Upload
others
View
1
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
Herstel van de werkgelegenheid door groei van kleine enmiddelgrote ondernemingen?Citation for published version (APA):Sars, A. C. J. (1984). Herstel van de werkgelegenheid door groei van kleine en middelgrote ondernemingen? InHet midden- en kleinbedrijf en de creatie van werkgelegenheid / red. H.A.M. Roos ... [et al.]. - 1984
Document status and date:Gepubliceerd: 01/01/1984
Document Version:Uitgevers PDF, ook bekend als Version of Record
Please check the document version of this publication:
• A submitted manuscript is the version of the article upon submission and before peer-review. There can beimportant differences between the submitted version and the official published version of record. Peopleinterested in the research are advised to contact the author for the final version of the publication, or visit theDOI to the publisher's website.• The final author version and the galley proof are versions of the publication after peer review.• The final published version features the final layout of the paper including the volume, issue and pagenumbers.Link to publication
General rightsCopyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright ownersand it is a condition of accessing publications that users recognise and abide by the legal requirements associated with these rights.
• Users may download and print one copy of any publication from the public portal for the purpose of private study or research. • You may not further distribute the material or use it for any profit-making activity or commercial gain • You may freely distribute the URL identifying the publication in the public portal.
If the publication is distributed under the terms of Article 25fa of the Dutch Copyright Act, indicated by the “Taverne” license above, pleasefollow below link for the End User Agreement:www.tue.nl/taverne
Take down policyIf you believe that this document breaches copyright please contact us at:[email protected] details and we will investigate your claim.
Download date: 14. Jan. 2021
1
HERS TEL VAN DE WERKGELEGENHEID DOOR GROEI VAN KLEINE EN MIDDEL-
1 GROTE ONDERNEMINGEN?
drs. A.C.J. Sars
~ Inleiding
Een opva11ende conc1usie in het artike1 van Leon de Wo1ff2
'Het geheim van succesvo1 ondernemen' was, dat het succes van
een onderneming, voorzover dit is af te meten aan de ontwikke-~
ling van de omzet (1978-1980), niet afhanke1ijk is van de on-
dernemingsgrootte.
Deze conc1usie werd onder meer gebaseerd op het onderzoek van
de Neder1andsche Middenstandsbank 'Ondernemen en Ondernemer-
schap in Nederland', dat werd uitgevoerd door het Rotterdamse
3 bureau Skim mc.ma .. Dit onderzoek berust op een enquete bij
ondernemingen in handel, industrie en dienstver1ening, die voor
1978 zijn opgericht. Van 1618 ondernemingen, waarover te1efo-
nisch gegevens werden verkregen, werden er 639 nader onder-
zocht, die van 1978-1980 een omzetgroei van meer dan 25~ ge-
boekt hadden. Beha1ve de groeiende werden ook de teruggaande
ondernemingen onderzocht. uit de in het genoemde artike1 weer-
gegeven figuur 2 b1ijkt, dat het aanta1 groeiende bedrijven ge-
1ijkmatig verdee1d is over drie categorieen bedrijven met res-
pectieve1ijk 10-49, 50-99 en 100-499 werknemers, d.w . z. twee
1. De schrijver dankt prof.dr. J. Weme1sfe1der a1smede prof.drs. H. Roos en drs. H.H.M. Peeters van het Economisch Instituut voor het Midden- en K1einbedrijf voor hun commentaar op een eerdere versie van dit artike1.
2. Zie het speciale nummer van 'Intermediair' (2.12.1983) gewijd aan Kleine Ondernemers.
3 . Zie Jaarverslag 1980 Neder1andsche Middenstandsbank N.V.
e ,
2
categorieen, die we meestal rekenen tot het kleinbedrijf en
een, die gerekend wordt tot de middelgrote ondernemingen. Bij
de kleinste ondernemingen (1-9 werknemers) blijft het percenta-
ge groeiers duidelijk achter ten opzichte van deze drie eerder
vermelde grootte-categorieen. Volgens de Wolff heeft dit waar-
schijnlijk te maken met het buiten beschouwing blijven van de
nieuwe sinds 1978 gevestigde ondernemingen.
'Veel gehoorde cliche's over de invloed van de branche en de
ondernemingsgrootte op het ondernemerssucces blijken niel op te
gaan', aldus de conclusie van de Wolff.
