15
Werkeloosheid als object van macro-economisch onderzoek W. Driehuis 1. Inleiding De geregistreerde arbeidsreserve, gewoonlijk werkloosheid genoemd, is als percentage van de beroepsbevolking in alle belangrijke industrielan- den na 1970 gestadig en beduidend gestegen. Van- zelfsprekend heeft dit geleid tot heftige politieke debatten, vaak niet zozeer over de werkelijke ach- terliggende oorzaken (men noemde die oorzaken die politiek het best lagen), maar vooral over het beleid dat tot terugdringing van de werkloosheid zou leiden. Zonder schroom werd, zeker tot 1976, maar ook nu nog, de burgers in de meeste landen voorgehouden dat, indien men maar geloof en ver- trouwen in de politieke leiders had, er op tamelijk korte termijn wel een verbetering van de arbeids- marktsituatie zou optreden. De feiten zijn er ech- ter niet naar. De stijging van de werkloosheid zet zich onverminderd voort, zelfs nu het inflatietem- po zich matigt en de economische activiteit zich na de recessie in 1975 weer enigermate heeft hersteld. Geconfronteerd met deze teleurstellende ervarin- gen werd regelmatig uit het koor der politici het geluid vernomen dat er toch economen waren om de werkloosheidsproblematiek nu eens goed te analyseren en met oplossingen te komen. Waren die oplossingen dan niet voorhanden in de econo- mische wetenschap? Het merendeel der economen dacht en denkt van wel. Zij vinden dat er in begin- sel genoeg mogelijkheden zijn om de problemen aan te kunnen; als men maar wil, zo wordt er vaak aan toegevoegd. Dit betekent dat men het moge- lijk acht om door beïnvloeding van het economisch proces op korte, dan wel lange termijn de werk- loosheidstrend te keren binnen de bestaande eco- nomische orde, die voor alle industrielanden geldt - de geleide markteconomie - met behulp van de voorhanden zijnde beleidsinstrumenten. Weinigen vroegen zich af of er misschien in de ja- ren zeventig geleidelijk iets veranderd was in de economische structuur en de vertrouwde economi- sche wetmatigheden van de jaren daarvoor. Dit hangt samen met de gewoonte van veel economen om zelf geen onderzoek te verrichten en de econo- mische politiek van alle dag te waarderen in ter- men van ’goede’ of ’slechte’ beleidsbeslissingen. Al gauw werd dan ook de onjuiste tegenstelling gecreëerd tussen de zgn. Keynesianen, van wie gesuggereerd werd dat ze uitsluitend naar de vraag- zijde van de economie keken, en de economen die de problemen aan de aanbodzijde plaatsten, vaak aangeduid als zgn. neo-klassieken. Zo kon het ge- beuren dat een somber rapport t.b.v. de OECD van De Klerk, Driehuis en Thio1 betreffende de economische vooruitzichten in de geïndustrialiseer- de wereld voor 1975 als volgt werd afgedaan: ’ln het algemeen treft men een traditionele wijze van beschouwen aan, waarbij vooral wordt ge- steund op een keynesiaanse analyse van het econo- misch proces. Er wordt dan aangeknoopt bij de vraagzijde van het economisch proces, zodat de aandacht volledig is geconcentreerd op de beste- dingen van consument, producent en overheid. (...) Het rapport van de Amsterdamse economen is uiterst somber; de heren zijn erg pessimistisch. (...) De Amsterdamse economen verkijken zich namelijk vooral op de aanbodzijde van het econo- misch proces door deze geheel te verwaarlozen’.2 Deze kritiek was onjuist en misplaatst. Onjuist om- dat, zoals we nu weten, het rapport in feite nog niet somber genoeg was. De productieontwikkeling en daarmee de werkgelegenheid, viel nog sterker tegen dan in het rapport werd voorspeld. De kri- tiek was voorts misplaatst, omdat juist een veelheid van factoren als oorzaak voor de wereldrecessie werd aangewezen en niet alleen de scherpte van de conjuncturele terugval in de vraag naar goederen en diensten werd benadrukt en niet uitsluitend een terugdringen van de overheidsuitgaven en loon- Dr. W. Driehuis (1943) is hoogleraar in de macro- economie aan de Universiteit van Amsterdam. Daarvoor was hij werkzaam op het Centraal Plan- bureau. Hij schreef Fluctuations and Growth in a Near Full Employment Economy (dissertatie Rotterdam 1972) en een groot aantal artikelen in nationale en internationale tijdschriften over loon- en prijsvorming, arbeidsmarktvraagstukken, internationale econo- mische betrekkingen, macro-economische modellen en economische politiek. Over de laatste twee onderwerpen redigeerde hij met A. van der Zwan een bundel De voorbereiding van het economisch beleid kritisch bezien, Leiden 1979. Sinds 1977 is hij lid van de Commissie van Economische Deskundigen van de SER. Adres: Rembrandtlaan 44, Naarden, tel. 02159-4 36 65. 255 Beleid & Maatschappij 197919 255-269 © Boom Meppel

Werkeloosheid als object van macro-economisch onderzoek

Embed Size (px)

Citation preview

Werkeloosheid als object van macro-economisch onderzoek W. Driehuis

1. InleidingDe geregistreerde arbeidsreserve, gewoonlijk werkloosheid genoemd, is als percentage van de beroepsbevolking in alle belangrijke industrielan­den na 1970 gestadig en beduidend gestegen. Van­zelfsprekend heeft dit geleid tot heftige politieke debatten, vaak niet zozeer over de werkelijke ach­terliggende oorzaken (men noemde die oorzaken die politiek het best lagen), maar vooral over het beleid dat tot terugdringing van de werkloosheid zou leiden. Zonder schroom werd, zeker tot 1976, maar ook nu nog, de burgers in de meeste landen voorgehouden dat, indien men maar geloof en ver­trouwen in de politieke leiders had, er op tamelijk korte termijn wel een verbetering van de arbeids- marktsituatie zou optreden. De feiten zijn er ech­ter niet naar. De stijging van de werkloosheid zet zich onverminderd voort, zelfs nu het inflatietem- po zich matigt en de economische activiteit zich na de recessie in 1975 weer enigermate heeft hersteld. Geconfronteerd met deze teleurstellende ervarin­gen werd regelmatig uit het koor der politici het geluid vernomen dat er toch economen waren om de werkloosheidsproblematiek nu eens goed te analyseren en met oplossingen te komen. Waren die oplossingen dan niet voorhanden in de econo­mische wetenschap? Het merendeel der economen dacht en denkt van wel. Zij vinden dat er in begin­sel genoeg mogelijkheden zijn om de problemen aan te kunnen; als men maar wil, zo wordt er vaak aan toegevoegd. Dit betekent dat men het moge­lijk acht om door beïnvloeding van het economisch proces op korte, dan wel lange termijn de werk- loosheidstrend te keren binnen de bestaande eco­nomische orde, die voor alle industrielanden geldt - de geleide markteconomie - met behulp van de voorhanden zijnde beleidsinstrumenten.Weinigen vroegen zich af of er misschien in de ja- ren zeventig geleidelijk iets veranderd was in de economische structuur en de vertrouwde economi­sche wetmatigheden van de jaren daarvoor. Dit hangt samen met de gewoonte van veel economen om zelf geen onderzoek te verrichten en de econo­mische politiek van alle dag te waarderen in ter­men van ’goede’ of ’slechte’ beleidsbeslissingen. Al gauw werd dan ook de onjuiste tegenstelling gecreëerd tussen de zgn. Keynesianen, van wie gesuggereerd werd dat ze uitsluitend naar de vraag­zijde van de economie keken, en de economen die

de problemen aan de aanbodzijde plaatsten, vaak aangeduid als zgn. neo-klassieken. Zo kon het ge­beuren dat een somber rapport t.b.v. de OECD van De Klerk, Driehuis en Thio1 betreffende de economische vooruitzichten in de geïndustrialiseer­de wereld voor 1975 als volgt werd afgedaan:’ln het algemeen treft men een traditionele wijze van beschouwen aan, waarbij vooral wordt ge­steund op een keynesiaanse analyse van het econo­misch proces. Er wordt dan aangeknoopt bij de vraagzijde van het economisch proces, zodat de aandacht volledig is geconcentreerd op de beste­dingen van consument, producent en overheid. ( . ..) Het rapport van de Amsterdamse economen is uiterst somber; de heren zijn erg pessimistisch. ( . ..) De Amsterdamse economen verkijken zich namelijk vooral op de aanbodzijde van het econo­misch proces door deze geheel te verwaarlozen’.2 Deze kritiek was onjuist en misplaatst. Onjuist om­dat, zoals we nu weten, het rapport in feite nog niet somber genoeg was. De productieontwikkeling en daarmee de werkgelegenheid, viel nog sterker tegen dan in het rapport werd voorspeld. De kri­tiek was voorts misplaatst, omdat juist een veelheid van factoren als oorzaak voor de wereldrecessie werd aangewezen en niet alleen de scherpte van de conjuncturele terugval in de vraag naar goederen en diensten werd benadrukt en niet uitsluitend een terugdringen van de overheidsuitgaven en loon-

Dr. W. Driehuis (1943) is hoogleraar in de macro- economie aan de Universiteit van Amsterdam. Daarvoor was hij werkzaam op het Centraal Plan­bureau. Hij schreef F lu c tu a t io n s a n d G ro w th in a N e a r

F u ll E m p lo y m e n t E c o n o m y (dissertatie Rotterdam 1972) en een groot aantal artikelen in nationale en internationale tijdschriften over loon- en prijsvorming, arbeidsmarktvraagstukken, internationale econo­mische betrekkingen, macro-economische modellen en economische politiek. Over de laatste twee onderwerpen redigeerde hij met A. van der Zwan een bundel D e v o o rb e re id in g v a n h e t e c o n o m is c h b e le id

k r it is c h b e z ie n , Leiden 1979. Sinds 1977 is hij lid van de Commissie van Economische Deskundigen van de SER.A d re s : Rembrandtlaan 44, Naarden, tel. 02159-4 36 65.

