
• minimale en/of maximale luchtvochtigheid;
• andere omgevingscondities als bijvoorbeeld agressiviteit van de lucht;
• type, afmetingen en toleranties van achterconstructie;
• toepassingsmogelijkheden (zoals bijvoorbeeld verticale en/of horizontale montage, minimale dakhelling of
gebouwtypen).
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
124 Informatieverstrekking door leverancier van pr oducten en materialen
Als door de leverancier een bepaalde minimale prestatie wordt ‘geclaimd’, dient hierbij te worden aangegeven
onder welke voorwaarden deze geldt en op basis van welk onderzoeksresultaat (incl. volledige codering van dit
onderzoeksrapport). Bovendien dient de leverancier deze ‘claim’ op aanvraag voor de betreffende instanties te
kunnen onderbouwen.
Indien er onder een bepaald kwaliteitssysteem wordt geproduceerd, dient dit te worden vermeld.
9.2. Statica
Presentatie van overspanningsgegevens van beplating, binnendozen en panelen dient minimaal als functie van
veiligheidsklasse, windgebied, bebouwing, gebouwhoogte en coatingkleur (alleen bij sandwichpanelen) te worden
weergegeven of op aanvraag (telefonisch, middels internet e.d.) te worden verstrekt, incl. het aantal overspannin-
gen waarmee gerekend/getest is. Hierbij dient tevens te worden vermeld met welke oplegbreedte is gerekend/
getest.
De volgende gegevens moeten minimaal bij bevestigingsmiddelen kunnen worden verstrekt:
• uittrekwaarde (als functie van materiaaldikten);
• overtrekwaarden (als functie van materiaaldikten en ringdiameter);
• afschuifsterkte;
• treksterkte.
De leverancier dient hierbij de rekenwaarde op te geven conform Zulassung Z-14.1-4 of ECCS-recommendations
21/42-1983 of Draft DIN 18 807 Part 4. Op aanvraag moet de leverancier van schietnagels toe te passen bij de
bevestiging van dakplaten, de bij deze nagels toegekende Zulassung Z-14.1-4 kunnen overleggen. De leveran-
cier van schietnagels dient een certificaat te kunnen overleggen voor deze nagels, toegekend door een daartoe
geaccrediteerd, onafhankelijk instituut. Verder dienen de randvoorwaarden voor de toepassing te zijn vermeld
(min/max. materiaaldikte, te gebruiken gereedschappen, te gebruiken instellingen van gereedschappen, eventue-
le voorbewerkingen, wijze van applicatie, te bereiken eindresultaat etc.) en in overeenstemming te zijn met de
betreffende Zulassung/norm/richtlijn/certificaat. Afwijken van deze randvoorwaarden is alleen toegestaan na
schriftelijke goedkeuring door de leverancier.
Opmerking:
De nominale dikte van plaatmateriaal is de dikte van het basismateriaal inclusief zijn zinklagen.
9.3. Waterdichtheid
Bij sandwichpaneelsystemen voor gevels dient de waterdichtheid van de geprefabriceerde voegsystemen te
Informatieverstrekking door leverancier van product en en materialen 125
worden gegeven als functie van het drukverschil binnen/buiten over deze voeg.
9.4. Winddichtheid/luchtdoorlatendheid
Bij sandwichpaneelsystemen voor gevels dient de winddichtheid/luchtdoorlatendheid van de geprefabriceerde
voegsystemen te worden gegeven als functie van het drukverschil binnen/buiten over deze voeg.
9.5. Warmte-isolatie
T.b.v. opbouwconstructies dient de isolatiewaarde van de toe te passen isolatiematerialen te worden opgegeven
(Rc-waarde) en/of de isolatiewaarde van de gevel- resp. dakconstructies, waarin deze worden toegepast (Rc-
waarde). Van sandwichpaneel-constructies dient de Rc-waarde te worden opgegeven. Bij de vermelding van de
Rc-waarde van een constructie dient te zijn vermeld welke materialen hierin zijn opgenomen, hun dikte, hun wijze
van toepassing en de wijze van bevestiging.
Berekeningen van de Rc-waarde dienen te zijn uitgevoerd middels een numerieke methode die voldoet aan de
NEN 1068 (dit betekent dat de invloed van lijn- en puntvormige koudebruggen en eventuele spouwen moet wor-
den meegenomen). Bij de rekenresultaten dient te staan vermeld op basis van welke uitgangspunten de bereke-
ningen zijn uitgevoerd.
De Rc-waarde dient te allen tijde aan de projectgebonden situatie en toepassing te worden getoetst door diegene,
die de materialen/producten toepast.