Hiermee doelt hij waarschijnlijk op het sinds het onderzoek van
Birch4
algemeen verbreide optimisme over de bijzondere pres-
taties, die van de kleinere ondernemingen mogen worden verwacht
wat betreft het scheppen van werkgelegenheid. Zeer vaak wordt
hiervoor aangehaald, dat kleine ondernemingen (met 20 of minder
werknemers) in de Verenigde staten in de jaren 1969-'76 6610 van
aIle nieuwe banen voor hun rekening namen.
Intussen is gebleken uit nader onderzoek, dat vestigingen en
afdelingen van grotere ondernemingen inbegrepen waren bij deze
kleine ondernemingen en dat onafhankelijke kleine ondernemingen
nog ca. 5210 van aIle nieuwe banen voor hun rekening namen. Ook
werd het duidelijk, dat de meeste nieuwe banen tot stand kwamen
in de dienstensector en niet in de industrie.
Het onderzoek van Birch is aan1eiding geweest tot vee1 studies
naar de invloed van kleine ondernemingen op het tot stand komen
van nieuwe arbeidsplaatsen. In een onderzoek over de periode
4 D.L. Birch 'The Job Generation Process', Cambridge, Mass., 1979.
•
• ,
3
1968-'75 voor de Engelse regio East Midlands kwamen S. Fothergill
en G. Gudgin5
bijvoorbeeld reeds in 1979 tot deconclusie dat er
wat de industriele werkgelegenheid betreft geen grote verschillen
waren tussen de Verenigde staten en Groot-Brittannie. De
conclusie van Birch, dat het tot stand brengen van
arbeidsplaatsen in de U.S.A. overwegend te danken was aan jonge
onafhankelijke zeer kleine ondernemingen, was volgens de genoemde
Engelse onderzoekers te verklaren uit de omstandigheid, dat
behalve de nijverheid ook de diensten en an- dere sectoren in het
onderzoek begrepen waren. Daardoor werd de betekenis van nieuwe
kleine ondernemingen sterk opgevoerd en weI aangezien
1. de mate waarin nieuwe ondernemingen tot stand komen en ge-
sloten worden in de dienstensector veel groter is;
2. de trendmatige groei van de dienstensector in de totale
werkgelegenheid de betekenis voor de kleine onderneming voor
de Amerikaanse economie zal doen toenemen, omdat de gemid-
delde grootte van de ondernemingen in de dienstensector veel
kleiner is dan in de industrie. In hun slotconclusie erken-
nen zij weliswaar, dat per saldo de kansen op werkgelegen-
heidsgroei bij de kleine bedrijven wat gunstiger lijken dan
bij de grote ondernemingen. Nieuwe ondernemingen zijn naar hun
oordeel weI belangrijk, maar in feite aIleen op zeer lange
terrnijn gezien!
Het is duidelijk, dat een betrekkelijk kleine steekproef, zoals
deze door Skim werd gehanteerd, voor het vermelde onderzoek naar
de ontwikkeling van de omzet van Nederlandse ondernemingen niet
5. S. Fothergill and G. Gudgin 'The Job Generation Process in Britain'. Centre for Environmental Studies, London, 1979.
4
zonder meer een definitief antwoord kan geven op de be1angrijke
vraag, of de verwachtingen, die gewekt zijn door het onderzoek
van Birch voor Nederland gezien de economische ontwikkelingen
van de 1aatste jaren a1 dan niet gerechtvaardigd kunnen worden
geacht.
In dit artike1 za1 worden nagegaan of en in hoeverre er op ba-
sis van het bestaande en mij bekende onderzoek voor Nederland
over deze vraag al uitspraken kunnen worden gedaan.
~ De voorjaarsnota 1983 van de Raad voor het Kidden- en K1ein-
bedrijf.
Hierin werd een rapport van het Economisch Instituut voor het
Kidden- en Kleinbedrijf (E.I.K.) aangekondigd over 'Onderne-
mingsgrootte en werkge1egenheid', waarin onder meer een over-
zicht gegeven zal worden van de structuur en de ontwikkeling
van het aantal ondernemingen en werkzame personen in het mid-
den- en k1einbedrijf in re1atie tot de ontwikke1ing in het be-
drijfs1even als gehee1 in de periode 1963-1980 . Vooruit1opend
op dit nog niet verschenen rapport werd over de periode 1970-
1980 in de eerderverme1de voorjaarsnota onderstaand overzicht
gegeven.