255

Beleid & Maatschappij 197919 255-269 © Boom Meppel

W erkloosheid als ob ject van m acro-econom isch onderzoek

matiging als beleidsmaatregelen werden voorge­steld. Er werd daarentegen een veelheid van rede­nen aangegeven die aan de economische crisis ten grondslag lag.Deze oorzaken kunnen worden ingedeeld in drie groepen, namelijk 1. vraagfactoren; 2. aanbod­factoren en 3. min of meer specifieke en ten dele incidentele factoren. Deze. oorzaken doen zich in vrijwel alle Europese industrielanden voor of­schoon de relatieve gewichten verschillen.

1. Oorzaken aan de vraagzijdea Na 1970 doet zich een vertraging in de groei

van de bestedingen voor, met name bij de zgn. autonome bestedingen (overheidsbestedingen en woningbouw) en bedrijfsinvesteringen, zodat ook de bestedingsstructuur zich wijzigt. Tenge­volge hiervan nam de vraag naar arbeid af.

b Voorts faalde het economisch beleid in een aan­tal industrielanden, in die zin dat tegen het ein­de van de jaren zestig te lang een te expansieve politiek werd gevoerd vooral m.b.v. monetaire instrumenten, zodat een simultane overspan­ning van de wereldeconomie overging in een simultane, en daardoor versterkte, neergang.

2. Oorzaken aan de aanbodzijdea In de loop van de jaren zeventig kregen een aan­

tal, vooral kapitaalintensieve, bedrijfstakken (metaal, scheepsbouw, vezelindustrie, chemi­sche industrie) te kampen met een beduidende mate van overcapaciteit die niet alleen te wijten was aan de vertraging van de afzet, maar ook het gevolg was van te sterke capaciteitsuitbrei­dingen aan het einde van de jaren zestig toen de bezettingsgraad van het produktieapparaat erg hoog was.

b Voorts deden wijzigingen in de organisatie van de produktie, tot uiting komende in een toene­mend aantal fusies en andere vormen van con­centraties, steeds sterker hun invloed op het economisch gebeuren voelen,

c Een derde factor aan de aanbodzijde is het re­latief sterker stijgen van de arbeidskosten in verhouding tot de - eveneens stijgende - kosten van het gebruik van kapitaalgoederen, hetgeen leidde tot een versnelde invoering van arbeids­besparende produktietechnieken.

d Er ontstond een toenemende discrepantie tussen

aanbod van en vraag naar arbeid in termen van soorten arbeid, waaraan een reeks van oorza­ken ten grondslag ligt.

3. Overige oorzakena Sedert 1971 heeft een ingrijpende wijziging

plaatsgevonden in de totstandkoming van de wis­selkoersen tussen valuta’s; het systeem van vas­te wisselkoersen maakte plaats voor een sys­teem van min of meer flexibele wisselkoersen,

b Er treden twee belangrijke zgn. externe schok­ken op, nl. de oliecrisis en een omvangrijke stij­ging van de wereldgrondstoffenprijzen.

Het is frappant dat een aantal onbekende econo­men twee jaar later (1977) eveneens in een rap­port aan de OECD met de titel ’Towards Full Em- ployment and Price Stability’, ongeveer dezelfde oorzaken opsommen van de huidige crisis in het kapitalisme. Zij verwerpen evenwel het idee dat ’( . ..) existing market oriented economie systems and democratie political institutions have failed. What is needed is better use of existing instru- ments of economie policy, and better functioning and management of existing market mechanisms’.2 3 Een optimistische visie, waarin niet iedereen zal willen meegaan.4Wat de analyse van de werkloosheid betreft, kre­gen hier te lande aanvankelijk, onder invloed van studies van het Centraal Planbureau, aanbodfac­toren i.h.b. kostenfactoren een sterk accent. Men concentreerde zich op de ontwikkeling van het aantal arbeidsplaatsen en verklaarde die vooral aan de hand van het beloop der bedrijfsinvesterin­gen en de reële, arbeidskosten.5 De laatste tijd wordt deze beperkte zienswijze schoorvoetend ver­laten en worden het belang van de afzetontwikke- ling en de verschuivingen daarin, alsmede het on­voldoende functioneren van de arbeidsmarkt als belangrijke elementen in de analyse onderkend. Mede tegen deze achtergrond stel ik mij voor in dit artikel de volgende vraag te behandelen: is er thans een afgewogen oordeel te geven over het ka­rakter van de huidige werkloosheid? M.a.w., wat is de stand van het - vooral macro-economisch ge­richt - onderzoek m.b.t. de werkloosheid? Wordt afgezien van de invloed van de eerder genoemde exogene schokken, de veranderingen in het wissel­koerssysteem en de foutieve timing en intensiteit van de gevoerde conjunctuurpolitiek6, dan leidt

256

W erkloosheid als ob ject van m acro-econom isch o n d erzo ek

beantwoording van deze vraag wellicht tot enig in­zicht in het kwantitatieve belang dat elk van de overige genoemde factoren voor de omvang van de werkloosheid heeft. Dit inzicht dient dan op zijn beurt de grondslag te vormen voor het te voeren economisch beleid ter bestrijding ervan. Vaak wordt de relevantie van overcapaciteit en afzet- problematiek, kostenverhoudingen en arbeids- marktfactoren wel erkend, maar te weinig onder- bouwd door onderzoek naar het relatieve belang van deze factoren voor de werkloosheidsproble- matiek. In dit artikel zal daartoe wel een poging worden ondernomen m.b.v. recente onderzoekre­sultaten.

2. Definities en concepties

Het is van belang bij de studie van het werkloos­heidsvraagstuk een aantal begrippen goed uit el­kaar te houden. De Internationale Arbeidsorgani­satie te Genève heeft een aantal definities ontwik­keld die algemeen geaccepteerd zijn.9 Arbeidsaanbod (N): alleen die aan de omschrijving van werkende of werkloze voldoen. Werkgelegenheid (L): allen boven een bepaalde leeftijd die (a) werkzaam zijn tegen loon of winst gedurende een bepaalde periode, (b) die een baan hebben maar niet werken vanwege ziekte, staking, vakantie e.d., (c) als onbetaald gezinslid meewer­ken in een bedrijf voor meer dan eenderde van de normale werktijd.Werkloosheid (U): (a) allen die beschikbaar zijn voor een betaalde baan en die daar ook naar zoe­ken, maar die op een bepaald moment geen be­taald werk hebben, (b) allen die werkzaam willen zijn tegen loon of winst en niet eerder werkzaam waren (bijv. schoolverlaters).Per definitie geldt L + U = N, d.w.z. de som van werkenden en werklozen is gelijk aan het arbeids­aanbod. Veelal bestaan er periodieke registraties van werklozen en werkenden en is de informatie over het arbeidsaanbod veel beperkter. Bij onaf­hankelijke waarneming van de drie grootheden is er geen a priori reden waarom de definitie zou kloppen. Als daar toch van wordt uitgegaan is dat meer bij wijze van veronderstelling.

Naast de drie genoemde grootheden is er reden een aantal andere relevante begrippen te onder­

scheiden.Beroepsgeschikte bevolking (P): het aantal man­jaren in een bepaalde leeftijdscategorie dat te werk gesteld zou kunnen zijn, bijv. de categorie personen van 15 t/m 64 jaar.Potentieel arbeidsaanbod (N): het arbeidsaanbod dat er (los van de conjuncturele situatie) zou zijn bij een gegeven deelnemingspercentage en bij nor­male frictiewerkloosheid.Potentiële werkgelegenheid in bedrijven (Lb): het aantal manjareïi in bedrijven dat te werk gesteld zou kunnen worden indien de aanwezige voorraad kapitaalgoederen volledig wordt benut.Totale potentiële werkgelegenheid (L): de som van de potentiële werkgelegenheid in bedrijven en de werkgelegenheid bij de overheid (L = Lb + L0). (arbeidsplaatsen).Werkgelegenheid in bedrijven (Lb): het aantal manjaren dat feitelijk te werk gesteld is in de be- drijvensector.Werkgelegenheid overheid (L0): het aantal man­jaren dat door de overheid te werk wordt gesteld (L° = Lu).8Frictie-werkloosheid (U{): werkloosheid die op­treedt omdat het altijd enige tijd vergt voordat een werkloze een baan vindt.Conjuncturele werkloosheid (Uc): dat deel van de werkloosheid dat samenhangt met conjuncturele fluctuaties in de produktie.Structurele werkloosheid (Us): dat deel van de werkloosheid buiten de frictie-werkloosheid dat niet samenhangt met conjuncturele fluctuaties in de produktie (Us = U-Uc-Uf).Potentiële werkloosheid (U): het verschil tussen de feitelijke werkgelegenheid en het potentiële aan­bod van arbeid (U = N-Lb-L0).De zin van deze opsomming van begrippen is voor­al hierin gelegen dat zij een doeltreffende typering van bepaalde situaties mogelijk maakt. Zonder nu in al te veel details te treden kan globaal worden gesteld dat Nederland zich na de tweede wereld­oorlog achtereenvolgens bevonden heeft in een toestand van relatieve arbeidsovervloed (de jaren vijftig), van relatieve arbeidsschaarste (de jaren zestig) en van relatieve arbeidsovervloed (de jaren zeventig).9 Afwisselend was er dus een tekort aan kapitaalgoederen, arbeidskrachten en kapitaalgoe­deren. Toegespitst op de huidige periode betekent dit, dat thanshet arbeidsaanbod de potentiële werk­