9.6. Vochthuishouding
De vochthuishouding van een metalen gevel- of dakconstructie dient per project en per situatie te worden be-
paald.
9.7. Geluidisolatie en –absorbtie
Bij materialen toe te passen in opbouwconstructies kan (indien relevant met vermelding van toegepaste materi-
alen, hun dikte, hun wijze van toepassing en de wijze van bevestiging) en bij paneelconstructies moet door de
leverancier de geluidsisolatieprestatie worden opgegeven. Men dient de gewogen gemiddelde waarde op te
geven uitgedrukt in dB.
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
126 Informatieverstrekking door leverancier van pr oducten en materialen
Deze waarde kan ook worden opgegeven voor één of meerdere specifieke ‘standaard’ geluidsbronnen (bijv.
verkeer-, spoorweg- en/of vliegtuiggeluid) en dan worden uitgedrukt in dB(A).
Van opbouwsystemen kan (met vermelding van toegepaste materialen, hun dikte, hun wijze van toepassing en
de wijze van bevestiging) en van geperforeerde paneelsystemen moet de geluidsabsorptieprestatie (�) worden
opgegeven per octaafband. De geluidsisolatie en geluidsabsorptiekarakteristieken dienen te allen tijde aan de
projectgebonden situatie en toepassing te worden getoetst door diegene, die de materialen/producten toepast.
9.8. Brandveiligheid
Bij materialen toe te passen in opbouwconstructies kan (indien relevant met vermelding van toegepaste mate-
rialen, hun dikte, hun wijze van toepassing en de wijze van afdichting en bevestiging) en bij paneelconstructies
moet door de leverancier de brandwerendheidsprestatie volgens NEN 6069 worden opgegeven in minuten.
Hierbij dient in het kader van de WBDBO-eis conform NEN 6068 te worden vermeld in welke richting deze pres-
tatie wordt gehaald, welke eventuele (extra) voorzieningen noodzakelijk zijn om aan dit prestatieniveau te ko-
men en tot welke (maximale) overspanning van de betreffende constructie de opgegeven prestatie is aange-
toond. Als alternatief kan voor de toe te passen constructie een kwalificatie worden gegeven volgens de NEN-
EN 13501-2. Deze informatie dient te zijn vastgelegd in een brandwerendheids-attest.
De overige brandveiligheidsaspecten van materialen of producten, zoals bijvoorbeeld ‘bijdrage aan brandvoort-
planting’ of ‘brandgevaarlijkheid van daken’ dienen alleen te worden vermeld als zij relevant zijn.
De brandwerendheidskarakteristieken dienen te allen tijde aan de projectgebonden situatie en toepassing te
worden getoetst door diegene, die de materialen/producten toepast.
9.9. Duurzaamheid
De leverancier van gecoat materiaal dient de testresultaten voor wat betreft de duurzaamheid en mechanische
eigenschappen van de toegepaste coating te vermelden op basis van beproevingen uitgevoerd op representa-
tieve monsters.
Bij het noemen en/of verstrekken van een ‘Zulassung’ bij een bepaald type bevestigingsmiddel dient de betref-
fende leverancier expliciet aan te geven of deze ‘Zulassung’ de binnen- of buitentoepassing of beide van het
betreffende bevestigingsmiddel betreft.
Informatieverstrekking door leverancier van product en en materialen 127
9.10. Uiterlijk
De coatingkleur dient volgens RAL of NCS te worden omschreven dan wel middels een kleurkaart of monster
(let op!: opgegeven RAL- of NCS-codes worden slechts bij benadering geleverd!).
Tevens dient de leverancier op te geven binnen welke kleurtolerantie zij levert.
Op te leveren profielplaten en vlakke plaat dient bij metalliccoatings de productierichting te zijn aangegeven,
indien misverstanden in dit kader mogelijk zijn.
