6
De mond van de Oude Rijn komt in beweging Uzertijdvondsten uit het Katwijkse duingebied R. M. van Heeringen en L. van der Valk Inleiding Het West-Nederlandse duingebied, zo on- geveer de bakermat van de AWN, levert nog steeds nieuwe inzichten op over het ontstaan en de ontwikkeling van dit gebied. In het bijzonder geldt dit voor het gedeelte van de Oude Duinen dat later overdekt is geraakt met Jonge Duinen. Het is begrijpe- lijk dat onder een dek Jong Duinzand ar- cheologische verschijnselen veel beter be- waard blijven dan aan de oppervlakte van het Oude Duinlandschap. De archeologi- sche rijkdom van juist deze smalle, kustna- bije strook land is zeer groot, maar het is eerst sinds een twintigtal jaren dat die waarde werkelijk wordt onderkend en schaarse mogelijkheden voor archeolo- gisch (en geologisch) onderzoek ten volle worden benut 1 . Ten minste twee voordelen komen uit deze bedekking voort: de materiële nalaten- schap is voor eerdere generaties niet gemak- kelijk toegankelijk geweest ('bevriezing' van een archeologische situatie) en de grondwaterstand is omhooggekomen, zo- dat ook vergankelijke materialen als bot, leer en hout een kans op overleving maken. Een nadeel van de bedekking met een vaak meters dikke zandlaag is evenwel weer, dat we slecht geïnformeerd zijn over de dicht- heid, de aard en de precieze ouderdom van de bewoning in dit gebied. Een blik op de archeologische kaart 1:100.000 (Romeinse Tijd) leert ons dat onmiddellijk. Als dit voor de Romeinse Tijd al geldt, dan is het duide- lijk dat ons beeld van de I Jzertijd-bewoning nog aanzienlijk meer gefragmenteerd is 2 . Aanleiding voor dit artikel vormde een aantal waarnemingen dicht onder de hui- dige kust in de beheersgebieden van de N.V. Leidsche Duinwaterleiding Maat- schappij (LDM) en de Duinwaterleiding van 's-Gravenhage. De waarnemingen wa- ren mogelijk omdat in het gebied van de 198 LDM ten zuiden van Katwijk werkzaam- heden werden uitgevoerd ten behoeve van de drinkwaterwinning in de jaren 1986 en 1987. De vondst in het gebied Ganzenhoek (Tafelberg) dateert uit de zestiger jaren, maar is ons eerst recent ter ore gekomen. De archeologische vondsten en de opgete- kende geologische laagopeenvolging ver- groten onze kennis van de dynamische land- schappelijke ontwikkeling aan de zuidzijde van het Rijnestuarium. De geologische ontwikkeling van de mond van de Oude Rijn Vanaf ca 5000 BP vormden zich strand- wallen aan weerszijden van de Oude Rijn- mond (afb. 1). Omstreeks 4000 BP is de kust al zover uitgebouwd door de aanvoer van zand dat de gordel strandwalafzet- tingen ongeveer tot de huidige kust reikte. De uitbouw ging hierna nog door, maar in een langzamer tempo. In de laagten tussen de strandwallen begon veen te groeien 3 . Gezien de afzetting van een dik pakket houthoudende klei langs de boorden van de eigenlijke stroomgordel van de Rijn moet zich rond 3000 BP een belangrijke geologische verandering hebben voorge- daan. Vermoedelijk raakte de monding grotendeels afgesloten met een door de golven en de wind opgeworpen zandbar- rière waardoor zandafzetting op de bodem van de geulen plotseling afbrak en kleiaf- zetting met veel houtdelen hiervoor in de plaats kwam. De achterliggende factor was natuurlijk het tot stilstand komen van al het rivierwater achter de vers opgeworpen strandwal. Régionaal gezien kon zelfs weer enige veengroei optreden vanwege de stagneren- de waterafvoer 4 . Geheel zonder getijde- werking zijn de resterende geultjes van het systeem echter niet geweest 5 . Vanaf 2300 BP of iets later komt de kust-

