67
Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 1 Inhoudsopgave 1 SAMENVATTING EN LEESWIJZER ........................................................................................................ 3 2 INLEIDING ...................................................................................................................................................... 7 2.1 V RAAGSTELLING....................................................................................................................................... 7 2.2 HISTORIE VAN HET BELEID .................................................................................................................... 7 2.3 V ERBAND MET VOORAFGAAND EVALUATIEONDERZOEK................................................................. 8 3 NATUURWAARDEN EN AFWEGINGSKADER ...................................................................................11 4 BEWEZEN EN VERONDERSTELDE EFFECTEN SCHELPDIERVISSERIJ ....................................15 5 ONDERZOEKSVRAGEN...........................................................................................................................19 5.1 ONDERZOEKSTHEMAS DIE NIET WORDEN UITGEWERKT ............................................................. 22 6 RELATIE MET ANDERE PROJECTEN ..................................................................................................23 7 BESCHRIJVING DEELPROJECTEN................................................................................................... 25+ 8 INTEGRATIE................................................................................................................................................41 8.1 INHOUDELIJKE INTEGRATIE................................................................................................................. 41 8.2 PRAKTISCHE INTEGRATIE EN AFSTEMMING ..................................................................................... 42 9 PROJECT MANAGEMENT EN PRODUCTIE HOOFDRAPPORT...................................................45 9.1 INLEIDING ................................................................................................................................................ 45 9.2 INTERNE PROJECTORGANISATIE ......................................................................................................... 45 9.3 V ERVAARDIGEN HOOFDRAPPORT ........................................................................................................ 46 9.4 FASERING EN RANDVOORWAARDEN ................................................................................................... 47 10 LITERATUUR...............................................................................................................................................49 11 APPENDIX I: ONDERZOEKSVRAGEN EN CONCLUSIES UIT HET EVALUATIE-ONDERZOEK 1993- 1997 53 12 APPENDIX II: INTERNATIONALE NATUURWAARDEN .................................................................57 12.1 WAT ZIJN DE WETTELIJKE VERPLICHTINGEN? ............................................................................... 57 12.2 OM WELKE NATUURWAARDEN GAAT HET ? ..................................................................................... 59

Onderzoeksplan EVA II; evaluatie schelpdiervisserij 2e fase

Embed Size (px)

Citation preview

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 1

Inhoudsopgave

1 SAMENVATTING EN LEESWIJZER........................................................................................................3

2 INLEIDING......................................................................................................................................................7

2.1 VRAAGSTELLING....................................................................................................................................... 72.2 HISTORIE VAN HET BELEID .................................................................................................................... 72.3 VERBAND MET VOORAFGAAND EVALUATIEONDERZOEK................................................................. 8

3 NATUURWAARDEN EN AFWEGINGSKADER ...................................................................................11

4 BEWEZEN EN VERONDERSTELDE EFFECTEN SCHELPDIERVISSERIJ....................................15

5 ONDERZOEKSVRAGEN...........................................................................................................................19

5.1 ONDERZOEKSTHEMA’S DIE NIET WORDEN UITGEWERKT ............................................................. 22

6 RELATIE MET ANDERE PROJECTEN ..................................................................................................23

7 BESCHRIJVING DEELPROJECTEN................................................................................................... 25+

8 INTEGRATIE................................................................................................................................................41

8.1 INHOUDELIJKE INTEGRATIE................................................................................................................. 418.2 PRAKTISCHE INTEGRATIE EN AFSTEMMING ..................................................................................... 42

9 PROJECT MANAGEMENT EN PRODUCTIE HOOFDRAPPORT...................................................45

9.1 INLEIDING ................................................................................................................................................ 459.2 INTERNE PROJECTORGANISATIE ......................................................................................................... 459.3 VERVAARDIGEN HOOFDRAPPORT ........................................................................................................ 469.4 FASERING EN RANDVOORWAARDEN ................................................................................................... 47

10 LITERATUUR...............................................................................................................................................49

11 APPENDIX I: ONDERZOEKSVRAGEN EN CONCLUSIES UIT HET EVALUATIE-ONDERZOEK 1993-1997 53

12 APPENDIX II: INTERNATIONALE NATUURWAARDEN .................................................................57

12.1 WAT ZIJN DE WETTELIJKE VERPLICHTINGEN? ............................................................................... 5712.2 OM WELKE NATUURWAARDEN GAAT HET?..................................................................................... 59

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 2

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 3

1 Samenvatting en leeswijzerIn 1993 is in Nederland een nieuw schelpdiervisserijbeleid ingezet op basis van de in 1992verschenen Structuurnota Zee- en Kustvisserij. De hoofddoelstelling van dit nieuwe beleid luidt: eenevenwichtige exploitatie van de visbestanden (inclusief schelpdieren) en het bevorderen van eenverantwoorde visserij, waarbij voldoende rekening wordt gehouden met de waarde van anderefuncties van de gebieden waarin wordt gevist. Voor de Waddenzee en Oosterschelde gaat het danom de hoofdfunctie van deze gebieden: natuur. In deze gebieden is visserij alleen toegestaan als diehoofdfunctie natuur niet wezenlijk wordt aangetast. Een aantal gebieden is permanent gesloten voorde schelpdiervisserij. Daarnaast wordt een deel van het schelpdierbestand gereserveerd voor devogels die grote schelpdieren eten: de scholekster en de eidereend. Bij zeer lage schelpdierbestandenwordt de visserij gesloten. Bij de tussentijdse evaluatie in 1998 waren de meningen sterk verdeeldover het antwoord op de vraag of het nieuwe beleid voldoende garanties bood voor de natuur. Opbasis van die tussentijds evaluatie is het beleid aangepast: extra sluiting van droogvallende platen voorbodemberoerende visserij in de Waddenzee op de locaties met de hoogste kans voor het ontstaanvan mosselbanken en een ophoging van de voedselreservering voor vogels in de Oosterschelde. In2003 zal een grondige evaluatie van het beleid plaatsvinden, zodat een politiek besluit genomen kanworden over de toekomst van de mechanische kokkelvisserij en de omvang van deschelpdiervisserij. Het voorliggende onderzoekplan, opgesteld door een samenwerkingsverband vanALTERRA, RIVO en RIKZ in opdracht van de ministeries van LNV en V&W, beschrijft hetecologische en sedimentologische onderzoek dat nodig is om in 2003 een verantwoorde beslissing tekunnen nemen.

In hoofdstuk 2 wordt de vraagstelling besproken en het verband met de tussentijdseevaluatie in 1998. In appendix I zijn de vragen en de conclusies van die tussentijdse evaluatie tevinden. Kort samengevat komen de beleidsvragen die ten grondslag liggen aan het voorliggendeonderzoeksplan op het volgende neer:1. Wat zijn de effecten van de schelpdiervisserij op de natuurwaarden?2. Hebben de beleidsmaatregelen het beoogde effect gehad?3. Wordt voldaan aan de internationale verplichtingen?4. Zijn er mogelijkheden om de schadelijke effecten te verminderen?Het onderzoekplan bestaat deels uit een voortzetting van de voor de tussentijdse evaluatie in ganggezette onderzoekingen. Tien jaar (van 1993 toen het nieuwe beleid werd ingezet tot de evaluatie in2003) lijkt lang, maar is in feite kort vanwege de grote natuurlijke fluctuaties van jaar op jaar in de teonderzoeken getijdengebieden. Strenge winters (die gemiddeld eens in de zeven jaar voorkomen)leiden tot massale sterfte onder de schelpdieren en andere fauna, maar na een strenge winter is ervaak sprake van een zeer sterke broedval van schelpdieren. Behalve voortzetting van in 1993begonnen onderzoek wordt in dit nieuwe plan veel aandacht besteed aan de mogelijkheid dat demechanische schelpdiervisserij leidt tot permanente en grootschalige veranderingen van hetecosysteem. Onderzoek naar deze grootschalige effecten op lange termijn is zowel zeer moeilijk alszeer belangrijk.

In hoofdstuk 3 wordt dieper ingegaan op de natuurwaarden die beschermd moeten wordenen de verschillende nationale en internationale kaders waarbinnen die bescherming is vastgelegd,zoals de EU-Vogelrichtlijn en de EU-Habitatrichtlijn. Trekvogels vormen een belangrijk onderdeelvan de internationale natuurwaarden. In appendix II wordt uit de doeken gedaan waarom hetonderzoek zich niet kan beperken tot de vogels die grote schelpdieren eten, te weten de eidereenden de scholekster, maar ook ruim aandacht moet besteden aan de vogels die op de wadplaten naar

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 4

ander voedsel zoeken, zoals bijvoorbeeld de kanoetstrandloper en de rosse grutto. Op dit momentkan namelijk niet worden uitgesloten dat mechanische schelpdiervisserij belangrijke effecten heeft opde biotopen (mosselbanken, kokkelbanken, zeegrasvelden en onbegroeide slikplaten) waarin dezevogels naar voedsel zoeken.

In hoofdstuk 4 worden de bewezen en veronderstelde effecten van de verschillende vormenvan schelpdiervisserij (handmatige kokkelvisserij, de mechanische kokkelvisserij en de mechanischemosselvisserij) op de natuurwaarden (gewone en grijze zeehonden, schelpdieretende vogels, anderewadvogels, mosselbanken, kokkelbanken en zeegrasvelden) geï nventariseerd. Er is vooral veeldiscussie over de grootschalige effecten op lange termijn.

De in hoofdstuk 2 uit het projectplan EVA II overgenomen beleidsvragen worden inhoofdstuk 5 op basis van de inzichten uit hoofdstukken 3 en 4 vertaald naar onderzoeksvragen,waarop door wetenschappelijk onderzoek een antwoord verkregen kan worden. Er wordtaangegeven welke deelprojecten nodig zijn om een bepaalde onderzoeksvraag te beantwoorden. Erwordt ook aangegeven welke onderzoekingen buiten het kader van dit onderzoekplan vallen.

In hoofdstuk 6 wordt een opsomming gegeven van lopende onderzoekingen van debetrokken onderzoeksinstituten, die van direct belang zijn voor de in dit plan genoemdeonderzoeksvragen.

Hoofdstuk 7 is in feite de kern van het onderzoeksplan. Volgens een vast schema worden deverschillende deelprojecten samengevat, die moeten worden uitgevoerd om de onderzoeksvragen tebeantwoorden (uitgebreide beschrijvingen van elk van de deelprojecten zijn op aanvraagbeschikbaar). Om te beginnen is het belangrijk dat er een goede beschrijving komt van de jaarlijksevisserij-inspanning, al was het alleen maar omdat veel van de volgende deelprojecten informatienodig hebben over die visserij-inspanning. Activiteiten van vissers kunnen leiden tot directe verstoringvan voedselzoekende of rustend vogels en zeehonden, maar aan het onderzoek hiernaar wordt geenprioriteit gegeven. Schelpdiervisserij zorgt per definitie voor een directe verlaging van hetvoedselaanbod voor vogels die van grote schelpdieren leven, te weten de scholekster en deeidereend. Het beleid van voedselreservering is erop gericht de negatieve effecten voor de vogelsvan deze concurrentie om schelpdieren te minimaliseren. Dat gebeurt door het sluiten van de visserijin jaren met een zeer laag voedselaanbod en het beperken van de visserij in jaren met een iets minderlaag voedselaanbod. Twee deelprojecten richten zich op de evaluatie van het beleid vanvoedselreservering in respectievelijk Waddenzee en Oosterschelde. Om dit goed te kunnen doen isook informatie nodig uit deelprojecten die zich richten op de effecten van de schelpdiervisserij op deomvang en de dynamiek van de schelpdierbestanden. Veruit het moeilijkst te onderzoeken zijn delangdurige en indirecte effecten op de bodembiotopen, met name de wadplaten, kokkelbanken,mosselbanken en zeegrasvelden en de wadvogels die van die bodembiotopen afhankelijk zijn. Eenhele serie in elkaar grijpende deelprojecten richt zich op deze lastige materie. Analyse van historischegegevens zal moeten uitwijzen of het waar is dat de Waddenzee zandiger is geworden. Als datinderdaad wordt vastgesteld kan het best zijn dat dit niet aan schelpdiervisserij ligt, maar andereoorzaken heeft. Daarom zijn ook experimentele studies nodig aan het effect van de mechanischeschelpdiervisserij op de sedimentsamenstelling. Van een eventueel door visserij veroorzaakteverandering in sedimentsamenstelling moet vervolgens gekeken worden of en hoe zo’n veranderingdoorwerkt op de bodemdieren en de vogels die van die bodemdieren leven.

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 5

Alleen een goed onderzoeksmanagement kan ervoor zorgen dat een omvangrijk eningewikkeld onderzoeksproject als hier beschreven met succes wordt afgesloten. Er wordt dan ookuitgebreid aandacht besteed aan dat management en de wijze waarop de verschillende deelprojectengeï ntegreerd moeten worden.

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 6

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 7

2 Inleiding

2.1 Vraagstelling

In het beleidsbesluit “Schelpdiervisserij Kustwateren 1999 - 2003” is aangekondigd dat eenaangepast evaluatieprogramma zal worden opgesteld voor de periode tot 2003 (LNV 1999a). Ditmoet leiden tot voldoende kennis om beslissingen te kunnen nemen over het visserijbeleid in detoekomst, met name de toekomst van de kokkelvisserij en de omvang van de schelpdiervisserij.Daarnaast moeten de effecten van de schelpdiervisserij op het ecosysteem (natuurlijke biotopen,instandhouden vogelpopulaties) in kaart worden gebracht. Ten behoeve van de realisatie van dezeEvaluatie is een stuurgroep opgezet die zich zal buigen over de opzet van de evaluatie, en hetbenodigde onderzoek, de resultaten van het onderzoek en het voorbereiden van debeleidsbeslissingen. In het hieronder beschreven onderzoeksplan worden de onderzoeksvragengeformuleerd en het onderzoek dat nodig is om op die onderzoeksvragen een antwoord te krijgen.

Door de stuurgroep zijn de volgende beleidsvragen geformuleerd (zie het op 9 december 1999vastgestelde projectplan: LNV 1999b):

1. Wat zijn de toelaatbare effecten van de schelpdiervisserij op de bodembiotopen zijnde stabielemosselbanken en zeegrasvelden en de schelpdieretende en biotoopafhankelijke vogels in dekustwateren?

2. De maatregelen zijn het sluiten van gebieden voor de visserij en het voedselreserveringsbeleid.Hebben deze maatregelen het beoogde effect gehad?

3. Is het resultaat van effecten en maatregelen zodanig dat aan de internationale verplichtingen uit deEU-Vogelrichtlijn en EU-Habitatrichtlijn wordt voldaan?

4. Bij eventuele vastgestelde negatieve effecten van de schelpdiervisserij. Welke aanvullendemaatregelen zijn mogelijk ter vermindering van deze effecten?

De volgende stap bestaat uit de vertaling van deze beleidsvragen in onderzoeksvragen. Voordat aandeze vertaling wordt begonnen lijkt het nuttig een kort historisch overzicht te geven (een uitgebreid enzeer leesbaar overzicht van de historie rond het conflict tussen natuurorganisaties en deschelpdiervisserij is geschreven door Verbeeten, 1999)

2.2 Historie van het beleid

Uitgangspunt is het nieuw ingezette beleid dat uitgebreid wordt beschreven in de Structuurnota Zee-en kustvisserij (LNV 1992a). De hoofddoelstelling van dit nieuwe beleid luidt: het bevorderen vaneen verantwoorde visserij en een evenwichtige exploitatie van de visbestanden. Onder eenverantwoorde visserij wordt verstaan dat ook rekening wordt gehouden met de waarde van anderefuncties van het aquatische systeem. Voor de Waddenzee en Oosterschelde gaat het dan om dehoofdfunctie van deze gebieden: natuur. Waar mogelijk wordt in normale jaren gestreefd naarverweving van de visserij-activiteiten met de natuurwaarden. Indien dit niet mogelijk blijkt wordtscheiding van functies toegepast. In de praktijk betekent dat permanent sluiten van gebieden voor devisserij. Tot het laatste is besloten ter bevordering van locaal herstel van de volgende biotopen: oudemosselbanken, oude kokkelbanken en zeegrasvelden. Met ingang van 1993 zijn daarom viergebieden in de Waddenzee en twee in de Oosterschelde permanent gesloten voor schelpdiervisserijen visserij met bodemvistuigen met wekkerkettingen. Naast normale jaren zijn er ook jaren met een

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 8

zeer lage schelpdierstand, de zogenaamde “voedselarme jaren”. In zulke jaren wordt een deel vande voedselbehoefte van de schelpdieretende vogels gegarandeerd. De voedselbehoefte is gebaseerdop de vogelaantallen in de jaren 1980-1990 (LNV 1992b). Indien volgens de berekeningen minderdan 60% van de voedselbehoefte kan worden gedekt door kokkels en mosselen, dan wordt debetreffende visserij in het betreffende gebied gestopt.

2.3 Verband met voorafgaand evaluatieonderzoek

De boven beschreven maatregelen zijn volgens plan in 1998 tussentijds geëvalueerd (LNV1998) en op basis van die evaluatie zijn aanvullende beleidsmaatregelen genomen. In destructuurnota was voorzien dat er in de tweede fase extra gebieden gesloten zouden worden in deWaddenzee en Oosterschelde. In de Waddenzee is dit niet het oorspronkelijk beoogde gebiedonder Schiermonnikoog geworden, maar verspreid door de Waddenzee liggende locaties met eenhoog ingeschatte potentie voor het ontstaan van stabiele mosselbanken (Brinkman & van Stralen1999). In de Oosterschelde zijn geen extra gebieden gesloten, maar is de voedselreserveringverhoogd van 60% naar 100% van de berekende voedselbehoefte.

Aan de basis van de tussentijdse evaluatie lagen ecologische onderzoekingen van IBN-DLO(het huidige ALTERRA), RIVO-DLO en RIKZ en sociaal-economische onderzoekingen van hetLEI-DLO (LNV 1998). Voor het ecologische onderzoek stonden de volgende twee beleidsvragencentraal:

1. In hoeverre hebben de getroffen beleidsmaatregelen de beoogde effecten gehad op de natuur?2. Welke andere factoren zijn van invloed geweest op de mate waarin de beoogde effecten zijn

bereikt?

In appendix I wordt uitgebreid beschreven hoe deze beleidsvragen vertaald zijn in onderzoeksvragennaar de ecologische effecten en de conclusies die uit dat onderzoek zijn getrokken. Hieronder staathoe deze conclusies zijn samengevat en verwoord in de samenvatting van het evaluatie-onderzoek(LNV 1998):• Gezien de natuurlijke fluctuaties in broedval en overleving van schelpdieren bleek de

onderzoeksperiode vooral voor de Waddenzee te kort voor het doen van definitieve uitsprakenover de effecten van de beleidsmaatregelen.

• Het biotoop-herstel heeft voor de mosselbanken beperkt plaats gevonden. De belangrijkstebanken liggen in de gebieden die permanent of via de visplannen zijn gesloten. Echter, over hettotaal van de Waddenzee gezien blijft het herstel van de mosselbanken achter bij deverwachtingen.

• De negentiger jaren vormen een opeenvolging van kokkelarme jaren. Strenge winters haddentijdens de evaluatieperiode een sterke invloed op de kokkelpopulatie. Gedurende deevaluatieperiode is de kokkelstand in de gesloten gebieden relatief hoog geweest ten opzichtevan de opengestelde gebieden. Dat komt voornamelijk door de goede broedval in enkele van degesloten gebieden.

• Het Zeegras in de Waddenzee heeft zich uitgebreid in de gesloten gebieden langs de Groningerkust en in de Eems. Ook is er in 1996 een aanwas van Zeegras geweest in het niet permanentgesloten deel van de wadstrook langs de Groninger kust. In 1996 werd daar niet gevist inverband met de voedselreservering voor vogels. Zeegrasvelden in voor visserij opengesteldegebieden in de Waddenzee en Oosterschelde worden ontzien door de visserij.

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 9

• De voedselreservering voor vogels is van belang voor Scholeksters en Eidereenden. Immers, zeleven voornamelijk van kokkels en mosselen. De stand van de Scholeksters in de Waddenzee istot en met 1995 ongeveer gelijk gebleven. Daarna vond een duidelijke afname plaats. Dit wordttoegeschreven aan een combinatie van voedselschaarste en sterfte door vorst. Voedselschaarsteheeft vooral gevolgen gehad voor de overleving van jonge scholeksters. Tijdens de winterswaarin ijs op de platen ontstaat gaan er ook relatief veel oude scholeksters dood.

• In de Oosterschelde is er voor de Scholeksters waarschijnlijk gedurende een reeks van jarensprake geweest van een gebrek aan voedsel, met als gevolg een slechte conditie van de vogelsen een steeds verder teruglopende stand.

• In de Waddenzee hebben de Eidereenden zich in de jaren met lage kokkel- en mosselbestandenvoornamelijk geconcentreerd in de westelijke Waddenzee. Het totale aantal Eidereenden dat inde Waddenzee overwinter is iets afgenomen, maar tegelijkertijd is hun aantal in de kustzonetoegenomen.

