Upload
others
View
3
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
Faculteit Letteren & Wijsbegeerte
Jorien Saelens
Topicalisering zonder inversie: een ingveonisme?
Een corpusstudie van de inversiealternantie in het
Frans- en West-Vlaams
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van
Master in de taal- en letterkunde
Nederlands - Engels
2014
Promotor Prof. dr. Timothy Colleman
Copromotor Prof. dr. Jacques Van Keymeulen
ii
iii
Dankwoord
Aan het begin van een universitaire studie weerklinken al waarschuwingen over die beruchte
masterproef op het einde van de rit. Hoewel er inderdaad vele uren werk ingekropen zijn, zal
ik aan het schrijven van deze scriptie vooral terugdenken als een interessant leerproces en
een unieke ervaring, kortom, met een goed gevoel. Daarvoor wil ik hier enkele mensen
bedanken.
Ik wil graag mijn promotor, prof. dr. Timothy Colleman en mijn copromotor, prof. dr. Jacques
Van Keymeulen bedanken voor hun opbouwende kritiek, een antwoord op al mijn vragen en
het nalezen van mijn scriptie. Daarnaast wil ik ook prof. dr. Cor van Bree van harte
bedanken voor de feedback en de tips over het Ingveoons van de afgelopen twee jaar, niet
alleen bij het schrijven van deze scriptie, maar ook van mijn bachelorproef.
Mevrouw Valérie Bouckaert ben ik heel dankbaar voor alle hulp in de bibliotheek, bij de
zoektocht naar boeken, bij het vele inscannen en kopiëren van dialecttranscripties en voor
het begrip wanneer ik weer eens de limiet van het maximum aantal ontleende boeken had
overschreden. Ik dank ook de redactie van het Woordenboek van de Vlaamse Dialecten,
waar ik steeds mocht storen om nog enkele nieuwe transcripties te kopiëren. In het bijzonder
wil ik mevrouw Liesbet Triest bedanken voor het geduld bij het uittekenen van dialectkaarten
en mevrouw Véronique De Tier en mevrouw Melissa Farasyn om mij verder te helpen
wanneer ik een opname of een transcriptie niet kon vinden.
Ten slotte had ik dit project niet tot een goed einde gebracht zonder de steun van vrienden
en familie. Het kan niet altijd gemakkelijk zijn om samen te leven met iemand die een
masterproef schrijft, maar toch kan ik steeds rekenen op de emotionele (en ondertussen
zelfs professionele) steun van mijn vriend Nils, waarvoor heel veel dank. Bij Nives kan ik
altijd terecht voor peer feedback. Vanwege mijn gewoonte het maximum aantal woorden in
papers te overschrijden, wil ik haar nog eens extra bedanken voor het nalezen van die
papers, mijn bachelor- én mijn masterproef. Ook Febe wil ik bedanken voor de geregelde
sportieve – en minder sportieve – pauzes de afgelopen maanden en jaren. Mijn ouders en
mijn zus Annelies bedank ik niet alleen voor de steun en oprechte interesse, maar ook voor
de vele constructies zonder inversie na topicalisering die uit onze conversaties voortvloeiden
en mij steeds van nieuwe inspiratie konden voorzien.
iv
v
Gebruikte afkortingen
(B)SVX Rechte volgorde na een getopicaliseerde bijzin
(B)VSX Inverse volgorde na een getopicaliseerde bijzin
(B)vVS Inverse volgorde na een verwijswoord dat de getopicaliseerde bijzin herhaalt
C Continentaal West-Vlaanderen
FR Frans-Vlaanderen
N Noordelijk West-Vlaanderen
OSV Rechte volgorde na een getopicaliseerd object
OV Overgangszone met West- en Oost-Vlaamse dialectkenmerken
OVS Inverse volgorde na een getopicaliseerd object
SV Rechte volgorde (onderwerp + persoonsvorm)
SvZ Stand van Zaken
TVX Topic-georiënteerde woordvolgorde
Vf1 Persoonsvorm op de eerste zinsplaats
Vf2 Persoonsvorm op de tweede zinsplaats
Vf3 Persoonsvorm op de derde zinsplaats
VS Inverse volgorde (persoonsvorm + onderwerp)
W Westelijk West-Vlaanderen
XSV Rechte volgorde na een getopicaliseerd zinsdeel
XVS Inverse volgorde na een getopicaliseerd zinsdeel
vi
vii
Lijst van tabellen
Tabel 1: Absolute frequentie van XVS-, OVS-, XSV- en OSV-volgorde in de Anglo-Saxon
Chronicle (Bean 1977: 145). .............................................................................................. 20
Tabel 2: Relatieve frequentie van XVS- en XSV-volgorde ten opzichte van alle instanties met
getopicaliseerde X in de Anglo-Saxon Chronicle (Bean 1977: 145). ................................ 20
Tabel 3: Invloed van de functie van het getopicaliseerde zinsdeel op de inversiealternantie in de
Middle English Sermons (Swieczkowski 1962: 43). .......................................................... 24
Tabel 4: Absolute en relatieve frequentie van XSV- en XVS-volgorde in het corpus van Burridge
(1993: 25). ......................................................................................................................... 28
Tabel 5: Aantal zinsdelen voor de persoonsvorm in het Middelnederlands en het gemiddelde per
eeuw (Coussé 2004: 236, 238). ........................................................................................ 32
Tabel 6: Absolute en relatieve frequentie van zinnen zonder en met inversie per dialectzone. ..... 46
Tabel 7: Absolute en relatieve frequentie van zinnen zonder en met inversie per plaats. .............. 47
Tabel 8: Bestudeerde plaatsen gerangschikt op relatieve frequentie zonder inversie. ................... 49
Tabel 9: Absolute en relatieve frequentie van zinnen zonder en met inversie in de nieuwe
regionale indeling op basis van tabel 8 (zonder Heule). ................................................... 52
Tabel 10: Invloed van de vorm van het onderwerp op de inversiealternantie. .................................. 56
Tabel 11: Invloed van het aantal zinsdelen voor de persoonsvorm op de inversiealternantie. ......... 58
Tabel 12: Het aantal zinsdelen voor de persoonsvorm en het gemiddelde in de West-Vlaamse
steekproef. ......................................................................................................................... 59
Tabel 13: Regionale verdeling van het gemiddelde aantal zinsdelen voor de persoonsvorm. ......... 60
Tabel 14: Inversie na getopicaliseerde bijzinnen in het corpusonderzoek van Vanacker (1967: 853-
854). ................................................................................................................................... 62
Tabel 15: Absolute en relatieve frequentie van zinnen zonder en met inversie na een
getopicaliseerde bijzin per dialectzone.......................................................................... ... 63
Tabel 16: Invloed van de vorm van het getopicaliseerde zinsdeel op de inversiealternantie. .......... 64
Tabel 17: Absolutie en relatieve frequentie van de woordvolgordes zonder inversie (B)SVX, met
een verwijswoord (B)vVS en met inversie (B)VSX na een getopicaliseerde bijzin. .......... 66
Tabel 18: Regionale verdeling van absolute en relatieve frequentie van de woordvolgordes zonder
inversie (B)SVX, met een verwijswoord (B)vVS en met inversie (B)VSX na een
getopicaliseerde bijzin. ...................................................................................................... 67
Tabel 19: Vergelijking van de absolute en relatieve frequentie XSV- en XVS-volgorde in het
Middelnederlands (Burridge 1993: 25) en het West-Vlaams. ........................................... 70
Tabel 20: Invloed van de functie van het getopicaliseerde zinsdeel op de inversiealternantie. ........ 72
Tabel 21: Absolute en relatieve frequentie van zinnen zonder en met inversie na satellieten en
zinsmodificeerders volgens de indeling van Dik et al. (1990: 28). .................................... 76
Tabel 22: Invloed van de semantische categorie van satellieten op de inversiealternantie. ............ 79
viii
Tabel 23: Invloed van de semantische categorie van satellieten op de inversiealternantie met de
statistisch significante data uit tabel 22. ............................................................................ 80
Tabel 24: Onderlinge vergelijking van conditionele en causale bepalingen in de vorm van een
constituent. ........................................................................................................................ 81
Tabel 25: Invloed van een pauze na het getopicaliseerde zinsdeel op de inversiealternantie. ........ 83
Tabel 26: Invloed van de vorm van het getopicaliseerde zinsdeel op de aanwezigheid van een
pauze. ................................................................................................................................ 83
Tabel 27: Invloed van het tekstgenre op de inversiealternantie in de dialectopname van Kemmel. 84
ix
Lijst van kaarten
Kaart 1: Een geografische weergave van het gebied waar de Ingveonen volgens Tacitus leefden
in de eerste eeuw na Christus, gemaakt door Markey (1976: 78). ..................................... 1
Kaart 2: Verspreiding van topicalisering zonder inversie volgens de DynaSAND (2006). ............. 10
Kaart 3: De indeling van het West-Vlaams (Devos en Vandekerckhove 2006: 29). ...................... 40
Kaart 4: De bestudeerde plaatsen geografisch voorgesteld. .......................................................... 42
Kaart 5: Indeling van de relatieve frequentie zonder inversie in intervallen van tien procent. ........ 50
Kaart 6: Indeling van de relatieve frequentie zonder inversie in intervallen van twintig procent. ... 51
Kaart 7: Een nieuwe indeling op basis van de relatieve frequentie zonder inversie per plaats. ..... 53
Kaart 8: De relatieve frequentie zonder inversie per plaats, voorgesteld door kleurvlakken. ......... 54
x
xi
Inhoud
DANKWOORD III
GEBRUIKTE AFKORTINGEN V
LIJST VAN TABELLEN VII
LIJST VAN KAARTEN IX
INHOUD XI
1 INLEIDING 1
2 TOPICALISERING ZONDER INVERSIE IN DE LITERATUUR 7
2.1 VORM EN VERSPREIDING VAN DE CONSTRUCTIE 7
2.2 VERKLARINGEN VOOR DE CONSTRUCTIE 13
3 DE GESCHIEDENIS VAN INVERSIE 17
3.1 INVERSIE IN DE GESCHIEDENIS VAN HET ENGELS 17
OUDENGELS 18 3.1.1
MIDDELENGELS 22 3.1.2
VROEGMODERN EN MODERN ENGELS 25 3.1.3
3.2 INVERSIE IN DE GESCHIEDENIS VAN HET NEDERLANDS 26
OUDNEDERLANDS 26 3.2.1
MIDDELNEDERLANDS 27 3.2.2
NIEUWNEDERLANDS 33 3.2.3
3.3 SAMENVATTING 36
4 HET CORPUSONDERZOEK 39
xii
4.1 MATERIAAL EN METHODOLOGIE 39
4.2 RESULTATEN VAN HET CORPUSONDERZOEK 45
4.2.1 REGIONALE INDELING 45
4.2.2 INTERN-LINGUÏSTISCHE VARIABELEN 55
4.2.2.1 Vorm van het onderwerp 56
4.2.2.2 “Verb second” in het Frans- en West-Vlaams 57
4.2.2.3 Vorm van het getopicaliseerde zinsdeel 62
4.2.2.3.1 Getopicaliseerde bijzinnen 62
4.2.2.3.2 Getopicaliseerde constituenten 69
4.2.2.4 Functie van het getopicaliseerde zinsdeel 71
4.2.2.4.1 Kern van de zin 72
4.2.2.4.2 Periferie en marge van de zin 75
4.2.2.5 Pauzes 82
4.2.2.6 Attitude van de spreker tegenover de constructie 84
4.2.2.6.1 Kemmel 84
4.2.2.6.2 Torhout 87
4.2.2.6.3 Samenvatting 88
5 CONCLUSIE 89
LITERATUURLIJST 93
(29510 woorden)
1
1 Inleiding
“Wat is Ingveoons?” vraagt Heeroma (1965: 1) zich af in een artikel dat de twijfel over het
Ingveoons samenvat. De term Ingveoons werd bedacht door Tacitus in de eerste eeuw van
onze jaartelling (Heeroma 1965: 1, Markey 1976: 87, Van Bree 1977: 7) en ondertussen
bestaat er een ruime literatuur over wat de term precies kan hebben ingehouden. Tacitus
zelf gaf de naam Ingveones aan een “onderafdeling van de Germanen die in de buurt van
de zee woonde” (Heeroma 1965: 1). Markey (1976: 87) maakte op basis van het werk van
Tacitus een kaart die afbeeldt waar de Ingveonen zouden hebben geleefd rond het jaar 100.
Uit dat kaartje blijkt dat het Ingveoons toen vooral in Denemarken, Duitsland en het noorden
van Nederland werd gesproken (zie kaart 1). Buccini (1992: 424) neemt aan dat het
Ingveoons in de hedendaagse Lage Landen terechtkwam in de periode tussen 250 en 400.
Kaart 1: Een geografische weergave van het gebied waar de Ingveonen volgens Tacitus leefden in de
eerste eeuw na Christus, gemaakt door Markey (1976: 78).
2
Of er echt een volk van “Ingveonen” heeft bestaan is zeer twijfelachtig. Saelens (2013: 7-8)
gaat al kort in op de verschillende standpunten rond het Ingveoons; hieronder worden die
beknopt herhaald. Schönfeld en Van Loey (1970: XXXIII) bijvoorbeeld geloven niet dat er
ooit zoiets als één “Ingveoonse stam” geweest is. Buccini (1992: 439) associeert
verschillende stammen en ook verschillende dialecten met “het Ingveoons”. Net als
Schönfeld en Van Loey (1970: XXXIII) gebruikt Van Bree de term Ingveoons niet om een
volk te beschrijven, maar om “oorspronkelijke taaleenheid tussen het dialect van de
kustgebieden, het Fries en het Engels” te benoemen (1997: 7). Hier wordt, zoals in Saelens
(2013: 7), voor die (veiligste) stelling geopteerd. Het Ingveoons was dus minstens een
verzameling gedeelde linguïstische kenmerken.1
De oorspronkelijk continentale Ingveoonse taalkenmerken zouden in Engeland
terechtgekomen zijn doordat een deel van de continentale Germanen de Britse Eilanden
koloniseerden in de vijfde eeuw (Derolez 1974: 1, Van Bree 1997: 16, Nielsen 1998: 63).
Daar is het Engels verder gegroeid uit het Ingveoons (Heeroma 1965: 2) en verdrong het
langzaam de al aanwezige talen, zoals het Pictisch, Keltisch en Latijn (Nielsen 1998: 59-61).
Op het continent werd het Ingveoons vanaf de achtste eeuw verdrongen door een Frankisch
superstraat uit het oosten (Markey 1976: 38, Buccini 1992: 438, Van Bree 1997: 7, 22,
Saelens 2013: 9). Van de Angelsaksische kolonisatie en de reducering tot substraat op het
continent is niet alleen de taal getuige, maar ook de archeologie, geschreven bronnen uit die
tijd en toponiemen (Nielsen 1998: 63-77). Volgens Buccini (1992: 438-9) is er genoeg
linguïstisch en historisch bewijs om vast te stellen dat in het westelijke derde van de Lage
Landen sprekers van het “North Sea Germanic” woonden.
Het linguïstische bewijs voor het bestaan van het “Ingveoons” leveren allerlei
gemeenschappelijke innovaties of – in mindere mate – gemeenschappelijke retenties.
Retenties, ofwel kenmerken die in beide taalvariëteiten zijn blijven bestaan nadat die van
elkaar zijn afgesplitst, zijn minder betrouwbaar omdat ze gemakkelijker op toeval kunnen
berusten (Markey 1976: 10). De gemeenschappelijke innovaties en retenties zijn terug te
vinden in het Engels en het Fries, aangezien dat talen zijn die op het Ingveoons zijn
gebaseerd (Heeroma 1965: 2; Van Bree 1997: 22). Daarnaast zijn er ook relicten terug te
vinden in de dialecten waar het Ingveoons de rol van substraat heeft aangenomen, zoals in
het Hollands, Zeeuws en West-Vlaams. Taeldeman (1982) noemt die verschijnselen
“ingveonismen”. Zo wordt het wegvallen van de nasaal voor de labiodentale fricatief /f/ als
1 Voor meer standpunten en argumenten voor en tegen de aanname dat er een volk als “de Ingveonen” heeft
bestaan, zie onder meer Heeroma (1965), Markey (1976), Buccini (1988, 1992), Van Bree (1997) en Nielsen (2000).
3
een ingveonisme beschouwd, wat gepaard gaat met verlenging van de voorafgaande
klinker. Dat is gebeurd in het Engelse five en in het Nederlandse vijf, maar niet in het Duitse
fünf (Heeroma 1965: 9, Schönfeld en Van Loey 1970: XXIV, Markey 1976: 64, Taeldeman
1982: 279, Van Bree 1997: 12, Saelens 2013: 16). Ook voor stemloze dentale fricatieven
werd de n achterwege gelaten, zoals in Oudengels ōðer en modern Engels other (Nielsen
1998: 73). Hier heeft het Standaardnederlands in ander, net zoals in het Duitse andar, wel
de n bewaard. Hetzelfde geldt voor Oudengels mûþ en modern Engels mouth tegenover
Nederlands mond en Duits Mund (Van Bree 1997: 14, Saelens 2013: 37).
Sommige ingveonismen blijven tot de kustdialecten beperkt en andere niet, wat Van Bree
(1997) gebruikt als criterium om ze in te delen volgens hun relatieve chronologie. “Vroege
ingveonismen” zijn die “waarvoor de term kustverschijnsel dus te beperkend is” en soms zijn
die zelfs tot in de Nederlandse standaardtaal doorgedrongen (Van Bree 1977: 11) De
redenering is dat de kenmerken die in de standaardtaal te vinden zijn (zoals vijf), hun
ontwikkeling al hebben doorgemaakt vóór het Ingveoons tot substraat werd gereduceerd,
want kenmerken van een substraat komen niet gemakkelijk in de economisch sterkere
standaardtaal terecht (Buccini 1992: 441). Nog een vroeg ingveonisme dat onder andere
Van Bree (1997: 12) als voorbeeld geeft, is deletie van de z in “monosyllabische
voornaamwoorden”, die dan later tot r evolueerde. Dat is te zien in een vergelijking van het
Engelse we en het Nederlandse wij enerzijds, en het Duitse wir anderzijds (Markey 1976:
63, Buccini 1992: 416, Van Bree 1997: 12, Nielsen 1998: 73, Saelens 2013: 14).
Onder andere Schönfeld en Van Loey (1970: XXXIII-XXXVII), Markey (1976: 44-74), Buccini
(1992: 402-424), Van Bree (1997: 12,14-15) en Nielsen (1998: 73-74) geven voorbeelden
van ingveonismen, zij het nooit met als opzet een exhaustieve lijst te verschaffen. Het valt
echter op dat in die bronnen vooral de fonologie en de morfologie worden besproken. Er
bestaan ook heel wat lexicale items die uit een gemeenschappelijke Noordzeegermaanse
erfenis voortkomen; Löfstedt bespreekt die uitgebreid in zijn
“Nordseegermanischenordischen Lexikographie” (1965, 1966, 1969). Het linguïstische
domein dat achterwege blijft in de besprekingen, is de syntaxis van het Ingveoons; ook
Buccini (1992: 401) en Van Bree (1997: 33) wijzen daar al op. Een syntaxis van het
Ingveoons in het algemeen heeft nog niemand opgesteld. Enkele specifieke syntactische
ingveonismen zijn wel al genoemd; Van Bree (1997: 36-39) bijvoorbeeld somt enkele
syntactische “frisismen” op. Taeldeman (1982: 284-285) noemt vier syntactische
ingveonismen uit het West-Vlaams: gebrek aan inversie bij vooropplaatsing van een
bijwoordelijke bepaling van tijd (zie voorbeeld 1), bepalingen van richting die buiten de tang
4
vallen (2), substituerend doen, wat overigens niet beperkt blijft tot West-Vlaanderen (3), en
het gebruik van komen of zijn waar het Standaardnederlands worden zou gebruiken (4).
(1) Gisteren ’t was koud.
(2) Hij is vandaag gegaan naar Duinkerken.
(3) “Je hebt goed geslapen.” – “’k En doen!”
“Ik heb goed geslapen.” – “Doe je?”
(4) Hij komt ziek.
‘Hij wordt ziek.’
Hij is geslagen.
‘Hij wordt geslagen.’
Ook Devos en Vandekerckhove vermelden het “Kustwestgermaans” een enkele keer bij hun
bespreking van de syntaxis, meer bepaald met betrekking tot het “koppelwerkwoord komen”
(2006: 90). Zij schrijven ook dat inversie soms ontbreekt wanneer een zinsdeel in het West-
Vlaams voorop wordt geplaatst in mededelende zinnen, maar zij vermelden geen verband
met het Ingveoons (2006: 100).
Naast het feit dat het Engels en het Fries vaak gelijksoortige constructies hebben en het
Duits niet, vermelden noch Taeldeman (1982), noch Devos en Vandekerckhove (2006)
bijkomende argumenten waarom de bovengenoemde verschijnselen als ingveonismen
kunnen of moeten worden beschouwd. In tegenstelling tot bepaalde fonologische,
morfologische en lexicale kenmerken lijkt er voor de syntaxis nog geen diepte-onderzoek
uitgevoerd te zijn. De uitspraken van Taeldeman (1982) en Devos en Vandekerckhove
(2006) zijn namelijk niet gebaseerd op systematisch corpusonderzoek: de auteurs halen
gewoon enkele voorbeelden aan om aan te tonen dat zich bepaalde syntactische
verschijnselen voordoen. De vraag is of die syntactische verschijnselen dan wel echt
ingveonismen zijn.
Het is voorlopig niet bekend hoe vaak, in welke context en met welke geografische
verspreiding die zogenaamde syntactische ingveonismen effectief voorkomen. Om een
complete grammatica van het Ingveoons op te stellen, is er in deze scriptie uiteraard geen
plaats. Daarom legt deze studie zich toe op een enkel syntactisch fenomeen dat al
verscheidene keren tot het Ingveoons werd gerekend. De keuze viel daarvoor op de inversie
die na een vooropgeplaatst zinsdeel in het Frans- en West-Vlaams soms wel en soms niet
achterwege blijft, zoals in voorbeeld (1) hierboven. In de literatuur bestaan er al
verschillende opvattingen over waar die alternantie tussen constructies met en zonder
5
inversie vandaan komt en niet iedereen is het erover eens dat het om een ingveonisme gaat,
zoals uit hoofdstuk 2 zal blijken. Deze studie zal die opvattingen in wat meer detail en met
behulp van kwantitatief materiaal bestuderen.
Het doel van het onderzoek is om meer inzicht te krijgen in de alternantie tussen de
constructie met en zonder inversie in het Frans- en West-Vlaams. Daarvoor is er in eerste
instantie een corpus met taalgebruik van die dialecten nodig. Daartoe lenen zich de
dialectopnames die door de Universiteit Gent vanaf de jaren 1960 werden verzameld:
banden van elk ongeveer 45 minuten waarin een of meerdere dialectsprekers vrijelijk praten
over uiteenlopende onderwerpen. In een selectie van die dialectopnames zal de constructie
systematisch worden bestudeerd. Eventueel draagt het onderzoek bij tot de hypotheses over
de afkomst van het verschijnsel.
Om een globaal beeld te krijgen van de constructie, wordt topicalisering zonder inversie
bestudeerd op twee niveaus: taalextern en taalintern. Op taalextern niveau wordt gekeken
naar de geografische verspreiding. Van Bree (1997: 7) beschouwt ingveonismen
voornamelijk als kustverschijnselen, zoals hierboven werd vermeld. Als de redenering van
Van Bree anders wordt benaderd, dan zou topicalisering zonder inversie als ingveonisme
frequenter moeten zijn aan de kust. Vanacker (1967: 854) maakt duidelijk dat vooral in
Frans-Vlaanderen de inversieloze volgorde het bekendst is. Ryckeboer noemt het frequente
gebrek aan inversie in Frans-Vlaanderen een “typisch Frans-Vlaams kenmerk” dat in West-
Vlaanderen ook wel eens voorkomt, zij het “niet (meer) systematisch” (2004: 82). Met behulp
van het corpus zal de geografische verdeling van de constructie binnen Frans- en West-
Vlaanderen kwantitatief in kaart worden gebracht. Op het taalinterne niveau zal worden
nagegaan in welke talige contexten inversie wel of niet achterwege blijft. Daarvoor wordt de
invloed van verschillende linguïstische variabelen uit de literatuur bestudeerd in het corpus
West- en Frans-Vlaams.
Twee onderzoeksvragen staan centraal. Nog eens geëxpliciteerd zijn dat de volgende:
1. Is er een graduele afname van instanties zonder inversie na topicalisering van west
naar oost of van de kust naar het binnenland binnen Frans- en West-Vlaanderen? Zo
ja, wijst dat erop dat topicalisering zonder inversie in mededelende zinnen een
ingveonisme is?
2. Wat is de motivatie van de Frans- of West-Vlaamse spreker om binnen de alternantie
van constructies met en zonder inversie een keuze te maken? Zijn er daarin
parallellen te vinden met bepaalde taalfases van het Engels die op een Ingveoonse
afkomst kunnen wijzen?
6
Na een bespreking van wat in de literatuur al over het gebrek aan inversie na topicalisering
in het West-Vlaams is geschreven (hoofdstuk 2), volgt in hoofdstuk 3 een literatuurstudie
waarin wordt nagegaan hoe inversie wordt toegepast in verschillende taalfases van het
Engels en het Nederlands. In hoofdstuk 4 worden die data vergeleken met de data van het
corpusonderzoek in het West-Vlaams. Eerst komt de methodologie aan bod (4.1), daarna
volgen de resultaten en interpretatie (4.2). De conclusies en suggesties voor verder
onderzoek worden samengevat in hoofdstuk 5.
7
2 Topicalisering zonder inversie in de
literatuur
Enkele bronnen gingen al kort in op de constructie zonder inversie na een vooropgeplaatst
zinsdeel. Hieronder volgt een samenvatting van die bevindingen uit de literatuur. Eerst gaat
2.1 dieper in op de definitie en de verspreiding van de constructie. Vervolgens bespreekt 2.2
de verklaringen voor het verschijnsel die in de literatuur te vinden zijn.
2.1 Vorm en verspreiding van de constructie
Devos en Vandekerckhove (2006: 100) vermelden topicalisering zonder inversie heel kort in
het boekje West-Vlaams. Zij beschrijven de inversieregel in het Standaardnederlands,
waarbij “het onderwerp na het vervoegde werkwoord [komt] te staan” (2006: 100). Het West-
Vlaams wijkt daar soms van af, “hoe meer naar het westen, hoe vaker” (2006: 100). Ze
geven daar ook enkele voorbeelden bij:
(5) Achter de vieren ‘k ga nog mijn gras afrijden.
‘Na vieren ga ik nog mijn gras afmaaien.’
(6) Al de kanten van Kortrijk de textielfabrieken gaan de ene achter de andere toe.
‘In de streek van Kortrijk gaan de textielfabrieken de ene na de andere dicht.’
(7) Als ’t geijzeld is, ze risschiert heur niet buiten.
‘Als het geijzeld heeft, waagt ze zich niet naar buiten.’
Ryckeboer (2004: 82) haalt enkele voorbeelden aan uit het Frans-Vlaams. Ook hier zijn die
weergegeven met de vertaling van de auteur:
(8) Morren ’t komt ten langen leste schooën weere.
‘Morgen wordt het eindelijk mooi weer.’
(9) Alle vuuf voet den triek is weg.
‘Om de haverklap valt de elektriciteit uit.’
Debrabrandere (1976) bespreekt het gebrek aan inversie in het West-Vlaams in het artikel
“De SVf-woordorde in zinnen met aanloop”. Hij geeft onder andere het volgende voorbeeld
uit Kortrijk (1976: 88):
8
(10) Van eeuwige armoe je moste zijn huus verkopen.
‘Van armoede moest hij zijn huis verkopen.’
Debrabandere (1976: 87) definieert het verschijnsel als
...zinnen die de gewone woordvolgorde van een hoofdzin (SVf), nl. het onderwerp
gevolgd door de persoonsvorm, behouden na een aanloop. Die aanloop kan een
bijwoord of bijwoordelijke bepaling zijn, ofwel een vooropgestelde bijzin of
voegwoordgroep.
“Aanloop” lijkt de term te zijn die Debrabandere (1976) gebruikt voor alles wat in een
mededelende zin voor de persoonsvorm komt. De E-ANS maakt echter een onderscheid
tussen de “aanloop” van een zin en het “voorveld” (Vandeweghe 2010: 46, 258; E-ANS
2012: 21.8.1). Het voorveld, of de “eerste zinsplaats”, is de plaats net voor de eerste pool.
Die laatste wordt in een gewone mededelende zin ingenomen door de persoonsvorm. Het
voorveld bevat in het Nederlands maximum één zinsdeel. In (11) uit de E-ANS (2012:
21.8.1) wordt het voorveld ingevuld door het terugverwijzend voornaamwoord die. Alles wat
nog vóór het voorveld komt, in dit geval z’n broer, staat in de aanloop. Die is geen deel meer
van de “eigenlijke zin”, en wordt daarvan gescheiden door een pauze in de intonatie of een
komma (E-ANS 2012: 21.8.1).
(11) Z’n broer, die heeft altijd al graag een glas bier gedronken.
Om verwarring te vermijden, volgt deze studie de terminologie van de E-ANS. Het is
namelijk cruciaal om te kunnen onderscheiden welk element inversie opwekt. Een “aanloop”
zoals gebruikt in de traditionele terminologie (E-ANS 2012: 21.8.1), doet dat in het
Standaardnederlands immers nooit.
De aanloop en het voorveld gedragen zich niet helemaal hetzelfde in het West-Vlaams als in
het Standaardnederlands. Volgens Van der Horst (2008: 1974) blijft de opvulling van het
voorveld in het West-Vlaams niet altijd beperkt tot een enkel zinsdeel, wat hij met de
volgende voorbeelden uit Veurne illustreert.
(12) Achter den doop, voader Blaawvoet, Peter Gusten, meter Uzenie en de minne mi de
kleenen bubbel op neuren oarme, lik dat ’t toen ollegoare gynk, ze trokken van d’eene
érberge noa d’and’r.
9
‘Na de doop trokken vader B., P.G., meter U. en de mijne met de kleine bubbel op
haar arm van de ene herberg naar de andere, zoals dat toen allemaal ging.’
(13) O je gy je broek an’t bedde oeng, ‘t snuchtens ‘t zaten dikkers muzen in je beuzen.
‘Als je je broek aan het bed hing, zaten er ‘s morgens dikwijls muizen in je zakken.’
