94
Een vergelijkende studie van kledijconcepten uit vroegmiddeleeuws Noordwest-Europa Academiejaar 2012-2013 Promotor: prof. dr. Dries Tys Proeve ingediend voor het behalen van de graad van Master in de Kunstwetenschappen en Archeologie Vrije Universiteit Brussel Sepp De Pauw Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte Studiegebied Kunstwetenschappen en Archeologie Studie van de kledijconcepten uit de vroege middeleeuwen aan de hand van de positie van kledijaccessoires op het lichaam

Master thesis: study of clothing concepts from the early Middle Ages, using the position of clothing accessorizes on the body of the deceased. A comparative study of clothing concepts

Embed Size (px)

Citation preview

Een vergelijkende studie van

kledijconcepten uit vroegmiddeleeuws Noordwest-Europa

Academiejaar 2012-2013

Promotor: prof. dr. Dries Tys

Proeve ingediend voor het behalen van de graad van

Master in de Kunstwetenschappen en Archeologie

Vrije Universiteit Brussel Sepp De Pauw

Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte

Studiegebied Kunstwetenschappen en Archeologie

Studie van de kledijconcepten uit

de vroege middeleeuwen aan de hand van de positie van

kledijaccessoires op het lichaam

Free University of Brussels Sepp De Pauw

Faculty of Arts and Philosophy

Art Sciences and Archaeology

Study of clothing concepts from

the early Middle Ages, using the position of clothing accessorizes

on the body of the deceased

A comparative study of clothing concepts

from early medieval Northwestern Europe

Supervisor: Prof. Dr. Dries Tys

Paper submitted for obtaining the degree of

Master of Art Sciences and Archaeology

Academic year 2012-2013

Inhoudsopgave

Inleiding .......................................................................................................... 5

Hoofdstuk 1: onderzoeksmethodologie ............................................................ 6

Inleiding ........................................................................................................... 6

1 Status quaestionis ................................................................................. 6

2 Onderzoeksmethode Penelope Walton Rogers ........................................... 7

3 Datamateriaal Harmignies ...................................................................... 8

3.1 Opgravingsdagboek van Alfred de Loë ...................................................... 9

3.2 Fotografisch datamateriaal ................................................................... 11

3.3 Iconografisch datamateriaal .................................................................. 11

3.4 Archeologisch datamateriaal ................................................................. 12

Besluit ......................................................................................................... 12

Hoofdstuk 2: het grafveld van Harmignies ..................................................... 13

Inleiding ......................................................................................................... 13

1 De topografie van het grafveld .............................................................. 13

2 De graven .......................................................................................... 15

2.1 Grafarchitectuur .................................................................................. 15

2.2 Botmateriaal ....................................................................................... 16

2.3 Artefacten .......................................................................................... 18

3 Chronologie van het grafveld ................................................................ 24

4 Grafrituelen van het vroegmiddeleeuwse grafveld te Harmignies ............... 26

Besluit ......................................................................................................... 29

Hoofdstuk 3: modellen van vroegmiddeleeuwse kledijconcepten uit

Noordwest-Europa ......................................................................................... 30

Inleiding ......................................................................................................... 30

1 Kledijconcepten tijdens de vroege middeleeuwen in Noord-Europa............. 30

1.1 Kledijconcepten van de kinderen tijdens de vroege middeleeuwen in Noord-

Europa ............................................................................................... 31

1.2 Kledijconcepten van de vrouwen tijdens de vroege middeleeuwen in Noord-

Europa ............................................................................................... 31

1.3 Kledijconcepten van de mannen tijdens de vroege middeleeuwen in Noord-

Europa ............................................................................................... 37

2 Kledijconcepten tijdens de vroege middeleeuwen op het West-Europese

vasteland ........................................................................................... 39

3 Kledijconcepten tijdens de vroege middeleeuwen in Angelsaksisch Engeland 41

3.1 De kledijconcepten van de kinderen tijdens de vroege middeleeuwen in

Angelsaksisch Engeland ........................................................................ 42

3.2 De kledijconcepten van de vrouwen tijdens de vijfde en zesde eeuw na

Christus in Angelsaksisch Engeland ........................................................ 43

3.3 De kledijconcepten van de vrouwen tijdens de zevende eeuw na Christus in

Angelsaksisch Engeland ........................................................................ 45

3.4 De kledijconcepten van de mannen tijdens de vroege middeleeuwen in

Angelsaksisch Engeland ........................................................................ 47

3.5 De riem, gespen en tassen tijdens de vroege middeleeuwen in Angelsaksisch

Engeland ............................................................................................ 48

4 Casestudy: het vroegmiddeleeuws grafveld Grez-Doiceau (België) ............. 49

4.1 De kledijconcepten van de kinderen tijdens de vroege middeleeuwen in Grez-

Doiceau .............................................................................................. 50

4.2 De kledijconcepten van de vrouwen tijdens de vroege middeleeuwen in Grez-

Doiceau .............................................................................................. 50

4.3 De kledijconcepten van de mannen tijdens de vroege middeleeuwen in Grez-

Doiceau .............................................................................................. 52

Besluit ......................................................................................................... 53

Hoofdstuk 4: de kledijconcepten van het vroegmiddeleeuwse grafveld te

Harmignies ..................................................................................................... 55

Inleiding ......................................................................................................... 55

1 Reconstructie van de kledij uit de kinder- en adolescentengraven .............. 56

1.1 Kindergraven ...................................................................................... 56

1.2 Adolescentengraven ............................................................................. 58

2 Reconstructie van de kledij uit de volwassengraven ................................. 62

2.1 Vrouwengraven ................................................................................... 62

2.2 Mannengraven .................................................................................... 70

2.3 Onbekende genderrol of geslacht........................................................... 74

3 Reconstructie van de kledij uit de graven waarvan de leeftijd en de genderrol

of het geslacht onbekend is .................................................................. 75

Besluit ......................................................................................................... 75

Hoofdstuk 5: een vergelijkende studie van kledijconcepten uit

vroegmiddeleeuws Noordwest-Europa ........................................................... 78

Inleiding ......................................................................................................... 78

1 Een gemeenschappelijke oorsprong? ...................................................... 78

2 De situatie in Centraal-België? .............................................................. 80

Besluit ......................................................................................................... 81

Besluit ............................................................................................................ 82

Bibliografie ..................................................................................................... 84

Bijlagen .......................................................................................................... 90

1 Plechtig verklaring ............................................................................... 90

2 Samenvatting ..................................................................................... 91

3 Abstract ............................................................................................. 93

4 Trefwoorden ....................................................................................... 94

Inleiding

In onze hedendaagse samenleving speelt kledij een belangrijke rol. We dragen het niet

enkel uit praktische overwegingen, het zegt ook iets over onszelf als individu. Volgens

Daniel Miller (2010, p. 12-13) valt onze identiteit er zelfs mee samen. Deze fascinatie

voor mode en kledij bracht mij als onderzoekster bij de volgende twee hoofdvragen van

deze masterproef: Welke kledijconcepten droeg men tijdens de vroege middeleeuwen,

van de vijfde tot de zevende eeuw na Christus, in Centraal-België? Wat kunnen we

hieruit afleiden als we de vroegmiddeleeuwse kledijconcepten vanuit Centraal-België

vergelijken met die vanuit Noordwest-Europa?

Het onderzoek naar kledijconcepten kan ons heel wat inzicht geven over verschillende

aspecten van het leven, zoals levensstijl, genderrollen, migratie, handel, status,

identiteit en zoveel meer. Desondanks staat het onderzoek naar de vroegmiddeleeuwse

kledijconcepten vanuit Centraal-België nog in zijn kinderschoenen. Ik wil het onderzoek

alvast een duwtje in de rug geven door een nieuwe casestudy aan te reiken, namelijk

het vroegmiddeleeuwse grafveld van Harmignies.

Waarom een grafveld als casestudy? De onderzoeksmethode van deze masterproef is

gebaseerd op de methode van Penelope Walton Rogers. Zij onderzocht verschillende

vroegmiddeleeuwse grafvelden uit Angelsaksisch Engeland. Walton Rogers

reconstrueert de kledij aan de hand van de positie van de kledijaccessoires1 op het

lichaam van de overledene. Grafvelden zijn dus ideaal om te onderzoeken, want het is

vaak een gesloten context waarbij de artefacten in situ liggen. Wanneer we de positie

van de kledijaccessoires op het lichaam van de overledene kennen, kunnen we dus de

kledijconcepten bepalen.

De onderzoeksmethode wordt verder in hoofdstuk één behandeld. Hoofdstuk twee is

gewijd aan de context van de casestudy, meer bepaald het vroegmiddeleeuws grafveld

van Harmignies. In het derde hoofdstuk komen de verschillende kledijconcepten uit

Noordwest-Europa aan bod. Hoofdstuk vier bouwt hierop verder, want daarin

onderzoek ik op basis van de methodologie van Walton Rogers de vroegmiddeleeuwse

kledijconcepten van de site Harmignies. Dit hoofdstuk probeert een antwoord te bieden

op de eerste hoofdvraag. Ten slotte is er in hoofdstuk vijf een vergelijkende studie van

de vroegmiddeleeuwse kledijconcepten in Noordwest-Europa. Zowel de casestudy van

Grez-Doiceau, eerder behandeld in de bachelorpaper, als van Harmignies worden

vergeleken met vroegmiddeleeuwse kledijconcepten uit Noordwest-Europa. In dit

laatste hoofdstuk probeer ik een antwoord te geven op de tweede hoofdvraag.

Aangezien een aantal onderdelen van dit onderzoek gebaseerd zijn op mijn

bachelorpaper zijn er een aantal zaken die terugkeren, zoals de onderzoeksmethode

van Penelope Walton Rogers en haar onderzoeksresultaten.

Ten slotte wil ik iedereen bedanken die mij heeft geholpen om deze masterproef te

schrijven. In het bijzonder mijn promotor prof. dr. Dries Tys en mijn contactpersoon bij

het Jubelparkmuseum, Alexandra De Poorter.

1 Een kledijaccessoire is een attribuut dat een onderdeel is van de kledij. In dit onderzoek zijn volgende kledijaccessoires opgenomen: (haar)spelden, gespen, juwelen (o.a. armbanden, halssnoeren, oorringen,

vingerringen), knopen, mantelspelden, ringen, sierschijven, tassen en beurzen, toiletartikelen, veterstiften, wapens en werktuigen.

6

Hoofdstuk 1: onderzoeksmethodologie

Inleiding

Dit hoofdstuk biedt een antwoord op de volgende vraag: Welke onderzoeksmethode is

er gebruikt in deze masterproef? Het onderzoek is gevoerd aan de hand van literatuur,

historisch en archeologisch datamateriaal. Het literatuuronderzoek dekt verschillende

lagen van het onderzoek en deze methode wordt in elk hoofdstuk gebruikt. De

historische en archeologische bronnen zijn gerelateerd aan de casestudy, de site van

Harmignies. In dit hoofdstuk worden de verschillende onderzoeksmethoden besproken.

Eerst en vooral is er een korte stand van zaken over het onderzoek naar de

vroegmiddeleeuwse kledijconcepten, wat tot op vandaag nogal beperkt blijft.

Vervolgens wordt er dieper ingegaan op de methode van Penelope Walton Rogers om

vroegmiddeleeuwse kledijconcepten te bestuderen. Ten slotte bekijken we het

gebruikte datamateriaal van de casestudy Harmignies.

1 Status quaestionis

Het onderzoek naar vroegmiddeleeuwse kledijconcepten is tot nu toe beperkt, maar

kent een opmars. In het hedendaagse Scandinavië besteedt men veel aandacht aan het

onderzoek naar vroegmiddeleeuwse kledij en textiel. Zij beschikken namelijk over heel

wat datamateriaal afkomstig van archeologische sites en veenlijken. De Universiteit van

Kopenhagen richtte het Danish National Research Foundation's Centre for Textile

Research op. In dit onderzoekscentrum voert men onderzoek naar textiel uit het

verleden (THE DANISH NATIONAL RESEARCH FOUNDATION’S CENTRE FOR TEXTILE RESEARCH). Er

zijn een aantal publicaties van onderzoekers die schreven rond de vroegmiddeleeuwse

Scandinavische kledijconcepten geraadpleegd, meer bepaald: Flemming Bau, Sarah

Croix (2013), Thor Ewing (2007), Agnes Geijer, Inga Hägg (1986), Margrethe Hald

(1980) en Lise Bender Jørgensen. In het boek ‘Ancient Danish Textiles From Bogs and

Burials’ onderzocht Margrethe Hald (1980) artefacten, die gerelateerd zijn aan kledij of

het maken ervan, afkomstig vanuit venen en begravingen uit de Deense ijzertijd. Ze

maakte eveneens gebruik van historische bronnen om kledijconcepten vanuit de

Deense ijzertijd te reconstrueren. Thor Ewing (2007) onderzocht als historicus in zijn

boek ‘Viking Clothing’ de kledij van de Vikingen. Hij vertrok voornamelijk vanuit

historische bronnen en vulde deze aan met archeologisch bronnenmateriaal. Agnes

Geijer bestudeerde in 1938 het textiel van de site Björkö in Zweden. Deze site werd

opgegraven in de negentiende eeuw na Christus door Hjalmar Stolpe en werd

geïdentificeerd als de Vikinghaven van Birka. Er zijn heel wat textielresten

teruggevonden en onderzocht. Deze zijn voornamelijk bewaard door het verwerken van

zilver- of gouddraad in de stof of door direct contact met een metalen voorwerp.

Andere onderzoekers die de kledijconcepten van Birka bestudeerden zijn Flemming Bau

en Inga Hägg (1986). Hägg onderzocht in de jaren 1970 de gelaagdheid van het textiel.

Lise Bender Jørgensen verrichtte heel wat onderzoek naar Scandinavisch en Europees

textiel dat dateert van voor het jaar 1000 (EWING 2007, p. 26 en 28; WALTON ROGERS

2007, p. 2-3).

Gale R. Owen-Crocker (2004 en 2011) en Penelope Walton Rogers (2007) schreven

meerdere publicaties over de vroegmiddeleeuwse kledijconcepten en het textiel uit

Angelsaksisch Engeland. Hun voorgangers zijn Audrey Henshall en Grace M. Crowfoot.

7

In tegenstelling tot Denemarken, Noord-Duitsland en Ierland zijn in Angelsaksisch

Engeland geen veenlijken aangetroffen die een duidelijk beeld scheppen over de

klederdracht van de overledene. Het gebrek aan archeologische textielresten zorgde

ervoor dat Walton Rogers genoodzaakt was te werken met het beschikbare

archeologisch datamateriaal. Aan de hand van de positie van de kledijaccessoires op

het lichaam van de overledene reconstrueerde ze de kledij. Walton Rogers vergeleek dit

met historisch en iconografisch bronnenmateriaal (WALTON ROGERS 2007, p. 2 en 139).

Haar publicaties en die van de bovengenoemde auteurs zijn dus van groot belang in dit

onderzoek, want de gebruikte methode in deze masterproef werd uitgewerkt door

Penelope Walton Rogers. Ook The Anglo-Saxon Laboratory is vernoemenswaardig, zij

doen heel wat onderzoek naar textiel (THE ANGLO-SAXON LABORATORY).

Daarnaast zijn er nog tal van onderzoekers bezig met dit thema, maar de publicaties

daarrond zijn voornamelijk opgenomen in een grotere studie en dus moeilijker terug te

vinden. Voorbeelden hiervan die zijn opgenomen in dit onderzoek zijn: Müller, Steuer &

Beck (2000), Périn (2000), Siegmund (1997), Vallet (1997) en Zeller (1997).

Tot op vandaag is er in België geen enkele instantie die zich specifiek bezig houdt met

het onderzoek naar kledijconcepten. Het is dus belangrijk om in deze masterproef een

casestudy (Harmignies) vanuit België te bestuderen om het onderzoek een duwtje in de

rug te geven. In mijn bachelorpaper is er reeds een casus onderzocht, namelijk de

kledijconcepten van het grafveld van Grez-Doiceau. Dit is natuurlijk niet voldoende om

een beeld te krijgen van de vroegmiddeleeuwse kledijconcepten uit Centraal-België,

dus verder onderzoek hiernaar is aangewezen. Zo kan men eventueel een vergelijkende

studie maken met kledijconcepten vanuit de vroege middeleeuwen uit Noordwest-

Europa.

2 Onderzoeksmethode Penelope Walton Rogers

In haar boek ‘Cloth and Clothing in Early Anglo-Saxon England’ reconstrueert Penelope

Walton Rogers de vroegmiddeleeuwse kledijconcepten uit Angelsaksisch Engeland.

Hierbij maakt ze gebruik van verschillende methoden. Ze reconstrueert de kledij aan de

hand van zowel archeologisch als historisch datamateriaal.

Eerst en vooral reconstrueert ze de textielproductie met behulp van de artefacten die

zijn opgegraven op verschillende vroegmiddeleeuwse Angelsaksische nederzettingen.

Het eigenlijke textielonderzoek voert Walton Rogers op basis van de

vroegmiddeleeuwse textielresten die ze vond op verschillende vroegmiddeleeuwse

Angelsaksische begraafplaatsen. Ze verzamelde 3800 textielgegevens en andere kledij

gerelateerde materialen vanuit 1730 graven die afkomstig zijn van 162 sites (WALTON

ROGERS 2007, p. 49). De vroegmiddeleeuwse textielresten die vandaag bewaard zijn

gebleven zijn marginaal. Textiel is namelijk een organische stof dat door

formatieprocessen zelden bewaard blijft. De uitzonderlijke textielresten die tot ons

komen zijn voornamelijk afkomstig van inhumatiegraven. Dit is te wijten aan de goede

bewaarcondities, zoals metaal. Angelsaksisch Engeland is bezaaid met vochtige

bodems. In zo een bodem wordt organisch materiaal snel afgebroken door schimmels

en aerobe bacteriën. De metalen artefacten geven koper- en ijzerzouten vrij die een

microbiologische aanval afremmen, waardoor het textiel beter bewaard blijft in de

Angelsaksische bodems. Daarnaast speelt de PH-waarde van de bodem ook een

8

belangrijke rol, vooral in het bewaren van botmateriaal. Het verband tussen de PH-

waarde en de afbraak van textiel is niet met evenveel zekerheid aan te duiden. Ten

slotte hangt de invloed van de bodem op het textiel ook samen met de aard van de stof

zelf (OWEN-CROCKER 2011, p. 98; WALTON ROGERS 2007, p. 58-59).

Walton Rogers reconstrueert de klederdracht door de positie van de kledijaccessoires

op het lichaam van de overledene te onderzoeken. De kledijaccessoires worden als een

functioneel element van het gewaad beschouwd. In haar studie nam ze de volgende

accessoires op: zwaarden, speren, schilden, messen, mantelspelden, manchetten,

gespen, spelden, kralen, juwelenhangertjes, ringen, oorringen, tassen en kettingen

(WALTON ROGERS 2007, p. 111 en 139).

De eerste stap om de kledij te reconstrueren is het bepalen van de positie van de

kledingaccessoires op het lichaam. Dit geeft ons een beeld over hoe de kledij werd

vastgespeld, hoe de stof valt, hoeveel lagen men droeg, enzovoort. Daarnaast speelt de

positie van het lichaam in het graf een belangrijke rol. De meest gebruikte positionering

is de rug- en zijligging. De kledijaccessoires liggen dan op verschillende plaatsen in het

graf afhankelijk van de positie van het lichaam. Het valt ook voor dat er geen

botmateriaal aanwezig is en dan kan men de positie van de kledingaccessoires in het

graf gebruiken om zo het skelet te reconstrueren en de kledijconcepten af te leiden

(WALTON ROGERS 2007, p. 139).

Om de kledij te reconstrueren heeft Walton Rogers in totaal 2891 graven onderzocht op

32 sites in Engeland. Eerst en vooral deelde ze de plannen van de graven in aan de

hand van twee leeftijdsgroepen, namelijk de groep van de volwassenen en de jeugd

(jonger dan zeventien jaar). De volwassenen werden verder onderverdeeld in mannen,

vrouwen en een groep waarbij het geslacht ongekend was. Vervolgens ordende ze de

graven aan de hand van de bruikbare grafgiften en daarna werden ze gedateerd.

Uiteindelijk voegde ze de teruggevonden stoffen toe en deelde ze de resultaten in aan

de hand van vier regio’s (WALTON ROGERS 2007, p. 139-140).

Belangrijk is dat ze een onderscheid maakt tussen het biologische geslacht en de

genderrol van de overledene. Beide vallen niet noodzakelijk samen. Uit onderzoek blijkt

wel dat het biologische geslacht meestal overeenstemt met de genderrol. De graven

met de wapens en de werktuigen worden toegeschreven aan mannen, de graven met

de juwelen en de fibulae aan vrouwen (JESCH 1991, p. 14; WALTON ROGERS 2007, p. 111;

WILLIAMS 2011, p. 249-251).

Ten slotte gebruikt Walton Rogers iconografisch materiaal om het beeld van de

vroegmiddeleeuwse kledijconcepten te vervolledigen (WALTON ROGERS 2007, p. 139-

140).

3 Datamateriaal Harmignies

In dit onderdeel komt het interdisciplinaire datamateriaal aan bod om de casestudy

Harmignies te onderzoeken.