•
5
Tabel 1 1
ONDERNEMINGEN ARBEIDSVOLUHE
(x 1000)
mut.'70-'80 mut.'70-80
1970 absol. '" 1970 absol. '" midden- en kleinbedr. 351. 800 -6000 - 1,7 1769 - 13,0 -0,7
100 arbeidspl.}
grootbedrijf 3.700 - 500 -12,9 1383 -110,0 -8,6
totaal bedrijven 355.500 -6500 - 1,8 3152 -123,0 -3,9
1 (Netto}-arbeidsvo1ume volgens het E.J.M. rapport 'Werkgelegenheid en arbeidsvolume in het midden- en kleinbedrijf 1960-1980'. Hierbij is onder andere deeltijdarbeid herleid tot volledige arbeidsjaren.
uit tabel 1 blijkt, dat in het midden- en kleinbedrijf het aan-
tal ondernemingen naar verhouding aanzienlijk minder is afgeno-
men dan in het grootbedrijf.
Oak de werkgelegenheid heeft zich in het midden -en kleinbe-
drijf in de periode 1970-'80 duidelijk minder ongunstig ontwik-
keld. Hierbij moet echter in aanmerking genomen worden, dat de
teruggang in het midden- en k1einbedrijf op basis van deze cij-
fers waarschijnlijk enigszins onderschat wordt, aangezien bui-
ten beschouwing blijft de invloed van bedrijven, die als gevo1g
van inkrimping van het grootbedrijf zijn overgegaan naar de
grootteklassen van het midden -en k1einbedrijf.
Over de ontwikkeling sinds 1980 zijn nag geen vergelijkbare
vo1ledige gegevens beschikbaar. Bekend is weI, dat in het 'tra-
ditionele' midden- en k1einbedrijf het arbeidsvolume in de pe-
• ~
6
. 6 riode 1980-'83 is afgenomen met circa 150.000 manJaar . Voor
1984 wordt nog een teruggang met 20.000 manjaar verwacht.
Op zich zelf bieden deze globale cijfers nog weinig inzicht,
zolang een verdeling over bedrijfsklassen met name wat betreft
toe- en uittredingen per bedrijfsklasse niet bekend is. Daar-
voor is het wachten op het aangekondigde E.I.M.-rapport. Intus-
sen is het weI mogelijk gebruik te maken van een in 1983 ver-
schenen rapport over de ontwikkeling van de werkgelegenheid in
kleine en middelgrote ondernemingen in Belgie, Nederland en
b 7 . .
Luxem urg . Hlerover meer 1n de volgende paragraaf.
3. De werkgelegenheid in kleine en middelgrote ondernemingen
(KMO) in de Beneluxlanden
Het doel van het hiervoor aangehaalde onderzoek was een ant-
woord te geven op de vraag of de kleine- en middelgrote onder-
nemingen meer bijdragen tot de groei van de werkgelegenheid dan
de grote.
Hiertoe wordt een nadere onderscheiding gehanteerd van deze ca-
tegorie ondernemingen, waartoe de ondernemingen met minder dan
500 arbeidsplaatsen gerekend worden en weI in zeven grote cate-
gorieen. De steekproef van onderzochte ondernemingen werd zo
opgezet, dat deze representatief geacht wordt voor de ontwikke-
ling en de samenstelling van de gehele populatie van onderne-
mingen. Als basismateriaal werden publicaties gebruikt van het
6. Zie 'Economische Verkenning Midden- en K1eindbedrijf, 1984'. 7. 'Das Beschaftigungspotential von k1einen und mittleren
unternehmen in Belgien, den Niederlanden und Luxemburg'. A.B.T.-Forschung, Bonn, 1983.
• ,
7
8 bureau Kompass over de jaren 1973 en 1981. Voor 1981 zijn
hierin gegevens opgenomen over ca. 20.000 ondernemingen in Bel-
gie en Nederland en over 800 in Luxemburg. Hieruit werd een zo-
vee1 mogelijk representatieve steekproef samengesteld, die ca.
1~ van de ondernemingen in de Benelux-Ianden omvat.
Het is niet doenlijk in dit kader na te gaan of het onderzoek
volledig aan de gewenste representativiteit beantwoordt. Per
land worden zover mogelijk ter vergelijking de volledige gege-
vens van de officiele statistiek vermeld. Verder wordt hier
volstaan met de vermelding van de volgende stellingen van dit
rapport:
1. De samenstelling van de steekproef wordt geacht wat betreft
de ondernemingsgrootte de populatie goed weer te geven.