Van der Horst (2008: 1974) gebruikt voorbeeld (12) om te illustreren dat er drie zinsdelen
voor de persoonsvorm kunnen staan, maar de zin vraagt toch iets meer uitleg. In voorbeeld
(12) is het lange onderwerp eigenlijk een aanloopsubject is dat herhaald wordt in ze. Die
constituent staat dan per definitie niet in het voorveld, maar in de aanloop. Zoals hierboven
besproken, is dat lange aanloopsubject dan geen deel van de eigenlijke zin. De tijdsbepaling
achter den doop gaat het aanloopsubject vooraf, dus staat die constituent ook niet in het
voorveld. Als lik dat ’t toen ollegoare gynk in gesproken taal gescheiden werd door komma-
intonatie, is dat bovendien gewoon een interjectie. Op basis van die analyse staat enkel het
(herhaalde) onderwerp ze op de eerste zinsplaats en is er bijgevolg helemaal geen afwijking
van de standaardtaal. De intonatie van de spreker zou in dit geval eigenlijk moeten uitmaken
hoeveel constituenten er echt in het voorveld staan. Voorbeeld (13) toont duidelijker aan dat
er ook verschillende bepalingen voor het onderwerp kunnen staan. Daar staan er drie
verschillende zinsdelen voor het vervoegde werkwoord: een conditionele bepaling in de
vorm van een bijzin (o je gy je broek an ’t bedde oeng),2 een tijdsbepaling (‘t snuchtens) en
het plaatsonderwerp in de vorm van presentatief ‘t.3 Het “getalsonderwerp”, het eigenlijke
onderwerp, in (13) is muzen. Deze voorbeeldzinnen bewijzen dus niet zo zeer het
voorkomen van meerdere zinsdelen voor de persoonsvorm in het West-Vlaams, maar
eerder de dubbelzinnigheid van het voorveld en de aanloop in de gesproken taal, zeker in
het dialect.
Volgens Willemyns (1971: 353), Debrabandere (1977: 87) en Taeldeman (1982: 284) kan
inversie enkel bij bepalingen achterwege blijven. Ryckeboer (2004: 82) beperkt het
verschijnsel niet tot zinnen met getopicaliseerde bepalingen, maar heeft het over zinnen
waar “een ander zinsdeel dan het onderwerp” voorop staat. Zoals uit het corpusonderzoek
zal blijken, blijft de constructie inderdaad niet beperkt tot bepalingen (zie 4.2.2.4). Ook
Vanacker betrekt enkele voorzetselobjecten bij zijn analyse, maar vermeldt geen invloed van
die zinnen op zijn resultaten en geeft geen voorbeelden van dergelijke zinnen (1967: 849).
2 In oudere taalfases van het Nederlands behoorde een conditionele bijzin volgens sommige bronnen (bv.
Coussé 2004: 240) nooit tot het voorveld, maar altijd tot de aanloop. In dat geval staan er in voorbeeld (13) ook slechts twee zinsdelen in het voorveld: de tijdsbepaling en het onderwerp. Over de inversieregels in het Middelnederlands wordt meer gezegd in 3.2.2. 3 Het “plaatsonderwerp” is een term van de E-ANS (2012: 8.6.3.1) om de syntactische functie van presentatief er
(’t in veel dialecten, zoals hier) te benoemen. Het “getalsonderwerp”, waarmee het vervoegde werkwoord congrueert, is dan het “eigenlijke” onderwerp. Volgens de E-ANS introduceert het presentatieve onderwerp “als
het ware dat informatief belangrijke onderwerp” (E-ANS 2012: 8.6.3.1).
10
Taeldeman (1982: 283) bespreekt kort de sociolinguïstische verspreiding van de constructie
zonder inversie. Volgens hem komt topicalisatie zonder inversie vooral voor bij oudere,
laagopgeleide dialectsprekers uit Frans-Vlaanderen en de Westhoek. Kaart 2 toont de
geografische verspreiding van de constructie volgens de Dynamische Syntactische Atlas
van de Nederlandse Dialecten (DynaSAND 2006). Op die kaart staan de resultaten van een
onderzoek met de testzin Met zulk weer je kunt niet veel doen. In het totaal moesten 107
informanten, voornamelijk uit het westen van het taalgebied, aangeven of die zin in hun
dialect voorkomt (SAND 2005: 74). De kaart toont 11 plaatsen over het hele Nederlandse
taalgebied waarin de sprekers de testzin zonder inversie niet “verbeterden” naar een zin met
inversie. Zes van die gebieden zijn Frans-Vlaams: Waals-Kappel, Merkegem, Moerbeke,
Sint-Marie-Kappel, Steenvoorde en Bray-Duinen. De overige vijf plaatsen waar topicalisering
zonder inversie voorkwam, waren verspreid over West-Vlaanderen: Oostende aan de kust,
Wervik, Izenberge en Wulveringem aan de grens met Frankrijk en Oostveld aan de grens
met Oost-Vlaanderen (DynaSAND 2006).
Kaart 2: Verspreiding van topicalisering zonder inversie volgens de DynaSAND (2006).
Vanacker (1967, 1977) gebruikt de Reeks Nederlandse Dialectatlassen (RND) en enkele
dialectopnames uit Frans- en westelijk West-Vlaanderen om het ontbreken van verwachte
11
inversie te bestuderen. Het onderzoek voert hij uit in Vanacker (1967); in Vanacker (1977)
herhaalt hij de resultaten daarvan en combineert hij die met enkele nieuwe inzichten over
“Onnederlandse constructies” (Vanacker 1977: 207). De RND bestaat uit testzinnen die een
informant kreeg voorgelezen, waarna hij die in zijn eigen dialect moest herhalen. Onder
leiding van professor Blancquaert en later professor Pée van de universiteit Gent werden die
testzinnen vanaf 1924 in zoveel mogelijk plaatsen in het Nederlandse taalgebied verzameld.
De RND werd afgewerkt in 1976 (Triest 2012). Uit de RND gebruikt Vanacker (1967: 846-
849) de volgende testzinnen:
(14) Op dat schip kregen ze beschimmeld brood. (zin 5)
(15) In die fabriek is niets te zien. (zin 8)
(16) Toen kwaamt gij hier alle jaren naar de kermis. (zin 61)
(17) Tegenwoordig spinnen ze niet anders meer dan met machines. (zin 3)
(18) In maart is het nog te koud om te kaatsen. (zin 58)
(19) Na schafttijd spannen we ’t paard in de nieuwe kar. (zin 74)
(20) Als de kippen een sperwer zien, zijn ze bang. (zin 1)
Bij elk van die zinnen wordt in vrijwel elke Frans-Vlaamse plaats een variant zonder inversie
gebruikt (zoals op dat schip ze kregen... of tegenwoordig ze spinnen...). In West-Vlaanderen
zijn er bij elke zin maximum zes gebieden waar de constructie zonder inversie voorkomt. Op
zin (16) volgt er bijvoorbeeld geen inversie in Helkijn en Dottenijs, terwijl dat voor zin (19)
Houtem en Komen zijn. Andere plaatsen waar soms geen inversie voorkomt volgens de
RND zijn Wervik, Nieuwkerke, Kemmel, Langemark, Kortrijk, Eggewaartskapelle,
Roesbrugge-Haringe, Passendale, Watou en Ieper. De meeste daarvan liggen vlakbij de
Franse grens (Vanacker 1977: 208). Uit de RND blijkt dus dat inversie in West-Vlaanderen
zelden achterwege blijft. Een uitzondering vormt zin (20): na de conditionele bijzin (zonder
een pauze in de intonatie die de bijzin van de rest van de zin scheidt) volgt in West-
Vlaanderen geen inversie in meer dan vijftig plaatsen (Vanacker 1967: 854). In Frans-
Vlaanderen wordt bijna nooit inversie toegepast. Opnieuw is er steeds minder inversie
naarmate de gebieden westelijker liggen (Vanacker 1967: 846). Vanacker (1977: 208) twijfelt
aan de verspreiding van de constructie volgens de RND, bijvoorbeeld omdat Pée de
zinnetjes in Frans-Vlaanderen in het Frans, dus zonder inversie, voorlas. Mogelijk
beïnvloedde het Franse voorbeeld dus de inversie. Bovendien vermoedt Vanacker dat
spontaan taalgebruik tot betrouwbaardere conclusies zal leiden (1967: 849).
Bijgevolg controleert Vanacker (1967: 849) het beeld dat de RND schetst van topicalisatie
zonder inversie aan de hand van enkele dialectopnames die aan de universiteit Gent werden
12
opgenomen in de jaren 1960. Voor Frans-Vlaanderen gebruikt Vanacker de opnames van
Tetegem, Herzele, Winnezele, Noordpene, Boeschepe, Godewaarsvelde en Meteren; voor
West-Vlaanderen zijn dat Koksijde, Wulveringem, Beveren-IJzer, Poperinge en Dikkebus. In
elk van die plaatsen lieten de sprekers inversie wel eens achterwege (Vanacker 1967: 845).
In totaal bevat 67,3 procent ofwel 53 van de 105 bestudeerde zinnen in West-Vlaanderen
geen inversie (Vanacker 1967: 845), wat wil zeggen dat daar een alternantie tussen de twee
constructies bestaat. In Frans-Vlaanderen leverden de resultaten ook nieuwe inzichten op.
Ryckeboer bespreekt de topicalisering zonder inversie in het boekje Frans-Vlaanderen
(2004: 82). Hij beweert dat er in het Frans-Vlaams nooit omkering van onderwerp en
werkwoord plaatsvindt, noch in het dialect, noch in (oudere) geschreven bronnen. De
resultaten van Vanacker (1967: 852) spreken dat voor de gesproken taal echter tegen: niet
100, maar 89,4 procent van de Frans-Vlaamse zinnen die hij verzamelde vertoont geen
inversie. Dat is nog steeds een grote meerderheid, meer bepaald 161 van 180 beluisterde
zinnen, maar het bewijst wel dat de constructie met inversie na topicalisering in Frans-
Vlaanderen niet helemaal onbekend is. In Frans-Vlaanderen bestaat er met andere woorden
ook een alternantie tussen twee constructies.
Vanacker benadrukt het belang van de pauze in de intonatie van sprekers die inversie niet
altijd toepassen (1967: 847). De spreker zet het getopicaliseerde zinsdeel dan syntactisch of
semantisch iets verder van de kernzin met behulp van een stop in de intonatie (Vanacker
1967: 847-848). Vanacker wijst er echter op dat de zinnen met pauze helemaal niet beperkt
blijven tot zinnen zonder inversie; ook in zinnen met inversie wordt de intonatie soms
duidelijk onderbroken (1967: 852). Vanacker geeft geen voorbeelden van dergelijke zinnen.4
Een polaire indeling van instanties in een categorie met en een zonder pauze, brengt
natuurlijk ook praktische moeilijkheden met zich mee. Vanaf wanneer is er een pauze?
Vanacker (1967: 849) wijst er zelf op dat er altijd een “subjektives Element” in die analyse
zit. De grens tussen met en zonder pauze is eigenlijk een artificiële lijn in een continuüm.
Uiteindelijk had de pauze “procentueel geen merkbare onderscheidend invloed” in het
corpus van Vanacker (1977: 209). Vanacker (1977: 209) besluit dat de RND een verkeerd
beeld schetst en dat in West-Vlaanderen veel meer zinnen zonder de verwachte inversie
voorkomen dan de RND laat uitschijnen.
Over de intern-linguïstische kenmerken van de constructie zegt Vanacker enkel dat er
tussen de concurrerende constructies geen merkbaar betekenisverschil is en dat “uit de
cijfers alleen [kan] worden afgeleid dat de tendens om geen inversie te gebruiken, in Frans-
4 In het corpus West-Vlaams van deze studie kwamen ook zinnen met pauze voor, met én zonder inversie.
Voorbeelden daarvan zijn te vinden in 4.2.2.5.
13
Vlaanderen sterker is” (1977: 210). In deze studie wordt die verspreiding van de alternantie
die Vanacker (1967, 1977) vaststelde verder onderzocht, net als de intern-linguïstische
kenmerken van de constructie.
2.2 Verklaringen voor de constructie
In de inleiding werd al kort vermeld dat er verschillende opvattingen bestaan over de
afkomst van de constructie zonder inversie. De SAND gaat daar heel kort op in: “het is niet
toevallig dat we deze constructie juist aantreffen in het deel van het taalgebied dat het
dichtst bij Frankrijk en Engeland ligt” (2005: 74). De theorieën in de literatuur over de
afkomst van het verschijnsel leggen inderdaad vaak een verband met het Engels of het
Frans. Hieronder worden die opvattingen op een rijtje gezet.
Paardekooper (1955: 242-3) legt de oorzaak van de zinnen zonder inversie na topicalisering
bij invloed van het Frans. Hij wijst erop dat steeds minder inwoners van Frans-Vlaanderen
het Vlaamse dialect machtig zijn en hij wijt dat aan de “verfransingspolitiek van de regering”
(1955: 243). Het Frans-Vlaamse dialect was ten tijde van Paardekoopers publicatie
bijvoorbeeld helemaal uit de scholen gebannen en bepaalde Frans-Vlaamse gebieden
waren al volledig verfranst (Paardekooper 1955: 243). Paardekooper zegt ook dat
zinspatronen enkel worden overgenomen in zulke extreme omstandigheden, waar een
andere taal een dialect compleet onderdrukt. Voor hem is dat overigens een teken dat het
Frans-Vlaams op het punt staat volledig te verdwijnen (1955: 243).
Vanacker (1967: 851, 854) vermeldt ook de mogelijke invloed van het Frans en bovendien
blijkt uit zijn corpusonderzoek dat het verschijnsel relatief het vaakst voorkomt in Frans-
Vlaanderen (zie 2.1). In zijn tweede artikel over inversie verwoordt Vanacker diezelfde
stelling als de “invloed van de twee verschillende cultuurtalen”: Frans uit het westen en
Nederlands uit het oosten (1977: 210). Daarnaast vermeldt hij ook de mogelijke Ingveoonse
afkomst van het verschijnsel (Vanacker 1977: 211). Hij noemt de toepassing van inversie
overigens typisch voor het Nederlands (en ook voor het Duits) en het gebrek eraan
“Onnederlands” (1977: 207). De basis voor de hypothese dat het verschijnsel Ingveoons is,
vindt Vanacker (1977: 211) in de vormgelijkenis die West-Vlaamse zinnen hebben met
(weliswaar geconstrueerde) Engelse zinnen als (21) en (22). Taeldeman (1982: 284) volgt
die laatste hypothese.
(21) In maart ’t is te koud – In March it is too cold
14
(22) Thuis hij is op zijn gemak – At home he is at ease
Hij denkt daarnaast aan mogelijke invloed van het Frans op het Engels en eventueel via het
Engels op het Vlaamse dialect. Vanacker (1977: 210-211) vindt geen bevestiging van die
hypothese in de literatuur, maar vermeldt wel dat in het Oudengels onder andere inversie
voorkwam na ontkennend ne en þa. Dat die constructie is verdwenen, zou kunnen
betekenen dat de Franse constructie dominanter werd na de Normandische invasie in 1066
(Vanacker 1977: 210).
Debrabandere stelt dat het gebrek aan inversie “een eigen zinspatroon is, dat niet door
invloed van het Frans te verklaren is” (1976: 93). Meer bepaald noemt hij het verschijnsel
een algemenere “kontinentaal-Westgermaanse konstruktie” (Debrabandere 1976: 96).
Debrabandere (1976: 96) staaft die hypothese met een Oudhoogduits voorbeeld uit het
Hildebrandslied (800), overgenomen in (23).
(23) Ibu du mi enan sages, ik mi de odre uuet.
‘Als je me er een noemt, weet ik de anderen, kan ik de anderen noemen.’
Voorbeeld (23) bevat echter een conditionele bijzin, en daarin blijft inversie om redenen van
syntactische integratie in het Middelnederlands veel vaker achterwege (zie 3.2.2). Misschien
is dat voor het Duits dus ook zo; uit dit ene voorbeeld kan met andere woorden geen
conclusie volgen. Debrabandere geeft ook nog voorbeelden uit het Middelnederlands (1976:
96).5 Ook Willemyns (1971: 355) en Van der Horst (2008: 1975) benadrukken de
mogelijkheid dat de constructie zonder inversie een relict is, dat enkel nog in de archaïsche
westelijke dialecten is bewaard. Van der Horst (2008: 1975) wijst er wel op dat de
verschillende theorieën enigszins verenigbaar zijn: een Ingveoons verschijnsel kan zich
bijvoorbeeld ook verder hebben ontwikkeld in het West-Vlaams of beïnvloed zijn door het
Frans.
Samengevat zijn de hypotheses die al gegeven werden voor de inversieloze constructie na
topicalisering in het Frans- en West-Vlaams de volgende:
1. Het verschijnsel is ontstaan door invloed van het Frans.
2. Het gaat om een Ingveoons verschijnsel dat net als vele andere ingveonismen enkel
nog voorkomt in het West-Vlaams.
5 3.2.2 behandelt de inversiealternantie in het Middelnederlands.
15
3. Een autochtoon Middelnederlands verschijnsel is in het conservatieve West-Vlaams
bewaard gebleven.
Hypothese 2 en 3 lijken meer op elkaar dan 1: ze gaan er beide vanuit dat het West-Vlaams
een relict heeft bewaard. Het verschil ligt in het oorspronkelijke bereik van het relict:
hypothese 3 gaat uit van een algemener West-Germaans verschijnsel (zoals Debrabandere
1976: 96 illustreert met een voorbeeld uit het Duits, zie hierboven). Het Frankisch, waar het
Middelnederlands op gebaseerd is, zou het Ingveoons immers vanuit het oosten in een
substraatrol hebben geduwd (Buccini 1992: 441). Hypothese 2 veronderstelt een kleinere
geografische verspreiding: als ingveonisme zou het verschijnsel niet in het Frankische
Middelnederlands geraakt zijn, maar vanaf de zevende en achtste eeuw teruggedrongen zijn
tot de kust van de Lage Landen en de Britse Eilanden (Buccini 1992: 441). In het volgende
hoofdstuk zullen deze hypotheses verder worden onderzocht door te kijken hoe de inversie
is ontwikkeld in het Engels en het Nederlands. In hoofdstuk 4 worden de bevindingen uit de
vorige hoofdstukken vervolgens vergeleken met de resultaten van het corpusonderzoek.
16
17
3 De geschiedenis van inversie
Het huidige hoofdstuk vat het relevante onderzoek rond de constructie met en zonder
inversie in het Engels en het Nederlands samen in een literatuurstudie. Als de constructie
zonder inversie in het West-Vlaams een Ingveoons relict is, vertoont die misschien
gelijkenissen met dezelfde constructie in het Engels. De ontwikkeling van inversie in het
Nederlands komt aan bod om te kijken hoe de Middelnederlandse constructie eruitzag en of
het mogelijk is dat de West-Vlaamse constructie een relict is van die oudere, algemenere
constructie, zoals Debrabandere voorstelt (1976: 93). Er wordt ook aandacht besteed aan
taalinterne kenmerken van de concurrerende constructies in het verleden.
Voor de ontwikkeling van inversie in het Engels en Nederlands wordt besproken, is een
centrale notie die eerst moet worden verduidelijkt verb second (Vf2) (Lass 1994: 224-5). Van
der Horst (2008: 320) definieert die regel voor het Nederlands als volgt:
Meestal wordt wel aangenomen dat het finiete werkwoord om pragmatische redenen
[...] gaandeweg vaker en vaker de tweede positie innam, en dat deze positie op den
duur “vast” werd, “regel” werd, oftewel grammaticaliseerde tot taalteken.
Met andere woorden, in het hedendaagse Nederlands is er een regel die zegt dat het
vervoegde werkwoord in de mededelende hoofdzin altijd op de tweede zinsplaats moet
staan. Als een zinsdeel wordt getopicaliseerd zonder inversie, wordt aan die regel niet
voldaan. In wat volgt wordt daarom ook aandacht besteed aan de ontwikkeling van Vf2.
3.1 Inversie in de geschiedenis van het Engels
Volgens Fischer et al. (2000: 105) was er in het Oudengels ooit een “Verb-Second
constraint” net als in het Nederlands (en de andere Germaanse talen). Volgens Gerritsen
was die regel niet erg strikt: “Modern Dutch matches the word order of Old English with the
exception of the stronger verb second character of Modern Dutch” (1980: 125). Als er in het
Engels ooit een dergelijke regel was, dan is die ondertussen verloren gegaan; inversie in het
huidige Engels komt nauwelijks nog voor. In het moderne Engels is er bijvoorbeeld nog
inversie na emfatische topicalisering van een bijwoordelijke bepaling (Debrabandere 1976:
94):
18
(24) Never had such a hurricane been raging over this town!
(25) Thus ends the sad story of Cordelia!
Vanacker (1977: 211) wijst erop dat in het Engels vaak inversie optreedt na een
vooropgeplaatste adverbiale constituent wanneer die een negatieve betekenis uitdrukt, zoals
voorbeeld (26) illustreert.
(26) Nowhere have these complaints been louder.
In oudere taalfases van het Engels was de situatie anders. Hieronder wordt de evolutie van
de alternantie chronologisch besproken. Eerst komt het Oudengels aan bod, vervolgens het
Middelengels en ten slotte het Vroegmoderne en moderne Engels.
Oudengels 3.1.1
In het Oudengels was er meer inversie dan in het hedendaagse Engels en volgens
sommigen (zoals Gerritsen 1980 en Fischer et al. 2000, zie hoger) een voorkeur voor Vf2.
Nielsen (1998: 129-131) merkt ook Vf2-volgorde op in het Oudengels. Hij geeft het volgende
voorbeeld van rond 755 uit de Anglo-Saxon Chronicle (Nielsen 1998: 130):
(27) Ond þa ongeat se cyning þæt...6
‘En toen ontdekte de koning dat...’
In de data van Nielsen (1998: 131) komt de Vf2-volgorde vooral voor bij bijwoorden van tijd.
Baker vermeldt naast “þa ‘then’” ook nog andere elementen die inversie opwekken in het
Oudengels: “þonne ‘then’, þær ‘there’, þanon ‘thence’, þider ‘thither’, the negative adverb
ne, and the conjunctions and/ond and ac ‘but’” (2003: 114). In een voorbeeld dat Baker
eigenlijk gebruikt om de volgorde van vraagzinnen te illustreren, staat er ook inversie na een
indirect object (2003: 115):
(28) Him cwæđ Nicodemus to: [...]
‘Tot hem sprak Nicodemus: [...]’
Jacobsson (1951: 16) stelt dat getopicaliseerde elementen die een semantisch nauwere
band met het werkwoord hebben in het Engels vaker inversie zullen veroorzaken. Volgens
6 Het nevenschikkend voegwoord valt buiten de structuur van de zin (Van der Horst 1981: 179).
19
die stelling is de inversie in (28) te verklaren: gezien de centrale rol van objecten in de Stand
van Zaken (SvZ) hoeft het niet te verwonderen dat daar inversie optreedt. Ook in het West-
Vlaamse corpus komt inversie relatief het vaakst voor bij objecten (zie 4.2.2.4). Nochtans
wekken vooropgeplaatste objecten in het vroegmoderne Engels geen inversie meer op,
tenzij ze voldoen aan bepaalde semantische voorwaarden voor inversie die Jacobson (1951:
122, 215) oplijst (zie 3.1.3).
Fischer et al. (2000: 49-50, 117-118) introduceren een andere variabele: zij stellen dat XVS-
volgorde enkel “de norm is” bij nominale objecten in het Oudengels. Volgens hen kunnen
voornaamwoorden gemakkelijker het vervoegde werkwoord voorafgaan. Fischer et al.
(2000: 50) geven voorbeelden van constructies met inversie met nominaal onderwerp (29)
en voorbeelden van constructies met een pronominaal onderwerp, zonder inversie (30).
(29) Đas đreo đing forgifđ God his gecorenum
‘these three things gives God his chosen’
(30) Forđon we sceolan mid ealle mod & mægene to Gode gecyrran
‘therefore we must with all mind and power to God turn’
In de voorbeelden staan zowel objecten als bijwoordelijke bepalingen vooraan; het is niet
duidelijk of het verschil in semantische relatie met het werkwoord een invloed heeft gehad
op de data van Fischer et al. (2000). Jacobsson (1951: 121) merkt ook een verschil op in
hoofdzinnen met nominale en pronominale subjecten, maar volgens hem neemt de invloed
van dat onderscheid op inversie af in het Middelengels. In de eerste helft van de veertiende
eeuw bijvoorbeeld vindt hij toch regelmatig inversie bij zinnen met een pronominaal subject
(Jacobsson 1951: 121). De invloed van pronominale subjecten op de inversieregel wordt ook
getest in het West-Vlaams in 4.2.2.2.
Ten slotte voert Bean (1977) een uitgebreid corpusonderzoek uit naar woordvolgorde in de
Anglo-Saxon Chronicle. Aangezien die teksten zijn begonnen vóór 755 en aangevuld tot in
1140, voorzien ze de onderzoeker van enkele eeuwen aan data over Oudengelse
woordvolgorde (Bean 1977: 109). Bean deelt de Anglo-Saxon Chronicle op in negen
periodes en bestudeert drie verschillende handschriften (1977: 109). Bean (1977: 145)
brengt de verhouding van alle woordvolgordes die in de teksten voorkomen samen in een
tabel. In tabel 1 zijn daaruit de constructies met een vooropgeplaatst zinsdeel overgenomen.
Die zijn onderverdeeld in getopicaliseerde objecten met (OVS) en zonder inversie (OSV) en
andere getopicaliseerde zinsdelen (XVS, XSV).
20
Volgorde Pre-
755
755-
860
865-
884
855-
891
892-
900
958-
1001
1049-
1066
1122-
1124
1132-
1140 Totaal
XVS 38 41 59 22 39 21 64 37 29 350
OVS 2 1 3 1 2 2 1 2 4 18
XSV 93 38 2 8 3 0 14 5 9 172
OSV 5 2 1 2 2 2 8 4 6 32
Tabel 1: Absolute frequentie van XVS-, OVS-, XSV- en OSV-volgorde in de Anglo-Saxon Chronicle
(Bean 1977: 145).
Bean (1977: 145) vermeldt ook de percentages van elk type woordvolgorde in haar tabel. In
tabel 2 is op basis van de data van Bean (1977: 145) in tabel 1 de relatieve frequentie
berekend van instanties met enkel XVS- of XSV-volgorde ten opzichte van alle instanties
met een vooropgeplaatst zinsdeel X. Met andere woorden, de percentages zijn berekend
voor de twee constructies ten opzichte van elkaar om een beter zicht te krijgen op de
alternantie. OVS en OSV worden voor de berekening van de percentages buiten
beschouwing gelaten omdat het kleine sample geen statistisch relevante resultaten kan
opleveren. Bovendien wisselt de verhouding tussen OVS- en OSV-volgorde in tabel 1 in
bijna iedere periode. Wel relevant is de totale verhouding OVS/OSV: een getopicaliseerd
object wordt in het Oudengels twee keer zo vaak niet door inversie gevolgd als wel (32
tegenover 18). Dat is opmerkelijk aangezien al werd beweerd dat die volgorde niet
Germaans is en aan het Frans zou zijn ontleend (bv. Paardekooper 1955: 243). Ook het
percentage inversie na X spreekt die Franse invloed tegen. In tabel 2 is immers te zien dat
er helemaal niet minder inversie was in de eerste eeuw na 1066. Uiteraard wil dat niet
zeggen dat het Engels doorheen de eeuwen niet steeds meer beïnvloed kan zijn door het
Frans. Getuige van de invloed zijn bijvoorbeeld de vele Franse leenwoorden in het Engels:
die zijn in veel gevallen helemaal aangepast aan het Engelse taalsysteem, wat getuigt van
verregaande ontlening (Nielsen 1998: 10-12).
Volgorde Pre-
755
755-
860
865-
884
855-
891
892-
900
958-
1001
1049-
1066
1122-
1124
1132-
1140 Totaal
XVS 29,0 51,9 96,7 73,3 92,9 100,0 82,1 88,1 76,3 67,0
XSV 71,0 48,1 3,3 26,7 7,1 0,0 17,9 11,9 23,7 33,0
Tabel 2: Relatieve frequentie van XVS- en XSV-volgorde ten opzichte van alle instanties met
getopicaliseerde X in de Anglo-Saxon Chronicle (Bean 1977: 145).
De data van Bean tonen geen “straightforward progressions” (1977: 144). Ook in tabel 2 is
er geen consistente evolutie. In de latere periodes is de volgorde met inversie na X altijd de
21
frequentste. Het is in elk geval duidelijk dat voor de Normandische invasie al een XSV-
volgorde mogelijk was in het Oudengels, en dat voor 755 de “verb-third-order” (Vf3) zelfs
frequenter was dan Vf2 (Bean 1977: 146). Dat versterkt de hypothese dat het om een
ingveonisme gaat: dan zou de constructie immers samen met de andere ingveonismen
kunnen zijn geïntroduceerd in de Britse Eilanden na de Angelsaksische kolonisatie van de
vijfde eeuw, zoals Debrabandere (1976: 94) ook opmerkt. Bean vermoedt dat de sectie van
voor 755 een oudere bron als basis heeft (1977: 235). Het hogere percentage met inversie
in de latere eeuwen zou dan een resultaat kunnen zijn van de opkomende “Martyr style”
(Saitz 1955: 115, geciteerd in Bean 1977: 236), die inhoudt dat er veel correlatieve
schikkingen van het in die periode inversieopwekkende type “þa... þa... ‘when... then...’”
voorkomen.
In tegenstelling tot de bronnen hierboven betwijfelt Bean (1977: 146) het bestaan van de
Vf2-regel in het Oudengels na haar corpusonderzoek. Haar verklaring daarvoor is dat lang
niet alle constituenten inversie kunnen veroorzaken (zoals ook blijkt uit de opsomming van
elementen die inversie veroorzaken in het Middelengels van Jacobsson 1951, zie 3.1.2).
Een mogelijke verklaring voor de vele Vf2-zinnen is dat het Oudengels (en specifieker, de
Anglo-Saxon Chronicle) een fase heeft doorgemaakt waarin door de narratieve stijl nieuwe
informatie voorop werd geplaatst. De taal was in die periode dan een “TVX language,” met
een “topic” vooraan (Fourquet 1938: 294). Vooral in zinnen waar het onderwerp niets nieuws
introduceert, komen bijvoorbeeld bepalingen met nieuwe informatie voorop te staan (Bean
1977: 147).