9

3.1 Opgravingsdagboek van Alfred de Loë

Het vroegmiddeleeuwse grafveld van Harmignies werd methodisch opgegraven tussen

1884 en 1891. Men ontdekte de site door de aanleg van een nieuwe spoorweg tussen

Frameries en Chimay in 1866. In 1884 besteedde men opnieuw aandacht aan deze site

dankzij de Société Niel-on-Rupell. Zij waren verantwoordelijk voor de exploitatie van

het krijt in de regio. Men heeft in totaal 351 graven aangetroffen en systematisch

onderzocht (DE LOË 1939, p. 68).

De archeoloog, Alfred de Loë (1884b), hield systematisch notities bij in zijn

opgravingsdagboek. Per graf stelde hij een fiche op (figuur 1). Elk graf werd

genummerd en de afmetingen werden erbij geschreven. De archeoloog voorzag ruimte

voor opmerkingen, zoals de bewaringstoestand van het skelet, het geslacht, de aard

van de bodem, enzovoort. Daarnaast maakte hij meestal een tweedimensionale

tekening, in bovenaanzicht, van het graf met zijn inhoud. Hij benoemde telkens de

grafinhoud en soms gaf hij de aard van de materie van het artefact mee.

Figuur 1: twee pagina's uit het opgravingsdagboek van Alfred de Loë (1884b): (links) pagina met de fiches van de graven 88 en 89 (DE LOË 1884b, p.41). (rechts) Pagina met de fiche van graf 338

(DE LOË 1884b, p. 170).

Het opgravingsdagboek is een waardevolle bron, maar desondanks duiken er toch

enkele problemen op. Een eerste probleem is de inconsistentie van de Loë zijn notities.

Hij noteert bij de opmerkingen voornamelijk de bijzonderheden van het graf. Dit heeft

als gevolg dat er per graf andere informatie beschikbaar is. Zo zijn er bijvoorbeeld

fiches zonder een tekening van het graf met zijn grafinhoud. Deze graven werden niet

opgenomen in het onderzoek over de vroegmiddeleeuwse kledijconcepten van

Harmignies, want de positie van de kledijaccessoires op het lichaam van de overledene

is onbekend.

Een tweede moeilijkheid is dat de Loë telkens een volledig skelet tekent (figuur 1). Is

dit wel een realistische weergave van het opgegraven skelet? Was al dit botmateriaal

daadwerkelijk aanwezig in het graf? Een mogelijk antwoord hierop vinden we bij de

10

opmerkingen. De archeoloog noteert bij meerdere graven als opmerking dat er weinig

of fragmentair botmateriaal teruggevonden is in het graf, ook al tekent hij een volledig

skelet. Dit doet vermoeden dat de Loë het lichaam van de overledene reconstrueert op

basis van het aanwezige botmateriaal of de lijkschaduw.

Een derde probleem is dat de grafarchitectuur moeilijk af te leiden valt van de

tekeningen. Sporadisch noteert de archeoloog hoe het graf is opgebouwd, maar dit

gaat voornamelijk over graven waarvan de wanden bekleed zijn met stenen 2 . In

zeldzame gevallen tekent hij de grafarchitectuur vanuit bovenaanzicht (figuur 1).

Aangezien de grafarchitectuur maar vanuit één perspectief is getekend is het moeilijk

om dit te reconstrueren.

Een vierde punt heeft te maken met de opgetekende grafvondsten. Het valt voor dat

opgetekende artefacten onvindbaar zijn tot op de dag van vandaag. Daarentegen zijn

er ook artefacten die het Jubelparkmuseum toekent aan een bepaald graf, maar die

niet opgetekend zijn in het opgravingsdagboek van de Loë.

Een vijfde moeilijkheid is dat de Loë zijn interpretatie van de grafgiften niet altijd

overeenstemt met de resultaten van het onderzoek van het Jubelparkmuseum (2013).

Bijvoorbeeld, het metaal van een vingerring3 uit graf 49 wordt door de Loë benoemd als

koperlegering, maar het Jubelparkmuseum identificeert dit als zilver.

Een zesde probleem is dat de archeoloog vaak het geslacht van de overledene

interpreteert in zijn notities. Hierdoor rijzen er verschillende vragen op bij zijn

onderzoeksmethode. Interpreteerde hij het geslacht door middel van de artefacten? Of

is er antropologisch onderzoek uitgevoerd op het botmateriaal? Het is waarschijnlijk dat

de Loë het geslacht van de overledene heeft bepaald aan de hand van de grafvondsten,

aangezien er weinig of geen beenderresten zijn teruggevonden in de graven. De

archeoloog schrijft de juwelen, fibulae, toiletartikelen en andere voorwerpen uit de

huiselijke sfeer toe aan een vrouw. De wapens en werktuigen kent hij toe aan een man.

De interpretaties van de archeoloog worden beschouwd als de genderrol en niet als het

biologische geslacht van het individu. Als er in deze masterproef verwezen wordt naar

een vrouwen- of mannengraf gaat het dus om de genderrol, tenzij dit anders vermeld

staat.

Een zevende probleem heeft te maken met het tijdsverschil. Doordat er een grote

tijdspanne zit tussen de opgraving en het onderzoek duiken er problemen op in

verband met interpretatie.

Ten slotte is er het probleem met de twee verschillende handschriften in het

opgravingsdagboek (figuur 1). Vanaf graf 283 wordt er een ander handschrift gebruikt

en de tekeningen zijn anders. De auteur van het tweede deel in het opgravingsdagboek

reconstrueert niet het volledige skelet, maar hij tekent enkel het aanwezige

botmateriaal of de lijkschaduw in het graf. Het is mogelijk dat één van de twee

2 In het geval van het grafveld te Harmignies gaat het om graven met droog metselwerk en graven waarvan de wanden zijn bekleed met stenen (DE LOË 1939, p. 18-19). Dit soort graven wordt in het verdere verloop

van deze masterproef benoemd als steenkisten (HALSALL 2003, p.117). 3 Het inventarisnummer van de vingerring is B004518-005. U kunt dit artefact bekijken in de online

museumcatalogus van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis. U bekijkt het artefact door het inventarisnummer in te voeren bij de zoekfunctie of via de volgende weblink: http://carmentis.kmkg-

mrah.be/eMuseumPlus?service=ExternalInterface&module=collection&objectId=124741&viewType=detailView

11

handschriften afkomstig is van mijnheer de Looz-Corswarem. Volgens Alexandra De

Poorter stond hij de Loë bij tijdens de opgravingen.

3.2 Fotografisch datamateriaal

Er zijn een aantal foto’s gepubliceerd van de opgraving te Harmignies in het boek

‘Belgique Ancienne. Catalogue descriptif et raisonné IV: La période franque’ geschreven

door Alfred de Loë. Deze foto’s kunnen ons een indruk geven over de opgravingen van

de site. Drie van de vier foto’s zijn gepubliceerd in deze masterproef. Twee foto’s geven

ons een indruk van de grafarchitectuur (figuur 5, p. 16). De andere foto is een

weergave van een opgegraven skelet in Harmignies (figuur 6, p. 16). Hieruit blijkt dat

het botmateriaal in het graf goed bewaard is gebleven, maar dit kunnen we niet

veralgemenen voor de hele site. Daarnaast moeten we opletten met het interpreteren

van deze foto’s als een objectieve weergave van de opgravingen. Ze kunnen altijd

geënsceneerd zijn, dus het toepassen van de historische kritiek is hier aangewezen.

3.3 Iconografisch datamateriaal

Uit het literatuuronderzoek blijkt dat er heel wat bruikbaar iconografisch datamateriaal

bestaat over de vroegmiddeleeuwse kledijconcepten uit Noordwest-Europa. Enkele

voorbeelden hiervan komen aan bod in de volgende hoofdstukken.

Het iconografisch materiaal uit het vroegmiddeleeuwse Centraal-

België is zo goed als onbestaande, uitgezonderd de sarcofaag van

Sancta Chrodoara (figuur 2). De sarcofaag dateert vanuit de zevende

à achtste eeuw na Christus en is afkomstig uit Saint-Georges d’Amay.

In 1977 is ze opgegraven in de collegiale kerk van Amay. Op de

afbeelding ziet u het deksel van de sarcofaag in bovenaanzicht. Het

deksel is gemaakt van kalksteen uit Frankrijk en bovenaan het deksel

is het opschrift Sancta Chrodoara te zien. Naast het vlechtwerk zien

we ook een figuur in een lang gewaad met in de ene hand een staf

(WILLEMS 1988, p. 55-56). In deze representatie van de heilige

Chrodoara draagt de figuur een gewaad met een hoge neklijn. De

mouwen lijken te stoppen ter hoogte van de elleboog, want de

plooien in de kledij houden daar op. Ter hoogte van de rechterarm is

er een verticale lijn in het gewaad dat vermoedelijk een opening is.

Ten slotte zien we dat de figuur een hoofddoek draagt. Toch moeten

we met een aantal zaken rekening houden. Ten eerste kunnen we

deze klederdracht niet veralgemenen als kledijconcept uit het

vroegmiddeleeuwse Centraal-België, want de sarcofaag is namelijk

een unicum. Ten tweede gaat het om een heilige en is het mogelijk

dat de figuur een specifiek gewaad droeg dat verbonden was met

haar status als heilige. Ten derde is dit een representatie van de

heilige, het is niet geweten of zij deze kledij ook daadwerkelijk droeg

tijdens haar leven of bij het overlijden.

Figuur 2: afgietsel

van de sarcofaag van de Sancta

Chrodoara (KONINKLIJKE

MUSEA VOOR KUNST

EN GESCHIEDENIS

2013a).

12

3.4 Archeologisch datamateriaal

Naast het opgravingsdagboek van de Loë (1884b) is er ook nog het archeologisch

materiaal dat vandaag bewaard en tentoongesteld wordt in het Jubelparkmuseum te

Brussel. Het Jubelparkmuseum beschikt over een inventaris van de Merovingische

collectie (JUBELPARKMUSEUM 2013). Niet alle opgetekende artefacten in het

opgravingsdagboek zijn terug te vinden in de collectie van het Jubelparkmuseum en

omgekeerd. Daarnaast is er zo goed als geen organisch materiaal (textiel, leer, hout en

botmateriaal) bewaard gebleven afkomstig van deze site. Het Jubelparkmuseum is wel

in het bezit van een aantal beenderen, tanden en schedels. Vaak is het onduidelijk uit

welk graf deze afkomstig zijn. Dit botmateriaal is tot op vandaag niet antropologisch

onderzocht. Het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen bezit acht

schedels afkomstig van het grafveld te Harmignies en deze zijn wel bestudeerd. De

resultaten van dit onderzoek worden verder in deze masterproef besproken4.

Op basis van het opgravingsdagboek (DE LOË 1884b) en de database van het

Jubelparkmuseum (JUBELPARKMUSEUM 2013) heb ik zelf een database opgesteld. Elk graf

heeft een fiche en bevat de volgende informatie: het grafnummer, het

inventarisnummer, de datering, het geslacht, de leeftijd, het botmateriaal, de

afmetingen van het graf, de oriëntering van het graf, de grafarchitectuur, een

afbeelding, de grafinhoud en eventuele opmerkingen. Het onderdeel over de grafinhoud

geeft informatie mee over het type artefact, de ligging ervan op het lichaam, het

aantal, de materie, de vormkenmerken, de kleur, de datering, de afmetingen, een

afbeelding en eventuele opmerkingen (DE PAUW 2013).

Er zijn verschillende aspecten van deze masterproef onderzocht met dit archeologisch

datamateriaal. De grafgebruiken van het grafveld te Harmignies zijn ermee in kaart

gebracht, de grafcontexten zijn gedateerd met behulp van deze voorwerpen en de

vroegmiddeleeuwse kledijconcepten van Harmignies zijn ermee gereconstrueerd.

Besluit

Het onderzoek naar vroegmiddeleeuwse kledijconcepten uit Centraal-België staat tot op

vandaag in zijn kinderschoenen. Door de kledijconcepten van het vroegmiddeleeuwse

grafveld van Harmignies te bestuderen geven we het onderzoek in België een duwtje in

de rug. De gebruikte onderzoeksmethode is gebaseerd op de methode van Penelope

Walton Rogers en multidisciplinair van aard. Dit laatste is belangrijk, want verschillende

bronnen en wetenschappelijke disciplines kunnen ons nieuwe inzichten geven in het

onderzoek. Toch is deze multidisciplinaire samenwerking niet altijd evident. Dit is

voornamelijk te wijten aan onderzoek dat moeilijk toegankelijk is voor studenten.

Daarom ijver ik om onderzoek meer publiek te maken, met bijvoorbeeld de hulp van de

nieuwe media. Ondanks de poging om zo volledig mogelijk te werken zijn er toch een

aantal beperkingen in het onderzoek, zoals de moeilijkheden in verband met het

opgravingsdagboek van de Loë. De keuze voor de casestudy viel op het

vroegmiddeleeuwse grafveld van Harmignies, omdat het past binnen de

onderzoeksmethode van Walton Rogers. Er zijn namelijk voldoende graven aanwezig

met funeraire deposities en botmateriaal of een lijkschaduw.

4 Op vraag van het Jubelparkmuseum zijn deze schedels recent onderzocht. De onderzoeksresultaten heb ik op 8 mei 2013 ontvangen van Caroline Polet, daarom is er geen bibliografische referentie naar een publicatie.

13

Hoofdstuk 2: het grafveld van Harmignies

Inleiding

De keuze om de casestudy van Harmignies te behandelen is, zoals hierboven gezegd,

omdat het grafveld past binnen de onderzoeksmethode van Walton Rogers.

Vroegmiddeleeuwse grafvelden bevatten dan ook een schat aan informatie. We kunnen

informatie afleiden uit het botmateriaal, de grafgiften, de grafstructuur, de

grafarchitectuur, de grafvondsten, enzovoort. Grafvelden zijn hoofdzakelijk gesloten

contexten waarvan de artefacten dus in situ zijn bewaard. We moeten wel rekening

houden met de formatieprocessen, want het archeologisch datamateriaal is slechts een

toevallig staal. Dit toevallig staal kan eerder de uitzondering zijn dan de regel. Het is

dus belangrijk om over het volledige datamateriaal te beschikken. Zo niet is het

moeilijk om het archeologische datamateriaal te interpreteren. Aangezien het een

gesloten context is en de artefacten doorgaans op hun oorspronkelijke locatie liggen,

verlenen grafvelden zich ertoe om de kledijconcepten ervan te bestuderen. Het is

namelijk belangrijk dat we de positie van de kledijaccessoires op het lichaam kennen

om de kledijconcepten te reconstrueren. Het blijft de vraag of de kledij van de

overledene wel dagdagelijks werd gedragen aangezien het om een grafcontext gaat.

Vermoedelijk werd de kledij uitgekozen door de overlevenden. Het zou dus

nauwkeuriger zijn om verschillende contexten te kunnen onderzoeken, zoals

nederzettingen. Jammer genoeg is dit niet mogelijk, want vaak zijn andere contexten

heel sterk onderworpen aan formatieprocessen en liggen de artefacten niet meer in situ

(EFFROS 2003, p. 120; WILLIAMS 2006, p. 37-38).

Het is belangrijk om inzicht te verwerven in de context van de casestudy om de

vroegmiddeleeuwse kledijconcepten van Harmignies te interpreteren. Op basis van het

archeologisch datamateriaal wordt eerst de topografie van het grafveld onderzocht.

Vervolgens zijn de graven aan de beurt waar de grafarchitectuur en de inhoud van het

graf, zoals het botmateriaal en het archeologisch datamateriaal aan bod komen. Het

derde punt behandelt de chronologie van het grafveld. Ten slotte volgt er een

interpretatie van de grafgebruiken van het vroegmiddeleeuwse grafveld te Harmignies.

Hierbij is het interessant om de motivaties en de keuzes vanuit het verleden te

begrijpen. We kijken dus niet enkel naar de functie van de materiële cultuur, maar ook

naar het sociaal geheugen (WILLIAMS 2006, p. 5).

1 De topografie van het grafveld

De site (figuur 3, p. 14) is gelegen in Harmignies (provincie Henegouwen) op de heuvel

Monts-de-Presles, dichtbij de rivier de Trouille en bij een krijtsteengroeve (DE LOË

1884a, p. 3-4; 1939, p. 68). De ligging van deze begraafplaats, op een flank en nabij

een rivier, is veelvoorkomend tijdens de vroege middeleeuwen (ANNAERT & VERSLYPE

2010, p. 110). Andere nabijgelegen archeologische sites zijn Spiennes en Mons.

14

In 1865 vond men bij de aanleg van de spoorweg

tussen Mons en Chimay archeologisch materiaal in

de grond. Twee decennia later, in 1884, ontdekte

men vroegmiddeleeuwse begravingen dankzij

werken van de Société de Niel-on-Rupell5. Dit leidde

tot de eigenlijke opgraving van de site tussen 1884

en 1891 onder leiding van de archeoloog baron

Alfred de Loë (DE LOË 1884a, p. 3-4; 1884b; 1939,

p. 68).

In totaal zijn er 351 inhumatiegraven opgegraven.

Het grootste deel van deze graven zijn langwerpig

en west-oost georiënteerd (figuur 4). Het hoofd van

de overledene ligt in het westen en de voeten zijn

gericht naar het oosten (DE LOË 1939, p. 18-19). De

graven liggen in rijen naast elkaar, wat een typische indeling is voor deze tijdsperiode

(ANNAERT & VERSLYPE 2010, p. 100-101 en 103; DE LOË 1939, p. 18-19; HALSALL 2003, p.

117). De diepte van de grafkuil varieert. Mogelijke verklaringen hiervoor zijn

plunderingen, andere formatieprocessen, praktische overwegingen of de status van de

overledene (ANNAERT & VERSLYPE 2010, p. 101; DE LOË 1939, p. 18-19).

Negen graven zijn noord-zuid georiënteerd6 (figuur 4). Bij twee van deze graven zijn de

voeten naar het noorden gericht. Ze liggen geconcentreerd in drie groepen: vier graven

liggen centraal, twee ten zuidwesten en drie ten zuidoosten van de begraafplaats. De

drie graven ten zuidoosten van de grafheuvel zijn vermoedelijk kindergraven zonder

grafgiften. De archeoloog stelde de leeftijd waarschijnlijk vast op basis van de

afmetingen van de grafkuil, aangezien er weinig botmateriaal aanwezig was (DE LOË

1884b; DE PAUW 2013; KONINKLIJKE MUSEA VOOR KUNST EN GESCHIEDENIS 1884). Deze

oriëntering was gangbaar in de noordelijke Germaanse gebieden. Een mogelijke

verklaring voor deze oriëntering is dus dat men invloeden ondervond vanuit deze

gebieden, maar andere verklaringen zijn niet uit te sluiten (ANNAERT & VERSLYPE 2010, p.

100; HALSALL 2003, p. 121).

Figuur 4: graforiëntering van het vroegmiddeleeuws grafveld te Harmignies, afbeelding bewerkt

door Sepp De Pauw (KONINKLIJKE MUSEA VOOR KUNST EN GESCHIEDENIS 1884).

5 Zij waren verantwoordelijk voor de aanleg van een private weg (DE LOË 1884a, p. 3). 6 De respectievelijke grafnummers zijn: 3, 4, 133, 146, 134, 163, 198, 199 en 200 (DE LOË 1884b; DE PAUW

2013; KONINKLIJKE MUSEA VOOR KUNST EN GESCHIEDENIS 1884).

Figuur 3: hedendaagse situering van het grafveld Harmignies, afbeelding

bewerkt door Sepp De Pauw (GOOGLE

2013).

15

Naast de enkelvoudige graven zijn er 21 geïdentificeerde gemeenschapsgraven (figuur

8, p. 18). Vier van deze graven liggen in het oosten, zes liggen centraal en een tiental

graven vormen een cluster in het westen van de grafheuvel, waarvan zes steenkisten.

We kunnen twee groepen onderscheiden, namelijk de gemeenschapsgraven met slechts

twee skeletten en die met meer dan twee skeletten. De Loë stelt vast dat de graven in

de eerste groep heropend zijn geweest. Dit kan bijvoorbeeld een aanwijzing zijn van

het hergebruik van het graf of het begraven van een familielid op een later tijdstip. De

tweede groep bevat meerdere skeletten waar zowel botmateriaal van kinderen als

volwassenen is aangetroffen. Er is geen vermelding dat deze graven heropend zijn

geweest, dus het is mogelijk dat de overledenen op hetzelfde moment zijn begraven.

Vermoedelijk zijn ze ook op hetzelfde ogenblik overleden aan uitzonderlijke

omstandigheden zoals ziekte of geweld. Graf 94 is hiervan een voorbeeld, de Loë

schrijft het overlijden van deze mensen aan geweld toe (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013).

Ten slotte zijn er drie graven die een andere vorm hebben7 . Twee grafkuilen zijn

cirkelvormig en één driehoekig. Ze liggen alle drie meer naar het westen toe van de

grafheuvel. Graf 79 is volgens de archeoloog een kindergraf, graf 114 is een graf van

een volwassene met een kind en in graf 124 zijn geen sporen van botmateriaal of

houtresten teruggevonden (DE LOË 1884b).

2 De graven

Als we de graven apart bekijken merken we toch een grote verscheidenheid op in de

grafarchitectuur en de funeraire depositie.

