Upload
khangminh22
View
0
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
Werkeloosheid als object van macro-economisch onderzoek W. Driehuis
1. InleidingDe geregistreerde arbeidsreserve, gewoonlijk werkloosheid genoemd, is als percentage van de beroepsbevolking in alle belangrijke industrielanden na 1970 gestadig en beduidend gestegen. Vanzelfsprekend heeft dit geleid tot heftige politieke debatten, vaak niet zozeer over de werkelijke achterliggende oorzaken (men noemde die oorzaken die politiek het best lagen), maar vooral over het beleid dat tot terugdringing van de werkloosheid zou leiden. Zonder schroom werd, zeker tot 1976, maar ook nu nog, de burgers in de meeste landen voorgehouden dat, indien men maar geloof en vertrouwen in de politieke leiders had, er op tamelijk korte termijn wel een verbetering van de arbeids- marktsituatie zou optreden. De feiten zijn er echter niet naar. De stijging van de werkloosheid zet zich onverminderd voort, zelfs nu het inflatietem- po zich matigt en de economische activiteit zich na de recessie in 1975 weer enigermate heeft hersteld. Geconfronteerd met deze teleurstellende ervaringen werd regelmatig uit het koor der politici het geluid vernomen dat er toch economen waren om de werkloosheidsproblematiek nu eens goed te analyseren en met oplossingen te komen. Waren die oplossingen dan niet voorhanden in de economische wetenschap? Het merendeel der economen dacht en denkt van wel. Zij vinden dat er in beginsel genoeg mogelijkheden zijn om de problemen aan te kunnen; als men maar wil, zo wordt er vaak aan toegevoegd. Dit betekent dat men het mogelijk acht om door beïnvloeding van het economisch proces op korte, dan wel lange termijn de werk- loosheidstrend te keren binnen de bestaande economische orde, die voor alle industrielanden geldt - de geleide markteconomie - met behulp van de voorhanden zijnde beleidsinstrumenten.Weinigen vroegen zich af of er misschien in de ja- ren zeventig geleidelijk iets veranderd was in de economische structuur en de vertrouwde economische wetmatigheden van de jaren daarvoor. Dit hangt samen met de gewoonte van veel economen om zelf geen onderzoek te verrichten en de economische politiek van alle dag te waarderen in termen van ’goede’ of ’slechte’ beleidsbeslissingen. Al gauw werd dan ook de onjuiste tegenstelling gecreëerd tussen de zgn. Keynesianen, van wie gesuggereerd werd dat ze uitsluitend naar de vraagzijde van de economie keken, en de economen die
de problemen aan de aanbodzijde plaatsten, vaak aangeduid als zgn. neo-klassieken. Zo kon het gebeuren dat een somber rapport t.b.v. de OECD van De Klerk, Driehuis en Thio1 betreffende de economische vooruitzichten in de geïndustrialiseerde wereld voor 1975 als volgt werd afgedaan:’ln het algemeen treft men een traditionele wijze van beschouwen aan, waarbij vooral wordt gesteund op een keynesiaanse analyse van het economisch proces. Er wordt dan aangeknoopt bij de vraagzijde van het economisch proces, zodat de aandacht volledig is geconcentreerd op de bestedingen van consument, producent en overheid. ( . ..) Het rapport van de Amsterdamse economen is uiterst somber; de heren zijn erg pessimistisch. ( . ..) De Amsterdamse economen verkijken zich namelijk vooral op de aanbodzijde van het economisch proces door deze geheel te verwaarlozen’.2 Deze kritiek was onjuist en misplaatst. Onjuist omdat, zoals we nu weten, het rapport in feite nog niet somber genoeg was. De productieontwikkeling en daarmee de werkgelegenheid, viel nog sterker tegen dan in het rapport werd voorspeld. De kritiek was voorts misplaatst, omdat juist een veelheid van factoren als oorzaak voor de wereldrecessie werd aangewezen en niet alleen de scherpte van de conjuncturele terugval in de vraag naar goederen en diensten werd benadrukt en niet uitsluitend een terugdringen van de overheidsuitgaven en loon-
Dr. W. Driehuis (1943) is hoogleraar in de macro- economie aan de Universiteit van Amsterdam. Daarvoor was hij werkzaam op het Centraal Planbureau. Hij schreef F lu c tu a t io n s a n d G ro w th in a N e a r
F u ll E m p lo y m e n t E c o n o m y (dissertatie Rotterdam 1972) en een groot aantal artikelen in nationale en internationale tijdschriften over loon- en prijsvorming, arbeidsmarktvraagstukken, internationale economische betrekkingen, macro-economische modellen en economische politiek. Over de laatste twee onderwerpen redigeerde hij met A. van der Zwan een bundel D e v o o rb e re id in g v a n h e t e c o n o m is c h b e le id
k r it is c h b e z ie n , Leiden 1979. Sinds 1977 is hij lid van de Commissie van Economische Deskundigen van de SER.A d re s : Rembrandtlaan 44, Naarden, tel. 02159-4 36 65.
255
Beleid & Maatschappij 197919 255-269 © Boom Meppel
W erkloosheid als ob ject van m acro-econom isch onderzoek
matiging als beleidsmaatregelen werden voorgesteld. Er werd daarentegen een veelheid van redenen aangegeven die aan de economische crisis ten grondslag lag.Deze oorzaken kunnen worden ingedeeld in drie groepen, namelijk 1. vraagfactoren; 2. aanbodfactoren en 3. min of meer specifieke en ten dele incidentele factoren. Deze. oorzaken doen zich in vrijwel alle Europese industrielanden voor ofschoon de relatieve gewichten verschillen.
1. Oorzaken aan de vraagzijdea Na 1970 doet zich een vertraging in de groei
van de bestedingen voor, met name bij de zgn. autonome bestedingen (overheidsbestedingen en woningbouw) en bedrijfsinvesteringen, zodat ook de bestedingsstructuur zich wijzigt. Tengevolge hiervan nam de vraag naar arbeid af.
b Voorts faalde het economisch beleid in een aantal industrielanden, in die zin dat tegen het einde van de jaren zestig te lang een te expansieve politiek werd gevoerd vooral m.b.v. monetaire instrumenten, zodat een simultane overspanning van de wereldeconomie overging in een simultane, en daardoor versterkte, neergang.
2. Oorzaken aan de aanbodzijdea In de loop van de jaren zeventig kregen een aan
tal, vooral kapitaalintensieve, bedrijfstakken (metaal, scheepsbouw, vezelindustrie, chemische industrie) te kampen met een beduidende mate van overcapaciteit die niet alleen te wijten was aan de vertraging van de afzet, maar ook het gevolg was van te sterke capaciteitsuitbreidingen aan het einde van de jaren zestig toen de bezettingsgraad van het produktieapparaat erg hoog was.
b Voorts deden wijzigingen in de organisatie van de produktie, tot uiting komende in een toenemend aantal fusies en andere vormen van concentraties, steeds sterker hun invloed op het economisch gebeuren voelen,
c Een derde factor aan de aanbodzijde is het relatief sterker stijgen van de arbeidskosten in verhouding tot de - eveneens stijgende - kosten van het gebruik van kapitaalgoederen, hetgeen leidde tot een versnelde invoering van arbeidsbesparende produktietechnieken.
d Er ontstond een toenemende discrepantie tussen
aanbod van en vraag naar arbeid in termen van soorten arbeid, waaraan een reeks van oorzaken ten grondslag ligt.
3. Overige oorzakena Sedert 1971 heeft een ingrijpende wijziging
plaatsgevonden in de totstandkoming van de wisselkoersen tussen valuta’s; het systeem van vaste wisselkoersen maakte plaats voor een systeem van min of meer flexibele wisselkoersen,
b Er treden twee belangrijke zgn. externe schokken op, nl. de oliecrisis en een omvangrijke stijging van de wereldgrondstoffenprijzen.