Bean zelf volgt de stelling van Fourquet (1938: 294) niet. Er rijzen immers drie problemen bij
een analyse van het Oudengels als topic-prominente taal. Ten eerste is er op die manier
geen verklaring voor de afwijkende data in haar corpus van voor 755 (zie tabel 2). Ten
tweede vindt ze geen verklaring voor de overgang van Vf3 naar TVX en, daarop volgend,
vindt ze ten derde geen verklaring waarom er dan een terugval naar Vf3-volgorde zou
hebben plaatsgevonden (1977: 149). Haar data leveren immers geen bewijs voor een Vf3-
volgorde door Franse invloed. Daarom stelt ze een alternatief voor. Bean (1977: 149-150)
stelt dat de zinnen met inversie deel zijn van “the development of a ‘(lively) narrative’
rhetorical device” (Bean 1977: 149-150). Zoals gezegd vermoedt ze dat het materiaal van
voor 755 in de realiteit een stuk vroeger is geschreven en misschien zelfs “Early Old
English” vertegenwoordigt. In dat geval bevatten die teksten, die duidelijk Vf3-volgorde
vertonen, de echte XSV-volgorde die in het vroegste Oudengels het meest voorkwam en die
vandaag nog steeds bestaat. Dat staaft Bean met de bevinding dat de Chronicle doorheen
de tijd steeds meer opeenvolgende acties uitdrukt; de toenemende percentages van XVS-
22
volgorde drukken dan immers enkel een logische toename van die bijbehorende narratieve
stijl uit (1977: 150). Het huidige Engels spreekt die theorie ook niet tegen: vandaag komt nog
inversie voor na getopicaliseerde zinsdelen in hoofdzinnen wanneer het een emfatisch
woord betreft (zie hoger en 3.1.3). Dat is dus, net als in de hypothese van Bean voor het
Oudengels (1977), een retorisch hulpmiddel om het dramatische effect te versterken
(Jacobsson 1951: 215).
Middelengels 3.1.2
In Inversion in English bespreekt Jacobsson (1951) verschillende categorieën van
vooropgeplaatste constituenten waarna in oudere taalfases van het Engels inversie kon
optreden. Net als Debrabandere (1976: 94) besteedt hij aandacht aan de getopicaliseerde
“negative or restrictive introductory members” zoals neither, nor, little, only en seldom (1951:
5), maar daarnaast zijn er ook nog andere categorieën. Er bestaat, net als in het Oudengels,
een alternantie. Hieronder zijn de categorieën die Jacobsson (1951) opsomt uit het
Middelengels weergegeven, telkens met een voorbeeld mét (a) en zonder inversie (b).7
1. Connective adverbials
a) And þanne gon men be desert vnto the vale of Elyn (uit Mandeville, Mandeville’s Travels c.
1370-1400, Jacobsson 1951: 88)
b) And þanne sche turned aƷen in to hire cave… (uit Mandeville, Mandeville’s Travels c.
1370-1400, Ibid. 89)
2. Non-connective adverbials
a) In a most desperate state therefore do tailors and cooks stand, by means of their offices;
for both those trades are apple-squires to that couple of sins (uit Dekker, The Gull’s
Hornbook, 1600-1650, Ibid. 114)
b) When al this is doen the curate is a craftie knaue: … (uit Bullein, A Dialogue against the
Feuer Pestilence, 1550-1600, Ibid. 114)
3. Adverbial clauses8
a) Also as men gon to Ierico sat the blynde man cryenge: Ihesu Fili Dauid meserere mei (uit
Mandeville, Mandeville’s Travels, c. 1370-1400, Ibid. 119)
4. Non-negative direct objects9
7 Sommige van de voorbeelden (zoals van Dekker), behoren al tot het “Early Modern English”. Jacobsson (1951:
221) neemt die categorieën echter samen, dus hij geeft niet altijd voorbeelden van beide. In elk geval vermeldt hij wel dat de inversieregels steeds strikter werden en dat er dus ook in het Middelengels telkens inversie mogelijk was bij bovengenoemde categorieën (Jacobsson 1951: 213). 8 Bij deze categorie geeft Jacobsson (1951: 118-121) geen voorbeelden zonder inversie. Inversie na bijzinnen
was volgens hem zeldzaam, en dus geeft hij enkel voorbeelden van die uitzonderingen. Een b-zin ontbreekt hier, maar kwam dus wel vaak voor (Ibid. 118). 9 “Negative Direct Objects” veroorzaken vaker inversie dan neutrale DO’s, zie 3.1.3.
23
a) The smale elementis of lernyng receyued he first in þe same cite where he was bore (uit
Capgrave, Lives, 1400-1500, Ibid. 122).
b) … and many oþer vertues it hath… (uit Mandeville, Mandeville’s Travels, c. 1370-1400,
Ibid. 123).
5. Predicative complements
a) Ffor such was þe Duke of Lancastre, þat warred þe kynge off Spayne… (uit Fortescue, The
Governance of England, 1400-1500, Ibid. 141).
b) And sorie the King’s Highnesse is that… (uit Ellis, Letters, 1400-1500, Ibid. 142).
6. Infinitives and participles
a) And yeat wish wold I, for all that, vppon condicion that all hereseyes were suppressed, that
all my books were burned and my labour vtterly lost (uit Roper, The Lyfe of Sir Thomas
Moore, 1550-1600, Ibid. 163).
b) Ride yit to London mi self I can not (uit Harvey, Letter-Book, 1550-1600, Ibid. 163).
Uit dit overzicht blijkt dat inversie ook in het Middelengels nog vaker voorkwam dan in het
hedendaagse Engels. Al deze categorieën kwamen ook al in het Oudengels met en zonder
inversie voor, zij het als deel van bepaalde retorische strategieën (zie 3.1.1), en ook in het
Vroegmoderne Engels blijven ze nog even bestaan (zie 3.1.3).
Swieczkowski (1962) voerde een corpusstudie uit in Piers Plowman en de Middle English
Sermons om de woordvolgorde in de veertiende-eeuwse teksten te onderzoeken. In Piers
Plowman vindt hij 9272 zinnen met een vervoegd werkwoord, waarvan het onderwerp in
7527 of 77,6 procent vóór de persoonsvorm staat (Swieczkowski 1962: 14). 1745 of 22,4
procent van de instanties in Piers Plowman vertonen dus inversie. Die verdeling is 89
procent zonder en 11 procent met inversie in de Middle English Sermons (Swieczkowski
1962: 51). Uit voorbeelden (31) en (32) blijkt dat er in het Middelengels nog steeds meer
inversiemogelijkheden zijn dan in het huidige Engels (Swieczkowski 1962: 15, 45), en niet
enkel na emfatische bijwoorden of bijwoordelijke bepalingen zoals in het hedendaagse
Engels (Debrabandere 1976: 94).
(31) And thanne gan alle the comune crye (Piers Plowman).
(32) Ageyns suche speketh Crist in the gospell (Middle English Sermons).
Swieczkowski (1962: 31) bekijkt ook de invloed van het nominale of pronominale karakter
van het onderwerp op de inversiealternantie. In zijn corpusstudie ontdekt hij hetzelfde
patroon als Fischer et al. (2000) voor het Oudengels: nominale subjecten verschijnen vaker
na de persoonsvorm dan pronominale onderwerpen (1962: 25). Vooral het ritme van de
tekst speelt volgens hem een rol in de keuze voor inversie. Het is zelfs mogelijk, zegt
24
Swieczkowski, op basis van de getopicaliseerde constituent te voorspellen of er een “zwaar”
of “licht” onderwerp zal volgen (1962: 25). Hetzelfde geldt voor het werkwoord: een
hulpwerkwoord zal vaker een onbeklemtoonde plaats innemen terwijl een zelfstandig
werkwoord vaker een beklemtoonde positie zal innemen.10
In zijn corpusstudie deelt Swieczkowski (1962: 43) daarnaast alle vooropgeplaatste
zinsdelen in volgens syntactische categorie; voor bijwoorden onderscheidt hij ook de
semantische categorieën “Manner”, “Place” en “Time”. Er tekent zich een duidelijke trend af
naar semantische inherentie met de zinsrelator (Swieczkowski 1962: 43). De tabel met alle
zinnen met een getopicaliseerd zinsdeel uit de Middle English Sermons uit Swieczkowski
(1962: 43) werd voor de duidelijkheid overgenomen. “PS” staat voor de volgorde predikaat +
subject.
Character of
prepositional11 Percentage of PS Number of PS
Predicative 63,0 29
Object 42,0 152
Adverb of Place 39,1 97
Adverb of Manner 20,3 106
Adverb of Time 17,2 135
Other 14,3 58
Tabel 3: Invloed van de functie van het getopicaliseerde zinsdeel op de inversiealternantie in de
Middle English Sermons (Swieczkowski 1962: 43).
Enigszins verrassend hier is dat Manner zich tussen Place en Time bevindt. De normale
volgorde van inherentie met het werkwoord is immers Manner-Place-Time (Vandeweghe
2010: 181). Dezelfde functionele indeling in Piers Plowman levert wel de verwachte
verdeling op (Swieczkowski 1962: 21-22). Swieczkowski besluit: “[T]he closer was the
connection of the prepositional with the predicate, the stronger the tendency to predicate-
subject patterns” (1962: 43).
10
De prominente rol van het ritme heeft uiteraard te maken met de aard van de tekst; Swieczkowski (1962) gebruikt enkel literaire bronnen. In het corpus West-Vlaams werd die variabele dan ook niet gebruikt aangezien er helemaal geen geconstrueerd karakter is in de teksten zoals bij Swieczkowski. Een uitzondering daarop kan eventueel gevonden worden in de dialectopname van Kemmel, zie 4.2.2.6.1. 11
Met prepositional bedoelt Swieczkowski niet een voorzetselconstituent of iets dergelijks, maar wel “an element (or elements) not belonging to the associative group of the subject, that is, by any form of a verbal modifier, an object (direct or indirect), or a dependent clause” (1962: 15). Hij gebruikt de term dus voor vooropgeplaatste constituenten of bijzinnen die het voorveld innemen en niet het subject van de zin zijn (Swieczkowski 1962: 12).
25
Vroegmodern en Modern Engels 3.1.3
In “Early Modern English” is inversie nog steeds frequenter dan in hedendaags Engels, maar
minder frequent dan in de vorige taalfases (Jacobsson 1951: 217). De patronen van inversie
vandaag zijn wel al af te leiden uit tendensen die in het Vroegmoderne Engels voorkomen
en die in het hedendaagse Engels tot min of meer vaste regels zijn geëvolueerd (Jacobsson
1951: 216). Jacobsson (1951: 213-217) herkent vier motivaties om inversie toe te passen in
het Vroegmoderne Engels die vandaag nog bestaan. Ten eerste is er in het Engels een
aantrekkingskracht tussen het werkwoord en een negatief zinsdeel (Jacobsson 1951: 213).
Een negatief vooropgeplaatst zinsdeel wekt dan ook inversie op; zo staat het werkwoord
dichter bij de negatieve constituent (zie voorbeeld 33). Ten tweede is een belangrijke factor
volgens Jacobsson (1951: 214) een “anticipatory correlation,” dat wil zeggen een
woordgroep van het type so + X die een verband uitdrukt met wat volgt in de zin (34). Drukt
de getopicaliseerde constituent een verband uit met de voorafgaande propositie, dan volgt
vaker inversie. Opnieuw is een semantisch verband dus de voornaamste motivatie voor
inversie. Een derde motivatie is “emphasis”, zoals in (35). Met andere woorden, het
retorische of emotionele effect van het getopicaliseerde zinsdeel wordt versterkt door de
(gemarkeerde) constructie met inversie toe te passen (Jacobsson 1951: 215). Ten slotte kan
ook het ritme van de zin een invloed hebben op het gebruik van inversie: het huidige Engels
is immers geëvolueerd naar een structuur met secundaire klemtoon op het eerste en
primaire klemtoon op het laatste zinsdeel (Jacobsson 1951: 216). Dat levert semantische
verschillen op, zoals nog te zien is in constructies als (36); daar betekent (a) zoveel als ‘dat
was ik ook’, terwijl (b) betekent: ‘dat was ik inderdaad’.
(33) Never had I even dreamed of such a thing.
(34) So high did political animosities run that …
(35) Bitterly did we repent our decision.
(36) a. So was Í.
b. So I wás.
In sommige gevallen is inversie, die nochtans zeldzaam is in het moderne Engels, toch
verplicht. Jacobsson (1951: 16) vraagt zich af waarom een spreker in een zin als (37) nog de
keuze heeft om al dan niet inversie te gebruiken en waarom dat in (38) niet meer het geval
is. Uit de voorbeelden blijkt overigens dat inversie in het hedendaagse Engels beperkt is tot
hulpwerkwoorden, indien nodig via do-support (Fischer et al. 2000: 104).
(37) a. Bitterly did we repent our decision.
26
b. Bitterly we repented our decision.
(38) a. Never had I even dreamed of such a thing.
b. *Never I had even dreamed of such a thing.
Het argument dat Jacobsson geeft voor het verschil in alternantiemogelijkheden is dat “these
modifiers are felt to stand in a closer relation to the verb than do affirmative modifiers” (1951:
16). Die redenering wordt door Jacobsson nog versterkt doordat never een veel vastere
plaatsing binnen de zin heeft dan bijvoorbeeld always (1951: 16). Net als bij Swieczkowski
(1962) voor het Middelengels blijkt uit de argumentatie van Jacobsson (1951: 215) dat de
sterkte van de semantische band tussen werkwoord en vooropgestelde constituent een
belangrijke variabele is in de inversiealternantie in het Vroegmoderne en hedendaagse
Engels.
3.2 Inversie in de geschiedenis van het Nederlands
Voor inversie in het Nederlands en zeker het Oudnederlands zijn er minder bronnen
beschikbaar dan voor het Engels. Vooral corpusonderzoek werd nog veel minder frequent
uitgevoerd. Hieronder worden de belangrijkste bevindingen besproken, eerst voor het
Oudnederlands, daarna voor het Middelnederlands en ten slotte voor de recentere fases van
het Nederlands.
Oudnederlands 3.2.1
Van der Horst (2008: 324) vindt al de “drie basisposities van de persoonsvorm” ofwel Vf1,
Vf2 en bijzinsvolgorde terug in de oudste bronnen die als Nederlands worden
geclassificeerd. Ook inversie is al aanwezig in bijvoorbeeld de Heliand (Van der Horst 2008:
322), die rond 830 zou zijn geschreven (Ibid. 198):
(39) Thuo scoldun sea thar ena dad frummean.
‘Toen moesten zij daar een daad volbrengen.’
(40) Nu scalt thu in aan Egypto land aledean.
‘Nu moet je hem naar Egypte brengen.’
Ontkenningspartikels, herhalende elementen, uitroepen en aansprekingen beïnvloeden de
inversieregel niet (Van der Horst 2008: 331). Een directe rede als object verwekt ook
inversie in de Heliand (Van der Horst 2008: 329):
27
(41) “Hier quam gibod godes,” quat siu.
‘“Hier kwam een gebod van God,” zei ze.’
Ook in de Wachtendonckse Psalmen, de Mittelfränkische Reimbibel en de Williram is er
volgens Van der Horst (2008: 323) een Vf2-tendens waar te nemen. Van der Horst wijst er
op dat de posities nog niet helemaal afhankelijk zijn van de syntactische structuur; voorlopig
zijn ze nog “pragmatisch bepaald, resultante van discourse-strategieën” (2008: 324). De
Willeram is volgens Van der Horst “nagenoeg overeenkomende met het vroege
Middelnederlands. De persoonsvorm staat er in mededelende hoofdzinnen vrijwel zonder
uitzondering op de tweede plaats” (2008: 330-331).
Middelnederlands 3.2.2
In de zestiende eeuw komt Vf2-volgorde steeds consequenter voor en ook na een
getopicaliseerde bijzin volgt tegen dan in regel inversie (Van der Horst 2008: 1040). Volgens
Jansen is het Nederlands altijd al een Vf2-taal geweest, maar hij neemt wel een evolutie
waar van een “moderate verb-second language” met Vf2 als norm naar een “strict verb-
second language” (1980: 144).
In een corpusstudie met Middelnederlandse teksten uit Brabant en Holland van tussen de
jaren 1300 en 1650 merkt Burridge (1993: 25, 30) op dat de “more usual inversion” slechts
zelden ontbreekt wanneer een constituent voorop verschijnt.12 Uit haar onderzoek (1993: 26)
blijkt dat Vf2 zelfs in de vroege middeleeuwen duidelijk de ongemarkeerde vorm was; in
geen enkele tekst heeft minder dan 91 procent van alle hoofdzinnen Vf2-volgorde. Ook bij
een vergelijking van de zinnen met XVS- en XSV-volgorde in de data van Burridge (1993:
25) blijkt XSV duidelijk heel gemarkeerd. Enkel in de tekst van 1550 is er iets meer XSV-
volgorde, die met 19,3 procent zonder inversie duidelijk afwijkt van alle andere
geobserveerde resultaten. In tabel 4 zijn alle gevallen die Burridge (1993: 25) vindt van XSV-
en XVS-volgorde per tijdsinterval samengebracht.
12
Burridge (1993: 5-10) bestudeert telkens één tekst per periode per plaats. Om het gesproken taalgebruik zo dicht mogelijk te benaderen, heeft ze gekozen voor niet-literaire en niet-juridische teksten. Haar corpus bestaat voornamelijk uit brieven (bv. de briefwisseling van P.C. Hooft), instructieteksten (bv. een medicijnenboek van Broeder Thomas uit 1300) en persoonlijke visies, zoals de visioenen van Hadewijch (Burridge 1993: 263-268).
28
Periode Zonder inversie Met inversie Totaal
1300 9 2.5% 357 97.5% 366
1350 16 4.9% 313 95.1% 329
1450 10 4.7% 203 95.3% 213
1500 12 2.8% 424 97.2% 436
1550 34 19.3% 142 80.7% 176
1600 18 4.7% 363 95.3% 381
1650 8 3.0% 255 97.0% 263
Tabel 4: Absolute en relatieve frequentie van XSV- en XVS-volgorde in het corpus van Burridge
(1993: 25).
De meeste van de instanties die Burridge tegenkomt met XSV-volgorde, dus zonder Vf2,
hebben een vooropgeplaatste bepaling, zoals de volgende voorbeelden illustreren (1993:
30-31, 36):
(42) Van allen ghemenen syropen sommich is heet, sommich is cout (Ho. 1300).
(43) Jeghen wonden men sal nemen blader of dat zaet of die bloemen van den reinvaen
(Ho. 1450).
(44) Maer dicwijls ende de luttel te male dat is seer goet (Br. 1500).
(45) Niet te min alle dese dinghen worden van Galienus ... genoemt (Br. 1550).
Een enkele keer merkt Burridge (1993: 30) een vooropgeplaatst object op dat geen inversie
veroorzaakt:
(46) Canker, fistel, mormael, den wolf ... end noli me tangere, speenen ende morpheen,
dyt geneest (Ho. 1500).
Zinnen als (42) tot (46) zijn ook in het Middelnederlands al in de minderheid, maar volgens
Jansen (1980: 144) wel frequent genoeg om als grammaticaal te worden beschouwd.
Burridge noemt de minderheid van zinnen zonder Vf2 “highly marked, being sensitive to
special pragmatic considerations” (1993: 26), net als de volgorde mét inversie in het Engels
dus. Bovendien zijn de inversieopwekkende elementen in die zinnen volgens haar (nog)
geen bijwoorden, maar bevinden ze zich soms tussen de functie van voegwoord en bijwoord
en wekken ze daarom minder vaak inversie op (Burridge 1993: 31). Om die stelling te
verklaren, gebruikt Burridge de volgende zinnen uit het Moderne Nederlands:
(47) Kees bleef thuis dus ging Wim ook niet uit.
29
(48) Kees bleef thuis dus Wim ging ook niet uit.
Dus in (47) is een bijwoord en een voegwoord in (48), wat het gebrek aan inversie in (48)
verklaart en in modern Nederlands de laatste volgorde iets formeler maakt (Burridge 1993:
31). Hetzelfde onderscheid bestaat bij toch en het meer literaire doch, die verwant zijn maar
wel een minimaal verschil in vorm kregen (Burridge 1993: 32):
(49) Hij heeft het beloofd toch heeft hij het niet gedaan.
(50) Hij heeft het beloofd doch hij heeft het niet gedaan.
Zinnen als (51) en (52) in haar corpus wijt Burridge (1993: 33) dan ook aan een periode
waarin de twee vormen nog niet elk een specifieke grammaticale functie hadden. Daardoor
was er een “period of flux” (Burridge 1993: 33).
(51) Doch dese krachten zijn tweederhande (Br. 1550)
(52) Celtica is cruut ende wasset opter heyde / Doch ist minder van bladeren (Ho. 1450)
Burridge (1993: 35) besluit dat de XSV-volgorde in deze gevallen de Vf2-regel niet schendt,
maar aantoont dat er een periode is geweest waarin woorden als dus, toch/doch en ook dan
en toen/doen functioneerden als voegwoorden. De argumenten die ze daarvoor geeft, zijn
enerzijds de dominantie van de Vf2-volgorde in haar data en anderzijds dat dan op een
bepaald moment een meer grammaticale status aannam en niet meer enkel als bijwoord van
tijd kon worden geïnterpreteerd (Burridge 1993: 35). Burridge (1993: 35) vermeldt dat het
onderscheid tussen die twee functies van dan soms moeilijk te maken is, zoals in (53):
(53) ...hoewel ik niet en twijfel ofte ‘tselfde is terstont naer de eerste vergrootinghe deser
stede gheschiet. Dan ik hebbe in seecker geschrijfte ghevonden de namen vande
eerste fondeerders ende stichters der selver (Br. 1550)
Toch blijven er nog enkele zinnen over in het corpus met XSV-volgorde die wel de Vf2-regel
schenden (Burridge 1993: 36). Volgens Burridge (1993: 36) hebben in de meeste van die
zinnen de getopicaliseerde constituenten nog steeds enigszins een verbindende functie (54
en 55).13 Volgens Burridge (1993: 36) kunnen die getopicaliseerde constituenten niet tot de
“coordinating conjunctions” worden gerekend, omdat andere verbindingswoorden die nog
vooraf kunnen gaan (zie voorbeeld 56), “as pure coordinators cannot be preceded by any
other connectors” (Burridge 1993: 36).
13
Voorbeelden (42) tot (46) hierboven hebben volgens Burridge in de teksten ook allemaal een “obvious connective function” (1993: 36).
30
(54) Nochtans het gebeurt seer dickwils dat sommighe ... verscheyden worden (Br. 1550).
(55) Voorts alle medicamenten zijn oft simpel oft worden van simpelen gemaekt (Br.
1550).
(56) Maer nochtans de ghene die verkoelt zijn hinderlijck (Br. 1550).
Op die verbindende constituenten kan steeds ook een constructie met inversie volgen
(Burridge 1993: 37):
(57) Nochtans vindt men daer oock sommighe die altijdt groen blijven (Br. 1550).
(58) Voorts kommen de onsmakelijcke dinghen oock seer nae by de soete (Br. 1550).
Burridge (1993: 36-37) noemt voorbeelden als (54) tot (56) “much rarer” dan de voorbeelden
die wel inversie vertonen. Samengevat ziet Burridge (1993: 26) de XSV-volgorde als een
zeer uitzonderlijke en daardoor gemarkeerde volgorde.
Na vooropgeplaatste bijzinnen merkt Burridge (1993: 38) relatief vaker de volgorde zonder
inversie op, wat zij naar Van der Horst (1981: 181) “type 1: SVX” noemt. SVX slaat dan op
de volgorde van de hoofdzin na de vooropgestelde bijzin. Hier zal een B tussen haakjes
worden geplaatst voor lettercombinaties die op de volgorde na een bijzin slaan, om
verwarring met de hierboven reeds besproken types te vermijden.14 Na type 1 volgt in de
chronologie type 2, waarin een verwijswoord v tussen de bijzin en de hoofdzin staat
((B)vVS). In de recentste volgorde, type 3, volgt de persoonsvorm onmiddellijk na de
getopicaliseerde bijzin ((B)VSX). Type 2 en 3 zijn ook in de Middeleeuwen al frequenter dan
het oudere type 1. De voorbeelden die Van der Horst (1981: 181, 2008: 539) voor de drie
types geeft zijn hieronder overgenomen.15
1. Alse joseph reet maria ghinc
2. Doe si voor dat cloester quam doe vant si die poorte open staen
3. Doe Bassus dit vernam wilde hise noch meer maken gram
De evolutie die Van der Horst (1981: 181) voorstelt, is nog niet zichtbaar in de data van
Burridge (1993: 40). Burridge noemt de resultaten zelf “remarkably static” (1993: 40).
14
De B voor bijzin wordt in de afkorting tussen haakjes geplaatst omdat een vooropgeplaatste bijzin in het Middelnederlands niet altijd met zekerheid tot het voorveld kon worden gerekend, zie hieronder. 15
Waar Van der Horst (1981, 2008) deze voorbeeldzinnetjes haalt, is onduidelijk.
31
Volgens Burridge (1993: 41) ligt de oorzaak van het grotere aantal hoofdzinnen met (B)SVX-
volgorde bij het conditionele karakter van de teksten. Burridge impliceert dat
vooropgeplaatste conditionele bijzinnen minder vaak syntactisch geïntegreerd zijn in de
hoofdzin. Het is immers voornamelijk na dat soort bijzinnen dat type 1 opduikt. Enkel in
sommige van de vroegste teksten vindt ze type 1 ook na andere types van satellieten in de
vorm van een ondergeschikte zin. Burridge ziet het gebrek aan inversie na conditionele
bijzinnen als een verschil in temporele ontwikkeling:
For some reason, sentences involving conditional clauses lag behind those involving
other types of subordinate clause. [...] In Modern Dutch, expressions involving
conditional clauses remain conservative [...] (1993: 41-42).
Een voorbeeld van een dergelijke conditionele bijzin van Burridge (1993: 41), inclusief haar
vertaling, is (59).
(59) Comt hi dier ghelike ter wonde wt dat is teken vander doot (Ho. 1350)
‘If it comes out of the wound in the same way, that is [the] sign of death’
Dergelijke zinnen behoren volgens Burridge (1993: 43) nog niet tot de eigenlijke zin, maar
staan in de aanloop. Daarom wekken ze volgens haar ook nog geen inversie op (Burridge
1993: 43).
Coussé voert een gelijksoortige studie uit met Hollandse prozateksten uit vier periodes:
telkens een interval van vijfentwintig jaar uit de dertiende, vijftiende, zeventiende en
negentiende eeuw. Het corpus bevat verschillende genres, “gaande van formele ambtelijke
teksten tot dagboekfragmenten” (Coussé 2004: 235).16 Volgens Coussé (2004: 236)
verschijnt de persoonsvorm in het dertiende-eeuwse Hollands in 46 procent van de
instanties op de derde zinsplaats. In de negentiende eeuw is dat nog 2 procent (zie tabel 5).
Waar bij Burridge (1993: 26) ongeacht de periode het aantal Vf2-instanties nooit onder de 91
procent dook, is de evolutie die zich bij Coussé aftekent toch wel danig verschillend. De
minder statische resultaten van Coussé (2004: 236) leiden haar dan ook initieel tot de
conclusie dat er een graduele afname is van instanties met meer dan één zinsdeel voor de
persoonsvorm, niet dat er al in de vroege middeleeuwen een vaststaande Vf2-regel was.
Haar telling en berekening van het gemiddelde aantal zinsdelen voor de persoonsvorm
bewijst die stelling. Haar resultaten zijn overgenomen in tabel 5.
16
De samenstelling van het corpus van Coussé (2004) wordt uiteengedaan in Coussé (2002, 2003).
32
Eeuw Aantal zinsdelen voor de persoonsvorm Totaal Gem.17
Nul Eén Twee Drie
13de 0 0% 164 52% 145 46% 9 3% 318 1,51
15e 0 0% 225 69% 97 30% 6 1% 328 1,33
17e 10 3% 294 83% 49 14% 2 1% 355 1,11
19e 0 0% 176 98% 4 2% 0 0% 180 1,02
Tabel 5: Aantal zinsdelen voor de persoonsvorm in het Middelnederlands en het gemiddelde per
eeuw (Coussé 2004: 236, 238).
Als Coussé (2004: 239) net zoals Burridge (1993) de bijzinnen en bijwoordelijke
verwijswoorden uit haar resultaten schrapt, en enkel de getopicaliseerde constituenten
meetelt, merkt ze een spectaculair verschil op. Dan resulteren haar data in een vaste Vf2-
regel over de hele lijn en is het gemiddelde aantal zinsdelen voor de persoonsvorm nooit
hoger dan 1,03. Coussé (2004: 239) stelt vast dat met dat aangepaste sample geen
afhankelijkheid bestaat tussen de eeuw en het aantal zinsdelen in het voorveld. Met andere
woorden, in die periode lijkt dan geen duidelijke evolutie op te treden met betrekking tot de
Vf2-regel.
Om dat verschil te verklaren, onderzoekt Coussé (2004: 239) de invulling van de eerste
zinsplaats met een bijzin. Vóór de zeventiende eeuw vindt Coussé (2004: 240) geen zinnen
waar de persoonsvorm onmiddellijk op een vooropgeplaatste bijzin volgt, wat de stelling lijkt
te bevestigen dat die bijzin in de dertiende en vijftiende eeuw nooit tot de zinsstructuur
behoorde (Burridge 1993: 22). De negentiende eeuw lijkt het moment waarop de bijzin
definitief in de zinsstructuur terechtkomt (Coussé 2004: 240), met uitzondering van enkele
conservatievere constructies hierboven aangehaald. Een tussenfase in de evolutie was de
incorporatie van de bijzin in de hoofdzin met behulp van een bijwoord (Jansen 1980: 138,
Van der Horst 1981: 181, Coussé 2004: 241) (60).
(60) Ende omme dat wii die goede liede van Dordrecht nv ende menich waeruen
ghetrouwe vonden hebben jn grauen dienste van holland so willen wii jan van
auennes graue van henegouwen hem dese dinc vast ende ghestade houden van
onsen weghen (13e eeuw, Coussé 2004: 240).
17
Deze kolom toont het gemiddelde aantal zinsdelen voor de persoonsvorm per eeuw. Coussé (2004: 237) vindt dat cijfer door de som van alle zinsdelen die voor de persoonsvorm staan op te tellen en te delen door het aantal zinnen.
33
Coussé besluit dat het Hollands altijd onderhevig is geweest aan een strikte Vf2-regel (2004:
242). De data die dat initieel lijken tegen te spreken, zijn te wijten aan een foute interpretatie
van de vooropgeplaatste bijzin die het voorveld inneemt: bijzinnen mogen niet tot de eerste
zinsplaats worden gerekend voor de negentiende eeuw (Coussé 2004: 242).
Nieuwnederlands 3.2.3
Van der Horst (2008: 1593) vindt in het Nederlands van de achttiende eeuw nog steeds
instanties met topicalisering waar geen inversie op volgt. Van der Horst (2008: 1593)
vermeldt bijvoorbeeld het conservatieve karakter van conditionele bijzinnen in de achttiende
eeuw. Enkel een bijzin in die vorm wekt bij topicalisering geen inversie op in de daarop
volgende hoofdzin in de achttiende eeuw. Voorbeelden (61) en (62) uit de briefwisseling van
Betje Wolff en Aagje Deken illustreren dat (Van der Horst 2008: 1594-1595).
(61) Zo uw hart eindlyk niets dan vriendschap voor hem voelt, niemand zal u dwingen.
(62) Indien zy myn voorslag hadt kunnen aannemen, ’t zou mijn lief geweest zyn.
De conditionele bijzinnen met Vf1-volgorde horen ook bij de groep die nog vaak zonder
inversie in de bijbehorende hoofdzin getopicaliseerd wordt (Van der Horst 2008: 1595).