257

W erkloosheid a ls o b jec t van m acro-econom isch onderzoek

gelegenheid in bedrijven overtreft. Weliswaar geldt ook dat de feitelijke werkgelegenheid geringer is, zodat een verhoging van de bezettingsgraad van het produktieapparaat door meer bestedingen in ieder geval de conjuncturele werkloosheid vermin­dert (Uc). Maar niet genoeg, want ook geldt dat N > (£b + Lb), zodat er een tekort aan arbeids­plaatsen blijft. Dit tekort kan worden verkleind door óf het aantal arbeidsplaatsen in bedrijven (Lb) of bij de overheid (L0), óf beide te vergroten. Er is dus werkloosheid (U), bestaande uit frictie (U{), conjunctuur (Uc) en structurele (Us) werk­loosheid, die evenwel geringer is dan de potentiële werkloosheid omdat het potentiële arbeidsaanbod groter is dan het feitelijke aanbod van arbeid (N > N). Gedeeltelijk valt dit verschil te verklaren uit het door de huidige toestand van de arbeidsmarkt teruggetreden conjuncturele en incidentele arbeids­aanbod. Op de wat langere termijn zal zich een groter deel van de beroepsbevolking (P) op de ar­beidsmarkt aanbieden vanwege een sterkere deel­name van bepaalde bevolkingsgroepen, zoals de gehuwde vrouwen, aan het arbeidsproces.Welke variabelen zijn nu vooral voorwerp van ma­cro-economisch onderzoek? In de eerste plaats is dat de werkgelegenheid in bedrijven (Lb), hetzij in zijn totaliteit, hetzij verdeeld naar enige grote sec­toren (landbouw, industrie, bouwnijverheid en dienstverlening) of bedrijfstakken. Vervolgens is er het onderzoek naar de determinanten van de po­tentiële werkgelegenheid in bedrijven (arbeids­plaatsen) (Lb). In de derde plaats is er globaal onderzoek verricht naar de determinanten van het feitelijk arbeidsaanbod (N) en het potentieel ar­beidsaanbod (N), waaruit na vergelijking met de potentiële werkgelegenheid conclusies kunnen worden getrokken m.b.t. de omvang van een ab­soluut tekort of overschot aan arbeidsplaatsen. In de vierde plaats is er globaal onderzoek mogelijk naar de werking van de arbeidsmarkt door ana­lyse van de interacties tussen vraag naar en aan­bod van arbeid. Tenslotte kunnen pogingen wor­den ondernomen om binnen de totale werkloos­heid onderscheid te maken naar typen van werk­loosheid. Het gaat dan in eerste aanleg om het onderscheid in frictie-, conjuncturele en structu­rele werkloosheid en in tweede aanleg om de rela­tieve betekenis van de verschillende vormen van structurele werkloosheid. In de volgende paragra­

fen komen deze vijf thema’s nader aan de orde.

3. Conjuncturele en structurele werkloosheid

Algemeen gangbaar is het onderscheid tussen con­juncturele en structurele werkloosheid. De oor­zaak van conjuncturele werkloosheid ligt vooral in het periodiek ontbreken van voldoende vraag naar goederen en diensten. Met behulp van globale bud­gettaire en monetaire politiek zal men er meestal wel in slagen het tijdelijk geachte vraagtekort te eli­mineren. De omschrijving van de term structurele werkloosheid is veel moeilijker. Negatief geformu­leerd kan men spreken van werkloosheid die niet samenhangt met systematische fluctuaties in de af­zet. Lipsey heeft ongeveer 10 jaar geleden in dit verband de grafische voorstelling op pag. 259 ge­bruikt.10

Deze grafische voorstelling is uiteraard een sterke vereenvoudiging van de werkelijkheid. Gemaks­halve is aangenomen dat gedurende t0 - t3 het fei­telijke werkloosheidspercentage (~ ) een constan­te amplitude heeft rondom een constant gemiddel­de (4c-). Op het dieptepunt van de recessie op tijdstip t{ heeft de werkloosheid dus een positieve conjucturele component , die gelijk isaan de negatieve conjuncturele component S — ë-

N N2- in de hausse op tijdstip t2. Wanneer het aan­bod van arbeid in de loop van de tijd ongeveer een parallel trendmatig verloop met de vraag naar ar­beid vertoont, zullen de fluctuaties in het werk­loosheidspercentage vooral voortvloeien uit fluc­tuaties in de vraag naar arbeid. Als de vraag naar arbeid voornamelijk bepaald wordt geacht door de produktie, dan vormt het linker deel van grafiek 1 ongeveer het spiegelbeeld van de procentuele af­wijkingen van de trendmatige groei van de pro­duktie van bedrijven.Gedurende de periode t4 - t6 is er verondersteld dat de produktiegroei trendmatig afzwakt en er ook andere negatieve invloeden werkzaam zijn die er gedurende t0 - t3 niet waren, zodat het werk­loosheidspercentage gedurig oploopt. De analyti­sche problemen die deze situatie met zich brengt, zijn niet gering. Aannemende bijv. dat de amplitu­de van de werkloosheidsfluctuaties gelijk blijft, blij­ven ook de conjuncturele uitslagen absoluut gelijk. Het conjuncturele deel van de totale werkloosheid

258

W erkloosheid als o b jec t van m acro-econom isch onderzoek

is echter relatief gedaald, want het totale werkloos­heidspercentage loopt gedurig op.Ervan uitgaande dat de frictiewerkloosheid con­stant blijft, betekent dit dat er een niet verklaard deel van de werkloosheid overblijft. Dit deel kan men als structurele werkloosheid aanduiden.Is het illustreren van de verschillende soorten werkloosheid aan de hand van een grafiek relatief gemakkelijk, in de praktijk is het erg moeilijk om tot een kwantificering te komen. In feite is er alleen een retrospectief gezichtspunt mogelijk. In een si­tuatie van oplopende werkloosheid is het immers niet langer mogelijk om vast te stellen wat de trendmatige ontwikkeling van de werkloosheid (resp. van de produktie) is. Dan ontvalt ook de mo­gelijkheid daarin een conjuncturele component te becijferen en dus ook om een structurele compo­nent te onderkennen. Pas na verloop van tijd kan een poging worden ondernomen om tot een der­gelijke indeling te komen. Dit is vermoedelijk ook de reden waarom het CPB dit soort berekening heeft gestaakt, na deze verschillende malen gepu­bliceerd te hebben.11

4. Vormen van structurele werkloosheid

Hoewel het empirisch onderscheid tussen conjunc­turele en structurele werkloosheid problematisch is, blijft het zijn analytische waarde behouden. De vraag is dan welke vormen van structurele werk­loosheid kunnen worden onderscheiden. Gewoonlijk wordt dan eerst het onderscheid aan­gebracht tussen structurele werkloosheid in ruime en in enge zin. Die in ruime zin omvat de frictie­werkloosheid plus de structurele werkloosheid in enge zin.Alvorens tot een groepering van oorzaken van structurele werkloosheid te komen is het zinvol eerst vast te stellen dat het in beginsel altijd gaat om factoren betrekking hebbend op: de vraag naar arbeid, het aanbod van arbeid, de werking van de arbeidsmarkt, dan wel een combinatie van deze drie elementen. Zoals gezegd, in de conjuncturele analyse, d.w.z. de korte-termijnanalyse van de werkloosheidsanalyse ligt het accent veelal op de analyse van de vraag naar arbeid. Aan de beide overige gezichtspunten wordt in de korte-termijn­analyse weinig of geen aandacht geschonken. Bij de structurele analyse, dus die op langere termijn,

259

W erkloosheid a ls ob ject van m acro-econom isch onderzoek

komen zowel vraag naar als aanbod van arbeid alsmede hun onderlinge afstemming aan de orde.In de volgende subparagrafen zullen de zojuist ge­noemde drie gezichtspunten m.b.t. de arbeids­markt nader aan de orde worden gesteld door o.a. te kijken naar wat de vier belangrijkste stromingen in de macro-economie er over te zeggen hebben.12 Het onderscheiden van scholen in een wetenschap is altijd een hachelijke zaak, omdat de verschillen tussen groepen worden gemaximaliseerd en de ver­schillen binnen elke groep worden geminimali­seerd. Hoe dit zij, met enige fantasie is het moge­lijk een lijst van een viertal scholen op te stellen (de Monetaristische School, de Neo-klassiek-Key- nesiaanse School, de Neo- of Post-Keynesiaanse School en de Radicale of Marxistische School), met deze aantekening dat de volgorde ruwweg correspondeert met het spectrum van uiterst rechts tot uiterst links in de politieke opvattingen van de respectievelijke aanhangers. Dit is uiteraard essen­tieel iets anders dan beweren dat hun wetenschap­pelijk onderzoek een ’ideological bias’ zou verto­nen. Dit wordt in de regel naar objectieve weten­schappelijke maatstaven verricht. De 'Vision’ (’the preanalytic cognitive act that supplies raw mate- rial for the analytic effort’)13 is evenwel duidelijk verschillend.