2.1 Grafarchitectuur

We onderscheiden twee groepen binnen de grafarchitectuur: de graven met of zonder

een kist en de steenkisten. De graven uit de eerste groep liggen op een rij naast elkaar

en zijn west-oost georiënteerd. Er zijn verschillende archeologische aanwijzingen voor

een graf met een kist. Zo is het mogelijk dat de houtresten op de bodem van het graf

afkomstig zijn van een kist. Toch is dit niet met zekerheid te zeggen, want houtresten

op de bodem van een graf kunnen eveneens een indicator zijn van een draagberrie of

van houten artefacten. De archeologische artefacten die meer zekerheid bieden over

het gebruik van kisten zijn de hoekijzers en de spijkers die de kist aan elkaar zetten.

De afwezigheid van deze artefacten is niet noodzakelijk een aanwijzing dat de

overledene zonder een kist ter aarde werd gelegd. Er zijn namelijk voorbeelden van

kisten die aan elkaar gezet zijn door middel van pen-gatverbindingen. Er zijn zelfs

exemplaren die uit één geheel bestaan, zoals de boomstamkisten (ANNAERT & VERSLYPE

2010, p. 103; DE LOË 1884b; 1939, p. 18-19).

De wanden van de graven uit de tweede groep zijn bekleed met steen. Het gaat om

droog metselwerk of zware stenen die op elkaar zijn gestapeld (figuur 5, p. 16). De Loë

insinueert dat de stenen krijtblokken afkomstig zijn van Spiennes. Deze hypothese is

aanneembaar aangezien de krijtsteengroeve nabij de grafheuvel ligt (figuur 3, p. 14).

In totaal zijn er twaalf van deze steenkisten aangetroffen op het grafveld van

7 De respectievelijke grafnummers zijn: 79, 114 en 124 (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; KONINKLIJKE MUSEA

VOOR KUNST EN GESCHIEDENIS 1884).

16

Harmignies. Ze liggen telkens gegroepeerd aan de rand van de grafheuvel. Drie graven

liggen in het oosten en negen in het westen8. Ook deze exemplaren zijn west-oost

georiënteerd. Opvallend is dat de archeoloog geen grafvondsten vermeldt bij deze

graven. Een mogelijke verklaring is de zichtbare ligging ervan. De locatie is duidelijk

door de visuele markering van een liggende steen die het graf toedekt. Het is dus

mogelijk dat deze graven geplunderd zijn aangezien men de ligging kende. Eventueel

waren er helemaal geen grafgiften aanwezig of werd het graf hergebruikt (ANNAERT &

VERSLYPE 2010, p. 108; DE LOË 1884b).

Figuur 5: fotomateriaal genomen tijdens de opgraving: (links) graf van droog metselwerk,

grafveld van Harmignies (DE LOË 1939, fig. 10, p. 22). (rechts) Graf met grote opeengestapelde

stenen, grafveld van Harmignies (DE LOË 1939, fig. 11, p. 23).

2.2 Botmateriaal

Het is onduidelijk hoeveel botmateriaal er is

aangetroffen op de site en hoeveel botmateriaal er

vandaag nog overblijft. Figuur 6 geeft ons een indruk

van de inhoud van een graf. Het is van belang om de

historische kritiek in het achterhoofd te houden bij het

bekijken van deze foto. Is deze foto geënsceneerd? Is

de aanwezigheid van het botmateriaal op deze foto

een uitzondering of niet? Uit de opmerkingen in het

opgravingsdagboek van de Loë (1884b) kunnen we

afleiden dat er weinig beenderresten zijn

teruggevonden in de graven.

Zoals reeds vermeld is het Jubelparkmuseum in het

bezit van een aantal beenderen, tanden en schedels.

Het is onduidelijk uit welk graf deze komen en

daarnaast zijn ze niet antropologisch onderzocht. Het

Koninklijk Belgisch Instituut voor

Natuurwetenschappen bezit acht schedels afkomstig

8 De respectievelijke grafnummers zijn: in het oosten: 337, 338, 341;

in het westen: 125, 157, 192, 269, 277, 278, 279, 280, 281, 348 en 351 (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013;

KONINKLIJKE MUSEA VOOR KUNST EN GESCHIEDENIS 1884).

Figuur 6: voorbeeld van een graf te Harmignies met zijn inhoud (DE LOË

1939, fig. 5, p. 18).

17

van het grafveld te Harmignies (DE LOË 1884b). Caroline Polet, antropologe verbonden

aan het Museum voor Natuurwetenschappen afdeling paleontologie, onderzocht de acht

schedels om het geslacht ervan te bepalen. De leeftijd van de overledene heeft ze niet

bepaald. Vooraleer we de resultaten bespreken, eerst een kort woordje uitleg over de

onderzoeksmethode van Polet.

De leeftijd van de overledene kan men bepalen op basis van drie indicatoren. De

tanden zijn een eerste indicator. Die kunnen zich al ontwikkelen bij een embryo vanaf

zes weken en ze stoppen met groeien op achttienjarige leeftijd. Men kan de leeftijd

bepalen op basis van de verschillende wisselfases en de slijtage van het gebit. De

groeischijven zijn een tweede indicator. Het bot groeit aan elkaar op bepaalde centrale

punten. Bij de geboorte zijn er 450 van deze centrale aangroeipunten. Een kind heeft

dus meer botten in zijn lichaam dan een volwassene, die heeft er slechts 206. Op basis

van het aantal botten in het lichaam kan men dus de leeftijd schatten. De derde

indicator is de afmetingen van de beenderen. Wanneer men de botten meet doet men

dit voornamelijk aan de hand van de lange botten. Ook op basis van de schedel en de

onderkaak kan men de leeftijd bepalen (POLET 2011, p. 16-17).

Het biologische geslacht bepaalt men bij

antropologisch onderzoek op basis van de

morfologische eigenschappen of de

afmetingen van het botmateriaal. Zowel het

bekken, de lange botten en de schedel

kunnen ons iets vertellen over het geslacht

van de overledene. Een eerste indicator is dat

bij een vrouw de bovenste contour van het

bekken eerder cirkelvormig is dan bij een

man (figuur 7a en 7b). Een tweede indicator

is dat de lange botten van een man veel

zwaarder en langer zijn dan die van een

vrouw. Daarnaast hebben ze een ruwer

oppervlak, maar deze indicator is relatief. Een

derde indicator is de schedel (figuur 7c). Die

van een man is veel robuuster dan die van

een vrouw. Zo zijn de wenkbrauwen van een

man veel meer uitgesproken, loopt hun

voorhoofd meer naar voor en is hun onderkaak hoekiger (POLET 2011, p. 15, 18-19). In

de onderstaande tabel vindt u Polet haar onderzoeksresultaten. Dit is verder aangevuld

met de genderrol van de overledene die is bepaald op basis van de grafvondsten. Door

het beperkte datamateriaal kunnen we geen uitspraken doen over het samenvallen van

het biologische geslacht en de genderrol van de overledene.

Figuur 7: seksueel kenmerkende verschillen ter hoogte van het bekken in bovenaanzicht

(a), in vooraanzicht (b) en de schedel (c) (POLET 2011, fig. 3, p. 19).

18

grafnummer biologisch

geslacht

genderrol grafvondsten

2P onbepaald ♂ Riemgesp, speerpunt, mes, knopen en ceramiek.

13C ♂ onbepaald Riemgesp, pincet, mes en vuursteen.

75 onbepaald ♀ Oorringen, fibulae, parels, pincet, riemgespen,

mes, amulet, veterstift, spinschijf en ceramiek.

277 ♂ onbepaald onbekend

284 ♂ onbepaald Riemgesp en tegenplaat.

290 ♂ ♀ Spijkers, haarspeld, gespplaat, schoengespen,

veter en ceramiek.

300 ♂ ♂ Speerpunt, riemgesp en schelp

onbekend ♂ onbekend onbekend Tabel 1: vergelijking tussen het biologische geslacht, de genderrol en de grafvondsten

(DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013).

2.3 Artefacten

Er zijn twee grote groepen als we kijken naar de materiële inhoud van de graven:

de graven met de juwelen en de fibulae;

de graven met de wapens en werktuigen.

Zoals reeds gezegd in hoofdstuk één bepaalt men de genderrol van de overledene op

basis van de grafvondsten. De eerste groep valt dus samen met de vrouwengraven en

de tweede groep met de mannengraven. Er zijn enkele artefacten die in beide groepen

voorkomen, zoals het huisraad en de gespen 9 (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013;

JUBELPARKMUSEUM 2013). Aan de hand van deze informatie heeft het Jubelparkmuseum

het plan van Harmignies bewerkt en de mannen-, vrouwen- en kindergraven aangeduid

(figuur 8). Verder volgt hieronder een kort overzicht van de grafvondsten afkomstig

van Harmignies.

Figuur 8: plan van Harmignies (KONINKLIJKE MUSEA VOOR KUNST EN GESCHIEDENIS 1884).

9 Een gesp is een ringvormige beugel (metalen ring) met een tongetje om riemen of delen van een kledingstuk vast te maken (VAN DALE UITGEVERS 2012).

19

2.3.1 Huisraad

In 142 graven zijn er sporen van huisraad teruggevonden en deze liggen telkens

onderin de grafkuil ter hoogte van de onderbenen of voeten van de overledene. Het

huisraad bestaat uit drinkbekers, potten, schalen, kruiken en vazen. Het materiaal van

deze artefacten is ceramiek of glas. Het aardewerk is heel divers, er is oxiderend, maar

ook grijs en zwart geglad aardewerk. De ceramiek is zowel handgevormd als gedraaid.

Het huisraad is al dan niet gedecoreerd. De decoratie bestaat uit verschillende

geometrische motieven. Het merendeel van het huisraad is vroegmiddeleeuws, maar er

zijn ook Romeinse exemplaren teruggevonden, meer bepaald Terra Sigillata10. Het valt

voor dat de recepiënten, botmateriaal van dieren of andere huisraad bevatten (DE LOË

1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013).

2.3.2 Kledijaccessoires

In de graven zijn er talloze kledijaccessoires teruggevonden. In dit onderdeel worden

de kenmerken van elk soort artefact kort uitgelegd. Er zijn enkele foto’s gebruikt om de

artefacten te illustreren. Deze zijn eigendom van de Koninklijke Musea voor Kunst en

Geschiedenis en afkomstig uit de online museumcatalogus. Opgelet de verhoudingen

ervan stemmen niet overeen met de werkelijkheid. Ondanks de minder goede kwaliteit

van de foto’s is er toch voor gekozen om ze te gebruiken, uiteindelijk is het doel van

deze foto’s puur illustratief.

De fibulae of mantelspelden speldt men vast op de kledij om ze te sluiten. Ze liggen

ter hoogte van de hals, het sleutelbeen, de borst, de buik of de bovenbenen. Er zijn

106 mantelspelden uit 73 graven van de site te Harmignies geïdentificeerd. Er zijn 41

enkelvoudige exemplaren, 31 paren en er is één driedelig exemplaar. Er zijn drie

hoofdcategorieën, namelijk de beugelfibulae, de kleine fibulaparen en de enkelvoudige

fibulae (MÜLLER, STEUER & BECK 2000, p. 131 (541)).

De eerste groep zijn de beugelfibulae en deze hebben allemaal een beugel tussen de

kop- en voetplaat van de mantelspeld als verbindingsstuk (MÜLLER, STEUER & BECK 2000,

p. 3 (413)). Deze mantelspelden worden verder onderverdeeld naar gelang hun

morfologische kenmerken, namelijk de gelijkarmige mantelspelden, de fibulae met een

stervormige kop, een ovale kop en een vierkante kop. Er zijn vijf gelijkarmige fibulae

(figuur 9a, p. 20) geïdentificeerd uit drie graven. Het materiaal is koperlegering en ze

liggen ter hoogte van de benen. Twee ervan zijn gedecoreerd met geometrische

motieven. Er zijn twaalf beugelfibulae met een stervormige kop (figuur 9b, p. 20)

geïdentificeerd uit zes graven. Ze zijn gemaakt van koperlegering en worden telkens als

een paar aangetroffen. Ze liggen ter hoogte van de borst of de heupen. Bij vier van

deze paren liggen de mantelspelden met de kopplaten horizontaal naar elkaar. Er is

slechts één paar waar de fibulae verticaal na elkaar liggen. Er zijn drie exemplaren met

een ovale kop (figuur 9c, p. 20), waarvan één enkelvoudige mantelspeld en één paar.

Het enkelvoudige exemplaar is gemaakt van een metaallegering. Het identiek paar is

van zilver. Allen liggen ze ter hoogte van de buik. Ten slotte is er nog één paar met een

vierkante kop (figuur 9d, p. 20) gemaakt van koperlegering dat ter hoogte van de

10 Terra Sigillata is een type van Romeinse ceramiek. Het is rood geglazuurd en gestempeld. Deze stempel draagt vaak de naam van de maker (BAHN 2004, p. 476).

20

hals ligt. Er is nog één paar met een platte kop. Dit paar is bekleed met zilver en ligt

ter hoogte van de borst (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013).

De tweede groep zijn de kleine fibulaparen. Dit zijn twee kleine fibula die horizontaal of

verticaal naast elkaar liggen. Er zijn identieke en niet-identieke paren teruggevonden.

Ook hier onderscheiden we verschillende types op basis van morfologische

eigenschappen, zoals gelobde, kruisvormige, schijffibulae en zoömorfe fibulae. De twee

paar gelobde mantelspelden (figuur 10a, p. 21) komen uit twee graven. Het ene

paar is gemaakt van koperlegering en gedecoreerd met geometrische motieven. Het

andere paar zijn rozetten. Ze zijn eveneens van koperlegering, maar ze werden

ingelegd met granaat en vervaardigd met de cloisonné techniek11. Er zijn vermoedelijk

twee paar kruisvormige fibulae (figuur 10b, p. 21) afkomstig uit twee graven. Ze

hebben de vorm van een Grieks kruis en zijn gelobd. Deze zijn gemaakt van

koperlegering en liggen ter hoogte van het sleutelbeen. De kruisvormige mantelspelden

kunnen een christelijk symbool zijn, maar het kan ook gaan om een gewoon ornament

zonder een religieuze connotatie (OWEN-CROCKER 2011, p. 106-107). Er zijn elf paren

van de kleine schijffibulae (figuur 10c, p. 21) uit elf graven. Ze zijn gemaakt van

koperlegering en sommige van zilver. Deze schijffibulae zijn ingelegd met granaatsteen

en gemaakt met de cloisonné techniek. Ze liggen telkens ter hoogte van het

sleutelbeen of de borst. Er zijn acht paar zoömorfe mantelspelden (figuur 10d, p.

21) teruggevonden uit zeven graven en ze zijn van koperlegering. Ze stellen

hoofdzakelijk vogels voor, maar ook paarden. De zoömorfe mantelspelden liggen ter

hoogte van de hals, het sleutelbeen of de borst (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013;

JUBELPARKMUSEUM 2013).

11 Een techniek die gebruikt wordt om juwelen te maken. Stroken van metaal worden bevestigd op een object die vormen dan cellen of cloisons. Deze cellen worden ingelegd of geëmailleerd (BAHN 2004, p. 104).

Figuur 9: (a) gelijkarmige beugelfibula uit

graf 335. Hoogte: 0,8 cm; breedte: 4,2 cm; materiaal: koperlegering; datering:

onbekend. (b) beugelfibulae met een stervormige kop uit graf 11. Hoogte: 9,5

cm; breedte: 5 cm; materiaal: koperlegering; datering: MA1/MA2. (c)

Fibulae met een ovale kop uit graf 118. Hoogte: 6cm; materiaal: zilver; datering:

MA1/MA2. (d) Fibulae met een vierkante kop uit graf 80. Hoogte: 7,8 cm; breedte:

3,6 cm; materiaal: koperlegering; datering: onbekend (JUBELPARKMUSEUM

2013). De foto’s zijn eigendom van de Koninklijke Musea voor Kunst en

Geschiedenis, afkomstig uit de online museumcatalogus en bewerkt door Sepp

De Pauw. Opgelet: de verhoudingen van de foto’s stemmen niet overeen met de

werkelijkheid.

21

Ten slotte is er de derde groep en dit zijn de enkelvoudige fibula. Deze mantelspelden

zijn vaak iets groter en meer gedecoreerd dan de kleine fibulaparen, maar dit is niet

altijd het geval. Morfologisch onderscheiden we de schijffibulae in de vorm van een

umbo (figuur 11a), één S-vormige (figuur 11b) en één hartvormige fibula (figuur

11c). Het materiaal is voornamelijk koperlegering, maar ze zijn soms wel bekleed met

goud of zilver en enkelen zijn ingelegd met granaat. De voornaamste vindplaatsen van

deze mantelspelden zijn: ter hoogte van de hals, het sleutelbeen, de borst, de buik, de

heupen en de dijbenen (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013).

Er zijn in totaal 191 riemgespen in 139 graven gevonden en dit ter hoogte van de

buik, de heupen, het bovenbeen of het onderbeen. Bij de gespen zijn vaak klinknagels

teruggevonden als onderdeel van een riem. De 74 gespplaten zijn in 67 graven

aangetroffen. Daarnaast zijn er nog 25 rugplaten in 23 graven gevonden en 35

tegenplaten in 33 graven. De gesp-, rug- en tegenplaten vormen samen een drieledige

riem en liggen telkens ter hoogte van de buik, de heupen of de voeten. Ze zijn gemaakt

van koperlegering of ijzer en soms zijn ze afgewerkt met zilver of goud (DE LOË 1884b;

DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013).

De 58 halssnoeren zijn geïdentificeerd door middel van de ligging van de parels. Ze

liggen in een cluster ter hoogte van de hals of de borst. Ze zijn in 54 graven

teruggevonden. De parels en de hangers zijn gemaakt van amber, been, koperlegering,

glaspasta, ceramiek met of zonder silicium, metaal, rotskristal, bruinkool, sepioliet of

goud (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013).

Figuur 10: (a) gelobde fibulae in de vorm van

een rozet uit graf 142. Afmetingen: onbekend; materiaal: granaat, glas en metaallegering;

datering: onbekend. (b) Kruisvormige fibulae uit graf 25. Hoogte: 2 cm; breedte: 2cm;

materiaal: koperlegering; datering: onbekend. (c) Schijffibulae uit graf 149. Afmetingen:

onbekend; materiaal: koperlegering, ijzer, zilver en granaat; afwerking: verguld;

datering: MA1/MA2. (d) Zoömorfe fibulae uit graf 73. Breedte: 2,2 cm; materiaal:

koperlegering; datering: MA1/MA2. De foto’s zijn eigendom van de Koninklijke Musea voor

Kunst en Geschiedenis, afkomstig uit de online museumcatalogus en bewerkt door Sepp De

Pauw. Opgelet: de verhoudingen van de foto’s stemmen niet overeen met de werkelijkheid.

Figuur 11: (a) enkelvoudige schijffibula

uit graf 331. Afmetingen: onbekend; materiaal: steatiet, zilver, koperlegering

en goud; datering: MA3/MR1. (b) S-vormige dierlijke fibula uit graf 223.

Breedte: 2,5 cm; materiaal: koperlegering; datering: onbekend. (c)

Hartvormige fibula uit graf 82. Hoogte: 4,2 cm; breedte: 4 cm; materiaal:

granaat en koperlegering; afwerking: cloisonné en verguld; datering:

onbekend (JUBELPARKMUSEUM 2013). De foto’s zijn eigendom van de Koninklijke

Musea voor Kunst en Geschiedenis, afkomstig uit de online

museumcatalogus en bewerkt door Sepp De Pauw. Opgelet: de verhoudingen van

de foto’s stemmen niet overeen met de werkelijkheid.

22

Er zijn twaalf armbanden geïdentificeerd uit tien graven. De ligging van de armband is

ter hoogte van de pols. Er zijn armbanden gemaakt van glas, koperlegering of kralen

(DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013).

De vingerring is gemaakt van koperlegering, ijzer of zilver. In totaal zijn er achttien

exemplaren gevonden in achttien graven. Dertien ervan liggen ter hoogte van de

linkerhand, drie ter hoogte van de rechterhand en er zijn twee vingerringen waarvan de

positie onbekend is. De 31 oorringen met of zonder een hanger liggen ter hoogte van

de schedel en zijn gemaakt van glas, goud, granaat, koperlegering of zilver. Ze zijn

verspreid over achttien graven (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013).

De knopen (figuur 12a) die aangetroffen zijn in de graven liggen op diverse plaatsen.

Er zijn exemplaren die ter hoogte liggen van de borst, de buik, de heupen, de

bovenbenen of de onderbenen. Ze zijn grotendeels samengesteld uit koperlegering (DE

LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013).

Er zijn tien haarspelden (figuur 12b) geïdentificeerd uit negen graven. Deze liggen ter

hoogte van het sleutelbeen, het hoofd of de borst. Het materiaal is koperlegering. Een

haarspeld dat op het sleutelbeen of de borst ligt kan men gebruiken om een hoofddoek

vast te spelden (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013).

In totaal zijn er drie sierschijven (figuur 12c) in drie graven op Harmignies

aangetroffen. Daarnaast zijn er ook onderdelen van tassen (figuur 12d) teruggevonden

zoals garneersel, gespen, ringen en sluitingen (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013;

JUBELPARKMUSEUM 2013).