BIJLAGE A
Li teratuur, bronvermelding 128
10. Literatuur, bronvermelding
10.1. Algemeen
1. Handboek voor duurzame gevels en daken, coördinatie en samenstelling ir. J.H.Th.O. Kettlitz, Dumebo, Ten
Hagen en Stam, Den Haag
2. Geprofileerde staalplaat in de bouw. Dumebo, Centrum Staal en Staalbouwkundig Genootschap, Rotterdam,
1989
3. DIN 18807 Trapezprofile in Hochbau. Stahl/Aluminium Trapezprofile Teil 1 t/m 9
4. EN 14509 "Self-supporting double skin metal faced insulation panels – Factory made products - Specifica-
tions"
5. NEN-EN 14782:2006 Zelfdragende metaalplaten voor dakbedekking en bekledingselementen - Product spe-
cificatie en eisen
6. EN 1364-1
7. EN 1365-1
8. EN 13501-1
9. EN 13501-2
10.2. Statica
10. NEN 6702 Belastingen en vervormingen, TGB 1990 Technische grondslagen voor Bouwconstructies, NEN,
Delft
11. NEN 6770 Staalconstructies TGB 1990. Basiseisen en basisrekenregels voor overwegend statisch belaste
constructies, NNI, Delft
12. NEN 6773, Basiseisen, basisrekenregels en beproevingen voor overwegend statisch belaste dunwandige
koudgevormde profielen en geprofileerde platen, NNI, Delft
Literatuur, bronvermelding 129
13. RKP 1990 Richtlijnen voor het berekenen en beproeven van koudgevormde lijnvormige stalen profielen.
Staalbouwkundig Genootschap, Rotterdam
14. RS 1990 Reken- en beproevingsmethoden ter bepaling van sterkte en stijfheid van sandwichpanelen. Staal-
bouwkundig Genootschap, Rotterdam, 1991
15. Aanvulling RS 1990 Reken- en beproevingsmethoden ter bepaling van sterkte en stijfheid van sandwichpane-
len met openingen. Staalbouwkundig Genootschap, Rotterdam
16. Het beoordelen van vlakke daken op wateraccumulatie, Staalbouwkundig Genootschap, Rotterdam
17. Zulassung Z-14.1-4, Verbindungselemente zur Verwendung bei Konstruktionen mit “Kaltprofielen aus Stahl-
blech - insbesondere mit Stahlprofiltafeln, Deutches Institut für Bautechnik, Berlin, 1997
10.3. Warmte- en vochthuishuiding
18. NEN 1068 Thermische isolatie van gebouwen - Rekenmethoden, NNI, Delft
19. NEN 2686 Luchtdoorlatendheid van gebouwen - Meetmethode, NNI, Delft
20. NEN 2687: Luchtdoorlatendheid van gebouwen - Eisen, NNI, Delft
21. NEN 2778: Vochtwering in gebouwen - Bepalingsmethoden, NNI, Delft
10.4. Water- en winddichtheid
22. NEN 2686 Luchtdoorlatendheid van gebouwen - Meetmethoden, NNI, Delft
23. NEN 2778 Vochtwering in gebouwen - Bepalingsmethoden, NNI, Delft
24. NEN 3660 Gevelvullingen - Luchtdoorlatendheid, stijfheid en sterkte - Beproevingsmethoden, NNI, Delft
25. NEN 3661 Gevelvullingen - Luchtdoorlatendheid, waterdichtheid, stijfheid en sterkte - Eisen, NNI, Delft
26. NEN-EN 86 Beproevingen van ramen - Waterdichtheid onder druk, NNI, Delft
27. NPR 2652 Vochtwering in gebouwen - Wering van vocht van buiten - Voorbeelden van bouwkundige details,
NNI, Delft
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
130 Literatuur, bronvermelding
28. NPR 2877 Beproevingsmethoden voor de waterdichtheid van scheidings-constructies, NNI, Delft
10.5. Brand
29. NEN 6063 Bepaling van het brandgevaarlijk zijn van daken, NNI, Delft
30. NEN 6064 Bepaling van de onbrandbaarheid van bouwmateriaal(combinaties), NNI, Delft
31. NEN 6065 Bepaling van de bijdrage tot de brandvoortplanting van een bouw-materiaal(combinatie), NNI,
Delft
32. NEN 6066 Bepaling van de rookproductie van bouwmateriaal(combinaties) van onderdelen van een gebouw,
NNI. Delft
33. NEN 6068 Bepaling van de weerstand tegen branddoorslag c.q. brandoverslag van scheidingsconstructies,
NNI, Delft
34. NEN 6069 Experimentele bepaling van de brandwerendheid van bouwdelen, NNI, Delft, 2005
35. NEN 6072 Rekenkundige bepaling van de brandwerendheid van bouwdelen - staalconstructies, NNI, Delft
36. NEN 6090 Bepaling van de vuurbelasting, NNI, Delft
37. Brandoverslag bij industriehallen, E.W. Janse, P.H.E. van de Leur en G. van den Berg, TNO Bouw rapport
1999-CVB-R1 91 9, TNO, Rijswijk, 2000
38. Brandbeveiligingsconcept Beheersbaarheid van brand, Directie Brandweer en Rampenbestrijding, Ministerie