1989. De mond van de Oude Rijn komt in beweging: IJzertijdvondsten in het Katwijkse duingebied

Embed Size (px)

Citation preview

De mond van de Oude Rijn komt in bewegingUzertijdvondsten uit het Katwijkse duingebied

R. M. van Heeringen en L. van der Valk

InleidingHet West-Nederlandse duingebied, zo on-geveer de bakermat van de AWN, levertnog steeds nieuwe inzichten op over hetontstaan en de ontwikkeling van dit gebied.In het bijzonder geldt dit voor het gedeeltevan de Oude Duinen dat later overdekt isgeraakt met Jonge Duinen. Het is begrijpe-lijk dat onder een dek Jong Duinzand ar-cheologische verschijnselen veel beter be-waard blijven dan aan de oppervlakte vanhet Oude Duinlandschap. De archeologi-sche rijkdom van juist deze smalle, kustna-bije strook land is zeer groot, maar het iseerst sinds een twintigtal jaren dat diewaarde werkelijk wordt onderkend enschaarse mogelijkheden voor archeolo-gisch (en geologisch) onderzoek ten volleworden benut1.

Ten minste twee voordelen komen uit dezebedekking voort: de materiële nalaten-schap is voor eerdere generaties niet gemak-kelijk toegankelijk geweest ('bevriezing'van een archeologische situatie) en degrondwaterstand is omhooggekomen, zo-dat ook vergankelijke materialen als bot,leer en hout een kans op overleving maken.Een nadeel van de bedekking met een vaakmeters dikke zandlaag is evenwel weer, datwe slecht geïnformeerd zijn over de dicht-heid, de aard en de precieze ouderdom vande bewoning in dit gebied. Een blik op dearcheologische kaart 1:100.000 (RomeinseTijd) leert ons dat onmiddellijk. Als dit voorde Romeinse Tijd al geldt, dan is het duide-lijk dat ons beeld van de I Jzertijd-bewoningnog aanzienlijk meer gefragmenteerd is2.Aanleiding voor dit artikel vormde eenaantal waarnemingen dicht onder de hui-dige kust in de beheersgebieden van deN.V. Leidsche Duinwaterleiding Maat-schappij (LDM) en de Duinwaterleidingvan 's-Gravenhage. De waarnemingen wa-ren mogelijk omdat in het gebied van de

198

LDM ten zuiden van Katwijk werkzaam-heden werden uitgevoerd ten behoeve vande drinkwaterwinning in de jaren 1986 en1987. De vondst in het gebied Ganzenhoek(Tafelberg) dateert uit de zestiger jaren,maar is ons eerst recent ter ore gekomen.De archeologische vondsten en de opgete-kende geologische laagopeenvolging ver-groten onze kennis van de dynamische land-schappelijke ontwikkeling aan de zuidzijdevan het Rijnestuarium.

De geologische ontwikkeling van de mondvan de Oude RijnVanaf ca 5000 BP vormden zich strand-wallen aan weerszijden van de Oude Rijn-mond (afb. 1). Omstreeks 4000 BP is dekust al zover uitgebouwd door de aanvoervan zand dat de gordel strandwalafzet-tingen ongeveer tot de huidige kust reikte.De uitbouw ging hierna nog door, maar ineen langzamer tempo. In de laagten tussende strandwallen begon veen te groeien3.Gezien de afzetting van een dik pakkethouthoudende klei langs de boorden vande eigenlijke stroomgordel van de Rijnmoet zich rond 3000 BP een belangrijkegeologische verandering hebben voorge-daan. Vermoedelijk raakte de mondinggrotendeels afgesloten met een door degolven en de wind opgeworpen zandbar-rière waardoor zandafzetting op de bodemvan de geulen plotseling afbrak en kleiaf-zetting met veel houtdelen hiervoor in deplaats kwam. De achterliggende factor wasnatuurlijk het tot stilstand komen van alhet rivierwater achter de vers opgeworpenstrandwal.