2.3.3 Wapens en werktuigen

Wapens en werktuigen worden voornamelijk samen in een cluster aangetroffen. Deze

graven worden toegeschreven aan de mannen. De bijl (figuur 13d, p. 23) komt voor

als een Francisque, een symmetrische bijl of een hamerbijl. Er zijn in totaal 32

exemplaren opgetekend uit 32 graven en ze zijn allemaal gemaakt van ijzer. De

zeventigtal pijlpunten (figuur 13a, p. 23) uit een veertigtal graven zijn afkomstig van

pijlen. Ze bestaan allemaal uit ijzer, uitgezonderd één exemplaar dat van koperlegering

is gemaakt. Er zijn 53 speerpunten (figuur 13g, p. 23) in 52 graven gevonden en deze

Figuur 12: (a) knopen ingezet met

glaspasta uit graf 49. Afmetingen: onbekend; materiaal: koperlegering en

glaspasta; datering: onbekend. (b)

haarspeld uit graf 154. Hoogte: 16,5 cm; materiaal: koperlegering; datering:

MR1/MR2. (c) Sierschijf uit graf 61. Afmetingen: onbekend; materiaal:

koperlegering; datering: MA3. (d) Sluiting van een beurs uit graf 100. Hoogte: 13,3

cm; Breedte: 2,4 cm; materiaal: ijzer; datering: onbekend (JUBELPARKMUSEUM

2013). De foto’s zijn eigendom van de Koninklijke Musea voor Kunst en

Geschiedenis, afkomstig uit de online museumcatalogus en bewerkt door Sepp

De Pauw. Opgelet: de verhoudingen van de foto’s stemmen niet overeen met de

werkelijkheid.

23

duiden op de aanwezigheid van speren, o.a. één angon12 en één harpoen. We treffen

ook messen (figuur 13f), scramasaxen13 (figuur 13e) en zwaarden (figuur 13c) aan,

in totaal 188 exemplaren uit 138 graven. Deze bestaan voornamelijk uit ijzer, maar er

zijn ook exemplaren van koperlegering. Er zijn tevens schedes bij deze wapens

gevonden. De umbo14 (figuur 13b) komt in mindere mate voor. Er zijn slechts zeven

exemplaren gevonden in zeven graven en het is gemaakt van ijzer en/of koperlegering.

De wapens liggen grotendeels langs het lichaam van de overledene ter hoogte van het

onderlichaam (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013).

Figuur 13: (a) een pijlpunt uit graf 22. Hoogte: 11,8 cm; breedte: 2,7 cm; materiaal: ijzer; datering: onbekend. (b) Een umbo of een schildknop uit graf 128. Hoogte: 9,5 cm; materiaal:

koperlegering en ijzer; datering: MA1. (c) Een zwaard uit graf 242. Hoogte: 80 cm; materiaal: zilver en ijzer; afwerking: damascering; datering: MA3/MR1. (d) Een bijl van het type Francisque

uit graf 138. Hoogte: 16 cm; breedte: 7,5 cm; diepte: 3,5 cm; materiaal: ijzer; datering: MA2/MA3. (e) Een scramasaxe uit graf 63. Hoogte: 30,5 cm; materiaal: ijzer; datering: onbekend. (f) Een

mes uit graf 1. Hoogte: 15 cm; materiaal: ijzer; datering: onbekend. (g) Een speerpunt uit graf 15. Hoogte: 27,6 cm; breedte: 4,2 cm; materiaal: ijzer; datering: MA1 (JUBELPARKMUSEUM 2013). De

foto’s zijn eigendom van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, afkomstig uit de online museumcatalogus en bewerkt door Sepp De Pauw. Opgelet: de verhoudingen van de foto’s

stemmen niet overeen met de werkelijkheid.

2.3.4 Andere artefacten

De andere opgegraven artefacten zijn: hoekijzers, kammen, klinknagels, lichters,

munten, naalden, pincetten, priemen, scharen, schelpen, spijkers, spinschijven,

tanden, veterstiften, vuurstenen, weefgewichten en een weegschaal (CUMONT 1891; DE

LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013).

12 Een angon is een typisch Frankische lans. Het heeft een rond profiel en eindigt in een punt met weerhaken

(VRIELYNCK 2007, p. 70). 13 Een typisch vroegmiddeleeuws wapen in de vorm van een groot mes, met één enkele rand (VRIELYNCK

2007, p.71). 14 Een umbo is een ijzeren opzetstuk en het centrale deel van een schild (VRIELYNCK 2007, p. 71).

24

3 Chronologie van het grafveld

We kunnen het grafveld relatief dateren met de informatie die we tot nu toe hebben.

Op het grafveld van Harmignies vinden we enkel inhumatiegraven terug en geen

crematiegraven. Crematiegraven worden doorgaans toegeschreven aan de Romeinse

periode. Opgelet, crematiegraven die aangetroffen worden op vroegmiddeleeuwse

grafvelden zijn niet noodzakelijk Romeinse tradities. Het kan ook te maken hebben met

migraties uit gebieden waar het cremeren van de overledene een gangbaar ritueel was.

We kunnen het grafveld van Harmignies dus situeren na de Romeinse periode. De

regeerperiode van Karel de Grote bracht een aantal veranderingen met zich mee. Er

werd een verbod ingevoerd op het cremeren van de overledene en het oprichten van

grafheuvels en -monumenten. Tijdens deze periode werden er nauwelijks grafgiften

meegegeven. Op het grafveld van Harmignies komt dit nog veelvuldig voor, dus

situeert het zich voor de Karolingische periode. Hieruit kunnen we afleiden dat het

grafveld van Harmignies zich situeert tussen de Romeinse en Karolingische periode,

oftewel de vroege middeleeuwen. De site heeft ook een aantal typische kenmerken van

een vroegmiddeleeuws grafveld, namelijk de ligging ervan is op een grafheuvel waar de

graven in rijen naast elkaar liggen. Elkaar oversnijdende graven kwamen zelden voor

vanaf de vijfde eeuw na Christus, want men markeerde zijn graven in het landschap.

Hierdoor kende men de locatie van het graf en kon men oversnijdende graven

voorkomen. Toch moeten we opletten met deze chronologische afbakening, want in

verschillende graven te Harmignies zijn artefacten aangetroffen vanuit de Romeinse

periode. Het is dus eerder aangewezen om te spreken over een geleidelijke overgang

tussen de verschillende tijdsperiodes te Harmignies (ANNAERT & VERSLYPE 2010, p. 100-

102; HALSALL 2003, p. 115; OWEN-CROCKER 2011, p. 98; WILLIAMS 2006, p. 87).

Naast deze relatieve datering kunnen we ook absoluut dateren door middel van de

artefacten. In totaal zijn er 35 grafcontexten van deze site gedateerd. De grafcontext is

gedateerd door een vergelijking tussen de teruggevonden artefacten vanuit het graf

met de data over de grafgiften van vroegmiddeleeuwse graven in Noord-Frankrijk die

deel uitmaken van de chronotypologie van Legoux, Périn en Vallet. Deze

chronotypologie werd opgesteld op basis van een systematische seriatie en een

typologische analyse van vroegmiddeleeuwse graven in Noord-Frankrijk, namelijk van

Normandië tot aan de Lorraine. Doordat men meer en meer data verwerkte in de

chronotypologie, door een betere kennis over het vroegmiddeleeuwse archeologische

materiaal en dankzij een set van absoluut gedateerde graven groeide deze

chronotypologie uit tot een standaardwerk voor een chronologische en typologische

analyse van vroegmiddeleeuwse grafgiften in Noord-Frankrijk en België. Er werden

1200 assemblages van 70 vroegmiddeleeuwse grafvelden onderzocht en aan de hand

daarvan werd er een typologie opgesteld. Elk type is vertegenwoordigd door ongeveer

vijf uitgetekende voorbeelden. Per type artefact werd er ook een absolute datering

gemaakt (LEGOUX, PÉRIN & VALLET.2004, p. 5-6). Het materiaal werd ingedeeld in zes

rationele tijdsfasen:

Mérovingien Ancien 1 (MA1) van 470/480 tot 520/530;

Mérovingien Ancien 2 (MA2) van 520/530 tot 560/570;

Mérovingien Ancien 3 (MA3) van 560/570 tot 600/610;

Mérovingien Recent 1 (MR1) van 600/610 tot 630/640;

Mérovingien Recent 2 (MR2) van 630/640 tot 660/670;

Mérovingien Recent 3 (MR3) van 660/670 tot 700/710 (LEGOUX, PÉRIN &

VALLET.2004, p. 52).

25

De positieve aspecten van deze chronotypologie zijn de absolute en relatieve datering,

de aanwezigheid van de tekeningen, de duidelijke structuur, de verschillende

voorbeelden en de hoeveelheid onderzocht materiaal. Toch zijn er enkele nadelen

verbonden aan deze chronotypologie. De artefacten zijn niet op ware grootte getekend

en er zijn vaak geen afmetingen vermeld. De tekeningen zijn enkel in bovenaanzicht

getekend en heel zelden in profiel. Het materiaal en de kleur worden zelden

omschreven. Daarnaast zijn de types van de artefacten niet gedefinieerd. Een grote

beperking van deze dateringsmethode is dat dit enkel gebeurt op basis van de

morfologische eigenschappen van het voorwerp. Zoals Van Ranst (2012, p. 39-40)

aangeeft is het aangewezen om niet enkel te dateren op basis van kunsthistorische

eigenschappen, maar ook op basis van een materiaalanalyse. Idealiter is het dan ook

aangeraden om de grafcontexten absoluut te dateren met behulp van

natuurwetenschappelijke methoden en technieken, maar wegens financiële beperkingen

en tijdsgebrek is dit niet mogelijk.

De selectie van de graven gebeurde op basis van de reeds gedateerde artefacten door

het Jubelparkmuseum. Vanaf drie dateerbare artefacten uit één graf werden de

dateringen opnieuw onderzocht en verder uitgebreid (JUBELPARKMUSEUM 2013). Er werd

een eerste datering gemaakt op basis van de foto’s uit de online museumcatalogus van

de Koninklijke Musea voor Kunt en Geschiedenis. Op deze beelden waren onvoldoende

details te zien. Daarnaast was de grootte van deze voorwerpen moeilijk in te schatten

doordat de afmetingen niet altijd vermeld waren. Vervolgens werden alle reeds

gedateerde artefacten terug opgevraagd per graf. Ook de ongedateerde voorwerpen

vanuit het graf werden opgevraagd en onderzocht. Op basis daarvan werd er een

volledige grafcontext gedateerd. Elk artefact uit een grafcontext werd vergeleken met

de chronotypologie van Legoux, Périn & Vallet. Er werden vooraf keuzes gemaakt in dit

onderzoek, waardoor deze dateringsmethode enkele lacunes kent. Ten eerste is het

aangewezen om de artefacten te vergelijken met meerdere chronotypologieën. Ten

tweede is het belangrijk om alle grafcontexten te dateren om zo een volledig beeld te

krijgen van de chronologische ontwikkelingen van het grafveld.

Op basis van de voorgaande bevindingen en de gedateerde graven (figuur 14, p. 26)

kunnen we een hypothese naar voor schuiven in verband met de chronologie van de

graven. De gedateerde graven die centraal liggen zijn geplaatst in Merovingien Ancien

(470 tot 610 na Christus). De graven die in het oosten en het noordwesten van de

begraafplaats liggen zijn gedateerd in Merovingien Recent (600 tot 710 na Christus).

Het centrum van het grafveld is vermoedelijk het oudste gedeelte en de rand van de

grafheuvel is waarschijnlijk het meest recente deel (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013;

JUBELPARKMUSEUM 2013).

26

Figuur 14: chronologie van het grafveld van Harmignies, afbeelding bewerkt door Sepp De Pauw

(KONINKLIJKE MUSEA VOOR KUNST EN GESCHIEDENIS 1884).

4 Grafrituelen van het vroegmiddeleeuwse grafveld te

Harmignies

Er valt veel af te leiden over de grafrituelen van het vroegmiddeleeuwse grafveld te

Harmignies wanneer we het archeologisch datamateriaal bekijken. Om deze rituelen te

begrijpen is het belangrijk om de complexiteit van de vroegmiddeleeuwse grafrituelen

te benadrukken. We onderzoeken namelijk het uiteindelijke resultaat van de

verschillende begrafenisrituelen. De moeilijkheid is om op basis daarvan de

voorafgaande processen van het ter aarde leggen van de overledene te onderzoeken.

Daarnaast moeten we in het achterhoofd houden dat de artefacten niet enkel gebonden

zijn aan de identiteit van de overledene, maar ook aan de groepsidentiteit en het

sociaal geheugen van de gemeenschap. Het zou ook de relatie bloot leggen tussen de

overledene en de gemeenschap en tussen de overledene en zijn geloof of ideologie

(EFFROS 2002, p. 13; WILLIAMS 2006, p. 11, 38 en 40). Ten slotte wil ik hierbij

vermelden dat het noodzakelijk is om het volledige grafveld te onderzoeken om zo een

volledig mogelijk beeld te vormen van de grafrituelen. Dit heeft als gevolg dat het

individu meer naar de achtergrond wordt geschoven ten opzichte van de groep (EFFROS

2003, p. 127). Hieronder volgt een interpretatie van de grafgebruiken van het

vroegmiddeleeuws grafveld te Harmignies op basis van de reeds gekende gegevens.

In Harmignies legde men de overledene in rug- of zijligging in een langwerpig

inhumatiegraf. Het merendeel van de overledenen werden in een individueel graf

begraven. Dit wijst op het belang van het individu in deze gemeenschap. Daarnaast zijn

er ook enkele gemeenschapsgraven aangetroffen. Vermoedelijk gaat het om

familiebegravingen of massagraven waarvan de overledenen gestorven zijn aan

uitzonderlijke omstandigheden, zoals ziekte of geweld (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013).

De overledene werd begraven zonder of met een kist oftewel in een steenkist. Wanneer

men begraven werd in een kist is deze gemaakt van hout. Ze bestaat uit één geheel of

is aaneengezet met pen-gatverbindingen, spijkers of hoekijzers. De steenkist werd

bekleed met krijtsteen die vermoedelijk afkomstig is van de nabijgelegen

krijtsteengroeve in Spiennes. Dit wijst op het gebruik van regionale producten. De

27

steenkist kan men interpreteren als een elitair graf door zijn architectuur en de

afzonderlijke ligging ervan op het grafveld. Men besteedde dus duidelijk veel aandacht

aan deze graven. Opvallend is dat het vaak om gemeenschapsgraven gaat met

maximum drie overledenen. Kunnen we deze graven dan interpreten als elitair? Een

ander kenmerk van de steenkisten is dat er geen funeraire deposities in zijn

teruggevonden. De afwezigheid van grafgiften wordt in de literatuur al gauw

geïnterpreteerd als arm of toegeschreven aan een heidens geloof, maar dit kan een

gevolg zijn van verschillende factoren. Zo haalt Bonnie Effros (2013, p. 126-127)

voorbeelden aan van vroegchristelijke graven van heiligen zonder grafgiften, zoals de

non Disciola. Toch zijn er nog tal van andere verklaringen. Het kan eventueel een

regionaal gebruik zijn. Ook economische factoren kunnen een rol spelen, zoals een

beperkte toegang of beschikbaarheid van grondstoffen. Dit resulteert mogelijks in het

hergebruik en het bewaren van goederen. Eventueel zijn de grafgiften verdwenen door

formatieprocessen, zoals plunderingen. Dit is eventueel een verklaring, want de locatie

van de steenkisten was goed gekend door de markering in het landschap. Graven

zonder grafgiften bekijken we dus best in zijn volledige unieke context, zonder al te

snel conclusies te trekken over de status en het geloof van de overledene (ANNAERT &

VERSLYPE 2010, p. 100-101, 103 en 108; DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; EFFROS 2003, p.

88-91; HALSALL 2003, p. 118; JUBELPARKMUSEUM 2013; WILLIAMS 2006, p. 24-25, 38 en

44).

Zoals hierboven aangegeven zijn er graven met en zonder funeraire depositie. De groep

zonder grafgiften zijn hoofdzakelijk kindergraven, gemeenschapsgraven en steenkisten.

Het is niet ongewoon dat jonge kinderen geen bijgiften meekregen in het graf.

Vermoedelijk werden de voorwerpen die men meegeeft met de dode gekozen door de

overlevenden en eventueel het individu zelf. De grafgiften zijn dus bewust meegegeven

en met de grootste zorg uitgekozen. Dit wil zeggen dat de overlevenden een betekenis

verlenen aan deze voorwerpen. Het is mogelijk dat men de status van de nabestaanden

wou benadrukken of de dode wou voorzien van goederen in het hiernamaals. De status

die men toekent aan de overledene is niet noodzakelijk de verworven status tijdens zijn

leven. We mogen niet veronderstellen dat de overledene deze grafgiften bezat

gedurende zijn leven. Gebruikssporenonderzoek kan hier eventueel duidelijkheid over

scheppen (EFFROS 2003, p. 20, 25, 31, 33, 120 en 124-125; JESCH 1991, p. 12; STEUER

1989, p. 106-107; WILLIAMS 2006, p. 39).

De voornaamste funeraire voorwerpen zijn kledijaccessoires, toiletartikelen, objecten

uit de huiselijke sfeer, wapens, werktuigen en artefacten uit een andere tijdsperiode.

Door middel van de kledijaccessoires kunnen we de kledijconcepten reconstrueren, dit

wordt behandeld in hoofdstuk vier. In de literatuur stelt men dat de klederdracht van

de overledene de relatie tussen het individu en de gemeenschap weergeeft. Daarnaast

zou het een ideologisch doeleinde hebben doordat het de sociale hiërarchie bevestigd.

We moeten opletten met deze redenering, want vanuit een hedendaags referentiekader

kunnen we bijvoorbeeld gouden artefacten interpreteren als elitair. De vraag is of dit

daadwerkelijk zo was (CHRISTLEIN 1978, p. 86-87; EFFROS 2002, p. 14-15 en 17; STEUER

1989, p. 104).

De toiletartikelen zijn vermoedelijk een bewijs van het voorbereiden van het lichaam

van de overledene als ritueel. Howard Williams (2006) onderzocht vroegmiddeleeuwse

crematiegraven uit Engeland waarvan de meest voorkomende artefacten geassocieerd

werden met het haar. In verschillende graven van het grafveld te Harmignies zijn

28

eveneens toiletartikelen aangetroffen. In dit geval gaat het om een ander geografisch

gebied en een andere manier van begraven, maar toch is het mogelijk dat de

toiletartikelen in Harmignies gebruikt werden om de overledene en eventueel zijn

familie voor te bereiden op de begrafenis (WILLIAMS 2006, p. 86). De interpretatie van

Howard Williams is één van de vele scenario’s, want daarnaast zijn er nog talloze

mogelijkheden. Enkele voorbeelden zijn:

de toiletartikelen zijn nooit gebruikt;

ze zijn enkel gebruikt tijdens het leven van de overledene of een lid van de

gemeenschap;

het artefact was het bezit van de overledene;

het artefact was het bezit van een lid van de gemeenschap;

het voorwerp was een gebruiksvoorwerp uit het dagelijkse leven;

het object was op maat gemaakt voor het begrafenisritueel;

of het was een erfstuk.

Dit voorbeeld toont aan hoe complex het is om het archeologisch datamateriaal te

vertalen naar begrafenisrituelen. Het is eventueel mogelijk om uitsluitsel te geven of

het voorwerp al dan niet werd gebruikt. Dit kan door een gebruikssporenonderzoek uit

te voeren op het object. Wegens tijdsgebrek en beperkte financiële middelen is dit niet

gebeurd.

Een groot deel van de graven bevat huisraad, zoals drinkbekers, potten, schalen en

waterkruiken. De archeoloog vermeldt in een aantal gevallen de inhoud van de

recepiënten, zoals beenderen van dieren. Vermoedelijk maakte men dus gebruik van

voedselbijgiften (ANNAERT & VERSLYPE 2010, p. 115; DE LOË 1884b; THEUWS 2009, p. 285-

286; WILLIAMS 2011, p. 251). Een ander ritueel is het aanmaken van vuur. Het is

mogelijk dat er een vuur wordt gemaakt in de grafkuil wanneer men de dode begraaft.

Archeologische aanwijzingen hiervan zijn de zwarte aarde, houtresten en assen op de

bodem van het graf (ANNAERT & VERSLYPE 2010, p. 101; DE LOË 1884b; HALSALL 2003, p.

118; WILLIAMS 2011, p. 253).

De wapens en werktuigen werden in het verleden geïnterpreteerd als de uitrusting van

een overleden krijger. Gebruikssporenonderzoek kan nuttig zijn om te bestuderen of

deze wapens al dan niet werden gebruikt tijdens het leven van het individu. Heinrich

Härke stelt dat de aanwezigheid van wapens in een graf eventueel een verband kunnen

houden met de sociale status van de overledene. De wapens die werden meegegeven

in het graf lagen in een bepaalde opstelling. Deze compositie werd op zijn beurt

vertaald door de overlevenden (WILLIAMS 2006, p. 57-58).