4.1. Het aanbod van arbeid. Wat het aanbod van arbeid betreft, speelt de mate van deelneming aan het arbeidsproces per deelgroep van de be­roepsbevolking een rol. Deze percentages variëren afhankelijk van een groot aantal factoren. Men denke hierbij aan het genoten onderwijs, de so­ciale groep waartoe men behoort, het geslacht, de leeftijd, de burgerlijke staat, de gezinsomvang, de afstand tot het werk, aard en kwaliteit van het werk, de geldelijke en de niet-geldelijke beloning, de arbeidstijd, enz.Het onderzoek naar de relatieve betekenis van die factoren en naar de determinanten van het aan­bod van arbeid in het algemeen is relatief beperkt t.o.v. dat van de vraag naar arbeid. Veel studies hebben voorts betrekking op het totale geaggre­geerde aanbod van arbeid. De theoretische funde­ring van die onderzoekingen loopt nogal uiteen. Heel in het kort kan daarover het volgende wor­den gezegd. Enerzijds is er de Monetaristische School, die sterk het positieve verband tussen het

aanbod van arbeid en het reële loon beklemtoont, zich daarbij baserend op de neoklassieke theorie, die ervan uitgaat dat individuen een maximale be­hoeftenbevrediging nastreven en het reële loon een doorslaggevende rol zullen laten spelen bij hun keuze tussen betaald werk en vrije tijd.14 Deze theorie is in de loop der tijd sterk uitgebouwd en heeft soms extreme vormen aangenomen. Met na­me aan de Universiteit van Chicago zijn uitvoerige onderzoekingen verricht naar de determinanten van het individuele arbeidsaanbod.15 Ook de Neo-klassiek-Keynesiaanse School kent, zij het wat minder geprononceerd, betekenis toe aan het positieve verband tussen arbeidsaanbod en reëel loon. Sommige onderzoekers menen dat het aanbod van arbeid reageert op wijzigingen in het nominale loon en dat er dus sprake is van geldillu- sie omdat met wijzigingen in de prijzen geen reke­ning wordt gehouden.10 Dit is op zichzelf dan al een reden waarom evenwicht op de arbeidsmarkt niet tot stand zal komen indien de vragers naar arbeid (de bedrijven) zich op het reële loon baseren.Van zowel de monetaristische als de Neo-klassiek- Keynesiaanse school wordt nogal eens het geluid vernomen dat het verschil tussen het beschikbaar inkomen dat met werken kan worden verdiend t.o.v. een sociale uitkering (na aftrek van belasting) zo gering zou zijn dat de bereidheid tot werken ne­gatief wordt beïnvloed.17 Hoewel er enige studies voorhanden zijn die deze stelling lijken te onder­steunen, zijn er weer andere onderzoekingen die een dergelijk proces ontkennen. Vooralsnog valt er geen duidelijke conclusie te trekken.De meer radicale richtingen in het economisch denken, de N eo-Keynesiaanse School en de Mar­xistische School, zijn minder geneigd om aan in- komensvariabelen een grote betekenis toe te ken­nen bij hun analyse van het arbeidsaanbod. Zij ontkennen weliswaar niet dat er op korte termijn een positieve relatie tussen een deelname aan het arbeidsproces en de loonhoogte kan bestaan, maar beklemtonen voor het lange termijn arbeidsaanbod sterker de rol van niet-inkomensvariabelen. Het zijn vooral maatschappelijke factoren en het pro- duktiesysteem als zodanig, naast demografische factoren, die bepalend zouden zijn voor het aan­bod van arbeid. In deze denkrichtingen komt men het verhaal van het profiteren van de sociale uitke­ring niet tegen. De hoogte van de uitkering zou ab­

260

W erkloosheid als ob ject van m acro-econom isch onderzoek

soluut gezien nog zodanig zijn dat men liever zou werken, als er maar geschikt werk was. Onderne­mers creëren echter in toenemende mate kwalita­tief slechte banen in die zin dat de kans op ontslag groot, de perspectieven voor verdere ontplooiing klein en de aard van het werk onaantrekkelijk is. Voorts zou gediscrimineerd worden naar geslacht en huidskleur, hetgeen de bereidheid van bepaalde groepen van de beroepsbevolking om in het ar­beidsproces te participeren verkleint.18 Een be­langrijk punt bij de Neo-Keynesiaanse en Marxis­tische School is de lengte van de arbeidsdag, die korter zou moeten worden om het arbeidsaan­bod te absorberen.19Samenvattend kan worden gesteld dat onderzoek naar de determinanten van het arbeidsaanbod in beperktere mate voorhanden is dan naar de deter­minanten van de vraag naar arbeid. De onder­liggende theorieën zijn vaak micro-economisch van aard en worden onderzocht m.b.v. geaggre­geerde cijfers die qua inhoud niet geheel aanslui­ten bij de theoretische concepties.20 Meer en meer krijgen niet-inkomensvariabelen de aandacht. Al met al is er dus maar weinig bekend over het aan­bod van arbeid in een enigszins operationele vorm. Voor Nederland bijvoorbeeld tracht men de trend­matige wijzigingen in deelnemingspercentages te ontrafelen in die welke veroorzaakt worden door wijzigingen in de deelname aan het onderwijs, in de deelname van gehuwde vrouwen aan het pro- duktieproces, in het aantal uitkeringsgerechtigden van de WAO en in overige oorzaken.21 Een groot deel van deze factoren hangt vermoedelijk niet (rechtstreeks) met de ontwikkeling van het reële loon samen. De som van genoemde oorzaken noemt men de wijziging in het structureel binnen­lands arbeidsaanbod. Voegt men daar aan toe het structurele saldo migratie (gastarbeiders) en het structurele saldo grenspendel, waarbij regionale toonverschillen een rol spelen, dan vindt men de wijziging in het totaal structureel arbeidsaanbod. Waar in de literatuur weinig twijfel over heerst, is het bestaan van een cyclische component in het arbeidsaanbod. D.w.z. de bestaande en verwachte mate van werkloosheid is een zelfstandige factor bij de totstandkoming van het feitelijk arbeidsaan­bod. Naarmate de werkloosheid groter is zal de neiging om zich op de arbeidsmarkt aan te bieden afnemen en omgekeerd (het zgn. discouraged

worker effect).22 Empirisch onderzoek m.b.t. het arbeidsaanbod resulteert in macro-economische modellen dan ook vaak in een specificatie waarin het feitelijk aanbod van arbeid positief afhangt van het structurele aanbod zoals dat (exogeen) wordt bepaald door de deelnemingspercentages en het reële (beschikbare) loon en negatief van de omvang van de werkloosheid.23 Zo’n specifcatie geeft in feite maar heel weinig inzicht in de werkelijke determinanten. Vandaar dat er thans pogingen worden ondernomen om meer operationele kennis t.b.v. de beleidsvoorzie- ning boven tafel te brengen.24 Recentelijk zijn ook ideeën ontwikkeld bijv. over zgn. betaald educa­tief verlof om het aanbod van arbeid te beïnvloe­den. Het lijkt vooralsnog evenwel een illusie om te menen dat het aanbod van arbeid zelfs op middel­lange termijn substantieel kan worden beïnvloed ter bestrijding van de werkloosheid.

4.2. De vraag naar arbeid. Van oudsher heeft de vraag naar arbeid uitgebreide aandacht onder­vonden van de beoefenaren der economische we­tenschap. Het zou te ver voeren om daar op deze plaats uitvoerig op in te gaan, evenmin als het mogelijk is de grote hoeveelheid modern onder­zoek van de vraag naar arbeid adequaat te behan­delen.25 Volg ik wederom de globale indeling in vier grote scholen uit de vorige subparagraaf, dan valt het volgende op te merken.In de marxistische denkwereld is vooral tempo en aard van de kapitaalvorming bepalend voor de vraag naar arbeid. In zijn streven naar een zo groot mogelijke winst zal de ondernemer proberen zoveel mogelijk produktie af te zetten tegen de ge­ringst mogelijke kosten. De marktvorm waar dit streven het best tot zijn recht komt is het oligopolie, waar een gering aantal aanbieders de preferenties van de consument kunnen beïnvloeden en het prijs­peil op een niveau kunnen zetten dat maximale winst garandeert. Die afzetprijzen worden geacht star in benedenwaartse richting te zijn en een ver­goeding te bevatten voor onderbezetting, alsmede een opslag ter dekking van de kosten van nieuwe investeringsactiviteiten.In de marxistische gedachtengang streeft de on­dernemer ernaar de- kosten van de arbeid zoveel mogelijk te drukken door bij voortduring arbeids­besparende technieken te introduceren. Als gevolg