Voorbeelden (63) en (64) komen ook uit de briefwisseling tussen Wolff en Deken:18
(63) Had ik middelen, gy zoudt my een waardig zoon kunnen worden.
(64) Was zy zo lelyk niet, ik gaf haar nog de een of andere keer een kusch.
In het zuidelijke Nederlands vindt Van der Horst (2008: 1593) vaker topicalisering zonder
inversie; hij vermoedt dan ook dat het Nederlands van het zuiden “in deze zaken iets
archaïscher” is. Dat is zowel het geval bij niet-conditionele vooropgestelde bijzinnen (65) als
bij andere bijwoordelijke bepalingen (66).
(65) En gelyk de jonkheyt door een malle onverzaeftheyt alles durft bestaen, hy gink in
den morgenstont met dit goddeloos opset na de kerk (uit Ludovicus Robyn, Historie
van den oorsprong, voortgang en ondergang der ketterye binnen, en ontrent
Audenaerde, 1721).
(66) Maar door de sorgvuldigheyt, en ’t beleyt van den Heer van Backerzele alles schickte
sig tot ruste en vrede (Ibid.).
18
Ook in het West-Vlaamse corpus komen dergelijke zinnen voor. Die worden besproken in 4.2.2.3.1.
34
Van der Horst (2008: 1593) vermoedt dat die zinnen voorbeelden zijn van een relict. De
mogelijkheid van Franse invloed verwerpt hij op basis van het argument dat er in de
woordkeuze, die syntactische invloed normaal gezien voorafgaat, geen Franse invloed is
aan te tonen in de gebruikte teksten (Van der Horst 2008: 1593).
Van der Horst (2008: 1595-1596) noemt ten slotte nog enkele specifieke types van
concessieve bijzinnen waar inversie soms op volgt of volgde, bijvoorbeeld de concessieve
al-zin. In de achttiende eeuw wordt de getopicaliseerde al-zin nog kort herhaald in de
hoofdzin door middel van een verwijswoordje, zoals in (67):
(67) Al had ik een purgatie in mijn hart, en de hel in mijn gewisse, zo kon ik niet meer
verschrikt zijn als ik thans ben voor die vuurige hartstogt (uit Jacob Campo
Weyerman, Opkomst en val van een koffiehuisnichtje, 1727).19
Burridge (1993: 39) ziet zinnen zoals (67) als een relict van een oudere constructie. Zij
vermoedt dat al ooit een “intensifier” was die voor een conditionele Vf1-zin werd geplaatst
(Burridge 1993: 39). Al in zinnen zoals deze drukt volgens de E-ANS (2012: 10.3.9.1)
...een toegeving uit, die vaak weinig verschilt van een tegenstelling. Het woord al, dat
voorafgegaan kan worden door ook, wordt gevolgd door een zin met voor-pv en
inversie, terwijl de rompzin na een al-zin geen inversie heeft. Het gedraagt zich dus
syntactisch eerder als een bijwoord, maar wordt vooral op semantische gronden tot
de voegwoorden gerekend.
Als al hier eerder als voegwoord wordt gebruikt, gaat het hier eigenlijk niet meer om een
bijzin die het voorveld inneemt, maar om nevengeschikte zinnen (E-ANS 2012: 10.3.9.2). In
dat geval is er helemaal geen inversieopwekkend element. Volgens Burridge (1993: 22) en
Coussé (2004: 240) is er in oudere taalfases zoals gezegd nog geen integratie mogelijk
tussen bijzinnen en een zin en behoren die enkel tot de aanloop. Nochtans vindt Van der
Horst (2008: 1596) wel voorbeelden van hoofdzinnen waarin inversie volgt na een
concessieve bijzin in de achttiende en negentiende eeuw, zij het niet na al, zoals hieronder:
19
Bij deze voorbeeldzin hoort wel de opmerking dat zo ook zou kunnen verwijzen naar de staat van verschrikking. Zo slaat dus ofwel op de vooraangeplaatste al-zin, ofwel op als ik thans ben voor die vurige hartstocht. In het laatste geval is zo gewoon een getopicaliseerd versterkend element, in de betekenis ‘zo erg’.
Van der Horst (2008: 43) zelf vermeldt niets over die mogelijkheid; misschien biedt de context daar duidelijkheid.
35
(68) Hoe bekrompen het ook nog by ons is, zouden wy dit met hem (...) wel geschikt
hebben (Uit Emilie Fijnje-Luzac, Myne beslommerde boedel; brieven in ballingschap,
1788).
Van der Horst (2008: 1596) merkt op dat dit gebruik tegen de algemene Vf2-tendens in het
Nederlands van die periode ingaat. Hij weet niet waar die constructie vandaan komt, en
vermoedt dat dergelijke zinnen “voorboden [zijn] van wat ons nog te wachten staat” (2008:
1596). In de zogenaamde “Croma-zinnen”, die hun naam aan een reclameslogan danken
(69), is er Vf1-volgorde in zowel de initiële bijzin als de daarop volgende hoofdzin (Van der
Horst 2010: 54). De Croma-constructie komt sporadisch al eens voor in zinnen als (70) in de
negentiende eeuw (Van der Horst 2008: 1968):
(69) Hou je van vlees, braad je in Croma.
(70) Mogt u mij spoedig met een gunstig antwoord verblijden zoude ik U innig dankbaar
zijn (Tine, in een brief; Pee, Multatuli en de zijnen).
In de negentiende en twintigste eeuw wordt Vf2 daarnaast nog algemener. Hoofdzinnen
waaraan een conditionele bijzin voorafgaat, krijgen vaker dan in de plaats van so/zoo, al blijft
die laatste ook in gebruik (Van der Horst 2008: 1968).
(71) Hadde hij dit gedaan, zoo zouden er in zijne dichtstukken geene matte [...] plaatsen
gevonden worden. (Uit A. Ijpeij, Beknopte geschiedenis der Nederlandsche tale,
Utrecht 1812)
(72) Legt men de vingeren plat, dan schijnen zij geheel uit de maat (Uit C.E. Van
Koetsveld, Nieuwe schetsen, 1863).
In het huidige Nederlands bestaan de drie volgordes uit Van der Horst (1981: 181) en
Burridge (1993: 40) naast elkaar. De Croma-zinnen, zoals (69), krijgen het label “informeel”
(E-ANS 2012: 10.3.8). (73) is dan weer heel formeel, terwijl (74) de ongemarkeerde vorm is
volgens de E-ANS (2012: 10.3.8).
(73) Wil hij niet goedschiks meekomen, ik breng hem met geweld hierheen.
(74) Voel je je ziek, dan moet je thuisblijven.
Daarnaast is er in modern Nederlands nog steeds (B)SVX-volgorde in zinnen van het type
wie/waar/wat...ook, wat Vandeweghe (2010: 309) de “veralgemenende vraagwoordvraagzin”
noemt, zoals geïllustreerd in (75) (Burridge 1993: 42). Ook de concessieve al-zin zoals in
(76) wekt nog steeds geen inversie op (Burridge 1993: 39).
36
(75) Wie er ook komt, wij zullen hen kunnen helpen.
(76) Al regent het, ik wil niet thuis blijven.
Van der Horst (1981: 181) is van mening dat de (B)SVX-volgorde na een vooropgeplaatste
concessieve al-zin en na een veralgemenende vraagwoordvraagzin restanten zijn van type
1. Volgens Burridge liggen die bijzinnen niet meer binnen de structuur van de hoofdzin en
treedt daarom nooit inversie op wanneer die bijzin aan het begin van een zin verschijnt
(1993: 42).
De conclusie waar de meeste bronnen hierboven het over eens lijken te zijn, is dat de
evolutie van minder naar meer inversie in het Nederlands, anders gezegd naar een strikte
Vf2-regel, los gezien moet worden van een evolutie die de vooropgeplaatste bijzin zelf heeft
doorgemaakt. Die bijzin is immers lang een element in de aanloop gebleven en is pas laat in
de Nederlandse taalgeschiedenis, oorspronkelijk via verwijswoorden en pas later via
inversie, geïntegreerd in de hoofdzin. Als de bijzinnen buiten beschouwing worden gelaten,
is er met andere woorden in het Middelnederlands nooit een ongemarkeerde constructie met
topicalisering zonder inversie geweest.
3.3 Samenvatting
Het Engels en het Nederlands hebben beide doorheen de hele geschiedenis een alternantie
gekend tussen XSV- en XVS-volgorde. In het Nederlands was en is de constructie zonder
inversie gemarkeerd, in het Engels geldt hetzelfde voor de constructie met inversie. Het
Engels kende immers al heel vroeg een XSV-volgorde, lang voor de Normandische invasie
(Bean 1977: 145). Inversie was dan een specifiek retorisch of pragmatisch middel om de
informatie op een bepaalde manier te structureren, zowel in het Oudengels (Bean 1977) als
in het Middelengels (Swieczkowski 1962), het vroegmoderne Engels en het Engels van
vandaag (Jacobsson 1951).20 Het Nederlands daarentegen kende volgens de gebruikte
bronnen al in het Middelnederlands een vrij vaste XVS-volgorde, dus met inversie na
topicalisering. Beweren dat er geen inversie was na vooropgeplaatste bijzinnen, lijkt inherent
anachronistisch aangezien die in vroegere taalfases nog niet tot de zinsstructuur behoorden.
20
Jacobsson (1951), de bron die hier aangehaald wordt voor het moderne Engels, is ondertussen meer dan zestig jaar oud. Een onderzoek naar inversie in het Engels in de 21
e eeuw zou moeten uitwijzen of er
ondertussen iets is veranderd.
37
De uitzonderingen op de inversieregel die nog overblijven, de enkelvoudige
vooropgeplaatste constituenten, wijt Burridge (1993: 36) aan de verbindende functie van die
vooropgeplaatste zinsdelen. Volgens Burridge (1993: 132-177) getuigt de aanwezigheid van
die constructies zonder inversie van een topic-prominente fase in het Middelnederlands,
waarin nieuwe informatie vooraan in de zin verscheen. Volgens Van der Horst (2008: 322)
was er echter al vroeg een grammaticale motivatie voor inversie. Zelfs in de vroegste
bronnen, zoals de Heliand, was er al een tendens in de richting van Vf2 merkbaar (Van der
Horst 2008: 322). In het Engels is de Vf2-regel er mogelijk zelfs nooit geweest, zoals Bean
(1977) aanneemt.
Uit dit hoofdstuk volgt dat er al vroeg een splitsing was tussen het gedrag van XSV- en XVS-
volgorde in het Engels en in het Nederlands. Een vergelijking van de bevindingen uit dit
hoofdstuk met de resultaten van het corpusonderzoek van het West-Vlaams in hoofdstuk 4
zal misschien meer inzicht geven in de afkomst van het verschijnsel. Indien het West-
Vlaams meer gelijkenissen met het (Middel-)Nederlands vertoont, spreekt dat de hypothese
dat het verschijnsel Ingveoons is tegen en is het misschien eerder een autochtoon
verschijnsel. Komt het West-Vlaams eerder overeen met het Engels, dan spreekt dat net
voor de hypothese als ingveonisme.
38
39
4 Het corpusonderzoek
Hoofdstuk 3 toont aan dat het Engels en het Nederlands een verschillende ontwikkeling van
inversie hebben gekend. Het doel van dit corpusonderzoek is om meer inzicht te krijgen in
de geografische verspreiding en de intern-linguïstische kenmerken van topicalisering zonder
inversie in het Frans- en West-Vlaams. Eventueel kunnen de resultaten van het onderzoek
nieuw licht werpen op de status van het verschijnsel als ingveonisme. De samenstelling van
het corpus en de toegepaste methodologie worden besproken in 4.1. In 4.2 volgt een
interpretatie van de resultaten.
4.1 Materiaal en methodologie
In de jaren 1960 en nog een tweetal decennia daarna verzamelden de UGent en het
Meertens Instituut spontaan taalgebruik van dialectsprekers. In Nederlandstalig België zijn er
in het totaal ruim 800 gesprekken van ongeveer 45 minuten op band opgenomen (Triest
2012). De dialectopnames lenen zich voor een gedetailleerder onderzoek van de situatie in
West- en Frans-Vlaanderen. De gesprekken nemen de vorm aan van wat Mesthrie et al.
(2009: 90) een “sociolinguistic interview” noemen. De interviewer stelt vragen aan de
spreker over zijn jeugd, zijn beroep, belevenissen tijdens de oorlog enzovoort. Op die manier
neemt de vaak jongere en hoger opgeleide interviewer de status van leerling aan en verloopt
het gesprek in een informelere omgeving. De tegenstelling van de “middle-class researcher
versus the subject” wordt geminimaliseerd (Mesthrie et al. 2009: 90). Soms functioneert een
tussenpersoon als katalysator: een studente interviewt haar eigen grootvader in het
plaatselijke dialect (bv. in Vlissegem), een priester ondervraagt een van de oudere mensen
uit de parochie (bv. in Capelle-la-Grande) of een leraar van het plaatselijke schooltje
interviewt iemand die hij via de school kent (bv. in Lendelede). Een andere manier om de
sfeer informeler te maken is om meerdere mensen samen te interviewen (bv. in
Ruddervoorde en Heestert). De bedoeling is om spontaan taalgebruik van de sprekers vast
te leggen dat zo weinig mogelijk beïnvloed is door sociolinguïstische variabelen als leeftijds-
of klasseverschillen (Mesthrie et al. 2009: 90).
Voor de selectie van de opnames werd de indeling van Devos en Vandekerckhove (2006:
29) gevolgd. Zij verdelen West-Vlaanderen aan de hand van isoglossen in verschillende
dialectregio’s (Devos en Vandekerckhove 2006: 30-36). Die isoglossen bestaan
voornamelijk uit fonologische dialectkenmerken. Zo onderscheidt westelijk West-Vlaanderen
40
zich van de rest van de provincie doordat daar nog een verschil tussen au en ou voor een w
werd behouden: blauw klinkt als blaauw en touw gewoon als touw (Devos en
Vandekerckhove 2006: 35). Een typisch Kustwestvlaams kenmerk is bijvoorbeeld de
overname van de meervoudsvorm van het werkwoord voor de enkelvoudsvorm: aan de kust
klinkt ik doe en ik ben als ik doen en ik zijn (Devos en Vandekerckhove 2006: 32). Aan de
hand van dergelijke kenmerken onderscheiden Devos en Vandekerckhove (2006: 29) vier
dialectregio’s: noordelijk West-Vlaanderen, westelijk West-Vlaanderen (waar ze Frans-
Vlaanderen bij rekenen), continentaal West-Vlaanderen en een overgangszone waar West-
én Oost-Vlaamse kenmerken voorkomen. Die indeling is natuurlijk een vereenvoudiging: in
werkelijkheid lopen de verschillende isoglossen niet altijd samen (Devos en Vandekerckhove
2006: 29). Kaart 3 uit Devos en Vandekerckhove (2006: 29) illustreert de indeling.
Kaart 3: De indeling van het West-Vlaams (Devos en Vandekerckhove 2006: 29).
Uit elk van de regio’s worden voor het onderzoek vijf dialectopnames geselecteerd, naast
nog eens vijf uit Frans-Vlaanderen, goed voor een totaal van 25 dialectopnames. Frans-
Vlaanderen krijgt hier de status van aparte zone aangezien Vanacker (1967: 854) een
duidelijk onderscheid tussen de toepassing van inversie in Frans- en West-Vlaanderen
opmerkt (zie 2.1). Voor de selectie wordt geprobeerd om de 25 plaatsen zo verspreid
mogelijk over het gebied te kiezen, zodat er voor elke zone een genuanceerd beeld ontstaat.
41
Een andere factor die de selectie beïnvloedt, is de beschikbaarheid van een opname én een
transcriptie. Niet alle dialectopnames zijn immers getranscribeerd (Triest 2012). Voor de
gekozen plaatsen is er altijd een transcriptie beschikbaar; bij het beluisteren van de opname
met de transcriptie erbij is het namelijk gemakkelijker om niets te missen. De opname zelf
blijft ook noodzakelijk aangezien intonatie een belangrijke variabele is. Bovendien sluipen in
sommige van de teksten, die voornamelijk door studenten zijn getranscribeerd, wel eens
fouten. In een bepaalde transcriptie was bijvoorbeeld de inversie aangepast aan de regels
van de standaardtaal, wat uiteraard niet de bedoeling is.
Met de ligging en beschikbaarheid van een transcriptie naast de opname in acht genomen,
werden de 25 gemeenten geselecteerd. De beluisterde opnames in Frans-Vlaanderen (FR)
zijn Uxem (48’), Capelle-la-Grande (20’), Hardifort (24’), Bavinchove (33’) en St-Marie-
Kappel (44’). In westelijk West-Vlaanderen (W) werden de opnames uit Koksijde (33’),
Nieuwpoort (48’), Leisele (35’), Woesten (verdeeld over twee opnames, van 37’ en 5’) en
Kemmel (39’) beluisterd. Uit het noorden van West-Vlaanderen (N) komen Knokke (48’),
Vlissegem (47’), Ramskapelle (44’), Dudzele (34’) en Zandvoorde (28’) aan bod. Voor
continentaal West-Vlaanderen (C) zijn dat Ruddervoorde (48’), Torhout (48’), Lendelede
(36’), Heule (14’) en Wervik (48’). Ten slotte werden als overgangsgemeentes tussen het
Oost- en West-Vlaams (OV) Oedelem (49’), Beernem (44’), Ruiselede (32’), Tiegem (48’) en
Heestert (51’) bestudeerd. Het corpus bevat in totaal 985 minuten of 16,4 uur aan gesproken
taal, verdeeld over 39 verschillende dialectsprekers. De ligging van de bestudeerde plaatsen
is te zien op kaart 4.
42
1 Hardifort (FR)
2 Capelle-la-Grande (FR)
3 Uxem (FR)
4 Wervik (C)
5 Woesten (W)
6 Kemmel (W)
7 Dudzele (N)
8 Tiegem (OV)
9 Beernem (OV)
10 Ruddervoorde(C)
11 Oedelem (OV)
12 Ramskapelle (N)
13 Ruiselede (OV)
14 Koksijde (W)
15 Leisele(W)
16 Zandvoorde (N)
17 Heestert (OV)
18 Heule (C)
19 Lendelede (C)
20 Vlissegem (N)
21 Knokke (N)
22 Bavinchove (FR)
23 Sint-Mariekappel (FR)
24 Nieuwpoort (W)
25 Torhout (C)
Kaart 4: De bestudeerde plaatsen geografisch voorgesteld.
43
Uit iedere opname werden manueel alle instanties gehaald waarin in een mededelende zin
een andere constituent dan het onderwerp de eerste zinsplaats inneemt, zoals een satelliet
(77), een voorzetselobject (78), een zinsmodificeerder (79) enzovoort.
(77) Achter ’n eesten oorloge zijn ’t ton al steenenen vloeren en biedonnenen vloeren
gekommen (Oedelem).
(78) Aan handarbeid en ontbrak da toen nie (Woesten).
(79) Onder andere mijn vader zaliger had daar een ventje mee (Dudzele).
Instanties met voegwoorden voorop die nooit inversie veroorzaken omdat ze buiten de
zinstructuur vallen, zoals maar of en, zijn niet opgenomen (Van der Horst 1981: 179).
Vooropgeplaatste bijzinnen wel, aangezien al bleek dat die in het Nederlands doorheen de
tijd steeds vaker syntactisch zijn geïntegreerd in het voorveld van de volgende hoofdzin (zie
3.2.2). In het onderzoek wordt daarom ook nagegaan of de bijzinsvorm van
vooropgeplaatste zinsdelen een invloed heeft op de inversie na topicalisering in het West-
Vlaams. De zinnen zijn ingedeeld volgens dialectzone, plaats, syntactische en in sommige
gevallen ook semantische functie.21 De nadruk ligt op constructies met en zonder inversie
als alternantie. In elk van de 25 plaatsen komen beide constructies namelijk voor. Voor
enkele variabelen wordt onderzocht wat hun invloed is op de keuze van de spreker binnen
de alternantie.
In 4.2.1 komt de regionale verspreiding binnen Frans- en West-Vlaanderen van de
constructie zonder inversie na topicalisering aan bod. Eerst dienen de vooraf ingedeelde
zones volgens Devos en Vandekerckhove (2006: 29) als referentiepunt. Daarna worden de
plaatsen ook volgens de gevonden data opnieuw in geografische groepen ingedeeld.
Daarvoor werden enkele kaarten getekend. Enerzijds werd de kaartensoftware van de
redactie van het Woordenboek van de Vlaamse Dialecten (WVD; kaart 5 en 6) gebruikt en
anderzijds het online beschikbare programma Gabmap dat Peter Kleiweg van de universiteit
Groningen ontwikkelde om dialectonderzoek te visualiseren (Nerbonne et al. 2011; kaart 4, 7
en 8).
Voor het taalinterne onderzoek in 4.2.2 dient als syntactisch referentiekader in de eerste
plaats de E-ANS, ofwel de gedigitaliseerde versie van de Algemene Nederlandse
Spraakkunst (ANS) uit 1997 (E-ANS 2012). Het primaire doel van de E-ANS (2012: 0.2) is
om de grammatica van het Nederlands te beschrijven. Daardoor is die Spraakkunst niet
21
Voor de analyse werd de filterfunctie van het Office-programma Excel gebruikt, waarin alle zinnen handmatig
werden ingevoerd en gesorteerd.
44
afhankelijk van een “taalkundige school” en de meest neutrale optie (E-ANS 2012: 0.2). Af
en toe wordt daarnaast verwezen naar de Grammatica van de Nederlandse zin door
Vandeweghe (2010), die zelf “schatplichtig [is] aan de traditionele grammatica, zoals o.a.
neergeslagen in de ANS” (Vandeweghe 2010: 5). Ook het standaardwerk van Van der Horst
(2008), Geschiedenis van de Nederlandse syntaxis, is een veelgebruikte referentie, net
zoals in het vorige hoofdstuk. Die bronnen behandelen voornamelijk het
Standaardnederlands, maar grammatica’s van een dialect als het West-Vlaams die
uitgebreid genoeg zijn om als referentiekader te dienen, zijn nu eenmaal niet voorhanden.
Het Nederlandse en West-Vlaamse taalsysteem zijn natuurlijk niet helemaal gelijk. Toch
kunnen de syntactische en semantische categorieën voor deze studie met de nodige nuance
grotendeels worden toegepast. Methodologische problemen die zich voordoen, worden ter
plaatse besproken.
Waar dan toch, om syntactische verschijnselen te kunnen verklaren, een theoretischer
denkkader nodig is, valt de keuze op de Functional Grammar (FG) van Dik (1989) en Dik en
Hengeveld (1997). Dik geeft in de eerste plaats een praktische benadering van taal, waarin
hij uitgaat van een “natural language user” (1989: 1). De hamvraag is hoe die spreker de
informatie structureert en wat de motivaties zijn voor zijn taalgedrag (Dik 1989: 1). Ernstig
vereenvoudigd bekijkt FG hoe de spreker semantische, syntactische, morfologische en
fonologische regels toepast om een pragmatisch systeem te benutten. In FG, vindt Dik,
“linguistic expressions should be described and explained in terms of the general framework
provided by the pragmatic system of verbal interaction” (1989: 3). Dat houdt onder andere in
dat een individu in communicatie niet enkel “factual information”, maar ook de pragmatische
informatie, ofwel “the full body of knowledge, beliefs, preconceptions, feelings etc.”
overbrengt. Het is volgens Dik (1989: 5) nutteloos om het taalsysteem los te bekijken van de
setting waarin taal functioneert. Deze studie volgt die visie en gaat ervan uit dat er voor
taalkeuzes, hier specifiek voor de keuze van een spreker voor een constructie met of zonder
inversie in de alternantie, een pragmatische of functionele motivatie bestaat.
45
4.2 Resultaten van het corpusonderzoek
De resultaten van het corpusonderzoek worden in twee delen besproken, zoals in de
inleiding wordt vermeld. 4.2.1 gaat dieper in op de geografische verspreiding van de
constructie zonder inversie na topicalisering en stelt een indeling van de data voor. De
intern-linguïstische kenmerken van het verschijnsel komen vervolgens aan bod in 4.2.2.
4.2.1 Regionale indeling
Van Bree (1997: 7) merkt op dat ingveonismen voornamelijk aan de kust van de Lage
Landen voorkomen. Devos en Vandekerckhove (2006: 38, 40) nemen voor ingveonismen in
West-Vlaanderen steevast een terraslandschap waar, waarbij de verschijnselen zich over de
eeuwen heen steeds verder naar het westen terugtrokken. Hoe later een verschijnsel uit een
gebied verdween, hoe meer relicten er nog van terug te vinden zijn (Devos en
Vandekerckhove 2006: 40). Indien de constructie met topicalisering zonder inversie een
ingveonisme is, dan zou dat verschijnsel frequenter zijn in het westen van het land en zou er
zich ook een terraslandschap aftekenen. Volgens Taeldeman (1982: 283) is dat ook het
geval: hij noemt als gebieden waar inversie kan ontbreken enkel Frans-Vlaanderen en de
Westhoek. Vanacker vindt in zijn onderzoek instanties zonder inversie in een aan Frans-
Vlaanderen “aansluitende Westvlaamse strook” maar vermeldt er ook bij dat de “oostelijke
grens door verder onderzoek nog moet worden vastgelegd” (1977: 215). Vanacker (1977:
210) noemt wel enkele plaatsen waar de verschijnselen ook bekend zijn die heel wat verder
afliggen van Frans-Vlaanderen, zoals Waregem en Oostrozebeke. Dieper in West-
Vlaanderen zijn de kwantitatieve verhoudingen van de alternantie echter nog niet
onderzocht.
In het corpus komen in de 25 plaatsen in het totaal 2251 zinnen voor met een
getopicaliseerd zinsdeel. Daarvan zijn er 1177 zonder inversie, wat overeenkomt met 52,3
procent. De resultaten in tabel 6 zijn weergegeven volgens de regionale indeling van Devos
en Vandekerckhove (2006: 29) uit 4.1.
46
Zone Zonder inversie Met inversie Totaal
FR 293 85,4% 50 14,6% 343
W 314 55,4% 253 44,6% 567
N 189 41,6% 265 58,4% 454
C 230 57,6% 169 42,4% 399
OV 151 30,9% 337 69,1% 488
Totaal 1177 52,3% 1074 47,7% 2251
Tabel 6: Absolute en relatieve frequentie van zinnen zonder en met inversie per dialectzone.
Een globale chikwadraattest voor deze tabel geeft een p-waarde kleiner dan 0,0001; de data
zijn dus significant. De partiële test, waarbij de onderlinge significantie tussen de zones
wordt berekend, geeft bijna overal p-waardes kleiner dan 0,001. Enkel de vergelijking tussen
continentaal en westelijk West-Vlaanderen geeft geen significant resultaat (p = 0,57).
Zoals verwacht verschijnt er een terraslandschap. In zes op zeven Frans-Vlaamse zinnen
met topicalisering blijft inversie achterwege, terwijl dat nog ongeveer één op drie is in de
overgangszone tussen Oost- en West-Vlaanderen. Het uiterste oosten en westen van het
bestudeerde gebied spreekt de hypothese dat gebrek aan inversie na topicalisering een
ingveonisme is niet tegen. Op basis van deze cijfers kan worden gesteld dat de constructie
met inversie gemarkeerd is in Frans-Vlaanderen, terwijl de constructie zonder inversie voor
oostelijke West-Vlamingen eerder gemarkeerd is. De situatie is complexer voor de gebieden
daartussen. Terwijl de verwachting is dat sprekers van het continentaal West-Vlaams vaker
inversie toepassen dan bijvoorbeeld westelijke West-Vlamingen en West-Vlamingen van aan
de kust, blijkt dat niet het geval. Het verschil met westelijk West-Vlaanderen is echter niet zo
groot: de regio’s hebben respectievelijk 57,6 en 55,4 procent zonder inversie, wat ook
verklaart waarom de chikwadraattest geen significant resultaat oplevert. Het lijkt daarom
nuttig om niet alleen per zone, maar ook voor iedere plaats afzonderlijk eens te kijken
hoeveel instanties er met en zonder inversie voorkomen, zoals weergegeven in tabel 7.
47
Plaats Zonder inversie Met inversie Totaal
FR 293 85,4% 50 14,6% 343
Bavinchove 89 85,6% 15 14,4% 104
Capelle-la-Grande 32 88,9% 4 11,1% 36
Hardifort 59 92,2% 5 7,8% 64
Sint-Mariekappel 59 85,5% 10 14,5% 69
Uxem 54 77,1% 16 22,9% 70
W 314 55,4% 253 44,6% 567
Kemmel 48 47,1% 54 52,9% 102
Koksijde 98 64,5% 54 35,5% 152
Leisele 49 69,0% 22 31,0% 71
Nieuwpoort 70 48,6% 74 51,4% 144
Woesten 49 50,0% 49 50,0% 98
N 189 41,6% 265 58,4% 454
Dudzele 29 44,6% 36 55,4% 65
Knokke 41 48,8% 43 51,2% 84
Ramskapelle 39 26,4% 109 73,6% 148
Vlissegem 38 44,7% 47 55,3% 85
Zandvoorde 42 58,3% 30 41,7% 72
C 230 57,6% 169 42,4% 399
Heule 14 93,3% 1 6,7% 15
Lendelede 34 57,6% 25 42,4% 59
Ruddervoorde 33 27,7% 86 72,3% 119
Torhout 54 67,5% 26 32,5% 80
Wervik 95 75,4% 31 24,6% 126
OV 151 30,9% 337 69,1% 488
Beernem 14 17,3% 67 82,7% 81
Heestert 50 39,4% 77 60,6% 127
Oedelem 32 27,6% 84 72,4% 116
Ruiselede 13 26,0% 37 74,0% 50
Tiegem 42 36,8% 72 63,2% 114
Totaal 1177 52,3% 1074 47,7% 2251
Tabel 7: Absolute en relatieve frequentie van zinnen zonder en met inversie per plaats.
48
In tabel 7 is te zien dat plaatsen onderling, binnen de vooraf vastgelegde zones, sterk in
aantallen kunnen verschillen. In Torhout, bijvoorbeeld, wordt 67,5 procent van de instanties
zonder inversie uitgesproken, terwijl dat in Ruddervoorde nog slechts 27,7 procent is. Die
twee plaatsen worden niet alleen tot dezelfde zone gerekend, maar liggen ook binnen die
zone niet ver van elkaar. Waarschijnlijk zijn die verschillen te wijten aan idiolectische
variatie; het is immers een vereenvoudiging om de taal van één of enkele sprekers als
maatstaf voor het dialect van een plaats te gebruiken. De cijfers dienen dus eerder als een
indicatie van de situatie.