De artefacten uit een andere tijdsperiode in de graven van Harmignies werden

gedeeltelijk onderzocht door Constantin Pion. Hij stelt dat deze grafgiften hergebruikt

zijn geweest in hun oorspronkelijke functie of als decoratie. Op de site van Harmignies

zijn er bijvoorbeeld Romeinse hangers in koperlegering aangetroffen (figuur 15, p. 29).

Daarnaast zijn er ook munten gevonden uit de derde en vierde eeuw na Christus. Zij

hebben een decoratieve functie aangezien ze enkel of dubbel geperforeerd zijn. De

perforatie wordt aangebracht om de munt als ornament te gebruiken in een halssnoer

of een armband (figuur 15, p. 29). Ten slotte zijn er ook enkele fibulae uit de eerste

vier eeuwen na Christus in de vroegmiddeleeuwse graven aangetroffen (DE LOË 1884b;

HALSALL 2003, p. 117; PION 2011, p. 170 en 176).

29

Besluit

Uit de topografie van het grafveld en de funeraire depositie vanuit de graven blijkt dat

het om een vroegmiddeleeuwse grafheuvel gaat met Romeinse invloeden (zie naar de

Romeinse ceramiek, juwelen en munten) en eventueel een geleidelijke Christianisatie

(zie naar de christelijke symbolen en het verdwijnen van grafvondsten). Met de

uitspraak over het verchristelijken van de site moeten we opletten. Ten eerste omdat

het kruis niet noodzakelijk een symbool van het christendom is. Een kruisvormige

mantelspeld kan ook een ornament zijn zonder een religieuze betekenis. Ten tweede

kan het verdwijnen van de funeraire depositie worden toegeschreven aan meerdere

processen en mag het niet geïnterpreteerd worden als een louter christelijke

bedoening.

Bij deze wil ik enkele aanbevelingen geven in verband met het onderzoek naar het

grafveld van Harmignies. Het fotomateriaal en de online catalogus kunnen verder

worden aangevuld. Zo zijn de technische fiches van verschillende artefacten niet

volledig, zoals het materiaal, de afmetingen en de datering. Dit brengt mij bij de

volgende aanbeveling. Het is belangrijk voor verder onderzoek om het volledige

grafveld te dateren. Zo kan men eventuele veranderingen doorheen de tijd bestuderen.

Het is aangewezen om de grafcontexten te dateren met behulp van meerdere

chronotypologieën of natuurwetenschappelijke dateringsmethoden en -technieken. Een

laatste aanbeveling is om gebruikssporenonderzoek op de artefacten uit te voeren. Dit

kan ons meer vertellen of het voorwerp al dan niet werd gebruikt tijdens het leven van

de overledene.

Figuur 15: (links) halssnoer, uit

graf 73 te Harmignies. Gemaakt van amber, glas, bruinkool en

koperlegering. Er zijn zeven Romeinse munten, uit de derde

en vierde eeuw na Christus, verwerkt in het halssnoer (PION

2011, p. 173, fig. 9). (rechts) Halssnoer uit graf 12 te

Harmignies. Gemaakt van amber, glas, koperlegering en een

keisteen. De hanger is afkomstig van een Romeins harnas (PION

2011, p. 173, fig. 10).

30

Hoofdstuk 3: modellen van vroegmiddeleeuwse

kledijconcepten uit Noordwest-Europa

Inleiding

Om de vroegmiddeleeuwse kledij van het grafveld te Harmignies te interpreteren is het

noodzakelijk om de reeds gekende kledijconcepten uit de vroege middeleeuwen op een

rijtje te zetten. De keuze ging naar Noordwest-Europa, aangezien dit de gebieden

omvat die grenzen aan Centraal-België.

Noordwest-Europa wordt in dit hoofdstuk opgesplitst in drie zones, namelijk Noord-

Europa oftewel Scandinavië, het West-Europese vasteland en Angelsaksisch Engeland.

Noordwest-Europa is opgesplitst in deze drie gebieden. Deze opsplitsing is op basis van

de geraadpleegde literatuur over de vroegmiddeleeuwse kledijconcepten uit Noordwest-

Europa. Daarin wordt er telkens één van deze drie gebieden als onderwerp genomen.

Ten slotte komt ook de casestudy vanuit mijn bachelorpaper, Grez-Doiceau, aan bod.

Persoonlijk maak ik liever geen gebruik van etnische benamingen, want ze dekken een

bepaalde lading en er zijn aspecten aan de etniciteit van een groep die de archeologie

moeilijk kan onderzoeken. Daarnaast is het zo dat die etnische groepen zichzelf

meestal zo niet op deze manier benoemden, want de benaming komt voornamelijk

vanuit een andere samenleving. Dit moeten we dan ook kritisch benaderen, want klopt

het beeld wel dat zij hadden over die etnische groep? In de geraadpleegde literatuur

gebruikt men wel deze termen. De begrippen worden in het volgende hoofdstuk

gehanteerd om de auteurs zo correct mogelijk te parafraseren. Aangezien we het

grondgebied van Noordwest-Europa behandelen verwijzen de auteurs in de literatuur

naar de Germaanse stammen. Dit is een linguïstische term die verwijst naar de

Germaanse taal en is geïntroduceerd door Romeinse auteurs. Deze stammen leefden

grotendeels in Centraal-Europa. Er zijn verschillende Germaanse stammen, waarvan

enkele terugkomen in deze masterproef, namelijk de Franken (Frankrijk), Alamannen

(Duitsland), Vikingen (Scandinavië) en Angelsaksen (Brittannië) (BAHN 2004, p. 153-

156; OWEN-CROCKER 2004, p. 10-11; WALDMAN & MASON 2006, p. 296).

1 Kledijconcepten tijdens de vroege middeleeuwen in Noord-

Europa

De Vikingen leefden in Noord-Europa (Noorwegen, Zweden, Finland en Denemarken)

tussen de achtste en de elfde eeuw na Christus. Dit omvat een latere tijdsperiode dan

de vroege middeleeuwen, maar de literatuur over kledijconcepten uit de

Scandinavische prehistorie is gering. De kledij vanuit de Vikingperiode kan ons meer

vertellen over de klederdracht uit de Scandinavische prehistorie, meer bepaald de

Germaanse ijzertijd die zich situeert van de vijfde tot de achtste eeuw na Christus

(BAHN 2004, p. 422-425, 504; EWING 2007, p. 10-11; JESCH 1991, p. 1-2).

31

1.1 Kledijconcepten van de kinderen tijdens de vroege

middeleeuwen in Noord-Europa

In de geraadpleegde literatuur staat er niets vermeld over de kledij van kinderen uit de

Germaanse ijzertijd of de Vikingperiode. Dit is vermoedelijk te wijten aan de beperkte

grafvondsten bij kinderen en weinig of geen veenlijken, waardoor dit onderwerp zelden

aan bod komt in de literatuur.

1.2 Kledijconcepten van de vrouwen tijdens de vroege

middeleeuwen in Noord-Europa

Thor Ewing (2007, p. 21) stelt dat de kledijconcepten vanuit de Vikingperiode beïnvloed

werden door de kledij vanuit de Germaanse ijzertijd. Hij bestudeerde iconografische

voorbeelden vanuit de Romeinse kunst met de beeltenis van Germaanse vrouwen

(figuur 58, p. 78). Volgens Ewing droegen deze vrouwen dan ook een jurk met één of

twee fibulae op de schouders. Daaronder droeg men een tuniek. Deze positionering van

de mantelspelden treft men aan in de graven van Germaanse vrouwen uit de Romeinse

ijzertijd, de periode vóór de Germaanse ijzertijd. Er liggen twee identieke

mantelspelden op het lichaam van de overledene ter hoogte van de schouders. Er zijn

voorbeelden, zoals in Juellinge (Denemarken), waar er naast de schouderfibulae één of

twee andere mantelspelden zijn aangetroffen die lager op de borst liggen. Ander

archeologisch bewijsmateriaal van het kleed zijn textielresten teruggevonden uit

Denemarken afkomstig van veenlijken. Deze jurken zijn

gemaakt van wol in plaats van linnen, dat vaak gebruikt

werd tijdens de Vikingperiode. Dit type jurk is

gelijkaardig aan de Griekse chiton 15 en de Dorische

peplos 16 , want deze werden ook op de schouders

vastgespeld met fibulae. Daarnaast zijn er nog andere

voorbeelden aangetroffen, zoals de kledij van het

vrouwelijk veenlijk in Huldremose uit de tweede eeuw

voor Christus. Zij droeg een rok, een wollen sjaal en

huiden capes (figuur 16). Als ze een kledingstuk droeg

op het bovenlichaam was dit vermoedelijk gemaakt van

linnen. Volgens Ewing is het onzeker of deze

klederdracht een symbool was van sociale status, de

leeftijdsgroep of een persoonlijke keuze (EWING 2007, p.

22-23 en 26-27; HALD 1980, p. 359-360; OWEN-CROCKER

2004, p. 42-43; WALTON ROGERS 2007, p. 149).

Al sinds de vroege ijzertijd draagt men mantelspelden in paren. Vaak zijn ze identiek

aan elkaar en worden ze ter hoogte van het sleutelbeen vastgespeld op een kleed. De

mantelspelden uit de ijzertijd zijn meestal beugelfibulae. In de beugel is er plaats om

de kledij te draperen en daardoor zal de mantelspeld niet draaien. Tijdens de

15 De chiton is een Griekse jurk gemaakt van twee rechthoekige stukken linnen. De jurk is aan beide zijden toegenaaid en op de schouders vastgespeld met twee fibulae. Daarop draagt men een riem in de taille

(CLELAND, DAVIES & LLEWELLYN-JONES 2007, p. 32; WALTON ROGERS 2007, p. 148-149). 16 De peplos is een wollen kleed gemaakt uit één stuk stof vastgespeld met twee fibulae op de schouders.

Deze jurk draagt men eventueel over de chiton (CLELAND, DAVIES & LLEWELLYN-JONES 2007, p. 143; WALTON

ROGERS 2007, p. 148-149)

Figuur 16: de kledij van de

Huldremose vrouw (THE NATIONAL MUSEUM OF

DENMARK).

32

Migratieperiode doet de saucer brooch17 zijn introductie, maar deze mantelspeld heeft

niet dezelfde kenmerken en wordt dan ook vaak teruggevonden in relatie met een jurk

van keperstof (EWING 2007, p. 24).

Met de introductie van de schildpadfibulae18 tijdens de Vikingperiode, merken we een

verschuiving op in de positie van de mantelspelden op het lichaam. Voorheen draagt

men de mantelspelden op de schouders, maar met de tijd verschuiven de

schildpadfibulae naar het bovenste gedeelte van de borstkast. Dit suggereert volgens

Ewing een andere kledingstijl. Voorheen speldde men de kledij vast in de stof en zo kon

men dit op verschillende manieren draperen. De schildpadfibulae speldt men over de

lussen, die aan de stof zijn gehecht (figuur 17) (EWING 2007, p. 24-25; HALD 1980, p.

365-367; JESCH 1991, p. 15).

Figuur 17: (links) reconstructie van de lussen aan de binnenkant van een schildpadfibula,

gebaseerd op het graf Bj. 1084 van Birka (EWING 2007, fig. 5, p. 27). (rechts) Reconstructie van

de jurk uit de Vikingperiode, twee van deze jurken werden over elkaar gedragen (EWING 2007, fig. 6, p. 27).

Eerdere interpretaties van de kledij uit de Vikingperiode waren voornamelijk gebaseerd

op de iconografie en de positie van de mantelspelden in de graven. Daarnaast

vergeleek men dit met de traditionele kledij vanuit Oost-Europa. Hieruit leidde men af

dat de vrouwen uit de Vikingperiode een jurk of een rok droegen. Agnes Geijer

bevestigde dit beeld met haar textielonderzoek op de site Björkö (Birka) in Zweden. De

voor- en achterzijde van de jurk werd met een paar schildpadfibulae aan elkaar

vastgemaakt door middel van lussen die bevestigd waren aan het textiel (figuur 17).

Volgens Geijer stelt droeg men verschillende jurken boven elkaar zodat men het

lichaam niet kon zien aan de open zijden. Op deze jurk droeg men een sjaal

vastgespeld met één mantelspeld op de borst (EWING 2007, p. 26-27; HALD 1980, p.

366-367).

Inga Hägg onderzocht in de jaren ‘70 de verschillende lagen van textiel op elkaar. Dit

gaf een ander beeld over de klederdracht. Zo was de jurk waarschijnlijk gemaakt van

wol in plaats van linnen. Ze stelde vast dat het kleed vermoedelijk gesloten was aan de

zijkanten. Onder de mantelspelden vond Hägg gevlochten bandjes en resten van wol,

wat kon wijzen op het dragen van een vrouwelijke tuniek. Daarnaast vond ze

textielresten van zijde of bont die de mantelspelden bedekten. Hägg interpreteerde dit

17 Een saucer brooch is een schijffibula met een opstaande rand zoals een schotel (WALTON ROGERS 2007, p.

113). 18 Een schildpadfibula is een holle ovale mantelspeld (EWING 2007, p. 26).

33

als een kaftan19 dat over de andere kledij werd gedragen

(EWING 2007, p. 28-29; HÄGG 1986, p. 60-61; HALD 1980, p.

368; JESCH 1991, p. 15).

Flemming Bau suggereerde op basis van de thesis van Hägg

dat het kleed uit de Vikingperiode open was aan de voorzijde.

Hägg schreef in haar thesis over een rijk gedecoreerde wollen

jurk die gesloten was. Bau merkte op dat er kledijaccessoires

waren, afkomstig van voorgaande jurk, die aan de

achterzijde resten van linnen bevatten. Hägg had hier geen

rekening mee gehouden, dus bestond er de mogelijkheid dat

de wollen jurk vooraan open was met daaronder een

zichtbaar linnen tuniek (figuur 18) (EWING 2007, p. 31).

In 1980 werd er een klein grafveld opgegraven in Kostrup

(Denemarken). In het centrum lag een vrouwengraf uit de

late tiende eeuw na Christus. De jurk van de overledene was

geplooid, ook het gedeelte tussen de mantelspelden.

Vermoedelijk was het kleed vooraan gesloten, anders was de

stof niet geplooid. Een gelijkaardig voorbeeld werd gevonden in Vangsnes

(Noorwegen). De argumentatie van een open jurk was op basis van een vergelijking

tussen de kledij van het Baltische gebied, maar hier kwamen zelfs geen

schildpadfibulae voor. De jurk uit de Vikingperiode was dus waarschijnlijk een gesloten

kledingstuk zoals bij de Germaanse vrouwen (EWING 2007, p. 32-33).

Ewing stelt vast op basis van voorgaand onderzoek dat het typische gewaad een

gesloten kleed is dat men draagt met schildpadfibulae. Daarnaast komen er ook andere

vormen van mantelspelden voor, zoals de gelijkarmige beugelfibulae, maar de ovale

vorm is dominant. De ovale mantelspelden worden hoofdzakelijk gevonden in

Scandinavische contexten of in landen waarnaar de Vikingen immigreren, zoals

Brittannië, Ierland, Normandië en Rusland. Rond de negende eeuw na Christus

verdwijnen de ovale mantelspelden in Scandinavië en dit lijkt gepaard te gaan met de

toenemende contacten tussen het tiende-eeuwse Denemarken en het christelijke

Westen. De jurk kan eventueel geplooid zijn en men draagt ze over linnen onderkleren.

Dit is waarschijnlijk een tuniek, dat tegen de tiende eeuw na Christus geplooid is. Er

zijn dus duidelijke variaties in de kledingstijl en de fibulaetypes (EWING 2007, p. 37, 39,

59-63 en 68-69; JESCH 1991, p. 10).

Niet elke vrouw draagt een jurk met mantelspelden, er zijn namelijk graven

teruggevonden zonder fibulae. Het is mogelijk dat de overledene kledij draagt zonder

kledijaccessoires. Om deze stelling te ondersteunen verwijst Ewing naar het gedicht

Rigspula20. In het gedicht draagt een vrije vrouw een jurk met mantelspelden. Hiermee

lijkt de vrije vrouw zich te onderscheiden van een vrouwelijke slaaf die eerder in het

gedicht aan bod komt. Zij loopt blootvoets, draagt geen kledijaccessoires en heeft

zongebruinde armen. Hieruit zou men al snel kunnen afleiden dat de mantelspeld een

19 Een kaftan is een lang gewaad van oosterse volken (VAN DALE UITGEVERS 2013). 20 Rigspula is een gedicht in het oud-Noors van een onbekende auteur. Dit gedicht omschrijft drie rangen vanuit de Scandinavische samenleving op basis van hun typische klederdracht en gewoonten. De kledij van

de laagste rang, de slaven, werd beschreven op basis van welke delen van het lichaam bloot zijn, zoals zongebruinde armen en blote voeten. De tweede rang in de Scandinavische samenleving kleedt zich in goede

en nette kledij. De derde rang is gekleed in zijde of een geverfde stof. Zelfs hun baby waren bedekt met zijde (EWING 2007, p. 11).

Figuur 18: representatie van Bau's reconstructie

van de jurk tijdens de Vikingperiode met vooraan

een opening (EWING 2007, fig. 10, p. 32).

34

symbool is van de vrije vrouw. Ewing staat hier kritisch tegenover en stelt vast dat het

gedicht een simplistische weergave is van de samenleving. Daarnaast stelt hij de

mantelspelden als welvaartssymbool in vraag. Volgens Ewing zijn de vrouwengraven

van Birka met mantelspelden duidelijk rijker dan de andere graven, maar hij suggereert

dat het dragen van fibulae eerder het symbool is van een getrouwde vrouw dan van

een vrije vrouw. Hij onderzoekt dit door een vergelijking tussen de graflengte, die

mogelijks een indicatie geeft van de lichaamslengte, en de schildpadfibulae die al dan

niet aangetroffen zijn in de graven (tabel 2). De gemiddelde lengte van de graven dat

een identiek paar ovale mantelspelden bevat is 230 centimeter. De gemiddelde lengte

van de graven zonder een identiek paar ovale fibulae is 190 centimeter. Uit deze tabel

leidt Ewing af dat er een verband is tussen het dragen van de schildpadfibulae en de

symboliek van het huwelijk. Hij insinueert dat de slaven het huwelijk niet vierden en

daarom geen mantelspelden droegen. Hij voegt er aan toe dat de welvaart in de graven

zonder mantelspelden sterk varieert, in tegenstelling tot de graven met fibulae. De

korte graven zonder mantelspelden bevatten meer grafgiften dan de langere. Ewing

leidt hieruit af dat de welvarendere meisjes langer ongetrouwd bleven en dat oudere

ongetrouwde vrouwen minder gewaardeerd werden dan getrouwde. Ewing suggereert

dat een ongetrouwde vrouw dan ook andere kledij droeg, zoals een rok. Dit kledingstuk

droeg men vermoedelijk met een riem, maar er zijn weinig riemgespen teruggevonden

in deze graven. De riem was dus waarschijnlijk gemaakt van textiel of leer. Men kon

eventueel ook een jurk dragen, maar zonder mantelspelden (EWING 2007, p. 39-40, 42

en 46-50; JESCH 1991, p. 10 en 18).

Tabel 2: grafiek waar men de percentages vergelijkt van graven te Birka met en zonder ovale

mantelspelden op basis van de graflengte van de graven. De witte kolommen zijn de graven zonder ovale mantelspelden, de grijze kolommen zijn de graven met ovale mantelspelden

(EWING 2007, fig. 19, p. 40).

De bovenstaande methode van Ewing is uitgetest voor de site van Harmignies (tabel 3,

p. 35). In dit onderzoek zijn alle types van mantelspelden opgenomen in tegenstelling

tot het onderzoek van Ewing, waar enkel de ovale mantelspelden bestudeerd zijn. In

Harmignies zijn er geen schildpadfibulae aangetroffen, daarom zijn alle

mantelspeldtypes in het onderzoek opgenomen. De graven zijn als volgt geselecteerd:

eerst zijn de graven met een geïdentificeerde vrouwelijke genderrol weerhouden. Uit

deze groep zijn de graven met een gekende graflengte, genoteerd door de Loë,

gefilterd. De graflengte is afgerond naar boven tot een tienvoud. Dit levert in totaal 57

graven op. Een geïdentificeerd vrouwengraf met fibula(e) bevat één of meerdere

35

mantelspelden van eender welk type. Een geïdentificeerd vrouwengraf zonder

mantelspelden kan eventueel andere kledijaccessoires bevatten. Op de y-as staan de

percentages en die zijn berekend op het totaal van 57 graven. Uit onderstaande grafiek

blijkt dat de gemiddelde graflengte van de geïdentificeerde vrouwengraven met

fibula(e) 226 centimeter is, afgerond naar 230 centimeter. De gemiddelde graflengte

van de geïdentificeerde vrouwengraven zonder fibula(e) is 219 centimeter, afgerond

naar 220 centimeter. Dit is een klein verschil en daarnaast kunnen we niet afleiden dat

de graven zonder mantelspelden kindergraven zijn. Deze onderzoeksmethode roept een

aantal vragen op. Enerzijds is het mogelijk dat de graven in Harmignies geplunderd

zijn, dus dit onderzoek kan een vertekend beeld geven. Anderzijds is de graflengte

geen waterdichte indicator voor de lichaamslengte, want deze kunnen sterk verschillen.