Régionaal gezien kon zelfs weer enigeveengroei optreden vanwege de stagneren-de waterafvoer4. Geheel zonder getijde-werking zijn de resterende geultjes van hetsysteem echter niet geweest5.Vanaf 2300 BP of iets later komt de kust-

1. Uitsnede van de Geologische Kaart van Nederland kaartblad 30 Oost. Concept kaart A. P. Pruissers,RGD Haarlem. Legenda: 1: strandwallen; 2: veen; 3: begrenzing Afzettingen Duinkerke O/Tiel 0; 4:stroombed en hoofdgeulen Rijn met middeleeuwse restbedding; 5: begrenzing Afzettingen Duinkerke I; 6:begrenzing Jonge Duinen;. 7: vindplaatsen Ijzertijd. De nummers en de letter a verwijzen naar de in detekst besproken vindplaatsen.

uitbouw met strandwallen ter hoogte vande Oude Rijnmond tot stilstand. De OudeRijnmond steekt dan een paar kilometer dezee in. Vanaf die tijd krijgt echter de erosiede overhand over de sedimentatie. De tijdrond 2300 BP is tevens de tijd dat er achtereen in zee verdwenen zeereep, over eengroot oppervlak in de Oude Rijnmond,onder brakke omstandigheden een pakketklei wordt afgezet in de strandvlaktes.Gedurende en vlak na de Romeinse tijd

volgt nog een korte periode met overstro-mingen, die de afzetting van een kleidekvan geringe verbreiding tot gevolg hebben.Daarna is het lange tijd rustig in het gebied,al zal de regionale gemiddelde grondwater-stand wel gestegen zijn.Pas rond 1100 A.D. volgt weer een periodemet inbraken vanuit zee, tot ver het binnen-land in. Nog vóór 1165 wordt in de OudeRijn bij Zwadenburg een dam opgeworpen(Zwammerdam)6. Aangenomen mag wor-

199

den dat dan de invloed vanuit zee op hetOude Rijnestuarium sterk afneemt omdateen riviermond die geen water meer afvoertsnel wordt gedicht en definitief ophoudt tebestaan als Jong Duinzand de mondinggeheel afsluit. Helaas zijn we nog niet goedgeïnformeerd over het tijdstip waarop ditlaatste gebeurt. Wel weten we uit het ach-terland dat onder het bovenste kleidek(met wadschelpen in levenspositie) en in dejongste geulen onder andere laat Pingsdorf-en Paffrath-aardewerk aangetroffen wordt7.De afsluiting van de Oude Rijnmond metJong Duinzand zal dus zeker niet veel laterdan 1200 zijn beslag hebben gekregen.Gezien de wadschelpen moet er vooraf-gaande aan de definitieve afsluiting eenperiode van zeker een tiental jaren bestaanhebben met beschut-mariene omstandighe-den, gunstig voor groei van eerder genoem-de schelpen, zelfs zo ver oostelijk nog alsWarmond.

De waarnemingenTen zuiden van het Wassenaarse Slag lijktzich het vertrouwde Oude Duinlandschap(met duinen lager dan 6 meter) op strand-wallen te bevinden, onder een dikke laagJong Duin. Tijdens het onderzoek toondeC. Frederiks, employé van de Haagse Duin-waterleiding, een zestal fragmenten aarde-werk die hij indertijd had verzameld uit eenprofiel bij de Tafelberg (afb. 1, letter a). Degrootte van de fragmenten en de aanwe-zigheid van een drietal bodemfragmentenmaakt de indruk dat bij het verzamelendoor hem een selectie is toegepast. Zoweléén van de bodem- als één van de wand-fragmenten kan zonder aarzeling wordengeplaatst in de Late Bronstijd of VroegeIjzertijd. Van de overige fragmenten kaneen datering later in de Ijzertijd niet wor-den uitgesloten. Mogelijk is het materiaalafkomstig uit twee vlak boven elkaar gele-gen horizonten.Uit het onderzoek ten noorden van hetWassenaarse Slag komt naar voren datonder de Jonge Duinen tot ca. 8 meterdikke Oude Duinen aanwezig zijn. Dezeduinen liggen niet op een tot nu toe hierveronderstelde strandvlakte maar op een200