Het is frappant dat een aantal onbekende economen twee jaar later (1977) eveneens in een rapport aan de OECD met de titel ’Towards Full Em- ployment and Price Stability’, ongeveer dezelfde oorzaken opsommen van de huidige crisis in het kapitalisme. Zij verwerpen evenwel het idee dat ’( . ..) existing market oriented economie systems and democratie political institutions have failed. What is needed is better use of existing instru- ments of economie policy, and better functioning and management of existing market mechanisms’.2 3 Een optimistische visie, waarin niet iedereen zal willen meegaan.4Wat de analyse van de werkloosheid betreft, kregen hier te lande aanvankelijk, onder invloed van studies van het Centraal Planbureau, aanbodfactoren i.h.b. kostenfactoren een sterk accent. Men concentreerde zich op de ontwikkeling van het aantal arbeidsplaatsen en verklaarde die vooral aan de hand van het beloop der bedrijfsinvesteringen en de reële, arbeidskosten.5 De laatste tijd wordt deze beperkte zienswijze schoorvoetend verlaten en worden het belang van de afzetontwikke- ling en de verschuivingen daarin, alsmede het onvoldoende functioneren van de arbeidsmarkt als belangrijke elementen in de analyse onderkend. Mede tegen deze achtergrond stel ik mij voor in dit artikel de volgende vraag te behandelen: is er thans een afgewogen oordeel te geven over het karakter van de huidige werkloosheid? M.a.w., wat is de stand van het - vooral macro-economisch gericht - onderzoek m.b.t. de werkloosheid? Wordt afgezien van de invloed van de eerder genoemde exogene schokken, de veranderingen in het wisselkoerssysteem en de foutieve timing en intensiteit van de gevoerde conjunctuurpolitiek6, dan leidt
256
W erkloosheid als ob ject van m acro-econom isch o n d erzo ek
beantwoording van deze vraag wellicht tot enig inzicht in het kwantitatieve belang dat elk van de overige genoemde factoren voor de omvang van de werkloosheid heeft. Dit inzicht dient dan op zijn beurt de grondslag te vormen voor het te voeren economisch beleid ter bestrijding ervan. Vaak wordt de relevantie van overcapaciteit en afzet- problematiek, kostenverhoudingen en arbeids- marktfactoren wel erkend, maar te weinig onder- bouwd door onderzoek naar het relatieve belang van deze factoren voor de werkloosheidsproble- matiek. In dit artikel zal daartoe wel een poging worden ondernomen m.b.v. recente onderzoekresultaten.
2. Definities en concepties
Het is van belang bij de studie van het werkloosheidsvraagstuk een aantal begrippen goed uit elkaar te houden. De Internationale Arbeidsorganisatie te Genève heeft een aantal definities ontwikkeld die algemeen geaccepteerd zijn.9 Arbeidsaanbod (N): alleen die aan de omschrijving van werkende of werkloze voldoen. Werkgelegenheid (L): allen boven een bepaalde leeftijd die (a) werkzaam zijn tegen loon of winst gedurende een bepaalde periode, (b) die een baan hebben maar niet werken vanwege ziekte, staking, vakantie e.d., (c) als onbetaald gezinslid meewerken in een bedrijf voor meer dan eenderde van de normale werktijd.Werkloosheid (U): (a) allen die beschikbaar zijn voor een betaalde baan en die daar ook naar zoeken, maar die op een bepaald moment geen betaald werk hebben, (b) allen die werkzaam willen zijn tegen loon of winst en niet eerder werkzaam waren (bijv. schoolverlaters).Per definitie geldt L + U = N, d.w.z. de som van werkenden en werklozen is gelijk aan het arbeidsaanbod. Veelal bestaan er periodieke registraties van werklozen en werkenden en is de informatie over het arbeidsaanbod veel beperkter. Bij onafhankelijke waarneming van de drie grootheden is er geen a priori reden waarom de definitie zou kloppen. Als daar toch van wordt uitgegaan is dat meer bij wijze van veronderstelling.
Naast de drie genoemde grootheden is er reden een aantal andere relevante begrippen te onder
scheiden.Beroepsgeschikte bevolking (P): het aantal manjaren in een bepaalde leeftijdscategorie dat te werk gesteld zou kunnen zijn, bijv. de categorie personen van 15 t/m 64 jaar.Potentieel arbeidsaanbod (N): het arbeidsaanbod dat er (los van de conjuncturele situatie) zou zijn bij een gegeven deelnemingspercentage en bij normale frictiewerkloosheid.Potentiële werkgelegenheid in bedrijven (Lb): het aantal manjareïi in bedrijven dat te werk gesteld zou kunnen worden indien de aanwezige voorraad kapitaalgoederen volledig wordt benut.Totale potentiële werkgelegenheid (L): de som van de potentiële werkgelegenheid in bedrijven en de werkgelegenheid bij de overheid (L = Lb + L0). (arbeidsplaatsen).Werkgelegenheid in bedrijven (Lb): het aantal manjaren dat feitelijk te werk gesteld is in de be- drijvensector.Werkgelegenheid overheid (L0): het aantal manjaren dat door de overheid te werk wordt gesteld (L° = Lu).8Frictie-werkloosheid (U{): werkloosheid die optreedt omdat het altijd enige tijd vergt voordat een werkloze een baan vindt.Conjuncturele werkloosheid (Uc): dat deel van de werkloosheid dat samenhangt met conjuncturele fluctuaties in de produktie.Structurele werkloosheid (Us): dat deel van de werkloosheid buiten de frictie-werkloosheid dat niet samenhangt met conjuncturele fluctuaties in de produktie (Us = U-Uc-Uf).Potentiële werkloosheid (U): het verschil tussen de feitelijke werkgelegenheid en het potentiële aanbod van arbeid (U = N-Lb-L0).De zin van deze opsomming van begrippen is vooral hierin gelegen dat zij een doeltreffende typering van bepaalde situaties mogelijk maakt. Zonder nu in al te veel details te treden kan globaal worden gesteld dat Nederland zich na de tweede wereldoorlog achtereenvolgens bevonden heeft in een toestand van relatieve arbeidsovervloed (de jaren vijftig), van relatieve arbeidsschaarste (de jaren zestig) en van relatieve arbeidsovervloed (de jaren zeventig).9 Afwisselend was er dus een tekort aan kapitaalgoederen, arbeidskrachten en kapitaalgoederen. Toegespitst op de huidige periode betekent dit, dat thanshet arbeidsaanbod de potentiële werk
257
W erkloosheid a ls o b jec t van m acro-econom isch onderzoek
gelegenheid in bedrijven overtreft. Weliswaar geldt ook dat de feitelijke werkgelegenheid geringer is, zodat een verhoging van de bezettingsgraad van het produktieapparaat door meer bestedingen in ieder geval de conjuncturele werkloosheid vermindert (Uc). Maar niet genoeg, want ook geldt dat N > (£b + Lb), zodat er een tekort aan arbeidsplaatsen blijft. Dit tekort kan worden verkleind door óf het aantal arbeidsplaatsen in bedrijven (Lb) of bij de overheid (L0), óf beide te vergroten. Er is dus werkloosheid (U), bestaande uit frictie (U{), conjunctuur (Uc) en structurele (Us) werkloosheid, die evenwel geringer is dan de potentiële werkloosheid omdat het potentiële arbeidsaanbod groter is dan het feitelijke aanbod van arbeid (N > N). Gedeeltelijk valt dit verschil te verklaren uit het door de huidige toestand van de arbeidsmarkt teruggetreden conjuncturele en incidentele arbeidsaanbod. Op de wat langere termijn zal zich een groter deel van de beroepsbevolking (P) op de arbeidsmarkt aanbieden vanwege een sterkere deelname van bepaalde bevolkingsgroepen, zoals de gehuwde vrouwen, aan het arbeidsproces.Welke variabelen zijn nu vooral voorwerp van macro-economisch onderzoek? In de eerste plaats is dat de werkgelegenheid in bedrijven (Lb), hetzij in zijn totaliteit, hetzij verdeeld naar enige grote sectoren (landbouw, industrie, bouwnijverheid en dienstverlening) of bedrijfstakken. Vervolgens is er het onderzoek naar de determinanten van de potentiële werkgelegenheid in bedrijven (arbeidsplaatsen) (Lb). In de derde plaats is er globaal onderzoek verricht naar de determinanten van het feitelijk arbeidsaanbod (N) en het potentieel arbeidsaanbod (N), waaruit na vergelijking met de potentiële werkgelegenheid conclusies kunnen worden getrokken m.b.t. de omvang van een absoluut tekort of overschot aan arbeidsplaatsen. In de vierde plaats is er globaal onderzoek mogelijk naar de werking van de arbeidsmarkt door analyse van de interacties tussen vraag naar en aanbod van arbeid. Tenslotte kunnen pogingen worden ondernomen om binnen de totale werkloosheid onderscheid te maken naar typen van werkloosheid. Het gaat dan in eerste aanleg om het onderscheid in frictie-, conjuncturele en structurele werkloosheid en in tweede aanleg om de relatieve betekenis van de verschillende vormen van structurele werkloosheid. In de volgende paragra
fen komen deze vijf thema’s nader aan de orde.