In Harmignies zijn er voorbeelden van gemeenschapsgraven met een lengte van een

volwassengraf waar zowel kinderen als volwassenen in begraven zijn. Een betere

indicator daarvoor is de lengte van de kist of het botmateriaal (POLET 2011, p. 16-17).

Deze grafiek roept meer vragen op dan het antwoorden geeft. Daarnaast benadrukt

Ewing onvoldoende dat deze kledijconcepten niet noodzakelijk representatief zijn voor

de dagelijkse klederdracht, want het merendeel van de informatie verschaft men vanuit

grafcontexten. Ten slotte maakt Ewing een gevaarlijke redenering, namelijk dat graven

met mantelspelden duidelijk rijker zijn dan graven zonder. Zoals reeds gezegd in het

voorgaande hoofdstuk houdt deze redenering een hedendaagse materialistische

analogie in, die niet noodzakelijk toepasbaar is op het verleden. De stelling van Ewing

dat de ovale mantelspelden het huwelijk symboliseren moet dus met enige

voorzichtigheid benaderd worden.

Tabel 3: vergelijkende grafiek van de geïdentificeerde vrouwengraven met en zonder fibula(e) op

basis van de graflengte in centimeter, toegepast op het vroegmiddeleeuwse grafveld van Harmignies (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013; KONINKLIJKE MUSEA VOOR KUNST EN

GESCHIEDENIS 1884).

Naast de mantelspelden draagt de vrouw ook andere kledijaccessoires, zoals kralen.

Deze zijn gemaakt van glas, amber, carnelian, rotskristal, zilver en goud. Ze komen in

alle kleuren, vormen en maten voor. Wanneer men de parels als een halssnoer draagt

kan dit verschillende lengtes hebben. Een armband gemaakt van kralen wordt door

Ewing niet vernoemd. De kralen kunnen ook anders gebruikt worden, namelijk als een

snoer tussen de schildpadfibulae. Deze kan men op verschillende manieren dragen

(figuur 19, p. 36). Er zijn voorbeelden waar de kralen vermoedelijk op de kleding zijn

0

2

4

6

8

10

12

14

16

80

90

100

110

120

130

140

150

160

165

170

180

190

200

205

210

220

230

240

250

260

270

280

290

300

%

Graflengte in centimeter

Geïdentificeerd vrouwengraf met fibula(e)

Geïdentificeerd vrouwengraf zonder fibula(e)

36

genaaid, zoals in een cirkel op de borst (figuur 19d). Andere kledijaccessoires zijn

objecten zoals toiletartikelen, naaigerei en sleutels. Deze hangen aan een riem of een

mantelspeld. De armbanden en ringen, alsook halssnoeren zijn gemaakt van metalen,

zoals koperlegering en zeldzamer van zilver of goud (EWING 2007, p. 65-68; HALD 1980,

p. 369; JESCH 1991, p. 17).

Figuur 19: enkele van de verschillende manieren om kralen en hangertjes te dragen afkomstig van

de graven te Birka: (a) als een halssnoer; (b) als verbinding tussen de ovale mantelspelden; (c)

als een driedubbel snoer tussen de ovale mantelspelden; (d) op de jurk of het hemd genaaid (EWING 2007, fig. 41, p. 66).

Een ander onderdeel van de klederdracht is de hoofdtooi. In het bovengenoemd gedicht

worden er twee types genoemd, de sveigr en de faldr. De sveigr is een smal stuk stof

dat rond het hoofd wordt gedraaid en dat men achteraan of op de zijkant van het hoofd

knoopt. De faldr is een strook van zijde of wol. Men vouwt de stof in de helft en

vervolgens naait men dit toe op de zijkant. Aan de hoeken bevestigt men linten die

naar beneden lopen, deze bindt men vermoedelijk vast onder de kin of op de

achterkant van het hoofd. Op deze manier krijgt het hoofddeksel de vorm van een

puntige kap. Er is geen archeologisch bewijs van deze hoofdtooi in Scandinavië, maar

wel in York, Lincoln en Dublin. Ewing suggereert dat het misschien eerder een koloniale

trend is. Een andere mogelijkheid is dat de woorden duiden op een andere draagwijze

van hetzelfde kledingstuk in plaats van een verschillend kledingstuk. Er zijn wel

archeologische resten van haarbanden aangetroffen in Scandinavië. De haarband gaat

volledig rondom het hoofd of enkel rond de top van de schedel (figuur 20) (EWING 2007,

p.52-55).

Figuur 20: gevlochten banden die men draagt als hoofdtooi afkomstig vanuit de graven

Bj. 707 en 946 te Birka (EWING 2007, fig. 33, p. 55).

Ten slotte is er nog het schoeisel dat vermoedelijk gemaakt is van leer. De typische

schoen tijdens de Vikingperiode is de leren turnshoe21. Het schoeisel wordt zowel door

mannen als vrouwen gedragen. Er zijn archeologische vondsten gekend van intacte

schoenen. Andere aanwijzingen zijn: lederresten, schoengespen en veterstiften (EWING

2007, p. 58-59; OWEN-CROCKER 2004, p. 160-161).

21 De turnshoe is binnenstebuiten genaaid en vervolgens gedraaid zodat de ruwe (haar)zijde aan de buitenkant zit en de naden aan de binnenkant (EWING 2007, p. 58).

37

1.3 Kledijconcepten van de mannen tijdens de vroege

middeleeuwen in Noord-Europa

Ook de mannelijke kledij vanuit de Romeinse en

Germaanse ijzertijd worden in de iconografie en

literatuur (Rigspula) vermeld. De man draagt

vermoedelijk een mantel met daaronder een hemd,

een tuniek en een broek (figuur 21). Typisch aan deze

kledij is dat het strak rondom het lichaam zit. Volgens

Ewing is het verkeerd om de Germaanse klederdracht

als onveranderlijk naar voor te schuiven, maar er zijn

wel veel gelijkenissen tussen wat we weten vanuit de

Romeinse periode en de Vikingperiode (EWING 2007, p.

71-74 en 78).

Ewing bespreekt verschillende types van mantels die

bekend zijn vanuit de literatuur en iconografie. Men

draagt de mantel hoofdzakelijk tegen de koude, maar

het kan evengoed een statussymbool zijn. De feldr, is een mantel uit de vroege

middeleeuwen, die gelijkaardig is aan de Romeinse sagum 22 . Het is een groot

rechthoekig stuk stof dat men rond het lichaam slaagt en vastpint op één van de

schouders. Er bestaat ook een vierkante en halfronde variant van de feldr. Het

vierkante exemplaar wordt voornamelijk door de Franken gedragen (EWING 2007, p.

103-104; HALD 1980, p. 320). Een ander type mantel is de kápa of de cape. Het

kledingstuk is voorzien van een kap en één mouw. Ewing suggereert dat dit type van

vóór de Vikingperiode is (EWING 2007, p. 105). De slaedr is een soort van koorkap dat

vanaf de schouders tot op de grond loopt. Het heeft de vorm van een grote halve cirkel

en is gemaakt van zijde. Men speldt dit eventueel vast met twee kleine fibulae, elk op

één schouder. Er is geen archeologisch bewijs dat de slaedr voorkomt in Scandinavië

(EWING 2007, p. 105). Bijkomende voorbeelden van mantels in de literatuur en

iconografie zijn: de ólpa (een korte mantel meestal van huid) en de hekla (een

halfronde of driehoekige mantel met of zonder een (afneembare) kap) (EWING 2007, p.

107-108).

Andere bovenkleren zijn de kaftan (figuur 22),

de thorax en de kufl. In Birka vindt men hiervan

verschillende archeologische aanwijzingen in de

graven. In deze graven vindt men verticale rijen

van knopen terug die mogelijks wijzen op een

geknoopte kaftan. De knopen liggen telkens in

een verticale rij die start vanaf het midden van

de borst tot aan het onderste deel van de taille.

Meestal zijn ze gemaakt van koperlegering,

maar soms ook van lood. Sommige van deze

knopen worden gebruikt om een beurs of tas

aan vast te hechten. Op de kaftan draagt men

een riem van textiel of leer ter hoogte van de

22 De Romeinse sagum is een militaire mantel vastgespeld met één fibula op de schouder die men draagt over het militair uniform (CLELAND, DAVIES & LLEWELLYN-JONES 2007, p. 70).

Figuur 21 een wollen hemd en broek vanuit de Romeinse periode

afkomstig van Thorsbjerg (Duitsland) (EWING 2007, p. 72,

fig. 44).

Figuur 22: (links) reconstructie van een uitgesneden figuur, Hunnestad (Zweden).

De man draagt een kaftan, een broek en een hoofddeksel. (rechts) Een kaftan uit

de negende eeuw gemaakt van zijde uit

Moschevaya Balkan (Kaukasus) (EWING

2007, fig. 73 en 74, p. 112).

38

taille. Ewing veronderstelt dat het een importproduct is afkomstig vanuit het Oosten

(Ancient Rus23) (EWING 2007, p. 108-109). Het onderzoek van Sarah Croix bevestigt dit.

Zij onderzocht de Oosterse elementen die men aantrof in de graven van Birka, die

dateren vanuit de Vikingperiode. Uit het onderzoek bleek dat men parallellen kan

trekken tussen de vondsten in Centraal-Zweden en Ancient Rus. Hieruit zijn twee

kledijconcepten af te leiden: ten eerste een kaftan bestaande uit zijde met

borduurwerk. Dit werd gedragen door de elite vanuit Europa in heel het Karolingische

rijk. Ten tweede de geknoopte kaftan gemaakt van zijde met daarop een riem. Dit werd

door een kleinere groep gedragen en verwijst naar het krijgerskostuum vanuit de Oost-

Europese steppen (CROIX 2013, p. 25-26). De thorax is een bont gevoerde wikkeljas die

het bovenste gedeelte van de borst bedekt. Volgens Ewing draagt men dit niet ter

vervanging, maar samen met de mantel. Er zijn textielresten van dit type kledij

teruggevonden in Hedeby. De langere variant van deze wikkeljas is vastgespeld met

een pin of fibula ter hoogte van de rechterheup (EWING 2007, p. 110-111). De Kufl of

monnikskap is een kledingstuk met een kap en wordt volgens de literatuur vanuit die

tijdsperiode door het gewone volk gedragen of als kledij voor op zee. Hierop draagt

men een riem gemaakt van textiel of leer ter hoogte van de taille (EWING 2007, p. 112-

114; HALD 1980, p. 322-323).

Het hemd (camisia of skyrta) is een linnen tuniek met lange aansluitende mouwen. Het

maatwerk is een belangrijk kenmerk van het hemd en daarom sluit het goed aan. Dit

verschilt met het traditionele Romeinse hemd dat los rondom het lichaam zit. De lengte

van het hemd reikt niet lager dan de dijen. Naarmate het einde van de Vikingperiode

nadert zal het korte hemd inboeten aan populariteit en verkiest men de langere variant.

Een voorbeeld daarvan is een lang los bovenkleed dat verschilt van een tuniek (EWING

2007, p. 73, 78-79, 82-85 en 115; HALD 1980, p. 339).

Volgens Hald (1980) zijn er geen voorbeelden van

broeken uit de Germaanse ijzertijd, daarom bestudeert

men de vroegere en latere exemplaren. Er zijn

verschillende varianten van de broek. Zo is er de wollen

broek van Thorsbjerg uit de Romeinse periode met aan

het uiteinde van de broek voetstukken (figuur 21, p. 37).

Inga Hägg onderzocht de textielresten van Hedeby en

daaruit bleek dat de broeken uit de Vikingperiode

gelijkaardig waren aan die uit de Romeinse periode. Op

de textielresten van Hedeby werden plooien in de broek

aangetroffen, wat volgens Hägg een aanwijzing was van

een loszittend model. Daarnaast is er de korte broek

gemaakt van linnen. Dit draagt men op het onderbeen in

combinatie met bijvoorbeeld een kous en daarover

(on)geverfde beenwindsels. Op de broek draagt men een

riem, maar het is mogelijk dat men tegelijkertijd een riem

op het hemd droeg. De broekriem heeft vermoedelijk geen gesp en was gemaakt van

een organische stof zoals textiel of leer. De riem op het hemd heeft waarschijnlijk een

zichtbare gesp (EWING 2007, p. 74, 94-96 en 102; HALD 1980, p. 328-329 en 335).

23 Ancient Rus situeert zich tijdens de negende tot de elfde eeuw na Christus en is een gebied dat zich

uitstrekt over de huidige Baltische Zee, Rusland, Oekraïne en de Zwarte Zee (WALDMAN & MASON 2006, p.667).

Figuur 23: het hoofddeksel van de Tollund man (SILKEBORG

PUBLIC LIBRARY, SILKEBORG

MUSEUM & AMTSCENTRET FOR

UNDERVISNING 2005).

39

De hoofddeksels van de mannen hebben voornamelijk een conische vorm. Een

voorbeeld, vanuit de vroege ijzertijd, is de puntige hoed van de man van Tollund

(Denemarken) (figuur 23). Dit is een eenvoudige hoed gemaakt van dierenhuid en

vastgebonden onder de kin. In de mannengraven van Birka zijn zilveren of gouden

fragmenten van decoratie op het voorhoofd aangetroffen met eventueel

textielfragmenten aan (figuur 24). Dit zijn vermoedelijk archeologische resten van een

puntig hoofddeksel. Zonder de textielresten kunnen de zilveren en gouden fragmenten

onderdelen zijn van een hoofdband (EWING 2007, p. 117-118; HALD 1980, p. 323).

Wanneer mannen juwelen dragen gaat

dit voornamelijk om mantelspelden of

pinnen. Deze draagt men op de

rechterschouder om de feldr vast te

spelden. Men kan de fibula ook op de

rechterheup dragen om een korte jas of

vest (thorax) te sluiten. Het meest

voorkomende type bij mannen is de

penannular brooch 24 . Deze kent zijn

oorsprong in Romeins Brittannië en is vervolgens overgenomen in Scandinavië.

Daarnaast draagt men ook armbanden gemaakt van goud of zilver. Er zijn slechts twee

vormen van hangers teruggevonden die de mannen rondom hun nek dragen, namelijk

Thor ’s hamer (negende eeuw na Christus) en later het kruis. Elke man draagt een riem

gemaakt van leer of textiel en deze worden vastgemaakt met of zonder een gesp. De

beurzen en tassen worden grotendeels door mannen gedragen, maar er zijn ook

voorbeelden aangetroffen bij vrouwen. Deze worden bevestigd aan een riem. Op Birka

vindt men verschillende malen een hoefijzervormig frame van een tas terug in

koperlegering. Deze wordt gedragen onder de linkerschouder en bedekt door de

mantel. Vervolgens werd de tas afgesloten met een knoop. Ten slotte zijn er nog de

wapens, met onder andere de gedecoreerde gevechtsmessen. De wapens liggen

meestal langs het lichaam van de overledene en niet erop, mede daardoor

veronderstelt Ewing dat ze geen onderdeel vormen van het dagelijks leven. Een

gebruikssporenonderzoek kan hier eventueel uitsluitsel over geven (EWING 2007, p.

124-127).

2 Kledijconcepten tijdens de vroege middeleeuwen op het

West-Europese vasteland

Volgens Müller, Steuer & Beck (2000, p. 131 (541)) is er in de vroege middeleeuwen

een geleidelijke verandering in de klederdracht op te merken. Deze vroegmiddeleeuwse

klederdracht ondervindt invloeden van de Romeinse klederdracht. De auteurs

behandelen de kledij per bevolkingsgroep, namelijk de Noord- en Oost-Germanen en de

West-Germanen. Men stelt het algemene basisconcept voor als een peplos met

mantelspelden. Met de introductie van de kleinere mantelspelden ontstaat de

Vierfibeltracht. De eerste Noord- en Oost-Germanen blijven zich vasthouden aan het

basisconcept. Typisch voor de Oost-Germanen aan de kust van de Zwarte Zee en het

24 De penannular brooch is een ringvormige mantelspeld met een tongetje of pin (WALTON ROGERS 2007, p. 117).

Figuur 24: hoofddeksels afkomstig van de graven

Bj. 798 en 581 te Birka (EWING 2007, fig. 83, p. 121).

40

Karpatenbekken tijdens de vijfde eeuw na Christus zijn de Blech Fibeln25 die men op de

schouders draagt (MÜLLER, STEUER & BECK 2000, p. 134 (544)-135 (545)). Rond het

Tiszameer (Hongarije) en in Transsylvanië (Roemenië), tijdens de vijfde en zesde eeuw

na Christus, draagt men beugelfibulae die kenmerkend zijn aan de knoppen van de

kopplaat. In deze masterproef wordt dit type van mantelspelden benoemd als

beugelfibulae met een stervormige kop. Vanaf de zesde eeuw na Christus worden de

mantelspelden niet meer op de schouders gedragen. De fibulae met een stervormige

kop zijn daar een voorbeeld van. Deze draagt men hoofdzakelijk ter hoogte van de

borst of het bekken. Mantelspelden die lager liggen komen zelden voor (MÜLLER, STEUER

& BECK 2000, p. 136 (546)). Dit type mantelspeld treffen we ook aan op de site

Harmignies. Er zijn twaalf exemplaren aangetroffen in zes graven. Acht van deze

mantelspelden zijn gemaakt van koperlegering. De materie van de andere vier

mantelspelden is niet gekend. De fibulae zijn telkens aangetroffen ter hoogte van de

borst of de heupen (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013).

Volgens de auteurs zijn de West-Germanen meer

onderhevig aan verandering door de steeds

groter wordende afstand tussen de verschillende

stammen (MÜLLER, STEUER & BECK 2000, p. 133

(543)). De West-Germanen groeien uit tot de

Franken en Alamannen. Zij dragen aanvankelijk

een peplos met een paar mantelspelden op de

schouders en daarover een mantel die wordt

vastgemaakt met één fibula (figuur 25). De

mantel kan men op verschillende manieren

vastspelden (MÜLLER, STEUER & BECK 2000, p. 134

(544) en 139 (549); OWEN-CROCKER 2004, p. 148-

150; WALTON ROGERS 2007, p. 149, 175 en 177-

178).

Kort na het midden van de vijfde eeuw na Christus stapt men over op het gebruik van

beugel- en vogelvormige fibulae onder invloed van de Mediterrane en Byzantijnse

wereld. De kledij van de vrouw, tijdens de tweede helft van de vijfde eeuw tot en met

de zesde eeuw na Christus, wordt vastgespeld met vier mantelspelden (Vierfibeltracht).

Een paar beugelfibulae met een stervormige kop en een kleiner paar. Er zijn variaties in

de types van mantelspelden die men gebruikt. Kenmerkend is dat de fibulae verticaal

na elkaar liggen op het lichaam. In de oudere graven liggen de fibulae met een

stervormige kop ter hoogte van het bekken en in de jongere graven ter hoogte van de

dijen. Naarmate de tijd vordert, verlaagt hun positie op het lichaam, zoals bij de

schildpadfibulae (EWING 2007, p. 24-25; ZELLER 1997, p. 673). Volgens Müller, Steuer

en Beck (2000, p. 134 (544)) is het beugelfibulapaar het sluitstuk was van de peplos

en niet van een mantel. Vermoedelijk komt dit doordat de beugelfibulae in deze

gebieden ter hoogte van de schouders liggen en niet op de buik of het bekken. De

mantelspelden met een stervormige kop kunnen volgens sommige auteurs dienst doen

als decoratie op de riem, waarbij ze worden vastgespeld op een sjerp rondom de buik

(figuur 26, p. 41) (MARTIN 2000, p. 230; MÜLLER, STEUER & BECK 2000, p. 135 (545)). De

kleine fibulaparen treft men verticaal na elkaar aan ter hoogte van de hals, de borst of

25 Blech Fibeln is een Duits woord voor plaatfibulae. Deze beugelfibulae hebben een halfronde kopplaat en een ruitvormige voetplaat (MÜLLER, STEUER & BECK 2000, p. 135 (545)).

Figuur 25: (links) detail van The Franks Casket uit de vroege achtste eeuw na

Christus, Engeland (TRUSTEES OF THE

BRITISH MUSEUM). (rechts) Detail vanuit

de Stuttgart Psalter uit de negende eeuw na Christus, Frankrijk

(WÜRTTEMBERGISCHE LANDESBIBLIOTHEK

STUTTGART 2007).

41

de schouders. De mantelspelden zijn gemaakt van

koperlegering of zilver en ze zijn vaak gedecoreerd. De

kleine mantelspelden worden niet alleen door de

Franken gebruikt, maar ook door andere Germaanse

stammen. Het valt op dat volgens Müller, Steuer & Beck

(2000, p. 134 (544)) het kleine fibulapaar op een

mantel wordt vastgespeld, vermoedelijk in combinatie

met de beugelfibulae op de peplos. Naarmate we het

einde van de vroege middeleeuwen naderen draagt de

vrouw één grote schijffibula centraal op de borst. Deze

dient om een mantel te sluiten. Daarboven draagt men

eventueel een halssnoer. Onder de mantel draagt men

een kleed met daarop een riem gemaakt van textiel of leer. De peplos draagt men

vermoedelijk boven een onderkleed met lange mouwen en gedecoreerde manchetten.