261

W erkloosheid als ob ject van m acro-econom isch onderzoek

hiervan stijgt de hoeveelheid kapitaal per arbeider en neemt de vraag naar arbeid relatief af, het­geen werkloosheid tot gevolg heeft. De introductie van arbeidsbesparende technieken is in deze ge­dachtengang niet een gevolg van te hoge arbeids­kosten, maar vloeit voort uit het pure streven naar meer winst.2'Tussen de monetaristische en de Neo-klassieke- Keynesiaanse school bestaan er weinig fundamente­le verschillen m.b.t. de determinanten van de vraag naar arbeid, alhoewel de empirische uitwerking van een aantal uitgangspunten kan verschillen. Vaak neemt men als uitgangspunt een zgn. neo­klassieke produktiefunctie, waarin de produktie- omvang in een bepaalde relatie staat tot de be­schikbare hoeveelheden arbeid en kapitaal, als­mede tot de autonome niet in kapitaalgoederen belichaamde, technische vooruitgang. Gegeven het streven naar maximale winst van de onderne­mer, resulteert dan een vraag naar arbeid waarin de produktieomvang, de reële lonen en de techni­sche ontwikkeling de verklarende factoren zijn.Een alternatieve vorm van deze neo-klassieke theorie betreffende de vraag naar arbeid is die waarin, eveneens uitgaande van een produktiefunc­tie met homogene produktiefactoren, veronder­steld wordt dat de ondernemer zijn kosten minima­liseert. Uitwerking van dit uitgangspunt leert dat de vraag naar arbeid afhangt van de produktie­omvang en de verhouding tussen de gebruiksprij- zen van arbeid (loon) en van kapitaal en niet in kapitaalgoederen belichaamde technische vooruit­gang. In een wat meer geavanceerde versie van dit model verschijnen ook de bezettingsgraad van de produktie, de vigerende arbeidsmarktsituatie, de arbeidstijd en de liquiditeitspositie waarin de onderneming zich bevindt als verklarende varia­belen.27 In deze specificatie komt de veronderstel­de substitutie tussen arbeid en kapitaal als functie van hun prijsverhouding expliciet naar voren. Ken­merkend is ook dat kapitaal verondersteld wordt een homogene grootheid te zijn, die op de lange duur volkomen 'kneedbaar’ (putty) is en op alle mogelijke wijzen met arbeid kan worden gecombi­neerd. Te allen tijde is substitutie van arbeid door kapitaal mogelijk en kan de techniek van het pro- duktieproces worden gewijzigd.Door de Neo-Keynesiaanse School is de realiteits­waarde van een aantal veronderstellingen van

het zojuist genoemde model betwist. Er wordt bij­voorbeeld voorgesteld om te werken met het be­grip heterogeen kapitaal. Iedere jaargang kapi­taalgoederen heeft dan zijn eigen technische ka­rakteristiek: nieuwe jaargangen zijn produktiever en 'gebruiken' minder arbeid dan bestaande jaar­gangen. In dit model kan worden ingebouwd dat kapitaalgoederen, voordat ze geïnstalleerd zijn, substitueerbaar zijn voor arbeid en andersom, maar na installatie niet meer (putty-clay). In Ne­derland28 West-Duitsland en Frankrijk zijn recen­telijk modellen ontwikkeld waarin ook voorafgaan­de aan de installatie geen substitutie tussen kapi­taal en arbeid mogelijk is (clay-clay). Interessant is voorts dat in deze modellen een onderscheid wordt gemaakt tussen de potentiële en de feitelijke vraag naar arbeid. Hun essentiële eigenschappen kunnen als volgt worden weergegeven.Elke geïnstalleerde jaargang kapitaalgoederen be­tekent een bepaalde produktiecapaciteit, die voor elke jaargang specifiek is. De totale produktieca­paciteit in een volkshuishouding is de sommatie van de afzonderlijke produktiecapaciteit per jaar­gang aanwezige kapitaalgoederen. Kapitaalgoe­deren zijn nog in het produktieproces aanwezig in­dien ze niet buiten gebruik zijn gesteld na verloop van hun technische levensduur of wegens zgn. eco­nomische veroudering. Het tijdstip van deze ver­oudering wordt in een situatie van volledige me­dedinging bepaald door een beslisregel, die luidt dat machines buiten gebruik worden gesteld indien hun marginale kosten (loon- en materiaalkosten) niet meer worden goedgemaakt door hun margi­nale opbrengsten. Men zegt ook wel dat het mo­ment van buitengebruikstelling van machines wordt bepaald door de reële arbeidskosten te vergelijken met het tempo van arbeidsbesparende technische vooruitgang.Bij elke jaargang produktiecapaciteit behoort een bepaalde hoeveelheid inzetbare arbeid. Naarmate de produktiecapaciteit van recentere datum is, wordt er minder arbeid ingezet per eenheid pro­duktiecapaciteit vanwege de jaarlijks met een constant percentage toenemende arbeidsbesparen­de technische vooruitgang. Na sommatie kan in dit model ook de totale hoeveelheid arbeidsplaatsen worden berekend, d.w.z. de hoeveelheid arbeid die bij volledige bezetting van de produktiecapaciteit in het produktieproces inzetbaar is. Is de capaci­

262

W erkloosheid als o b jec t van m acro-econom isch onderzoek

teit onderbezet, dan is in dit model ook de poten­tieel inzetbare hoeveelheid arbeid onderbezet en is de feitelijke werkgelegenheid geringer dan de po­tentiële (L < L). Het is mogelijk om in een meer realistische versie van dit model eveneens de vige­rende arbeidsmarktsituatie, de arbeidstijd en de liquiditeitspositie waarin de onderneming zich be­vindt als verklarende variabelen voor de werkge­legenheid op te nemen.Het valt buiten het bestek van dit artikel het zo­juist beschreven model, dat in Nederland d.m.v. publikaties van het Centraal Planbureau grote aan­dacht en toepassing in de economische politiek heeft gekregen, uitvoerig kritisch te bezien. Dit is elders gebeurd en kortheidshalve wordt naar het gevoerde debat verwezen.29 Twee opmerkingen zijn echter op hun plaats. Ten eerste kan worden vastgesteld dat er op is gewezen dat de eerder ge­noemde beslisregel voor de buiten gebruikstelling van kapitaalgoederen zodanig geformuleerd zou moeten worden dat het mogelijk wordt onderne­mersgedrag te beschrijven waarbij kapitaalgoede­ren die weliswaar nog winstgevend zijn, toch wor­den vervangen omdat er nieuwe machines op de markt worden aangeboden waarmee meer winst kan worden gemaakt. Dit is nl. de gangbare situa­tie onder onvolledige mededinging. In deze ge­dachtengang gaan dan naast de loonkosten ook de kapitaalkosten een rol spelen bij de vervanging van kapitaalgoederen.30In de tweede plaats is het' weinig realistisch om aan te nemen dat het eerder beschreven jaargan­genmodel relevant is voor alle bedrijfstakken. Er zijn een aantal bedrijfstakken waarin per arbeider verhoudingsgewijs weinig geïnvesteerd wordt in machines en/of transportmiddelen, zoals de bouw­nijverheid en de sector diensten (excl. opslag, com­municatie en transport). Het is daarom moeilijk in te zien dat in deze takken het investeringsgedrag maatgevend is voor de potentiële werkgelegenheid in die takken. Veeleer is het zo dat hier vooral de afzet bepalend is voor het aantal personen dat te­werkgesteld kan en zal worden. Potentiële en feite­lijke werkgelegenheid vallen in deze bedrijfstakken dus min of meer samen. Slechts voor de industrie, het kapitaalintensieve deel van de dienstensector en (wellicht) de landbouw lijkt het jaargangenmo­del, zij het in een wat andere vorm, een realisti­scher beschrijving dan het model dat de vraag naar

arbeid vooral afhankelijk maakt van de afzet.31 Het is niet onbelangrijk te constateren dat dit af- zetmodel in 1977 in niet minder dan 58% van de bedrijvensector relevant zou zijn en dit percenta­ge zal in de komende tijd alleen nog maar toene­men.

4.3. De werking van de arbeidsmarkt. Indien de gevraagde en aangeboden hoeveelheid arbeid kwantitatief met elkaar in overeenstemming zijn, dan betekent dit nog niet dat er geen structurele werkloosheid kan ontstaan. De samenstelling van beide naar graad van scholing, regio, beroep, ge­slacht e.d. kan echter zo verschillend zijn dat even­wicht op de betreffende deelmarkten niet tot stand komt.Daarnaast is het in beginsel mogelijk, dat finan­ciële voorzieningen het de werkloze mogelijk ma­ken langer naar werk te zoeken, zodat er een ze­kere mate van vrijwillige werkloosheid kan ont­staan. Tenslotte wordt wel gewezen op het ver­schijnsel dat er verschillende typen arbeidsmarkt te onderscheiden zijn - primaire en secundaire - en dat op de laatstgenoemde de werkgelegenheids­situatie slecht is.32 Gediscrimineerde bevolkings­groepen op de arbeidsmarkt, zoals vrouwen, onge­schoolden, jongeren, relatief oudere werknemers en raciale minderheden worden relatief snel ont­slagen en hebben vaak gedurende een reeks van korte perioden werk, afgewisseld door perioden van werkloosheid. De banen op deze zgn. secun­daire arbeidsmarkten zijn weinig attractief en bie­den geen of nauwelijks mogelijkheid tot verdere scholing of carrière. Als gevolg van deze omstan­digheden neemt de ’omloopfrequentie’ van de ar­beid op deze markten sterk toe, waardoor het werkloosheidspercentage in opwaartse richting wordt beïnvloed.In het algemeen geldt ook hier dat het oordeel dat men over de werking van de arbeidsmarkt heeft en de factoren die men in dat verband benadrukt, va­riëren van school tot school. Ter linkerzijde legt men vooral het accent op de onaantrekkelijkheid van een groot aantal banen, het discriminatoire ge­drag van werkgevers in het aanstellingsbeleid, het creëren van secundaire arbeidsmarkten zonder scholingsmogelijkheden e.d., terwijl het gedrag van de werknemer buiten beschouwing blijft. Ter rech­terzijde van het spectrum zien we precies het om­