3. Conjuncturele en structurele werkloosheid
Algemeen gangbaar is het onderscheid tussen conjuncturele en structurele werkloosheid. De oorzaak van conjuncturele werkloosheid ligt vooral in het periodiek ontbreken van voldoende vraag naar goederen en diensten. Met behulp van globale budgettaire en monetaire politiek zal men er meestal wel in slagen het tijdelijk geachte vraagtekort te elimineren. De omschrijving van de term structurele werkloosheid is veel moeilijker. Negatief geformuleerd kan men spreken van werkloosheid die niet samenhangt met systematische fluctuaties in de afzet. Lipsey heeft ongeveer 10 jaar geleden in dit verband de grafische voorstelling op pag. 259 gebruikt.10
Deze grafische voorstelling is uiteraard een sterke vereenvoudiging van de werkelijkheid. Gemakshalve is aangenomen dat gedurende t0 - t3 het feitelijke werkloosheidspercentage (~ ) een constante amplitude heeft rondom een constant gemiddelde (4c-). Op het dieptepunt van de recessie op tijdstip t{ heeft de werkloosheid dus een positieve conjucturele component , die gelijk isaan de negatieve conjuncturele component S — ë-
N N2- in de hausse op tijdstip t2. Wanneer het aanbod van arbeid in de loop van de tijd ongeveer een parallel trendmatig verloop met de vraag naar arbeid vertoont, zullen de fluctuaties in het werkloosheidspercentage vooral voortvloeien uit fluctuaties in de vraag naar arbeid. Als de vraag naar arbeid voornamelijk bepaald wordt geacht door de produktie, dan vormt het linker deel van grafiek 1 ongeveer het spiegelbeeld van de procentuele afwijkingen van de trendmatige groei van de produktie van bedrijven.Gedurende de periode t4 - t6 is er verondersteld dat de produktiegroei trendmatig afzwakt en er ook andere negatieve invloeden werkzaam zijn die er gedurende t0 - t3 niet waren, zodat het werkloosheidspercentage gedurig oploopt. De analytische problemen die deze situatie met zich brengt, zijn niet gering. Aannemende bijv. dat de amplitude van de werkloosheidsfluctuaties gelijk blijft, blijven ook de conjuncturele uitslagen absoluut gelijk. Het conjuncturele deel van de totale werkloosheid
258
W erkloosheid als o b jec t van m acro-econom isch onderzoek
is echter relatief gedaald, want het totale werkloosheidspercentage loopt gedurig op.Ervan uitgaande dat de frictiewerkloosheid constant blijft, betekent dit dat er een niet verklaard deel van de werkloosheid overblijft. Dit deel kan men als structurele werkloosheid aanduiden.Is het illustreren van de verschillende soorten werkloosheid aan de hand van een grafiek relatief gemakkelijk, in de praktijk is het erg moeilijk om tot een kwantificering te komen. In feite is er alleen een retrospectief gezichtspunt mogelijk. In een situatie van oplopende werkloosheid is het immers niet langer mogelijk om vast te stellen wat de trendmatige ontwikkeling van de werkloosheid (resp. van de produktie) is. Dan ontvalt ook de mogelijkheid daarin een conjuncturele component te becijferen en dus ook om een structurele component te onderkennen. Pas na verloop van tijd kan een poging worden ondernomen om tot een dergelijke indeling te komen. Dit is vermoedelijk ook de reden waarom het CPB dit soort berekening heeft gestaakt, na deze verschillende malen gepubliceerd te hebben.11
4. Vormen van structurele werkloosheid
Hoewel het empirisch onderscheid tussen conjuncturele en structurele werkloosheid problematisch is, blijft het zijn analytische waarde behouden. De vraag is dan welke vormen van structurele werkloosheid kunnen worden onderscheiden. Gewoonlijk wordt dan eerst het onderscheid aangebracht tussen structurele werkloosheid in ruime en in enge zin. Die in ruime zin omvat de frictiewerkloosheid plus de structurele werkloosheid in enge zin.Alvorens tot een groepering van oorzaken van structurele werkloosheid te komen is het zinvol eerst vast te stellen dat het in beginsel altijd gaat om factoren betrekking hebbend op: de vraag naar arbeid, het aanbod van arbeid, de werking van de arbeidsmarkt, dan wel een combinatie van deze drie elementen. Zoals gezegd, in de conjuncturele analyse, d.w.z. de korte-termijnanalyse van de werkloosheidsanalyse ligt het accent veelal op de analyse van de vraag naar arbeid. Aan de beide overige gezichtspunten wordt in de korte-termijnanalyse weinig of geen aandacht geschonken. Bij de structurele analyse, dus die op langere termijn,
259
W erkloosheid a ls ob ject van m acro-econom isch onderzoek
komen zowel vraag naar als aanbod van arbeid alsmede hun onderlinge afstemming aan de orde.In de volgende subparagrafen zullen de zojuist genoemde drie gezichtspunten m.b.t. de arbeidsmarkt nader aan de orde worden gesteld door o.a. te kijken naar wat de vier belangrijkste stromingen in de macro-economie er over te zeggen hebben.12 Het onderscheiden van scholen in een wetenschap is altijd een hachelijke zaak, omdat de verschillen tussen groepen worden gemaximaliseerd en de verschillen binnen elke groep worden geminimaliseerd. Hoe dit zij, met enige fantasie is het mogelijk een lijst van een viertal scholen op te stellen (de Monetaristische School, de Neo-klassiek-Key- nesiaanse School, de Neo- of Post-Keynesiaanse School en de Radicale of Marxistische School), met deze aantekening dat de volgorde ruwweg correspondeert met het spectrum van uiterst rechts tot uiterst links in de politieke opvattingen van de respectievelijke aanhangers. Dit is uiteraard essentieel iets anders dan beweren dat hun wetenschappelijk onderzoek een ’ideological bias’ zou vertonen. Dit wordt in de regel naar objectieve wetenschappelijke maatstaven verricht. De 'Vision’ (’the preanalytic cognitive act that supplies raw mate- rial for the analytic effort’)13 is evenwel duidelijk verschillend.
4.1. Het aanbod van arbeid. Wat het aanbod van arbeid betreft, speelt de mate van deelneming aan het arbeidsproces per deelgroep van de beroepsbevolking een rol. Deze percentages variëren afhankelijk van een groot aantal factoren. Men denke hierbij aan het genoten onderwijs, de sociale groep waartoe men behoort, het geslacht, de leeftijd, de burgerlijke staat, de gezinsomvang, de afstand tot het werk, aard en kwaliteit van het werk, de geldelijke en de niet-geldelijke beloning, de arbeidstijd, enz.Het onderzoek naar de relatieve betekenis van die factoren en naar de determinanten van het aanbod van arbeid in het algemeen is relatief beperkt t.o.v. dat van de vraag naar arbeid. Veel studies hebben voorts betrekking op het totale geaggregeerde aanbod van arbeid. De theoretische fundering van die onderzoekingen loopt nogal uiteen. Heel in het kort kan daarover het volgende worden gezegd. Enerzijds is er de Monetaristische School, die sterk het positieve verband tussen het
aanbod van arbeid en het reële loon beklemtoont, zich daarbij baserend op de neoklassieke theorie, die ervan uitgaat dat individuen een maximale behoeftenbevrediging nastreven en het reële loon een doorslaggevende rol zullen laten spelen bij hun keuze tussen betaald werk en vrije tijd.14 Deze theorie is in de loop der tijd sterk uitgebouwd en heeft soms extreme vormen aangenomen. Met name aan de Universiteit van Chicago zijn uitvoerige onderzoekingen verricht naar de determinanten van het individuele arbeidsaanbod.15 Ook de Neo-klassiek-Keynesiaanse School kent, zij het wat minder geprononceerd, betekenis toe aan het positieve verband tussen arbeidsaanbod en reëel loon. Sommige onderzoekers menen dat het aanbod van arbeid reageert op wijzigingen in het nominale loon en dat er dus sprake is van geldillu- sie omdat met wijzigingen in de prijzen geen rekening wordt gehouden.10 Dit is op zichzelf dan al een reden waarom evenwicht op de arbeidsmarkt niet tot stand zal komen indien de vragers naar arbeid (de bedrijven) zich op het reële loon baseren.Van zowel de monetaristische als de Neo-klassiek- Keynesiaanse school wordt nogal eens het geluid vernomen dat het verschil tussen het beschikbaar inkomen dat met werken kan worden verdiend t.o.v. een sociale uitkering (na aftrek van belasting) zo gering zou zijn dat de bereidheid tot werken negatief wordt beïnvloed.17 Hoewel er enige studies voorhanden zijn die deze stelling lijken te ondersteunen, zijn er weer andere onderzoekingen die een dergelijk proces ontkennen. Vooralsnog valt er geen duidelijke conclusie te trekken.De meer radicale richtingen in het economisch denken, de N eo-Keynesiaanse School en de Marxistische School, zijn minder geneigd om aan in- komensvariabelen een grote betekenis toe te kennen bij hun analyse van het arbeidsaanbod. Zij ontkennen weliswaar niet dat er op korte termijn een positieve relatie tussen een deelname aan het arbeidsproces en de loonhoogte kan bestaan, maar beklemtonen voor het lange termijn arbeidsaanbod sterker de rol van niet-inkomensvariabelen. Het zijn vooral maatschappelijke factoren en het pro- duktiesysteem als zodanig, naast demografische factoren, die bepalend zouden zijn voor het aanbod van arbeid. In deze denkrichtingen komt men het verhaal van het profiteren van de sociale uitkering niet tegen. De hoogte van de uitkering zou ab