• Aanvullend onderzoek zal meer duidelijkheid moeten geven over de gevolgen vanschelpdiervisserij voor de vogelstand en over de voorwaarden die nodig zijn voor herstel van demosselbanken.

In het evaluatie-rapport wordt geen gewag gemaakt van de door Natuurmonumenten enVogelbescherming Nederland betaalde studie van Piersma & Koolhaas (1997). Op basis van hunmetingen rond het eiland Griend postuleren Piersma en Koolhaas namelijk het “negatieve-biodepositie-spiraal” model. Volgens deze hypothese leidt mechanische schelpdiervisserij opmossels en kokkels tot een kettingreactie waarbij uiteindelijk een kale, zandige en voedselarmewadvlakte overblijft. Een dergelijke verandering van het ecosysteem zal niet alleen effecten hebbenop de vogelsoorten die van schelpdieren leven, zoals scholekster en eidereend, maar ook op devogelsoorten die op de drooggevallen wadplaten naar andere bodemdieren zoeken. Juist deze studiedeed enorm veel stof opwaaien rond het moment dat de door LNV betaalde evaluatiestudieopenbaar werd gemaakt. Dit leidde tot een heftige polemiek in Bionieuws, waarbij de spits werdafgebeten door dr. L. van Duijn, het toenmalige hoofd Kust, Binnenvisserij en Cultuur, van hetministerie van LNV (van Duijn 1997). Hij concludeerde o.a. dat ook degenen die zich met toegepastonderzoek bezig hielden zich zouden moeten onderwerpen “aan dezelfde wetenschappelijkestandaard als andere onderzoekers: alleen onderzoek dat gepubliceerd wordt in tijdschriften met eenadequaat systeem van ‘peer review’ voldoet aan de kwaliteitsstandaard”. Daarnaast werd nog eendoor de kokkelsector betaalde rapportage over de invloed van mechanische schelpdiervisserij op desedimenthuishouding van de Waddenzee (Duiker et al. 1998) naar buiten gebracht. In deze studiewerd geconcludeerd dat er eigenlijk te weinig gegevens waren om harde wetenschappelijkeuitspraken te doen pro dan wel contra het negatieve-biodepositie-spiraal model.

Een analyse van al deze ontwikkelingen leert dat een deel van de oorspronkelijke vragen zijn blijvenstaan en kunnen worden meegenomen in het nieuw op te stellen onderzoeksplan. Sommigeonderdelen zijn nieuw en vereisen een extra aanpak. De vernieuwende onderdelen worden gevormddoor:• vragen over de effecten van de mechanische kokkelvisserij op de sedimenthuishouding en de

mogelijkheid dat niet alleen schelpdieretende vogels, maar ook de van andere wadbiotopenafhankelijke wadvogels door de mechanische schelpdiervisserij worden beï nvloed

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 10

• korte termijn analyse van de onderbouwing van de uitgangspunten van hetvoedselreserveringsbeleid in de Oosterschelde (referentie vogelaantallen, autonome ontwikkelingschelpdierbestanden)

• het wegvisexperiment dat de mogelijkheid biedt om gerichte effectstudies te doen• er is meer aandacht voor de ontstaansvoorwaarden van de gewenste bodembiotopen als bijdrage

aan de vraag welke extra maatregelen mogelijk zijn om negatieve effecten van visserij teverminderen

• onderzoeksvragen die zijn gerelateerd aan de vraag op welke wijze de schelpdiervisserijinpasbaar kan worden gemaakt binnen de doelstellingen en internationale richtlijnen die geldenvoor de Waddenzee en de Oosterschelde (denk aan verzaaien van kokkels en een analyse vande kokkelvoorkomens in soortenarme en soortenrijke gebieden).

• definitie van een stabiele mosselbank en inventarisatie ontwikkeling areaal mosselbankenHet onderzoek uit 1993 dat wordt gecontinueerd:• Vergelijking van de natuurlijke ontwikkeling in gesloten en open gebieden• effectiviteit voedselreservering Oosterschelde en Waddenzee (korte en lang termijn analyse)Tot slot is er onderzoek dat al in een eerder stadium had moeten plaatsvinden, maar door gebrekaan financiering geen doorgang kon vinden:• Degelijke analyse van de visserij-inspanning

Een verschil met het evaluatie onderzoek in de voorgaande fase is dat thans de stuurgroep inziet dathet gebruik van modellen onontbeerlijk is om sommige vragen te kunnen beantwoorden.

De onderzoeksvragen en voorstellen die in het huidige onderzoeksprogramma aan de orde komenzijn sterk gericht op de politieke realiteit en besteden dus relatief veel aandacht aan de effecten vande kokkelvisserij op de droogvallende platen. De mosselzaadvisserij dreigt in het nieuweonderzoeksprogramma minder aandacht te krijgen. Het is aan de stuurgroep om de balans tussen demosselzaad- en mechanische kokkelvisserij kritisch te volgen. Eenzelfde punt geldt eveneens voor dehandkokkelaars.

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 11

3 Natuurwaarden en afwegingskaderCentraal in het evaluatieonderzoek staan de effecten van schelpdiervisserij op de natuurwaarden inde Waddenzee en Oosterschelde. In het projectplan wordt beschreven waarom Westerschelde enVoordelta minder aandacht krijgen, al wordt de mogelijkheid van aanvullend gebiedsgerichtonderzoek nadrukkelijk opengehouden. In het tussentijdse evaluatierapport (LNV 1998) wordt deuitermate complexe bestuurlijke, beleidsmatige en juridische context geschetst waarin de afwegingtussen natuurwaarden en schelpdiervisserij moet plaatsvinden:

Bestuurlijk en beleidsmatig JuridischInternationaal Trilaterale Regeringsconferenties

WaddenzeeEU- Vogelrichtlijn(79/409/EEG)EU-Habitatrichtlijn

Nationaal De Planologische Kernbeslissing(PKB) Waddenzee

VisserijwetNatuurbeschermingswet

Provinciaal/Regionaal

Interprovinciaal beleidsplanWaddenzee (IBW)Beheersplan WaddenzeeBeleidsplan OosterscheldeBeleidsplan WesterscheldeIntegraal Beleidsplan VoordeltaProvinciale visserijnota Zeeland

Gemeentelijk Evaluatie gemeentelijke verordening

Uit appendix II blijkt dat in dit rijtje nog een aantal belangrijke conventies en verdragen ontbrekenwaarmee Nederland zich internationaal verplicht heeft om de natuur in zijn “wetlands” goed tebeschermen, met name:- de Ramsar conventie ter bescherming van “wetlands”- de recent ondertekende African Eurasian Waterbird Agreement (AEWA)

Schelpdiervisserij heeft per definitie effecten op het ecosysteem in de kustwateren. Met name deEU-Vogelrichtlijn en de EU-Habitatrichtlijn geven een stringent kader waarbinnen economischebenutting van Speciale Beschermings Zones mogelijk is. Effecten van economische benutting van eenSBZ mogen niet “significant” zijn. In de wetenschap heeft de term statistisch significant een duidelijkomschreven betekenis, maar met die wetenschappelijke interpretatie kan het beleid begrijpelijkerwijsniet uit de voeten. Een door de Wadden Advies Raad gesignaleerd probleem, dat ook in een doorLNV georganiseerde workshop “Monitoring en Onderzoek Effecten Schelpdiervisserij 2e fase –Vissen naar Evenwicht” op 4 maart 1999 te Utrecht naar voren kwam, is dat het begrip significantonvoldoende eenduidig is vastgelegd in de verschillende regelgevingen. Het gevolg is dat de rechternu zal moeten bepalen wat significante effecten zijn, zodat het begrip via jurisprudentie invulling zalgaan krijgen. Voor het onderzoek wordt de volgende werkdefinitie gehanteerd:

Effecten op natuurwaarden zijn significant vanuit de optiek van het beleid als ze omvangrijkzijn en/of onomkeerbaar en/of het duurzaam voortbestaan van populaties of

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 12

levensgemeenschappen in gevaar brengen. Dit betreft in het bijzonder die natuurwaardenwaarvoor de gebieden onder de EU-Vogelrichtlijn en EU-Habitatrichtlijn zijn aangewezen.

Om te bepalen of een effect omvangrijk is moet het gerelateerd kunnen worden aan een referentie ofstreefwaarde. De stand van zaken, die in de loop van de beleidsdiscussies over de schelpdiervisserijis ontstaan, kan als volgt worden weergegeven:• specifieke vogeldichtheden voor de Waddenzee: referentie = streefwaarde = aantallen

scholeksters, eidereenden en andere wadvogelsoorten in de periode 1980 –1990.• specifieke vogeldichtheden voor de Oosterschelde: gehanteerde referentie =

gehanteerde streefwaarde = aantallen scholeksters, eidereenden en anderewadvogelsoorten in de periode 1987 – 1991. In tegenstelling tot de Waddenzee is ergeen consensus over de gehanteerde referenties en streefwaardes. Het voorgesteldeonderzoek naar mogelijke veranderingen in draagkracht van de Oosterschelde voorwadvogels moet een bijdrage leveren aan het verkrijgen van consensus.

• habitat stabiele mosselbanken: wetenschappelijke discussie over referentie vooralsnogonbeslist; streefwaarde 2000 – 4000 ha voor de Waddenzee

• habitat zeegras: geen referentie; geen streefwaarde anders dan maximaal herstel• sedimentsamenstelling en overige biota: geen referentie maar “afwezigheid significante

effecten die direct of indirect veroorzaakt worden door schelpdiervisserij” als maatstaf .

Sedimentsamenstelling en overige biota vormen een onlosmakelijk onderdeel van het belangrijkebiotoop “droogvallende platen” waarvoor Waddenzee (40% van het opp.) en Oosterschelde (33%van het opp.) zijn aangewezen onder de EU-Habitatrichtlijn. Er worden echter geen ongewerveldebodemdieren bij naam genoemd in die aanwijzingen. Verder wordt het biotoop “droogvallendeplaten” in de richtlijn als volgt gedefinieerd (Romão 1996): “Sands and muds of the coasts of theoceans, their connected seas and associated lagoons, not covered by sea water at low tide,devoid of vascular plants, usually coated by blue algae and diatoms. They are of particularimportance as feeding grounds for wildfowl and waders.” De beoordeling van de significantievan de effecten van schelpdiervisserij in het kader van de EU-Habitatrichtlijn zal zich, juridischgesproken, dus op vogels moeten concentreren (zie Appendix II). Dat betekent niet datbodemdieren en sediment in het onderzoek kunnen worden overgeslagen. Integendeel, dewetenschappelijke onderbouwing van een mogelijke relatie tussen vogels en de schelpdiervisserijloopt juist via sediment en bodemdieren. Deze effect studies zijn tijdrovend en arbeidsintensief omdathet effect van schelpdiervisserij afgezet moet worden tegen andere factoren die van invloed zijn opde sedimentsamenstelling en het voorkomen van de bodemdieren en de vogels.

Kokkelbanken hebben een wat onduidelijke status en zijn in bovenstaand lijstje niet als apartebiotoop onderscheiden, in tegenstelling tot mosselbanken en zeegrasvelden. In het volgendehoofdstuk zijn kokkelbanken wel als aparte natuurwaarde opgenomen. Van mosselbanken enzeegrasvelden is duidelijk dat ze levensmogelijkheden voor dieren en planten creëren, die andersniet, of veel minder goed, op de droogvallende platen zouden kunnen overleven. Daaraan ontlenenmosselbanken en zeegrasvelden ook hun status als biotoop. Van kokkelbanken is niet bekend of zeeenzelfde duidelijke invloed op de biodiversiteit hebben.

Zeehonden hebben tot nu toe geen grote rol gespeeld in de discussies over de schelpdiervisserij,maar met enige regelmaat wordt de mogelijkheid genoemd dat de dieren verstoord worden door

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 13

visserijactiviteiten. Beide soorten worden vermeld in bijlage I van de EU-Habitatrichtlijn, watbetekent dat ze als prioritaire soort te boek zijn gesteld. Het volgende is bekend:• gewone zeehond (Phoca vitulina): teruggerekende historische referentie rond het jaar

1900 voor de Waddenzee varieert tussen 6000 – 16500 dieren, afhankelijk van degekozen groeisnelheid (Reijnders 1992, 1994)

• grijze zeehond (Halichoerus grypus): algemeen in de Waddenzee tot de 6e eeuw enuitgestorven rond het einde van de 16e eeuw. In prehistorische tijden waarschijnlijkalgemener dan de gewone zeehond. Rond het jaar 1000 ongeveer even talrijk. Sinds1980 een exponentieel groeiende populatie (Reijnders, van Dijk & Kuiper 1995).

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 14

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 15

4 Bewezen en veronderstelde effecten schelpdiervisserijIn onderstaande tabel wordt gepoogd een overzicht te geven van de bewezen en verondersteldeeffecten van de verschillende vormen van schelpdiervisserij op de natuurwaarden in de Waddenzeeen Oosterschelde. Over de directe effecten op kleine schaal bestaat weinig discussie. Niemandbetwijfelt dat tijdens bevissing door een mechanische kokkelkor met name het fijne sediment wordtopgewerveld en dat in het visspoor de dichtheid kokkels en andere bodemdieren direct na bevissingverlaagd is. Ook is er geen twijfel dat in het visspoor van een mosselkor direct na bevissing weinigtot geen mossels te vinden zijn. De discussies concentreren zich allereerst op de snelheid waarmeedergelijke directe effecten zich herstellen. Tegenover het “expert judgement” van ecologen in een EUrapport dat mechanische bevissing van een mosselbank tot een “permanent” verlies aan oppervlaktebank leidt (Stillman et al. 1996) staat de door de sector geponeerde “Jan Louw doctrine” datbeheerst vissen de groei van een mosselbank kan stimuleren en de kans op wegstormen kanverminderen. Tegenover de indruk van de kokkelvissers dat na de eerste zware herfststorm devissporen goeddeels zijn uitgewist, staat het hypothetische negatieve biodepositie spiraal model datponeert dat de sedimentveranderingen “permanent” kunnen zijn (Piersma & Koolhaas 19971). Eentweede bron van veel discussie zijn de mogelijke indirecte effecten die spelen op grote schaal, zoalsde hele Waddenzee, en relatief lange termijnen als tientallen jaren. Het aanhouden van deverschillende discussies is niet alleen terug te voeren op een gebrek aan voldoende onderzoek, maarook op de wetenschappelijke onzekerheden en problemen die inherent zijn aan ecologischonderzoek naar indirecte effecten op grote ruimteschalen en lange termijnen (Grubb 1989, May1989). Strenge winters, stormen en andere natuurlijke fenomenen en menselijke activiteiten spelenmeer of minder diffuus een rol. Zonder kennis over die rol wordt het moeilijk om de effecten vanschelpdiervisserij correct in te schatten.

De in tabel genoemde effecten verschillen sterk in de mate waarin ze met harde gegevens zijnonderbouwd. Daarom is in de voetnoten middels bronverwijzingen aangegeven in hoeverre het ompure speculatie gaat dan wel om een fenomeen waarvoor goede bewijzen bestaan. In hoofdstuk 2 isbeargumenteerd waarom sediment en overige bodemdieren niet als aparte natuurwaarden in de tabelzijn vermeld.

1 Interessant in dit verband is de recent gepubliceerde studie naar het herstelproces van experimenteel doorlangdurige afdekking levenloos gemaakte kleine stukjes wad van 120 m2 (Beukema et al. 1999). Veel soortenbodemdieren waren vaak al binnen een periode van 6 maanden weer in de studieplotjes te vinden. Herstel van detotale biomassa vergde echter minstens 3 tot 4 jaren. Een duidelijk verschil tussen levenloos maken enmechanische kokkelvisserij is dat bij de laatste activiteit niet alle bodemdieren worden gedood of onttrokken aanhet sediment, terwijl het sediment juist wel wordt omgewoeld. Het aanknopingspunt voor het maken van eenvergelijking vormen de onderliggende mechanismen van het herstel van de bodemfauna: vestiging vanvrijzwemmende larven en immigratie van juveniele en adulte dieren. Diezelfde processen spelen een rol bij hetherstel van beviste kokkelbanken, maar zijn wel schaalafhankelijk. Op basis van ander onderzoek veronderstellende auteurs dat hun resultaten niet zomaar geëxtrapoleerd mogen worden naar grotere levenloos gemaaktegebieden: de hersteltijd zou daar wel eens langer kunnen zijn.

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 16

Handkokkelaars Mechanischekokkelvisserij

Mechanischemosselvisserij

Zeehonden • Verstoringrustende dieren (1)

• Verstoringrustende dieren(11)

• verstoringvoedselzoekendedieren (28)

Scholeksters • Verstoringvoedselzoekendedieren (2)

• Voedseltekort doorverlagingkokkelbestand (3)

• Verstoringvoedselzoekendedieren (12)

• Voedseltekort doorverlagingkokkelbestand (13)

• Voedseltekort doornegatieve effectenop vestigingmosselbanken (14)

• Langdurigvoedseltekort doorwegvissendroogvallendemosselbanken (29)

Eidereenden • Verstoringvoedselzoekendedieren (4)

• Voedseltekort doorverlagingkokkelbestand (5)

• Voedseltekort doorverlagingkokkelbestand (15)

• Voedseltekort doornegatieve effectenop vestigingmosselbanken (16)

• Verstoringvoedselzoekendedieren (30)

• Voedseltekort doorwegvissenmosselbanken (31)

• Verhogingvoedselaanbod oppercelen (32)

Wadvogels die opde droogvallendewadplaten naarvoedsel zoeken,maar niet vangrote schelpdierenleven (zie appendixII)

• Verstoringvoedselzoekendedieren (6)

• Voedseltekort doornegatieve effectenop vestigingmosselbanken (17)

• Verminderingvoedselaanboddoor extra sterftebodemdieren (18)

• Langdurigeveranderingfoerageerhabitatdoor sedimentvergroving met alsgevolgverminderdebroedval vanschelpdieren +verworming (19)

• Voedseltekort doorwegvissendroogvallendemosselbanken (33)

• Langdurigeveranderingfoerageerhabitatdoor sedimentvergroving met alsgevolgverminderdebroedval vanschelpdieren +verworming (34)

Mosselbanken • Verlaging kansenop vestigingdroogvallendemosselbanken (20)

• Direct wegvissenvan droogvallendemosselbanken (35)

• Verhogenstormgevoeligheidvan beviste(zaad)banken (36)

Kokkelbanken • Verlaging dichtheidgrote kokkels (7)

• Verhoging groeiachtergeblevenkokkels dooruitdunning (8)

• Verhoging

• Verlaging dichtheidgrote kokkels (21)

• Extra sterfteondermaatsekokkels (22)

• Verminderdebroedval kokkels

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 17

broedval kokkelsdoor uitdunning (9)

door sedimentvergroving (23)

• Verhoging groeiachtergeblevenkokkels dooruitdunning (24)

• Verhogingbroedval kokkelsdoor uitdunning(25)

Zeegrasvelden • Beschadigingzeegrasvelden (10)

• Beschadigingzeegrasvelden (26)

• Verlaging kansenop vestigingzeegras (27)

• Verlaging kansenop vestigingzeegras doorwegvissen luwtegevendemosselbanken (37)

(1) Geen gegevens bekend(2) In Stillman et al. (1996) wordt zonder harde gegevens aangenomen dat verstoring minimaal is omdat

handkokkelaars volgens de overlevering vooral zouden vissen bij een waterdiepte waarbij scholeksters nogniet kunnen foerageren. Tijdens het aflopen van de platen op zoek naar bevisbare kokkelbanken zullen devoedselzoekende vogels echter worden verstoord.

(3) In Stillman et al. (1996) wordt bij gebrek aan harde gegevens op basis van gesprekken met handkokkelaars eneen enquête onder de handkokkelaars (Oord 1992) aangenomen dat handkokkelaars niet systematischevissen op de lange termijn en stoppen met vissen bij een kokkeldichtheid van 500 grote kokkels per m2. Onderdie condities is het niet waarschijnlijk dat de handmatige kokkelvisserij het voedselaanbod voldoende kanuitputten om de scholeksters in de problemen te brengen.

(4) Geen gegevens bekend, maar handkokkelaars vissen bij voorkeur als er nog water op het wad staat en dat zijnook de momenten waarop eidereenden op de platen foerageren

(5) Voor scholeksters al niet aannemelijk (zie (3)) en voor eidereenden nog minder, omdat handkokkelaars deallergrootste kokkels prefereren, die voor eidereenden waarschijnlijk problemen geven bij het inslikken.

(6) Alleen een mogelijk probleem voor langpotige wadvogelsoorten die regelmatig in de waterlijn foerageren,zoals wulpen

(7) Verlaging van de dichtheid grote kokkels zal per definitie optreden. Handkokkelaars zijn in principe in staattot zeer systematisch vissen, maar of dit ook werkelijk gebeurt is niet bekend; zie ook (3).

(8) Geen gegevens(9) Geen gegevens(10) Geen gegevens(11) Impressie S. Brasseur (mond. med.), opgedaan tijdens vliegtuigtellingen van rustende zeehonden(12) De vissers lopen met enige regelmaat over de drooggevallen wadplaten om de kokkelbanken in kaart te

brengen en zullen daarbij de voedselzoekende vogels verstoren(13) Mechanische kokkelvisserij is in staat de kokkeldichtheid zeer sterk te verlagen (De Vlas 1982), zodat zich

voedseltekorten kunnen voordoen (Stillman et al. 1996). Of het huidige voedselreserveringsbeleid voldoendegaranties biedt tegen zulke door visserij veroorzaakte voedseltekorten is niet bekend.