van Binnenlandse zaken, Den Haag, 1995
39. NEN-EN 1364-1 en Fire resistance tests for non-loadbearing elements - Part 1: Walls
40. NEN-EN 1365-1 en Fire resistance tests for loadbearing elements - Part 1: Walls
41. NEN-EN 13501-1 Brandclassificatie van bouwproducten en bouwdelen - Deel 1: Classificatie op grond van
resultaten van beproeving van het brandgedrag
42. NEN-EN 13501-2 Brandclassificatie van bouwproducten en bouwdelen - Deel 2: Classificatie op grond van
resultaten van brandwerendheidsproeven, behalve voor ventilatiesystemen
Literatuur, bronvermelding 131
10.6. Geluid
43. NEN 20 140-1 Het meten van geluidsisolatie in gebouwen en van bouwelementen. Eisen voor laboratorium-
meetruimten, NNI, Delft, 1988
44. NEN 20 140-5 Het meten van geluidsisolatie in gebouwen en van bouwelementen. Praktijkmeting van de
luchtgeluidsisolatie van gevelelementen en gevels, NNI, Delft,1988
45. NEN 5077 Geluidwering in woongebouwen. Bepalingsmethoden voor de grootheden voor luchtgeluidsisola-
tie, contactgeluidsisolatie, geluidwering van uitwendige scheidingsconstructies en geluidsniveau’s veroor-
zaakt door installaties, NNI, Delft, 1991
46. NEN 5078 Geluidwering in woongebouwen. Rekenmethode voor de bepaling van de geluidsabsorptie in ruimten, NNI, Delft 1990
10.7. Uitvoering
47. Dictaat Cursus Metalen Gevels en Daken - Praktijk, Kettlitz Adviezen, Rotterdam, herziene druk, 2000
10.8. Duurzaamheid en onderhoud
48. ECCA Test Methods, European Coil Coating Association, Brussel.
49. Geprofileerde staalplaat voor daken en gevels. Bouwen met Staal 2010
50. Euronorm 147-79 Continu-dompelverzinkte plaat en breedband van ongelegeerd staal met gespecificeerde
minimum vloeigrens bestemd voor constructiedoeleinden
51. NEN-EN 10346:2009 Continuously hot-dip coated steel flat products - Technical delivery conditions
52. (PR) EN 132/73 Wrought aluminium and aluminium alloys - Coil Coated sheet and strip for general applica-
tions
53. NEN-EN 10169:2009 2e Ontw. Continuously organic coated (coil coated) steel flat products - Technical deliv-
ery conditions
54. EN 1396 Aluminium and aluminium alloys - Coil coated sheet and strip for general applications - Specifica-
tions
55. EN 13523 Coil coated metals - Test methods
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
132 Literatuur, bronvermelding
56. VMRG-Kwaliteitseisen en Adviezen, VMRG, Nieuwegein; (laatste versie)
10.9. Maatvoering en -toleranties, esthetica
57. NEN-EN 1090-1 Vervaardigen van staalconstructies. Deel 1. Algemene regels en regels voor gebouwen,
NNI, Delft
58. EPAQ Quality Regulations for profiles, september 2010. EPAQ European Quality Assurance Association for
panels and profiles
59. EPAQ Quality Regulations for sandwichpanels, september 2010. EPAQ European Quality Assurance Asso-
ciation for panels and profiles
60. NEN-EN 508-1/2/3 Dakbedekkingsmaterialen van metaalplaat. Zelfdragende materialen van staalplaat, alu-
miniumplaat of roestvast staalplaat Deel 1: Staal; Deel 2: Aluminium; Deel 3: RVS, NNI, Delft, 1991/1 992
61. DIN 1541 Kaltgewalztes Breitband und Blech aus unliegierten Stählen-masse, zulässige Mass- und Formab-
weichungen, augustus 1975
62. DIN 18807 Trapezprofile in Hochbau. Stahl/Aluminium Trapezprofile Teil 1 t/m 9, 1987 – 1995
BIJLAGE A
BIJLAGE A: Materiaaltoleranties 133
A Bijlage Materiaaltoleranties
A.1 Inleiding
Voor producttoleranties wordt verwezen naar de meest recente richtlijnen volgens de EPAQ. Voor zowel de sand-
wichpanelen als de profielplaten verwijzen wij naar de site van MDG (www.vermdg.nl) of de site van EPAQ
(www.epaq.eu) waar de EPAQ kwaliteitsrichtlijnen te vinden zijn. Voor plankprofielen gelden m.b.t. de vlakheid
(spanningsgolven) dezelfde normen zoals die in bovenstaande EPAQ richtlijn vermeld voor sandwichpanelen. Voor
plankprofielen gelden m.b.t. de overige maattoleranties dezelfde normen zoals die in bovenstaande EPAQ richtlijn
vermeld staan voor profielplaten.