kleilaag die deel uitmaakt van estuarieneAfzettingen van Duinkerke 0 (afb. 2).Onder deze kleilaag en daarmee samen-hangend bevindt zich deels een geulsys-teem van hoogstwaarschijnlijk de Afzet-tingen van Calais IV dat zich plaatselijk totca. 20 meter onder NAP in de ondergrondinsnijdt. De zuidgrens van deze geulafzet-tingen ligt ongeveer 2 kilometer zuidelijker(tot ongeveer aan het Wassenaarse Slag)dan tot nu toe bekend was. De oppervlaktevan de hiervoor genoemde afdekkendekleilaag ligt heden op ca 0.5 meter onderNAP, maar moet vroeger (voor compactie)ca 1 meter hoger gelegen hebben. De klei-laag is dunner geworden door de belastingdoor het overstoven Oude Duinzand.Het is in dit over de klei gestoven pakketOud Duinzand dat een aantal humeuze envenige lagen werden aangetroffen. Tijdenswerkzaamheden in een zeer diepe sleufkonden deze lagen worden bestudeerd.Daarnaast konden nog in enige zuigbo-ringen in de directe omgeving twee cul-tuurniveaus worden herkend. Voor zoverer aardewerk werd aangetroffen volgt hierde bespreking daarvan. Overigens was ooknatuursteen, botmateriaal en houtskoolbewaard gebleven.

LDM-boring 55 (afb. 1, nr. 1) leverdeslechts 6 kleine wandfragmenten op. Hetniveau bevond zich op 2-3 m + NAP. Ditgeringe aantal in combinatie met het naastelkaar voorkomen van schelpgruisverschra-ling en kwartsverschraling maakt het gevenvan een datering erg lastig. De schelpgruis-verschraling wijst zoals hiervoor al is aan-gegeven op de Midden Ijzertijd. Kwarts-gruisverschraling kennen we tot nu eigen-lijk alleen uit de Vroege Ijzertijd of de LateBronstijd. Daarom kan hier heel voor-zichtig worden gesteld dat de datering vande vondsten uit boring 55 mogelijk teplaatsen is in de Vroege of de Midden-IJzertijd. Het aardewerk uit de waterwin-ningssleuf van De Drie Plassen (afb. 1, nr.2) is afkomstig uit een niveau op 0.7 m +NAP en laat een heel ander beeld zien. Hetcomplex bestaat uit 5 overwegend kleinerand-, 2 bodem- en 22 wandfragmenten(afb. 3, nr. 8-15). Het aardewerk is alleen

+16m

+12

+4

NAP

-4

zw NO

2. Schematisch profiel van de laagopeenvolging van het duingebied ten zuiden van Katwijk. Legenda: a:Afzettingen van Duinkerke 0 (geul); b: Afzettingen van Duinkerke 0 (dek); c: OudDuinzandmet humeuzeniveaus; d: Jong Duinzand. De nummers verwijzen naar de in de tekst besproken vindplaatsen (onder nr.2; boven nr. 3); voor letter x zie noot 11. *

op de rand versierd. Het is verschraald metfijn potgruis en wisselende hoeveelhedenschelpgruis. De wanddikte is geringer dandie van de volgende vindplaats (gemiddeld7 mm in plaats van 8.6 mm). Door deligging beneden de grondwaterspiegel is deceramiek donkergrijs tot zwart van kleur.De helft van de wandfragmenten is besme-ten, de overige zijn gepolijst. Voor zoverdat mogelijk is om te zeggen voor een zogering aantal scherven komt het materiaaltreffend overeen met dat van de oudste fasein de bewoning van het Spanjaardsbergjebij Santpoort. Met deze vaststelling komenwe uit op een datering in de tweede helftvan de Midden Ijzertijd8.De vindplaats met het typologisch jongsteprehistorische aardewerk, op een dieptevan 4-5 m + NAP, is LDM-boring 24 (afb.