260
W erkloosheid als ob ject van m acro-econom isch onderzoek
soluut gezien nog zodanig zijn dat men liever zou werken, als er maar geschikt werk was. Ondernemers creëren echter in toenemende mate kwalitatief slechte banen in die zin dat de kans op ontslag groot, de perspectieven voor verdere ontplooiing klein en de aard van het werk onaantrekkelijk is. Voorts zou gediscrimineerd worden naar geslacht en huidskleur, hetgeen de bereidheid van bepaalde groepen van de beroepsbevolking om in het arbeidsproces te participeren verkleint.18 Een belangrijk punt bij de Neo-Keynesiaanse en Marxistische School is de lengte van de arbeidsdag, die korter zou moeten worden om het arbeidsaanbod te absorberen.19Samenvattend kan worden gesteld dat onderzoek naar de determinanten van het arbeidsaanbod in beperktere mate voorhanden is dan naar de determinanten van de vraag naar arbeid. De onderliggende theorieën zijn vaak micro-economisch van aard en worden onderzocht m.b.v. geaggregeerde cijfers die qua inhoud niet geheel aansluiten bij de theoretische concepties.20 Meer en meer krijgen niet-inkomensvariabelen de aandacht. Al met al is er dus maar weinig bekend over het aanbod van arbeid in een enigszins operationele vorm. Voor Nederland bijvoorbeeld tracht men de trendmatige wijzigingen in deelnemingspercentages te ontrafelen in die welke veroorzaakt worden door wijzigingen in de deelname aan het onderwijs, in de deelname van gehuwde vrouwen aan het pro- duktieproces, in het aantal uitkeringsgerechtigden van de WAO en in overige oorzaken.21 Een groot deel van deze factoren hangt vermoedelijk niet (rechtstreeks) met de ontwikkeling van het reële loon samen. De som van genoemde oorzaken noemt men de wijziging in het structureel binnenlands arbeidsaanbod. Voegt men daar aan toe het structurele saldo migratie (gastarbeiders) en het structurele saldo grenspendel, waarbij regionale toonverschillen een rol spelen, dan vindt men de wijziging in het totaal structureel arbeidsaanbod. Waar in de literatuur weinig twijfel over heerst, is het bestaan van een cyclische component in het arbeidsaanbod. D.w.z. de bestaande en verwachte mate van werkloosheid is een zelfstandige factor bij de totstandkoming van het feitelijk arbeidsaanbod. Naarmate de werkloosheid groter is zal de neiging om zich op de arbeidsmarkt aan te bieden afnemen en omgekeerd (het zgn. discouraged
worker effect).22 Empirisch onderzoek m.b.t. het arbeidsaanbod resulteert in macro-economische modellen dan ook vaak in een specificatie waarin het feitelijk aanbod van arbeid positief afhangt van het structurele aanbod zoals dat (exogeen) wordt bepaald door de deelnemingspercentages en het reële (beschikbare) loon en negatief van de omvang van de werkloosheid.23 Zo’n specifcatie geeft in feite maar heel weinig inzicht in de werkelijke determinanten. Vandaar dat er thans pogingen worden ondernomen om meer operationele kennis t.b.v. de beleidsvoorzie- ning boven tafel te brengen.24 Recentelijk zijn ook ideeën ontwikkeld bijv. over zgn. betaald educatief verlof om het aanbod van arbeid te beïnvloeden. Het lijkt vooralsnog evenwel een illusie om te menen dat het aanbod van arbeid zelfs op middellange termijn substantieel kan worden beïnvloed ter bestrijding van de werkloosheid.
4.2. De vraag naar arbeid. Van oudsher heeft de vraag naar arbeid uitgebreide aandacht ondervonden van de beoefenaren der economische wetenschap. Het zou te ver voeren om daar op deze plaats uitvoerig op in te gaan, evenmin als het mogelijk is de grote hoeveelheid modern onderzoek van de vraag naar arbeid adequaat te behandelen.25 Volg ik wederom de globale indeling in vier grote scholen uit de vorige subparagraaf, dan valt het volgende op te merken.In de marxistische denkwereld is vooral tempo en aard van de kapitaalvorming bepalend voor de vraag naar arbeid. In zijn streven naar een zo groot mogelijke winst zal de ondernemer proberen zoveel mogelijk produktie af te zetten tegen de geringst mogelijke kosten. De marktvorm waar dit streven het best tot zijn recht komt is het oligopolie, waar een gering aantal aanbieders de preferenties van de consument kunnen beïnvloeden en het prijspeil op een niveau kunnen zetten dat maximale winst garandeert. Die afzetprijzen worden geacht star in benedenwaartse richting te zijn en een vergoeding te bevatten voor onderbezetting, alsmede een opslag ter dekking van de kosten van nieuwe investeringsactiviteiten.In de marxistische gedachtengang streeft de ondernemer ernaar de- kosten van de arbeid zoveel mogelijk te drukken door bij voortduring arbeidsbesparende technieken te introduceren. Als gevolg
261
W erkloosheid als ob ject van m acro-econom isch onderzoek
hiervan stijgt de hoeveelheid kapitaal per arbeider en neemt de vraag naar arbeid relatief af, hetgeen werkloosheid tot gevolg heeft. De introductie van arbeidsbesparende technieken is in deze gedachtengang niet een gevolg van te hoge arbeidskosten, maar vloeit voort uit het pure streven naar meer winst.2'Tussen de monetaristische en de Neo-klassieke- Keynesiaanse school bestaan er weinig fundamentele verschillen m.b.t. de determinanten van de vraag naar arbeid, alhoewel de empirische uitwerking van een aantal uitgangspunten kan verschillen. Vaak neemt men als uitgangspunt een zgn. neoklassieke produktiefunctie, waarin de produktie- omvang in een bepaalde relatie staat tot de beschikbare hoeveelheden arbeid en kapitaal, alsmede tot de autonome niet in kapitaalgoederen belichaamde, technische vooruitgang. Gegeven het streven naar maximale winst van de ondernemer, resulteert dan een vraag naar arbeid waarin de produktieomvang, de reële lonen en de technische ontwikkeling de verklarende factoren zijn.Een alternatieve vorm van deze neo-klassieke theorie betreffende de vraag naar arbeid is die waarin, eveneens uitgaande van een produktiefunctie met homogene produktiefactoren, verondersteld wordt dat de ondernemer zijn kosten minimaliseert. Uitwerking van dit uitgangspunt leert dat de vraag naar arbeid afhangt van de produktieomvang en de verhouding tussen de gebruiksprij- zen van arbeid (loon) en van kapitaal en niet in kapitaalgoederen belichaamde technische vooruitgang. In een wat meer geavanceerde versie van dit model verschijnen ook de bezettingsgraad van de produktie, de vigerende arbeidsmarktsituatie, de arbeidstijd en de liquiditeitspositie waarin de onderneming zich bevindt als verklarende variabelen.27 In deze specificatie komt de veronderstelde substitutie tussen arbeid en kapitaal als functie van hun prijsverhouding expliciet naar voren. Kenmerkend is ook dat kapitaal verondersteld wordt een homogene grootheid te zijn, die op de lange duur volkomen 'kneedbaar’ (putty) is en op alle mogelijke wijzen met arbeid kan worden gecombineerd. Te allen tijde is substitutie van arbeid door kapitaal mogelijk en kan de techniek van het pro- duktieproces worden gewijzigd.Door de Neo-Keynesiaanse School is de realiteitswaarde van een aantal veronderstellingen van