2. De industriele sector en de dienstensector worden afzonder-
lijk geanalyseerd, aangezien in de steekproef industriele
bedrijven enigszins oververtegenwoordigd waren.
De onderscheiding in dienstverlenende en industriele onderne-
mingen is geschied volgens de criteria van het West-Duitse sta-
tistische Bundes Amt.
De vraag rijst waarom voor dit onderzoek een steekproef a1s ba-
sismateriaal werd gehanteerd in plaats van de officiele statis-
tische gegevens voor de gehele populatie. Zoals bekend schieten
deze laatste gegevens voor een dergelijk onderzoek tekort, om-
dat hieruit aIleen per een gegeven tijdstip het per saldo aan-
wezige bestand onderscheiden naar ondernemingsgrootte kan wor-
8. Kompass Nederland N.V. 'Holland' 1973/'74 en 1981/'82, Den Haag. Kompass Belgium N.V. Belgium/Luxembourg 1973/'74 en 1981/'82, Brussel.
8
den afgelezen. Hieruit kan dus geen inzicht worden verkregen
met betrekking tot de invloed tijdens een gegeven periode van
groei- en inkrimpingsprocessen en verder eventueel sluiting van
bestaande ondernemingen en van vestiging van nieuwe onderne-
mingen. In het onderhavige steekproefonderzoek is daarom een
systematische onderscheiding naar deze mutatie-componenten toe-
gepast. Overigens werd deze methode ook reeds in het eerder
vermelde onderzoek van Birch toegepast.
Wanneer we op basis van de beschikbare officiele statistische
gegevens de ontwikkeling in de periode 1973-1981 bezien, blijkt
dat in de Beneluxlanden tezamen de KMO in vergelijking met de
grotere ondernemingen duidelijk vooruitgang geboekt hebben.
Vooral de kleinste ondernemingen met minder dan 50 arbeids-
plaatsen konden hun aandeel in de totale werkgelegenheid ver-
groten. Het valt op, dat voor Nederland gebruik gemaakt is van
gegevens ontleend aan een publicatie van het Economisch Insti-
9 tuut voor het Midden- en Kleinbedrijf
Het beeld van de per saldo volgens de steekproefgegevens in de
periode 1973-1981 opgetreden ontwikkeling komt overeen met het
beeld volgens de beschikbare officiele statistische gegevens.
In figuur 1 (overeenkomend met Schaubild 4.3 van het Duitse
rapport) zijn de verschuivingen tussen de grootteklassen per
land weergegeven in groei - respectievelijk teruggangpercenta-
ges van de aantallen ondernemingen per grootteklasse.
9. 'Werkgelegenheid en Arbeidsvolume in het Midden- en Kleinbedrijf 1960-1980'. E.I.M., Den Haag, 1982.
9
Schaubild 4.3: Anteilsverschiebungen der Unternebmen nach GroBenklassen
1973-1981 (Stichprobe)
70
~6
~o
65
5<>
45
40
55
;SO
25
20
15
10
5
-5
-10
-15
-20
-25
.... # .• 1
- '
--
-----
----
-----
~
1- 19 20-49
= s.l.g{"",
= N.O,.,..t.ana. = LIa...bcw-g
5<> -99
Benelux-Ianden
.' .... ~
..
Figuur 1. Groei- respectievelijk teruggangpercentages van aantallen ondernemingen naar grootteklassen (aantal werknemers per onderneming).
Zoals uit figuur 1 blijkt hebben in de Beneluxlanden de klein-
ste ondernemingen met minder dan 20 arbeidsplaatsen per saldo
het sterkst tot de ontwikkeling van de werkgelegenheid bijge-
dragen maar in Nederland duidelijk minder dan in Belgie en Lu-
xemburg. Opvallend is verder dat in Luxemburg ondernemingen met
500 en meer arbeidsplaatsen de grootste groeipercentages te
e ,
10
zien geven.
Op basis van figuur 1 kan men nog geenszins conc1uderen, dat
k1eine ondernemingen in verge1ijking met de grote ondernemingen
bijzonder grote moge1ijkheden voor dat tot stand komen van ar-
beidsplaatsen bieden.