(14) Deze hypothese is gebaseerd op anekdotische waarnemingen van mosselbroed op kokkelbanken (Hulscher,mond. med.); volgens de kokkelvissers daarentegen is er in 1999 opvallend veel mosselzaad gevallen op in1998 beviste kokkelbanken (Holstein, mond. med.). Harde gegevens ontbreken.

(15) In de Waddenzee is extreem hoge mortaliteit als gevolg van voedselgebrek onder eidereenden geconstateerdin de winter van 1990/1991 toen de kokkelvisserij de zeer lage kokkelbestanden nog verder uitputte(Camphuysen 1996). Of het huidige voedselreserveringsbeleid voldoende garanties biedt tegen zulke doorvisserij veroorzaakte voedseltekorten is niet bekend.

(16) zie (14)(17) zie (14)(18) Door de Vlas (1982) werd een afname gemeten van 75-80% op beviste plaatsen, maar de Vlas veronderstelde

een gering effect op de schaal van de Waddenzee omdat jaarlijks slechts een klein gedeelte van de platenmechanisch wordt bevist. Uit een latere publicatie spreekt meer bezorgdheid (RIN 1987) en volgens Koolhaaset al. (1998) concentreert mechanische kokkelvisserij zich juist op plaatsen met een zeer rijk bodemleven.

(19) Op basis van waarnemingen rond Griend door Piersma & Koolhaas (1997) gepostuleerde hypothese: denegatieve biodepositie spiraal. Volgens Duiker et al. (1998) ontbreken harde gegevens.

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 18

(20) zie (14)(21) Door de Vlas (1982) werd gemeten dat tussen 55% en 91% van de oude kokkels werd opgevist (n=7

kokkelbanken)(22) Franklin & Picket (1978) melden dat 60% van de weer overboord gezette ondermaatse kokkels snel sterft.

Volgens Holstein (mond. med.) zijn dergelijke hoge sterftecijfers als gevolg van verbeterde vistechnieken nuniet meer aan de orde, maar harde gegevens daarover ontbreken.

(23) zie (19)(24) Uitdunnen werkt alleen als intraspecifieke concurrentie in de veldsituatie de groei beperkt. Het onderzoek van

Kamermans (1992) suggereert groeibeperking bij voedselgebrek, maar een direct experiment aanintraspecifieke voedselconcurrentie tussen kokkels leverde geen duidelijke aanwijzingen, waarschijnlijk alsgevolg van een te kleinschalige opzet. Analyse van de Balgzand gegevens levert wel duidelijke aanwijzingenvoor groeibeperkingen door concurrentie in het veld (van der Meer, mond. med., zie ook Philippart & Smaal,MS)

(25) onduidelijk(26) Philippart (1994)(27) Dankers & de Vlas (1992)(28) Dankers et al. (1989)(29) Droogvallende mosselbanken zijn uit de Waddenzee verdwenen in de jaren ’80 als gevolg van visserij en

natuurlijke sterfte, in combinatie met slechte broedval (LNV 1998). De aantallen scholeksters die broeden enoverwinteren in de Waddenzee nemen de laatste jaren af (LNV 1998, van de Kam et al. 1999) en dit is vrijwelzeker het gevolg van het verdwijnen van de mosselbanken (Ens in prep., Nève & van Noordwijk 1997, Smit etal. 1998). Of er op mosselbanken kan worden gevist zonder dat dit tot “permanent” verlies aan oppervlakteleidt is onduidelijk: zie (35)

(30) Eidereenden worden actief van de mosselpercelen verjaagd; wat dit voor gevolgen voor de eidereenden heeftis onbekend

(31) zie (15): of verplaatsing van droogvallende mosselbanken naar cultuurpercelen in het intergetijdegebied alseen verhoging of een verlaging van het voedselaanbod voor eidereenden moet worden beschouwd isonbekend

(32) zie (31)(33) Droogvallende mosselbanken vormen het vogelrijkste biotoop in de Waddenzee (Zwarts & Drent 1981, Ens

et al. 1996, van de Kam et al. 1999). Of het verdwijnen van de droogvallende mosselbanken de stand vanandere vogels dan scholekster en eidereend heeft beïnvloed is niet bekend.

(34) In de negatieve biodepositie spiraal hypothese (zie (19)) worden mosselbanken expliciet genoemd alsinvangers van fijn slib (zie ook Oost 1995). Er wordt echter niet duidelijk gemaakt in de hypothese welk deelvan de sedimentvergroving het gevolg is van het verdwijnen van de mosselbanken.

(35) Droogvallende mosselbanken zijn uit de Waddenzee verdwenen in de jaren ’80 als gevolg van visserij ennatuurlijke sterfte, in combinatie met slechte broedval (LNV 1998). Of er op mosselbanken kan worden gevistzonder dat dit tot “permanent” verlies aan oppervlakte leidt is onduidelijk. Het expert judgement vanecologen gaat uit van zo’n verlies (Stillman et al. 1996), maar de mosselvissers denken dat het mogelijk ismiddels beheerst vissen de groei en stabiliteit van mosselbanken te verhogen: de “Jan Louw” doctrine.

(36) Geen goede gegevens: zie (35)(37) Geen gegevens

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 19

5 OnderzoeksvragenAan de hand van het eerder geformuleerde afwegingskader en de bewezen en verondersteldeeffecten van schelpdiervisserij op de natuurwaarden moeten de beleidsvragen vertaald worden inonderzoeksvragen. Per beleidsvraag zal deze vertaling gemaakt worden. Bij de aldus geformuleerdeonderzoeksvragen wordt steeds vermeld welke deelprojecten van vitaal belang zijn om het antwoordop de gestelde vraag te kunnen geven.

1. Wat zijn de toelaatbare effecten van de schelpdiervisserij op de bodembiotopen zijndestabiele mosselbanken en zeegrasvelden en de schelpdieretende en biotoopafhankelijkevogels in de kustwateren?

De toelaatbaarheid van een effect moet door de politiek bepaald worden en in het beleid wordenvastgelegd. Beantwoording van deze beleidsvraag vereist daarom kennis over de aard van deeffecten op de relevante natuurwaarden en de omvang van de effecten in relatie tot de intensiteit vanbevissing. In de beleidsvraag worden kokkelbanken en droogvallende wadplaten niet alsbodembiotoop onderscheiden. Op basis van hoofdstuk 2 over relevante natuurwaarden enhoofdstuk 3 over bewezen en veronderstelde effecten op die natuurwaarden lijkt het verstandig omze voorlopig wel als zodanig aan te merken en mee te nemen in het onderzoek. Voor wat betreftkokkelbanken is daarvoor aanvullend onderzoek nodig naar de status als biotoop. Voor wat betreftde wadplaten richt de aandacht zich op de biotoopafhankelijke vogels (zie appendix II). Op basisvan deze inzichten worden de volgende onderzoeksvragen geformuleerd:

(a) Hebben kokkelbanken een verrijkend effect op de biodiversiteit dat vergeleken kanworden met dat van mosselbanken of zeegrasvelden?(deelproject H)

(b) Hoe en in welke mate verstoren de activiteiten van schelpdiervissers de vogels enzeehonden tijdens het rusten en voedselzoeken?(deelprojecten A & I)

(c) Hoe en in welke mate wordt het voedselaanbod van de vogels die van grote schelpdierenleven, te weten de scholekster en de eidereend, beï nvloed door de verschillende vormenvan schelpdiervisserij?(deelprojecten A, B & D)

(d) Hoe en in welke mate worden de belangrijke biotopen (droogvallende wadplaten,mosselbanken, kokkelbanken en zeegrasvelden) en de van die biotopen afhankelijkevogels (zie appendix II) beï nvloed door de verschillende vormen van schelpdiervisserij?(deelprojecten A, B, C, D, E, F, G, H)

2. De maatregelen zijn het sluiten van gebieden voor de visserij en hetvoedselreserveringsbeleid. Hebben deze maatregelen het beoogde effect gehad?

Het voedselreserveringsbeleid richt zich op de vogels die van grote schelpdieren leven, te weten descholekster en de eidereend. De essentie is dat in voedselarme jaren de visserij beperkt wordt omde vogels in zulke moeilijke jaren niet nog verder in de problemen te brengen. Het beleid is alleen ingrote lijnen omschreven. Voor een evaluatie is het dus allereerst noodzakelijk dat er heel precieswordt opgeschreven hoe het beleid in de praktijk is geï mplementeerd. Om hetvoedselreserveringsbeleid te evalueren staan drie wegen open: (1) een grondige bestudering van deaannames in de berekeningen van de voedselbehoefte, (2) een vergelijking van de waargenomenvogelaantallen met de nagestreefde vogelaantallen en (3) modelberekeningen of het beleid ook in de

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 20

toekomst de gewenste vogelaantallen kan “garanderen”. Op grond van de formulering van debeleidsvraag zou men concluderen dat alleen de tweede weg bewandeld dient te worden, maar hetreeds in gang gezette onderzoek naar de voedselreservering in de Oosterschelde bewijst dat ook deeerste weg gekozen dient te worden. De derde weg vormt onderdeel van de nog te besprekenbeleidsvragen over de internationale verplichtingen. Op grond van deze overwegingen worden devolgende onderzoeksvragen gedefiëerd:

(a) Hoe is het voedselreserveringsbeleid precies geï mplementeerd in de praktijk? (Wanneerworden de schelpdiersurveys uitgevoerd, hoe worden de uitkomsten geëxtrapoleerd naarhet najaar, bij welke bestandsgroottes worden welke beperkingen opgelegd? etc.)(LNV)

(b) Kloppen de aannames in de berekeningen waarop het voedselreserveringsbeleid isgebaseerd?(deelprojecten B, D & H)

(c) Hebben de populaties van scholeksters en eidereenden zich gehandhaafd of hersteld op hetgewenste niveau? In geval van een negatief antwoord moet worden nagegaan of dit tewijten is aan door schelpdiervisserij veroorzaakte voedseltekorten. (deelprojecten A, B &D)

Het beleid om delen van Waddenzee en Oosterschelde af te sluiten voor schelpdiervisserij heeft totdoel het herstel van belangrijke bodembiotopen, met name droogvallende mosselbanken enzeegrasvelden. Dit leidt tot de volgende onderzoeksvragen:

(d) Heeft het areaal droogvallende mosselbanken zich hersteld tot het gewenste niveau? Zonee, is dit dan te wijten aan de schelpdiervisserij, of aan natuurlijke factoren of anderemenselijke invloeden? (deelprojecten A & F)

(e) Hebben de zeegrasvelden zich maximaal kunnen herstellen? Zo nee, is dit dan te wijtenaan de schelpdiervisserij, of aan natuurlijke factoren of andere menselijke invloeden?(deelprojecten A & E)

3. Is het resultaat van effecten en maatregelen zodanig dat aan de internationaleverplichtingen uit de EU-Vogelrichtlijn en EU-Habitatrichtlijn wordt voldaan?

Een positief antwoord op beleidsvraag nummer 2 naar de effectiviteit van de genomenbeleidsmaatregelen is een noodzakelijke voorwaarde voor het voldoen aan de internationaleverplichtingen, maar niet voldoende. Ten eerste moet er ook naar de toekomst gekeken worden enniet alleen naar het verleden. Ten tweede is het overduidelijk dat wat het de vogels betreft deaandacht zich niet mag beperken tot scholekster en eidereend, maar dat ook soorten die niet vangrote schelpdieren leven in het onderzoek moeten worden betrokken (zie appendix II):

(a) Houdt het huidige beleid van voedselreservering dusdanig rekening met devoedselbehoefte van de scholekster en eidereend dat er op de lange termijn geen effect isvan de schelpdiervisserij op de populatie-omvang van deze vogelsoorten? (deelprojectenB & D)

(b) Zijn er aanwijzingen dat de aantallen wadvogels die niet van grote schelpdieren leven zichin negatieve zin of positieve zin hebben ontwikkeld? In het geval van een negatieveontwikkeling, is die ontwikkeling dan te wijten aan de schelpdiervisserij, of aannatuurlijke factoren of andere menselijke invloeden? (deelproject C)

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 21

(c) Zijn de effecten van schelpdiervisserij op sediment, biota en vogels onder het huidigebeleid voldoende gering om ze in termen van de EU-Habitatrichtlijn als “nietsignificant” aan te merken? Oftewel, is het aannemelijk dat schelpdiervisserij bij hethuidige beleid in de toekomst de populaties van wadvogels niet in gevaar zal brengen enniet zal leiden tot omvangrijke of onomkeerbare veranderingen van belangrijkebiotopen? (deelprojecten A, B, C, D, E, F, G, H, I)

4. Bij eventuele vastgestelde negatieve effecten van de schelpdiervisserij. Welkeaanvullende maatregelen zijn mogelijk ter vermindering van deze effecten?

De invulling van dit deel van het onderzoek hangt sterk af van welke effecten in de loop van hetonderzoek als negatief worden aangewezen. Een voorlopige invulling van de onderzoeksvraag luidtals volgt:(a) Wat zijn de mogelijkheden om de duurzaamheid van de visserij te vergroten zodanig dat

de ongewenste effecten minimaal zijn en de effectiviteit van beleidsmaatregelenmaximaal?

In het onderstaande schema wordt nog eens aangegeven welke deelprojecten nodig zijn om deverschillende onderzoeksvragen te beantwoorden.beleids-vraag

onderzoeks-vraag

A B C D E F G H I

1 a +b + +c + + +d + + + + + + + +

2 ab + + +c + + +d + +e + +

3 a + +b +c + + + + + + + + +

4 a

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 22

5.1 Onderzoeksthema’s die niet worden uitgewerkt

De boven genoemde onderzoeksvragen zijn verder uitgewerkt in een serie samenhangendedeelprojecten. In die deelprojecten komen de volgende onderwerpen niet of slechts terloops aan deorde:1. De effecten op zwarte zee-eenden van de visserij op Spisula in de Noordzee-kustzone (o.a.

Voordelta). In het door de stuurgroep gefiatteerde projectplan wordt duidelijk gesteld datdergelijk onderzoek buiten dit project valt.

2. De effecten van mechanische schelpdiervisserij (met name mosselcultuur) op de toppereenden enbrilduikers die in het sublittoraal van de Westelijk Waddenzee naar voedsel zoeken. Dergelijkonderzoek is zeer arbeidsintensief en tijdrovend en de relatie tussen deze eendensoorten en devisserij wordt op dit moment niet als een probleem gezien (appendix II).

3. De suggestie dat schelpdiervisserij in wadgebieden de functie van die gebieden vermindert alsopgroeigebied voor platvis en kreeftachtigen die op de bodem naar voedsel zoeken, doorvermindering van het voedselaanbod voor die dieren (RIN 1987). Onderzoek naar die vraag islastig en daardoor zeer kostbaar en de genoemde effecten worden niet als probleem gezien.Daarbij komt dat verschillende onderzoekingen wel ingaan op mogelijke ecosysteemveranderingen als gevolg van schelpdiervisserij. Als er in die onderzoekingen geen aanwijzingengevonden worden voor ecosysteemveranderingen is het minder waarschijnlijk dat de functie vanopgroeigebied wordt aangetast. Als er daarentegen wel aanwijzingen komen voorecosysteemveranderingen dan moet de mogelijkheid onder ogen worden gezien dat ook dekinderkamerfunctie wordt aangetast.

4. Directe verstoring van voedselzoekende vogels en van voedselzoekende of rustende zeehonden.Er is wel een korte schets gegeven van de onderzoeksvragen en de werkwijze voor eendeelproject, maar dit deelproject is niet verder uitgewerkt omdat voor de stuurgroep ditonderzoek geen prioriteit heeft.

5. De economische gevolgen voor de visserij van bepaalde beleidsmaatregelen. Het is wel zo dateen aantal deelprojecten belangrijke informatie leveren die voor een economische analyseonontbeerlijk is.

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 23

6 Relatie met andere projectenDe voorgestelde onderzoekingen ten behoeve van EVA II staan niet op zichzelf, maar vinden plaatstegen een achtergrond van lopend onderzoek met meer of minder relevantie voor het evaluatie-onderzoek. Bij de voorgestelde financiering van de verschillende deelprojecten is voor ALTERRAen RIVO rekening gehouden met de volgende onderzoekingen:WDT - schelpdiersurveys die noodzakelijk zijn voor EVA IISEC - bijdrage van de visserijsector aan de voor EVA II noodzakelijke

schelpdiersurveys324 - onderzoeksprojecten uit programma 324 “aquatische ecosystemen en visserij”

die gezien kunnen worden als onderdeel van EVA IISTW - door stichting toegepaste wetenschappen (STW) betaald onderzoek aan de

effecten van verstoring door menselijke aanwezigheid op voedselzoekendewadvogels (1 OIO, 1 postdoc en 1 assistent + kf 250 materieel krediet) vandirect belang voor EVA II

NWO - door NWO betaald prioriteit onderzoek “sustainable use and conservation ofmarine living resources” (4 OIO, 2 postdoc en kf 350 materiaal krediet) vandirect belang voor EVA II

EU - Door EU betaald programma ESSENSE dat zich richt op mosselcultuur enmosselvisserij dat van direct belang is voor EVA II

NOP - Door RIVM en LNV betaald onderzoek aan de effecten van klimaatveranderingop de Waddenzee waarvan delen van direct belang voor EVA II

Voor het RIKZ betreft het de volgende onderzoekingen:BIOMON - Monitoringsactiviteiten in het kader van de MWTL programma (met name

benthos en vogels interessant voor EVA II), TMAP is hier onderdeel van.BIOMON verzamelt basisinformatie die essentieel is voor sommige deelstudiesbinnen EVA II

HABIMAP - Habitatmapping voor bodemgebonden soorten en leefgemeenschappenBELVOOR - Evaluatie en onderzoeksprogramma beleidsvoornemen VoordeltaZEEGRAS - Onderzoek in Waddenzee naar stimulering ontwikkeling zeegrasGRADIENTEN - Onderzoek naar zoet-zout en land-water overgangen in de WaddenzeeWADBOS - Beleidsverkenningen instrument voor de Waddenzee vooral bedoeld als

communicatiemiddelDELRAP - o.a. Bekkenrapportage OosterscheldeWONS*INR - Inrichting van rijkswateren vanuit de ecologie geredeneerd, met sterke nadruk

op de DeltaESTBOS - Ontwikkeling van (ecologische) modellen voor estuariene systemen

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 24

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 25

7 Beschrijving deelprojectenIn het onderstaande zijn de onderzoeksvragen, die in hoofdstuk 5 nogal abstract zijn geformuleerd,verder uitgewerkt in meer praktische vragen, die gebundeld zijn in projecten met een korte krachtigeprojectnaam. De letter voor de naam refereert aan een bijbehorende appendix met een uitgewerktprojectvoorstel. Deze uitgewerkte projectvoorstellen zijn op aanvraag verkrijgbaar bij het projectsecretariaat: Michaela Scholl, ALTERRA – Texel, Team Wad en Zee, Postbus 167, 1790 AD DenBurg (Texel), tel. 0222 369777, fax 0222 319235, email [email protected]

A Visserij-inspanning & inpassingTrekker RIVO

Betrokken RIVO, SECTOR

Vragen (1) Wat is de omvang van de schelpdiervisserij, de vangsten en de gepleegdeinspanning?

(2) Wat zijn de mogelijkheden om de doelmatigheid van de visserij te vergrotenzodanig dat ongewenste effecten minimaal zijn en de effectiviteit vanbeleidsmaatregelen maximaal?

Aanpak (1) Op basis van diverse datasets, met name bestandsgrootte en –verspreiding,black box, aanvoer en RIVO enquêtes, wordt een analyse uitgevoerd van devisserij inspanningen in relatie tot aanbod (bestand) en verspreiding. De analysewordt gebruikt voor het evalueren van de visserij-inspanning en vanopbrengsten in relatie tot de beleidsmaatregelen. In 2000 wordt de aanpak medeafgestemd op vragen van andere deelprojecten.

(2) De vraag is hoe er zo doelmatig mogelijk gevist kan worden, gebruik makend vangegevens ad (1), en mogelijke technische aanpassingen, aanpassingen invisstrategie e.d. Criteria zijn beperken schade aan bijvangst en sediment. Opbasis van de onder (1) genoemde data en de uitkomsten van eventuele uitdun- enverzaai experimenten wordt een analyse uitgevoerd van verschillende visserijstrategieën, gericht op optimalisatie scenario’s.

Afhankelijk Data nodig van wegvis en verzaai-experimenten

Risico’s Slaagkans afhankelijk van beschikbaarheid gegevens van de sector, m.n. black box enrespons RIVO enquêtes. Verder afhankelijk van welslagen van wegvis- en eventueleverzaai-experimenten.