Opgemerkt dient te worden dat toleranties, zoals in bovenstaande normen gegeven en in deze bijlage samengevat,
voor normale omstandigheden toereikende waarden vermelden. Er zijn echter situaties mogelijk waarbij bijvoor-
beeld op het gebied van vlakheid zwaardere eisen denkaar zijn. In die gevallen wordt aangeraden contact op te
nemen met de betreffende leverancier inzake de mogelijkheden en onmogelijkheden bij het hanteren van afwijken-
de, lees: zwaardere, tolerantie-eisen.
Metingen dienen uitgevoerd te worden in onbelaste toestand op een vlakke ondergrond. Voor de verder te volgen
meetmethodiek en voor plaats en aantal uit te voeren metingen per tolerantiebepaling wordt verwezen naar de
genoemde normen en richtlijnen.
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
134 BIJLAGE B: Toleranties achterconstruct ie
A.2 Materiaaldikten (ook sandwichpanelen)
Toelaatbare diktetoleranties beplating
Minimaal toelaatbare dikte (mm) ** Nominale plaatdikte (mm) TN
Coilbreedte � 1200 mm Coilbreedte > 1200 mm
0,50 0,465 0.460
0,55 0,515 0.510
0,60 0,562* 0.577*
0,63 0,590 0,585
0,70 0,660* 0,655
0,75 0.710 0,705
0,88 0.835 0,825
0,90 0.855* 0,845
1,00 0,955 0,945
1,13 1,075 1,070
1,20 1,139* 1,134
1,25 1.185 1,180
1,50 1.435 1,430
2,00 1.925 1,915
* bepaald d.m.v. lineaire interpolatie
** bij AZ185 dient de minimaal toelaatbare dikte met 0,01 mm te worden verhoogd
* bij ZM 100 kan de minimale toelaatbare dikte met 0,024 mm worden verlaagd
* bij ZM 140 kan de minimale toelaatbare dikte met 0,019 worden verlaagd
BIJLAGE A
BIJLAGE B: Toleranties achterconstruct ie 135
B Bijlage toleranties achterconstructie
B.1 Inleiding
De in deze bijlage opgenomen achterconstructietoleranties (voor één verdieping hoge gebouwen) zijn ontleend
aan NEN-EN 1090-1.
Bij de toepassing van
1. horizontale buitenbeplating of,
2. sandwichpanelen of,
3. plankprofielen
dient de onder 4. (Zie bijlage B2; toleranties) gegeven, tolerantiewaarde te worden gehalveerd. Voor de laatste
twee toepassingen is tevens voor twee situaties een negatieve tolerantie (een tolerantie die leidt tot een opgeleg-
de holstand naar binnen toe) niet toegestaan. Het betreft hierbij de positieafwijking van tussenregels en tussenko-
lommen (zie eis 2. en toegevoegde eis 10.). Bij dakconstructies geldt deze toegevoegde eis ook als er meervelds
sandwichpanelen worden toegepast. Waar regel staat, dient dan gording te worden gelezen en waar kolom staat
dient spantligger te worden gelezen.
Opgemerkt dient te worden dat toleranties, zoals in bovenstaande norm gegeven en in deze bijlage samengevat,
voor normale omstandigheden toereikende waarden vermelden. Er zijn echter situaties mogelijk dat zwaardere
eisen denkaar zijn.
Indien niet op een stalen achterconstructie wordt gemonteerd, maar op een constructie van ander materiaal,
zoals beton of metselwerk, zal over het algemeen tussen deze achterconstructie en de metalen gevelconstructie
een instelbare tussenconstructie dienen te worden toegepast. Dit i.v.m. het feit dat de afwijkingen in niet-stalen
achterconstructies dikwijls te groot zijn om tot een acceptabel eindresultaat te kunnen komen bij een directe mon-
tage van de gevelconstructie op deze achterconstructie. De toe te passen tussenconstructie dient daarbij zodanig
instelbaar te zijn dat deze geen afwijkingen oplevert groter dan die in deze bijlage gegeven voor stalen achter-
constructies.
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
136 BIJLAGE B: Toleranties achterconstruct ie
B.2 Toleranties
Bij de horizontale montage van pane-len of plankprofielen geldt de toevoegen-de eis: 0
� e �
5mm
BIJLAGE B: Toleranties achterconstruct ie 137
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
138 BIJLAGE B: Toleranties achterconstruct ie
BIJLAGE C
BIJLAGE C 139
C Bijlage
C.1 Inleiding
In deze bijlage is informatie opgenomen die, op basis van de in deze richtlijn gegeven aanwijzingen, van nut en
belang kan zijn bij het op projectniveau uitwerken van metalen gevels en daken.