Als men de ontwikkeling voor sectoren en bedrijfstakken beziet,
rijst twijfel over de algemene geldigheid van de groeimogelijk-
heden van de kleine ondernemingen. Ook een statistisch onder-
10 zoek voor de landen van de Europese Gemeenschap heeft aan-
getoond, dat het toenemend aandeel van KMO in de werkgelegen-
heid hierop terug te voeren is dat de KMO voornamelijk in de
inkrimpende en stagnerende bedrijfstakken arbeidsplaatsen hand-
haven, terwij1 de grote ondernemingen in groeiende bedrijfstak-
ken sterker vertegenwoordigd zijn en bijdragen tot het tot
stand komen van arbeidsplaatsen.
De vergroting van het aandeel van de KMO hoeft dus niet te be-
rusten op de inherente groeimogelijkheden, maar kan te herlei-
den zijn tot daarvan onafhankelijke factoren, die kenmerkend
zijn voor de conjunctuur.
Wat betreft de ondernemingen die in de periode, waarop het on-
derzoek betrekking heeft, niet van grootteklasse veranderd
zijn, kan men volgens het onderhavige rapport vaststellen, dat
deze in de dienstensector arbeidsplaatsen tot stand gebracht
hebben, terwijl in de nijverheid overwegend arbeidsplaatsen te-
niet gegaan zijn. Dit resultaat stemt overeen met de bekende
algemene verschuivingstendens van de secundaire naar de ter-
10. 'An Overa1 View of Employment in small and medium sized enterprises in the EEC'. ABT-Forschung, Bonn, 1982.
11
tiaire sector. Verder blijkt dat het gemiddeld aantal werkne
mers van de kleinste ondernemingen (met minder dan 20 werkne ·
mers) , die in de periode 1973-'81 niet van grootteklasse ver
anderd zijn, zowe1 in de dienstensector a1s in de industrie is
afgenomen.
In de industrie traden de grootste verliezen aan werknemers
echter bij de grote ondernemingen op. Daarentegen gaven in de
dienstensector de grotere ondernemingen juist de grootste stij
ging van het gemiddeld aantal werknemers te zien.
Wat betreft de inkrimpende ondernemingen, die in een lagere
grootteklasse terecht kwamen blijkt dat inkrimpende middelgrote
ondernemingen (met 200-499 werknemers) in de dienstensector een
minder sterke teruggang te zien geven dan in de industrie. Bij
de bovenste grootteklasse ( 1000 werknemers) is het beeld ech
ter omgekeerd. Hier is het gemiddelde aantal werknemers in de
dienstensector duidelijk sterker afgenomen dan in de industrie.
Het aandeel van ondernemingen met 1-19 werknemers is per saldo,
zoa1s blijkt uit figuur I, duidelijk toegenomen. Gebleken is
dat deze ontwikkeling niet te verklaren is uit het scheppen van
arbeidsp1aatsen door opvallend veel kleine ondernemingen, maar
inderdaad veeleer hieruit, dat bijzonder veel ondernemingen uit
hogere groottek1assen zijn overgegaan naar de klasse van klei
nere ondernemingen.
Wat betreft de groeiende ondernemingen die in een hogere groot
teklasse terecht kwamen, zijn er duidelijke verschillen tussen
de nijverheid en de dienstensector. De toename van het aantal
werknemers is bij de industrie kleiner naarmate het om grotere
ondernemingen gaat, terwijl deze toename bij de dienstensector
12
juist groter is naarmate het gaat om grotere ondernemingen.
Zowel bij nieuwe vestiging als bij de sluiting van onderne-
mingen gaat het overwegend om kleine ondernemingen. Verder
blijkt uit het steekproefonderzoek nog dat nieuwe vestigingen
en sluitende ondernemingen duidelijk tot een bepaald type on-
derneming te herleiden zijn. Het aandeel van ondernemingen met
weinig kapitaal is bij de nieuwe vestigingen en de sluitingen
11 in de onderste grootteklassen het grootst
Verder komt nog naar voren, dat de gesloten ondernemingen over-
wegend als kenmerk kan hebben: klein- jong-te weinig kapitaal.
Een nadere beschouwing van het aantal werknemers per onderne-
ming onderscheiden naar de leeftijd van de onderneming toont
aan, dat kleine en jonge ondernemingen met 1-19 werknemers die
na 1970 werden opgericht, uiterst sterke verliezen vertonen.
Het lijkt alsof de jongste ondernemingen van deze grootteklasse
of weI groeien of te niet gaan. Pas de wat grotere ondernemingen
van de lagere leeftijdsklasse (na 1970 opgericht) vertonen een
duidelijke toename van het aantal werknemers.