het zojuist genoemde model betwist. Er wordt bijvoorbeeld voorgesteld om te werken met het begrip heterogeen kapitaal. Iedere jaargang kapitaalgoederen heeft dan zijn eigen technische karakteristiek: nieuwe jaargangen zijn produktiever en 'gebruiken' minder arbeid dan bestaande jaargangen. In dit model kan worden ingebouwd dat kapitaalgoederen, voordat ze geïnstalleerd zijn, substitueerbaar zijn voor arbeid en andersom, maar na installatie niet meer (putty-clay). In Nederland28 West-Duitsland en Frankrijk zijn recentelijk modellen ontwikkeld waarin ook voorafgaande aan de installatie geen substitutie tussen kapitaal en arbeid mogelijk is (clay-clay). Interessant is voorts dat in deze modellen een onderscheid wordt gemaakt tussen de potentiële en de feitelijke vraag naar arbeid. Hun essentiële eigenschappen kunnen als volgt worden weergegeven.Elke geïnstalleerde jaargang kapitaalgoederen betekent een bepaalde produktiecapaciteit, die voor elke jaargang specifiek is. De totale produktiecapaciteit in een volkshuishouding is de sommatie van de afzonderlijke produktiecapaciteit per jaargang aanwezige kapitaalgoederen. Kapitaalgoederen zijn nog in het produktieproces aanwezig indien ze niet buiten gebruik zijn gesteld na verloop van hun technische levensduur of wegens zgn. economische veroudering. Het tijdstip van deze veroudering wordt in een situatie van volledige mededinging bepaald door een beslisregel, die luidt dat machines buiten gebruik worden gesteld indien hun marginale kosten (loon- en materiaalkosten) niet meer worden goedgemaakt door hun marginale opbrengsten. Men zegt ook wel dat het moment van buitengebruikstelling van machines wordt bepaald door de reële arbeidskosten te vergelijken met het tempo van arbeidsbesparende technische vooruitgang.Bij elke jaargang produktiecapaciteit behoort een bepaalde hoeveelheid inzetbare arbeid. Naarmate de produktiecapaciteit van recentere datum is, wordt er minder arbeid ingezet per eenheid produktiecapaciteit vanwege de jaarlijks met een constant percentage toenemende arbeidsbesparende technische vooruitgang. Na sommatie kan in dit model ook de totale hoeveelheid arbeidsplaatsen worden berekend, d.w.z. de hoeveelheid arbeid die bij volledige bezetting van de produktiecapaciteit in het produktieproces inzetbaar is. Is de capaci
262
W erkloosheid als o b jec t van m acro-econom isch onderzoek
teit onderbezet, dan is in dit model ook de potentieel inzetbare hoeveelheid arbeid onderbezet en is de feitelijke werkgelegenheid geringer dan de potentiële (L < L). Het is mogelijk om in een meer realistische versie van dit model eveneens de vigerende arbeidsmarktsituatie, de arbeidstijd en de liquiditeitspositie waarin de onderneming zich bevindt als verklarende variabelen voor de werkgelegenheid op te nemen.Het valt buiten het bestek van dit artikel het zojuist beschreven model, dat in Nederland d.m.v. publikaties van het Centraal Planbureau grote aandacht en toepassing in de economische politiek heeft gekregen, uitvoerig kritisch te bezien. Dit is elders gebeurd en kortheidshalve wordt naar het gevoerde debat verwezen.29 Twee opmerkingen zijn echter op hun plaats. Ten eerste kan worden vastgesteld dat er op is gewezen dat de eerder genoemde beslisregel voor de buiten gebruikstelling van kapitaalgoederen zodanig geformuleerd zou moeten worden dat het mogelijk wordt ondernemersgedrag te beschrijven waarbij kapitaalgoederen die weliswaar nog winstgevend zijn, toch worden vervangen omdat er nieuwe machines op de markt worden aangeboden waarmee meer winst kan worden gemaakt. Dit is nl. de gangbare situatie onder onvolledige mededinging. In deze gedachtengang gaan dan naast de loonkosten ook de kapitaalkosten een rol spelen bij de vervanging van kapitaalgoederen.30In de tweede plaats is het' weinig realistisch om aan te nemen dat het eerder beschreven jaargangenmodel relevant is voor alle bedrijfstakken. Er zijn een aantal bedrijfstakken waarin per arbeider verhoudingsgewijs weinig geïnvesteerd wordt in machines en/of transportmiddelen, zoals de bouwnijverheid en de sector diensten (excl. opslag, communicatie en transport). Het is daarom moeilijk in te zien dat in deze takken het investeringsgedrag maatgevend is voor de potentiële werkgelegenheid in die takken. Veeleer is het zo dat hier vooral de afzet bepalend is voor het aantal personen dat tewerkgesteld kan en zal worden. Potentiële en feitelijke werkgelegenheid vallen in deze bedrijfstakken dus min of meer samen. Slechts voor de industrie, het kapitaalintensieve deel van de dienstensector en (wellicht) de landbouw lijkt het jaargangenmodel, zij het in een wat andere vorm, een realistischer beschrijving dan het model dat de vraag naar
arbeid vooral afhankelijk maakt van de afzet.31 Het is niet onbelangrijk te constateren dat dit af- zetmodel in 1977 in niet minder dan 58% van de bedrijvensector relevant zou zijn en dit percentage zal in de komende tijd alleen nog maar toenemen.
4.3. De werking van de arbeidsmarkt. Indien de gevraagde en aangeboden hoeveelheid arbeid kwantitatief met elkaar in overeenstemming zijn, dan betekent dit nog niet dat er geen structurele werkloosheid kan ontstaan. De samenstelling van beide naar graad van scholing, regio, beroep, geslacht e.d. kan echter zo verschillend zijn dat evenwicht op de betreffende deelmarkten niet tot stand komt.Daarnaast is het in beginsel mogelijk, dat financiële voorzieningen het de werkloze mogelijk maken langer naar werk te zoeken, zodat er een zekere mate van vrijwillige werkloosheid kan ontstaan. Tenslotte wordt wel gewezen op het verschijnsel dat er verschillende typen arbeidsmarkt te onderscheiden zijn - primaire en secundaire - en dat op de laatstgenoemde de werkgelegenheidssituatie slecht is.32 Gediscrimineerde bevolkingsgroepen op de arbeidsmarkt, zoals vrouwen, ongeschoolden, jongeren, relatief oudere werknemers en raciale minderheden worden relatief snel ontslagen en hebben vaak gedurende een reeks van korte perioden werk, afgewisseld door perioden van werkloosheid. De banen op deze zgn. secundaire arbeidsmarkten zijn weinig attractief en bieden geen of nauwelijks mogelijkheid tot verdere scholing of carrière. Als gevolg van deze omstandigheden neemt de ’omloopfrequentie’ van de arbeid op deze markten sterk toe, waardoor het werkloosheidspercentage in opwaartse richting wordt beïnvloed.In het algemeen geldt ook hier dat het oordeel dat men over de werking van de arbeidsmarkt heeft en de factoren die men in dat verband benadrukt, variëren van school tot school. Ter linkerzijde legt men vooral het accent op de onaantrekkelijkheid van een groot aantal banen, het discriminatoire gedrag van werkgevers in het aanstellingsbeleid, het creëren van secundaire arbeidsmarkten zonder scholingsmogelijkheden e.d., terwijl het gedrag van de werknemer buiten beschouwing blijft. Ter rechterzijde van het spectrum zien we precies het om
263
W erkloosheid als ob ject van m acro-econom isch onderzoek
gekeerde. Hier wordt het accent gelegd op een gebrek aan werkwilligheid van de werknemers vanwege het geringe verschil tussen netto loon en netto werkloosheidsuitkering, de oneigenlijke toepassing van het begrip passende arbeid, de geringe neiging tot herscholing e.d. Waar Neo-Keynesia- nen en Marxisten weinig geneigd zijn om via versterking van financiële prikkels tot een verbeterde werking van de arbeidsmarkt te komen, beklemtonen Monetaristen en Neo-klassiek-Keynesianen juist dit aspect. Er bestaat onvoldoende empirisch onderzoek met duidelijke conclusies om één van de richtingen volledig in het gelijk te stellen. Op het gebied van de werking van de arbeidsmarkt zijn er grote leemten in onze kennis, reden waarom het nationaal programma arbeidsmarktonderzoek is gestart, met als een van de studiethema’s het ontwerpen van een arbeidsmarktmodel, zodat ons inzicht terzake kan worden verruimd.33 In deze studie is plaats ingeruimd voor een veelheid van factoren - waaronder vooral regionale - die voor het functioneren van de arbeidsmarkt van belang kunnen worden geacht.