De volgorde van de plaatsen wijzigt licht zonder de indeling in zones; in tabel 8 zijn de
plaatsen daarom gerangschikt op de relatieve frequentie van de constructie zonder inversie
na topicalisering. Op de eerste plaats staat verrassend genoeg Heule, een continentaal-
West-Vlaamse plaats. Op basis van de 15 instanties die er in Heule voorkomen is het echter
niet mogelijk om statistisch relevante uitspraken te doen; de steekproef is te klein. De
volgende vijf plaatsen zijn zonder uitzondering Frans-Vlaams; de inversieloze volgorde is
dus zonder twijfel daar het frequentst, zoals Vanacker (1967: 854) ook aantoont. Aan de
andere kant van de lijst duiken voornamelijk overgangsgebieden op. Het eerste
overgangsgebied staat al op nummer 19, namelijk Heestert, en de andere vier staan op
nummer 20, 22, 24 en 25. Interessant is dat de plaatsen daartussen die oorspronkelijk niet
bij de overgangszone worden gerekend (Ruddervoorde op 21 en Ramskapelle op 23) toch
beide vrij ver in het oosten van de provincie liggen. De grens tussen continentaal West-
Vlaanderen en de overgangszone tussen het West- en Oost-Vlaams ligt voor deze
constructie op basis van de cijfers in tabel 8 iets verder naar het westen dan in de algemene
indeling van Devos en Vandekerckhove (2004: 29). Voor het uiterste westen en oosten
komen de verwachtingen dus in elk geval al uit. Continentaal West-Vlaanderen valt als zone
echter uit elkaar. Na Heule op 1 volgt grensgemeente Wervik al op 7. Torhout en Lendelede
volgen op nummer 9 en 12. Ten slotte staat Ruddervoorde op nummer 21.
49
Dialectopname Zonder inversie Met inversie Totaal
1 Heule 14 93,3% 1 6,7% 15
2 Hardifort 59 92,2% 5 7,8% 64
3 Capelle-la-Grande 32 88,9% 4 11,1% 36
4 Bavinchove 89 85,6% 15 14,4% 104
5 Sint-Mariekappel 59 85,5% 10 14,5% 69
6 Uxem 54 77,1% 16 22,9% 70
7 Wervik 95 75,4% 31 24,6% 126
8 Leisele 49 69,0% 22 31,0% 71
9 Torhout 54 67,5% 26 32,5% 80
10 Koksijde 98 64,5% 54 35,5% 152
11 Zandvoorde 42 58,3% 30 41,7% 72
12 Lendelede 34 57,6% 25 42,4% 59
13 Woesten 49 50,0% 49 50,0% 98
14 Knokke 41 48,8% 43 51,2% 84
15 Nieuwpoort 70 48,6% 74 51,4% 144
16 Kemmel 48 47,1% 54 52,9% 102
17 Vlissegem 38 44,7% 47 55,3% 85
18 Dudzele 29 44,6% 36 55,4% 65
19 Heestert 50 39,4% 77 60,6% 127
20 Tiegem 42 36,8% 72 63,2% 114
21 Ruddervoorde 33 27,7% 86 72,3% 119
22 Oedelem 32 27,6% 84 72,4% 116
23 Ramskapelle 39 26,4% 109 73,6% 148
24 Ruiselede 13 26,0% 37 74,0% 50
25 Beernem 14 17,3% 67 82,7% 81
Tabel 8: Bestudeerde plaatsen gerangschikt op relatieve frequentie zonder inversie.
De continentaal West-Vlaamse zone en plaatsen Ruddervoorde en Ramskapelle tonen aan
dat de indeling van Devos en Vandekerckhove (2006: 29) voor deze constructie niet ideaal
is. Daarom werd op zoek gegaan naar een nieuwe indeling aan de hand van de
kaartensoftware van het WVD (zie 4.1). Op kaart 5 zijn de gebieden ingedeeld in intervallen
van tien procent zonder inversie.
50
Kaart 5: Indeling van de relatieve frequentie zonder inversie in intervallen van tien procent.
Kaart 5 toont dat de percentages in het oosten en het westen van het bestudeerde gebied
samenhangende gebieden vormen en dat er in het centrale gebied meer variatie is.
Gebieden met minder dan 40 procent inversie liggen zonder uitzondering aan de oostelijke
grens van West-Vlaanderen; gebieden met meer dan 70 procent komen voornamelijk in
Frans-Vlaanderen voor. Daarop bestaan twee uitzonderingen: enerzijds Heule, dat door de
weinige instanties hierboven al als niet relevant werd afgedaan, en anderzijds Wervik. Daar
zijn er 95 zinnen op 126 die geen inversie vertonen na een vooropgeplaatst zinsdeel. Zoals
op de kaart te zien is, ligt Wervik tegen de grens met Frankrijk. Eigenlijk ligt het er zelfs op,
want aan de andere kant van de grens, in Frankrijk, is er een “Wervicq-Sud”. Wervik is de
enige West-Vlaamse plaats die zo dicht bij zuiver Franstalig gebied ligt en net daar is er een
dergelijk hoog percentage van instanties zonder inversie terug te vinden. Misschien is er dus
invloed van het Frans op het Werviks, zoals Paardekooper (1955: 242-3) en Vanacker
(1967: 854) voor Frans-Vlaanderen suggereren. Het valt immers op hoe sterk de data
overeenkomen.
Het centrale deel van West-Vlaanderen, Heule en Wervik buiten beschouwing gelaten, heeft
gebieden tussen de 40 en 70 procent zonder inversie, perfect in het midden tussen Frans-
Vlaanderen en het grensgebied naast Oost-Vlaanderen dus. Om die gebieden wat beter in
kaart te brengen, toont kaart 6 intervallen van twintig procent in de plaats van tien procent.
Zo worden er minder kleuren in een keer gebruikt met een overzichtelijker (zij het minder
nauwkeurig) kaartbeeld als resultaat. Enkel Beernem dook met 17,3 procent zonder inversie
51
onder de 20 procent. Die plaats hoort daarom bij het onderste interval, dat de instanties
tussen tien en veertig in de plaats van tussen twintig en veertig omvat.
Kaart 6: Indeling van de relatieve frequentie zonder inversie in intervallen van twintig procent.
De grensgebieden komen ook op kaart 6 duidelijk naar voren. Het oranje bolletje in West-
Vlaanderen is opnieuw de uitzondering Heule. Deze kaart doet vermoeden dat in Frans-
Vlaanderen ook een terraslandschap bestaat: Uxem, de meest oostelijke Frans-Vlaamse
plaats in het corpus, kleurt immers geel. Op basis van die ene plaats kunnen er natuurlijk
geen conclusies worden getrokken.
Ruw ingeschat kan het gebied volgens de data die het onderzoek oplevert, ingedeeld
worden in drie zones: het westen, voornamelijk Frans-Vlaanderen en Wervik, een centraal
gebied dat ook het grootste deel van de kust omvat, en een oostelijk gedeelte, voornamelijk
met plaatsen die tegen Oost-Vlaanderen aanliggen. Op basis van tabel 8 en kaart 6 is een
mogelijke indeling hieronder weergegeven. De grenzen tussen groepen zijn getrokken waar
het verschil in percentage tussen twee gebieden het grootst was. Uxem en Wervik zijn
twijfelgevallen en kunnen eigenlijk even goed bij groep 2 horen. De grens tussen groep 2 en
3 is duidelijker afgebakend en komt ook volledig overeen met de kleuren op kaart 6.22
22
Heule werd uit deze verdeling gelaten aangezien de resultaten mogelijk op toeval berusten. De indeling werd gekozen zodat iedere hypothetische waarde binnen een categorie past, met waardes van 0 tot 100 procent.
52
1. Groep 1 (100 tot 70 procent zonder inversie):
- Hardifort
- Capelle-la-Grande
- Sint-Mariekappel
- Bavinchove
- Uxem
- Wervik
2. Groep 2 (70 tot 40 procent zonder inversie):
- Leisele
- Torhout
- Koksijde
- Zandvoorde
- Lendelede
- Woesten
- Knokke
- Nieuwpoort
- Kemmel
- Dudzele
- Vlissegem
3. Groep 3 (40 tot 0 procent zonder inversie):
- Heestert
- Tiegem
- Ruddervoorde
- Oedelem
- Ramskapelle
- Ruiselede
- Beernem
Dat is uiteraard een arbitraire indeling; in de realiteit is er een continuüm. Toch worden de
opgetelde data van de drie groepen als gedachtenexperiment samengebracht in tabel 9.
Groep Zonder inversie Met inversie Totaal
1 388 82,7% 81 17,3% 469
2 552 54,5% 460 45,5% 1012
3 223 29,5% 532 70,5% 755
Tabel 9: Absolute en relatieve frequentie van zinnen zonder en met inversie in de nieuwe regionale
indeling op basis van tabel 8 (zonder Heule).
De data die in tabel 9 samenkomen, geven bij de chikwadraattest een p-waarde kleiner dan
0,0001 en zijn dus significant. Dat betekent dat zowel volgens de vooraf gevolgde indeling
van Devos en Vandekerckhove (2006: 29) als volgens de achteraf ingedeelde groepen een
duidelijke afhankelijkheid bestaat tussen topicalisering zonder inversie enerzijds en de regio
anderzijds. De plaatsen vormen ook ongeveer aansluitende gebieden wanneer ze op een
kaart worden getekend (kaart 7).
53
Kaart 7: Een nieuwe indeling op basis van de relatieve frequentie zonder inversie per plaats.
De data in tabel 9 tonen opnieuw duidelijk hoe de graad van gemarkeerdheid van de
constructie zonder inversie afneemt naar het westen toe. Het valt op hoe sprekers in het
westen in vier op vijf van de gevallen voor een constructie zonder inversie zullen opteren,
terwijl sprekers in het oosten van het gebied dat in één op drie van de gevallen doen. De
cijfers suggereren dat de constructie met inversie in het westen gemarkeerder is dan de
constructie zonder inversie dat is voor het oosten. Op die kwestie zal de bespreking van de
intern-linguïstische kenmerken in 4.2.2 meer licht moeten werpen.
In welke intervallen of zones de plaatsen ook zijn ingedeeld, de grenzen van de
afgebakende zones zullen altijd enigszins arbitrair blijven, wat natuurlijk typerend is voor een
terraslandschap. Kaart 8 is net zoals kaart 7 getekend met Gabmap, dat gebruik maakt van
vlakken die automatisch rond de plaats worden getekend om een samenhangend kaartbeeld
te maken (Nerbonne et al. 2011). Kaart 8 maakt gebruik van een kleurencontinuüm in die
vlakken, gegenereerd op basis van de data in tabel 8. Hoe groter het ingevoerde percentage
zonder inversie, hoe donkerder het vlak kleurt. Op kaart 8 verschijnt het continuüm van de
constructie nauwkeuriger en zonder arbitraire grenzen tussen zones:
54
Kaart 8: De relatieve frequentie zonder inversie per plaats, voorgesteld door kleurvlakken.
Aan de ene kant spreken de data de stelling dat topicalisering zonder inversie een
ingveonisme is, dus niet tegen. Aan de andere kant ontkennen de data ook niet dat het om
invloed van het Frans kan gaan. Integendeel, de data zouden ook kunnen worden gebruikt
om te stellen dat de plaatsen die dichter bij het Franse taalgebied liggen (Frans-Vlaanderen,
maar ook bijvoorbeeld Wervik), donkerder blauw kleuren op de kaart, en dus vaker inversie
weglaten.
Nog in het voordeel van de hypothese dat het Frans een rol speelt in de verspreiding van
topicalisering zonder inversie, is dat het patroon op kaarten 5 tot 8 horizontaal van west naar
oost ligt. Met andere woorden, er is geen trend van aan de kust enerzijds en landinwaarts
anderzijds, maar wel een onderscheid tussen dicht bij Franstalig gebied enerzijds en dicht bij
de Nederlandse en Oost-Vlaamse grens anderzijds. Als het om een ingveonisme gaat, zou
zoals gezegd eerder verwacht worden dat de kustgebieden op kaart 8 donkerder kleuren en
de zuidelijkere plaatsen in West-Vlaanderen lichter. Ingveonismen in West-Vlaanderen zijn
over het algemeen immers “kustverschijnselen” (Van Bree 1997: 7).
Buccini (1992: 441) legt ook de nadruk op ingveonismen als kustverschijnselen zoals Van
Bree (1997: 7), maar stelt daarnaast, specifiek voor de zuidelijke Nederlanden, een patroon
vast waarin Ingveoons-aandoende toponiemen afnemen van west naar oost, zonder
uitzondering voor de kust (1992: 436-437). Een dergelijk toponiem is bijvoorbeeld het
55
huidige Langemark tegenover het Middelnederlandse Longhemarct, nog met de Ingveoonse
o (zoals in Engels thought) in de plaats van de Frankische a (zoals in Nederlands dacht)
(Buccini 1992: 421; Saelens 2013: 32). Dat toont aan dat Ingveoonse taalkenmerken in de
middeleeuwen in westelijke richting verdrongen zijn toen de Franken de streek
koloniseerden. Dergelijke Ingveoonse toponiemen zijn veel talrijker in Frans-Vlaanderen en
de Westhoek (Buccini 1992: 436-437). Het Frankische superstraat verspreidde zich dus niet
alleen vanuit het binnenland naar de kust toe, maar ook van oost naar west, overeenkomstig
met het terraslandschap dat op kaart 8 te zien is voor de constructie zonder inversie na
topicalisering (Buccini 1992: 436-439, 443). De Franken koloniseerden de zuidelijke
Nederlanden overigens ten vroegste vanaf de zevende eeuw en dat proces heeft
verschillende eeuwen geduurd (Buccini 1992: 439-440). Het intense taalcontact tussen
Ingveoonssprekenden en Franken is net wat nodig is om een invloed uit te oefenen tot op
het syntactische niveau, aangezien “la syntaxe indigène se défend assez bien” (Dauzat
1927: 55). Het patroon dat zich hierboven aftekent voor de constructie zonder inversie, is
bijgevolg net het terraslandschap dat een Ingveoonse constructie zou kunnen vertonen.
De regionale verdeling toont in elk geval al dat het om een terraslandschap gaat van west
naar oost, en dat de gemarkeerdheid van het fenomeen grondig afneemt naar het westen
toe. Om meer te weten te komen over de intern-linguïstische distributie van het fenomeen,
bestudeert 4.2.2 in detail de invloed van taalinterne variabelen op de alternantie en of die
uitsluitsel kunnen geven over de oorsprong van het verschijnsel.
4.2.2 Intern-linguïstische variabelen
Het tweede deel van de resultaten van het corpusonderzoek onderzoekt welke taalinterne
variabelen een invloed hebben op de inversiealternantie in het Frans- en West-Vlaams. De
leidraad daarvoor zijn de verschillende invloeden op de alternantie die in de literatuur rond
het onderwerp al werden aangehaald (zie hoofdstukken 2 en 3). Eerst wordt gekeken of het
verschil tussen pronominale en nominale subjecten in de hoofdzin een invloed heeft op de
alternantie, zoals voor het Oudengels het geval bleek (Fischer et al. 2000). Daarna wordt de
Vf2-regel in het West-Vlaams bestudeerd. Vervolgens komt het verschil tussen
getopicaliseerde constituenten en bijzinnen aan bod, waarna dieper wordt ingegaan op de
functie van het getopicaliseerde zinsdeel. Zoals Vanacker (1967: 847) benadrukt, is het
daarnaast nuttig om de relevantie van pauzes nader te bekijken. Ten slotte volgen enkele
opmerkingen over hoe bewust de spreker zich is van de alternantie aan de hand van de
56
casussen Kemmel en Torhout. Daarbij wordt ook iets gezegd over de invloed van het
tekstgenre op de alternantie.
4.2.2.1 Vorm van het onderwerp
In hoofdstuk 3 werd de studie van Fischer et al. (2000) besproken, waaruit blijkt dat het
Oudengels vaker inversie toepast in een zin met een nominaal subject. Om dat patroon ook
in het West-Vlaamse corpus te testen, wordt een steekproef uitgevoerd, waarin zoveel
mogelijk variabelen worden gelijkgesteld. Daarom worden enkel zinnen gebruikt met een
getopicaliseerde bepaling van tijd, niet in de vorm van een bijzin. De steekproef bevat 303
zinnen met een voornaamwoordelijk onderwerp en 90 zinnen met een nominaal subject. De
instanties zijn verdeeld over alle 25 plaatsen. Enkel voor het sample met nominale objecten
zijn er geen zinnen uit Heule en Ruddervoorde beschikbaar.
Eerst werd geteld hoeveel zinnen met pronominaal subject inversie vertonen. Dat is
ongeveer de helft van het sample: 161 instanties of 53,1 procent zijn zinnen zonder inversie,
de andere 142 (46,9 procent) hebben wel inversie. Voorbeeld (80) en (81) zijn voorbeelden
van een pronominaal onderwerp in de hoofdzin uit het corpus, respectievelijk zonder en met
inversie:
(80) En al me ne keer me zien e planke naar boven gaan (Ramskapelle).
(81) En de donderdag mosten we in ’t schole ook opzeggen (Zandvoorde).
Voor de nominale subjecten werd vervolgens hetzelfde gedaan. Op een sample van 90
instanties hebben er 41 geen inversie, ofwel 45,6 procent, tegenover 49 of 54,4 procent met
inversie. De volgende voorbeelden zijn zinnen met een nominaal subject, zonder (82) en met
inversie (83):
(82) Maar nu de menschen en eten da al nie meer (Koksijde).
(83) ’t Naaste weke gaat den droger derop (Leisele).
Samengevat levert de steekproef dus de volgende resultaten op:
Vorm Zonder inversie Met inversie
Pronominaal subject 161 53,1 % 142 46,9 %
Nominaal subject 41 45,6 % 49 54,4 %
Tabel 10: Invloed van de vorm van het onderwerp op de inversiealternantie.
57
Het nominaal subject lijkt iets vaker in een constructie met inversie voor te komen. De trend
gaat in dezelfde richting van het Oudengels. Een chikwadraattest met deze data levert
echter een p-waarde 0,25 op; de data zijn dus niet significant. De keuze van de spreker voor
een constructie met of zonder inversie is volgens deze data niet afhankelijk van de vorm van
het subject in het West-Vlaams. Door de insignificante data is het dus onzeker of het kleine
verschil aantoont dat de vorm van het subject een rol speelt in de alternantie, net als in het
Oudengels.
4.2.2.2 “Verb second” in het Frans- en West-Vlaams
Zoals in hoofdstuk 3 werd besproken, kende het Nederlands volgens Van der Horst (2008:
329) al vroeg een opkomst van Vf2, wat betekent dat het vervoegde werkwoord steeds
vaker op de tweede zinsplaats kwam te staan. In de Heliand, die dateert van rond 830, komt
er al inversie voor na een vooropgeplaatst zinsdeel, al komt de alternatieve constructie
zonder inversie ook nog steeds voor (Van der Horst 2008: 198, 322, zie 3.2.1). Coussé stelt
in het corpus historische Hollandse teksten van de dertiende tot de negentiende eeuw vast
dat het Hollands “door de eeuwen heen een strikte V2-taal” blijft (2004: 240). De enkele
randgevallen zonder Vf2 die bestaan, zoals (84), zijn zeer gemarkeerd (Coussé 2004: 237).
(84) Dairop Jan Reynoutssoen weder begeerde een vonnes te laten hoeren, dat int jair [...]
(15e eeuw).
Burridge (1993: 26) komt tot dezelfde conclusie voor het Brabants: uitzonderingen op Vf2-
volgorde bestaan, maar zelfs in de middeleeuwen blijft altijd minstens 91 procent van de
zinnen Vf2-volgorde behouden (zie 3.2.2). Een dergelijk corpusonderzoek voor het
historische Vlaams is nog niet uitgevoerd. Van der Horst (2008: 1974) zegt dat de Vf2-regel
minder consistent is in het hedendaagse West-Vlaams, wat in 2.1 al werd besproken. Uit de
voorbeeldzinnen die daar ter sprake kwamen, valt echter niet met zekerheid af te leiden of
de Vf2-regel in het West-Vlaams echt minder strikt is of dat de aanloop gewoon uitgebreider
is.
Uit het corpusonderzoek blijkt dat de Vf2-regel in het West-Vlaams inderdaad minder
onoverkomelijk is dan in de standaardtaal. Met andere woorden, de zin zonder Vf2-volgorde
blijkt minder gemarkeerd in het West-Vlaams. Het werkwoord staat in alle zinnen zonder
inversie na topicalisering (1177 van de 2251) alleen al minstens op de derde zinsplaats.
“Minstens” omdat soms ook meer dan één zinsdeel het voorveld inneemt. In de illustrerende
voorbeelden (85) tot (93) was er geen hoorbare pauze in de intonatie die aantoont dat de
58
getopicaliseerde constituenten in de aanloop staan. In het corpus zijn er voorbeelden van
meerdere zinsdelen voor de persoonsvorm mét en zonder inversie. (85) tot (88) zijn
voorbeelden met twee zinsdelen voor de persoonsvorm; in (89) tot en met (92) staan er drie.
Vijf keer in het hele corpus, waarvan vier keer in Frans-Vlaanderen, staan er vier zinsdelen
voor de persoonsvorm (93).
(85) En nu ’t zijn der al van drie, vier sneeën he (Dudzele).
(86) Maar geweunlijk houten pinnen sloegen ze daar deur eikene (Beernem).
(87) En de zundag in de plaats van een paard aan dat tramtje waren d’r twee (Koksijde).
(88) Nu voor te kernen moe je een vergunninge ‘en wi (Zandvoorde).
(89) En toen natuurlijk ik mochte ‘k ik ’s nachts mee met vadere (Koksijde).
(90) Maar anderszinds aje gie tot vijftien jaar naar schole gink in mijnen tijd dat was lange
(Heestert).
(91) Maar als ik vijftien, zestien jaar oud was, ’t oezen, mijn vader had een Brabander
gekocht (Sint-Mariekappel).
(92) Volgens da dadde kwam, os 't ip 't ende van de weke was, da wier ton verzet in
plekke van de vrijdag op de zaterdag, toe de maandag (Vlissegem).
(93) Ja in dieën tijde ongelukkiglijk a ‘me kwamen aan de statie, ’t was die ‘oogte van
moeze [= modder] (Hardifort).
Van der Horst zegt dat “inversie berust op de regel dat er voor het Vf slechts één zinsdeel
kan staan” (1981: 180). In het corpus gaan de afwijkingen op de Vf2-regel inderdaad
meestal samen met de afwijkingen op de inversieregel, zoals tabel 11 toont. Alle zinnen met
één enkel zinsdeel voor de persoonsvorm in het corpus hebben natuurlijk inversie, anders
zou er naast het onderwerp geen getopicaliseerd zinsdeel voor de persoonsvorm kunnen
staan.
Zinsdelen voor
persoonsvorm
Zonder inversie Met inversie Totaal
Eén 0 0,0% 1032 100,0% 1032
Twee 1106 96,4% 41 3,6% 1147
Drie 66 98,5% 1 1,5% 67
Vier 5 100% 0 0% 5
Tabel 11: Invloed van het aantal zinsdelen voor de persoonsvorm op de inversiealternantie.
Tabel 11 toont duidelijk dat op een voorveld met meerdere zinsdelen meestal geen inversie
volgt. Een enkele keer volgt inversie na drie zinsdelen voor de persoonsvorm, in een zin uit
Dudzele:
59
(94) Maar nu, met al ulder meststoffen, als ze nie straf doelmatig toegepast worden, zijn
d’er die bedrogen zijn.
De chikwadraattest voor tabel 11 levert een p-waarde kleiner dan 0,0001 op. Die p-waarde
verandert wanneer de categorie “één zinsdeel voor de pv” wordt weggelaten. De
chikwadraattest geeft p-waarde 0,6 voor de onderste drie rijen van de tabel. Ook afzonderlijk
geven die drie onderste rijen geen p-waarde kleiner dan 0,05. Met andere woorden, de
toepassing van inversie is afhankelijk van het onderscheid tussen één zinsdeel voor de
persoonsvorm of meerdere. Hoeveel meer dat er zijn, maakt dan weer niet uit. De Vf2-regel
speelt dus wel een rol, maar staat in oppositie met de mogelijkheid in het West-Vlaams om
meerdere zinsdelen in het voorveld te plaatsen.
In hoofdstuk 3 werd de test aangehaald die Coussé (2004) uitvoert om te kijken hoeveel
zinsdelen er in het Middelnederlandse Hollands voor de persoonsvorm kunnen verschijnen.
Om de Middelnederlandse en de West-Vlaamse data te kunnen vergelijken, wordt ook in het
West-Vlaamse corpus geteld hoeveel zinsdelen er gemiddeld voor de persoonsvorm staan.
De reeds verzamelde data tellen, zou geen relevant cijfer opleveren. Coussé (2004: 238)
gebruikt immers alle hoofdzinnen voor de telling, niet enkel die met een getopicaliseerd
zinsdeel. Daarom gebeurt deze telling aan de hand van een steekproef: uit elke opname
worden de eerste 30 hoofdzinnen gehaald, goed voor een totaal van 750 zinnen. In elk van
die zinnen werd geteld hoeveel zinsdelen er voor de persoonsvorm staan. Analoog met tabel
5 in 3.2.2 uit Coussé (2004: 236, 238) levert dat volgende resultaten op:
Aantal zinsdelen voor de persoonsvorm Totaal Gem.
Nul Eén Twee Drie Vier
4 0,5% 658 88% 83 11% 3 0,4% 2 0,3% 750 1,12
Tabel 12: Het aantal zinsdelen voor de persoonsvorm en het gemiddelde in de West-Vlaamse
steekproef.
Uit een vergelijking van tabel 12 met tabel 5 in 3.2.2 volgt de vaststelling dat het aantal
zinsdelen voor de persoonsvorm in het West-Vlaams het dichtst aanleunt bij het Hollands
van de zeventiende eeuw. Het zeventiende-eeuwse Hollands en het West-Vlaams hebben
respectievelijk in 83 en 88 procent één enkel zinsdeel voor de persoonsvorm staan. Twee
zinsdelen voor de persoonsvorm heeft het Hollands in 14 procent en het West-Vlaams in 11
procent van de gevallen. Het gemiddelde aantal zinsdelen voor de persoonsvorm is bijna
gelijk: 1,11 tegenover 1,12. Het Hollands en het West-Vlaams zijn natuurlijk twee
verschillende variëteiten en ook de aard van de teksten is anders: het Hollandse corpus
60
bestaat uit geschreven bronnen en het West-Vlaamse uit spontaan taalgebruik. Toch is het
interessant om te zien dat dit specifieke aspect van de syntaxis in het West-Vlaams
gelijkenissen vertoont met het Hollands in de zeventiende eeuw. Het conservatieve karakter
van het West-Vlaams is uiteraard al langer bekend (Devos en Vandekerckhove 2006: 23). In
zijn bespreking van de Frans-Vlaamse zinsbouw vermeldt Ryckeboer (2004: 83) ook dat
Frans-Vlaanderen en de westhoek syntactische kenmerken van het “zeventiende-eeuws
Nederlands” hebben bewaard. Het West-Vlaams en het Hollands vertonen echter ook
duidelijke verschillen in dit opzicht (zie 4.2.2.3).
In het conservatieve karakter van het West-Vlaams herkennen Devos en Vandekerckhove
(2006: 38, 40) een terraslandschap: hoe meer naar het westen, hoe meer oudere vormen de
sprekers gebruiken. Het Frans-Vlaams is het conservatiefst: op dat dialect heeft de
Nederlandse standaardtaal immers nooit een invloed uitgeoefend (Ryckeboer 2004: 97).
Een regionale verdeling van de data in tabel 12 levert geen significante verschillen op
volgens de chikwadraattest. Ondanks het gebrek aan significante cijfers tekent er zich wel
een consistent patroon af in de gemiddeldes, zowel in de nieuwe indeling uit 4.2.1 als
volgens de indeling van Devos en Vandekerckhove (2006: 29). Aangezien er meer zones
zijn afgebakend in die laatste indeling, is die overgenomen in tabel 13.
Zone Gemiddeld aantal zinsdelen voor
de persoonsvorm
Frans-Vlaanderen 1,17
Westelijk West-Vlaanderen 1,14
Noordelijk West-Vlaanderen 1,12
Continentaal West-Vlaanderen 1,10
Overgangszone West- en Oost-Vlaanderen 1,08
Tabel 13: Regionale verdeling van het gemiddelde aantal zinsdelen voor de persoonsvorm.
Er zijn te weinig data om betrouwbare hypotheses te kunnen vormen, maar het patroon dat
verschijnt van west naar oost is toch het vermelden waard. Het komt volledig overeen met
de terraslandschappen die Devos en Vandekerckhove (2006: 38; 40) al voor de fonologie
van het West-Vlaams opmerkten. Terwijl in het Frans-Vlaams veel vaker meer dan één
zinsdeel voor de persoonsvorm staat dan in het Hollands van de zeventiende eeuw, komt
het cijfer uit de overgangszone tussen West- en Oost-Vlaanderen al veel dichter bij de
waarde die Coussé (2004: 236) voor de negentiende eeuw heeft (1,02). Voor de syntaxis, en
voor de Vf2-regel zal zich dus waarschijnlijk hetzelfde terraslandschap voordoen. Een test
hiervan met meer data zou dat moeten bevestigen.
61
De sterke procentuele gelijkenis van het West-Vlaams met het zeventiende-eeuwse
Hollands zet de hypothese van Debrabandere (1976: 93-96) dat topicalisering zonder
inversie een “autochtoon relict” is kracht bij. De synchrone West-Vlaamse data zijn hier dan
een afspiegeling van een diachrone ontwikkeling, wat verklaart waarom de perifere regio’s
de oudere constructie beter hebben bewaard (Trudgill en Chambers 2007: 21). Bovendien
gedraagt de tendens om meerdere zinsdelen voor de persoonsvorm te plaatsen zich precies
zoals een relict: volgens terraslandschappen. Dat sluit echter nog steeds niet uit dat
meerdere zinsdelen voor de persoonsvorm plaatsen en daarmee samenhangend inversie
achterwege laten een ingveonisme zou kunnen zijn. Ontronding bijvoorbeeld is ook een
ingveonisme volgens Devos en Vandekerckhove (2006: 38), en dat volgt exact hetzelfde
patroon.
Dit alles toont dat Vf2 zeker aanwezig is in het West-Vlaams: uit tabel 13 blijkt dat 88
procent van de hoofdzinnen die volgorde bevat. Vf2 is echter geen strikte regel zoals in het
Standaardnederlands (Jansen 1980: 144). Dat bewijzen de zinnen met een getopicaliseerd
zinsdeel in tabel 11 hierboven; daarin hebben 1219 van de 2251 of 54,2 procent van de
zinnen geen Vf2-volgorde. In een zin zonder Vf2-volgorde is er in de meerderheid van de
gevallen ook geen inversie. Er is dus een Vf2-tendens in het West- en in mindere mate
Frans-Vlaams, die wordt tegengewerkt door de mogelijkheid in die dialecten om meerdere
zinsdelen voor de persoonsvorm te plaatsen. Inversie, volgens Van der Horst (1981: 180)
een gevolg van Vf2-volgorde, blijft meestal achterwege wanneer de persoonsvorm de
tweede zinsplaats niet inneemt.