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
140 BIJLAGE C
C.2 Statica
Kleurnummer Omschrijving* Kleurklasse Max. oppervlakte temeratu ur (°C)
RAL 1013 Parelwit RAL 1015 Ivoor RAL 1016 Zwavelgeel RAL 1018 Lichtgeel RAL 7035 Lichtgrijs RAL 9001 Crèmewit RAL 9002 Gebrokenwit RAL 9010 Helderwit
I 50
RAL 1001 Beige RAL 1007 Chroomgeel RAL 1020 Olijfgeel RAL 1024 Okergeel RAL 2000 Oranjegeel RAL 2001 Oranjerood RAL 2003 Pasteloranje RAL 2004 Helderoranje RAL 5012 Lichtblauw RAL 6011 Lichtgroen RAL 6018 Geelgroen RAL 7001 Zilvergrijs RAL 7002 Olijfgrijs RAL 7032 Steengrijs RAL 8003 Oranjebruin RAL 9006 Silvermetallic
II 60
RAL 2002 Bloedoranje RAL 3000 Vuurrood RAL 5002 Ultramarijn RAL 5007 Helderblauw RAL 5009 Azuurblauw RAL 5010 Gentiaanblauw RAL 5013 Kobaltblauw RAL 6002 Bladgroen RAL 6005 Mosgroen RAL 6008 bruingroen RAL 6010 Grasgroen RAL 6020 Chroomoxide RAL 7013 Bruingrijs RAL 7015 Leisteengroen RAL 7016 Antraciet RAL 8004 Koperbruin RAL 8007 Reebruin RAL 8011 Notenbruin RAL 8012 Roodbruin RAL 8014 Sepiabruin RAL 8016 Mahonibruin RAL 8025 Vaalbruin RAL 9007 Grijs Aluminium
III 75
BIJLAGE C 141
* Voor niet genoemde kleuren dient men de dichtstbij gelegen kleur aan te houden maar wel aan de veilige kant, dwz. Met een lagere reflectie.
C.3 Waterdichtheid
De waterbelasting op gevel en dak bestaat uit twee componenten:
• Van hoger gelegen delen afstromend water;
• Directe regenwaterbelasting, al of niet voortgestuwd door de wind.
De belasting door de eerstgenoemde component is afhankelijk van:
• Ligging, hoogte en oriëntatie van het gebouw;
• Wijze van detaillering
Hieronder is een aantal ontwerpkeuzes inzake het beperken van de waterbelasting en van de mogelijke krachten
achter waterinfiltratie schematisch geïllustreerd aan de hand van een aansluiting van een gevel op de bovenzijde
van een kozijn:
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
142 BIJLAGE C
C.4 Winddichtheid/luchtdoorlatendheid
-
C.5 Warmte-isolatie
In onderstaande afbeelding zijn een aantal ontwerpkeuzes inzake het beperken van warmteverlies geïllustreerd aan
de hand van een aansluiting van een gevel op een plat dak.
BIJLAGE C 143
C.6 Vochthuishouding
Dak- en gevelconstructies met een metalen binnenhuid zullen, op basis van geleidingsverliezen, een temperatuursfac-
tor voor het binnen opppervlak kunnen hebben van f > 0,5. Bij de afwezigheid van lijnvormige, metalen kou-
debruggen zal deze zelfs groter zijn dan 0,65 (op basis van geleidingsverliezen).
Bij metalen gevels en daken wordt inwendige condensatie met name veroorzaakt door het niet luchtstromingsdicht zijn
van de voegen en aansluitingen aan de binnenzijde (bij koelhuizen e.d. aan de buitenzijde) waardoor warme en
vochtige binnenlucht in contact kan komen met koude vlakken.
Het luchtstromingsdicht maken van deze wegen is onder normale condities daarom voldoende (deze activiteit vraagt
in de uitvoering veel zorg en aandacht) om problemen te voorkomen, aangezien de metalen elementen zelf lucht-
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
144 BIJLAGE C
stromings- en dampdicht zijn. Alleen onder extreme condities is daarom een dampdiffusie berekening ge-
wenst/noodzakelijk. De gewenste luchtstromingsdichtheid kan, afhankelijk van type constructie, opbouw con-
structie en omstandigheden gerealiseerd worden middels voegafdichtingen of een dampremmende laag.
Hierbij is het essentieel dat deze voorzieningen zich aan de warme zijde van de isolatie bevinden. Onderkoe-
lingscondensatie wordt voorkomen, of in ieder geval tot een minimum beperkt, door eventuele luchtspouwen
niet (!) te ventileren met buitenlucht.