5. Enige conclusies uit onderzoekresultaten voor Nederland
Wordt het voorgaande kort samengevat, dan kan worden gesteld dat met betrekking tot de vraag naar arbeid de diverse scholen in de economische wetenschap naast de produktieomvang, de produk- tiestructuur, de organisatie van het produktiepro- ces, de arbeidstijd en voor sommige sectoren de kapitaalvorming en de relatieve prijzen der pro- duktiefactoren van betekenis achten. Het gewicht dat aan de genoemde determinanten wordt toegekend is echter verschillend. Evenzeer uiteenlo
pend zijn de visies m.b.t. het aanbod van arbeid, alhoewel de verschillen zich hier sterker m.b.t. de invloed dan m.b.t. de aard van de determinanten uitstrekken. Een eenduidige visie op het functione- en van de arbeidsmarkt bestaat er evenmin.
Naarmate men meer accent wil geven aan de rol van financiële variabelen bij het aanbod van resp. de vraag naar arbeid, zal men ook bij het in evenwicht brengen van beide in sterkere mate aan financiële variabelen gewicht toekennen.Kan er, op grond van het voorhanden zijnde empirische onderzoek, een oordeel worden gegeven m.b.t. het karakter van de huidige werkloosheid in Nederland en in een aantal andere Europese landen? Het antwoord is ja, er kan een oordeel worden gegeven, maar dat is dan subjectief en gebaseerd op onderzoekresultaten die vaak een partieel karakter vertonen en waarbij grote leemten in onze kennis blijven bestaan.Elders heb ik in dit verband de structurele werkloosheid onderscheiden in Demand, Cost en Search Structuralism, termen die vertaald kunnen worden als structurele werkloosheid van het A f zet, Kosten resp. Zoek type.34 Beide eerstgenoemde typen hebben betrekking op de vraagzijde van de arbeidsmarkt, het laatste type op de werking van de arbeidsmarkt.Onder Afzet-structuurwerkloosheid kan dat deel van de werkloosheid worden verstaan dat vooral wordt veroorzaakt door fundamentele wijzigingen in de omvang, de structuur en de organisatie van de afzet van goederen en diensten door bedrijven. Conjuncturele werkloosheid ten gevolge van cyclische fluctuaties in de afzet valt hier dus buiten. Kosten-structuurwerkloosheid is dat deel van de werkloosheid dat wordt veroorzaakt door het langdurig relatief sterker in prijs stijgen van arbeid dan
Tabel 1 Geregistreerde werkloosheid als percentage van het potentiële arbeidsaanbod in bedrijven, 1955-1975
Gemiddelde Gemiddelde Gemiddelde1955-59 1960-70 1971-75 1971 1972 1973 1974 1975
West-Duitsland 3,5 0,9 2,0 0,8 1,0 1,2 2,5 4,6Frankrijk 1,2 1,6 2,9 2,3 2,6 2,3 2,6 4,5Groot-Brittannië 1,9 2,4 4,2 4,2 4,7 3,3 3,3 5,4Nederland 1,8 1,3 3,1 1,6 2,7 2,8 3,4 4,8België 5,9 3,6 4,5 3,4 3,8 3,7 4,1 7,3
Bron: Berekend m.b.v. OECD Labour Force Statistics.
264
W erkloosheid als ob ject van m acro-econom isch onderzoek
van kapitaal. Dit kan tot uiting komen door substitutie van arbeid door kapitaal en/of door de ingebruikneming van arbeidsbesparende technieken. Zoek-structuurwerkloosheid is dat deel van de werkloosheid dat wordt veroorzaakt door het niet op elkaar afgestemd zijn van vraag naar en aanbod van arbeid, waarbij zowel factoren ter vraagzijde als ter aanbodzijde een rol kunnen spelen. De 'normale’ zoekwerkloosheid, de frictiewerkloos- heid, valt hier dus buiten.
Uit tabel 1 blijkt dat het oplopen van de werkloosheid na 1970 een algemeen verschijnsel is. Ook na 1975 heeft de stijging zich voortgezet. Om nu enig
inzicht te krijgen in de achterliggende determinanten keren we in gedachten terug naar grafiek 1. Het is dan niet moeilijk om een schatting te maken van de omvang der frictiewerkloosheid. Daartoe bepalen we de gemiddelde werkloosheid in de ja- ren 1960-1970. Vervolgens is het mogelijk om een schatting te maken van de omvang van de zoek-structuurwerkloosheid aan de hand van de verschuivingen die zijn opgetreden in de verhouding vacatures-werklozen. Het zou te ver voeren deze schatting hier thans uitgebreid toe te lichten. Ik beperk mij daarom tot de uitkomsten die vermeld staan in tabel 2.
Tabel 2 Schatting van het aandeel van enige typen werkloosheid in de totale werkloosheid in 1975
o s o G
o> o*
JU'<D
<*>O<6 o
S uö :g
ö * es C> ^O - TJ G fl ^52CQ
2<uUi N
U O -w U O Ot i Ü33
g es £ >&>s
Ccd> sü W O -*U .5C ^5cd
TJuoDC£so
O <Dw T3
O O« C O
*u .5, ^ c c hcd O £ « ü ?
co> ca >• £ J8C/5K O 5 oo 2g Öts £
(1) (2) (3) (4) (5) (6) (7)
West-Duitsland 4,6 0,6 13 1,8 39 52 48Frankrijk 4,5 1,3 29 1,4 31 60 40Groot-Brittannië 5,4 1,3 24 2,0 37 61 39Nederland 4,8 0,9 19 1,2 25 44 56België 7,3 2,4 33 2,3 32 65 35
Bron: W. Driehuis, ’Labour Market Imbalances and Structural Unemployment’, Kyklos 1978 (4).
Hierbij zij aangetekend dat voor Nederland de structurele werkloosheid van het zoektype van geringere betekenis is dan voor de overige landen. Er kan echter sprake zijn van enige vertekening in die zin dat in Nederland de feitelijke werkloosheid wordt gecamoufleerd doordat een deel van het werkloze arbeidsaanbod in andere sociale verzekeringswetten dan de werkloosheidswet, zoals de WAO, de AWW e.d., is ondergebracht.Voorts zij beklemtoond dat het schatten van de omvang der zoek-structuurwerkloosheid op zichzelf nog niets zegt over de achterliggende oorzaken.35 Weliswaar kan worden vastgesteld dat zij zich na 1967 voordoet, een periode waarin de sociale opvangmechanismen nationaal en internationaal werden uitgebouwd, maar op zichzelf geeft
dit nog onvoldoende aanwijzingen over bijvoorbeeld een verband tussen de hoogte van de werkloosheidsuitkeringen en bereidheid tot werken. We kunnen bij gebrek aan betere informatie daarom niet anders concluderen dan dat na 1967 in de genoemde vijf landen de zoek-structuurwerkloosheid is toegenomen en vermoedelijk nog toeneemt en dat hiervoor in beginsel een complex van oorzaken kan worden opgesomd, maar dat het kwantitatieve belang van ieder van deze oorzaken vooralsnog onbekend is. Dat complex van oorzaken wordt veelal omschreven als oorzaken betreffende:- de werkloosheidsduur, zoals die beïnvloed kan
worden door leeftijd, geslacht en opleiding van de werkzoekende, discriminerend aanstellings- en/of ontslaggedrag van werkgevers, bescher-
265
Werkloosheid als object van macro-economisch onderzoek
raend gedrag van vakbonden t.a.v. bepaalde groepen werknemers, beperkte interne opleidingsmogelijkheden binnen een bedrijf, de onmogelijkheid om op een andere arbeidsmarkt door te dringen e.d.
- de gemiddelde zoektijd naar werk, zoals die bepaald wordt door de doorzichtigheid van de arbeidsmarkt, de arbeidsbemiddeling, de arbeidsmobiliteit, de invloed van de hoogte der werkloosheidsuitkeringen e.d.
- de segmentatie van de arbeidsmarkt in deelmarkten en de wijzigingen daarin t.g.v. wijzigin
gen in de beroepsstructuur, in de produktiestruc- tuur e.d.
- de onevenwichtigheid tussen werkloosheid en vacatures per deelmarkt vanwege het niet aan
gepast zijn van de scholingsgraad, woon-werk- afstand enz.
Uit tabel 2 blijkt dat een belangrijk deel van de werkloosheid in de betrokken landen moet worden toegeschreven aan conjuncturele en structurele factoren van het afzet- en kostentype. Zoals in par. 3 werd uiteengezet kan op dit moment de conjuncturele component niet precies worden vastgesteld.