Een complicatie bij de vergelijking tussen het West-Vlaams en het Hollands is dat Coussé
(2004: 240) besluit dat de data niet helemaal kloppen omdat bijzinnen lang niet tot het
voorveld konden behoren in het Hollands (zie 3.2.2). Dat wil echter niet zeggen dat de
vergelijking hierboven niet meer opgaat. In de telling van de West-Vlaamse zinnen is immers
met dezelfde factoren rekening gehouden en is het verschil tussen constituent en bijzin niet
in acht genomen, net als in de tabel die Coussé (2004: 236) opstelt. De vraag rijst of
bijzinnen in het West-Vlaams dan wel tot het voorveld behoren. De volgende paragraaf gaat
daarom dieper in op de invloed van de vorm van het getopicaliseerde zinsdeel op de
alternantie.
62
4.2.2.3 Vorm van het getopicaliseerde zinsdeel
Aangezien Vanacker (1967, 1977) in het Frans- en West-Vlaams en Burridge (1993) en
Coussé (2004) in het Middelnederlands een verschil zien in de alternantie bij
getopicaliseerde bijzinnen en constituenten, wordt hier nagegaan of die invloed in het corpus
ook zichtbaar is. Eerst wordt aandacht besteed aan getopicaliseerde bijzinnen en daarna
aan getopicaliseerde constituenten.
4.2.2.3.1 Getopicaliseerde bijzinnen
Vanacker (1967: 853-854) wijst erop dat gewone bijwoordelijke bepalingen moeten worden
onderscheiden van vooropgeplaatste bijzinnen bij de studie van topicalisering zonder
inversie. Dat stelt hij vast na onderzoek van het materiaal uit de Reeks Nederlandse
Dialectatlassen (zie 2.1). Het gaat daarin om de volgende voorbeeldzin die de informanten
moesten vertalen naar hun eigen dialect:
(95) Als de kippen een sperwer zien, zijn ze bang.
Na topicalisering van een gewone constituent is er in West-Vlaanderen bijna zonder
uitzondering inversie volgens de RND, maar bij zin (95) is dat beeld helemaal anders. Tot
diep in West-Vlaanderen bleef inversie achterwege (Vanacker 1967: 846).
Vanacker (1967: 854) controleerde de invloed van getopicaliseerde bijzinnen op de
alternantie in zeven dialectopnames van Frans-Vlaanderen: Tetegem, Herzele, Winnezele,
Noordpene, Boeschepe, Godewaarsvelde en Meteren. Hij voerde ook een controle uit met
vijf plaatsen in West-Vlaanderen die dicht bij de Franse grens gelegen zijn, meer bepaald
Koksijde, Wulveringem, Beveren-IJzer, Poperinge en Dikkebus. Zijn resultaten zijn
samengebracht in tabel 14.
Regio Zonder inversie Met inversie Totaal
Frans-Vlaanderen 59 100,0% 0 0,0% 59
West-Vlaanderen 52 82,5% 11 17,5% 63
Tabel 14: Inversie na getopicaliseerde bijzinnen in het corpusonderzoek van Vanacker (1967: 853-
854).
Vanacker vindt in Frans-Vlaanderen geen enkele zin waarin inversie de vooropgeplaatste
bijzin volgt. De data van het huidige corpusonderzoek (waarvan het materiaal slechts voor
één plaats overlapt met dat van Vanacker 1967, namelijk Koksijde) geeft een vergelijkbaar
resultaat. In tabel 15 wordt de regionale indeling van Devos en Vandekerckhove (2004: 29)
63
gebruikt, aangezien “westelijk West-Vlaanderen” daarin een afzonderlijk deel vormt, net als
in de data van Vanacker (1967).
Zone Zonder inversie Met inversie Totaal
FR 68 98,6% 1 1,4% 69
W 119 81,0% 28 19,0% 147
N 84 75,7% 27 24,3% 111
C 92 84,4% 17 15,6% 109
OV 58 58,6% 41 41,4% 99
Tabel 15: Absolute en relatieve frequentie van zinnen zonder en met inversie na een getopicaliseerde
bijzin per dialectzone.
Vanacker (1967) bestudeert enkel heel westelijke plaatsen in West-Vlaanderen. Zijn
resultaten komen inderdaad overeen met de resultaten die hier in westelijk West-Vlaanderen
gevonden zijn: 81,0 procent van de zinnen heeft geen inverse volgorde. Bij Vanacker was
dat ongeveer evenveel: 82,5 procent. Vanacker vindt geen enkele instantie met inversie in
Frans-Vlaanderen; hier komt er wel één voor, met een getopicaliseerde satelliet van plaats:
(96) Waar da ‘k ik was o ‘k kleene was, waar da ‘k ‘etrouwd ‘en, was ’t kleete, leem
(Uxem).
De vijf West-Vlaamse plaatsen die Vanacker (1967) bestudeert, zijn niet representatief voor
heel West-Vlaanderen. In West-Vlaanderen zijn er in het totaal 465 zinnen met een
getopicaliseerde bijzin, waarvan 353 met en 112 zonder inversie. Dat komt neer op 75,9
procent van de bijzinnen die geen inversie oproepen in de erop volgende hoofdzin, wat dus
toch iets minder is dan de 82,5 procent van Vanacker (1967: 853-854).
Op zich bewijst tabel 15 dat de regionale trend die bleek uit 4.2.1 ook klopt voor instanties
met bijzinnen. Om na te gaan of de inversiealternantie afhankelijk is van de vorm van het
getopicaliseerde zinsdeel moeten die instanties onderling worden vergeleken. Dat doet tabel
16.
64
Getopicaliseerd zinsdeel
Zonder inversie Met inversie Totaal
Bijzin 420 78,5% 115 21,5% 535
Constituent 757 44,1% 959 55,9% 1716
Tabel 16: Invloed van de vorm van het getopicaliseerde zinsdeel op de inversiealternantie.
De vorm van het getopicaliseerde zinsdeel is duidelijk een factor die de inversiealternantie
beïnvloedt. Dat bewijst ook de chikwadraattest voor deze tabel (p < 0,0001). Een spreker zal
een bijzin minder vaak syntactisch in de volgende hoofdzin integreren door inversie erop te
laten volgen. Na een bijzin volgen bovendien ook vaker pauzes (zie 4.2.2.5). In zinnen met
een getopicaliseerde constituent wordt in meer dan de helft van de gevallen inversie
toegepast; bij een getopicaliseerde bijzin is dat slechts een vijfde.
Deze resultaten brengen een verschil tussen het West-Vlaams en het zeventiende-eeuwse
Hollands aan het licht, in tegenstelling tot de initiële gelijkenis die de data in de vorige
paragraaf suggereerden. In het corpus van Coussé (2004) staat het onderwerp in de
dertiende eeuw in 15 procent van de zinnen tussen de vooropgeplaatste bijzin en de
persoonsvorm; in de vijftiende en zeventiende eeuw is dat telkens 19 procent en vanaf de
negentiende eeuw komt (B)SVX-volgorde niet meer voor. Coussé (2004: 240) geeft ook een
voorbeeld van een dergelijke zin uit haar corpus:
(97) Ende waert dat hi hier bouen lant cofte hi soude verboren tien pont.
Zinnen met (B)SVX-volgorde zijn zoals blijkt uit de tabel veel frequenter in de hedendaagse
Frans- en West-Vlaamse dialecten dan in het Middelnederlands. Hieronder staan enkele
voorbeelden die al tonen dat dergelijke instanties in alle uithoeken van West-Vlaanderen te
vinden zijn:
(98) Maar aje toen keek in de kiezerslijste, je zaagt dat he (Wervik).
(99) Gelijk waar da je gaat ze staan al met under ‘anden open (Torhout).
(100) En als we wieder naar oes werk giengen ee, wieder adden e botter’am met e bitje
smoet derup en en vuf centiem’ kaas (Nieuwpoort).
(101) Maar als ik uit de bak kwam, ze wist zij eerder da’k vrij was of ik (Vlissegem).
(102) En als dat gekneed was ge liet dadde een eure rusten (Oedelem).
Het aantal zinnen waarin de persoonsvorm onmiddellijk op de vooropgeplaatste bijzin volgt,
wat de ongemarkeerde volgorde is in het huidige Nederlands (E-ANS 2012: 10.3.8), komt
65
beter overeen. In het West-Vlaams is dat in 21,5 procent van de zinnen; in het Brabants en
Hollands fluctueert dat cijfer tussen de 2 en 26 procent (Burridge: 1993: 40).
De verschillen tussen het West-Vlaams en het Middelnederlands zijn grotendeels te wijten
aan een derde categorie die door Van der Horst (1981: 181), Burridge (1993: 40) en Coussé
(2004: 242) wordt onderscheiden. In het Middelnederlands kreeg een groot deel van de
zinnen (79% in de dertiende en 81% in de vijftiende eeuw) het verwijswoord dan of zo
tussen de getopicaliseerde bijzin en de hoofdzin, waarna wel inversie volgde (Coussé 2004:
239). In het West-Vlaamse corpus zijn er geen voorbeelden waarin het verwijswoord zo op
die manier wordt gebruikt. Slechts zeven keer in het hele corpus staat dan tussen de
getopicaliseerde bijzin en de hoofdzin, zoals in voorbeelden (103) tot (105):
(103) Voor terwe als je ’t openbreekt met de breker dan is dat genoeg he (Heestert).
(104) En als ’t gemaaid was, ton kwam den boer en de knecht (Oedelem).
(105) En als da schikt in ’t were en in ’n tijd, dan gieten we da van de wagen uit de zakken
in den trieur (Woesten).
Bij die zinnen is er in elk van de zeven wel inversie. Drie van de zinnen zijn van dezelfde
spreker uit Woesten. Mogelijk ligt zijn keuze voor die (eerder zeldzame) constructie in het
West-Vlaams aan de inhoud van zijn verhaal: hij legt uit hoe de oogst binnengehaald wordt,
en houdt heel erg vast aan zinspatronen die chronologie benadrukken. Dat komt ook voor in
het corpus van Bean (1977) voor het Oudengels: na de constructie met þa ... þa ... ‘when...,
then...’ volgde bijvoorbeeld altijd inversie (zie 3.1.1). Twee zinnen komen uit Heestert en
Oedelem en twee uit Ramskapelle, drie plaatsen die in de nieuwe indeling in 4.1.2 tot de
overgangszone worden gerekend.
Het komt vaker voor dat een vooropgeplaatst zinsdeel verderop in de hoofdzin wordt
hernomen in een verwijswoord naar de bijzin, en dan staan het onderwerp en de
persoonsvorm daartussenin, eventueel samen met nog andere zinsdelen. Dat kan zowel
met als zonder inversie en gebeurt 62 keer in het corpus:
(106) En als dadde dan ne kant beslegen was, gedossen was, moest da ton gedraaid
worden (Oedelem).
(107) Als je 't past in e slechte dilte nateurlijk, je moet der ton voren egen met een eegde
(Uxem).
66
Het verwijswoord verderop in de zin kan overigens ook naar een getopicaliseerde
constituent terugverwijzen (34 van de 62 keer dat herneming voorkomt), net zoals in het
Standaardnederlands mogelijk is:
(108) Achter de bevrijdinge ‘en ze ze tons allemale ‘elikwideerd (Tiegem).
(109) Ja in dieën tijde j'adde toen vichtig frank voor d'ele campagne mee ‘edaan 't 'ebben,
Maria God toch! (Hardifort)
Tabel 17 vat de aantallen van de drie volgordes ((B)SVX, (B)vVS en (B)VSX) die Van der
Horst (1981: 181), Burridge (1993: 40) en Coussé (2004: 242) onderscheiden samen voor
het West-Vlaamse corpus.
(B)SVX- volgorde (B)vVS-volgorde (B)VSX-volgorde Totaal
420 78,5 % 7 1,3% 108 20,2% 535
Tabel 17: Absolutie en relatieve frequentie van de woordvolgordes zonder inversie (B)SVX, met een
verwijswoord (B)vVS en met inversie (B)VSX na een getopicaliseerde bijzin.
De volgorde die volgens Van der Horst (1981: 181) en Burridge (1993: 40) het oudst is, komt
in de West-Vlaamse zinnen in bijna vier op de vijf zinnen voor. De modernere volgorde
(B)VSX komt in het resterende vijfde voor. Wat opvalt in de tabel is dat (B)vVS-volgorde
slechts in 1,3 procent van de gevallen voorkomt. Dat is veel minder dan in de data voor het
Middelnederlands. Tussen 1300 en 1650 was er in Brabant en Holland altijd tussen de 38 en
83 procent van de hoofdzinnen met een verwijswoord tussen bijzin en hoofdzin (Burridge
1993: 40). Coussé (2004: 242) vindt nog 32 procent van dergelijke zinnen in de dertiende
eeuw, 20 procent in de vijftiende, 3 procent in de zeventiende en in de negentiende eeuw
vindt ze geen zinnen meer met (B)vVS-volgorde. De inversieloze (B)SVX-volgorde komt veel
vaker voor in het West-Vlaams dan in het corpus van Burridge (1993: 40): daar blijft die altijd
tussen de 7 en 26 procent.23
Wat is nu de verklaring voor de verschillen tussen het West-Vlaams en het
Middelnederlands?
Zoals besproken in hoofdstuk 3, stelt Van der Horst (1981: 181) een evolutie voor van
(B)SVX-volgorde over (B)vVS-volgorde naar (B)VSX-volgorde. Kwam die evolutie in het
West-Vlaams dan wel voor? Een regionale verdeling schept daarover meer duidelijkheid: de
23
Daarop bestaat één uitzondering. In de Hollandse tekst van 1350 heeft 59 procent van de zinnen (B)SVX-volgorde na de bijzin. Burridge noemt dat een uitzondering omdat enkel die tekst voor een groot deel uit conditionele bijzinnen bestaat die worden vooropgeplaatst (61 van de 63 zinnen). Die verwekken (zoals ook te zien is in 3.2.2 en hieronder) slechts zelden inversie (Burridge 1993: 41).
67
meest conservatieve regio Frans-Vlaanderen toont een verschil tegenover de
overgangszone. Er is dus opnieuw een terraslandschap te zien. In tabel 18 worden de drie
groepen uit 4.2.1 gebruikt: groep 1 is Frans-Vlaanderen en Wervik, groep 3 zijn de zeven
meest oostelijke plaatsen van de provincie, en groep 2 ligt daartussen.
Groep (B)SVX- volgorde (B)vVS-volgorde (B)VSX-volgorde Totaal
1 102 96,2% 0 0,0% 4 3,8% 106
2 236 82,5% 3 1,0% 47 16,4% 286
3 82 57,3% 4 2,8% 57 39,9% 143
Tabel 18: Regionale verdeling van absolute en relatieve frequentie van de woordvolgordes zonder
inversie (B)SVX, met een verwijswoord (B)vVS en met inversie (B)VSX na een getopicaliseerde
bijzin.
De chikwadraattest geeft voor deze tabel een p-waarde kleiner dan 0,0001. Uit tabel 18 blijkt
dat de oostelijkere dialecten in West-Vlaanderen al een stuk dichter liggen bij de
standaardtalige volgorde, wat ook al bleek uit de regionale indeling in 4.1.2. Frans-
Vlaanderen wijkt in heel sterke mate af.
Een mogelijkheid is dat het conservatieve West-Vlaams ver achter is op de evolutie die de
Brabantse en Hollandse dialecten hebben doorgemaakt. Aangezien Van der Horst (1981:
181) en Burridge (1993: 40) de (B)SVX-volgorde als de oudste beschouwen, kan het zijn dat
het West-Vlaams (en zeker het Frans-Vlaams) nog in het stadium zit waarin die oudste
volgorde de ongemarkeerde is. Die fase zou voor het Brabants en het Hollands in de
periodes die Burridge (1993) en Coussé (2004) bestuderen, vanaf 1300, al voorbij moeten
zijn geweest. De geografische distributie ondersteunt dat aangezien de meest perifere
gebieden de oudste constructie in grotere mate hebben bewaard (Trudgill en Chambers
2007: 21).
Een moeilijkheid bij die hypothese vormen “conjunctionless conditionals” (Burridge 1993:
40), een speciaal type van vooropgeplaatste conditionele bijzinnen met voor-pv. Volgens
Smith (1971: 92) waren die bijzinnen met voor-pv aanwezig in alle oudere Germaanse
dialecten. In het Standaardnederlands komen die soms nog voor zonder inversie, zoals in
(110), een herhaling van voorbeeld (73) in 3.2.3:
(110) Wil hij niet goedschiks meekomen, ik breng hem met geweld hierheen (E-ANS 2012:
10.3.8).
68
Burridge (1993: 42) vermeldt dat de vooropgeplaatste conditionele bijzinnen zonder
voegwoord tussen 1300 en 1650 meestal (B)SVX-volgorde vereisen in de hoofdzin en soms
(B)vVS-volgorde. Omdat de constructie zonder inversie na een dergelijke conditionele bijzin
zo oud is, heeft ze in het hedendaagse Nederlands een formeel en archaïsch karakter en
“especially a literary quality” (Burridge 1993: 39; 42). Ook de E-ANS (2012: 10.3.8) plaatst
de constructie in (110) in een “formeel” register.
In het West-Vlaamse corpus komt de constructie zonder inversie na conditionele bijzinnen
met voor-pv 17 keer voor, altijd gevolgd door (B)SVX-volgorde. De instanties zijn verspreid
over West-Vlaanderen, zoals de voorbeelden hieronder illustreren. In Frans-Vlaanderen
komt de constructie niet voor.
(111) Hebben ze een kasteel, ze moeten nog een hebben (Torhout).
(112) Wilt ’n die boek e keer passeren, ’t is wel (Wervik).
(113) Maar laat je ‘em een minuutje te lange draaien, z’ is in pap je beuter (Zandvoorde).
(114) Ga je naar de voetbal gaan kijken en ’t is ne speler die u nie aan en staat, ge – ze
zitten daar te sakkeren (Heestert).
(115) Woei et te vele, ze kosten nie uitgaan (Koksijde).
(116) En had de korporatie nie bestaan, vele werkmensen gingen sterven van den honger
(Vlissegem).
West-Vlamingen gebruiken de betreffende constructie dus nog in de gewone spreektaal.
Niets geeft aan dat de constructie in het West-Vlaams literair of formeel zou zijn zoals in het
Standaardnederlands. De constructie met (B)SVX-volgorde was in het Middelnederlands
ook de ongemarkeerde constructie in dit type zinnen (Burridge 1993: 41), terwijl andere
zinnen zonder inversie na topicalisering al voor 1300 gemarkeerd werden. Het West-Vlaams
komt dan voor de constructie met “conjunctionless conditionals” wel overeen met het
Middelnederlands, maar voor de minder conservatieve constructies wijkt ze net af. Met
andere woorden, het is moeilijk om te beweren dat het West-Vlaams in een vroegere fase zit
wanneer de conservatievere constructie net wél op hetzelfde tempo is ontwikkeld. Die
hypothese verklaart bovendien niet waarom de instanties met verwijswoord dan zo
zeldzaam zijn in het corpus.
Een mogelijkheid is dan ook dat (B)vVS-volgorde in het West-Vlaams een exogene
constructie is, die nooit helemaal is geïntegreerd. De weinige voorkomens zijn dan te wijten
aan invloed van de standaardtaal of van de oostelijke dialecten. De regionale indeling in
tabel 18 spreekt dat niet tegen. Bovendien dienden de Brabantse en Hollandse dialecten in
veel grotere mate als basis voor de huidige standaardtaal dan de Vlaamse dialecten. Een
69
corpusonderzoek dat duidelijk maakt hoe de situatie in het middeleeuwse Vlaams was, zou
in deze kwestie antwoorden kunnen bieden.
Voorlopig komt de hypothese van Debrabandere (1976) dat (B)SVX-volgorde een
autochtoon verschijnsel is in de problemen bij een vergelijking met het Middelnederlands,
althans voor vooropgeplaatste bijzinnen. De volgorde die in het Middelnederlands
ongemarkeerd was, namelijk (B)vVS-volgorde, komt in het West-Vlaams namelijk nauwelijks
voor. (B)SVX-volgorde, die in het West-Vlaams ongemarkeerd is voor alle soorten bijzinnen,
is in het Middelnederlands enkel nog gebruikelijk voor conditionele bijzinnen (Burridge 1993:
41). De volgorde die in het hedendaagse Nederlands ongemarkeerd is, (B)VSX-volgorde, is
dan weer gemarkeerd in zowel het Middelnederlands als het West-Vlaams, en zeker in het
Frans-Vlaams. De evolutie die het Middelnederlands heeft doorgemaakt lijkt dus anders in
elkaar te zitten dan in de West-Vlaamse situatie. Als in het West-Vlaams wel dezelfde
evolutie bestaat als in het Middelnederlands, dan heeft de constructie daar als het ware de
tweede stap, (B)vVS-volgorde, overgeslagen. Nog een belangrijk verschil is dat inversie ook
na bijna de helft van de getopicaliseerde constituenten wegvalt, zoals in 4.2.2.3.2 wordt
besproken.
4.2.2.3.2 Getopicaliseerde constituenten
Bij bijzinnen zijn er dus enkele belangrijke verschillen op te merken tussen de
geobserveerde situatie in de hedendaagse Frans- en West-Vlaamse dialecten en de
beschikbare resultaten van onderzoek naar het Middelnederlands. Er is echter nog een
belangrijk verschil met het Hollands en het Brabants: ook een getopicaliseerde constituent
wekt in bijna de helft van de gevallen geen inversie op in het West-Vlaams (zie tabel 16 in
4.2.2.3.1). In het Hollands is er in het hele corpus van Coussé nooit meer dan 3 procent van
de gevallen waar inversie na een getopicaliseerde constituent achterwege blijft (2004: 238);
dezelfde resultaten vindt Burridge (1993: 25) voor het Brabants. Zoals in 3.2.2 uitgebreid
werd besproken, was XSV-volgorde in het Middelnederlands altijd gemarkeerd. Uit tabel 5 in
3.2.2 blijkt dat op één tekst uit 1550 na, de zinnen zonder inversie in het Middelnederlands
nooit meer dan 5 procent van alle zinnen met een getopicaliseerde constituent
vertegenwoordigen (Burridge 1993: 25). Bovendien hadden de instanties met XSV-volgorde
volgens Burridge (1993: 36) steeds een verbindende functie. Heel af en toe verschijnt een
gewone bijwoordelijke bepaling, zoals in (117), een herhaling van (42) in 3.2.2:
(117) Van allen ghemenen syropen sommich is heet, sommich is cout (Ho. 1300).
70
In het hedendaagse West-Vlaams zijn er veel meer linguïstische contexten waarin inversie
achterwege kan blijven dan enkel na zinsdelen met een verbindende functie. Daarmee
samenhangend zijn die constructies dan ook niet zo gemarkeerd. Voor een Frans-Vlaming
zal de constructie, zoals aangetoond in 4.1.2, weliswaar nog veel minder gemarkeerd
klinken dan voor een oostelijke West-Vlaming, maar zelfs voor die laatste categorie sprekers
zijn er meer gebruikscontexten voor de constructie zonder inversie dan in het
Middelnederlands. De percentages zonder inversie die besproken werden in 4.1.2 liggen
namelijk beduidend hoger dan de relatieve frequenties van de constructie in het
Middelnederlands. Ter illustratie worden de gemiddeldes uit Burridge (1993: 25) en uit het
West-Vlaamse corpusonderzoek in tabel 19 met elkaar vergeleken:
Variëteit Zonder inversie Met inversie Totaal
Middelnederlands 107 4,9% 2057 95,1% 2164
West-Vlaams 757 44,1% 959 55,9% 1716
Tabel 19: Vergelijking van de absolute en relatieve frequentie XSV- en XVS-volgorde in het
Middelnederlands (Burridge 1993: 25) en het West-Vlaams.
De p-waarde voor deze tabel is volgens de chikwadraattest kleiner dan 0,0001. Het is
inderdaad duidelijk dat zich hier een significant verschil voordoet. In tabel 19 wordt
abstractie gemaakt van regionale en temporele verschillen. Het verschil blijft echter opgaan:
het West-Vlaamse corpus bevat voor de overgangszone bijvoorbeeld 389 vooropgeplaatste
constituenten, waarvan er 93 geen inversie hebben, ofwel 23,9 procent. Dat wil zeggen dat
de zone binnen West-Vlaanderen waar inversie het vaakst wordt toegepast (zie 4.1.2), nog
steeds een hoger percentage van instanties zonder inversie heeft dan het
Middelnederlands.
Uit deze vaststellingen volgt dat het gebrek aan inversie in het West-Vlaams op basis van
andere of in elk geval uitgebreidere motivaties dan het Middelnederlands van Brabant en
Holland tot stand komt. Een studie die dieper ingaat op het middeleeuwse Vlaams zou op
deze kwestie meer licht kunnen werpen. De beschikbare data spreken de stelling van
Debrabandere (1976: 94) dat topicalisering zonder inversie in het West-Vlaams een
autochtoon relict is tegen, aangezien de mogelijkheden om inversie achterwege te laten op
basis van de cijfers in tabel 19 veel beperkter lijken in het Middelnederlands dan in het West-
Vlaams. Mocht het wel een autochtoon relict zijn, dan is het bereik van de constructie in het
West-Vlaams uitgebreid ten opzichte van de andere Middelnederlandse dialecten. In die
dialecten bleef inversie bijna enkel achterwege bij getopicaliseerde constituenten met een
verbindende functie en conditionele bijzinnen. In de volgende paragraaf wordt onderzocht
71
welke functies de getopicaliseerde zinsdelen in het West-Vlaamse corpus
vertegenwoordigen.
4.2.2.4 Functie van het getopicaliseerde zinsdeel
De constructie zonder inversie na topicalisering kan in het West-Vlaams zowel na bijzinnen
als (in mindere mate) na constituenten optreden, veel meer dan in het Middelnederlands,
bleek uit de vorige paragraaf. Nu is uitgemaakt dat de vorm van het getopicaliseerde
zinsdeel een relevante variabele is, wordt in deze paragraaf nagegaan welke invloed de
functie van dat zinsdeel heeft. Volgens Taeldeman (1982: 284) komt de constructie zonder
inversie na topicalisering enkel voor na bepalingen. Om te kijken of het verschijnsel
inderdaad tot bepalingen beperkt blijft, zijn ook andere syntactische categorieën opgenomen
in het corpus, zoals getopicaliseerde objecten.
Een eerste onderscheid is dat tussen de “kern” en de “periferie” van een zin (Vandeweghe
2010: 136). De “zinsrelator” of het zinswerkwoord roept argumenten op die niet kunnen
wegvallen zonder betekenisverandering teweeg te brengen (Dik 1989: 72, Vandeweghe
2010: 43-56). De zinsrelator en eventuele argumenten en complementen behoren allemaal
tot de kern van de zin. “Satellieten” ofwel bijwoordelijke bepalingen (inclusief bepalingen van
gesteldheid) zijn een deel van de periferie (Vandeweghe 2010: 136). Die geven immers
extra informatie (zoals de omstandigheden waarin de SvZ plaatsvindt) en hebben dus een
minder nauwe band met de zinsrelator dan de kernelementen. Bovendien kunnen satellieten
ook wegvallen zonder dat er veel aan de betekenis van de zin verandert (Dik 1989: 72).
Daarnaast onderscheidt Vandeweghe ook de “zinsmodificeerders”: die plaatsen “de in de zin
beschreven SvZ in een breder kader” en beïnvloeden de eigenlijke SvZ dus niet
(Vandeweghe 2010: 144). Dat “bredere kader” kan een oordeel van de spreker zijn (bv.
gelukkig, jammer genoeg), de polariteit van de zin weergeven (niet) of modaliteit uitdrukken
(bv. misschien, blijkbaar, naar ik vrees) (Vandeweghe 2010: 144-153). Volgens
Vandeweghe (2010: 136) behoren de “zinsmodificeerders” tot de “marge” van de zin, wat hij
zelf niet als een derde categorie beschouwt. In tabel 20 worden op basis van het
voorgaande wel drie categorieën onderscheiden: kernelementen, satellieten in de periferie
en zinsmodificeerders in de marge van de zin.
72
Zonder inversie Met inversie Totaal
Kern 3 0,8% 360 99,2% 363
Periferie 975 58,7% 685 41,3% 1660
Marge 206 90,4% 22 9,6% 228
Tabel 20: Invloed van de functie van het getopicaliseerde zinsdeel op de inversiealternantie.
De constructie zonder inversie blijft niet beperkt tot zinnen met een getopicaliseerde
bepaling: er zijn toch een aantal zinnen met een vooropgeplaatst kernelement waarin
inversie ontbreekt. Wat daarnaast ook opvalt, is dat getopicaliseerde perifere zinsdelen
vaker voorkomen dan getopicaliseerde kernelementen. Bean (1977: 145) komt tot dezelfde
vaststelling in haar Oudengelse corpusonderzoek. Ook in het middeleeuwse Brabants en
Hollands worden kernconstituenten veel minder frequent getopicaliseerd (Burridge 1993:
174).
4.2.2.4.1 Kern van de zin
Drie keer in het corpus volgt geen inversie na een getopicaliseerde kernconstituent. Die drie
zinnen zijn hieronder opgelijst:
(118) En mijn vader de kogels sloegen daar langs zijn hoofd (Nieuwpoort).
(119) De nieuw wagens me makten he (Bavinchove).
(120) Al ’t alaam voor ne garagiste me moeten hebben (Bavinchove).
Het gaat in deze voorbeelden telkens om getopicaliseerde objecten: een direct object in
(119) en (120), waar me telkens ‘we’ betekent, en een indirect object in (118). In de
terminologie van Vandeweghe is mijn vader in (118) een “meemakend voorwerp”; meer
bepaald drukt langs zijn hoofd hier “een relatie tot het lichaam” van de persoon in het
meemakend voorwerp uit (2010: 86). De vrouw die aan het woord is in Nieuwpoort is de
enige spreker in het corpus die een indirect object (zij het van een wat bijzonder type)
topicaliseert zonder inversie te gebruiken in de daarop volgende zin. In het
Standaardnederlands zou een zin als (121) net wel inversie veroorzaken:
(121) Mijn vader sloegen de kogels daar om het hoofd.
Een analyse als topic, zoals volgens Burridge (1993: 132) in het Middelnederlands
voorkwam, zou hier ook mogelijk zijn. Dan zou de eerste zinsplaats niet door twee
constituenten worden ingenomen. Er zijn echter twee redenen waarom de analyse als
indirect object hier wordt aangenomen. Ten eerste is de Vf2-regel in het West-Vlaams niet
73
zo strikt en kan de eerste zinsplaats worden opgevuld door meerdere zinsdelen (zie 4.2.2.2).