Producten Indien nodig worden tussentijds voortgangsrapporten geproduceerdAd (1):1. Tussenrapport over visserij-inspanning in afgelopen periode: eind 20002. idem 20013. idem 20024. Eindrapport over omvang van de visserij in termen van oppervlak en oogst over deperiode 1993-2002: gereed 31-12-20025. Wetenschappelijk artikelAd (2):1. Eindrapport over de efficiëntie van vistuigen als functie van visserij activiteit.Gereed uiterlijk 31-12-2003.2. Eindrapport over optimalisatie van visserij in termen van minimaliseren van effectenen handhaven vangstmogelijkheden. Gereed uiterlijk 31-12-20023. Wetenschappelijk artikel

B1 Voedselreservering Scholekster Waddenzee

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 26

Trekker ALTERRA: Bruno EnsBetrokken ALTERRA: Bruno Ens, Bert Brinkman, Martin de Jong, Anne Rutten, Kees

Oosterbeek, Cor Smit, Lieuwe Haanstra; RIVO: Aad Smaal, RIKZ: Jaap Graveland,Tammo Bult, RIZA: Leo Zwarts; NIOZ: Jaap van der Meer; CPRO: Hans Heesterbeek;SOVON: Marc van Roomen, Ben Koks

Vragen Tot en met 2001 is er financiering voor onderzoek aan effecten van schelpdiervisserijop scholeksters uit twee projecten binnen het programma 324 “aquatischeecosystemen en visserij”, te weten “de scholekster als graadmeter” en “effectenschelpdiervisserij op wadvogels”. Daarnaast worden belangrijke inzichten verkregenuit het door STW betaalde verstoringsonderzoek aan de scholekster. In de fase tot2001 richt het werk binnen EVA II zich vooral op afstemming met anderedeelprojecten, in het bijzonder de deelprojecten aan de voedselreservering in deOosterschelde. Daarbij worden de bestaande projecten waar mogelijk aangepast aande eisen vanuit het evaluatieonderzoek. Zo is in 1999 is een belangrijk deel van hetbudget van het 324 project “effecten schelpdiervisserij op wadvogels” gebruikt omeen pilot study naar het experimenteel bevissen van een kokkelbank uit te voeren. In2000 zal het budget van dit project worden gebruikt om twee van zulkewegvisexperimenten uit te voeren. Dit betekent dat validatie van DEPLETEdoorschuift naar 2001. In de loop van 2001 wordt ook de balans opgemaakt en eenmeer gedetailleerd onderzoeksplan opgesteld voor de periode 2002-2003.(a) Hoe zijn de aantallen scholeksters veranderd die afhankelijk zijn van de

Waddenzee?(b) Verschilt deze ontwikkeling van de ontwikkeling in de flyway-populatie?(c) Op welk schaalniveau is er sprake van een correlatief verband tussen de

waargenomen veranderingen in aantallen en overleving en de al of niet doorschelpdiervisserij bepaalde omvang van de schelpdierbestanden

(d) Zijn de waargenomen correlatieve verbanden ook causaal?(e) Wat zijn de vooruitzichten op lange termijn voor de scholekster populatie in de

Waddenzee bij het huidige beleid van sluiting en voedselreservering en wat zoueen ander beleid voor gevolgen hebben?

Aanpak (a) Ontwikkeling broedpopulaties (Texel, Schier, SOVON plots) en aantaloverwinterende dieren in Waddenzee als geheel en in deelgebieden (SOVONtellingen)

(b) Analyse flyway-populatie (wader database Wetlands International)(c) Relatie tussen aantallen en overleving van de scholekster en omvang van de

schelpdierbestanden: vergelijking wadgebieden in Europa, Waddenzee alsgeheel, delen binnen Waddenzee (open versus gesloten, beviste versusonbeviste gebieden)

(d) Wereldschaal: calibratie en validatie LARGEPOP; schaal Waddenzee: calibratieen validatie DEPLETE, inclusief simpele spreadsheetberekeningen (kooiproeven,verstoringsexperimenten, wegvisexperimenten, modelberekeningen)

(e) Scenario-berekeningenAfhankelijk visserij-inspanning (deelproject A), schelpdiersurveys RIVO (projecten F, H, I), (extra)

vogeltellingen SOVON en database Wetlands InternationalRisico’s Er is altijd een kans dat van waargenomen correlaties niet voldoende hard kan worden

bewezen dat het om een oorzakelijk verband gaat. Ook kan geen absolute garantieworden gegeven dat het mogelijk wordt zeer betrouwbare scenario-berekeningen tedoen. Risico’s zijn niet afwezig, maar te overzien als gevolg van de groteonderzoeksinspanning die nu al plaatsvindt.

Producten 2001 betrouwbare versies van LARGEPOP, DEPLETE, spreadsheet (hopelijk kunnendeze modellen samen met RIKZ worden ontwikkeld)2002 achtergrondrapport waarin onderzoeksvragen worden beantwoord2003 wetenschappelijke artikelen

B2 Voedselreservering Eidereend WaddenzeeTrekker ALTERRA: Bruno Ens

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 27

Betrokken ALTERRA: Bruno Ens, Mardik Leopold, Bert Brinkman, Martin de Jong, LieuweHaanstra, Elze de Ruiter; RuG: Romke Kats; RIVO: Aad Smaal; RIKZ: Jaap Graveland,Tammo Bult; SOVON: Ben Koks, Marc van Roomen

Vragen Tot en met 2001 is onderzoek aan eidereenden verzekerd middels het EU-projectESSENSE. Het NWO-prioriteit programma loopt tot en met 2003. Binnen dezeprojecten wordt rekening gehouden met de vragen uit het evaluatie-onderzoek. In2001 zal de onderstaande vraagstelling opnieuw bezien worden in het licht van denieuwste inzichten en zal een meer definitief projectvoorstel worden ingediend.(a) Hoe zijn de aantallen eidereenden veranderd die afhankelijk zijn van de

Waddenzee?(b) Verschilt deze ontwikkeling van de ontwikkeling in de flyway-populatie?(c) Op welk schaalniveau is er sprake van een correlatief verband tussen de

waargenomen veranderingen in aantallen en overleving en de al of niet mededoor schelpdiervisserij bepaalde omvang van de schelpdierbestanden

(d) Zijn de waargenomen correlatieve verbanden ook causaal?(e) Wat zijn de vooruitzichten op lange termijn voor de eidereenden populatie in de

Waddenzee bij het huidige beleid van sluiting en voedselreservering en wat zoueen ander beleid voor gevolgen hebben?

Aanpak (a) Ontwikkeling broedpopulaties (SOVON) en aantal overwinterende dieren inWaddenzee als geheel en in deelgebieden (tellingen RIKZ + extra tellingen NWOprioriteit)

(b) Analyse flyway-populatie (database Wetlands International)(c) Relatie tussen aantallen en overleving van de eidereend en omvang van de

schelpdierbestanden: vergelijking Nederlandse en Nedersaksische deelWaddenzee (ESSENSE), vergelijking open versus gesloten en beviste versusonbeviste gebieden

(d) Schaal West Europa: calibratie en validatie LARGEPOP; schaal Waddenzee:calibratie en validatie DEPLETE

(e) Scenario-berekeningenAfhankelijk visserij-inspanning (project A), schelpdiersurveys RIVO (projecten F, H, I), extra

vliegtuigtellingen in het kader van NWO prioriteitRisico’s Er is altijd een kans dat van waargenomen correlaties niet voldoende hard kan worden

bewezen dat het om een oorzakelijk verband gaat. Ook kan geen absolute garantieworden gegeven dat het mogelijk wordt zeer betrouwbare scenario-berekeningen tedoen. Deze risico’s zijn groter dan bij de scholekster, omdat de eidereend moeilijker teonderzoeken is en mede daarom tot nu toe ook veel minder intensief is onderzocht.

Producten 2001 betrouwbare versies van LARGEPOP en DEPLETE (hopelijk kunnen dezemodellen samen met NLO in het kader van ESSENSE worden ontwikkeld)2002 achtergrondrapport waarin onderzoeksvragen worden beantwoord2003 wetenschappelijke artikelen

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 28

C VerwormingTrekker ALTERRA: Mardik LeopoldBetrokken ALTERRA: Mardik Leopold, Cor Smit, Norbert Dankers, Martin de Jong, André

Meijboom, Koos Zegers, Piet Wim van LeeuwenNIOZ: Katja Philippart, Jaap van der MeerRIKZ: Peter Bot, Cor Berrevoets, Peter MeiningerSOVON: Marc van Roomen, Ben Koks

Vragen (1) Heeft kokkelvisserij een meetbare invloed gehad op de benthos gemeenschap inde beviste gebieden in die zin dat er een verschuiving is opgetreden insoortsamenstelling en/of leeftijdsopbouw ('verworming')?

(2) Werkt een dergelijke verandering door, c.q. is deze meetbaar aan devogelgemeenschap in het hele gebied van de Nederlandse Waddenzee als ookin verschillende deelgebieden, met name in beviste versus gesloten gebieden?

Aanpak (1) Hypothese: kokkelvisserij verandert naast het locale, beviste kokkelbestand,ook het andere benthos.

Aanpak: Veldmetingen aan kokkelbanken. Uitgangspunt: in het jaar 2000 hebben wevoor overjarige kokkels met name te maken met de broedval uit 1997, omdat eerderzware wintersterfte is opgetreden. In 1997 zijn Waddenzeebreed circa 100kokkelbanken ontstaan, welke zowel gelegen zijn in open als in gesloten gebiedenvoor de visserij. In de jaren 2000 en 2001 zullen alle door de sector gedefinieerdekokkelbanken bemonsterd worden op: alle macrobenthos, sediment karakteristieken,ligging t.o.v. NAP, terwijl de grootte van de bank wordt bepaald. De uitkomstenworden doorgerekend in afhankelijkheid van de geografische positie en devoorgaande bevissing, variërend van 0 (gesloten gebied of niet bevist in een opengebied) tot maximaal bevist (vergelijkenderwijs tussen alle bemonsterde banken) inzowel 1998 als in 1999, en mogelijk ook 2000.

(2) Hypothese: door toegevoegde dynamiek én door voortgaande oogst vanschelpdieren is er een verschuiving opgetreden in de verhouding tussenschelpdieren en wormen, in het voordeel van de laatste groep en deze heeft zijnweerslag gevonden in de samenstelling van de vogelgemeenschap.

Aanpak: Bestaande telreeksen van vogels zullen per gebied, op verschillendegeografische schalen, worden geanalyseerd middels Principale Component Analyses(PCA; Jolliffe 1986) en, voor een vergelijking tussen gebieden met een verschillendebehandeling, te weten bevist en gesloten voor de schelpdiervisserij, met behulp vande Before After Control Impact techniek (BACI; Paine1996; Underwood 1995). Er zijn4 stappen te onderscheiden.

Stap 1: grote gebieden, 1 telling per jaar, te weten de integrale midwintertellingen.We onderscheiden 5 gebieden, de Nederlandse Waddenzee en de Oosterschelde alsprimaire doelgebieden voor EVA-2, en daarnaast de Waddenzee in Niedersachsen,Sleeswijk Holstein en Denemarken ter controle. Gegevens van midwintertellingen zijnredelijk gemakkelijk en tot en met 1999 te verkrijgen; per jaar wordt hier een jaarcijferper gebied aan toegevoegd. De getallen worden, waar mogelijk, gecorrigeerd voorontwikkelingen in de totale, West-Europese populaties. Er wordt jaarlijks over ditonderdeel een (tussen) rapportage verzorgd.

Stap 2: deelgebieden, tellingen met hogere frequentie.Voor een aantal kleinere deelgebieden zijn goede telreeksen beschikbaar met eenhogere telfrequentie, waardoor met vogeldagen per deelgebied kan worden gewerktvoor:Voor de schelpdiervisserij gesloten gebieden, te weten: Balgzand, Ameland, Rottum,Oostkust Groningen (ten oosten van Noordpolderzijl), Mokbaai, Wieringen, enDollard (onbevist)

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 29

Open gebieden voor de visserij, te weten: Friese kust, West-Groninger kust,Engelsmanplaat, Griend, Boschplaat

Op dezelfde wijze zullen beviste en onbeviste deelgebieden in D en DK wordengezocht, waarvoor reeksen vogeltellingen beschikbaar zijn.

Analyse op het niveau van deze deelgebieden en van tellingen per maand levertaanvullende informatie op voor de vraag of het sluiten van gebieden effect heeftgehad op het niveau van de benthos-eters én voor de vraag of tellingen, anders dande midwinter tellingen informatie voor de EVA-2 vragen bevatten.

Stap 3: Karakterisering van vogels als: worm/schelp/anders-eter en als oog- dan weltastjager. Hiervoor zal worden uitgevoerd:

1. een literatuursurvey2. gesprekken met een aantal deskundigen op het gebied van de

voedselecologie van wadvogels3. anatomisch onderzoek aan de bewuste soorten: bepaling oogdiameter in

relatie tot lichaamsgrootte (Museum bezoek binnen- en buitenland)

Stap 4: Karakterisering van het benthos, per deelgebied over de looptijd van devogeltellingen: (pm: Beukema, Zwarts, Essink, RIKZ-Oosterschelde, Duitsland, DK).

Afhankelijk Deel (1): het gratis ter beschikking stellen van scheepstijd door LNV en de black boxgegevens en de kokkelbankinventarisaties door de sector.Deel (2): van het beschikbaar stellen (al dan niet tegen betaling) van devogeltellingen, nationaal en internationaal.

Risico’s Deel (1): Het onderzoek kan alleen worden uitgevoerd als de black box gegevens ende kokkelbankinventarisaties ter beschikking worden gesteld en geen grote foutenbevatten.Deel (2): Toetsing van in Nederland gevonden trends in vogelaantallen aan eengroter gebied (internationale Waddenzee) is noodzakelijk om misinterpretatie vanlokale trends te voorkomen.

Producten Jaarlijkse voortgangsrapportages over deel (1) en (2), wetenschappelijke publicatieover het geheel in 2003

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 30

D1 Voedselreservering Oosterschelde - korte termijnTrekker RIKZ: Tammo BultBetrokken RIKZ: Jaap Graveland, Leo Zwarts, Cor Berrevoets, Ronald Lanters, Theo Prins

ALTERRA: Bruno Ens, Anne Rutten, Jenny CremerRIVO: Aad Smaal, ….RIZA: Leo ZwartsNIOO-CEMO: Satisticus

Vragen (a) Hoe hebben de aantallen scholeksters in de Oosterschelde zich ontwikkeld?(b) Wijkt die afname af van het verloop in naburige populaties?(c) welke ontwikkeling hebben de kokkelbestanden in diezelfde periode

doorgemaakt?(d) Wat is het effect van deze ontwikkelingen op het percentage van de

voedselbehoefte van scholeksters dat kan worden gedekt door Kokkels?(e) Hoe verschilt dat tussen situatie met en zonder het huidige

voedselreserveringsbeleid?(f) Welk effect heeft de mate waarin de voedselbehoefte wordt gedekt zich in

aantallen Scholeksters die in OS kunnen verblijven (draagkracht) ?(g) In hoeverre heeft de aanleg van de OS-kering effect gehad op de

kokkelbestanden, via mogelijke veranderingen in sedimentsamenstelling,helderheid, voedselbeschikbaarheid?

(h) In hoeverre heeft de kering geleid tot afname van het areaal foerageergebied voorzandhonger?

(i) Wat is het effect geweest van de verplaatsing van mosselpercelen op het aantalScholeksters dat in de OS kan verblijven?

(j) Wat is het effect van de opkomst van de Japanse oester op de kokkelbestanden?(k) Wat is het effect van toename van concentraties TBT op schelpdierbestanden?(l) Wat is effect van de afname van de inlaat van zoet water op

schelpdierbestanden?(m) Wat is effect van recreatie geweest?(n) Wat is het effect van een aantal schelpdierexploitatiescenario’s op het

percentage van de voedselbehoefte van Scholeksters dat wordt gedekt doorkokkels en mossels?

(o) Wat is het effect van de schelpdiervisserij onder het vigerendereserveringsbeleid op andere steltlopersoorten dan Scholeksters?

Aanpak (a) Er wordt een vergelijking worden gemaakt van de vogelaantallen tussen tussende periode 1980-1986 en 1993-1998. Deze perioden zijn gekozen om vergelijkingente kunnen maken met gegevens over schelpdieren, en geen last te hebben vantijdelijke effecten van de OS-kering.

(b) Het aantalsverloop van Scholeksters in OS, Westerschelde (WS), Voordelta enWaddenzee zal met elkaar worden vergeleken. Een deel van deze exercitie is aluitgevoerd (Prop 1999).

(c) Van de kokkelbasetnden wordt een vergelijking gemaakt tussen de perioden1980-1986, 1987-1993 en 1994-1998. De benodigde gegevens zijn aanwezig bijRIVO en RIKZ.

(d) Analyse mbv het spreadsheetmodel van de Vlas worden ingezet. Voor de periodet/m 1997 is dat reeds gebeurd. Er worden aanvullende berekeningen uitgevoerdvoor de jaren 1998 en 1999.

(e) Eveneens inzet van spreadsheet model De Vlas.(f) Baseren op de uitkomsten van het spreadsheetmodel. De draagkracht wordt dan

gedefinieerd als het percentage van de voedselbehoefte van de Scholeksters,uitgaande van de aantallen in de tachtiger jaren, dat kan worden gedekt doorkokkels.

(g) Een allereerste verkenning van het effect van veranderingen in stroomsnelheid,sedimenttransport, helderheid, nutriëntengehalte op sedimentsamenstelling enaantallen bodemdieren, waarbij met name aandacht zal worden besteed aan

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 31

ruimtellijke patronen.(h) In hoeverre heeft de kering geleid tot afname van het areaal foerageergebied voor

zandhonger?(i) Hier zal een zelfde werkwijze worden gevolgd als voor 7 (vergelijking van arealen

en vogelaantallen op deelgebiedniveau).(j) Aan de hand van bestaande kennis over dichtheden en voedselopname van

Scholeksters op mosselbanken en mosselpercelen, en berekeningen met hetspreadsheetmodel zal en schatting worden gemaakt van het aantal Scholekstersdat van de percelen gebruik maakten. Gegevens bij RIKZ en IBN.

(k) Aan hand van een vergelijking van veranderingen in de verspreiding vanKokkels en oesters, bestaande kennis over predatie van oesters op kokkellarvenzal worden nagegaan of het aannemelijk is dat de opkomst van de Japanse oesterheeft bijgedragen aan de afname van Kokkelbestanden.

(l) Kort literatuuronderzoek.(m) Analyse van het verspreidingspatroon van Kokkels met veranderingen in het

ruimtelijk patroon in zout- en nutriëntengehalten(n) Voorspelling van de effecten van een gedeeltelijke verplaatsing van

mosselpercelen in combinatie met varianten op het huidige reserveringsbeleidzoals 50% en 70% reservering H

(o) Kort aangeven in welke mate de bevindingen met betrekking tot Scholeksters ookkunnen gelden voor andere soorten.

Afhankelijk Financiën LNV en V&WRisico’s Er is een redelijke kans dat van waargenomen correlaties niet voldoende hard kan

worden bewezen dat het om een oorzakelijk verband gaat en het uiteindelijke adviesvoor een (groot) deel op expert judgement berust.

Produkten 2000 - een rapportage aan de Stuurgroep die direct kan worden vertaald in een adviesaan de Staatssecretaris

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 32

D2 Voedselreservering Oosterschelde - lange termijnTrekker RIKZ: Tammo BultBetrokken RIKZ: Jaap Graveland, Leo Zwarts, Cor Berrevoets, Ronald Lanters, Theo Prins

ALTERRA: Bruno Ens, Anne Rutten, Jenny CremerRIVO: Aad Smaal, Joke KestelooRIZA: Leo ZwartsNIOO-CEMO: Satisticus

Vragen Dit onderzoeksplan wordt pas in de periode april-juni 2000 definitief geschreven alsvervolg op project D-1. De geschetste vragen en aanpak dienen als een soort leidraaden kunnen dus nog gewijzigd worden.(a) Welke zijn de belangrijkste ontwikkelingen in het Oosterschelde gebied die van

invloed zijn op de ontwikkeling van de schelpdierbestanden op de droogvallendeplaten en daarmee op de hoeveelheid scholeksters en eventuele anderesteltlopers die in dit gebied kunnen overleven?

(b) Is de Oosterschelde als beheerseenheid wel een juiste maat of dient de geheleDelta als beheerseenheid te worden beschouwd en welke effecten heeft dit danop beheersmaatregelen die specifiek in de Oosterschelde worden genomen?

(c) Welk effect hebben deze ontwikkelingen op het percentage van devoedselbehoefte van scholeksters dat dient te worden gedekt door kokkels?

Aanpak (a) De analyse van deze veelomvatende vraag is sterk afhankelijk van de resultatenuit het korte termijn onderzoek. De beantwoording van deze vraag wordt deelsgebaseerd op trendstudies en correlatief onderzoek op basis van empirischegegevens. Daarnaast zal worden getracht om met behulp van modellen dedraaagkrachtontwikkeling in de Oosterschelde te reconstrueren. Hiervoor kunnenreeds bestaande modellen worden ingezet. De modelstudies richten zich op alleniveaus in de voedselketen. Dus zowel van primaire productie naar secundaire(schelpdier) productie en daarna weer een stap hoger schelpdieren als voedselvoor vogels.