263

W erkloosheid als ob ject van m acro-econom isch onderzoek

gekeerde. Hier wordt het accent gelegd op een ge­brek aan werkwilligheid van de werknemers van­wege het geringe verschil tussen netto loon en net­to werkloosheidsuitkering, de oneigenlijke toepas­sing van het begrip passende arbeid, de geringe neiging tot herscholing e.d. Waar Neo-Keynesia- nen en Marxisten weinig geneigd zijn om via ver­sterking van financiële prikkels tot een verbeterde werking van de arbeidsmarkt te komen, beklem­tonen Monetaristen en Neo-klassiek-Keynesianen juist dit aspect. Er bestaat onvoldoende empirisch onderzoek met duidelijke conclusies om één van de richtingen volledig in het gelijk te stellen. Op het gebied van de werking van de arbeidsmarkt zijn er grote leemten in onze kennis, reden waar­om het nationaal programma arbeidsmarktonder­zoek is gestart, met als een van de studiethema’s het ontwerpen van een arbeidsmarktmodel, zodat ons inzicht terzake kan worden verruimd.33 In de­ze studie is plaats ingeruimd voor een veelheid van factoren - waaronder vooral regionale - die voor het functioneren van de arbeidsmarkt van belang kunnen worden geacht.

5. Enige conclusies uit onderzoekresultaten voor Nederland

Wordt het voorgaande kort samengevat, dan kan worden gesteld dat met betrekking tot de vraag naar arbeid de diverse scholen in de economische wetenschap naast de produktieomvang, de produk- tiestructuur, de organisatie van het produktiepro- ces, de arbeidstijd en voor sommige sectoren de kapitaalvorming en de relatieve prijzen der pro- duktiefactoren van betekenis achten. Het gewicht dat aan de genoemde determinanten wordt toege­kend is echter verschillend. Evenzeer uiteenlo­

pend zijn de visies m.b.t. het aanbod van arbeid, alhoewel de verschillen zich hier sterker m.b.t. de invloed dan m.b.t. de aard van de determinanten uitstrekken. Een eenduidige visie op het functione- en van de arbeidsmarkt bestaat er evenmin.

Naarmate men meer accent wil geven aan de rol van financiële variabelen bij het aanbod van resp. de vraag naar arbeid, zal men ook bij het in even­wicht brengen van beide in sterkere mate aan fi­nanciële variabelen gewicht toekennen.Kan er, op grond van het voorhanden zijnde empi­rische onderzoek, een oordeel worden gegeven m.b.t. het karakter van de huidige werkloosheid in Nederland en in een aantal andere Europese lan­den? Het antwoord is ja, er kan een oordeel wor­den gegeven, maar dat is dan subjectief en geba­seerd op onderzoekresultaten die vaak een par­tieel karakter vertonen en waarbij grote leemten in onze kennis blijven bestaan.Elders heb ik in dit verband de structurele werk­loosheid onderscheiden in Demand, Cost en Search Structuralism, termen die vertaald kunnen worden als structurele werkloosheid van het A f zet, Kosten resp. Zoek type.34 Beide eerstgenoemde typen hebben betrekking op de vraagzijde van de arbeidsmarkt, het laatste type op de werking van de arbeidsmarkt.Onder Afzet-structuurwerkloosheid kan dat deel van de werkloosheid worden verstaan dat vooral wordt veroorzaakt door fundamentele wijzigingen in de omvang, de structuur en de organisatie van de afzet van goederen en diensten door bedrijven. Conjuncturele werkloosheid ten gevolge van cy­clische fluctuaties in de afzet valt hier dus buiten. Kosten-structuurwerkloosheid is dat deel van de werkloosheid dat wordt veroorzaakt door het lang­durig relatief sterker in prijs stijgen van arbeid dan

Tabel 1 Geregistreerde werkloosheid als percentage van het potentiële arbeidsaanbod in bedrijven, 1955-1975

Gemiddelde Gemiddelde Gemiddelde1955-59 1960-70 1971-75 1971 1972 1973 1974 1975

West-Duitsland 3,5 0,9 2,0 0,8 1,0 1,2 2,5 4,6Frankrijk 1,2 1,6 2,9 2,3 2,6 2,3 2,6 4,5Groot-Brittannië 1,9 2,4 4,2 4,2 4,7 3,3 3,3 5,4Nederland 1,8 1,3 3,1 1,6 2,7 2,8 3,4 4,8België 5,9 3,6 4,5 3,4 3,8 3,7 4,1 7,3

Bron: Berekend m.b.v. OECD Labour Force Statistics.

264

W erkloosheid als ob ject van m acro-econom isch onderzoek

van kapitaal. Dit kan tot uiting komen door sub­stitutie van arbeid door kapitaal en/of door de in­gebruikneming van arbeidsbesparende technieken. Zoek-structuurwerkloosheid is dat deel van de werkloosheid dat wordt veroorzaakt door het niet op elkaar afgestemd zijn van vraag naar en aan­bod van arbeid, waarbij zowel factoren ter vraag­zijde als ter aanbodzijde een rol kunnen spelen. De 'normale’ zoekwerkloosheid, de frictiewerkloos- heid, valt hier dus buiten.

Uit tabel 1 blijkt dat het oplopen van de werkloos­heid na 1970 een algemeen verschijnsel is. Ook na 1975 heeft de stijging zich voortgezet. Om nu enig

inzicht te krijgen in de achterliggende determinan­ten keren we in gedachten terug naar grafiek 1. Het is dan niet moeilijk om een schatting te maken van de omvang der frictiewerkloosheid. Daartoe bepalen we de gemiddelde werkloosheid in de ja- ren 1960-1970. Vervolgens is het mogelijk om een schatting te maken van de omvang van de zoek-structuurwerkloosheid aan de hand van de verschuivingen die zijn opgetreden in de verhou­ding vacatures-werklozen. Het zou te ver voeren deze schatting hier thans uitgebreid toe te lichten. Ik beperk mij daarom tot de uitkomsten die ver­meld staan in tabel 2.

Tabel 2 Schatting van het aandeel van enige typen werkloosheid in de totale werkloosheid in 1975

o s o G

o> o*

JU'<D

<*>O<6 o

S uö :g

ö * es C> ^O - TJ G fl ^52CQ

2<uUi N

U O -w U O Ot i Ü33

g es £ >&>s

Ccd> sü W O -*U .5C ^5cd

TJuoDC£so

O <Dw T3

O O« C O

*u .5, ^ c c hcd O £ « ü ?

co> ca >• £ J8C/5K O 5 oo 2g Öts £

(1) (2) (3) (4) (5) (6) (7)

West-Duitsland 4,6 0,6 13 1,8 39 52 48Frankrijk 4,5 1,3 29 1,4 31 60 40Groot-Brittannië 5,4 1,3 24 2,0 37 61 39Nederland 4,8 0,9 19 1,2 25 44 56België 7,3 2,4 33 2,3 32 65 35

Bron: W. Driehuis, ’Labour Market Imbalances and Structural Unemployment’, Kyklos 1978 (4).

Hierbij zij aangetekend dat voor Nederland de structurele werkloosheid van het zoektype van ge­ringere betekenis is dan voor de overige landen. Er kan echter sprake zijn van enige vertekening in die zin dat in Nederland de feitelijke werkloos­heid wordt gecamoufleerd doordat een deel van het werkloze arbeidsaanbod in andere sociale ver­zekeringswetten dan de werkloosheidswet, zoals de WAO, de AWW e.d., is ondergebracht.Voorts zij beklemtoond dat het schatten van de omvang der zoek-structuurwerkloosheid op zich­zelf nog niets zegt over de achterliggende oorza­ken.35 Weliswaar kan worden vastgesteld dat zij zich na 1967 voordoet, een periode waarin de so­ciale opvangmechanismen nationaal en internatio­naal werden uitgebouwd, maar op zichzelf geeft

dit nog onvoldoende aanwijzingen over bijvoor­beeld een verband tussen de hoogte van de werk­loosheidsuitkeringen en bereidheid tot werken. We kunnen bij gebrek aan betere informatie daarom niet anders concluderen dan dat na 1967 in de ge­noemde vijf landen de zoek-structuurwerkloosheid is toegenomen en vermoedelijk nog toeneemt en dat hiervoor in beginsel een complex van oorza­ken kan worden opgesomd, maar dat het kwantita­tieve belang van ieder van deze oorzaken voorals­nog onbekend is. Dat complex van oorzaken wordt veelal omschreven als oorzaken betreffende:- de werkloosheidsduur, zoals die beïnvloed kan

worden door leeftijd, geslacht en opleiding van de werkzoekende, discriminerend aanstellings- en/of ontslaggedrag van werkgevers, bescher-

265

Werkloosheid als object van macro-economisch onderzoek

raend gedrag van vakbonden t.a.v. bepaalde groepen werknemers, beperkte interne oplei­dingsmogelijkheden binnen een bedrijf, de on­mogelijkheid om op een andere arbeidsmarkt door te dringen e.d.