Ten tweede suggereert de intonatie van de zin een geheel. De spreker pauzeert immers niet
tussen mijn vader en de kogels, wat bij een (hanging) topic in deze zin wel het geval zou zijn
(Jansen 1980: 147).
De inversieloze constructie met een direct object vooraan in zin (119) en (120) klinkt voor de
meeste West-Vlamingen waarschijnlijk eerder gemarkeerd – aangezien nergens anders in
het corpus een dergelijke constructie voorkomt – en voor een spreker van het
Standaardnederlands ronduit fout. Het zijn twee zinnetjes van dezelfde spreker uit Frans-
Vlaanderen, die het direct object topicaliseert en toch niets aan de rest van de zin heeft
veranderd. Dat deze zinnetjes enkel in Frans-Vlaanderen voorkwamen, zou kunnen
betekenen dat er toch invloed van het Frans doorsijpelt in het Vlaamse dialect van de Frans-
Vlamingen, zoals Paardekooper (1955: 242-3) en Vanacker (1977: 210) suggereren. Nog
meer Franse invloed in het taalgebruik van de sprekers uit Bavinchove versterkt enigszins
die hypothese: ze gebruiken bijvoorbeeld tal van Franse woorden in hun taalgebruik, zoals in
de volgende voorbeelden.
(122) ’t Was geen werk de précision zou je zeggen.
(123) Ze de’en ier ’t ravitaillement voor ’t heel front.
Uiteraard moet daar wel bij gezegd worden dat lexicale elementen veel sneller worden
ontleend dan syntactische structuren (Dauzat 1927: 49-55, Van der Horst 2008: 1593) en
dat Franse woorden ook heel vaak in het West-Vlaamse dialect aanwezig zijn (Devos en
Vandekerckhove 2006: 74, 101, 102, 104, 111-141). Bovendien gebruikt het West-Vlaams
de betrekkelijke voornaamwoorden die en dat respectievelijk zoals het Franse qui en que
(zoals in het huis die verkocht is en de man dat we gezien hebben), wat ook een Franse
ontlening kan zijn (Devos en Vandekerckhove 2006: 83).
De constructie komt daarnaast opnieuw overeen met het Engels, waar op de uitzonderingen
in 3.1 na nooit inversie na een direct object verschijnt. De weinige kernelementen die geen
inversie veroorzaken bewijzen dus eigenlijk niets in deze discussie: de constructie zonder
inversie na objecten bestaat zowel in het Engels als in het Frans. Het kan dus een
Ingveoons relict zijn, een ontlening uit het Frans of een combinatie van die twee scenario‘s.
Bovendien is het kleine aantal zinnen niet genoeg om statistisch relevante uitspraken te
doen.
74
Getopicaliseerde complementen die geen inversie opwekken komen in het corpus niet voor.
Dat wil uiteraard niet zeggen dat het absoluut onmogelijk is in het West-Vlaams om een zin
met een getopicaliseerd complement te horen zonder dat er inversie op volgt. De sprekers
zetten complementen nu eenmaal niet vaak op de eerste zinsplaats. Zo werden er 34
adverbiale complementen getopicaliseerd, vooral locatieve zoals in (124) en 26
specificerende complementen, zoals het naamcomplement in (125).
(124) Want ip ulder wapenschild staat er een toren (Ruiselede).
(125) “Brood aan d’armen” heetten ze dadde (Tiegem).
Die 60 zinnetjes met complementen in het totaal zijn een te kleine steekproef om te
besluiten dat inversie altijd op een getopicaliseerd complement moet volgen in de
bestudeerde dialecten. Er zou een groter corpus gebruikt moeten worden om conclusies te
trekken, maar voorlopig blijft het onzeker of een complement binnen de constructie zonder
inversie past. In elk geval blijkt uit de weinige voorbeelden met getopicaliseerde
complementen in het corpus al dat die categorie minder vaak op de eerste zinsplaats
verschijnt, net als de andere kernelementen. Bij perifere zinsdelen ligt dat helemaal anders.
75
4.2.2.4.2 Periferie en marge van de zin
Dik et al. (1990: 28) verdelen adverbiale satellieten in de volgende vier categorieën op basis
van de “hosting layer”, naar Hengeveld (1989: 131). Na de pijl staat telkens een korte
beschrijving van het bereik van de terminologie, ontleend aan Dik (1989: 46):
(i) Predicate satellites “property/relation”
(ii) Predication satellites “state of affairs”
(iii) Proposition satellites “possible fact”
(iv) Illocutionary satellites “speech act”
Types (i) en (ii) zijn satellieten op het “representational level” en (iii) en (iv) op het
“interpersonal level” (Dik et al. 1990: 29). De representationele satellieten hebben te maken
met de SvZ zelf. “Predicate satellites” geven informatie over hoe de SvZ gebeurt,
bijvoorbeeld met een bepaling van wijze. “Predication satellites” definiëren eerder de setting
van de SvZ, zoals waar of wanneer iets gebeurt. Interpersoonlijke satellieten zijn wat
Vandeweghe (2010: 144-153) tot de “zinsmodificeerders” rekent (zie hierboven). Ze kunnen
een attitude van de spreker weergeven (“proposition satellites”) of de SvZ inbedden in het
discours van de spreker (“illocutionary satellites”) (Dik et al. 1990: 28). De
zinsmodificeerders of interpersoonlijke satellieten hebben dus geen invloed op de inhoud
van de SvZ zelf (Dik et al. 1990: 28-29). De meeste West-Vlaamse zinnen passen ook mooi
binnen die vier categorieën. Bij elke categorie komt de constructie met en zonder inversie
voor, wat de voorbeelden hieronder illustreren.
Zonder inversie:
(i) Maar met onzen auto, wel wieder gaan alle zundagen (Capelle-la-Grande).
(ii) Overtijd ‘t was met de hand (Lendelede).
(iii) Zelfs ‘t komt zo verre bij enigste jaren dat uh ‘t bad dus aan ‘t dorp gaat verbonden
worden (Koksijde).
(iv) Om te begunnen z’adden een grote open zole (Bavinchove).
Met inversie:
(i) Ma zonder zout en kun je de melk der niet uitkrijgen (Vlissegem).
(ii) En achter den oorlog is me broere gedemobilizeerd (Ramskappelle).
(iii) Volgens mij ‘ebben ze zieder daar veel nadeel van (Tiegem).
(iv) Onder andere is 't er da toch ook e keer zo een schoon graptje gebeurd met die
beesten (Dudzele).
De satellieten en zinsmodificeerders uit het corpus zijn ingedeeld volgens Dik et al. (1990:
28) in tabel 21.
76
Satellieten Zonder inversie Met inversie Totaal
Predicaat 16 33,3% 32 66,6% 48
Predicatie 959 59,5% 653 40,5% 1612
Propositie 81 91,0% 8 9,0% 89
Illocutie 125 89,9% 14 10,1% 139
Tabel 21: Absolute en relatieve frequentie van zinnen zonder en met inversie na satellieten en
zinsmodificeerders volgens de indeling van Dik et al. (1990: 28).
Satellieten op het niveau van de predicatie topicaliseren de sprekers het vaakst. De globale
chikwadraattest van deze data geeft een p-waarde kleiner dan 0,0001. De verschillen zijn
dus significant; de toepassing van de inversieregel is afhankelijk van het bereik van de
satelliet. Onderling zijn de verschillen ook allemaal significant, behalve tussen “proposition”
en “illocutionary satellites”.
Het lijkt er op dat het inherentieprincipe hier aan het werk is: dat principe zegt dat zinsdelen
die een nauwere semantische band hebben met de kern van de zin, het zinswerkwoord, ook
effectief dichter bij dat werkwoord zullen staan. Volgens de E-ANS (2012: 21.1.3) is dat
principe bovendien ook belangrijk,
... bij de plaatsing van complementen (nauwer verbonden met het hoofdwerkwoord)
ten opzichte van bepalingen (minder nauw verbonden) en bij de onderlinge plaatsing
van bepalingen (zo is een bijwoordelijke bepaling van wijze nauwer verbonden met
het hoofdwerkwoord dan een tijdsbepaling).
Het inherentieprincipe wordt geïllustreerd met voorbeeld (126), waarin de volgorde die tegen
dat principe ingaat niet grammaticaal is. De tijdsbepaling dit keer kan niet tussen het
zinswerkwoord aanpakken en de bepaling van wijze handiger staan (E-ANS 2012: 21.1.3).
(126) a. Ze heeft het dit keer handiger aangepakt.
b. * Ze heeft het handiger dit keer aangepakt.
Welke satellieten en zinsmodificeerders een nauwere band met het zinswerkwoord
aanhouden, kan worden afgeleid uit Dik et al. (1990: 39-60). Ten eerste vermelden zij dat
“representational satellites”, dus op het niveau van het predicaat en de predicatie, dichter bij
het werkwoord en de kernboodschap van de zin staan dan de “interpersonal satellites” (Dik
et al. 1990: 41). Interpersoonlijke satellieten veranderen niets aan de SvZ, maar delen de
77
informatie in op een hoger niveau. Een representationele satelliet is dan veel inherenter: die
schetst bijvoorbeeld de setting van een gebeurtenis of beschrijft hoe precies de handeling
verloopt die het werkwoord uitdrukt. Een eenvoudig bewijs hiervoor is de ja/nee-vraag.
Representationele satellieten kunnen perfect worden verwerkt in een ja/nee-vraag (127),
interpersoonlijke satellieten niet (128) (Dik et al. 1990: 41). Merk op dat het hier besproken
onderscheid overeenkomt met het onderscheid tussen “satellieten” en “zinsmodificeerders”
dat Vandeweghe (2010: 144-153) maakt (zie hoger).
(127) Is John speaking loudly? Yes/no.
(128) * Does India probably face famine? Yes/no.
Binnen de categorieën is er ook een onderscheid. Zo is een satelliet op het niveau van het
predicaat nauwer met het werkwoord verbonden dan een satelliet op het niveau van de
predicatie, wat uit de terminologie al blijkt. Een van de bijkomende argumenten voor het
verschil in inherentie is het grotere gemak waarmee predicatiesatellieten in het Engels in
verschillende zinsposities kunnen verschijnen (Dik et al. 1990: 53). Dat blijkt bijvoorbeeld uit
(129), met on the cheek als predicaatsatelliet en on the platform als predicatiesatelliet (Dik et
al. 1990: 53). In het West-Vlaams gedragen de respectievelijke satellieten zich ook zo: tabel
21 bevat 1612 zinnen met een vooropgeplaatste predicatiesatelliet tegenover slechts 48 met
een predicaatsatelliet.
(129) a. She kissed her mother on the cheek on the platform.
b. On the platform, she kissed her mother on the cheek.
c. ? She kissed her mother on the platform on the cheek.
d. ? On the cheek, she kissed her mother on the platform.
Dik et al. (1990: 54-55) gaan minder diep in op het onderscheid tussen satellieten op het
niveau van de propositie en de illocutie. Een verschil dat ze opmerken is dat “illocutionary
satellites” in eender welke zin kunnen verschijnen, omdat ze niet echt nog een band met de
inhoud van de zin hebben. Satellieten die de propositie modificeren zijn beperkt tot
declaratieve zinnen (130), satellieten op het niveau van de illocutie niet (131).
(130) * Hopefully, how do I look?
(131) Seriously, how do I look?
Propositionele satellieten onderhouden dus nog een sterkere band met de zin dan de
illocutionele satellieten (Dik et al. 1990: 55).
78
De argumentatie van Dik et al. (1990: 39-60) leidt tot de volgende hiërarchie met betrekking
tot inherentie met de zinsrelator:
(132) Predicate > Predication > Proposition > Illocutionary
De hiërarchie in (132) komt ongeveer overeen met de resultaten in tabel 21: op de
satellieten die inherenter met het werkwoord zijn verbonden, volgt vaker inverse volgorde.
Inversie wordt in de literatuur immers beschreven als een manier om een getopicaliseerde
constituent in de hoofdzin te integreren (Van der Horst 1981: 179, Burridge 1993: 43,
Coussé 2004: 241, Boogaart 2007: 15). Slechts een derde van de nauw met het werkwoord
verbonden predicaatsatellieten wordt zonder inversie gebruikt; bij de predicatiesatellieten is
dat bijna twee derde, en bij de semantisch minder inherent met het werkwoord verbonden
“proposition” en “illocutionary satellites” is dat ongeveer negen op tien. Tussen die laatste
twee is er geen verschil merkbaar. Ook tabel 20 (zie hoger) bevestigt de werking van het
inherentieprincipe: kernelementen, die een inherent deel zijn van de SvZ zelf worden
nauwelijks zonder inversie getopicaliseerd (in 0,8 procent van de gevallen) terwijl elementen
uit de marge gemakkelijk zonder inversie vooraan de zin verschijnen (in 90,4 procent). Het
inherentieprincipe was ook een sturende factor voor inversie in het Middelengels volgens
Swieczkowski (1962: 22, 44; zie 3.1.2).
Als het inherentieprincipe inderdaad geldt voor deze alternantie, zou ook binnen de
afgebakende categorieën een verdeling te zien zijn waarin constituenten die semantisch
nauwer bij de zinsrelator aanleunen, vaker inversie veroorzaken. Om dat na te gaan, werden
de representationele satellieten in het corpus ingedeeld in acht semantische categorieën, op
basis van Vandeweghe (2010: 141-143) en in mindere mate Dik et al. (1990: 30-35).
Hieronder zijn die categorieën opgelijst, telkens met een voorbeeld uit het corpus.
1. Tijd
En overtijd 't was ton alsan zeker twee op ieder parochie (Bavinchove).
2. Plaats
In Wervik ze zeggen ne stoc (Wervik).
3. Wijze
Trage en stille liep da perretje deur de straten van Ieper (Kemmel).
4. Middel
Met ’t West-Vlaams kom je toch terechte (Ruddervoorde).
79
5. Causaal
En van deur da nat gras te lopen den andere zundag ze waren gekruld (Knokke).
6. Concessief
Maar gelijk of dat nu uutgerekend en gedaan wordt he, de marchands doen juuste met je wat
dat ze willen (Zandvoorde).
7. Conditioneel
Als ze zeggen je moet nachtdienst gaan doen, je moe ’t doen (Koksijde).
8. Beperkend
Ma anderszins ewel van verenigingen, ’n boerenbond bestond tons nie (Tiegem).
In tabel 22 zijn alle satellieten ingedeeld volgens bovenstaande categorieën en zijn ze
gesorteerd op hun percentage instanties zonder inversie. In het totaal staan in deze tabel
1652 satellieten in de plaats van 1660. Er waren namelijk acht satellieten die niet konden
worden ingedeeld in een van de acht onderscheiden subklassen. De meeste daarvan
behoren tot een kleinere categorie die Vandeweghe (2010: 141-143) wel onderscheidt, maar
waarvan slechts enkele voorbeelden te vinden zijn. Voorbeelden zijn de satelliet van
vergelijking in (133) en de satelliet van begeleiding in (134).
(133) Lik vele godvruchtige mensen toen ja, de jonge meisjes ze gingen ook naar die
processie ja (Wervik).
(134) En met de reste gaan ze naar de dink e, de melkerieë e (Zandvoorde).
Een restcategorie maken voor die acht zinnen zou geen relevante resultaten opleveren. Om
die uitzonderingen de data niet te laten beïnvloeden, zijn ze niet in de tabel opgenomen.
Categorie Zonder inversie Met inversie Totaal
Conditioneel 253 84,9% 45 15,1% 298
Causaal 50 64,9% 27 35,1% 77
Beperkend 20 57,1% 15 42,9% 35
Concessief 8 57,1% 6 42,9% 14
Tijd 523 56,3% 406 43,7% 929
Middel 9 42,9% 12 57,1% 21
Plaats 101 39,8% 153 60,2% 254
Wijze 7 29,2% 17 70,8% 24
Tabel 22: Invloed van de semantische categorie van satellieten op de inversiealternantie.
De p-waarde voor deze tabel als geheel is kleiner dan 0,00001, wat overeenkomt met
significante data. Als de categorieën onderling worden vergeleken, is de p-waarde echter
80
vaak groter dan 0,05. Wel significant is het onderscheid tussen de conditionele bepaling
enerzijds en alle andere bepalingen anderzijds. Dat heeft waarschijnlijk te maken met de
vele conditionele bepalingen die als bijzin verschijnen, namelijk 237 van de 298. De
conditionele bijzinnen worden minder vaak syntactisch geïntegreerd (zie 3.2.2 en 4.2.2.3,
Burridge 1993: 41). Daarnaast zijn ook de volgende onderscheiden significant:
causaal/plaats, causaal/wijze, tijd/plaats en tijd/wijze. Als enkel de data die volgens de
chikwadraattest significant zijn, worden samengebracht, geeft dat de resultaten in tabel 23:
Zonder inversie Met inversie Totaal
Conditioneel 253 84,9% 45 15,1% 298
Causaal 50 64,9% 27 35,1% 77
Tijd 523 56,3% 406 43,7% 929
Plaats 101 39,8% 153 60,2% 254
Wijze 7 29,2% 17 70,8% 24
Tabel 23: Invloed van de semantische categorie van satellieten op de inversiealternantie met de
statistisch significante data uit tabel 22.
Deze indeling bevestigt de stelling dat het inherentieprincipe de inversiealternantie
beïnvloedt. In deze verdeling kan het Manner Place Time-principe worden herkend
(Vandeweghe 2010: 244-245). In het middenveld zijn het net die drie soorten bepalingen die
semantisch respectievelijk meer en minder nauw bij het werkwoord aanleunen (Vandeweghe
2010: 244-245). Ook hier speelt dat principe blijkbaar een rol. Bij een plaatsbepaling treedt
bijvoorbeeld relatief meer inversie op dan bij de semantisch minder inherent met het
werkwoord gerelateerde tijdsbepaling (Vandeweghe 2010: 235). Een causale satelliet noemt
een bepaalde SvZ die aan de basis ligt van de eigenlijke SvZ die de zin bevat. Die satelliet
heeft dus geen invloed op de SvZ zelf, zoals een satelliet van tijd of wijze, maar noemt enkel
de oorzaak (Dik et al. 1990: 33-34). Ten slotte werd in hoofdstuk 3 al duidelijk dat de
conditionele bijzinnen veruit de minst geïntegreerde zijn, wat ook hier het geval blijkt. Een
conditionele satelliet beïnvloedt de SvZ niet, maar expliciteert enkel een voorwaarde
waaraan al dan niet voldaan moet worden om de SvZ te laten plaatsvinden.
De onderlinge inherentie tussen conditionele en causale satellieten is betwistbaar; volgens
Dik et al. specificeren ze beide een “setting relative to other SoAs [= States of Affairs]”
(1990: 35). Bovendien zijn 237 van de conditionele bepalingen bijzinnen; van de causale
bepalingen zijn dat er slechts 9. 85,2 van de conditionele bepalingen in bijzinsvorm (202 van
de 237) verschijnen zonder inversie. Voor de causale bepalingen zijn dat 7 van de 9 zinnen
ofwel 77,8 procent, maar de kans dat die data op toeval berusten is te groot om conclusies
81
te kunnen trekken. De zinnen met enkelvoudige constituenten leveren wel een relevante test
op, zoals tabel 24 illustreert.
Satelliet Zonder inversie Met inversie Totaal
Conditioneel 51 83,6% 10 16,4% 61
Causaal 43 63,2% 25 36,8% 68
Tabel 24: Onderlinge vergelijking van conditionele en causale bepalingen in de vorm van een
constituent.
De chikwadraattest levert voor deze tabel een waarde kleiner dan 0,05 op; de cijfers zijn dus
significant. Hoewel Dik et al. (1990: 35) geen onderscheid maken tussen de inherentie van
deze twee categorieën met de zinskern, worden de causale zinnen toch in een derde van de
gevallen syntactisch geïntegreerd, terwijl dat voor de conditionele bepalingen slechts een
vijfde is. Stellen dat deze data bewijzen dat een causale satelliet inherenter met het
werkwoord verbonden is dan een conditionele, zou een cirkelredenering zijn. Verder
onderzoek dat zich specifiek richt op de inherentie tussen satelliet en werkwoord zou
daarover uitsluitsel moeten geven. In elk geval bewijst tabel 24 wel dat de vele conditionele
bepalingen in bijzinsvorm geen significante invloed hebben op het verschil tussen frequentie
van syntactische integratie tussen conditionele en causale bepalingen in tabel 23.
Op basis van de data in deze paragraaf is het aannemelijk dat het inherentieprincipe een
significante variabele is in de toepassing van de inversieregel in het West-Vlaams, wat
opnieuw verschilt van de situatie in het Middelnederlands. Zinsdelen met veel meer
verschillende functies passen in een constructie met XSV-volgorde in het West-Vlaams dan
in het Middelnederlandse Brabants en Hollands. Volgens Burridge (1993: 132) was er in het
Middelnederlands bovendien topic-prominentie in de plaats van subject-prominentie (zie
3.2.2). Deze twee verschillen tussen het West-Vlaams en het Middelnederlands spreken
opnieuw de theorie tegen dat de constructie zonder inversie na topicalisering een
autochtoon Middelnederlands relict is. De constructie van het hedendaagse Frans- en West-
Vlaams komt in gebruikswijze in meer opzichten overeen met de Middelengelse constructie.
Met die constructie deelt de West-Vlaamse constructie de invloed van het inherentieprincipe
op de alternantie (Swieczkowski 1962: 21-22, 43-44).24 Dat doet opnieuw vermoeden dat de
constructie zonder inversie na topicalisering in het West-Vlaams een Ingveoons relict is.
24
Het is best mogelijk dat het inherentieprincipe in nog meer talen een invloed heeft op de inversiealternantie;
Dik (1989: 25-31) vermeldt immers dat hiërarchieën wel vaker een “linguistic universal” blijken. Uiteraard zou data in andere talen nodig zijn om dat verder te onderzoeken.
82
4.2.2.5 Pauzes
Nadat 4.2.2.4 de invloed van het inherentieprincipe op de alternantie tussen de constructies
met en zonder inversie aantoonde, is een volgende stap de relevantie van de pauze. Een
pauze zorgt namelijk net voor minder inherentie, minder syntactische integratie tussen het
vooropgeplaatste zinsdeel en de rest van de zin (Vanacker 1967: 847). De pauze wordt
voorafgegaan door een dalende intonatie, terwijl zonder pauze de intonatie stijgt tegen het
einde van de vooropgeplaatste constituent of bijzin, om aan te geven dat er nog iets volgt
(Vanacker 1967: 848). Een pauze kan na constituenten (135) of na bijzinnen (136) staan.
(135) Bon, overtijd in de smidstied / m’an wanmachienen (Bavinchove).
(136) En o’me gedaan adden / je bracht nog zukken zaksje zaad (Dudzele).
Een pauze kan enerzijds worden ingevuld door een stop in de intonatie, een letterlijke pauze
dus, zoals in (135) en (136). Anderzijds interpreteert Vanacker (1977: 208) als pauze ook
interjecties zoals ewel tussen de eerste constituent of bijzin en de hoofdzin, zoals in (137) en
(138):
(137) En nu, ewel, we zijn wij – m’en wijldre tons uitgescheid (Tiegem).
(138) En daardeure, aja, ’t zijn der wel die zeggen, ze kunnen drie keers jongen in een jaar,
maar ge kunt dat eigenlijk ‘ebben, maar ze moeten toen jongen helegans in ’t begin
van januari en toen op ’t einde van december kun je ze nog ne keer ‘ebben
(Lendelede).
Vanacker (1967: 852) vindt een minderheid van zinnen waarop op het getopicaliseerde
zinsdeel, ondanks de aanwezigheid van een pauze, toch inversie volgt. Van de zinnen met
pauze in het corpus van Vanacker (1967: 852) heeft 10,5 procent in Frans-Vlaanderen en
14,0 procent in West-Vlaanderen inversie. In het corpus komen dergelijke zinnen ook voor:
(139) Zevenentwintig jaar en acht maanden en dertien dagen, dag ip dag / et 'n naar de ko
van de meur gegaan (Knokke).
(140) 't et ier vroeger jaren / 't jaar 1900 zeker / e(bbe)n ze ‘ier e fabrieke gezet, van stenen
(Ramskapelle).
Aan de indeling van de instanties met en zonder pauze komt sowieso enige willekeur te pas.
In veel gevallen is discussie mogelijk over of er nu een pauze wordt ingelast of niet, wat
Vanacker (1967: 849) ook opmerkt. Om het gebruik van de pauze kwantitatief te bestuderen,
wordt daarom een deel van de zinnen niet meegerekend. De zinnen die overduidelijk wel of
geen pauze hebben zijn samen goed voor een totaal van 1788 zinnen. Elke zone die vooraf
volgens Devos en Vandekerckhove (2006: 29) is ingedeeld en ook de nieuwe indeling uit
83
4.2.1 is in dat sample vertegenwoordigd. De algemene cijfers van instanties met en zonder
inversie en met en zonder pauze zijn samengebracht in tabel 25.
Zonder inversie Met inversie Totaal
Pauze 258 84,3% 48 15,7% 306
Geen pauze 645 43,5% 837 56,5% 1482
Tabel 25: Invloed van een pauze na het getopicaliseerde zinsdeel op de inversiealternantie.
De aanwezigheid van een pauze beïnvloedt de data van Vanacker (1977: 209) niet. Dat is
hier anders: de resultaten in tabel 25 geven in een chikwadraattest een p-waarde kleiner dan
0,0001. Inversie en de pauze staan volgens deze data dus wel in een
afhankelijkheidsrelatie. Zinnen met pauze komen vijf keer minder voor dan zinnen zonder
pauze. Wanneer er geen pauze is, kan er zowel inversie als geen inversie volgen. Die
instanties zijn ongeveer gelijk verdeeld; waarschijnlijk moet er daar dus niet naar een invloed
van het gebrek aan een pauze op de keuze voor een constructie met of zonder inversie
gezocht worden. Dat is wel het geval na een pauze: dan volgt in één op zes ofwel in 15,7
procent van de gevallen inversie. Volgens tabel 25 is er wel degelijk een verschil in integratie
wanneer een getopicaliseerd zinsdeel gescheiden wordt van de hoofdzin door een pauze, in
tegenstelling tot wat Vanacker (1977: 209) besluit.
In 4.2.2.3.1 blijkt dat bijzinnen minder vaak worden geïntegreerd in de hoofdzin, zowel in het
Middelnederlands als in het West-Vlaams. Daarom wordt in tabel 26 onderzocht of en zo ja
welke invloed pauzes en getopicaliseerde bijzinnen hebben op elkaar.
Getopicaliseerd zinsdeel Zonder pauze Met pauze
Bijzin 293 60,9% 188 39,1%
Constituent 1189 91,0% 118 9,0%
Tabel 26: Invloed van de vorm van het getopicaliseerde zinsdeel op de aanwezigheid van een pauze.
De p-waarde voor deze tabel is volgens de chikwadraattest kleiner dan 0,0001. Er is dan
ook een duidelijk verschil in de waardes te merken: wanneer er geen bijzin vooropstaat,
volgt er slechts in één op tien van de gevallen een pauze. Staat er wel een bijzin voorop,
dan volgt er al in vier op tien van de gevallen een pauze. De pauze is dus afhankelijk van de
vorm van het getopicaliseerde zinsdeel. Dat bewijst dat een bijzin minder vaak wordt
geïntegreerd in de hoofdzin.
84
4.2.2.6 Attitude van de spreker tegenover de constructie
Ten slotte volgen nog enkele opmerkingen over de plaats van de constructie binnen het
talige bewustzijn van de spreker. Het corpus dat voor dit onderzoek is gebruikt, bevat zoals
gezegd taal van een of enkele sprekers voor één plaats, die dan representatief geacht
worden voor het dialect van een groter gebied. Dat is uiteraard een vereenvoudiging: in de
traditionele dialectologie worden dialectsprekers geselecteerd die het “zuiverste” dialect
hebben bewaard. Vaak zijn dat NORM-informanten, wat staat voor “Non-mobile Old Rural
Male” (Trudgill en Chambers 2007: 29). Die vereenvoudiging wordt in deze studie ook
gemaakt, aangezien sociale variabelen in kaart brengen niet het doel is van dit onderzoek.
Toch vallen enkele zaken op bij de verwerking van de opnames die een zijspoor in de
sociolinguïstiek kunnen verantwoorden.
4.2.2.6.1 Kemmel
De dialectopname uit Kemmel duurt 40 minuten en bevat een conversatie tussen de
interviewer en een spreker, onder andere over het werk van die laatste als kerkhofconciërge.
Vóór dat gesprek vraagt de interviewer de man echter om eens kort de legende van het
paardje Malegrijs te vertellen. De man vertelt vervolgens de legende uit de streek in zijn
eigen dialect. In het totaal besteedt de spreker ongeveer 7 minuten van de in het totaal 40
minuten durende opname aan het verhaal. Voor de luisteraar klinkt het niet alsof de man zijn
taal heeft aangepast tussen de verschillende onderwerpen. Toch komt een interessant
verschil aan het licht in het onderzoek naar inversie. De volgende tabel, waarin het totale
aantal zinnen met een getopicaliseerd zinsdeel anders dan het onderwerp is opgenomen,
illustreert dat:
Tekstgenre Zonder inversie Met inversie Totaal
Verhaal 2 9,1% 20 90,9% 22
Conversatie 46 57,5% 34 42,5% 80
Totaal 48 47,1% 54 52,9% 102
Tabel 27: Invloed van het tekstgenre op de inversiealternantie in de dialectopname van Kemmel.
De spreker uit Kemmel gebruikt de constructies met en zonder inversie op het eerste gezicht
elk in de helft van de zinnen in de dialectopname. Wanneer de verschillende
gespreksonderwerpen echter afzonderlijk genoteerd worden, wordt duidelijk dat de
instanties zonder inversie vooral te vinden zijn in de spontane conversatie, en dat de spreker
niet zo vaak inversie achterwege laat tijdens het vertellen van een verhaal. Een
chikwadraattest met deze cijfers geeft een p-waarde kleiner dan 0,001; er is dus een
85
significant verschil. Slechts twee keer kiest de spreker tijdens het verhaal voor een
constructie zonder inversie. Die twee zinnen zijn hieronder overgenomen:
(141) Nu de lange lesten, ze stoegen up.
(142) A da perretje Malegrijs eest mien weg durft droaien, ewe zegt ‘n, ‘k sloan ’n blend me
mien zwepe.