(b) De ontwikkeling van de vogelaantallen en het voedselaanbod in deOosterschelde wordt gerelateerd aan de ontwikkelingen in de gehele Delta. Dezeanalyse dient een onderbouwing te geven voor de hoeveelheid voedsel die voorvogels (met als belangrijkste soort de scholekster) in de Oosterschelde dient teworden gereserveerd.

(c) Op basis van de wellicht nieuwe refentie voor het aantal scholeksters dat ‘vannature’ past bij de huidige ontwikkelingen in de Oosterschelde wordt op basisvan de samenstelling van de schelodierbestanden op de droogvallende platenbepaald of het vigerende voedselreservering scenario voldoende is om aan dedoelstellingen voor de Oosterschelde in het kader van de EU-Habitat- en EU-Vogelrichtlijn te kunnen voldoen. Deze analyse resulteert in concreteaanbevelingen voor het toekomstig beleid.

Afhankelijk Resultaten fase 1Risico’s Dat er door het ontbreken van voldoende gegevens te veel wordt teruggevallen op

het gebruik van modellen en expertjudgement..Produkten 2001 - oplevering modellen en beschrijving van ontwikkelingen in de gehele Delta

2002 - doorrekenen van diverse scenario’s2003- eidrapportage met advies over voedselreserveringsbeleid Oosterschelde

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 33

E Onderzoek naar de ontwikkeling van zeegrasveldenTrekker RIKZ: Karel EssinkBetrokken RIKZ: Karel Essink, Dick de Jong, Wim Visser, Harry Peletier, Raymon Nijssen

RWS-NN: meetdienst

Vragen (1) Op welke locaties is de kans op ontwikkeling van nieuwe zeegrasvelden (opnatuurlijke wijze dan wel middels uitzaaien of uitplanten) het meest kansrijk?

(2) Draagt sluiting voor de kokkel visserij van potentiële groeigebieden voor zeegrasbij tot de ontwikkeling van zeegrasvelden, of kan kokkelvisserij de ontwikkelingvan zeegras in een vroeg stadium wellicht stimuleren?

Aanpak (1) Verbetering en actualisering van de abiotische basiskaarten voor de Waddenzee,met name voor de factoren stroomsnelheid, hoogteligging, golven enzoutgehalte. Daarnaast verbetering van de gebruikte relaties tussen zeegras enabiotische factoren, met name voor de factoren stroomsnelheid, golven enzoutgehalte.

(2) Monitoring van ontwikkeling van zeegras in potentiële groeigebieden:gedeeltelijk gelegen in onbevist gebied, gedeeltelijk gelegen in bevist gebied inde periode 2000 t/m 2002.

(3) Analyse van de gegevens uit 2, eventueel aangevuld met de historischegegevens (1994-1998) van de landaanwinningswerken, in relatie tot devisintensiteit in de beviste gebieden (black box gegevens) en de onbevistegebieden.

Afhankelijk (1) van kennis bij deskundigen en in literatuur.(2) van aanlevering van black-box gegevens over kokkel/mosselzaadvisserij.

Risico’s (1) De waarde van de kaart van potentiële groeigebieden geeft geen zekerheid of erbinnen een termijn van “x” jaar een zeegrasveld tot ontwikkeling komt.

(2) Geen volledige zekerheid dat de monitoringsgegevens ons in staat stellen in 2003de gestelde vragen te beantwoorden.

Producten (1) Verbeterde kaart van potentiële groeigebieden voor zeegras in de Waddenzee.(2) Rapport met onderzoeksresultaten en beantwoording, voor zo ver mogelijk, van

de gestelde vragen.

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 34

Titel F: “Stabiele” mosselbankenTrekker ALTERRA: Bert Brinkman Betrokken ALTERRA: Bert Brinkman, Norbert Dankers; RIVO: Aad Smaal, Marnix van Stralen;

RIKZ: Karel EssinkVragen (1) Wat is een stabiele mosselbank en waaraan kan deze herkend worden?

(2) Waar liggen de relatief kansrijke locaties voor het ontstaan van stabielemosselbanken in Waddenzee?

(3) Waar liggen de relatief kansrijke locaties voor het ontstaan van stabielemosselbanken in de Oosterschelde?

(4) Wat is de invloed van visserij op de aanwezigheid van stabiele mosselbankenzowel als zaadbanken?

(5) Welke mechanismen spelen een cruciale rol bij het ontstaan van zaadbanken enhun ontwikkeling tot stabiele mosselbanken, en wat is de invloed van bevissinghierop? Zijn er mogelijkheden tot verzaaien?

(6) Welke rol speelt mechanische schelpdiervisserij processen bij het ontstaan,bestaan en verdwijnen van mosselbanken in de Waddenzee vergeleken metandere, meestal natuurlijke, processen, daarbij?

(7) Hoe belangrijk is het menselijk handelen vergeleken met natuurlijke processen diede ontwikkeling van het totaalbestand aan mosselen beïnvloeden? Hierbij speelteveneens de vraag of exploitatie van het kokkelbestand betekenis kan hebbenvoor het mosselenbestand en omgekeerd. De vraag haakt derhalve in op deeventuele beperkingen die het Waddengebied heeft ten aanzien voor demaricultuur en de functie als voedselbron voor vogels

Aanpak (1) De vraag is hoe uitgebreid de werkzaamheden moeten zijn om tot een in depraktijk bruikbare definitie te komen. Optie I: een eenvoudige recht-toe-recht-aanbeschrijving op basis van een gecombineerd expert judgement. Optie II: een meerprecieze omschrijving die aan de praktijk is getoetst. Optie III: een uitgebreiderestudie naar mosselbankenstructuur, waaruit een gedetailleerde omschrijvingwordt afgeleid.

(2) Bestaande banken en zaadbanken hebben een ligging die gerelateerd is aanomgevingsfactoren. Uit het habitatonderzoek dat in het voorjaar van 1999 doorALTERRA en RIVO is uitgevoerd is gebleken dat een vrij goede beschrijving kanworden gevonden. Omdat bij de analyses die in het voorjaar van 1999 zijnuitgevoerd een beperkte abiotische dataset ter beschikking stond, worden dezecorrelatieve analyses uitgebreid met nieuwe gegevens voor abiotischekarakteristieken: maximale orbitaal- en stroomsnelheden voor andere windsterktesen richtingen, en andere waterhoogtes. Eveneens worden biotische gegevens dieindertijd nog niet zijn gebruikt ook nu bij de analyses betrokken, waarondergegevens over de ligging zaadbanken. Elk volgend jaar wordt een aanvullinggegeven door de nieuwste gegevens in de analyses te betrekken. Bovendienworden gegevens van vissers en anderen bij de analyse betrokken via interviews.

(3) Als (2). Voor de Oosterschelde zijn evenwel niet dezelfde uitgebreide gegevensbeschikbaar als voor de WZ waardoor een nieuwe data-analyse dient plaats tevinden.

(4) De uitgewerkte habitatkaarten en banklocaties worden gecombineerd metgegevens over de visserijinspanning (black box) om te onderzoeken in hoeverreeffecten van mechanische kokkelvisserij op voorkomen van mosselzaadbankengeïdentificeerd kunnen worden. Hierin wordt de samenhang tussen het ontstaanvan mosselzaadbanken en de aanwezigheid van kokkelbanken (en ander hardsubstraat) betrokken.

(5) Nieuwe zaadval in de Waddenzee en de daaropvolgende ontwikkelingen engebeurtenissen worden gevolgd (waarop vindt hechting plaats; welke bepalendegebeurtenissen kunnen geidentificeerd worden). Input vanuit ander onderzoek(ESSENSE) levert detailinformatie. Effecten van visserij op substraat volgen uitsedimentonderzoek. Effecten visserij (Jan Louw-doctrine) op bankstabiliteit wordtonderzocht in geval er bevissing plaats gaat vinden. Dit onderdeel kan gepaard

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 35

gaan met een test of natuurbouw mogelijk is: de bij onderdelen (1), (2,3), (4) en (5)verzamelde kennis wordt aangevuld met kennis uit de gepubliceerde literatuur omeen inschatting te maken van de kans dat verzaaien succes heeft, afhankelijk vande locatie en methode.

(6) Integratie van onderzoekresultaten. Er wordt een budget berekend vanmosselbanken (mosselbanken”model”) op basis van onderzoek aan processen(verdwijning door ijsgang of storm, predatie door vogels, zeesterren en krabben,bevissing, broedval op de bank), inventarisaties en kwantitatieve schattingen dieonderling consistent dienen te zijn. Deze berekeningen zorgen ervoor dat allegeïdentificeerde processen en mechanismen in juist perspectief worden gezien,dat de ontstaangeschiedenis en kans op het ontstaan en voortbestaan vanbanken zo goed mogelijk in kaart wordt gebracht en dat de invloed van visserij-activiteiten hierop zo goed mogelijk ingeschat kan worden.

(7) Op basis van literatuurgegevens en bestaande meetseries wordt een overzichtgemaakt van alle productie- en verliesposten voor mosselen in termen vanbiomassa. Deze winst- en verliesrekening wordt modelmatig gecombineerd metschattingen over wateruitwisseling met de Noordzee, toevoer van nutriënten,lichtbeperking en slibtransporten. Dit geeft aan in hoeverre maricultuur,visserijexploitatie en voedselvoerziening voor vogels aan beperkingen zijnonderworpen. Voor de Waddenzee wordt hiertoe model ECOWASP gebruikt.

Afhankelijk (1) niet afhankelijk andere projecten(2) biotische en abiotische datasets Waddenzee(3) biotische en abiotische datasets Oosterschelde(4) EVA -A: visserijinspanning, EVA -H: Dynamiek kokkelbanken(5) Afhankelijk van optreden zaadval; LNV-prog 324: Rode lijst-biotopen. Jan Louw

doctrine en natuurbouw: (2), (4)-(6). Inbreng producenten(6) (2), (4)-(5), EVA-G: Sediment/bevissing-onderzoek, LNV-prog 324: Rode lijst-

biotopen(7) (4)-(6), goede totaal-biomassagegevens schelpdieren zijn nodig. Goede

aanlandingscijfersRisico’s (1) (kleine) kans dat het deskundigen niet lukt om overeenstemming te bereiken

(2) niet tijdig beschikbaar komen benodigde datasets en/of geen medewerkingvisserij-sector bij interviews

(3) niet beschikbaar zijn van abiotische en/of biotische datasets(4) te weinig goede gegevens over bevissing om het effect van bevissing te bepalen(5) Niet op tijd kunnen starten met onderzoek, te weinig goede gegevens over

zaadval om kans op zaadval te relateren aan omgevingsfactoren. Geen zaadval.Natuurbouw, Jan Louw doctrine: niet goed in staat zijn effecten van gedeeltelijkebevissing te scheiden van andere processen.

(6) te weinig goede gegevens voor parameterschatting. Geen invulling van (5)(7) te weinig goede gegevens voor nauwkeurige bepaling

schelpdierbiomassatotalen, of visserijverliezenProducten (1) 5 maand na opdrachtverlening degelijke rapportage over definitie

(2) jaarlijkse tussenrapportages met gedetailleerde kaarten; jun 2000: rapportagegevolgde methode, habitatkaart gebaseerd op nieuwe berekeningen, najaar 2000publicatie wetenschappelijk tijdschrift; 2001: rapportage historische gegevens;

(3) habitatkaart Oosterschelde.(4) 2001: raportage over verband bevissingsintensiteit en voorkomen mosselbanken(5) 2003: rapportage over waarnemingen aan zaadval, hechting op substraat,

ontwikkeling zaadbanken in relatie tot externe processen en gebeurtenissen; 2002rapportage over effecten mechanische kokkelvisserij via substraat op zaadvalmossels; jan Louw, natuurbouw: schriftelijke rapportage

(6) 2001: rapportage over parameterschattingen; 2002: werkend mosselbankmodel,rapportage met scenarioberekeningen over effecten visserij; 2003: publicatie(s) ininternationaal wetenschappelijk tijdschrift(en)

(7) 2002 rapportage over budget mosselenbestand; 2003 publicatie in internationaalwetenschappelijk tijdschrift

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 36

G Sediment vergrovingTrekker RIZA: Leo ZwartsBetrokken RIKZ: Karel Essink, Albert Oost, sedimentoloog RIKZ

RIZA: Wouter Dubbeldam, Gerda Lenselink, Leo ZwartsALTERRA: Cor Smit, Norbert DankersRIVO: Aad Smaal

Vragen (1) Zijn de wadplaten in de Waddenzee de laatste vijftig jaar zandiger geworden?(2) Zou de kokkelvisserij hieraan hebben bijgedragen?(3) Van welke aard, op welke ruimtelijke schaal en hoe langdurig is het effect van

mechanische kokkelvisserij op de korrelgroottesamenstelling en pseudofaecescomponent van het sediment van de wadplaten?

(4) Is er sprake van een zgn. "muesli"-effect, waarbij de grovere korrels enschelpfragmenten accumuleren in de bovenste sedimentlaag, en op welkeruimtelijke schaal en hoe langdurig is dit effect waarneembaar?

Aanpak (1) De laatste halve eeuw zijn er in het Nederlandse deel van de Waddenzee veleduizenden monsters genomen ter bepaling van de bodemgesteldheid. Een deel vandeze gegevens zijn verwerkt in twee bodemkaarten van de gehele Waddenzee(RIJP: de Glopper 1967; ) en .. (RIKZ) . Een ander deel is verwerkt in internerapporten of nooit verwerkt. Alle ruwe monstergegevens die vanaf .. zijn verzamelddoor de toenmalige RIJP zijn door het RIZA recent gedigitaliseerd. Door ook alleandere monsterresutaten (oudere RIJP-monsters en ook, in zoverre mogelijk, degegevens van andere instituren, zoals het Geologisch Instituut in Groningen, hetRIKZ en het NIOZ) daaraan toe te voegen, ontstaat een bestand waarmee kanworden nagegegaan of de bodemgesteldheid is veranderd. De per monsterpuntverzamelde gegevens zullen in een “geografisch informatie systeem” (GIS) wordenopgenomen.

(2) Het directe effect van de kokkelvisserij op de bodemgesteldheid wordt directgemeten (vragen 3 en 4). Het globale effect op de Waddenzee is na te gaan, dooreen eventuele verandering in de bodemgesteldheid voor (intensief) beviste enonbeviste gebieden te vergelijken. Wanneer uit de analyse zou blijken datonvoldoende gegevens uit recente jaren beschikbaar zijn, zouden aanvullendebodemmonsters genomen moeten worden.

(3) Het onderzoek wordt uitgevoerd op een aantal locaties in verschillende delen vande Waddenzee. Er wordt uitgegaan van 2 locaties per jaar. Deze locaties worden zogekozen dat het onderzoek representatief geacht kan worden voor de geheleWaddenzee. Daarom wordt onderzoek verricht:· onder de Waddeneilanden· langs de vastelands kust van de Waddenzee· op platen midden in de Waddenzee1 Op elke onderzoekslocatie wordt een kokkelbank bevist (= proef plot), terwijleen nabijgelegen andere kokkelbank niet bevist wordt (= controle plot).2 In alle plots wordt de T0 situatie vastgelegd binnen enkele weken voor debevissing van de proefplots.3 Zowel binnen als buiten de plots wordt de sedimentsamenstellinggemonitord (Muesli-effect alleen binnen de plots)4 Uitgegaan wordt van een onderzoeksperiode van 3 jaar. Zodra uit deverkregen gegevens blijkt dat een hypothese niet verworpen kan worden kan metde desbetreffend deel van het monitoringsprogramma worden gestopt.

(4) Dit onderzoek sluit aan bij de proefvlakken van onderdeel 3. Naast gemengdesedimentsmonsters kan eventueel met gekleurde schelpen of andere herkenbarefracties wordt de omvang van het muesli-effect in het veld worden bepaald.

Afhankelijk Het allergrootste deel van de oude gegevens bevindt zich in het RIJP/RIZA-archief enveel recente gegevens berusten bij RIKZ. We zijn dus geenszins afhankelijk van demedewerking van derden. Voor een vergelijking van beviste en onbeviste gebiedenzijn resultaten uit deelproject A (visserij-inspanning) nodig. De ligging van oudemosselbanken is reeds in kaart gebracht door ALTERRA.

Risico’s De bodemgesteldheid is op verschillende manieren bepaald (variable boordiepte;

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 37

taxaties in het veld of bepaling in laboratorium; lutumgehalte of medianekorrelgrootte; variable aantal zeven bij mediane korrelgrootteverdeling; korrelgroottein het verleden met zeven bepaald en recent met een laser particle size analyser). Detwee boven genoemde bodemkaarten zijn i.v.m. laatst genoemde probleem niet metelkaar te vergelijken. Om dit ijkprobleem op te lossen zouden in een aantalgrondmonsters de korrelgrootteverdeling zowel met zeven als met de laser particlesizer moeten worden geanalyseerd.

Producten (1) een GIS-bestand met alle monsterresultaten uit het verleden;(2) een analyse van het genoemde ijkprobleem en andere meetfouten;(3) rapportage met een beschrijving van de korte termijn effect van bevissing met de

mechanische kokkelkor op de sedimentsamenstelling en inzicht in de hersteltijd.De effecten van de visserij worden vergeleken met de omvang effecten vannatuurlijke gebeurtenissen zoals stormen.

(4) beschrijving van de intensiteit van het muesli-effect.

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 38

H Dynamiek KokkelbestandenTrekker RIVO: M. van StralenBetrokken RIVO: Marnix van Stralen, Joke Kesteloo, Desiree den Os, Aad Smaal, Egbertha

Schuiling; ALTERRA: ....; RIKZ: …Vragen (1) Wat zijn de karakteristieken van een kokkelbank?

(2) Wat is de jaarlijkse groei en sterfte in relatie tot bestandsgroottes en de broedvalvan kokkels en welke invloed heeft dat dat op de ontwikkeling van dekokkelpopulatie?

(3) Welke natuurlijke factoren zijn daarbij van belang?(4) Welke invloed heeft de kokkelvisserij op deze bestanden en daarmee op de

voedselbeschikbaarheid voor vogels en op de ontwikkeling van stabielemosselbanken?

Aanpak (1) De te volgen aanpak sluit aan op die voor het definiëren van een mosselbank(werkplan F), en zal het baste daarmee synchroon kunnen worden uitgevoerd;dwz er zal een notitie worden opgesteld als eerste verkenning van wat er ondereen kokkelbank kan worden verstaan, en dit zal in een workshop wordenbesproken. Daaruit zullen een of meer werkdefinities voortvloeien en vragen voornadere analyse, die in het geheel van het evaluatie onderzoek wordenmeegenomen. Informatie over wat een kokkelbank is, zal worden betrokken vandeskundigen en vanuit de sector. In de workshop zal de notitie worden getoetstaan de visies van betrokkenen

(2) Verzamelen en analyse van gegevens over sterfte en groei van kokkels door hetjaar heen op basis van bestaande gegevens (survey-data, literatuur, datasetspopulatie-dynamisch onderzoek). De koppeling aan bestandsgroottes vankokkels en andere schelpdieren zoals aangetroffen tijdens surveys in het voorjaaren aan de broedval van kokkels in de daaropvolgende zomer. Doel: deontwikkeling van een statistisch productiemodel op basis waarvanbestandsgegevens kunnen worden geëxtrapoleerd in de tijd.Bestandsvoorspellingen tot nu toe zullen met dit model worden geëvalueerd eneventueel worden bijgesteld.

(3) Ruimtelijke variaties in groei, sterfte en broedval zullen met statistischetechnieken (GIS) worden gekoppeld aan natuurlijke factoren die van belang zijnvoor de ontwikkeling van kokkelbestanden. Het betreft daarbij abiotischefactoren (droogvaltijd van de banken, golfwerking, sedimentsamenstelling,wintertemperaturen etc.) als biotische factoren (predatie, broedval mosselen etc.),voorzover daarover gegevens beschikbaar zijn. Deze analyse geeft inzicht in deverschillende processen en hun relatieve belang voor de ontwikkeling vankokkelbestanden en is daarmee van belang voor de evaluatie c.q. relativering vanvisserijeffecten. De uitkomsten van deze analyse kunnen (later) eventueelgebruikt worden voor habitatkaarten ten aanzien van de te verwachten vestigingen stabiliteit van kokkelbanken in de Oosterschelde en Waddenzee.

(4) Uitgaande van vangstgegevens (enquêtes) en blackbox-gegevens uit deelstudieA (visserij-inspanning) en de gegevens over bestandsgroottes en arealen metkokkels (voorjaars-surveys) zal een inschatting worden gemaakt van devisserijmortaliteit onder kokkels in de verschillende onderzoeksjaren. Dit in relatietot de natuurlijke sterfte onder kokkels zoals die kan worden afgeleid uit debestandsontwikkeling in de voor visserij gesloten gebieden en uit de analyse vanlangjarige tijdreeksen. Een zelfde analyse zal plaatsvinden voor andereschelpdiersoorten, voor zover bemonsterd tijdens de RIVO-surveys. Het gaatdaarbij om nonnetjes, mosselen en juveniele mya’s (kwantitatieve schattingen) enscrobicularia en adulte mya’s (niet kwantitatief bemonsterd). Dit laatste geeftinzicht in zowel het deel van deze bestanden die blootstaan aan visserij alsmedein de mate waarin deze soorten bevissing uiteindelijk niet overleven. De analysevan meer getailleerde metingen aan schelpdieren verzameld in het voorjaar 1998,zoals uitgevoerd door studenten bij ALTERRA, is hiervan een onderdeel. Degegevens zullen daarbij worden opgewerkt zodanig dat zij ook geïnterpreteerd

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 39

kunnen worden in termen van de voedselbeschikbaarheid voor vogels. Verderzullen genoemde gegevens worden opgewerkt t.b.v. de evaluatie van deontwikkeling van mosselbanken in relatie tot de aanwezigheid van kokkelbankenen de visserij daarop.