Tabel 3 Ontwikkeling van bestedingscategorieën 1963-1974 in volumina
part. autonome bedrijfs-consumptie bestedingen investeringen export totaal1963-70 1971-74 1963-70 1971-74 1963-70 1971-74 1963-70 1971-74 1963-70 1971-
West-Duitsland 5 3,2 3 3,6 6,7 -1,0 11 11,3 5,8 4,4Frankrijk 4,9 5,4 11 5,5 9,2 6,2 11,2 13 7 6,8Groot-Brittannië 2 3,2 3 3,2 5 1,4 5,5 6,6 3,1 3,8Nederland 6,3 3,2 7,5 -0,5 8,7 0,7 7,5 -0,5 7,9 4,7België 3,9 5,4 9,6 5,1 4,9 4,6 9,6 9,7 6,2 6,8
Bron: W. Driehuis, ’Capital-Labour Substitution and other potential determinants of structural employment and un- employment’, in OECD, Structural Determinants of Employment and Unemployment, Vol. II, Parijs 1979.
Tabel 4 Ontwikkeling van de prijsverhouding tussen arbeidskosten en kapitaalkosten, 1960-1975
Verschil in gemiddeld groeitempo tussen arbeidskosten en kapitaalkosten
West-Duitsland 3,9Frankrijk 3,7Groot-B rittannië -0,2Nederland 4,2België 4,5
Bron: W. Driehuis, Investment and Employment: A con- ceptual and Empirical Study. Report to the Commission of the EEC, Amsterdam 1978.
In tabel 3 en 4 zijn enige cijfers bijeengebracht over de ontwikkeling van de afzet en de relatieve kosten. Deze cijfers vereisen een diepgaande analyse en dienen aan nader onderzoek te worden onderworpen. Elders heb ik daartoe pogingen ondernomen.36 Thans kan worden volstaan met de vol
gende observaties:- in alle landen heeft zich een vertraging in de
produktie- en afzetontwikkeling van bedrijven voorgedaan, die gepaard is gegaan met een verschuiving in een meer kapitaalintensieve richting. Optredende kapitaalbesparende technische ontwikkeling kan enig tegenwicht hebben geboden aan elders optredende arbeidsbesparende technische ontwikkeling. Relatief arbeidsintensieve afzet, zoals de autonome bestedingen en de bedrijfsinvesteringen kwamen onder druk te staan. In Nederland en W.-Duitsland is deze invloed vermoedelijk groter dan in het Verenigd Koninkrijk, België en Frankrijk;
- hoewel niet direct uit de cijfers af te leiden, nam, blijkens de beschikbare informatie over de bezettingsgraad van het produktiepotentieel, de overcapaciteit toe, vooral in sectoren als de chemie, scheepsbouw, zware metaal, olieraffinaderijen en de electrotechnische industrie;
- er hebben zich in de organisatie van de pro-
266
Werkloosheid ah object van macro-economisch onderzoek
duktie wijzigingen voortgedaan in de vorm van schaalvergroting en concentratie (gepaard gaan
de met internationalisatie), hetgeen waarschijnlijk nadelig heeft gewerkt voor de vraag naar arbeid;
- m.u.v. Engeland valt in alle landen waar te nemen dat de loonsom per werknemer beduidend sterker stijgt dan de kapitaalkosten of, zo men wil, de reële loonkosten de groei van de reële kapitaalkosten sterk hebben overtroffen. Vooral in de jaren zestig treedt een toenemende discrepantie tussen beide op, die in de jaren zeventig weer wat lijkt te verminderen. Op basis van deze ontwikkeling heeft zich in de kapitaal- gebruikende sector een verschuiving binnen de bruto investeringen voorgedaan in de richting van arbeidsbesparende vervangingsinvesteringen, waardoor het aantal arbeidsplaatsen in deze sector minder is gegroeid, resp. is gedaald. Deze tendentie is wat sterker voor Nederland en België dan voor W.-Duitsland en Frankrijk.
6. Conclusies en perspectieven
In het voorgaande werden, na een aanduiding van een aantal relevante begrippen, een viertal scholen in de economische wetenschap ten tonele gevoerd, die zich ieder hebben uitgelaten over de determinanten van vraag naar en aanbod van arbeid en de werking van de arbeidsmarkt. Voorts werden verschillende vormen van werkloosheid onderscheiden, die soms aanknoopten bij de determinanten van de vraag naar arbeid en soms bij de werking van de arbeidsmarkt. Tenslotte werden onderzoekresultaten aangedragen om wat meer inzicht te krijgen in het kwantitatieve belang van ieder der onderscheiden vormen in een vijftal Europese landen.Uit de analyse komt een gevarieerd beeld naar voren m.b.t. de oorzaken van de huidige werkloosheid. Belangrijk is de conclusie dat de verstoorde werking van de arbeidsmarkt in de vijf onderscheiden landen een niet geringe belemmering vormt om langs de weg van afzetbevordering, wijzigingen in de kostenverhouding of arbeidstijdverkorting de werkloosheid terug te dringen. De enige jaren geleden sterk beklemtoonde monocausale relatie tussen reële arbeidskosten en werkloosheid in de bedrijvensector bleek voorts van betrekkelijke
betekenis voor een verklaring voor de structurele werkloosheid. Wijzigingen in de afzetstructuur en in de organisatie van het produktieproces, alsmede de invloed van arbeidsbesparende technische ontwikkeling vormen naast een door de relatieve ontwikkeling van arbeids- en kapitaalkosten geïnduceerde rationalisatie op arbeid even zovele oorzaken van de werkloosheid.Vragen betreffende het te voeren beleid in ons land werden in dit artikel niet gesteld, laat staan beantwoord. De Commissie van Economische Deskundigen van de SER formuleerde ze in zijn rapport van juni 1978 vrij vertaald als volgt:371 Is een zodanige groei van de werkgelegenheid
in de marktsector mogelijk, dat langs deze weg een belangrijke vermindering van de werkloosheid tot stand kan komen? M.a.w. is dit mogelijk via een door vergroting van de winsten geïnduceerd herstel van de investeringen en een wijziging in de verhouding van arbeidskosten t.o.v. kapitaalkosten zonder dat de overcapaciteit verder toeneemt, gegeven de huidige organisatie van de marktsector?
2 In welke mate kan een intensivering van het arbeidsmarktbeleid bijdragen tot een vermindering van de werkloosheid? En, dient dat in de eerste plaats via de werking van het loonmecha- nisme te worden bereikt of zijn vooral andere maatregelen noodzakelijk?
3 Welke mogelijkheden zijn er om in of via de collectieve sector de werkgelegenheid te vergroten? Is uitbreiding van het aantal ambtenaren wenselijk, of kan de overheid via een gericht be- stedingsbeleid de werkgelegenheid in de marktsector bevorderen? Hoe kan de financiering van de overheidsactiviteiten worden verzekerd? En kan binnen onze huidige economische orde een eventuele afwenteling van collectieve lasten worden vermeden?
4 Op welke manier kan eventueel een andere verdeling van arbeid tot stand worden gebracht? Is dat door arbeidstijdverkorting per dag of door vervroegde pensionering? Welke aanpassing in de beloningsverhoudingen dient er tot stand te komen om de arbeidstijdverkorting te financieren?