- de gemiddelde zoektijd naar werk, zoals die bepaald wordt door de doorzichtigheid van de arbeidsmarkt, de arbeidsbemiddeling, de ar­beidsmobiliteit, de invloed van de hoogte der werkloosheidsuitkeringen e.d.

- de segmentatie van de arbeidsmarkt in deel­markten en de wijzigingen daarin t.g.v. wijzigin­

gen in de beroepsstructuur, in de produktiestruc- tuur e.d.

- de onevenwichtigheid tussen werkloosheid en vacatures per deelmarkt vanwege het niet aan­

gepast zijn van de scholingsgraad, woon-werk- afstand enz.

Uit tabel 2 blijkt dat een belangrijk deel van de werkloosheid in de betrokken landen moet worden toegeschreven aan conjuncturele en structurele factoren van het afzet- en kostentype. Zoals in par. 3 werd uiteengezet kan op dit moment de conjunc­turele component niet precies worden vastgesteld.

Tabel 3 Ontwikkeling van bestedingscategorieën 1963-1974 in volumina

part. autonome bedrijfs-consumptie bestedingen investeringen export totaal1963-70 1971-74 1963-70 1971-74 1963-70 1971-74 1963-70 1971-74 1963-70 1971-

West-Duitsland 5 3,2 3 3,6 6,7 -1,0 11 11,3 5,8 4,4Frankrijk 4,9 5,4 11 5,5 9,2 6,2 11,2 13 7 6,8Groot-Brittannië 2 3,2 3 3,2 5 1,4 5,5 6,6 3,1 3,8Nederland 6,3 3,2 7,5 -0,5 8,7 0,7 7,5 -0,5 7,9 4,7België 3,9 5,4 9,6 5,1 4,9 4,6 9,6 9,7 6,2 6,8

Bron: W. Driehuis, ’Capital-Labour Substitution and other potential determinants of structural employment and un- employment’, in OECD, Structural Determinants of Employment and Unemployment, Vol. II, Parijs 1979.

Tabel 4 Ontwikkeling van de prijsverhouding tussen ar­beidskosten en kapitaalkosten, 1960-1975

Verschil in gemiddeld groeitempo tussen arbeidskosten en kapitaalkosten

West-Duitsland 3,9Frankrijk 3,7Groot-B rittannië -0,2Nederland 4,2België 4,5

Bron: W. Driehuis, Investment and Employment: A con- ceptual and Empirical Study. Report to the Commission of the EEC, Amsterdam 1978.

In tabel 3 en 4 zijn enige cijfers bijeengebracht over de ontwikkeling van de afzet en de relatieve kos­ten. Deze cijfers vereisen een diepgaande analyse en dienen aan nader onderzoek te worden onder­worpen. Elders heb ik daartoe pogingen onderno­men.36 Thans kan worden volstaan met de vol­

gende observaties:- in alle landen heeft zich een vertraging in de

produktie- en afzetontwikkeling van bedrijven voorgedaan, die gepaard is gegaan met een ver­schuiving in een meer kapitaalintensieve rich­ting. Optredende kapitaalbesparende technische ontwikkeling kan enig tegenwicht hebben gebo­den aan elders optredende arbeidsbesparende technische ontwikkeling. Relatief arbeidsinten­sieve afzet, zoals de autonome bestedingen en de bedrijfsinvesteringen kwamen onder druk te staan. In Nederland en W.-Duitsland is deze invloed vermoedelijk groter dan in het Verenigd Koninkrijk, België en Frankrijk;

- hoewel niet direct uit de cijfers af te leiden, nam, blijkens de beschikbare informatie over de bezettingsgraad van het produktiepotentieel, de overcapaciteit toe, vooral in sectoren als de chemie, scheepsbouw, zware metaal, olieraffi­naderijen en de electrotechnische industrie;

- er hebben zich in de organisatie van de pro-

266

Werkloosheid ah object van macro-economisch onderzoek

duktie wijzigingen voortgedaan in de vorm van schaalvergroting en concentratie (gepaard gaan­

de met internationalisatie), hetgeen waarschijn­lijk nadelig heeft gewerkt voor de vraag naar arbeid;

- m.u.v. Engeland valt in alle landen waar te nemen dat de loonsom per werknemer bedui­dend sterker stijgt dan de kapitaalkosten of, zo men wil, de reële loonkosten de groei van de reële kapitaalkosten sterk hebben overtroffen. Vooral in de jaren zestig treedt een toenemen­de discrepantie tussen beide op, die in de jaren zeventig weer wat lijkt te verminderen. Op basis van deze ontwikkeling heeft zich in de kapitaal- gebruikende sector een verschuiving binnen de bruto investeringen voorgedaan in de richting van arbeidsbesparende vervangingsinvesteringen, waardoor het aantal arbeidsplaatsen in deze sector minder is gegroeid, resp. is gedaald. Deze tendentie is wat sterker voor Nederland en België dan voor W.-Duitsland en Frankrijk.

6. Conclusies en perspectieven

In het voorgaande werden, na een aanduiding van een aantal relevante begrippen, een viertal scholen in de economische wetenschap ten tonele gevoerd, die zich ieder hebben uitgelaten over de determi­nanten van vraag naar en aanbod van arbeid en de werking van de arbeidsmarkt. Voorts werden ver­schillende vormen van werkloosheid onderschei­den, die soms aanknoopten bij de determinanten van de vraag naar arbeid en soms bij de werking van de arbeidsmarkt. Tenslotte werden onderzoek­resultaten aangedragen om wat meer inzicht te krijgen in het kwantitatieve belang van ieder der onderscheiden vormen in een vijftal Europese lan­den.Uit de analyse komt een gevarieerd beeld naar voren m.b.t. de oorzaken van de huidige werkloos­heid. Belangrijk is de conclusie dat de verstoorde werking van de arbeidsmarkt in de vijf onderschei­den landen een niet geringe belemmering vormt om langs de weg van afzetbevordering, wijzigin­gen in de kostenverhouding of arbeidstijdverkor­ting de werkloosheid terug te dringen. De enige ja­ren geleden sterk beklemtoonde monocausale re­latie tussen reële arbeidskosten en werkloosheid in de bedrijvensector bleek voorts van betrekkelijke

betekenis voor een verklaring voor de structurele werkloosheid. Wijzigingen in de afzetstructuur en in de organisatie van het produktieproces, alsmede de invloed van arbeidsbesparende technische ont­wikkeling vormen naast een door de relatieve ontwikkeling van arbeids- en kapitaalkosten ge­ïnduceerde rationalisatie op arbeid even zovele oorzaken van de werkloosheid.Vragen betreffende het te voeren beleid in ons land werden in dit artikel niet gesteld, laat staan beant­woord. De Commissie van Economische Deskun­digen van de SER formuleerde ze in zijn rapport van juni 1978 vrij vertaald als volgt:371 Is een zodanige groei van de werkgelegenheid

in de marktsector mogelijk, dat langs deze weg een belangrijke vermindering van de werkloos­heid tot stand kan komen? M.a.w. is dit moge­lijk via een door vergroting van de winsten ge­ïnduceerd herstel van de investeringen en een wijziging in de verhouding van arbeidskosten t.o.v. kapitaalkosten zonder dat de overcapaci­teit verder toeneemt, gegeven de huidige orga­nisatie van de marktsector?

2 In welke mate kan een intensivering van het ar­beidsmarktbeleid bijdragen tot een verminde­ring van de werkloosheid? En, dient dat in de eerste plaats via de werking van het loonmecha- nisme te worden bereikt of zijn vooral andere maatregelen noodzakelijk?

3 Welke mogelijkheden zijn er om in of via de collectieve sector de werkgelegenheid te vergro­ten? Is uitbreiding van het aantal ambtenaren wenselijk, of kan de overheid via een gericht be- stedingsbeleid de werkgelegenheid in de markt­sector bevorderen? Hoe kan de financiering van de overheidsactiviteiten worden verzekerd? En kan binnen onze huidige economische orde een eventuele afwenteling van collectieve lasten worden vermeden?

4 Op welke manier kan eventueel een andere ver­deling van arbeid tot stand worden gebracht? Is dat door arbeidstijdverkorting per dag of door vervroegde pensionering? Welke aanpassing in de beloningsverhoudingen dient er tot stand te komen om de arbeidstijdverkorting te financie­ren?