Afhankelijk Relatie met mosselbanken, visserij en voedselreserveringVerder relatie met WDT programma voor toelevering basisgegevens

Risico Beschikbaarheid data, zie ook deelstudie AProducten - jaarlijkse tussenrapportages m.b.t. de voortgang en tussentijdse resultaten ten

behoeve aan andere deelstudies: na 12 maanden- rapportage (voorlopig) productiemodel t.b.v. extrapolaties lopendebestandsschattingen: medio 2000.- eindrapport deelstudie kokkelbanken: uiterlijk 31-12-2002- wetenschappelijke papers

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 40

I VerstoringTrekker ALTERRA: Bruno EnsBetrokken ALTERRA: Bruno Ens, Peter Reijnders, Sophie Brasseur; RIKZ: ..; RIVO:Vragen (1) Van welke aard en omvang is de verstoring van fouragerende resp. rustende

wadvogels en zeehonden als gevolg van exploratieverkenningen door dekokkelvisserij?

(2) Van welke aard en omvang is de verstoring van fouragerende resp. rustendewadvogels (en zeehonden) als gevolg van visactiviteiten door dehandkokkelaars?

(3) Van welke aard en omvang is verstoring van fouragerende resp. rustendewadvogels en zeehonden als gevolg van a) wadlopen, b) vliegtuigbewegingen, c)overige verstoringsbronnen?

(4) Zijn aard en intensiteit van de door de visserij veroorzaakte verstoringen zodanigdat een negatief effect is te verwachten op de wadvogels en de zeehonden

Aanpak (1) Op basis van enquetes een schatting maken van het totaal aantal mensdagen dater verstoring op de platen plaatsvindt in het kader van de mechanischeschelpdiervisserij.

(2) Veldobservaties aan vissende handkokkelaars.(3) Vermoedelijk kan op basis van bestaande rapportages een goed beeld worden

verkregen over de intensiteit van deze verstoringsbronnen.(4) Gegevens verkregen uit vraag a t/m c combineren met de in het kader van STW

verstorings onderzoek ontwikkelde modellenAfhankelijk Medewerking vissers bij enqueteren en waarnemenRisico’s Onvoldoende medewerking vissersProducten 2002: Rapport over omvang verstoring door (a) inspecterende schelpdiervissers, (b)

handkokkelaars, (c) overige verstoringsbronnen en inschatting van het effect opvoedselzoekende wadvogels en rustende zeehonden

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 41

8 IntegratieOm organisatorische redenen is het onderzoek in een aantal deelprojecten georganiseerd, die zelfook weer opgedeeld zijn. Om de onderzoeksvragen goed te kunnen beantwoorden mogen dezeopgedeelde deelprojecten niet ontaarden in een losse serie deelstudies, maar moet er sprake zijn vaneen hechte integratie. Deze integratie moet niet alleen inhoudelijk zijn, maar ook een praktische basishebben. Hieronder volgt een eerste schets van die inhoudelijke en praktische integratie. Tijdens deofficiële startbijeenkomst van het project zullen die afspraken verder moeten worden uitgewerkt.

8.1 Inhoudelijke integratie

In hoofdstuk 3 worden een groot aantal bewezen en veronderstelde effecten van schelpdiervisserijopgenoemd. Het blijkt dat al deze effecten samengevat kunnen worden tot drie wezenlijkverschillende negatieve gevolgen voor de natuur:(a) verstoring van voedselzoekende of rustend vogels en zeehonden – dit onderzoek heeft geen

prioriteit en wordt niet verder uitgewerkt(b) directe verlaging van het voedselaanbod van schelpdieretende vogels(c) langdurige en indirecte effecten op de bodembiotopen en de wadvogels die van die

bodembiotopen afhankelijk zijn.Bij vastgestelde negatieve effecten is het van belang om:(d) maatregelen te treffen om die negatieve effecten te minimaliseren

ad (b): Visserij heeft een effect op de schelpdierbestanden en de omvang van deschelpdierbestanden bepaalt de omvang van de populaties schelpdieretende vogels. In het schema isdeze keten met grote letters weergegeven. Onder elke schakel is aangegeven welke deelprojecteninformatie over die schakel aandragen. Het voedselreserveringsbeleid richt zich met name op dezeketen van gebeurtenissen. Er is voorlopig afgesproken dat de inhoudelijke coördinatie wordtverzorgd door Bruno Ens (ALTERRA).visserij schelpdierbestanden schelpdieretende vogelsA1: inspanning H1: definitie kokkelbank

H2: habitatkaart kokkelsH3: extrapolatie kokkelgroeiH4: alternatieve prooien

B1: voedselreservering scholeksterWaddenzeeB2: voedselreservering eidereendWaddenzeeD1: voedselreserveringOosterschelde korte termijnD2: voedselreserveringOosterschelde lange termijn

ad (c): Visserij heeft ook effect op de bodembiotopen, zoals wadplaten, zeegrasvelden enmosselbanken. Dit kan weer effect hebben op de bodemdieren in die bodembiotopen en daardoorweer op de vogels die van die bodemdieren leven. Onder elke schakel is weer aangegeven welkedeelprojecten informatie over die schakel aandragen. In het ontrafelen van deze keten vangebeurtenissen speelt het vergelijken van open en gesloten gebieden een grote rol. Er is voorlopigafgesproken dat de inhoudelijke coordinatie berust bij Ronald Lanters (RIKZ).

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 42

visserij bodembiotoop benthos wadvogelsA1: inspanning G1: historische evidentie

sedimentvergrovingWaddenzee-breedG2: lokale effect studiessedimentvergroving –wegvisexperimentE: zeegrasveldenF1: definitie stabielemosselbankF2: habitatkaart WZF3: habitatkaart OSF4: effecten visserij nacombinatie kaartenF5: toetsing Jan LouwdoctrineF6: mosselbankmodelF7: ecosysteemmodel

C1: verwormingWaddenzeebreedB1: lokale effectstudies –wegvisexperiment

C2: historischeanalyse wadvogelsWaddenzeebreedB1: lokale effectstudies –wegvisexperiment

ad (d): pas als de gevolgen van visserij op de natuurwaarden goed in kaart zijn gebracht wordt hetmogelijk om met gerichte voorstellen voor een betere inpassing van de visserij te komen. Er isvoorlopig afgesproken dat de inhoudelijke coördinatie voor deze vragen over visserij en beleidberust bij Aad Smaal (RIVO).

8.2 Praktische integratie en afstemming

Dat er binnen de deelstudies voor een zo gelijk mogelijke aanpak van de vraagstelling dient teworden gezorgd lijkt evident maar is goed om nog eens te benadrukken, aangezien deverantwoordelijkheid van de diverse deelstudies over de drie instituten verspreid is. Voor een aantalonderwerpen lijkt het daarom nuttig een coördinator aan te wijzen die zorgt dat iedereen dezelfdemethoden, data-bestanden en scenario’s gebruikt.

Er moet zoveel mogelijk gestreefd worden naar een gelijke aanpak van de vraagstukken in hetOosterschelde gebied en de Waddenzee. In de definitieve presentatie kan het raadzaam zijn om debevindingen voor de twee gebieden eerst in twee aparte hoofdstukken te presenteren. DeOosterschelde dreigt altijd een klein beetje onder te sneeuwen in het Waddenzeegeweld. Daarnaastis er voor wat betreft de aantallen scholeksters in de winterperiode een interactie tussen beidegebieden. Deze onderlinge relatie dient een plaats te krijgen in het onderzoek.

Bij onderzoek naar de ontwikkeling van de bodemfauna in gesloten en open gebieden wordt opgrofschalige wijze de ontwikkeling van de bodemfauna voor de periode 1993-2002 zo goed alsmogelijk in beeld gebracht voor de aanwezigheid van kokkelbanken, mosselbanken enzeegrasvelden. Deze analyses dienen onderling zoveel als mogelijk te worden afgestemd engepresenteerd in één verhaal.

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 43

Bij onderzoek naar de ontwikkeling van bodemfauna in beviste versus onbeviste gebieden zijn deblack-box gegevens van de kokkelvisserij het fundament voor de analyse. Deze black box gegevensdienen door de diverse onderzoekers op een en dezelfde wijze te worden geï nterpreteerd engebruikt. Ook hier dringt zich de vraag op of het handig is om ieder instituut zelfstandig de dataset telaten gebruiken of dat er met één centrale database wordt gewerkt. Bij voorkeur worden dezelfdeanalyse technieken gebruikt.

Wegvisexperimenten geven een causale relatie tussen visserijdruk en sedimentsamenstelling inclusiefeen indicatie van hersteltijd van het sediment. Deze informatie is cruciaal voor de beoordeling van heteffect op het ontstaan van de gewenste bodembiotopen. Hier liggen mogelijkheden voor integratie.Interpreteer de mogelijke effecten op het sediment voor de diverse bodembiotopen enbodemfaunasoorten op een zo gelijk mogelijke wijze. De analysemethode die wordt toegepast op desedimentmonsters (bijvoorbeeld de zeeffracties die gemeten worden) kunnen worden afgestemd ophet kennisniveau van de abiotische randvoorwaarden van de bodemfaunasoorten.

Kansrijkheidskaarten bodembiotopen zijn het product van ruimtelijke abiotische informatie van hetWaddengebied en de eisen die soorten aan hun leefomgeving stellen. De input voor de abiotischebeschrijving van de Waddenzee dient voor alle onderdelen gelijk te zijn. Ook de presentatie enverwerking m.b.v. GIS (Geografische Informatie Systeem) dient op conforme wijze te wordenuitgevoerd. Dit biedt de mogelijkheid om kaarten voor mosselbanken, kokkelvoorkomen enzeegrassen te combineren. Eveneens kan in deze systemen de verspreiding van de visserij-inspanningworden opgenomen en de ligging van de permanent gesloten gebieden.

Het voedselreserveringsbeleid voor Waddenzee en Oosterschelde (en Voordelta) is gebaseerd opéén principe, het veilig stellen van de voedselvoorraad voor vogels in schelpdierarme jaren.Desondanks is de uitwerking van het beleid voor deze drie gebieden geheel verschillend. Hetverdient dus aanbeveling om vanuit de algemene beleidslijn duidelijk aan te geven op welke grondener sprake is van een andere uitwerking van het reserveringsbeleid.

Bij het beoordelen van de effectiviteit van het reserveringsbeleid en de gevolgen voor deontwikkeling van de vogelstand wordt er gebruik gemaakt van modellen. Het detail-niveau en deuitgangspunten van de modellen voor de Oosterschelde en de Waddenzee wijken van elkaar af(Vergelijk bijvoorbeeld IBN-model DEPLETE met spreadsheetmodel van De Vlas, RIKZ). Dezeverschillen dienen of te worden gemotiveerd of er dient gekozen te worden voor meer eenvormigebenaderingen.

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 44

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 45

9 Project management en productie hoofdrapport

9.1 Inleiding

Alleen met een strak project management zal het lukken om het gewenste onderzoeksresultaat op deafgesproken datum te realiseren. Per instituut wordt één persoon aangewezen die als aanspreekpuntfungeert voor het onderzoek dat dat instituut uitvoert. De volgende personen worden voorgesteld:ALTERRA - Bruno Ens, RIVO - Aad Smaal, RIKZ – Ronald Lanters.

De instituten hechten aan een goede samenwerking en onderlinge afstemming van activiteiten. Eeneerste hoofdreden hiervoor is de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het onderzoek. Eentweede reden is dat tussen de drie instituten een gedeeltelijke overlap in expertise aanwezig. Om eenoptimale afstemming te bewerkstelligen is gekozen voor een structuur waarbij elk van de drieinstituten zorgt voor de organisatie van een deel van het onderzoek, maar aan elk deelproject nemenvoor zover mogelijk alle drie instituten weer deel.

Projectleiding en deelprojectleiders vormen een projectteam, dat met enige regelmaat overlegt overde vorderingen van het onderzoek. Eens per jaar vindt een workshop plaats waarin over devoortgang van deelprojecten gerapporteerd wordt. Hiervoor wordt ook de wetenschappelijkebegeleidingscommissie uitgenodigd, en indien gewenst, externe deskundigen.

9.2 Interne projectorganisatie

Om de coördinatie en de uitvoering van de projectwerkzaamheden soepel te laten verlopen isbesloten om een projectsecretariaat in te stellen. De projectsecretaris (PS) is lid van het projectteamen heeft in het projectorganogram een stafpositie. In die positie legt de secretaris rechtstreeksverantwoording af aan de projectleider (PL). De verantwoordelijkheid van de PS strekt niet verderdan de kwaliteit van zijn werkzaamheden of adviezen.

In het EVA-II-project heeft de projectsecretaris twee rollen:secretaris (informatiebeheersing)budgetbewaker (geldbeheersing)

Ad 1. Secretariaat

De voornaamste taak van het secretariaat is het organiseren van de project-interne communicatie(wie krijgt welke informatie, wanneer en op welke manier) en het beheer van de informatie (welkeinformatie uit het project wordt vastgelegd en beheerd).

Werkzaamheden die hieruit voortvloeien zijn:• voorbereiden van en deelnemen aan vergaderingen met de opdrachtgever; dit in samenwerking

met de PL;• voorbereiden van en deelnemen aan vergaderingen van het projectteam; dit in samenwerking met

de PL;• vastleggen van besluiten van de hiervoor genoemde vergaderingen;• opstellen van definitieve (deel)projectcontracten; dit i.s.m. PL en financiële afdeling ALTERRA;• opbouwen en beheren van projectarchief;• distribueren van projectdocumenten aan betrokkenen (intern en extern);

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 46

• vervaardigen van (gebruikers)documenten.

Ad. 2 Budgetbewaking

Om de besteding van geld en tijd te kunnen bewaken zijn de volgende werkzaamheden nodig:• opstellen van projectcontracten en projectformats aan de hand van de goedgekeurde budgetten

(voor hoofdproject en deelprojecten);• produceren van financiële overzichten;• controle van de financiële gegevens (tijdschrijfgegevens en grootboekrekeningen);• signaleren van knelpunten in de budgetuitputting aan de PL• verzorgen van halfjaarlijkse tussenafrekeningen en de eindafrekening in juni 2003

Het projectarchief bevat de volgende onderdelen:• contract (onderzoekplan) en deel- en subcontracten• projectbeschrijvingen (werkinhoudelijk)• budgettering (formats) en capaciteitsplanningen• financiële overzichten (projectrapporten FBEZ plus bijlagen: grootboekrekeningen;

tijdschrijfgegevens)• relevant correspondentie (intern en extern) m.b.t. de hiervoor genoemde zaken• stuurgroepverslagen, vergaderverslagen en voortgangsrapportages (incl. die van de

deelprojectorganisaties)• financiële tussen- en eindafrekeningen

9.3 Vervaardigen hoofdrapport

Het hoofdrapport is een gezamenlijke productie van de drie onderzoeksinstituten. Er wordt eenredactie gevormd bestaande uit het onderzoeksmanagement: Dr. B.J. Ens (ALTERRA), Dr. A.C.Smaal (RIVO) en Ir. R. Lanters (RIKZ). In het hoofdrapport worden de vragen beantwoord die indit onderzoeksplan geformuleerd zijn. Als vragen niet beantwoord zijn omdat deelprojecten niet zijnuitgevoerd door gebrek aan financiering, dan zal dit kort worden vermeld. De hoofdstukken wordenverdeeld onder de leden van de redactie. Een eerste aanzet voor integratie is al gegeven in hoofdstuk7 over dit onderwerp. Het instituut dat als trekker van een deelproject functioneerde, neemt telkenshet betreffende hoofdstuk voor zijn rekening. De coördinator verzorgt de eindredactie en kanredactionele voorstellen doen; de redacteurs van het hoofdstuk behouden echter deeindverantwoordelijkheid voor het betreffende hoofdstuk. Dit geldt niet voor de samenvatting enconclusies van het hoofdrapport. Deze beslaan ten hoogste drie kantjes tekst. Alle betrokkenonderzoekers moeten deze conclusies fiatteren. De opdrachtgever en de stuurgroep kunnenredactionele voorstellen doen m.b.t. de formulering van de conclusies, maar de onderzoekers zijnniet gebonden deze tekstvoorstellen te accepteren. De coördinator circuleert de tekst onder debetrokken onderzoekers en organiseert zonodig overleg om consensus te bereiken. Het definitieverapport zal in april 2003 worden opgeleverd. In overleg met de opdrachtgever en de stuurgroepwordt een presentatie aan de pers georganiseerd.

Halverwege 2002 zal de redactie voor het eerst bijeenkomen. Hoewel veel overleg elektronisch kanplaatsvinden zullen er toch met enige regelmaat redactievergaderingen noodzakelijk zijn. Hetprojectsecretariaat vervult een ondersteunende rol bij het versiebeheer en de opmaak.

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 47

Het hoofdrapport moet een gedegen en begrijpelijk overzicht van de onderzoeksresultaten gevenzonder al te veel op de technische details van het onderzoek in te gaan.

9.4 Fasering en randvoorwaarden

De volgende fasering wordt voorgesteld:I. Najaar 1999: start urgente delen evaluatieonderzoek.II. Voorjaar 2000: besluit over opzet van met name experimenteel onderzoek aan de effecten vanmechanische kokkelvisserij op sediment, benthos en vogels.III. Najaar 2001: tussentijdse evaluatie van het onderzoeksprogramma; samenvallend met hetaflopen van LNV programma 324 “aquatische ecosystemen en visserij”.IV. De laatste veldmetingen vinden plaats in mei 2002.Eind 2002: oplevering achtergrondrapporten.V. Voorjaar 2003: oplevering en presentatie hoofdrapport.

De oplevering van het hoofdrapport op de gewenste datum is alleen mogelijk als de spoedeisendeactiviteiten in 2000 en 2001 kunnen worden uitgevoerd. Naarmate er meer activiteiten niet in 2000of 2001 hebben kunnen plaatsvinden als gevolg van gebrek aan financiering, wordt het moeilijker omal deze activiteiten in 2002 te laten plaatsvinden. Er komt dan een moment dat in overleg met deopdrachtgever gekozen zal moeten worden tussen de volgende twee opties: (1) naar achterenschuiven van de opleverdatum, (2) niet beantwoorden van een aantal onderzoeksvragen.

Bij de begroting van de deelprojecten is ervan uitgegaan dat scheepstijd van LNV gratis terbeschikking gesteld wordt.

Er is aangenomen dat de sector en het productschap belangrijke gegevens, zoals de black boxgegevens, tijdig en gratis ter beschikking stellen.

Aanvullende randvoorwaarden zijn geformuleerd in de deelprojecten.

Het noodzakelijke evaluatie-onderzoek kan alleen worden uitgevoerd als aan allerandvoorwaarden is voldaan.

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 48

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 49

10 Literatuur• Beukema, J.J., Flach, E.C., Dekker, R. & Starink, M. 1999. A long-term study of the recovery

of the macrozoobenthos on large defaunated plots on a tidal flat in the Wadden Sea. J. Sea Res.42: 235-254.

• Brinkman, A.G. & van Stralen, M. 1999. Toelichting habitatkaart stabiele mosselbankenWaddenzee. Intern rapport IBN-DLO & RIVO-DLO.

• Camphuysen, C.J. 1996. Ecologisch profiel van de Eidereend Somateria mollissima. WSVrapport, Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee, Texel.

• Dankers, N. & de Vlas, J. 1992. Multifunctioneel beheer in de Waddenzee – Integratie vannatuurbeheer en schelpdiervisserij, IBN-DLO, Texel.

• Dankers, N., Koelemaij, K. & Zegers, J. 1989. De rol van de mossel en mosselcultuur in hetecosysteem van de Waddenzee, RIN rapport 98/9, Texel.

• De Vlas, J. 1982. De effecten van de kokkelvisserij op de bodemfauna van Waddenzee enOosterschelde. RIN-rapport 92/19, Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Texel.

• Duiker, J.M.C., Nomden, E. & Smaal, A. 1998. De invloed van mechanische schelpdiervisserijop de sedimenthuishouding van de Waddenzee. Instituut voor Marien en AtmosferischOnderzoek Utrecht, rapport R 98-01.

• Ens, B.J. in prep. Modelberekeningen over de gevolgen van schelpdiervisserij voor scholeksters.Rapport IBN-DLO.

• Ens, B.J & D. Alting. 1996. The effect of an experimentally created mussel bed on bird densitiesand food intake of the Oystercatcher Haematopus ostralegus. Ardea 84A: 493-507.