Indien dit artikel, dat hoofdzakelijk observerend van aard was, een klein beetje heeft kunnen bijdragen tot het inzicht dat gemakkelijke oplossin
267
Werkloosheid als object van macro-economisch onderzoek
gen voor het huidige werkloosheidsvraagstuk binnen onze huidige economische orde niet bestaan dan is het niet voor niets geschreven.38
Noten1 W. Driehuis, R. A. de Klerk en K. B. T. Thio, In- flation Employment and Output: Short term prospects for the OECD area in 1975, Amsterdam 1975.2 A. Heertje, ’Economie-pessimisten vergissen zich’, Accent, april 1975.3 OECD, Towards Full Employment and Price Stabi- lity (het zgn. McCracken Report), Paris, June 1977, p. 14.4 Zie bijv. A. van der Zwan, ’Macro-economische ri- sico-analyse en risico van de macro-economische analyse’, ESB, 2 november 1977.5 Nota inzake de werkgelegenheid, ’s-Gravenhage 1975, H. 11.6 Zie hiervoor bijv. het eerder aangehaalde McCracken Report, Ch. 1 and 2.7 In de genoemde en nog volgende definities zijn de onderscheiden grootheden gedefinieerd in manjaren en niet in personen. Bijvoorbeeld: persoon A en persoon B, die ieder drie maanden werken + persoon C, die een half jaar werkt + persoon D die één jaar werkt, vormen tezamen 2 manjaren.8 Verondersteld is dat het onderscheid tussen feitelijke en potentiële werkgelegenheid hier niet relevant is. Dit lijkt ook het geval te zijn voor het niet-kapitaal- intensieve deel van de bedrijvensector, zodat in feite de definitie van Lb enige amendering behoeft.9 Zie bijv. P. de Wolff en W. Driehuis, Post-war Economie Developments in the Netherlands, Paper submit- ted to the Brookings Conference on Stabilization Poli- cy, Rome 1977, en S. K. Kuipers, Over Structurele en Conjuncturele Ontwikkelingen binnen de Nederlandse Economie sinds de Eerste Wereldoorlog, Amsterdam 1977.10 R. Lipsey, ’Structural and Deficient-Demand Un- employment Reconsidered’, Ch. 7 in A. M. Ross, Employment Policy and the Labor Market, Berkeley.11 Zie bijv. de in noot 5 genoemde nota.12 zie W. Driehuis, 'Enige Opmerkingen over het karakter van de macro-economische theorie en haar betekenis voor de economische politiek’, H. 4 in W. Driehuis (red.), Economische Theorie en Economische Politiek in Discussie, Leiden 1977, pp. 63-88; zie ook: R. A. de Klerk, ’Neo-Klassieken, Keynes, Neo-Key- nesianen’, Tijdschrift voor Politieke Ekonomie, 1978 (4).13 J. A. Schumpeter, 'Science and Ideology’, American Economie Review, March 1949, p. 41.14 Zie bijv. M. Friedman, Unemployment versus In-
flation?’, The Institute of Economie Affairs, Occasion- al Paper 44, London 1975.13 Zie bijv. G. Becker (ed.), 'Essays in Labor Econ- omics in Honor of H. G. Lewis’, Journal of Political Economy, Vol. 84, number 4, August 1976, Part II, Labor Supply and the Family, pp. 143-239.16 In essentie is dit de visie van Keynes; zie J. M. Key. nes, The General Theory of Employment, Interest and Money, London 1936, Ch. 19.17 Zie M. S. Feldstein, 'The Economics of the New Unemployment’, The Public Interest, Fall 1973, pp. 3-42.18 Zie voor literatuur het overzichtsartikel van G. C. Cain, 'The Challenge of Segmented Labour Market Theories to Orthodox Theory: A Survey’, The Journal of Economie Literature, Vol. V, No. 4, 1976, pp. 1215-1257.19 Zie W. Driehuis en M. Bruyn-Hundt, 'Enige Aspecten van Arbeidstijdverkorting’, ESB, 21 maart 1979, blz. 289-300.20 Zie J. D. Byers, 'The Supply of Labour’, Ch. 3 in D. Heathfield, Topics in Applied Macroeconomics, London 1976.21 Zie bijvoorbeeld de tabellen over het arbeidsaanbod die jaarlijks in het Centraal Economisch Plan worden opgenomen. Vgl. ook CPB, De Nederlandse Economie in 1980, pp. 95-98.22 J. Mineer, ’Labor-Force Participation and Unemployment: A Review of Recent Evidence’, Ch. 7 in J. F. Burton, L. K. Benham, W. M. Vaughn and R. J. Flanagan (eds.), Readings in Labor Market Analysis, New York 1971.23 Zie de vergelijking voor het arbeidsaanbod in Vin- taf II, CPB Occasional Paper nr. 12, 1977.24 Dit gebeurt onder meer in het kader van het Nationaal Onderzoek Programma Arbeidsmarkt. Zie bijv. J. A. M. Heyke, L. H. Klaassen en C. J. Offereins, Naar een arbeidsmarktmodel, Groningen 1975.25 Men raadplege bijv. M, R. Killingsworth, ’A Critic- al Survey of ”Neo-classical” Models of Labour’, Bulletin Oxford University Institute of Economics and Statistics, Vol. 32, No. 2, 1970, pp. 133-165, en M. I. Nadiri en S. Rosen, A Disequilibrium Model of De- mand for Factors of Production, New York 1973.26 K. B. T. Thio, 'Werkloosheid in discussie. Een Marxistische benadering van technologische ontwikkeling en verhoging van de arbeidsproduktivite/t’, Tijdschrift voor Politieke Ekonomie, 1978, nr. 3.27 W. Driehuis, Fluctuations and Growth in a Near Full Employment Economy, Rotterdam 1972, H. 111.28 H. den Hartog en H. S. Tjan, ’lnvestment, Wages, Prices and Demand for Labour’, De Economist 124, No. 1/2, 1976, pp. 32-55.29 Zie W. Driehuis en A, van der Zwan (red.), De
26S
Werkloosheid als object van macro-economisch onderzoek
Voorbereiding van het Economisch Beleid Kritisch Bezien, Leiden 1978.30 F. A. G. den Butter, ’De Optimale Economische Levensduur van Kapitaalgoederen in een Jaargangenmodel met een Vaste Technische Coëfficiënt’, Maandschrift Economie, 1976.31 Zie W. Driehuis, ’An Analysis of the Impact of Demand and Cost Factors on Employment’, De Economist, 1979, No. 2.32 R. W. F. van Schalkwijk, 'Arbeidsmarktsegmentatie’, ESB 1978, nr. 3178 en 3179.33 Zie voor een aanzet: De arbeidsmarkt in model, NEI, Rotterdam, mei 1978.34 W. Driehuis, 'Capital-Labour Substitution and other potential determinants of structural employment and unemployment’, in OECD, Structural Determinants of Employment and Unemployment, Vol. II, Parijs 1979 (papers van een conferentie over dit onderwerp, die in maart 1977 werd gehouden).35 Zie noot 34.36 S. K. Kuipers en F. H. Buddenberg, ’Unemploy- ment on Account of Market Imperfection in the Neth- erlands’, De Economist, 126/3 (1978), pp. 390-412, en W. Driehuis, ’Labour Market Imbalances and Structural Unemployment’, Kyklos, 1978 (4), pp. 638-661.37 Commissie van Economische Deskundigen van de SER: Rapport juni 1978.38 De relatie tussen werkloosheid en economische orde is recentelijk uitgewerkt in W. Driehuis en J. v. d. Doel, 'Werkloosheid en Economische Orde’ pp. 83- 129 in Geschriften van de Vereniging voor Arbeidsrecht nr. 2, Werkgelegenheid: Recht of Beleid?
vervolg van pag. 255
wijzingen van aanvragen van uitkeringen. Aangetoond wordt dat er aanzienlijke verschillen bestaan tussen de afwijspercentages van de 26 bedrijfsverenigingen. Dit geldt voor het ’overall’-afwijspercentage maar ook voor de afwijspercentages van de 15 individuele afwijzingsgronden. Ook in het recentelijk gepubliceerde rapport over de beëindigingen van de wachtgeld- en werkloosheidsuitkeringen tonen wij aan dat er significante verschillen bestaan tussen de beëindigingsfrequenties van de individuele bedrijfsverenigingen, alsmede tussen de beëindigingsfrequenties van de 12 redenen die beëindigingen van een uitkering tot gevolg hebben. Bovenstaande analyses hebben betrekking op de jaren 1953-1974.12 Tezamen met L. Lemsom heeft de auteur de uitkeringsduur in de RWW van Rotterdamse schoolverlaters onderzocht (rapport 7807/G van de Discussion Paper Series). De voltooide uitkeringsduren werden
berekend voor ongeveer 500 schoolverlaters, die in oktober 1976 voor de eerste maal een RWW-uitkering ontvingen. In oktober 1977 bleek 10% nog in uitkering te zijn. De gemiddelde voltooide duur van de uitkeringen bedraagt voor deze groep schoolverlaters ongeveer 15 weken. Binnenkort is een rapport gereed met een verdere analyse van het cohort van oktober 1976, alsmede met een analyse van het cohort dat in oktober 1977 voor de eerste maal een RWW-uitkering ontving.13 Bij de schrijver dezes is een onderzoeknotitie verkrijgbaar, waarin de details van de berekeningen toegelicht worden.74 De invloed van werkloosheidsuitkeringen op het werkloosheidspercentage in Nederland, W. Siddré en J. Theeuwes, Instituut voor Economisch Onderzoek, september 1978.
vervolg van pag. 247
1979.51 A. Downs, An economie theory of democracy, New York 1957, p. 200.52 B. Ward, Majority rule and allocation, Journal of conflict resolution (5), 1961 nr. 4, pp. 379-389.53 Vergelijk ook: W. W. Pommerehne, Public choice approaches to explaining fiscal redistribution, Paper conference I.I.P.F., Hamburg 1978.54 J. van den Doel, Demokratie en welvaartstheorie, Tweede druk, Alphen a. d. Rijn 1978, p. 163.55 J. M. Buchanan en R. E. Wagner, Democracy in deficit, The political legacy of Lord Keynes, New York 1977.56 Ellman, a.w., p. 21.
269