1, nr. 3). De vondsten uit deze zuigboringomvatten 3 kleine rand- en 37 wandfrag-menten (afb. 3, nr. 1-7). Het aardewerk isverschraald met fijn potgruis (0-2 mm) metveelal een bijmenging van plantaardig ma-teriaal. Van de wandfragmenten is 57%versierd (17x lijn- en 4x kamversiering), 8%besmeten en 35% ruw of glad afgewerkt.Eén rand is versierd met vingernagelin-drukken aan de buitenzijde, een andereheeft een oortje en draagt een horizontalegroefversiering op de overgang van schou-der naar hals ('streepband')- Het vondst-materiaal is vergelijkbaar met dat van dejongste fase in de bewoning van de Ste-venshofjespolder bij Leiden. Het kan opgrond daarvan worden gedateerd in deLate Ijzertijd, omstreeks 200 voor Chris-tus'.

201

3. Een selectie van het aardewerk van de vind-plaatsen ten zuiden van Katwijk. Schaal 1: 4.

Ten slotte kan nog worden gemeld, dat inhet noordelijke gedeelte van de waterwin-ningssleuf De Drie Plassen (afb. 1, nr. 4)een niveau uit de Romeinse tijd werd aan-getroffen, dat later overgroeid is geraaktmet veen. Het bewoningsniveau bevindtzich op ca 2 m boven NAP. Vondsten vanvaatwerk, bot en natuursteen geven duide-lijk aan dat het hier een nederzetting be-treft, die aan de hand van het importaar-dewerk in de 2e eeuw na Christus gedateerdkan worden10.

Resultaten en conclusieOp grond van de aardewerkanalyse kan hetbegin van het ontstaan van het (oversto-ven) Oude Duinlandschap ten zuiden vanKatwijk in ieder geval vóór 400 voor Chris-tus worden geplaatst terwijl een hogereouderdom, van voor het begin van deMidden-IJzertijd, zeer waarschijnlijk is. InC 14-jaren dus een datering ante quem van2300-2500 BP. Archeologisch gezien is heteen interessante constatering dat de „in-vloedssfeer" van het Ruinen-Wommels-aardewerk zich nu ook in het Oude Duin-landschap direct aan de zuidzijde van deRijnmond blijkt te manifesteren.Een opmerkelijk nieuw geologisch gegevenis het voorkomen van een zuidelijk gelegentak van de Rijnmonding op de plaats waar

202

tot nu toe een strandvlakte werd aange-nomen. De datering van de in het duinzandaangetroffen archeologica heeft duidelijkgemaakt dat dit geulsysteem met zijn afdek-kende kleilaag tot de Afzettingen van Duin-kerke 0 gerekend kan worden. Dit is ook deperiode waarin zich in het achter de strand-wallen gelegen gebied de eerder genoemdehouthoudende kleien hebben afgezet. Detoewijzing wordt bevestigd door een C 14-datering van schelpen in levenspositie, ge-monsterd in de sluisput te Katwijk (afb. 2,letter x)11. Het stuiven van het Oude Duinheeft dan te maken met het zich in noorde-lijke richting verleggen van het zeegat aanhet eind van deze transgressiefase. Gezienhet voorkomen van een aantal bodems vanverschillende ouderdom moet de opbouwvan het duinmassief ten zuiden van Katwijkmet onderbrekingen hebben plaatsgevon-den.

DankbetuigingenDe N. V. Leidsche Duinwaterleiding Maat-schappij (tot 1-1-1989) in de personen vanmevr. I. Schimmel en de heer S. Gjaltemavoor de verleende toestemming op de wer-ken te komen; het uitvoerend personeelvan de aannemingsmaatschappij voor debetoonde flexibiliteit tijdens het doen vande waarnemingen. De heer C. Frederiks,toentertijd employé DWL 's-Gravenhage,voor de melding van de Ganzenhoek, en deheer A. P. Pruissers voor de deelname aanhet veldwerk en het kritisch doornemenvan dit artikel.