Bij ‘koud’dakconstructies dient men vanaf klimaatklasse II een folie toe te passen op de isolatie. Dit kan een wa-
terdicht (waterwerendheidsklasse W1), damp-open membraan zijn (WDO-membraan met een diffusieweerstand
Sd < 0,2 m) of een waterkerend (waterwerendheidklasse of waterkerendheidsklasse W2 of W3), dampdoorlatend
membraan (WKD-membraan met een diffusieweerstand Sd < 3 m).
Opmerkingen:
• Bij klimaatklasse IV dient de toepasbaarheid van een dergelijke folie middels een hygrische berekening on-
derbouwd worden;
• Een waterdicht, damp-open membraan is niet waterdicht in de betekenis van NEN 2778.
BIJLAGE C 145
C.7 Geluidisolatie en –absorptie
Geluidsisolatie bepaalt hoe en in welke mate geluid wordt ervaren, geproduceerd aan de andere zijde van de
gevel; geluidsabsorptie bepaalt hoe en in welke mate geluid wordt ervaren, geproduceerd in dezelfde ruimte als
waarin de waarnemer zich bevindt.
Enige indicatieve geluidsisolatieprestaties van metalen gevel- en dakconstructies:
20 a 25 Sandwichpaneel met PS/PUR/PIR-isolatiekern
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
146 BIJLAGE C
F l a n k e r e n d e t r a n s m i s s i e
Een bijzondere vorm van geluidsoverdracht van de ene ruimte naar de andere is die door flankerende transmis-
sie. Dit is de overdracht van geluid via de aansluiting gevel/ resp. dak/binnenwand en gevel/vloer. Dit kan conse-
quenties hebben voor de wijze van uitvoering van deze aansluitingen en de wijze waarop deze dienen te worden
gedetailleerd.
De prestatie m.b.t. de mate van flankerende transmissie wordt voorgeschreven per octaafband. Dus ook de te
leveren prestaties dienen per octaafband te worden aangetoond.
Voor metalen gevels zijn weinig gegevens m.b.t. de te behalen prestaties bekend.
Derhalve volgen hier een aantal vuistregels:
• bij de aansluiting op woningscheidende wanden of vloeren de gevelconstructie onderbreken;
• bij de aansluiting op wanden of vloeren van utiliteitsgebouwen de binnenafwerking onderbreken
• of de gevelconstructie star koppelen aan de wand of vloer (geldt alleen bij een zware wand- of
• vloerconstructie);
• bij de aansluiting op wanden of vloeren van industriegebouwen de gevelconstructie star koppelen aan de
wand of vloer (geldt alleen bij zware wand- of vloerconstructie).
In alle gevallen is het van groot belang dat de aansluiting zo goed mogelijk wordt geïsoleerd.
Enige vorm van binnenafwerking, bijvoorbeeld in de vorm van een verlaagd plafond, kan een verdere prestatie-
verbetering geven.
De verantwoordelijkheid voor het behalen van een voldoende isolatie tegen flankerende transmissie valt onder de
verantwoordelijkheid van de opdrachtgever
G e l u i d s a b s o r p t i e
In het algemeen is het zo dat het geluidsabsorberend oppervlak het meest effectief is als het zich dicht bij de
geluidsbron bevindt. Bij grotere hallen is dit meestal het dak en niet de gevel. In die situaties is het logisch om (in
BIJLAGE C 147
eerste instantie) het dak geluidsabsorberend uit te voeren.
Geluidsabsorptieprestaties worden middels metingen per octaafband bepaald (en dus niet gemiddeld). Zij wor-
den ook per octaafband herleid naar een nagalmtijd.
Voor binnendoosconstructies gelden indicatief de volgende prestaties:
• niet-geperforeerde binnendozen: absorptieprestatie voor alle octaafbanden bedraagt nagenoeg nul;
• binnendozen met een perforatie-oppervlak van 23%: absorptieprestatie voor lage frequenties ca. 0.7, voor
middenfrequenties ca. 1.0 en voor hoge frequenties ca. 0.9.