In het westelijke deel van het Merovingische koninkrijk draagt men naast de

mantelspelden nog een lange naald die voorzien was van een kubus. De schijffibula is

er zelfs volledig door vervangen (MÜLLER, STEUER & BECK 2000, p. 134 (544); VALLET

1997, p. 685-686; WALTON ROGERS 2007, p. 175; ZELLER 1997, p. 673, 678-679 en 680-

681). De voornaamste veranderingen in het vrouwenkostuum in de tweede helft van de

zesde eeuw na Christus hebben betrekking tot de riem. De gedecoreerde gespplaat en

drieledige riem doen hun intrede. Het riembeslag is gegoten uit koperlegering of zilver

(VALLET 1997, p. 687-688).

De Frankische mannen dragen een aansluitende broek die tot over de knie reikt en

vermoedelijk komt ze zelfs tot op enkelhoogte. De kuiten worden omwonden met

beenwindsels. Daarop draagt men een aansluitende tunica. Dit is een gewaad tot aan

de knieën met lange mouwen. In een aantal mannengraven zijn kruisvormige of ronde

hangers aangetroffen op de borst, deze worden rondom de hals gedragen. Bovenop de

tunica draagt men een zichtbare riem en een mouwloze mantel, zoals de Romeinse

sagum. De riem van de man is eventueel beslagen met koperlegering, zilver of goud.

Deze onderdelen zijn vaak gedecoreerd met geometrische motieven en vlechtwerk. Men

treft zowel eenvoudige riemonderdelen als onderdelen van een drieledige riem aan in

deze graven. Onder de kledij draagt men onderkleding. Het schoeisel is eenvoudig en

gemaakt van leer. Daarnaast zijn er in de mannengraven ook wapens en werktuigen

teruggevonden (SIEGMUND 1997, p. 691, 695 en 702-703).

3 Kledijconcepten tijdens de vroege middeleeuwen in

Angelsaksisch Engeland

Dit onderdeel is gebaseerd op het werk van twee onderzoeksters, Penelope Walton

Rogers en Gale R. Owen-Crocker. Zij onderzochten het textiel en de kledijconcepten

vanuit vroegmiddeleeuws Angelsaksisch Engeland. De vroege middeleeuwen in

Angelsaksisch Engeland situeren zich ongeveer tussen de vijfde en de zevende eeuw na

Christus. Men onderzocht voornamelijk sites in het gebied ten zuiden en ten oosten

vanaf Northumberland tot Dorset (WALTON ROGERS 2007, p. 3).

Eerst een korte historische inleiding over het gebied. Tijdens de tweede en eerste eeuw

voor Christus werd Brittannië toegevoegd aan de Noordwestelijke provincies van het

Romeinse Rijk. De Romeinen hadden enige invloed op het inheemse textiel. Zo

Figuur 26: verschillende draagwijzen van de

kledijaccessoires aan een riem (MÜLLER, STEUER & BECK 2000,

fig. 139, p. 135 (545)).

42

introduceerden ze een nieuw soort schaap en nieuwe soorten verf. De contacten en

handel met de mediterrane wereld tijdens deze periode hadden een invloed op de

import van rijkelijke stoffen, paarse verf van schaaldieren, tapijtwerk en damast.

Tegelijkertijd bereikten ook de Britse goederen Rome. Zoals het gebruik van een

keizerlijke weefwerkplaats (gynaeceum) en kledingstukken die vanuit Brittannië

commercieel werden verhandeld in het Romeinse Rijk, zoals de birrus britannicus (een

grote cape met een kap) en de Gallische mantel (een grote mantel met mouwen tot

aan de knie voor de mannen en tot aan de enkels bij de vrouwen) (WALTON ROGERS

2007, p. 3-5).

In het begin van de vijfde eeuw na Christus kwam er een keerpunt en de Germaanse

stammen van rondom de Noordzee immigreerden naar Angelsaksisch Engeland. De

kledijconcepten van deze stammen werden in voorgaande stukken besproken. Zij

droegen in het algemeen ongeveer dezelfde kledij, maar er zijn regionale variaties. De

vrouwen waren gekleed in een peplos met fibulae op de schouders en dit droeg men op

zijn beurt over een aansluitend gewaad met lange mouwen. De mannen droegen een

tuniek met lange mouwen, een broek en een mantel (WALTON ROGERS 2007, p. 5-6).

3.1 De kledijconcepten van de kinderen tijdens de vroege

middeleeuwen in Angelsaksisch Engeland

Op de onderzochte sites is er zeer weinig botmateriaal teruggevonden van zuigelingen

en kinderen. Bij de zuigelingen is dit vooral te wijten aan een andere manier van

begraven. Een bijkomend probleem is dat bij goed bewaard botmateriaal het niet

eenvoudig is om de originele locatie van de artefacten te bepalen op een kinderlichaam

en om de functie van de artefacten te achterhalen. Vaak werden ze bij kinderen

gebruikt als snuisterijen. Het meest voorkomende kledijaccessoire in de kindergraven

zijn de kralen. Het valt voor dat er slechts één parel wordt aangetroffen bij kinderen.

De kledij is voornamelijk gemaakt van gebleekt of natuurlijk linnen. Daarop draagt men

soms een riem of een mes. De riemen komen eerder zelden voor tot de volwassenheid.

Men vindt dezelfde types mantelspelden en gespen terug bij zowel de kinderen als

volwassenen. Er zijn dus geen aanduidingen dat de kledij van kinderen verschilt met

die van de volwassenen. Wel is het zo dat de meisjes een peplos dragen vanaf acht à

zestien jaar (OWEN-CROCKER 2004, p. 102-103; WALTON ROGERS 2007, p. 217-218).

43

3.2 De kledijconcepten van de vrouwen tijdens de vijfde en zesde

eeuw na Christus in Angelsaksisch Engeland

Tijdens de vijfde en zesde eeuw na

Christus dragen de Angelsaksische

vrouwen voornamelijk een peplos

(figuur 27) tot op de kuiten of tot aan

de voeten gedurende hun vruchtbare

periode (WALTON ROGERS 2007, p.

178). Het kokervormige kledingstuk

wordt met een paar identieke fibulae

op de beide schouders vastgespeld

om de voor- en achterkant van het

kleed aan elkaar vast te maken. De

mantelspelden van dit type jurk vindt

men voornamelijk terug ter hoogte

van de nek, de schouders of centraal op het sleutelbeen van de overledene. Het type

van de mantelspeld is trouwens afhankelijk van de regio. Het valt voor dat de fibulae

geen identiek paar vormen. Een eerste mogelijkheid is dat een mantelspeld van het

paar hersteld is. Een tweede optie is dat het om een ander kledijtype gaat, namelijk de

Angelsaksische peplos vastgespeld met één fibula op de schouder (figuur 28), maar dit

is eerder zeldzaam. Een derde mogelijkheid is dat het om een manteljurk gaat, dit

kledijtype draagt men ook met één mantelspeld op de schouder. Een vierde optie is dat

het verschijnsel te wijten is aan een verstoring van het graf, waarvan er één fibula van

het paar is verdwenen. Dit in het achterhoofd gehouden is het voornamelijk de

adolescente en jongvolwassen vrouw die teruggevonden is met één fibula op de

schouder (OWEN-CROCKER 2004, p. 42 en 138; WALTON ROGERS 2007, p. 144 en 152-

154). Naast de mantelspelden is de riem

een veelvoorkomend kledijaccessoire dat

men draagt op de peplos. Meestal is het

een riem zonder gesp, maar er zijn ook

voorbeelden van riemen met een gesp.

Ze zijn geweven uit textiel of gemaakt

van leder. Het is nog altijd niet zeker of

men de Angelsaksische peplos volledig

gesloten droeg of open langs één zijde.

Waarschijnlijk worden beide stijlen

tegelijk gedragen (OWEN-CROCKER 2004,

p. 62; WALTON ROGERS 2007, p. 149).

Onder de peplos draagt de vrouw een onderjurk met lange mouwen om zich te

beschermen tegen de koude weersomstandigheden. Een aanwijzing hiervan zijn de

manchetten van de mouwen en de textielresten teruggevonden aan de achterzijde van

de mantelspelden. Deze textielresten stemmen niet overeen met de stof van de peplos.

De onderjurk draagt men zonder mantelspelden of met één fibula centraal op de borst

tussen de twee schouderfibulae (OWEN-CROCKER 2004, p. 54; WALTON ROGERS 2007, p.

154).

Figuur 27: reconstructie van de Angelsaksische

peplos met twee fibulae op de schouders. Tekening door Anthony Barton (WALTON ROGERS 2007, fig. 5.11,

p. 151).

Figuur 28: reconstructie van kledij met één of twee verschillende fibula(e) op de schouders.

Tekening door Anthony Barton (WALTON ROGERS 2007, fig. 5.14, p. 155).

44

Een ander onderdeel van de kledij is de

hoofddoek (figuur 29), dat volgens

Walton Rogers een symbool is van

bescheidenheid. Er zijn zowel

archeologische als iconografische

aanwijzingen over het dragen van een

hoofddoek tijdens de vijfde en zesde

eeuw na Christus in Angelsaksisch

Engeland. De hoofddoek bestaat in

verschillende kleuren en stoffen. Men draagt het op diverse manieren met of zonder

een hoofdband. Archeologische aanwijzingen hiervan zijn ringen en metalen klemmen

ter hoogte van de oren. Soms worden ze geïnterpreteerd als oorringen of decoratie,

maar deze ringen kunnen niet geopend worden en worden dus bevestigd aan de

hoofddoek. Als men de hoofddoek vastspeldt, doet men dit met een speld of een fibula

centraal ter hoogte van de hals (WALTON ROGERS 2007, p. 159 en 167).

Om zich te beschermen tegen weer en wind of als statussymbool draagt men een

pallium26 of een mantel met of zonder kap. Deze mantel is een rechthoekig stuk stof

dat men rond de schouders en het lichaam draagt. Soms trekt men het over zijn hoofd.

Een mantel kan men op verschillende manieren dragen, zo zijn er voorbeelden van

mantels gedragen zonder, met één of meerdere fibula(e). Er zijn Angelsaksische

voorbeelden uit de zesde eeuw na Christus waarbij de mantel is gesloten met een

derde fibula die dwars bovenaan op de borstkas is gespeld (figuur 30a, p. 45). Deze

mantelspeld is in Engeland vaak kruisvormig of heeft een vierkante kop (OWEN-CROCKER

2004, p. 71; WALTON ROGERS 2007, p. 141, 167 en 173).

Minder voorkomend in Angelsaksisch Engeland zijn de mantelspelden met een

stervormige kop die met de voet naar beneden wijzen (figuur 30b, p. 45). Zij worden

als een paar parallel naast elkaar gedragen. Deze mantelspelden worden vaak

teruggevonden onder de schouderfibulae, in het midden of op het onderste gedeelte

van de borst. Op deze manier hecht men de mantel vast aan het kledingstuk eronder

(WALTON ROGERS 2007, p. 170-171 en 173).

Vanaf het midden van de zesde eeuw na Christus doet de mantel in dierenhuid of bont

(figuur 30c, p. 45) zijn intrede. Deze draagt men over de schouders en sluit men met

een gesp hoog op de borst. Dit soort mantel is hoofdzakelijk gemaakt van geitenhuid of

schapenwol. (OWEN-CROCKER 2004, p. 76; WALTON ROGERS 2007, p. 172-173).

26 Een pallium is een mantel gedragen door Romeinse vrouwen. De mantel wordt rond het lichaam geslagen

en is gemaakt van een lichte stof. In Angelsaksisch Engeland worden ze over het hoofd gedrapeerd en voornamelijk gebruikt om te reizen (WALTON ROGERS 2007, p. 173).

Figuur 29: reconstructie van de korte hoofddoek. Tekening door Anthony Barton (WALTON ROGERS

2007, fig. 5.29, p. 167).

45

Figuur 30: reconstructie van de mantels gedragen door de vrouwen tijdens de vijfde en zesde

eeuw na Christus. Tekening door Anthony Barton (WALTON ROGERS 2007, fig. 5.33, p. 173).

3.3 De kledijconcepten van de vrouwen tijdens de zevende eeuw na

Christus in Angelsaksisch Engeland

Walton Rogers stelt dat de peplos geleidelijk aan verdwijnt vanaf het midden van de

zesde eeuw na Christus. Aanwijzingen hiervan zijn het verdwijnen van het (identiek)

paar fibulae ter hoogte van de schouders en de manchetten onderaan de mouwen in de

graven. De onderjurk met lange mouwen, de riem, de mantel en soms een cape over

de schouders blijven wel over. Er is nog steeds geen consensus over welke

kledijconcepten er typerend zijn voor de vrouw tijdens de zevende eeuw na Christus.

Volgens Owen-Crocker draagt men op het einde van de zesde eeuw na Christus een

tunica. Dit is een gekleurde wollen jurk met een riem (OWEN-CROCKER 2004, p. 120 en

150; WALTON ROGERS 2007, p. 180 en 184).

Tijdens de zevende eeuw na Christus had de Mediterrane wereld contact met de

Angelsaksische wereld door de opkomst van de Christianisatie. Dit had een invloed op

de Angelsaksische kledij, zo droeg men bijvoorbeeld gekleurde fibulae en werden er

juwelen vastgemaakt aan de kraag. Volgens Helen Geake waren deze veranderingen

eerder te wijten aan een Romeinse heropleving in Engeland dat gepaard ging met de

contacten uit de Byzantijnse wereld, waar de kledij reeds Romeinse invloeden kende

(OWEN-CROCKER 2004, p. 128 en 147-150; WALTON ROGERS 2007, p. 187-189).

46

Figuur 31: reconstructie van de Vierfibeltracht.

Tekening door Anthony Barton (WALTON ROGERS 2007, fig. 5.44, p. 190).

In het gebied rond Kent duikt een ander veelvoorkomend kledijtype op, namelijk de

Vierfibeltracht (figuur 31). Dit type is afkomstig uit vroegmiddeleeuws Europa en wordt

gedragen met vier fibulae. De vier mantelspelden liggen in een verticale rij onder

elkaar, waarvan twee kleine fibulae die boven een paar beugelfibulae liggen. Soms

worden enkel de twee bovenste mantelspelden op de kledij vastgespeld (WALTON

ROGERS 2007, p. 190-191).

De hoofddoek speelt nog steeds een belangrijke rol in de

klederdracht van de vrouw. Volgens Walton Rogers staat het nu niet

meer voor bescheidenheid, maar het zou eerder een middel zijn om

hun status en persoonlijke waarden uit te drukken. In tegenstelling

tot de hoofddoek van de vijfde en de zesde eeuw na Christus, is de

zevende-eeuwse hoofddoek tot op heuphoogte (figuur 32).

Daarnaast wordt het echt een modieus kledingstuk. Zo zijn de

hoofddoeken effen of gedecoreerd, wit of gekleurd en draagt men ze

in verschillende stijlen (WALTON ROGERS 2007, p. 161 en 167).

In sommige gebieden van Angelsaksisch Engeland is de mantel

accuraat aanwezig. Deze wordt gedragen met één fibula centraal op

het bovenste gedeelte van de borst. Mantelspelden verdwijnen

geleidelijk aan uit de graven. Men veronderstelt dat de vrouwen ook

mantels dragen zonder een mantelspeld. Dit soort mantel is vooraan

volledig open en wordt over de schouders geslagen. Het gebruik van

de pallium wordt tijdens de zevende eeuw na Christus verder gezet

(OWEN-CROCKER 2004, p. 148; WALTON ROGERS 2007, p. 187-188).

Ook de gespen verdwijnen geleidelijk aan uit de graven. Dit kan er op wijzen dat men

minder riemen draagt, maar het kan ook een aanwijzing zijn van geweven gordels

gemaakt van organisch materiaal (WALTON ROGERS 2007, p. 187).

Figuur 32:

reconstructie van

de hoofddoek op

heuplengte. Tekening door

Anthony Barton (WALTON ROGERS

2007, p. 168, fig. 5.30).

47

3.4 De kledijconcepten van de mannen tijdens de vroege

middeleeuwen in Angelsaksisch Engeland

In het onderzoek van Walton Rogers was er weinig bruikbaar materiaal teruggevonden

om de mannelijke kledij te reconstrueren. De man werd met weinig kledijaccessoires

begraven en voornamelijk met wapens (OWEN-CROCKER 2004, p. 104; WALTON ROGERS

2007, p. 199). De mannelijke kledij bestond van de vijfde tot de tiende eeuw na

Christus hoofdzakelijk uit een tuniek, een hemd, een broek en soms een mantel (figuur

33). Tijdens de vijfde en de zesde eeuw na Christus droeg men een riem ter hoogte van

de taille. Het is moeilijk te bepalen of de riem gedragen werd op een tuniek, een broek

of een hemd (WALTON ROGERS 2007, p. 199-206).

Daarnaast zijn er weinig aanduidingen voor mantels in de mannelijke graven. Men weet

dat de mantel is vastgespeld met een fibula of een speld. Volgens Walton Rogers geeft

dit de rang van de drager weer. Een voorbeeld is de Germaanse mantel. Deze is

rechthoekig, gemaakt uit wol en werd voornamelijk op de rechterschouder vastgespeld.

Er zijn ook voorbeelden van mantels zonder een sluitstuk (WALTON ROGERS 2007, p.

206-209).

Ten slotte is er de gevechtskledij. Het bekendste voorbeeld hiervan in Angelsaksisch

Engeland is de helm van Sutton Hoo. In het onderzoek van Walton Rogers zijn er

resten van een geweven band aangetroffen, dit zijn aanwijzingen van een krijgersjas.

De krijgersjas (figuur 33d) is een wikkeljas die wordt gedragen met een riem en is

afkomstig van de Aziatische volkeren te paard. De Angelsaksische krijgersjas komt tot

op kniehoogte en heeft lange mouwen. Het is gemaakt van een effen stof en vooraan

versierd met een band. Soms is er ook decoratie aangebracht op de mouwen en de

zoom (WALTON ROGERS 2007, p. 210-214).

Figuur 33: reconstructie van

de Angelsaksische mannelijke kledij. (a)

Tuniek en een broek met voetstukken. (b) Een

mouwloze tuniek of werkkledij. Dit voorbeeld is

geregen zoals de Thorsbjerg tuniek. (c) Een tuniek met

fascia ventralis en

beenwindsels over de

broek. Fascia ventralis is een buikband die Romeinse

soldaten onder de militaire riem droegen. (d) Een man

uit de zevende eeuw in gevechtskledij. Tekening

door Anthony Barton (WALTON ROGERS 2007, fig.

5.56, p. 206 en 220).

48

3.5 De riem, gespen en tassen tijdens de vroege middeleeuwen in

Angelsaksisch Engeland

De riem (figuur 34) komt tijdens de

vijfde en zesde eeuw na Christus

zowel bij mannen als vrouwen voor.

De vrouwen dragen de riem op de

peplos of de onderjurk. Er zijn vaak

werktuigen of andere voorwerpen

aan bevestigd zoals een mes in een

lederen schede of sleutels. In het

begin van de zevende eeuw na

Christus verdwijnt de riem

geleidelijk aan in de vrouwengraven

en dit gaat gepaard met de

toename van de linnen kledij. Het is

tevens de periode dat de

Mediterrane kledingstijl zijn intrede

doet in Engeland. In het gebied van

Kent heerst er een opkomst van de geweven textielgordels. Dit kan het verdwijnen van

de gespen in de graven verklaren. Een archeologische aanwijzing van een riem is een

gesp gelegen ter hoogte van de taille of het bekken van de overledene. Andere

aanwijzingen zijn de metalen ringen en de inhoud van een tas gelegen ter hoogte van

de heupen (OWEN-CROCKER 2004, p. 62-63 en 65-69; WALTON ROGERS 2007, p. 125, 134,

219-221, 223 en 244-245).

Er zijn geen schoenen (figuur 35) aangetroffen

in Owen-Crocker en Walton Rogers hun

onderzoek. Voor de zesde en de zevende eeuw

na Christus is er wel bewijsmateriaal

teruggevonden van de Angelsaksische schoen,

namelijk een paar vroegmiddeleeuwse

schoenen uit Duitsland (OWEN-CROCKER 2004,

p. 82 en 123; WALTON ROGERS 2007, p. 221).

Dit paar is bijna identiek aan een paar

schoenen uit de ijzertijd afkomstig van Jutland

en Schleswig-Holstein. Gedurende de vijfde en

zesde eeuw na Christus bestaat de schoen uit

één geheel en is het gemaakt van dierenhuid. Tijdens de late zesde en zevende eeuw

na Christus duiken er kleine schoengespen en veterstiften op ter hoogte van de voeten

van de overledene (OWEN-CROCKER 2004, p. 160-161 en 190; WALTON ROGERS 2007, p.

221-222).

Ten slotte zijn er de verschillende types tassen en beurzen. Deze draagt men

voornamelijk rechts op de heup en worden bevestigd aan een riem. De tassen (figuur

36a, p. 49) en de zakjes (figuur 36b, p. 49) worden gedragen door de vrouwen, de

verstevigde beurzen (figuur 36c en 36d, p. 49) en de tondelzakjes (figuur 36e, p. 49)

door de mannen. Toch zijn de verschillende types niet exclusief voor een bepaald

geslacht. De archeologische resten van de tassen en beurzen zijn ringen, gespen,

Figuur 34: reconstructie van riemen uit Dover Buckland I K7 (WALTON ROGERS 2007, fig. 5.66, p. 220).