Indien dit artikel, dat hoofdzakelijk observerend van aard was, een klein beetje heeft kunnen bij­dragen tot het inzicht dat gemakkelijke oplossin­

267

Werkloosheid als object van macro-economisch onderzoek

gen voor het huidige werkloosheidsvraagstuk bin­nen onze huidige economische orde niet bestaan dan is het niet voor niets geschreven.38

Noten1 W. Driehuis, R. A. de Klerk en K. B. T. Thio, In- flation Employment and Output: Short term prospects for the OECD area in 1975, Amsterdam 1975.2 A. Heertje, ’Economie-pessimisten vergissen zich’, Accent, april 1975.3 OECD, Towards Full Employment and Price Stabi- lity (het zgn. McCracken Report), Paris, June 1977, p. 14.4 Zie bijv. A. van der Zwan, ’Macro-economische ri- sico-analyse en risico van de macro-economische ana­lyse’, ESB, 2 november 1977.5 Nota inzake de werkgelegenheid, ’s-Gravenhage 1975, H. 11.6 Zie hiervoor bijv. het eerder aangehaalde Mc­Cracken Report, Ch. 1 and 2.7 In de genoemde en nog volgende definities zijn de onderscheiden grootheden gedefinieerd in manjaren en niet in personen. Bijvoorbeeld: persoon A en persoon B, die ieder drie maanden werken + persoon C, die een half jaar werkt + persoon D die één jaar werkt, vormen tezamen 2 manjaren.8 Verondersteld is dat het onderscheid tussen feitelij­ke en potentiële werkgelegenheid hier niet relevant is. Dit lijkt ook het geval te zijn voor het niet-kapitaal- intensieve deel van de bedrijvensector, zodat in feite de definitie van Lb enige amendering behoeft.9 Zie bijv. P. de Wolff en W. Driehuis, Post-war Econ­omie Developments in the Netherlands, Paper submit- ted to the Brookings Conference on Stabilization Poli- cy, Rome 1977, en S. K. Kuipers, Over Structurele en Conjuncturele Ontwikkelingen binnen de Nederland­se Economie sinds de Eerste Wereldoorlog, Amsterdam 1977.10 R. Lipsey, ’Structural and Deficient-Demand Un- employment Reconsidered’, Ch. 7 in A. M. Ross, Em­ployment Policy and the Labor Market, Berkeley.11 Zie bijv. de in noot 5 genoemde nota.12 zie W. Driehuis, 'Enige Opmerkingen over het ka­rakter van de macro-economische theorie en haar be­tekenis voor de economische politiek’, H. 4 in W. Drie­huis (red.), Economische Theorie en Economische Po­litiek in Discussie, Leiden 1977, pp. 63-88; zie ook: R. A. de Klerk, ’Neo-Klassieken, Keynes, Neo-Key- nesianen’, Tijdschrift voor Politieke Ekonomie, 1978 (4).13 J. A. Schumpeter, 'Science and Ideology’, Americ­an Economie Review, March 1949, p. 41.14 Zie bijv. M. Friedman, Unemployment versus In-

flation?’, The Institute of Economie Affairs, Occasion- al Paper 44, London 1975.13 Zie bijv. G. Becker (ed.), 'Essays in Labor Econ- omics in Honor of H. G. Lewis’, Journal of Political Economy, Vol. 84, number 4, August 1976, Part II, Labor Supply and the Family, pp. 143-239.16 In essentie is dit de visie van Keynes; zie J. M. Key. nes, The General Theory of Employment, Interest and Money, London 1936, Ch. 19.17 Zie M. S. Feldstein, 'The Economics of the New Unemployment’, The Public Interest, Fall 1973, pp. 3-42.18 Zie voor literatuur het overzichtsartikel van G. C. Cain, 'The Challenge of Segmented Labour Market Theories to Orthodox Theory: A Survey’, The Journal of Economie Literature, Vol. V, No. 4, 1976, pp. 1215-1257.19 Zie W. Driehuis en M. Bruyn-Hundt, 'Enige Aspec­ten van Arbeidstijdverkorting’, ESB, 21 maart 1979, blz. 289-300.20 Zie J. D. Byers, 'The Supply of Labour’, Ch. 3 in D. Heathfield, Topics in Applied Macroeconomics, London 1976.21 Zie bijvoorbeeld de tabellen over het arbeidsaan­bod die jaarlijks in het Centraal Economisch Plan wor­den opgenomen. Vgl. ook CPB, De Nederlandse Eco­nomie in 1980, pp. 95-98.22 J. Mineer, ’Labor-Force Participation and Unem­ployment: A Review of Recent Evidence’, Ch. 7 in J. F. Burton, L. K. Benham, W. M. Vaughn and R. J. Flanagan (eds.), Readings in Labor Market Analysis, New York 1971.23 Zie de vergelijking voor het arbeidsaanbod in Vin- taf II, CPB Occasional Paper nr. 12, 1977.24 Dit gebeurt onder meer in het kader van het Na­tionaal Onderzoek Programma Arbeidsmarkt. Zie bijv. J. A. M. Heyke, L. H. Klaassen en C. J. Offereins, Naar een arbeidsmarktmodel, Groningen 1975.25 Men raadplege bijv. M, R. Killingsworth, ’A Critic- al Survey of ”Neo-classical” Models of Labour’, Bul­letin Oxford University Institute of Economics and Statistics, Vol. 32, No. 2, 1970, pp. 133-165, en M. I. Nadiri en S. Rosen, A Disequilibrium Model of De- mand for Factors of Production, New York 1973.26 K. B. T. Thio, 'Werkloosheid in discussie. Een Marxistische benadering van technologische ontwikke­ling en verhoging van de arbeidsproduktivite/t’, Tijd­schrift voor Politieke Ekonomie, 1978, nr. 3.27 W. Driehuis, Fluctuations and Growth in a Near Full Employment Economy, Rotterdam 1972, H. 111.28 H. den Hartog en H. S. Tjan, ’lnvestment, Wages, Prices and Demand for Labour’, De Economist 124, No. 1/2, 1976, pp. 32-55.29 Zie W. Driehuis en A, van der Zwan (red.), De

26S

Werkloosheid als object van macro-economisch onderzoek

Voorbereiding van het Economisch Beleid Kritisch Bezien, Leiden 1978.30 F. A. G. den Butter, ’De Optimale Economische Levensduur van Kapitaalgoederen in een Jaargangen­model met een Vaste Technische Coëfficiënt’, Maand­schrift Economie, 1976.31 Zie W. Driehuis, ’An Analysis of the Impact of Demand and Cost Factors on Employment’, De Eco­nomist, 1979, No. 2.32 R. W. F. van Schalkwijk, 'Arbeidsmarktsegmenta­tie’, ESB 1978, nr. 3178 en 3179.33 Zie voor een aanzet: De arbeidsmarkt in model, NEI, Rotterdam, mei 1978.34 W. Driehuis, 'Capital-Labour Substitution and other potential determinants of structural employment and unemployment’, in OECD, Structural Determinants of Employment and Unemployment, Vol. II, Parijs 1979 (papers van een conferentie over dit onderwerp, die in maart 1977 werd gehouden).35 Zie noot 34.36 S. K. Kuipers en F. H. Buddenberg, ’Unemploy- ment on Account of Market Imperfection in the Neth- erlands’, De Economist, 126/3 (1978), pp. 390-412, en W. Driehuis, ’Labour Market Imbalances and Struc­tural Unemployment’, Kyklos, 1978 (4), pp. 638-661.37 Commissie van Economische Deskundigen van de SER: Rapport juni 1978.38 De relatie tussen werkloosheid en economische or­de is recentelijk uitgewerkt in W. Driehuis en J. v. d. Doel, 'Werkloosheid en Economische Orde’ pp. 83- 129 in Geschriften van de Vereniging voor Arbeids­recht nr. 2, Werkgelegenheid: Recht of Beleid?

vervolg van pag. 255

wijzingen van aanvragen van uitkeringen. Aangetoond wordt dat er aanzienlijke verschillen bestaan tussen de afwijspercentages van de 26 bedrijfsverenigingen. Dit geldt voor het ’overall’-afwijspercentage maar ook voor de afwijspercentages van de 15 individuele afwij­zingsgronden. Ook in het recentelijk gepubliceerde rap­port over de beëindigingen van de wachtgeld- en werk­loosheidsuitkeringen tonen wij aan dat er significante verschillen bestaan tussen de beëindigingsfrequenties van de individuele bedrijfsverenigingen, alsmede tus­sen de beëindigingsfrequenties van de 12 redenen die beëindigingen van een uitkering tot gevolg hebben. Bo­venstaande analyses hebben betrekking op de jaren 1953-1974.12 Tezamen met L. Lemsom heeft de auteur de uitke­ringsduur in de RWW van Rotterdamse schoolverla­ters onderzocht (rapport 7807/G van de Discussion Paper Series). De voltooide uitkeringsduren werden

berekend voor ongeveer 500 schoolverlaters, die in ok­tober 1976 voor de eerste maal een RWW-uitkering ontvingen. In oktober 1977 bleek 10% nog in uitke­ring te zijn. De gemiddelde voltooide duur van de uit­keringen bedraagt voor deze groep schoolverlaters on­geveer 15 weken. Binnenkort is een rapport gereed met een verdere analyse van het cohort van oktober 1976, alsmede met een analyse van het cohort dat in oktober 1977 voor de eerste maal een RWW-uitkering ontving.13 Bij de schrijver dezes is een onderzoeknotitie ver­krijgbaar, waarin de details van de berekeningen toe­gelicht worden.74 De invloed van werkloosheidsuitkeringen op het werkloosheidspercentage in Nederland, W. Siddré en J. Theeuwes, Instituut voor Economisch Onderzoek, september 1978.

vervolg van pag. 247

1979.51 A. Downs, An economie theory of democracy, New York 1957, p. 200.52 B. Ward, Majority rule and allocation, Journal of conflict resolution (5), 1961 nr. 4, pp. 379-389.53 Vergelijk ook: W. W. Pommerehne, Public choice approaches to explaining fiscal redistribution, Paper conference I.I.P.F., Hamburg 1978.54 J. van den Doel, Demokratie en welvaartstheorie, Tweede druk, Alphen a. d. Rijn 1978, p. 163.55 J. M. Buchanan en R. E. Wagner, Democracy in deficit, The political legacy of Lord Keynes, New York 1977.56 Ellman, a.w., p. 21.

269