Voor dakconstructies gelden indicatief de volgende prestaties:
• niet-geperforeerde dakbeplating: absorptieprestatie voor alle octaafbanden bedraagt nagenoeg nul;
• dakbeplating met een perforatie-oppervlak van 23% in de lijven en uitsluitend geluidsabsorptie in de canne-
lures: absorptieprestatie voor lage frequenties ca. 0.1, voor middenfrequenties ca. 0.7 en voor hoge fre-
quenties ca. 0.5;
• dakbeplating met een perforatie-oppervlak van 23% in de lijven en geluidsabsorptie op de dakplaat: absorp-
tieprestatie voor lage frequenties ca. 0.6, voor middenfrequenties ca. 0.8 en voor hoge frequenties ca. 0.4;
• dakbeplating met een perforatie-oppervlak van 23% in de lijven en geluidsabsorptie in de cannelures en op
de dakplaat: absorptieprestatie voor lage frequenties ca. 0.7, voor middenfrequenties ca. 0.9 en voor hoge
frequenties ca. 0.5;
• dakbeplating met een perforatie-oppervlak van 11.7% in de lijven en flenzen en geluidsabsorptie in de can-
nelures en op de dakplaat: absorptieprestatie voor lage frequenties ca. 0.6, voor middenfrequenties ca. 1.0
en voor hoge frequenties ca. 1.0.
C.8 Brandveiligheid
-
C.9 Duurzaamheid
-
Kwaliteitsrichtlijn metalen gevels en daken 2010 TECHNISCHE RICHTLIJN V O O R O P D R A C H T G E V E R , A R C H I T E C T E N V E R W E R K E R
148 BIJLAGE C
C.10 Uiterlijk
Het uiterlijk van het gebouw is de kunde en verantwoordelijkheid van de architect. De mate waarin dit uiterlijk
meeweegt bij het ontwerp en uitvoering van de gevel en/of dak is afhankelijk van het type gebouw en van het
gewicht dat de opdrachtgever hieraan toekent.
In het kader van het uiterlijk van de gevel/dak is er naast de materiaalgebonden kenmerken een aantal ontwerp-
technische en uitvoeringstechnische zaken te noemen die dit in positieve zin kunnen beïnvloeden. Verder is er in
dit kader een aantal zaken te noemen die hierbij beperkingen kunnen opleggen.
Het gaat hierbij concreet om o.a. de volgende zaken:
• afwijkingen aan achterconstructie (de mate waarin dit een rol speelt is o.a. afhankelijk van het type aan te
brengen gevel/daksysteem). Zie hiervoor Bijlage B;
• afmetingen van materialen en zetwerk;
• temperatuursvervormingen;
• extreme en/of ongelijkmatige vervuiling;
• kwaliteit van de uitvoering;
• wijze waarop met het gebouw wordt omgegaan;
• wijze van detaillering.
• Wat dit laatste aspect betreft, gelden o.a. de volgende aanbevelingen:
• bevestigingsmiddelen zoveel mogelijk (echter zonder afbreuk te doen aan het constructieve gedrag) in een
vast patroon en in doorgaande lijnen aanbrengen. Dit geldt niet voor verborgen bevestiging.
• zetwerk zoveel mogelijk aan stijve delen van de constructie bevestigen;
• zetwerk van een felskant voorzien of van een eindzetting;
• de koppen van zetwerk dichtzetten;
• vlakke delen van zetwerk niet breder maken dan 250x de materiaaldikte bij een minimale nominale dikte van
0,7 mm;
• aansluitingen zodanig detailleren, dat er zo weinig mogelijk (vuil)water vanaf ramen over lager gelegen ge-
veldelen stroomt. Geconcentreerde (vuil)waterstromen over de gevel zijn niet toegestaan, tenzij hiervoor be-
wust is gekozen;
• platen en zetwerk zoveel mogelijk in gelijke lengten toegepassen. Indien dit niet mogelijk is, bedraagt de
plaatlengte een veelvoud van de zetwerklengte. Zet-werklengten kleiner dan 1,0 m, zo mogelijk, niet toepas-
sen;
• horizontaal zetwerk stuikend met een klang uitvoeren, verticaal zetwerk overlappend uitvoeren;
• in lange gevels met horizontale buitenbeplating schijnkolommen aanbrengen om de visuele strakheid minder
kritisch te maken;
• schijnkolommen hoger maken dan de profileringshoogte van de aansluitende beplating (om ‘inkijk’ te voor-
komen);
• hoekaansluitingen in dorpels en dakkappen worden middels verstekken uit één deel vervaardigd;
• detailleringen en aansluitingen zodanig vormgegeven dat ‘inkijk’ in de opbouw wordt geminimaliseerd (hierbij
BIJLAGE C 149
dient wel rekening te worden gehouden met de noodzakelijke ‘speling’ die montage, achterconstructie, mate-
riaal- en montagetoleranties en temperatuursvervormingen vragen);
• detailleringen van één gebouw op een gelijkende wijze uitwerken.
150
•
BIJLAGE C 151
•