In het algemeen krijgt men de indruk, dat bij ondernemingen van
middelbare leeftijd de meeste arbeidsplaatsen tot stand gekomen
zijn. Daarentegen gaan vooral bij de jongste en de oudste on-
dernemingen arbeidsplaatsen teniet.
Hieruit wordt de conclusie getrokken, dat een economisch en
werkgelegenheidsbeleid ten gunste van kleine ondernemingen niet
onmiddellijk of op korte termijn resultaat oplevert maar veel-
eer op lange termijn.
11. S6~ van de nieuwe ondernemingen, die in de onderzoekperiode kwamen werden opgericht als S.R.L. of S.P.R .L. (Belgie, Luxemburg) of als B.V. (Nederland).
13
Samenvattend komt men bij de interpretatie van deze onderzoek-
resultaten tot de volgende uitspraken:
Van een over de gehele linie gemiddeld grotere bijdrage van
kleine en ook middelgrote ondernemingen aan de werkge1egen-
heidsgroei kan geen sprake zijn. Het beeld is zowel wat betreft
de componenlen van de netto-veranderingen alsook wat betreft de
sectorenontwikkeling veel complexer.
De stabi1iteit van de werkgelegenheid hangt nauw samen met de
grootte van de onderneming; fluctuaties komen voora1 voor bij
kleine ondernemingen en nemen af bij toenemende ondernemings-
grootte. Het aantal in de onderzoekperiode gegroeide onderne-
mingen is in de dienstensector naar verhouding groter dan in de
industrie. Deze constatering bevestigt de algemene groeitrend
van de dienstensector.
De resultaten van het steekproefonderzoek wat betreft de rela-
tieve verschuivingen tussen de beschouwde grootteklassen, kun-
nen volgens het rapport op grond van onvoldoende gegevens in de
officie1e statistiek niet gegeneraliseerd worden naar de gehele
populatie. Daarom wordt bij de conclusies een beperking in acht
genomen tot die onderzoeksresultaten, die met een hoge waar-
schijnlijkheid vanuit de in de steekproef waargenomen ontwikke-
ling maar de ontwikkeling van de popu1atie als geheel kunnen
worden geextrapo1eerd.
Bezien we de ontwikkeling van het aantal werknemers onderschei-
den naar de grootte van de onderneming, dan komt uit het onder-
zoek het volgende beeld naar voren:
•
14
Tabe1 2. Gemidde1de toe- respectievelijk afname van het aantal werknemers per onderneming in de industrie en de dienstensector 1973-1981 (Bene1ux-1anden).
grootteklasse gemiddelde toename aan- gemiddelde afname (aant.werknemers) tal werkn. bij groei- aantal werkn. bij
ende ondernemingen inkrimpende onder-nemingen dien-
industrie diensten industrie sten
1- 19 8,2 8,6 4,8 4,6 20- 49 19,4 12,2 - 12.0 - 12.0 50- 99 38,3 54.7 - 22,6 - 31.8
100-199 52,0 66,6 - 53.5 - 57,6 200-499 153.4 213 ,0 -108,0 - 84.3 500-999 254.4 426,0 - 229.9 -437.0
1000 en meer 500,0 2106,7 -773,9 -966.3
NB. Hoewe1 dit niet uitdrukke1ijk verme1d is. wordt hier aangenomen dat het gaat om ondernemingen onderscheiden naar hun grootteklasse in 1973.
Uit deze gegevens blijkt duide1ijk dat zowel in de industrie
als in de dienstensector de gemiddelde toename van de werkgele-
genheid in de groeiende ondernemingen in bijna aIle grootte-
klassen groter was dan de overeenkomstige afname in de inkrim-
pende ondernemingen.
Ken interessant resultaat van het onderhavige rapport levert
nog de vergelijking van het onderzoek voor de Benelux-Ianden
met het overeenkomstige onderzoek voor de Bondsrepubliek
(West-)Duitsland.
De overeenkomst is vooral, dat de veranderingen van de werkge-
legenheid overwegend op de geringe stabiliteit van kleine on-
dernemingen zijn terug te voeren. Zowel de sluitingen als de
nieuwe vestigingen van ondernemingen nemen af naarmate het gaat
om grotere ondernemingen. De kenmerken van de opgeheven onder-
•
15
nemingen zijn in beide onderzoeken dat deze klein en jong zijn
en te weinig kapitaal hadden. Kleine ondernemingen zijn aan een
verhoogd sluitingsrisico onderhevig onafhankelijk van de be
drijfsklasse waartoe ze behoren.