• Franklin, A. & Pickett, G.D. 1978. Studies on the indirect effects of fishing on stocks of cockles,Cardium edule, in the Thames estuary and Wash. Fisheries Research Technical Report No. 42.Ministry of Agriculture, Fisheries and Food, Lowestoft.

• Goedhart, T. 1998. Vogel- en Habitatrichtlijn: de juridische meerwaarde in Nederland. DeLevende Natuur 99 (6): 208-211.

• Grubb, P.J. 1989. Toward a more exact ecology: a personal view of the issues. In: Toward amore exact ecology. P.J. Grubb & J.B. Whittaker (eds.). Blackwell Scientific Publications,Oxford, pp. 3-29.

• Kamermans, P. 1992. Growth limitation in intertidal bivalves of the Dutch Wadden Sea.Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen.

• Koolhaas, A., Piersma, T. & van den Broek, J. 1998. Kokkel- en mosselvisserij beschadigenhet wadleven. De Levende Natuur 99: 254-260.

• LNV 1992(a). Vissen naar evenwicht. Structuurnota Zee- en kustvisserij. Uitgave: MinisterieLNV, directie visserijen. Druk: Veenman, Wageningen.

• LNV 1992(b). De voedselbehoefte van vogels in de Waddenzee in Oosterschelde. Ambtelijkenotitie LNV opgesteld d.d. 13 nov. 1992.

• LNV 1998. Structuurnota Zee- en kustvisserij. Evaluatie van de maatregelen in de kustvisserijgedurende de eerste fase (1993-1997). LNV, Den Haag, Groningen.

• LNV 1999(a). Beleidsbesluit.schelpdiervisserij kustwateren 1999-2003.• LNV 1999(b). Schelpdiervisserij in de kustwateren 1999-2003. Projectplan voor het

Evaluatieprogramma tweede fase (EVA II).• May, R.M. 1989. Levels of organization in ecology. In: Ecological Concepts: the contribution of

ecology to an understanding of the natural world. J.M. Cherret (ed.). Blackwell ScientificPublications, Oxford, pp. 339-363.

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 50

• Meininger, P.L., Berrevoets, C.M. & Strucker, R.C.W. 1994. Watervogeltellingen in hetzuidelijk Deltagebied 1987-1991. Rapport RIKZ-94.005, Den Haag.

• Nève, G. & van Noordwijk, A. 1997. De overleving van scholeksters in de Waddenzee 1980-1994: De effecten van leeftijd, voedselaanbod en vorst. Interim rapport NIOO-CTO.

• Oord 1992. Enquete handkokkelvisserij: resultaten, diskussie en konklusies. Rapport in deopdracht van de vereniging voor handkokkelaars CARDIUM door Buro voor FaunatechniekOord, Kampen, februari 1992.

• Oost, A.P. 1995. Dynamics and sedimentary development of the Dutch Wadden Sea withemphasis on the Frisian inlet: A study of the barrier islands, ebb-tidal deltas, inlets and drainagebasins. Proefschrift Universiteit Utrecht.

• Osieck, E. 1998. Vogel- en Habitatrichtlijn: hoekstenen van het Europese natuurbeleid. DeLevende Natuur 99 (6): 208-211.

• Philippart, C.J.M. 1994. Eutrophication as a possible cause of decline in the seagrass Zosteranoltii of the Dutch Wadden Sea. Proefschrift Landbouwuniversiteit Wageningen.

• Philippart, K. & Smaal, A. MS. Schelpdierdynamiek, vogels en visserij in de Waddenzee.• Piersma, T. & Koolhaas, A. 1997. Shorebirds, shellfish(eries) and sediments around Griend,

western Wadden Sea, 1988-1996. NIOZ-rapport 1997-7, Texel.• Rekenkamer, 1999. Naleving internationale afspraken over wetlands. Tweede kamer,

vergaderjaar 1998-1999, 26 490, nrs. 1-2. Sdu Uitgevers, ’s-Gravenhage.• RIN, 1987. Effecten van kokkelvisserij in de Waddenzee. Rapport 87/18, Texel.• Romão, C. 1996. Interpretation manual of European Union Habitats – version EUR 15. DG. XI

– D.2, Brussel.• Reijnders, P.J.H. 1992. Retrospective population analyses and related future management

perspectives for the harbour seal Phoca vitulina in the Wadden Sea. In: N. Dankers, C.J. Smit& M. Scholl (eds), Proceedings of the 7th International Wadden Sea Symposium, Ameland, TheNetherlands, 22-26 October 1990. Neth. Inst. Sea Res., Publ. Ser. 20: 1930197.

• Reijnders, P.J.H. 1994. Historical population size of the harbour seal, Phoca vitulina, in theDelta area, SW Netherlands. Hydrobiologia 282/283: 557-560.

• Reijnders, P.J.H., van Dijk, J. & Kuiper, D. 1995. Recolonization of the Dutch Wadden Sea bythe Grey Seal Halichoerus grypus. Biological Conservation 71: 231-235.

• Scott, D. A. & Rose, P.M. 1996. Atlas of Anatidae Populations in Africa and Western Eurasia.Wetlands International Publication No. 41, Wetlands International, Wageningen, TheNetherlands

• Smit, C.J., Dankers, N., Ens, B.J., Meijboom, A. 1998. Birds, mussels, cockles and shellfishfishery in the Dutch Wadden Sea: how to deal with low food stocks for Eiders andOystercatchers. Senckenbergiana maritima 29: 141-153.

• Stillman, R.A., Goss-Custard, J.D., McGrorty, S, West, A.D., Durell, S.E.A. le V. dit, Clarke,R.T., Caldow, R.W.G., Norris, K.J., Johnstone, I.G., Ens, B.J., Bunskoeke, E.J., v.d. Merwe,A., van der Meer, J., Triplet, P., Odoni, N., Swinfen, R. & Cayford, J.T. 1996. Models ofshellfish populations and shorebirds: final report. Report to Commission of the EuropeanCommunities, Directorate-General for Fisheries, CEC contract PEM/93/03.

• Van de Kam, J., Ens, B.J., Piersma, T., Zwarts, L. 1999. Ecologische Atlas van deNederlandse wadvogels. Schuyt & Co, Haarlem.

• Van Duijn, L. 1997. Kritiek op onderzoek kokkelvisserij. Bionieuws 7: 2-3.• Verbeeten, T.C.M. 1999. Wijs met de Waddenzee? Een onderzoek naar leerprocessen.

Proefschrift Universiteit Utrecht.

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 51

• Zwarts, L. & Drent, R.H. 1981. Prey depletion and the regulation of predator density:Oystercatchers (Haematopus ostralegus) feeding on Mussels (Mytilus edulis). In N.V. Jones& W.J. Wolff (eds.). Feeding and survival strategies of estuarine organisms: 193-216. PlenumPress, New York.

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 52

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 53

11 Appendix I: Onderzoeksvragen en conclusies uit hetevaluatie-onderzoek 1993-1997

Voor de tussentijdse evaluatie van de in het kader van de Structuurnota Zee- en Kustvisserijgetroffen maatregelen zijn de ecologisch georiënteerde beleidsvragen als volgt vertaald inonderzoeksvragen:A. Effecten van het veilig stellen van een deel van het voedselaanbod voor wadvogels.

1. Ontwikkelingen in vogelbestanden, wat betreft aantal, samenstelling en lokatie1a) Wat zijn de effecten van de reservering van 60% voedsel op de ontwikkeling in tijd enplaats van de aantallen en de conditie van vogels die in de kustwateren in sterke mateafhankelijk zijn van de kokkel en mosselbestanden?1b) Zijn er andere verklaringen te geven voor deze ontwikkelingen, en zo ja, welke zijn dat?Hierbij gaat het onder andere om de ontwikkelingen in kokkel- en mosselbestanden enalternatieve voedselbronnen.1c) In welke mate zijn er verschuivingen opgetreden in vogelbestanden tussen gesloten enniet gesloten gebieden?1d) Hoeveel op de hoogwatervluchtplaatsen getelde vogels behoren daadwerklijk tot dekustwateren en niet tot de binnendijks gelegen weilanden?

2. Factoren die van invloed zijn geweest op de ontwikkelingen van bestanden vankokkels, mosselen en alternatieve voedselbronnen2a) Wat zijn de ontwikkelingen in tijd en plaats van de kokkel- en mosselbestanden?2b) Wat zijn de ontwikkelingen in tijd en plaats geweest in bestanden van alternatievevoedselbronnen?2c) Welke verklaringen zijn er te geven voor deze ontwikkelingen?

A. Herstel van bepaalde bodembiotopen (mossel- en kokkelbanken en zeegrasveleden);zowel in gesloten als beviste gebiedenHet ontstaan van oude kokkelbanken, mosselbanken en zeegrasveldena) Wat zijn de effecten van gebiedssluiting geweest op de ontwikkelingen in tijd en plaats

van kokkel- en mosselbanken en zeegrasvelden? Hierbij moeten enerzijds de geslotengebieden worden gerelateerd aan dezelfde gebieden voor sluiting en anderzijds aan de nietgesloten gebieden.

b) In welke mate zijn er ook effecten geweest op de ontwikkeling in de leeftijdsopbouwvan kokkel en mosselbanken?

c) Welke eventuele andere verklaringen zijn er te geven voor deze ontwikkelingen?

In de door Higler, Dankers, Smaal & de Jonge geschreven bijlave V van het evaluatie-rapport(LNV 1998) worden deze vragen voor zover mogelijk beantwoord. Aan het einde van deze bijlageworden de volgende conclusies getrokken:Algemeen- De onderzoeksperiode is te kort geweest om alle gestelde vragen te beantwoorden. Vooral de

twee strenge winters en een voorjaarsstorm hebben de mogelijkheden voor gericht onderzoeksterk beinvloed. Deze winters en stormen moeten wel tot de normale condities gerekendworden.

- Bij vervolgonderzoek dient meer aandacht besteed te worden aan de integratie van empirischemetingen en modelbouw.

Mosselen

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 54

- Mosselbanken zijn verdwenen in de jaren 80. Visserij en natuurlijke sterfte, in combinatie metslechte broedval zijn daarvan oorzaken.

- Momenteel zijn enkele (zeer kleine) oude banken aanwezig in de Waddenzee. Deze zijn stabielwat betreft vorm, structuur en oppervlak. Stormen en ijs hebben nauwelijks tot aantasting geleid.

- Door broedval in een bestaande bank of op resten daarvan kunnen deze banken een hogeleeftijd bereiken. Goede broedval buiten bestaande mosselbanken treedt minder frequent op.

- Jonge banken zijn gevoelig voor stormen en ijs. De stormgevoeligheid lijkt afhankelijk van dedikte van de onderliggende sliblaag en de ligging van de bank.

- De ontwikkeling van oude stabiele mosselbanken is een zeldzaam verschijnsel, omdat storm, ijs,visserij e.d. de ontwikkeling ervan negatief beinvloeden.

- In de voor visserij gesloten gebieden van Sleeswijk Holstein, Denemarken en Engeland (Exe),zijn stabiele banken tot ontwikkeling gekomen of hebben deze zich kunnen handhaven.

- Door het nagenoeg ontbreken van mosselbanken, en de verdere verdwijning van de resterendebeviste en onbeviste jonge banken na 1994 konden de effecten van visserij op de overleving vanbanken niet onderzocht worden.

Kokkels- Kokkelbanken bevinden zich momenteel vooral in de meer slikkige randzones van de

Waddenzee. De reden van deze verschuiving is niet duidelijk. In 1997 is er echter weer vestigingin het centrale deel van de Waddenzee waargenomen.

- Kokkels vertonen van nature een grote jaarlijkse sterfte. Ook de broedval is zeer variabel. Alsde broedval een paar jaar achtereen slecht is wordt de kokkelpopulatie klein. Daardoor ontstaangrote verschillen in bestanden tussen ujaren.

- Visserij heeft alleen in jaren met een lage kokkelpopulatie een relevante invloed op depopulatiegrootte ten opzichte van de natuurlijke sterfte.

Vogels- Scholeksters kunnen leven op zowel mosselen als kokkels. In de Waddenzee is het belang van

mosselen als voedsel voor de scholekster in het verleden onderschat. In de Oosterscheldekomen al heel lange geen droogvallende wilde banken voor en verder zijn halverwege detachtiger jaren alle percelen naar dieper water verplaatst.

- Van nature zal af en toe een zodanig lage kokkelpopulatie aanwezig zijn dat tekorten voor vogelsoptreden. Ook de 60% regeling verhindert dan niet dat de kokkelpopulatie in zijn totaliteit nogveel lager kan zijn dan de 60% die voor de vogels nodig is. Het zeker stellen van alternatieveprooien (met name in de vorm van stabiele mosselbanken) is een meer zekere benadering voorhet garanderen van voldoende voedsel.

- Stabiele oude mosselbanken zijn een zekerder voedselbron voor vogels in de late winter dankokkels.

- Aantallen Scholeksters tijdens een januaritelling zijn geen goede maat voor de populatiegrootte inde Waddenzee. De aantallen worden relatief vaak sterk beinvloed door vorstinval, wat kanleiden tot vertrek van vogels naar het zuiden of tot de intrek van grote aantallen vogels vanuitDenemarken en Duitsland.

- De sterfte van Scholeksters is hoger in strenge winters en bij voedseltekorten.- Oude Scholeksters hebben een grotere concurrentiekracht en overleven beter dan jonge dieren

bij een voedseltekort. Oude dieren lijden vooral van strenge winters.- Veranderingen in populatiegrootte bij een langlevende soort zoals de scholekster worden pas

duidelijk na een groot aantal jaren van verminderd voortplantingssucces of overleving.

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 55

- Er zijn aanwijzingen dat de scholeksterpopulatie afneemt als gevolg van aanhoudendevoedseltekorten. De invloed van de jongerensterfte op de totale populatie kan pas op langeretermijn blijken. Hiervoor is meerjarig aanvullend onderzoek nodig.

- Nader onderzoek naar de voedselgebruik van Eidereenden die foerageren op mosselpercelen isgewenst.

- In jaren met lage bestanden aan grote schelpdieren in de Waddenzee nemen de aantallen Eidersbij de Spisulabanken in de Noordzee en Voordelta toe.

Zeegrassen- Groot zeegras heeft zich sterk uitgebreid op de platen in het Eems-estuarium.- Groot en Klein Zeegras hebben zich in 1996 gevestigd langs de kwelderwerken. Dit gebeurde in

zowel open als gesloten gebieden. In de open gebieden werd in 1996 en 1997 niet gevist, zodataanvullende sluitingen niet aan de orde waren.

- De gevestigde zeegrasvelden en pollen werden in de Oosterschelde en de Waddenzee volgensvigerende afspraken met de sector ontzien.

- De invloed van de strenge winters heeft (waarschijnlijk beperkt) effect gehad op de populaties inhet Eems-estuarium.

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 56

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 57

12 Appendix II: Internationale natuurwaarden

12.1 Wat zijn de wettelijke verplichtingen?

Nederland heeft zich internationaal verplicht om de natuur van de belangrijkste wadgebieden, waarinde van het wad afhankelijke trekvogels een zeer prominente plaats innemen, goed te beschermendoor het ondertekenen van een groot aantal verdragen en conventies:

Gebied Naam verdrag of conventie Start

Wereldwijd Ramsar Convention (Wetlands-conventie) 1971World Heritage Convention 1972CITES 1973Bonn Convention 1979Convention on Biological Diversity (Verdrag van Rio) 1992

Europa/Afrika/W.Azië African Convention 1968Berne Convention 1979EU Wild Birds Directive 1979EU Habitats and Species Directive 1992African-Eurasian Waterbird Agreement (AEWA.) 1995

Ondertekening brengt verplichtingen met zich mee, maar er is regelmatig onenigheid of deverplichtingen wel voldoende worden nagekomen. De EU-Vogelrichtlijn vereist de aanwijzing vanvoldoende Speciale Bescherming Zones (SBZ) en Nederland is op 19 mei 1998 door het EuropeseHof van Justitie veroordeeld voor het niet nakomen van deze verplichting. Aan deze veroordeling zijngeen sancties verbonden, maar als Nederland opnieuw veroordeeld zou worden voor hetzelfde feitkan het Hof boetes opleggen tot een half miljoen gulden per dag. Sindsdien is het aanwijzingsbeleidin een stroomversnelling geraakt.

Speciale Beschermings Zone (SBZ) = onder de EU-Vogel- of EU-Habitatrichtlijn beschermdgebied dat door de lidstaten van de EU als zodanig is aangewezen.Artikel 6 van de EU-Habitatrichtlijn omschrijft het beschermingsregime van zo’n SBZ (Goedhart1998):Lid 2 verplicht de lidstaten “passende maatregelen [te] treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteitvan de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de SBZ niet verslechtert en er geen storendefactoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen”.Lid 3 & 4 bepalen het afwegingskader: “Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt metof nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen ofprojecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied”, wordt• Een “passende” beoordeling gemaakt, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstelling van

het gebied• Er slechts toestemming verleend nadat zekerheid is verkregen dat de natuurlijke kenmerken

waarvoor het gebied is aangewezen, niet zullen worden aangetast

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 58

De rekenkamer (1999) heeft kortgeleden gecontroleerd of Nederland zijn internationaleverplichtingen op het gebied van de bescherming van “wetlands” wel voldoende nakomt. Derekenkamer komt in haar rapport tot de conclusie dat het papierwerk dik voor elkaar is, maar datNederland in de uitvoering ernstig te kort schiet.

De EU-Vogelrichtlijn en de EU-Habitatrichtlijn zijn met name belangrijk omdat ze minder vrijblijvendzijn dan de andere verdragen (en voor een deel ook de geest van deze verdragen hebbenovergenomen). Bij het niet nakomen van de verdragsregels kan een nationale regering wordenaangeklaagd. Bij veroordeling (na een lange procedure – de zaak over de aanwijzing van de SBZ’swerd begin juni 1996 aanhanging gemaakt en de veroordeling volgde twee jaar later) kan de EG totgevoelige sancties overgaan. Vogelbescherming Nederland diende in 1993 een klacht in bij deEuropese Commissie wegens schending van de EU-Vogelrichtlijn en de EU-Habitatrichtlijn door deNederlandse overheid: in de Waddenzee werd volgens Vogelbescherming de schelpdiervisserij veelte veel ruimte gelaten. De Europese Commissie ging er in maart 1998 mee naar het Europese Hofvan Justitie, maar trok de klacht later weer in, waardoor er geen toetsing heeft plaatsgevonden doorhet Europese Hof.

Van de gebieden die Nederland definitief als SBZ bij de Europese Commissie heeft aangemeld zijnde Waddenzee en de Oosterschelde veruit de meest uitgestrekte en belangrijkste vogelgebieden(samen goed voor 89% van de door Nederland aangewezen oppervlakte). De Voordelta en dedroogvallende platen van de Westerschelde zijn aangemeld onder de EU-Habitatrichtlijn. Deprocedure voor aanwijzing van Voordelta en Westerschelde onder de EU-Vogelrichtlijn is nog nietafgerond. Het verschil tussen deze verschillende gebieden in natuurbeschermingsstatus en prioriteitvan de natuur is ook duidelijk verwoord in het beleidsbesluit (LNV 1999a):

De algemene beleidsuitgangspunten voor het Waddenzeebeleid zijn vastgelegd in de PKB-Waddenzee,voor de Oosterschelde in het Beleidsplan Oosterschelde. Daarnaast is van belang dat Waddenzee enOosterschelde zijn aangewezen als staatsnatuurmonumenten en als speciale beschermingszone in hetkader van de Vogelrichtlijn. Dit heeft onder meer tot gevolg dat visserij-activiteiten geen significanteeffecten dienen te hebben, gelet op de doelstellingen van de richtlijn, op de soorten waarvoor de gebiedenzijn aangewezen. In dit verband is ook art. 6 lid 2 van de Habitatrichtlijn van belang.

De volgende beleidsuitgangspunten zijn relevant:

• De Planologische Kernbeslissing voor de Waddenzee, waarin de volgende hoofddoelstelling isgeformuleerd: “De duurzame bescherming en ontwikkeling van de Waddenzee als natuurgebied” met alsstreefbeeld : “Binnen de randvoorwaarden van de hoofddoelstelling zijn menselijke activiteiten met eeneconomische en/of recreatieve betekenis, mogelijk”.

• Over de visserij is onder meer het volgende opgenomen in de PKB: ”Voor zowel de kokkel- alsmosselzaadvisserij wordt door technische maatregelen gestreefd naar vermindering van effecten opecologische waarden van de Waddenzee” en “In 1998 zal, op basis van een in 1997 uit te voerenevaluatie worden besloten, met inachtneming van de beleidsuitgangspunten van deWaddenzeeconferentie in Esbjerg en met inachtneming van de hoofddoelstelling voor de Waddenzee, totwelke aanvullende sluiting van gebieden voor de mosselzaad- en/of kokkelvisserij, alsook voor de visserijmet wekkerkettingen wordt overgegaan.”