Beide instanties behoren tot een categorie waarvoor hierboven al is uitgemaakt dat er niet
vaak inversie in voorkomt. (141) kan een satelliet van tijd zijn, maar kan ook een
zinsmodificeerder zijn, van het type dat Dik et al. (1990: 28) “satellite of the proposition”
noemen. Met andere woorden, ofwel bedoelt de spreker in (141) op een neutrale manier dat
ze na een bepaalde tijd opstonden, ofwel voegt hij een subjectief oordeel toe, implicerend
dat het naar zijn eigen mening wel een hele lange tijd was. Misschien is dat in dit geval zelfs
een narratieve strategie. Zonder in een cirkelredenering te willen vervallen, zou het kunnen
dat de zinsmodificeerder hier de waarschijnlijkere optie is, net omdat er geen inversie is. Dat
argument rust op de hypothese hierboven geuit dat er minder inversie is wanneer er minder
semantische integratie is. Dat is in het geval van een subjectieve toevoeging uiteraard het
geval; die heeft veel minder met de SvZ te maken. Maar ook al moet de instantie eerder als
bepaling van tijd geclassificeerd worden, dan nog behoort de zin (net) tot de categorieën die
in de data over de hele lijn vaker zonder inversie voorkomen.
Voor (142) geldt hetzelfde als voor (141): er treedt vaker niet dan wel inversie op in
instanties waar een conditionele bijzin voorop wordt geplaatst. Van der Horst (2008: 1594)
noemt conditionele bijzinnen de conservatiefste die als enige in de achttiende eeuw nog
geen inversie opwekten, zoals in 3.2.2 werd besproken. Hier wordt de inversiedruk nog eens
verzwakt door een pauze van de spreker die de directe rede onderbreekt. Zelfs in het
Standaardnederlands zouden sommige sprekers (143) misschien aanvaardbaar vinden:
(143) “Als dat paardje Malegrijs ooit mijn weg durft te kruisen, wel,” zegt hij, “ik sla hem
blind met mijn zweep.”
In elk geval zijn (141) en (142) als enige twee zinnen die in het vertelde verhaaltje zonder
inversie voorkomen, niet meteen twee gevallen die de neiging van de spreker om meer
inversie te gebruiken dan in de gewone conversatie drastisch tegenspreken.
Wat zou de verklaring kunnen zijn voor de manier waarop de spreker uit Kemmel inversie
achterwege laat in een andere context? Interessant is dat verschillende variabelen in het
gesprek gelijk blijven. De spreker zit in dezelfde gebruikscontext, spreekt met dezelfde
86
persoon in dezelfde situatie, enzovoort. De spreker wijst er in de opname bovendien zelf op
dat hij voor een radiostation in Kortrijk al eens gevraagd werd om diezelfde legende te gaan
vertellen in het kader van een project rond dialecten uit de streek. Uit die uitspraak komen
twee feiten naar voren: de spreker ziet enerzijds zelf de gebruikte variant als dialect en
anderzijds heeft hij het verhaal al voorbereid en herhaaldelijk verteld. Dat de spreker bewust
dialect gebruikt en dat de sociale situatie niet verandert, maakt het onwaarschijnlijker dat de
syntaxis van de spreker verandert doordat hij een “hogere taalvariëteit” ambieert (Mesthrie
et al. 2009: 87-89). De onderzoeksmethode van de dialectopnames, “the sociolinguistic
interview", is er ook net een die het informele aspect benadrukt in een interview waarin de
interviewer de status van leerling aanneemt om het statusverschil tussen interviewer en
geïnterviewde te minimaliseren (Mesthrie et al. 2009: 90), zoals ter sprake kwam in 4.1.
Indien topicalisering zonder inversie een syntactisch ingveonisme is, zoals Vanacker (1977)
en Taeldeman (1982) beweren, dan kan dit verschijnsel in verband gebracht worden met de
theorie van Buccini (1992), die al kort werd aangehaald in 4.2.1. Volgens Buccini zijn er nog
heel wat ingveonismen in het West-Vlaams die getuigen van een ooit grotere Ingveoonse
gemeenschap (1992: 402-424). Over de eeuwen heen, ten vroegste vanaf de zevende
eeuw, zijn de Ingveoonse taalkenmerken door de Franken langzaam verdrongen, met
uitzondering van het uiterste westen van het Vlaamse taalgebied (Buccini 1992: 440). De
Franken oefenden een sterke culturele invloed uit, en waren “the more socially prestigious of
the two contacting dialects” (Buccini 1992: 441). Het Standaardnederlands en het West-
Vlaams, die zijn afgeleid of nog kenmerken bevatten van respectievelijk het Frankisch en het
Ingveoons, hebben nog steeds een dergelijke verhouding: als standaardtaal is het
Nederlands de prestigieuzere variëteit. Misschien is bijgevolg een cultureler register,
namelijk een geconstrueerd narratief, voor de spreker van Kemmel onbewust een reden om
in zijn syntaxis naar de prestigieuzere variant over te schakelen, ook al is dit onderscheid
nauwelijks merkbaar voor de toehoorder.
Het verschil tussen constructies met en zonder inversie doet denken aan de variabelen voor
de alternantie die Bean (1977) vaststelde voor het Oudengels (zie 3.1.1). Het hoge
percentage aan inversie wijt zij net aan de narratieve structuur: “The fact that the Chronicle
deals primarily with sequences of events leads to its having a large percentage of temporal
and locative adverbs and hence to a high percentage of XVS order” (Bean 1977: 235). En
inderdaad, van de 15 satellieten (de overige vijf getopicaliseerde zinsdelen waar inversie op
volgt, zijn directe objecten of plaatscomplementen) tijdens het narratief zijn er 14 satellieten
van tijd (144) en plaats (145). De overige zin is er een van wijze (146).
87
(144) Ip e maandag, kors achter 'n Thuyndag waoren er drie meisjes uit Ieper – e zeker
Madeleine Gysseling, Lucia Lamersong en Maxima Vandendriessche – van zinne een
avondwandelingsje te doene na de buiten.
(145) Daar ‘eurde ’n baas een nieuw peerd.
(146) Trage en stille liep da perretje deur de straten van Ieper.
Opnieuw bieden deze voorbeelden een argument voor de constructie zonder inversie als
ingveonisme: net als in het Oudengels zorgt het narratieve genre voor een hoger percentage
van zinnen met inversie (Bean 1977: 235).
4.2.2.6.2 Torhout
De student die de dialectopname van Torhout heeft getranscribeerd voorzag geen
transcriptie van de eerste twee minuten. Aan het begin van de transcriptie schreef hij/zij het
volgende:
Opm.: Bij het begin van de opname probeert de spreker +/- ABN te spreken. Hij is
zenuwachtig en loopt wat door de kamer.
We hebben geen transcriptie gemaakt van de eerste minuten.
We beginnen op het ogenblik waarop hij over de dood van zijn vrouw spreekt.
In de praktijk zijn de eerste 2 minuten en 29 seconden van de opname niet getranscribeerd.
De spreker probeert zijn taal vooral aan te passen op het fonologische vlak. Hij zegt in die
eerste twee minuten bijvoorbeeld soms koning in de plaats van keuning. Daarnaast probeert
hij de [ɣ], bijvoorbeeld in gebracht, wat sterker uit te spreken, terwijl die in het West-Vlaams
normaal wordt gelaryngaliseerd (FAND 2005: 234). Dergelijke fonologische kenmerken die
invloed van de standaardtaal vertonen, hebben de student blijkbaar doen beslissen om de
eerste twee minuten uit de opname weg te laten uit de transcriptie.
Voor deze studie werd toch een transcriptie van die eerste minuten gemaakt. Daaruit blijkt
dat de syntaxis wel nog typisch West-Vlaamse kenmerken vertoont, bijvoorbeeld het
negatiepartikel ne in (147) (Devos en Vandekerckhove 2006: 96):
(147) Ze n’ ‘ebben ’t nooit ‘erkend.
Ook uit de inversie blijkt dat enigszins. In het korte stukje wordt maar een enkele keer een
constituent vooropgeplaatst, namelijk in de volgende zin:
(148) In veertien-achttiene den oorlog is verklaard.
88
Het is dus niet omdat de spreker enkele West-Vlaamse fonologische kenmerken aanpast
aan de regels van de Standaardtaal, dat hij dat ook doet met de syntaxis, en specifieker,
inversie. Hier kan natuurlijk geen statistisch significant materiaal worden verzameld zoals in
de dialectopname van Kemmel. Op basis van dit zinnetje kan wel al vastgesteld worden dat
het in elk geval mogelijk is voor de spreker om de inversie achterwege te laten, zelfs al
probeert hij om sociologische redenen een andere taalvariëteit te spreken.
4.2.2.6.3 Samenvatting
Samengevat lijkt inversie op basis van de twee besproken dialectopnames buiten het talige
bewustzijn van de spreker te liggen. De spreker in Kemmel heeft niet de bedoeling minder
dialect te spreken, maar past toch vaker de standaardtalige inversieregel toe bij het vertellen
van een gestructureerd verhaal. In het Oudengels komt er ook meer inversie voor in
narratieve teksten, wat de hypothese dat het om een ingveonisme gaat kracht bijzet. De
spreker in Torhout probeert standaardtaal te spreken, en laat de inversie net niet
achterwege. In beide gevallen komt de toepassing van de inversieregel dus niet overeen
met de (mogelijk onbewuste) intentie van de spreker. Ook Debrabandere, zelf afkomstig van
Kortrijk, “had [zich] zelfs al in [zijn] gesproken ABN op dergelijke Westvlaamse afwijkingen
betrapt” (1976: 87, cursivering toegevoegd). Hoe gemarkeerd de constructie voor niet-West-
Vlamingen ook mag klinken, West-Vlamingen zijn zich blijkbaar maar in geringe mate
bewust van de afwijkende inversieregel. De resultaten van deze casussen vestigen de
aandacht op het belang van nuance bij dit onderzoek: een uitschieter in de data kan
gemakkelijk veroorzaakt zijn door bijvoorbeeld een andere sfeer bij de opname van het
gesprek waardoor een spreker zijn taal (zij het onbewust) meer aanpast.
89
5 Conclusie
In dit onderzoek werd een analyse gemaakt van de alternantie tussen de constructies met
en zonder inversie in mededelende hoofdzinnen na topicalisering in het Frans- en West-
Vlaams. De bedoeling was om een beter zicht te krijgen op de geografische verspreiding
van het verschijnsel en op de intern-linguïstische variabelen die de alternantie beïnvloeden.
Ook aan de mogelijke afkomst van topicalisering zonder inversie in het Frans- en West-
Vlaams werd aandacht besteed. Eerst werd een literatuurstudie uitgevoerd over de
constructie in het West-Vlaams en in de geschiedenis van het Engels en het Nederlands.
Vervolgens werd in een corpusonderzoek spontaan Frans- en West-Vlaams taalgebruik
verzameld waarin de variabelen voor de alternantie verder konden worden onderzocht.
De oorsprong van de inversiealternantie bij topicalisering werd in 2.2 al aan drie
verschillende oorzaken toegeschreven, die hieronder nog eens zijn herhaald. De scenario’s
hoeven elkaar zoals gezegd niet volledig uit te sluiten.
1. Het verschijnsel is ontstaan door invloed uit het Frans.
2. Het gaat om een Ingveoons verschijnsel dat net als vele andere ingveonismen enkel
nog voorkomt in het West-Vlaams.
3. Een autochtoon Middelnederlands verschijnsel is in het conservatieve West-Vlaams
bewaard gebleven.
Uit de geografische distributie van de inversiealternantie blijkt dat er een terraslandschap is
met minder inversie verder naar het westen. Dat spreekt de hypothese dat topicalisering
zonder inversie een ingveonisme is niet tegen. Zoals bleek uit Buccini (1992: 438-443),
kwam het Frankisch, waar het Middelnederlands van afstamt, een stuk later in de Lage
Landen terecht dan het Ingveoons, waarschijnlijk rond de zevende of achtste eeuw. Daarna
verdwenen niet onmiddellijk alle Ingveoonse taalkenmerken, maar werd het Ingveoons
geleidelijk aan vervangen door het Frankische superstraat. Langzaam, samen met de
verdringing van de rest van het Ingveoons, zou de constructie dan teruggedrongen zijn tot
het westen van het Nederlandse taalgebied. Frans- en westelijk West-Vlaanderen hebben
daarnaast door hun perifere ligging in het algemeen meer archaïsmen bewaard (Devos en
Vandekerckhove 2006: 38, 40), wat ook een verklaring kan bieden voor de hogere
frequentie van de constructie met inversie in het oosten van het bestudeerde gebied.
90
Verschillende intern-linguïstische variabelen die de inversiealternantie beïnvloeden, kwamen
aan het licht. In 4.2.2.1 werd de invloed van de vorm van het subject nagegaan. In het
Oudengels verschijnt immers vaker inversie in een zin met een nominaal subject dan in
zinnen met een pronominaal subject (zie 3.1.1). In het verzamelde West-Vlaamse materiaal
kan echter niet met zekerheid vastgesteld worden of de vorm van het onderwerp een
variabele is in de alternantie. In 4.2.2.2 bleek dat het West-Vlaams ook invloed van een Vf2-
regel kent, net zoals de oudere taalfases van het Nederlands. Die regel is in het West-
Vlaams weliswaar minder strikt dan in het Standaardnederlands; meerdere zinsdelen
verschijnen vaak voor de persoonsvorm. Als er niet aan de Vf2-regel wordt voldaan, volgt er
ook vaker geen inversie, wat bewijst dat die twee regels een invloed op elkaar uitoefenen.
Vervolgens stond in 4.2.2.3 het onderscheid tussen een vooropgeplaatste bijzin of
constituent ter discussie. Daarbij is er wel een significant onderscheid: na een bijzin volgt
minder vaak inversie. Dat komt op het eerste gezicht overeen met het Middelnederlands,
maar er zijn enkele belangrijke verschillen. Ten eerste heeft de meerderheid van de
hoofdzinnen na getopicaliseerde bijzinnen in het Middelnederlands hoofdzakelijk niet
(B)SVX- of (B)VSX-volgorde, maar (B)vVS-volgorde, waarin v voor een verwijswoord staat.
In het West-Vlaams komt (B)vVS-volgorde na een getopicaliseerde bijzin nauwelijks voor.
Ten tweede is er veel meer (B)SVX-volgorde in het West-Vlaams dan in het
Middelnederlands. Om van dezelfde constructie af te stammen, zou het West-Vlaams dus in
een stadium nog voor het Middelnederlands moeten zitten. Conditionele bijzinnen met voor-
pv bemoeilijken die hypothese omdat dat conservatievere zinstype in het West-Vlaams net
wel overeen komt met de ontwikkeling in het Middelnederlands. Ten derde volgt er in het
West-Vlaams, in tegenstelling tot in het Middelnederlands, na ongeveer de helft van de
gewone constituenten ook geen inversie. In het Middelnederlands is de constructie zonder
inversie na een gewone constituent zeer gemarkeerd, zoals blijkt in 4.2.2.3.2.
In 4.2.2.4 werd aangetoond dat een belangrijke invloed op de alternantie de inherentie van
het getopicaliseerde zinsdeel met het werkwoord is. Met andere woorden: hoe nauwer de
semantische band van het getopicaliseerde zinsdeel met de zinsrelator is, hoe vaker de
volgorde met inversie verschijnt in de hoofdzin die volgt. Dat is net zo in het Middelengels
volgens Swieczkowski (1962). In het Middelnederlands spelen andere factoren een rol: daar
kan inversie enkel wegvallen na zinsdelen met een verbindende functie. Na een pauze volgt
ook minder vaak inversie, blijkt uit 4.2.2.5, en een pauze volgt dan weer vaker op een bijzin,
die minder snel geïntegreerd wordt in de hoofdzin. Ten slotte bleek in 4.2.2.6 enerzijds dat
de alternantie niet binnen het talige bewustzijn van de spreker ligt, en anderzijds dat het
genre van de tekst de alternantie ook kan beïnvloeden. Er volgt veel vaker inversie na
91
getopicaliseerde zinsdelen in een narratieve tekst dan in een spontane conversatie, zoals in
de dialectopname van Kemmel, iets wat Bean (1977) ook opmerkt voor het Oudengels.
Uit dit alles blijkt ten eerste dat XVS-volgorde inherent Germaans is. Het Middelnederlands
en het Oudengels, om er enkele te noemen, kennen die volgorde al. Hoewel invloed van het
Frans op de constructie niet uit te sluiten valt, is de kans klein dat de West-Vlaamse of
Oudengelse constructie initieel aan het Frans is ontleend. Als voornaamste bewijs geldt het
onderzoek van Bean (1977), waarin de constructie zonder inversie na een getopicaliseerd
zinsdeel vóór 755 de ongemarkeerde optie in de alternantie blijkt, lang voor de
Normandische inval in 1066. Het is daarentegen niet onwaarschijnlijk dat het Frans een
oorspronkelijk Ingveoonse of Germaanse constructie verder heeft beïnvloed, wat data uit
Bavinchove en Wervik bevestigen. De hypothese van onder meer Debrabandere (1976) dat
de constructie een autochtoon Middelnederlands relict is, stuit ook op bezwaren: er zijn
duidelijke verschillen tussen het bereik van de constructie in het Middelnederlands en in het
West-Vlaams. Als de constructie toch een Middelnederlands en dus een oorspronkelijk
algemener West-Germaans relict is, dan zijn de mogelijke contexten waarin inversie
achterwege kan blijven in het West-Vlaams uitgebreid ten opzichte van de oudere
constructie.
Er zijn weinig argumenten te vinden in deze studie tegen de constructie zonder inversie na
topicalisering als Ingveoons relict. Het verschil met een interpretatie als algemeen West-
Germaans verschijnsel is de geografische verspreiding: een West-Germaans verschijnsel
zou ook in het Frankisch en later in het Middelnederlands aanwezig moeten zijn, terwijl een
Ingveoons verschijnsel enkel in het Engels en de Nederlandse dialecten (en het Fries) terug
te vinden zou zijn (Van Bree 1997: 7, 22). Er zijn enkele duidelijke gelijkenissen met
verschillende taalfases van het Engels te vinden, zoals de invloed van het inherentieprincipe
en het genre van de tekst op de alternantie. De enige onderzochte variabele die de
hypothese niet bevestigt, is de invloed van pronominale en nominale subjecten op de
alternantie: het is niet zeker dat de vorm van het subject de inversiealternantie in het West-
Vlaams beïnvloedt.
Aan het einde van dit onderzoek lijkt de waarschijnlijkste optie dat de constructie zonder
inversie na topicalisering in het Frans- en West-Vlaams een Ingveoons relict is, dat door de
Franken teruggedrongen is naar het westen van het taalgebied. Daarnaast mag niet
vergeten worden dat de Middelnederlandse constructie, dus de West-Germaanse, ook nog
steeds een oorsprong geboden kan hebben. De moeilijkheid met die hypothese is echter dat
er dan moet worden uitgegaan van een grondige uitbreiding van de functies en het bereik
92
van de constructie binnen het West-Vlaams. Door de substraatrol van het Ingveoons, is het
omgekeerde (ontlening van de constructie uit het Ingveoons naar het Frankisch) nog
onwaarschijnlijker, zoals Buccini in zijn doctoraat bewezen heeft (1992). Bovendien vereisen
die laatste twee opties ook een verklaring waarom de constructie uit de standaardtaal
nagenoeg volledig is verdwenen. Aangezien inversie enkel na bijzinnen en nauwelijks na
constituenten achterwege bleef in het Middelnederlands, is de Ingveoonse optie
waarschijnlijker.
In de toekomst zou corpusonderzoek met meer data, dat eventueel minder ambachtelijk
verloopt, nog meer inzichten kunnen opleveren. Vooral een corpusonderzoek over het
middeleeuwse Vlaams zou nuttig zijn om bijvoorbeeld te ontdekken na welke zinsdelen
inversie kon achterwege blijven in die variëteit. In hedendaags taalgebruik zouden andere
gebieden meer inzichten kunnen bieden: hoe zit het bijvoorbeeld met de andere dialecten
die wel al eens Ingveoons werden genoemd, zoals het Hollands en het Zeeuws? Is er een
dergelijke alternantie in het Fries? Misschien vertonen ook andere plaatsen in het
Nederlandse (of Engelse) taalgebied een afwijking in de constructie ten opzichte van de
respectievelijke standaardtalen. Het zou daarnaast interessant kunnen zijn om te
onderzoeken hoe het met de constructie is gesteld in de 21ste eeuw, aangezien het materiaal
van de dialectopnames dateert van gemiddeld 50 jaar geleden. Ten slotte dienen zeker nog
meer West-Vlaamse constructies zich aan voor gelijksoortig onderzoek, zoals de bepalingen
van richting die buiten de tang vallen en de andere voorbeelden van eventuele syntactische
ingveonismen uit de inleiding.
93
Literatuurlijst
Baker, Peter S. (2003). Introduction to Old English. Oxford: Blackwell Publishing.
Bean, Marian Callaway (1977). A Study of the Development of Word Order Patterns in Old
English in Relation to Theories of Word Order Change [doctoraat]. Los Angeles:
University of California.
Boogaart, Ronny (2007). ‘Conditionele constructies met moest(en) en mocht(en) in Belgisch-
Nederlands en Nederlands-Nederlands’. Neerlandistiek.nl 07.05 [Online].
Geraadpleegd op 7 mei 2014 via
http://www.neerlandistiek.nl/publish/articles/000124/article.pdf.
Buccini, Anthony F. (1988). ‘Umlaut alternation, variation, and dialect contact:
Reconditioning and deconditioning of umlaut in the prehistory of Dutch dialects’. In:
Thomas J. Walsh (red.), Synchronic and Diachronic Approaches to Linguistic
Variation and Change. Washington D.C.: Georgetown University Press, 63-80.
Buccini, Anthony F. (1992). The development of umlaut and the dialectal position of Dutch in
Germanic [doctoraat]. Ann Arbor: University Microfilms International.
Burridge, Kate (1993). Syntactic Change in Germanic. Aspects of Language Change in
Germanic. With Particular Reference to Middle Dutch. Amsterdam/Philadelphia: John
Benjamins Publishing Company.
Coussé, Evie (2002). De plaats van werkwoorden in Hollandse teksten door de eeuwen
heen [masterproef]. Gent: Universiteit Gent. Geraadpleegd op 7 mei 2014 via
http://lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/777/248/RUG01-
000777248_2010_0001_AC.pdf
Coussé, Evie (2003). ‘Volgordevariatie en herinterpretatie van de tweeledige
werkwoordelijke eindgroep in de bijzin’. Taal en Tongval 55, 138-156.
Coussé, Evie (2004). ‘De plaats van de persoonsvorm in de hoofdzin: verandering of status-
quo?’ In: J. De Caluwe et al. (red.), Schatbewaarder van de taal. Liber amicorum
Johan Taeldeman. Gent, Academia Press: 235-244.
Dauzat, Albert (1927). Les patois: evolution-classifications-étude. Avec 7 cartes. Paris:
Delgrave.
Debrabandere, F. (1976). ‘De SVf-woordorde in zinnen met aanloop’. Handelingen van de
Koninklijke Commissie voor Toponymie & Dialectologie 50, 87-97.
Derolez, René (1974). ‘Cross-Channel language ties’. In: Peter Clemoes (red.), Anglo-Saxon
England. Volume 3. Cambridge: University Press, 1-14.
94
Devos, Magda & Reinhild Vandekerckhove (2006). West-Vlaams (2e dr.). Tielt: Lannoo.
Dik, Simon C. (1989). The Theory of Functional Grammar. Part I: The Structure of the
Clause. Dordrecht: Foris Publications.
Dik, Simon C. & Kees Hengeveld (1997). The Theory of Functional Grammar. Part II:
Complex and derived constructions. Berlijn: Mouton de Gruyter.
Dik, Simon C., Kees Hengeveld, Elseline Vester & Co Vet (1990). ‘The Hierarchical
Structure of the Clause and the Typology of Adverbial Satellites’. In: J. Nuyts, A. M.
Bolkestein & C. Vet (red.), Layers and Levels of Representation in Language Theory:
A Functional View. Amsterdam: Benjamins, 25-70.
DynaSAND (2006) = S. Barbiers, H.J. Bennis, G. de Vogelaer, M. Devos & M.H. van der
Ham. Dynamische Syntactische Atlas van de Nederlandse Dialecten (DynaSAND).
Amsterdam: Meertens Instituut. Geraadpleegd op 7 mei 2014 via
http://www.meertens.knaw.nl/sand/.
E-ANS (2012) = W. Haeseryn, K. Romijn, G. Geerts, J. de Rooij & M.C. van den Toorn
(1997), Algemene Nederlandse Spraakkunst (2e dr.). Groningen: Martinus
Nijhoff/Deurne: Wolters Plantyn. Geraadpleegd op 22 mei 2014 via
http://ans.ruhosting.nl/e-ans/index.html
FAND (2005) = Jan Goossens, Johan Taeldeman & Chris De Wulf. De Fonologische Atlas
van de Nederlandse Dialecten. Volume IV: De consonanten. Gent: Koninklijke
academie voor Nederlandse taal- en letterkunde.
Fischer, Olga, Ans van Kemenade, Willem Koopman & Wim van der Wurff (2000). The
Syntax of Early English. Cambridge: University Press.
Fourquet, Jean (1938). L’ordre des éléments de la phrase en germanique ancient: études de
syntaxe de position. Parijs: Les belles lettres.
Gerritsen, M. (1980). ‘An Analysis of the Rise of SOV Patterns in Dutch’. In: Elizabeth C.
Traugott, Rebecca Labrum and Susan C. Shepherd (red.), Current Issues in
Linguistics Theory (Dl. 14). Amsterdam: John Benjamins, 123-136.
Heeroma, K. (1965). ‘Wat is Ingveoons?’ Tijdschrift voor de Nederlandse Taal- en
Letterkunde 81, 1-15. Geraadpleegd op 7 mei 2014 via
http://www.dbnl.org/tekst/heer023wati01_01/heer023wati01_01_0001.php
Hengeveld, K. (1989). ‘Layers and operators in functional grammar’. Journal of Linguistics
25, 127-157.
Jacobsson, Bengt (1951). Inversion in English with Special Reference to the Early Modern
English Period. Uppsala: Almqvist & Wiksells.
95
Jansen, F. (1980). ‘Developments in the Dutch Left-Dislocation Structures and the Verb-
Second constraint’. In: Elizabeth C. Traugott, Rebecca Labrum and Susan C.
Shepherd (red.), Current Issues in Linguistics Theory (Dl. 14). Amsterdam: John
Benjamins, 137-149.
Lass, Roger (1994). Old English. A historical linguistic companion. Cambridge: University
Press.
Löfstedt, Ernst (1965). ‘Beiträge zur nordseegermanischen und
nordseegermanischnordischen Lexikographie’. Niederdeutsche Mitteilungen 19-21,
281-345.
Löfstedt, Ernst (1966). ‘Beiträge zur nordseegermanischen und
nordseegermanischnordischen Lexikographie. Fortsetzung’. Niederdeutsche
Mitteilungen 22, 39-64.
Löfstedt, Ernst (1969). ‘Beiträge zur nordseegermanischen und
nordseegermanischnordischen Lexikographie. Ergebnisse’. Niederdeutsche
Mitteilungen 25, 25-45.
Markey, Thomas L. (1976). Germanic dialect grouping and the position of Ingvæonic.
Innsbrück: H. Kowatsch.
Mesthrie, R., Joan Swann, Ana Deumert & William L. Leap (2012). Introducing
Sociolinguistics. Second Edition. Edinburgh: University Press.
Nerbonne, John, Rinke Colen, Charlotte Gooskens, Peter Kleiweg & Therese Leinonen
(2011). ‘Gapmap – A Web Application for Dialectology’. Geraadpleegd op 7 mei 2014
via http://www.gabmap.nl/wp-content/uploads/2011/05/Gabmap-long-2011-jan-07-
rev-mei.pdf
Nielsen, Hans Frede (1998). The Continental Backgrounds of English and its Insular
Development until 1154. Odense: University Press.
Nielsen, Hans Frede (2000). ‘Ingwäonisch’. In: Rosemarie Müller (red.), Reallexikon der
Germanischen Altertumskunde. Band 15. Berlin: Walter de Gruyter & Co, 432-439.
Paardekooper, P. C. (1955). Syntaxis, Spraakkunst en Taalkunde. Den Bosch: L.C.G.
Malmberg.
Ryckeboer, Hugo (2004). Frans-Vlaams. Tielt: Lannoo.
Saelens, Jorien (2013). Ingveoonse relicten in de Zuid-Engelse en West-Vlaamse dialecten.
Een vergelijking van twee historisch verwante taalregio’s gescheiden door de
Noordzee [bachelorproef]. Gent: Universiteit Gent.
96
SAND (2005) = S. Barbiers, H.J. Bennis, G. de Vogelaer, M. Devos & M.H. van der Ham.
Syntactische Atlas van de Nederlandse Dialecten: Dl. 1. Amsterdam: Amsterdam
University Press.
Schönfeld, M. & A. Van Loey (1970). Historische grammatica van het Nederlands (8e dr.).
Zutphen: N.V. W.T. Thieme & Cie.
Smith, J. (1971). Word order in the older Germanic dialects [doctoraat]. University of Illinois:
Urbana-Champaign.
Swieczkowski, Walerian (1962). Word Order Patterning in Middle English. A Quantitative
Study Based on Piers Plowman and Middle English Sermons. ‘s Gravenhage:
Mouton & Co.
Taeldeman, Johan (1982). ‘”Ingwäonismen” in Flandern’. In: P. Sture Ureland (red.), Die
Leistung der Strataforschung und der Kreolistik. Typologische Aspekte der
Sprachkontakte. Tübingen: Max Niemeyer Verlag.
Triest, Liesbet (2012). ‘20ste eeuw: mondelinge enquêtes’. Geraadpleegd op 1 mei 2014 via
http://www.variatielinguistiek.ugent.be/node/38
Trudgill, P. & J. K. Chambers (2007). Dialectology (2e dr.). Cambridge: University Press.
Van Bree, C. (1997). Een oud onderwerp opnieuw bekeken. Het Ingweoons. Leiden:
Rijksuniversiteit Leiden.
Van der Horst, J. M. (1981). ‘Onderschikking en de plaats van de persoonsvorm in het
Middelnederlands’. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 97: 161-
184.
Van der Horst, J. M. (2008). Geschiedenis van de Nederlandse syntaxis. Leuven: University
Press.
Van der Horst, J. M. (2010). Met het oog op morgen. Opstellen over taal, taalverandering en
standaardtaal. Leuven: University Press.
Vanacker, V.F. (1967). ‘Syntaktische Daten aus Franzözisch-Flämischen
Tonbandaufnahmen’. In: L.E. Schmitt (red.), Verhandlungen des 2en Internationalen
Dialektologenkongresses. Special Issue of Zeitschrift für Mundartforschung 3-4, 844-
855.
Vanacker, V.F. (1977). ‘Syntactische overeenkomsten tussen Frans-Vlaamse en
Westvlaamse dialekten’. In: De Franse Nederlanden. Les Pays-Bas Français.
Jaarboek. Rekkem: Ons Erfdeel vzw, 206-216.
Vandeweghe, Willy (2010). Grammatica van de Nederlandse zin (7e dr.). Antwerpen:
Apeldoorn.
97
Willemyns, R. (1971). ‘Enkele aspecten van het 16e-eeuwse Brugs van Willem Weydts’.
Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en
Letterkunde en Geschiedenis XXV, 345-356.