Zowel in West-Duitsland als in de Benelux-Ianden zijn de kleine
ondernemingen bovendien geconcentreerd in de structureel zwakke
bedrijfsklassen, terwijl de grotere ondernemingen in groeiende
bedrijfsklassen, zoals bijvoorbeeld in het algemeen in de
dienstensector in versterkte mate arbeidsplaatsen tot stand
brengen.
V~~r het overgrote deel stemmen de resultaten voor West-Duits
land overeen met die voor de Benelux-Ianden. Als verschil wordt
vermeld, dat voor West-Duitsland bestaande kleine ondernemingen
(met minder dan 20 werknemers) in totaal geen positieve netto
bijdrage aan het tot stand brengen van nieuwe arbeidsplaatsen
hebben geleverd. Daarentegen komt het onderzoek voor de Bene
lux-Ianden tot het resultaat dat de kleine ondernemingen het
sterkst daartoe bijgedragen hebben en weI in het bijzonder bij
de industrie. Opvallend is nog dat uit beide studies blijkt dat
de bijdrage aan het tot stand brengen van arbeidsplaatsen in de
dienstensector met de ondernemingsgrootte toeneemt. Dit laatste
is duidelijk in tegenspraak met de door Birch naar voren ge
brachte opvatting, dat kleine en middelgrote ondernemingen in
de dienstensector bijzonder grote groeimogelijkheden hebben.
V~~r de Benelux-Ianden en West-Duitsland wordt deze opvatting
door de onderhavige studies niet bevestigd.
16
Samenvatting en conclusies
uit de hiervoor beknopt weergegeven onderzoekresultaten
wordt in het rapport de conclusie getrokken, dat een vergroting
van het aandeel van de KMO waarschijnlijk voor een belangrijk
dee1 uit conjuncturele factoren te verklaren is.
Tussen ondernemingen die arbeidsplaatsen verloren en onder
nemingen die arbeidsplaatsen erbij kregen, bleken duidelijke
verschillen te bestaan naargelang de ondernemingsgrootte. De
percentages groeiende ondernemingen nemen toe met de onderne
mingsgrootte terwijl de percentages inkrimpen de onderneming
daarentegen juist afnemen met de ondernemingsgrootte. De
hoogste percentages inkrimpende ondernemingen traden dus op bij
de kleinste ondernemingen.
Hoewel industriele en dienstverlenende ondernemingen een
vrij aanzienlijke overeenkomst vertonen wat betreft het onder
scheid naar ondernemingsgrootte, kan toch worden geconstateerd
dat in de dienstensector in het algemeen minder ondernemingen
met arbeidsplaatsverliezen voorkomen dan in de industrie. Ook
liggen de percentages groeiende ondernemingen in de diensten
sector veelal hoger dan in de industrie.
In de structureel zwakke bedrijfstakken schijnt de categorie
van de kleinste ondernemingen de rol gespeeld te hebben van een
soort verzamelbak voor inkrimpende ondernemingen. Bij deze ca
tegorie met 1-19 werknemers heeft het percentage inkrimpende
ondernemingen in de tot ale werkgelegenheid van deze grootte
klasse zich in de periode 1973-1981 bijna verdubbeld, terwijl
het overeenkomstige aandeel van de groeiende ondernemigen met
ca. 30~ is gedaald.
17
De schomme1ingen in het aanta1 ondernemingen hebben in het
a1gemeen weinig invloed gehad op het globa1e niveau van de
werkgelegenheid, aangezien het aanta1 door nieuwe vestigingen
tot stand gekomen arbeidsp1aatsen vrijwe1 gecompenseerd is door
de inv10ed van de ondernemingssluitingen.
Zowe1 wat de nieuwe vestigingen a1s de sluitingen betreft heb
ben we overwegend te maken met k1eine ondernemingen met minder
dan 20 werknemers. De sluitende ondernemingen waren overwegend
klein en jong en hadden meesta1 te weinig kapitaa1.
De resu1taten vertonen ook een zeker verband met leeftijd
factoren: De jongste onder de k1eine ondernemingen groeien of
gaan teniet. Bij de k1einste ondernemingen ( 20 werknemers)
komt de grootste groei van het gemidde1d aanta1 werknemers tot
stand in de 1eeftijdsk1assen der tussen 1960 en 1970 opgerichte
ondernemingen. In het a1gemeen brengen de ondernemingen van
midde1bare 1eeftijd in versterkte mate arbeidsp1aatsen tot
stand. De jongste en de oudste ondernemingen ver1iezen daaren
tegen arbeidsp1aatsen.