Noten1 Jelgersma et al. 1970; Magendans 1987.2 Van Regteren Altena en Hallewas in: Bloe-

mers 1978, bijlage 8.3 Een fraai overzicht van de paleogeografi-

sche ontwikkeling van de Rijndelta biedende kaartjes in: Pruissers en De Gans 1988.

4 Lenselink 1988, p. 31-32, fig. 9; fase III.5 Meijer 1984.6 Henderikx 1986, 456-7.7 Sarfatij 1971; Scobicularia plana (Da Costa

1778), eigen waarneming L. van der Valk,zie Hallewas 1988, p. 331: 'Sassenheim'.

8 Oudste C 14-dateringSpanjaardsberg (perio-de 1) is 2315 ±30. Na ijking levert dit eendatering op in de 4e eeuw voor Christus(Van Heeringen 1988).

9 Jongste C 14-datering van de vindplaatsenin de Stevenshofjespolder is 2205±30. Medegelet op de typologische ontwikkeling vanhet aardewerk wil dit zeggen omstreeks 200v. Christus (Van Heeringen 1983-1987).

10 Onder andere witbakkend gevernist aarde-werk met gruisbestrooiing. DeterminatieJ. A. Waasdorp, 's-Gravenhage.

11 De Jong 1983. Scrobicularia plana GrN-11499, 2530±70 BP; -1.27/-1.64 m NAP;Bloemers en De Weerd 1984.

LiteratuurBloemers, J. H. F., 1978. Rijswijk (ZH) „De

Bult", eine Siedlung der Cananefaten (Neder-landse Oudheden 8), 3 delen.

Bloemers, J. H. F., en M. D. de Weerd, 1984.Van Brittenburg naar Lugdunum. Opgra-vingen in de bouwput van de nieuwe uitwa-teringssluis in Katwijk 1982. In: De uitwate-ringssluizen van Katwijk 1404-1984 (Holland-se Studiën 13), 41-51.

Hallewas, D. P., 1988, Archeologische kroniekZuid-Holland. Holland 20, 310-333.

Heeringen, R. M. van, 1983-1987. OnderzoekStevenshofjespolder. In: Bodemonderzoek inLeiden 5-9. Jaarverslagen 1982-1986.

Heeringen, R. M. van, 1988, Natte voeten,droge voeten. Bewoningsmogelijkheden inde midden- en late ijzertijd in Holland enZeeland. In: Biersema M., e.a. (red.), Ar-cheologie en Landschap, Groningen, 79-96.

Henderikx, P., 1986. The Lower Delta of theRhine and the Maas: Landscape and habita-tion from the Roman period to c. 1000. Ber.ROB 36, 447-599.

Jelgersma, S., J. de Jong, W. H. Zagwijn en J.F. van Regteren Altena, 1970. The coastaldunes in the Western Netherlands; geology,vegetational history and archaeology (Med.Rijks Geologische Dienst N.S. 21), 93-167.

Jong, J. de, 1983. Intern Rapport 930 Afd.Paleobotanie Kenozoicum Rijks Geologi-sche Dienst. Haarlem.

Lenselink, G., 1988. Valkenburg aan de OudeRijn in de Romeinse Tijd. Intern RapportLandbouw Universiteit Wageningen, 2 de-len.

Magendans, J. R., 1987. Zand erover. In: M.Janssen en B. van der Valk (red.). Duinen bijDen Haag de moeite waard. (SupplementDuin 1987), 23-26.

Meijer, T., 1984. Holocene molluskenfauna'suit de Stevenshofjespolder in Leiden. In:Bodemonderzoek in Leiden 6. Jaarverslag1983, 135-151.

Pruissers, A. P. en W. de Gans, 1988. De bodemvan Leidschendam. In: Daams, F. H. C. M.,en J. D. de Kort (red.), Over, door en om deLeytsche Dam. Leidschendam, 11-26.

Sarfatij, H., 1971. Verslag van de provinciaalarcheoloog van Zuid-Holland. In: ROB Jaar-verslag 1971,92-97.

ROBKerkstraat 1

3811 CV Amersfoort

VUDe Boelelaan 1085

1081 HV Amsterdam

203