• Het Beleidsplan Oosterschelde waarin als hoofddoelstelling is vastgelegd: “Het behoud en zo mogelijkversterken van de aanwezige natuurlijke waarden met inachtneming van de basisvoorwaarden voor eengoed maatschappelijk functioneren van het gebied, waaronder met name de visserij wordt begrepen”;

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 59

• Het Beleidsplan Westerschelde waarin handhaving, herstel en ontwikkeling van natuurwaardenondergeschikt zijn aan de economische scheepvaart- en industriefunctie van de Westerschelde entevens dienen te leiden tot een goede uitgangssituatie voor de visserij en recreatiefuncties;

• Het Integraal Beleidsplan Voordelta waarin gestreefd wordt naar een natuurlijke ontwikkeling van hetgebied, zonder absoluut primaat voor de natuurfunctie.

De EU-Habitatrichtlijn omvat in zekere zin de EU-Vogelrichtlijn. De EU-Habitatrichtlijn is ookmoderner in die zin dat de richtlijn doordrongen is van het besef dat de meest effectieve manier omeen soort te beschermen bestaat uit het beschermen van het biotoop waarvan de soort afhankelijk is.Een probleem bij de implementatie van de richtlijn(en) is dat het toetsingskader in Nederland nietafdoende in bindende nationale rechtsregels is omgezet (Goedhart 1998). Daardoor moetenbelanghebbenden in juridische procedures rechtstreeks de bepalingen van de richtlijn inroepen, zoalsbleek uit de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 17 juli 1998 over de proefboringen naaraardgas in de Noordzeekustzone en op Ameland. De aanname lijkt onjuist dat met de PlanologischeKernbeslissing – Structuurschema Groene Ruimte (SGR) afdoende wettelijke maatregelen zijngenomen om artikel 6 van de EU-Habitatrichtlijn te implementeren op Nederlands grondgebied. Debestuursrechter vindt de SGR niet voldoende als implementatiekader, omdat lagere overheden alsprovincies en gemeenten, maar ook burgers niet zijn gebonden aan een Planologische Kernbeslissingals het SGR. De natuurbeschermingswet voldoet wel aan de eis van bindende regelgeving.

12.2 Om welke natuurwaarden gaat het?

Waddenzee en Oosterschelde vallen beide als staatsnatuurmonument onder denatuurbeschermingswet. De vraag is nu voor welke soorten deze beide gebieden als specialebeschermingszone zijn aangewezen en op welke van deze soorten de schelpdiervisserij “significante”effecten in de zin van de richtlijn zou kunnen hebben.

De Waddenzee is op 8 november 1991 aangemeld als SBZ in het kader van de EU-Vogelrichtlijn.In de aanwijzing wordt het gebied beschreven en wordt gemeld dat de bodemfaunavertegenwoordigd is door ca. 1250 niet bij name genoemde soorten. De bulk van de biomassawordt echter gevormd door een paar soorten, die weer voedsel vormen voor vissen en vogels. Devissen vormen het voedsel van zeehonden. Zeer nadrukkelijk worden de vogels genoemd: “Door degrote omvang, de rust en de hoge biomassa-productie vormt de internationale Waddenzee een vitaleschakel in een samenhangend systeem van wetlands in Europa, West-Afrika, arctisch Noord-Aziëen Noordoost-Canada: de zogenaamde West-Palearctische trekbaan voor vogels. Voor ongeveer50 soorten eenden, steltlopers, meeuwen en sterns is de Waddenzee van vitaal belang omdat hunhele populatie, of althans een aanzienlijk deel daarvan gedurende een deel van het jaar afhankelijk isvan het voedsel uit de Waddenzee”. Die vogels maken gebruik van de permanent onder waterstaande gebieden, de wadplaten en de kwelders. Die kwelders en de bijbehorende vogelbevolkingkunnen verder buiten beschouwing blijven, omdat het moeilijk voorstelbaar is dat schelpdiervisserijeen invloed heeft op dit habitat. Bij de permanent onder water staande gebieden worden genoemd:eidereend, toppereend, middelste zaagbek, brilduiker, grote stern, visdief, noordse stern,dwergstern, zwarte stern, kokmeeuw, stormmeeuw, zilvermeeuw, kleine mantelmeeuw enaalscholver. Bij de wadplaten worden genoemd: bergeend, eidereend, scholekster,kanoetstrandloper, bonte strandloper, rosse grutto, wulp, zilvermeeuw, kleine mantelmeeuw,zilverplevier, tureluur, zwarte ruiter, groenpootruiter en bontbekplevier. Deze soorten kunnen in driegroepen worden onderverdeeld:

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 60

A. Soorten die dezelfde grootteklassen van kokkels en mossels prefereren als de schelpdiervissers:eidereend en scholekster

B. Soorten die kleinere grootteklassen van kokkels en mossels prefereren dan de schelpdiervissers:toppereend, brilduiker, kanoetstrandloper, rosse grutto en zilvermeeuw

C. Soorten die niet of nauwelijks van kokkels en mossels leven: middelste zaagbek, grote stern,visdief, noordse stern, dwergstern, zwarte stern, kokmeeuw, stormmeeuw, kleine mantelmeeuw,aalscholver, bergeend, bonte strandloper, wulp, zilverplevier, tureluur, zwarte ruiter,groenpootruiter en bontbekplevier.

Het voeselreserveringsbeleid richt zich logischerwijs op groep A, de grote schelpdieretersscholekster en eidereend. Er zijn echter een aantal zeer goede redenen om het evalutatie-onderzoekniet te beperken tot deze twee soorten:1. Uit de aanwijzing blijkt overduidelijk dat de Waddenzee niet alleen vanwege het voorkomen van

scholeksters en eidereenden is aangewezen als SBZ.2. Mechanische schelpdiervisserij heeft niet alleen effect op het voorkomen van grote kokkels en

mossels, maar kan ook effect hebben op het sediment, de recrutering van de schelpdieren en hetvoorkomen van zeegrasvelden en mosselbanken, oftewel op de biotopen die belangrijk zijn voorde vogels.

3. De op de platen rondlopende schelpdiervissers kunnen verstorend werken op de op die platennaar voedsel zoekende vogels.

4. Er zijn gebiedsdekkende jaarlijkse (wad)vogeltellingen beschikbaar over een lange reeks jaren(vanaf 1970), oftewel de kwaliteit van de vogeltellingen is hoger dan de kwaliteit van degegevens over de voor de vogels belangrijke biotopen, zoals mosselbanken.

Het lijkt echter niet nodig om alle genoemde vogelsoorten onder de loep te nemen. Middelstezaagbek, grote stern, visdief, noordse stern, dwergstern, zwarte stern, kleine mantelmeeuw enaalscholver eten vooral vis. Een effect van mechanische schelpdiervisserij op de visstand kan nietworden uitgesloten, maar vermeende effecten op de visstand zijn tot op heden geen punt vandiscussie en schelpdiervisserij zou alleen via een groot aantal (en daardoor zeer moeilijk aan tetonen) stappen effect kunnen hebben op de visetende vogels. De situatie is anders voor brilduiker entoppereend, die (o.a.) naar kleine schelpdieren duiken. Voor brilduiker is de Waddenzee niet vaninternationale betekenis, maar voor de toppereend wel: meer dan 10% van de “flyway”-populatiekan er overwinteren (Scott & Rose 1996). Naast deze moeilijk te tellen soort van het open waterblijven dus de volgende voor het evaluatieonderzoek belangrijke en goed te tellen wadvogelsoortenover: kokmeeuw, stormmeeuw, bergeend, kanoetstrandloper, bonte strandloper, rosse grutto, wulp,zilvermeeuw, zilverplevier, tureluur, zwarte ruiter, groenpootruiter en bontbekplevier. Een speciale rolis daarbij weggelegd voor de rosse grutto, omdat deze soort met name genoemd wordt in appendix Ivan de EU-Vogelrichtlijn.

In onderstaande tabel (pers. med. Marc van Roomen, SOVON) is van een groot aantalvogelsoorten die kenmerkend zijn voor de Waddenzee met een kruisje aangegeven op welke“beschermings-lijst” ze voorkomen.

Soort rode lijst(1)

blauwelijst (2)

doelsoortenbr (3)

doelsoortenn-br (4)

bijlage I(5)

Wetland/SPA (6)

Aalscholver x xLepelaar x xbr x x x xBrandgans x x x x

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 61

Rotgans x x xBergeend x xSmient x x xWintertaling xWilde EendPijlstaart x x xSlobeend x xEider x x xScholekster xbr x xKluut x xbr x x x xBontbekplevier x xStrandplevier x xGoudplevier x xZilverplevier x xKanoetstrandloper x xDrieteenstrandloper x xKrombekstandloperBonte Strandloper x xRosse Grutto x x x xRegenwulpWulp x xZwarte Ruiter xTureluur x x x xGroenpootruiterSteenloper x xKokmeeuwStormmeeuw xKleine Mantelmeeuw xZilvermeeuwGrote MantelmeeuwGrote Stern x x x xVisdief x x x xNoordse Stern x x xDwergstern x x x1) Rode lijst: bedreigde en kwetsbare vogelsoorten in Nederland (kwalificaties hebben in eerste instantie

betrekking op de broedpopulaties), Osieck en Hustings 1994.2) Blauwe lijst: internationaal belangrijke soorten in Nederland (br= kwalificaties hebben betrekking op

broedpopulatie), Osieck en Hustings 1994. NB lijst is onvolledig, zie latere kwalificaties doelsoorten3) Doelsoorten br: doelsoorten onder de broedvogels. Doelsoorten zijn soorten die zijn geselecteerd om

prioriteit aan te geven in het Nederlandse natuurbeleid en - beheer. Deze soorten voldoen aan twee van devolgende criteria: soorten zijn internationaal van belang

4) Doelsoorten n-br: doelsoorten onder de niet broedende watervogels. uit de status van niet-broedendewatervogels in Nederland, Altenburg et al. 1997.

5) Bijlage I: soorten op bijlage I van de EU-Vogelrichtlijn, Voor soorten op bijlage I moeten specialebeschermingsmaatregelen worden getroffen opdat deze soorten daar waar zij nu voorkomen kunnenvoortbestaan en zich kunnen voortplanten.

6) Wetland/SPA: soorten die kwalificeren binnen het Wetland Waddenzee onder de Ramsar conventie(gemiddeld boven 1%) en/of binnen het special protected area Waddenzee onder de EU Vogelrichtlijn. Voordeze gebieden moet een goede bescherming/beheer worden gerealiseerd.

In het kader van de EU-Vogelrichtlijn en de EU-habitatrichtlijn zijn ook Natura2000 formuliereningevuld. Natura2000 is het Europese netwerk van belangrijke natuurgebieden. Op deze formulierenis ook aangegeven op welke datum de gebieden classificeerden als Speciale Beschermings Zone

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 62

onder de EU-Vogelrichtlijn en voorgedragen zijn als gebied van communautair belang onder de EU-Habitatrichtlijn:

EU-Vogelrichtlijn EU-HabitatrichtlijnOosterschelde november 1989 december 1996Waddenzee november 1991 december 1996

Op de formulieren worden de belangrijke biotopen beschreven en er vindt een evaluatie plaats:

Belangrijke biotopen in de Oosterscheldetype biotoop opp algemene evaluatiegrote, ondiepe kreken en baaien 55% uiterst waardevolbij eb droogvallende slikwadden en zandplaten 33% waardevolAtlantische schorren 5% waardevoleenjarige pioniersvegetaties (zeekraal) 3% waardevolschorren met slijkgrasvegetaties 2% waardevol

Belangrijke biotopen in de Waddenzeetype biotoop opp algemene evaluatiebij eb droogvallende slikwadden en zandplaten 40% waardevolpermanent overstroomde zandbanken 40% waardevolAtlantische schorren 4% uiterst waardevolvastgelegde duinen 2% waardevollaaggelegen schraal hooiland 1% waardevolwandelende duinen 1% waardevolembryonale wandelende duinen 1% waardevolschorren met slijkgrasvegetatie 1% uiterst waardevoleenjarige pioniersvegataties (zeekraal) 1% waardevolvochtige duinvalleien 1% uiterst waardevolbeboste duinen 1% uiterst waardevolduinen met kruipwilg 1% uiterst waardevolduinen met duindoorn 1% uiterst waardevolvastgelegde ontkalkte duinen 1% uiterst waardevol

In deze lijsten komen geen prioritaire biotopen voor en de voor de intergetijdegebieden zobelangrijke droogvallende wadplaten zijn slechts uiterst summier beschreven. Het merendeel van degenoemde biotopen, zoals duinen en kwelders, zal geen last hebben van schelpdiervisserij. Naast debiotopen worden ook de soorten beschreven waarvoor deze biotopen worden beschermd (in bijlageI van elke richtlijn worden de soorten opgesomd die als prioritair worden aangemerkt):

Oosterschelde

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 63

Vogels vermeld in bijlage I van de EU-Vogelrichtijnaantal

broedparenwinter

(aantallen)jaargast

(aantallen)% van denationalepopulatie

evaluatie

kluut 300-500 350 2-15% waardevolvisdief 400-650 2-15% waardevolnoordse stern 15-25 0-2% waardevoldwergstern 23-37 105 2-15% waardevollepelaar 0-1 15 0-2% waardevolbrandgans 2000 0-2% waardevolgoudplevier 1600 0-2% waardevolslechtvalk 4 2-15% waardevolsmelleken >5 2-15% waardevolkemphaan 0-1 200 0-2% waardevolrosse grutto 7000 2-15% waardevolblauwe kiekendief 20-27 2-15% waardevolroerdomp 0-1 0-2% beduidendzwarkopmeeuw 3-18 2-15% waardevolblauwborst >12 0-2% waardevolijsvogel 0-1nonnetje 20kraanvogel 0-2lachstern 0-1

Trekvogels niet vermeld in bijlage I van de EU-Vogelrichtijnwinter

(aantallen)jaargast

(aantallen)% van denationalepopulatie

evaluatie

pijlstaart 2600 2-15% waardevolscholekster 90000 15-100% waardevolrotgans 14000 2-15% waardevolzilverplevier 7000 15-100% waardevolkanoet 15000 2-15% waardevolwulp 14000 2-15% waardevolsmient 15000 2-15% waardevolbonte strandloper 35000 15-100% waardevolbergeend 3500 2-15% waardevolsteenloper 1300 2-15% waardevoltureluur 2200 2-15% waardevol

Zoogdieren vermeld in bijlage I van de EU-Habitatrichtlijnresident populatie evaluatie

gewone zeehond 9 0-2% waardevolnoordse woelmuis ? 0-2% waardevol

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 64

Waddenzee

Vogels vermeld in bijlage I van de EU-Vogelrichtijnaantal

broedparenwinter(aantallen)

jaargast(aantallen)

% van denationalepopulatie

evaluatie EU-Habitatrichtlijn

evaluatie EU-Vogelrichtijn

lepelaar 400 15-100% uiterst waardevol uiterst waardevolbruine kiekendief 114-142 2-15% uiterst waardevol uiterst waardevolblauwe kiekendief 87-97 15-100% waardevol uiterst waardevolgrauwe kiekendief 1-2 2-15% beduidendkluut 492-5540 12000 15-100% uiterst waardevol beduidendkemphaan 0-6f 950 0-2% uiterst waardevol waardevolzwartkopmeeuw 0-4 waardevolgrote stern 8000 15-100% waardevol uiterst waardevolvisdief >4000 4000 15-100% waardevol beduidendnoordse stern 1400 15-100% waardevoldwergstern 67-98 800 15-100% waardevol waardevolvelduil 21-50 15-100% waardevol beduidendbrandgans 50000 15-100% waardevol uiterst waardevolgoudplevier 16000 2-15% waardevol uiterst waardevolbosruiter 610 2-15% waardevol waardevolrosse grutto 90000 15-100% uiterst waardevol uiterst waardevolzwarte stern 60000 15-100% waardevol uiterst waardevollachstern 20 15-100% waardevol waardevolslechtvalk 3-7 2-15% waardevol waardevolroodkeelduiker 2-15% waardevol waardevolsmelleken 2-15% waardevol waardevolnonnetje 2-15% uiterst waardevol waardevolkleine zwaan 150 0-2% uiterst waardevol

Trekvogels niet vermeld in bijlage I van de EU-Vogelrichtijnaantallenbroedparen

winter(aantallen)

jaargast(aantallen)

% van denationalepopulatie

evaluatie EU-Habitatrichtlijn

evaluatie EU-Vogelrichtlijn

bergeend 60000 15-100% uiterst waardevol waardevoltoppereend 60000 15-100% uiterst waardevol uiterst waardevoleidereend 150000 15-100% beduidend uiterst waardevolmiddelste zaagbek 2000 2-15% uiterst waardevol waardevolrotgans 60000 15-100% waardevol uiterst waardevolsmient 75000 15-100% uiterst waardevol uiterst waardevolwintertaling 8000 2-15% uiterst waardevol uiterst waardevolwilde eend 35000 2-15% uiterst waardevol uiterst waardevolpijlstaart 6000 15-100% uiterst waardevol waardevolslobeend 1500 2-15% uiterst waardevolscholekster 240000 15-100% beduidend uiterst waardevol

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 65

zilverplevier 27000 15-100% uiterst waardevol uiterst waardevolkanoet 50000 15-100% waardevol uiterst waardevoldrieteenstrandloper 1800 2-15% uiterst waardevol waardevolbonte strandloper 160000 15-100% uiterst waardevol waardevolwulp 90000 2-15% uiterst waardevol waardevolzwarte ruiter 2400 15-100% uiterst waardevol waardevoltureluur 13000 2-15% waardevol waardevolsteenloper 2300 15-100% waardevol waardevolkokmeeuw 50000 2-15% waardevol waardevolstormmeeuw 24000 2-15% waardevol waardevolzilvermeeuw 70000 15-100% waardevol waardevolgrote mantelmeeuw 4600 15-100% waardevol waardevolkleine mantelmeeuw 13000 50000 15-100% waardevol waardevol

Zoogdieren vermeld in bijlage I van de EU-Habitatrichtlijnresident

(aantallen)winter

(aantallen)% van denationalepopulatie

evaluatie

zeehond 2020 15-100% waardevolnoordse woelmuis ? 2-15% beduidendgrijze zeehond 320 15-100% waardevolmeervleermuis 0-2% waardevolbruinvis 20 15-100% beduidend

Behalve vogels en zoogdieren worden er ook nog een aantal planten, amfibieën en insectengenoemd, die op de kwelders of in de duinen leven en derhalve niet door schelpdiervisserij zullenworden beï nvloed. Van de genoemde zoogdieren zullen alleen de gewone zeehond en de grijzezeehond mogelijk last hebben van schelpdiervisserij.

Samenvattend kan worden gesteld dat zeehonden en vogels in juridische zin de best omschreveninternationale natuurwaarden van de Oosterschelde en Waddenzee zijn, die mogelijk wordenbedreigd door schelpdiervisserij. Voor de vogels kan het internationale belang het beste wordenafgemeten aan het percentage van een “flyway-populatie” (een duidelijk omschreven populatie dieafhankelijk is van een bepaalde trekweg) dat gebruik maakt van het gebied. Het gebied is vaninternationale betekenis voor de betreffende soort als dit percentage regelmatig boven de 1% komt.In onderstaande tabel is een schatting gegeven voor de omvang van de verschillende “flyway-populaties” van soorten die in de Ecologische Atlas van de Nederlandse Wadvogels als wadvogelworden geclassificeerd (van de Kam et al. 1999). Verder is voor elke populatie is aangegeven ofhet 1%-criterium regelmatig wordt overschreden voor de Oosterschelde (Meininger et al. 1994) ofWaddenzee (Marc van Roomen, pers. med.). De soorten die in het evaluatie-onderzoek moetenworden betrokken omdat ze van grote schelpdieren leven (scholekster en eidereend), of omdatschelpdiervisserij mogelijk hun voedselbiotoop op meer indirecte wijze aantast, hebben een vetlettertype gekregen op een grijze achtergrond.

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 66

flyway populatie OS > 1% WZ > 1%aalscholver 200.000 xlepelaar 3.000 xrotgans (bernicla) 300.000 x xrotgans (hrota) 5.000brandgans 176.000 x xbergeend 300.000 x xeidereend 1.525.000 xwilde eend 5.000.000smient 1.250.000 x xkleine mantelmeeuw 450.000grote mantelmeeuw 480.000zilvermeeuw 1.400.000stormmeeuw 1.600.000kokmeeuw 5.000.000grote stern 150.000visdiefje 180.000noordse stern 1.000.000dwergstern 34.000scholekster 874.000 x xkluut 67.000 xbontbekplevier (W.Europa) 47.500bontbekplevier (W.Afrika) 195.000strandplevier 67.000zilverplevier 168.000 x xgoudplevier 1.800.000kanoet (canutus) 516.000 xkanoet (islandica) 345.000 x xdrieteenstrandloper 123.000 xkrombekstrandloepr 436.000bonte strandloper (alpina) 1.373.000 x xbonte strandloper (schinzii) 21.000kleine strandloper 211.000paarse strandloper 50.500rosse grutto (W. Europa) 115.000 x xrosse grutto (W. Afrika) 700.000 xijslandse grutto 65.000wulp 348.000 x xregenwulp 650.000zwarte ruiter 112.500 x xtureluur (totanus) 177.000 x xtureluur (robusta) 109.000 x xgroenpootruiter 550.000oeverloper 1.000.000steenloper 67.000 x x

Onderzoeksplan EVA II 2000-2-28 67