Wat betreft de bijdrage van k1eine en midde1grote ondernemingen
tot de ontwikke1ing van de werkgelegenheid b1ijkt in het bij
zonder:
Hoewe1 het aanta1 inkrimpende ondernemingen afneemt bij toe
nemende ondernemingsgrootte, nemen de percentages van door in
krimping van ondernemingen verloren werknemers vee leer toe met
de ondernemingsgrootte.
Hoewe1 de k1einste ondernemingen vee1eer dan de grotere inge
krompen zijn, was het ver1ies van werknemers toch naar verhou
ding kleiner dan bij de grotere ondernemingen.
18
Terwij1 de industrie en de dienstensector wat betreft de
verrnindering van het aantal werknemers vrij grote overeenkom
sten in ontwikkeling vertonen, komen er toch bij de groeiende
ondernemingen duidelijk verschillen per sector naar voren. In
tegenstelling tot de industrie neemt bij de dienstensector het
door groei toegenomen aanta1 werknemers toe met de onderne
mingsgrootte. Wat betreft de groei spelen de k1eine onderne
mingen in de industrie een doorslaggevende rol, terwijl het in
de dienstensector veeleer de grotere ondernemingen zijn.
Samenvattend blijkt nog dat de kleinste ondernemingen (1-19
werknemers) meer arbeidsplaatsen door groei van bestaande on
dernemingen en door nieuwe vestigingen tot stand gebracht heb
ben dan zij door sluiting en inkrimping van ondernemingen heb
ben verloren. Verder geeft aIleen de grootteklasse van onderne
mingen met 50-99 werknemers een - zij het zwak - positief sa1do
te zien van toenamen van arbeidsplaatsen tegenover ver1iezen.
In aIle andere grootteklassen overwegen de arbeidsplaatsverlie
zen. Het grootste negatieve saldo treedt op bij de grootteklas
se met 100-199 werknemers, gevolgd door de klasse met 1000 en
meer werknemers. In totaal gezien was de groei van de kleinste
ondernemingen in de Benelux-landen echter niet voldoende om de
arbeidsplaatsverliezen van de middelgrote en grote onderne
mingen te compenseren.
Tegen de achtergrond van deze resultaten wordt in het rapport
uitdrukkelijk de waarschuwing herhaald, dat men kleine en mid
delgrote ondernemingen niet over een kam mag scheren. Als men
a1s de omschrijving voor KMO hanteert ondernemingen met minder
dan 500 arbeidsplaatsen, blijkt niet duidelijk genoeg welke van
19
deze categorie ondernemingen de grootste bijdrage aan de werk
gelegenheidsontwikkeling leveren. Dat zijn, zoa1s uit het on
derzoek blijkt, de ondernemingen met 1-19 werknemers.
Jammer genoeg, aldus het rapport, zijn juist ondernemingen van
deze grootteklasse in de officie1e statistiek dikwijls onderbe~
licht. V~~r een zake1ijk gefundeerd beleid ten gunste van k1ei
ne ondernemingen is een uitbreiding van de officiele statisti
sche gegevens dan ook onmisbaar.
Tot slot nog enkele opmerkingen.
De hiervoor beknopt besproken onderzoekresultaten duiden er
naar mijn oordee1 op dat van een vrij globaa1 be1eid, gericht
op herstel van onze werkgelegenheid, door nieuwe en groeiende
kleine en middelgrote ondernemingen niet onmidde1lijk of op
korte termijn resultaten kunnen worden verwacht.
V~~r een goed inzicht in de effecten op lange termijn van een
specifiek beleid ten gunste van k1eine ondernemingen is
dringend uitbreiding noodzakelijk van de officie1e statistische
gegevens zodat men minder aangewezen is op steekproeven voor
het onderzoek naar de oorzaken van vestiging, groei, inkrimping
en sluiting van ondernemingen.
De maatregelen in het kader van de vernieuwing van het indus~
triebeleid zouden systematisch op hun kosten/effectiviteit die
nen te worden onderzocht ten einde een beter inzicht te ver
krijgen op we1k specifiek be1eidsgebied de gewenste blijvende
arbeidsplaatsen efficient te rea1iseren zijn.
THE, 1984.02.08/AS/FduB