Figuur 35: reconstructie van schoenen uit

de vroege middeleeuwen. Tekening door Anthony Barton (WALTON ROGERS 2007, p.

222, fig. 5.67).

49

werktuigen en toiletartikelen die ter hoogte van het bekken liggen (OWEN-CROCKER

2004, p. 153-154; WALTON ROGERS 2007, p. 223-224).

Figuur 36: reconstructie van de tassen en beurzen uit de vroege middeleeuwen.

Tekening door Anthony Barton (WALTON ROGERS 2007, p. 223, fig. 5.68)

4 Casestudy: het vroegmiddeleeuws grafveld Grez-Doiceau

(België)

Deze casestudy is eerder in mijn bachelorpaper behandeld. In hoofdstuk vijf worden

beide casestudies vanuit Centraal-België vergeleken, daarom volgen hieronder de

onderzoeksresultaten van Grez-Doiceau. De site is gelegen in de Belgische provincie

Waals-Brabant in de gemeente Bossut-Gottechain. De site is ontdekt in 2002 tijdens de

aanleg van de N25 door de Service public de Wallonie, Direction générale

opérationnelle de l'Aménagement du territoire, du Logement, du Patrimoine et de

l'Énergie, Direction de l'Archéologie (VRIELYNCK 2007, p. 3). Uiteindelijk is de site

preventief opgegraven tussen april 2003

en november 2006 (VANMECHELEN &

VRIELYNCK 2007, p. 24).

In totaal zijn er 436 inhumatiegraven

teruggevonden. Het vroegmiddeleeuwse

grafveld van Grez-Doiceau (figuur 37) is

een uitzondering op de regel, want de

graven zijn niet gerangschikt in rijen en

ze zijn verschillend georiënteerd. De

desorganisatie valt te wijten aan de

chronologische ontwikkeling van het

grafveld. Vrielynck onderscheidt drie

chronologische fasen aan de hand van

de oriëntatie en de grafgiften. Vrielynck

merkt wel op dat de mogelijkheid

bestaat dat de grafvondsten

doorgegeven zijn van generatie op

generatie. De artefacten kunnen dus

ouder zijn dan het graf zelf (VRIELYNCK

2007, p. 26-27).

Figuur 37: plan van het grafveld Grez-Doiceau. Lichtgroen: graven O/W georiënteerd;

donkergroen: graven N/Z georiënteerd; donkerblauw: graven NW/ZO georiënteerd; paars:

graven NNO/ZZW georiënteerd; grijs: grote mijnschachten gedateerd na de vroege

middeleeuwen; geel: protohistorische structuren; oranje: paardengraf (VRIELYNCK 2007, p. 19, fig. 2).

50

In het vroegmiddeleeuwse Grez-Doiceau worden de overledenen begraven in houten

kisten. Er zijn verschillende types van kisten teruggevonden en men veronderstelt dat

de kisten in elkaar gezet zijn door middel van pen-gatverbindingen of houten bouten,

aangezien er geen nagels zijn teruggevonden in de graven. De ‘prestigieuze’ graven

zijn volgens Vrielynck gemarkeerd in het landschap met een houten element (VRIELYNCK

2007, p. 30-31).

De grafgiften bestonden hoofdzakelijk uit: juwelen, wapens, ceramiek, organisch

materiaal, enzovoort. Aan de hand daarvan bepaalde Vrielynck het geslacht van de

overledene. De vrouwen kregen voornamelijk juwelen mee en de mannen worden

begraven met hun wapenuitrusting (ANNAERT & VERSLYPE 2010, p. 103-104; OWEN-

CROCKER 2011, p.103; VRIELYNCK 2007, p. 33). De leeftijd van de overledene bepaalde

hij aan de hand van de lichaamsgrootte en de tanden. Er werd geen onderzoek verricht

op het botmateriaal aangezien dit beperkt of niet aanwezig was, dus Vrielynck bepaalde

enkel de genderrol en niet het biologische geslacht (VRIELYNCK 2007, p. 32-33).

4.1 De kledijconcepten van de kinderen tijdens de vroege

middeleeuwen in Grez-Doiceau

Er zijn zeer weinig bruikbare kindergraven aangetroffen op de site Grez-Doiceau. In de

meisjesgraven zijn, zoals bij de volwassen vrouwengraven, juwelen en mantelspelden

gevonden. In een aantal meisjesgraven zijn er enkelvoudige fibulae aangetroffen. Deze

worden vastgespeld op een onderjurk of een mantel. Het meest voorkomende juweel in

deze graven is een halssnoer. De jongens worden zoals de volwassen mannen

begraven met wapens. Zowel de meisjes als de jongens dragen een riem (OWEN-

CROCKER 2004, p. 102-103; VRIELYNCK 2011b; WALTON ROGERS 2007, p. 217-218).

4.2 De kledijconcepten van de vrouwen tijdens de vroege

middeleeuwen in Grez-Doiceau

Er zijn geen aanwijzingen dat de vrouw een peplos draagt met een

identiek paar mantelspelden op de schouders. Er zijn wel

kledijconcepten aangetroffen met één, twee, drie of vier

mantelspelden, maar deze liggen telkens verticaal op het lichaam.

In de graven waar men één fibula aantreft ligt de mantelspeld

centraal ter hoogte van de nek of de borst (VRIELYNCK 2011b).

Wanneer de fibula ter hoogte van de hals ligt sluit die

vermoedelijk een mantel of een hoofddoek (OWEN-CROCKER 2004,

p. 71; WALTON ROGERS 2007, p. 159). De mantelspeld die ter

hoogte van de nek of de borst ligt is waarschijnlijk het sluitstuk

van een (onder)jurk of een mantel (OWEN-CROCKER 2004, p. 148;

WALTON ROGERS 2007, p. 187). Eén van de kledijconcepten van de

vrouw, tijdens de vijfde en de zesde eeuw na Christus, is dus een

(onder)jurk al dan niet vastgemaakt met een mantelspeld en

daarboven een mantel die men eventueel vastspeldt met een

fibula (OWEN-CROCKER 2004, p. 71 en 148; VRIELYNCK 2011b;

WALTON ROGERS 2007, p. 159 en 187.). Het tweede kledijconcept

Figuur 38: graf van

een volwassen

vrouw, gedateerd in

MA2 (graf 001, Grez-Doiceau) (VRIELYNCK

2011b).

51

bevat twee mantelspelden die verticaal na elkaar liggen. Deze bevinden zich centraal

op de borst of de buik (VRIELYNCK 2011b). Dit kledijconcept komt niet meteen voor in de

bovenstaande modellen, maar na vergelijking met de Vierfibeltracht zijn er een tweetal

mogelijkheden. Enerzijds is er de mogelijkheid dat de mantelspelden op de (onder)jurk

zijn vastgespeld en dat men daarboven een mantel draagt zonder een sluitstuk.

Anderzijds is er de mogelijkheid dat men de mantel vastspeldt met de fibulae en dat

men deze draagt boven een toegenaaide (onder)jurk zonder mantelspelden (MÜLLER,

STEUER & BECK, 2000, p. 134 (544); WALTON ROGERS 2007, p. 190-191; ZELLER 1997, p.

673). In zeldzame gevallen treft men drie fibulae aan in het graf. Dit geeft

verschillende mogelijkheden. Een eerste optie is dat de (onder)jurk is vastgespeld met

één fibula centraal op de borst en de peplos met twee mantelspelden op de schouders.

Een tweede mogelijkheid is dat men de jurk vastmaakt met één (een manteljurk) of

twee mantelspelden (een peplos). Dit in combinatie met een mantel die op zijn beurt is

gesloten met één of twee fibula(e) afhankelijk van het kleed (MÜLLER, STEUER & BECK

2000, p. 134 (544) en 139 (549); OWEN-CROCKER 2004, p. 55 en 149-150; WALTON

ROGERS 2007, p. 154, 175 en 177-178). Bij het kledijconcept van de Vierfibeltracht

(figuur 38) wordt het paar fibulae, vaak met een stervormige kop, gelegen ter hoogte

van de buik, het bekken of de benen telkens gebruikt om een mantel te sluiten (MARTIN

2000, p. 230; WALTON ROGERS 2007, p. 190-191). Volgens Martin kan dit type van

mantelspeld in relatie worden gebracht met een riem waar ze aan zijn vastgemaakt

(figuur 26, p. 41), maar dit is hier niet het geval. De mantelspelden liggen namelijk

boven de gesp van de riem (MARTIN 2000, p. 230; VRIELYNCK 2011b). De twee kleinere

mantelspelden sluiten dus een (onder)jurk en de twee grotere mantelspelden een

mantel (WALTON ROGERS 2007, p. 190-191). Müller, Steuer en Beck (2000, p. 134

(544)) stellen dat het beugelfibulapaar de peplos sluit, maar de auteurs verwijzen

voornamelijk naar beugelfibulae die ter hoogte van de schouders liggen en niet ter

hoogte van het bekken. Het is mogelijk dat er kledijconcepten zijn zonder

mantelspelden, zoals een rok met eventueel een tuniek op. Hier is geen archeologisch

bewijsmateriaal van aangetroffen op Grez-Doiceau (EWING 2007, p. 22-23; HALD 1980,

p. 359; VRIELYNCK 2011b)

Bovenop de (onder)jurk draagt men een riem met of zonder een gesp. Er is eventueel

een mes aan bevestigd of andere voorwerpen zoals sleutels of een châtelaine (OWEN-

CROCKER 2004, p. 63 en 65; VRIELYNCK 2011b; WALTON ROGERS 2007, p. 125 en 227). De

grote ijzeren ringen zijn aanwijzingen dat de vrouw een tas of zakje draagt op de heup

(OWEN-CROCKER 2004, p. 69; VRIELYNCK 2011b; WALTON ROGERS 2007, p. 224). Daarnaast

zijn er bewijzen, zoals de gespen ter hoogte van de voeten, dat men schoenen draagt

(OWEN-CROCKER 2004, p. 160; VRIELYNCK 2011b; WALTON ROGERS 2007, p. 221). De

juwelen die men aantreft in de vrouwengraven zijn halssnoeren, armbanden,

haarspelden, hangertjes, oor- en vingerringen (VRIELYNCK 2011b).

Ten slotte zijn er archeologische bewijzen dat de vrouw een hoofddoek draagt. Er zijn

geen stoffelijke resten van de hoofddoek teruggevonden, maar wel de mantelspelden,

de pinnen en de decoraties die ter hoogte van het hoofd of de hals liggen. Opmerkelijk

zijn de twee hoofddoeken die in relatie zijn gevonden met kralen. Een hypothese is dat

de hoofddoek gedecoreerd is met de kralen die rondom het hoofd zijn teruggevonden.

Een andere hypothese is dat de kralen een onderdeel zijn van een hoofdband die de

hoofddoek op zijn plaats houdt. Een tweede opmerkelijk voorbeeld is de hoofddoek van

la dame de Grez-Doiceau (figuur 39, p. 52). Rondom het hoofd zijn er gouden T-

vormige decoraties aangetroffen. Deze zijn bevestigd op de hoofdband die de

52

hoofddoek op zijn plaats houdt. Volgens Walton Rogers draagt

de vrouw tijdens de vijfde en zesde eeuw na Christus een korte

hoofddoek, maar de lengte is in geen enkel geval te

determineren (MINISTÈRE DE L’EQUIPEMENT ET DES TRANSPORTS, p.

13; OWEN-CROCKER 2004, p. 71; VANMECHELEN & VRIELYNCK 2007,

p. 29; VRIELYNCK 2007, p. 65; 2011b; WALTON ROGERS 2007,

p.159).

Vanaf de zevende eeuw na Christus merken we enkele

veranderingen op in de vrouwelijke klederdracht. Er zijn

namelijk minder mantelspelden teruggevonden in de graven.

Als er mantelspelden zijn teruggevonden zijn het er maximum

twee. De combinatie van drie fibulae treft men niet meer aan en

in zeldzame gevallen vindt men vier mantelspelden terug. De

vrouw in de gemeenschap van Grez-Doiceau die leeft tijdens de

zevende eeuw na Christus draagt dus een (onder)jurk al dan niet vastgespeld met

fibula(e). Daarboven draagt ze een mantel die men eventueel vastspeldt met één of

twee mantelspelden afhankelijk van de jurk. Het kledijconcept met de twee

mantelspelden die verticaal na elkaar liggen komt nog steeds voor. Zoals eerder gezegd

gaat het om een (onder)jurk of een mantel die is vastgespeld met twee fibulae verticaal

na elkaar (MARTIN 2000, p. 230; OWEN-CROCKER 2004, p. 42 en 148; VRIELYNCK 2011b;

WALTON ROGERS 2007, p. 154, 159, 187 en 190-191).

De riemgespen zijn nog steeds vertegenwoordigd in de vrouwengraven. Opvallend is

dat de gespplaten toenemen. In de vrouwengraven van de zevende eeuw na Christus

treffen we nog steeds gespen aan ter hoogte van de voeten die wijzen op het dragen

van schoenen (OWEN-CROCKER 2004, p. 160; VRIELYNCK 2011b; WALTON ROGERS 2007, p.

221). De messen verdwijnen geleidelijk aan uit de graven, alsook de tassen en de

zakjes. Er worden nog steeds dezelfde soorten juwelen teruggevonden, maar de

hoeveelheid neemt af. Ten slotte zijn er tijdens de zevende eeuw na Christus ook

aanwijzingen van een hoofddoek, namelijk een fibula of een pin ter hoogte van de hals

(OWEN-CROCKER 2004, p. 71; VRIELYNCK 2011b; WALTON ROGERS 2007, p.159).

4.3 De kledijconcepten van de mannen tijdens de vroege

middeleeuwen in Grez-Doiceau

Zoals eerder gezegd worden er in de mannengraven zelden kledijaccessoires

teruggevonden en voornamelijk wapens en werktuigen, zoals bijlen, schilden,

scramasaxen, messen, pijlen, speren en zwaarden. Het meest voorkomende accessoire

is de gesp. Vanaf het einde van de zesde eeuw na Christus nemen de onderdelen van

de riem toe. De gesp-, rug- en tegenplaat doen hun intrede. Vanaf de zevende eeuw na

Christus duiken de gedecoreerde trapeziumvormige gespplaten op. Er zijn

uitzonderlijke mannengraven waar er een fibula of pin is aangetroffen. De fibula of de

pin wordt vastgespeld op een mantel. De ringen en de werktuigen naast het bekken

van een man zijn aanwijzingen dat hij een beurs of tondelzak draagt (ANNAERT &

VERSLYPE 2010, p. 103-104; OWEN-CROCKER 2011, p.103 en 153-154; VRIELYNCK 2007, p.

26 en 33; 2011b; WALTON ROGERS 2007, p. 111, 206-207 en 223-224).

Figuur 39: reconstructietekening

van la dame de Grez-Doiceau (CLARYS 2009).

53

In de funeraire deposities zien we vanaf de zevende eeuw na Christus bij de mannen en

de vrouwen veranderingen. Er worden namelijk minder grafgiften meegegeven. Dit is

een trend die zowel in Angelsaksisch Engeland als in de gemeenschap van Grez-

Doiceau optreedt. Beide genderrollen droegen een riem. Maar vanaf de zevende eeuw

na Christus ontstaat er een verschil tussen de riem van een vrouw en een man. De

mannenriem bestaat uit meerdere onderdelen en is gedecoreerd in tegenstelling tot de

vrouwenriem. Walton Rogers vermoedt dat dit een bewijs is van de veranderde status

van de vrouw ten opzichte van de man, want de gedecoreerde riem is een teken van

autoriteit of militaire macht in de Romeinse wereld. Dit was ook bij de Germanen het

geval (VRIELYNCK 2011b; WALTON ROGERS 2007, p. 240-241).

Besluit

Eerst en vooral moeten we benadrukken dat de kledijconcepten vanuit deze modellen

allemaal gereconstrueerd zijn op basis van grafcontexten, ook de veenlijken. De

auteurs vergelijken deze kledijconcepten met zowel geschreven als iconografische

bronnen, omdat die ons eventueel een beeld kunnen geven van de dagelijkse

klederdracht. Toch moet men hier kritisch tegenover staan en de pracht en de praal

van deze kledijconcepten niet doortrekken naar het dagelijkse leven.

Als we de verschillende modellen met elkaar vergelijken kunnen we een aantal zaken

afleiden. Eerst en vooral verwijzen alle auteurs naar de peplos waarbij men twee

(identieke) mantelspelden draagt op de schouders met daarop eventueel een riem.

Volgens de auteurs is de Romeinse sagum de basis voor de mantel. Daarnaast zijn er

nog tal van Mediterrane en Byzantijnse invloeden, zoals de gekleurde mantelspelden.

De verschillen tussen de modellen zitten voornamelijk in de types van de

kledijaccessoires en de draagwijzen ervan. Bijvoorbeeld: in Scandinavië draagt men de

schildpadfibulae hoog op de borst met eventueel daartussen een kralensnoer, dit

kledijconcept komt niet voor in West-Europa en Angelsaksisch Engeland. Daar komt

bijvoorbeeld wel de Vierfibeltracht voor en in Scandinavië niet. Wel een heel opvallende

tegenstelling is dat volgens het model van het West-Europese vasteland de

beugelfibulae op een jurk worden gespeld en de kleinere exemplaren op een kleed.

Volgens het Angelsaksische model is dit omgekeerd. Beide verklaringen zijn mogelijk.

De beugelfibulae vanuit West-Europa worden hoofdzakelijk ter hoogte van de

schouders en de borst aangetroffen en in Angelsaksisch Engeland is dit ter hoogte van

de buik of het bekken.

Van de kinderkledij in vroegmiddeleeuws Noordwest-Europa is weinig geweten. De

reden hiervoor is dat er weinig botmateriaal en kledijaccessoires teruggevonden zijn in

de kindergraven. Toch stellen de auteurs dat de kledij van de kinderen niet zoveel zou

verschillen met die van de volwassenen.

Over het algemeen kunnen we stellen dat de vroegmiddeleeuwse vrouw in Noordwest-

Europa een jurk of eventueel een rok met een tuniek draagt. Daaronder draagt men

onderkleren, zoals een onderjurk. Bovenop het kleed draagt men een riem en

eventueel een mantel met of zonder kap. De riem komt in verschillende maten en

vormen voor. Het is gemaakt van textiel of leer al dan niet met een gesp. Het is

mogelijk dat de vrouw een hoofddeksel draagt, zoals een haarband of een hoofddoek.

54

Ze is blootvoets begraven of draagt schoenen die vermoedelijk gemaakt zijn van

dierenhuid. De mantelspelden variëren van één tot vier exemplaren. Andere

kledijaccessoires van de vrouw zijn tassen, zakjes, juwelen en toiletartikelen.

De kledij van de man tijdens de vroege middeleeuwen in Noordwest-Europa bestaat uit

een broek met eventueel beenwindsels, een tuniek, een hemd en mogelijks een mantel.

Deze kledij kan aansluitend zijn of loszittend. Vermoedelijk draagt men ook ondergoed

zoals bij de vrouw. Daarnaast draagt men een riem op de kleren en zoals bij de

vrouwen zijn er verschillende varianten. Het schoeisel is waarschijnlijk hetzelfde als bij

de vrouw. Andere kledijaccessoires zijn wapens, werktuigen en zelden juwelen, zoals

hangertjes.

55

Hoofdstuk 4: de kledijconcepten van het

vroegmiddeleeuwse grafveld te Harmignies

Inleiding

In dit hoofdstuk worden de kledijconcepten van het vroegmiddeleeuwse grafveld te

Harmignies gereconstrueerd. De graven zijn in twee groepen ingedeeld, namelijk de

kinderen en de volwassenen. In het eerste deel van het hoofdstuk worden de

kledijconcepten van de kinder- en adolescentengraven onderzocht. Het graf is

toegewezen aan een kind of een adolescent op basis van het aanwezige botmateriaal,

de grootte van de grafkuil en de grafvondsten. De lengte van deze grafkuilen varieert

van 80 tot 235 centimeter. De uitzonderlijke lengte van 235 centimeter is te wijten aan

een gemeenschapsgraf. Zoals reeds gezegd in het voorgaand hoofdstuk is de graflengte

geen goede leeftijdsindicator. Daarnaast zijn er in deze graven zelden beenderen

aangetroffen. Toch kan men deze graven aan kinderen toeschrijven omdat er in een

groot aantal gevallen melktanden zijn teruggevonden ter hoogte van het hoofd. De

adolescenten zijn op dezelfde manier geïdentificeerd. Er zijn zowel melktanden als

wisseltanden gevonden in de adolescentengraven, dat een indicatie is van een

kindergraf. Het voornaamste verschil tussen het graf van een kind en een adolescent is

de lengte van de grafkuil. Deze zijn van een ander formaat bij de adolescent en

variëren tussen 180 en 280 centimeter. In het tweede deel van het hoofdstuk wordt de

kledij vanuit de volwassengraven gereconstrueerd. Deze groep is onderverdeeld in de

vrouwen- en mannengraven. Het toekennen van de genderrol aan de volwassengraven

is eerder behandeld in deze masterproef. Toch zijn er graven waarvan we de genderrol

niet kunnen bepalen omdat er te weinig of geen grafvondsten zijn. Deze graven worden

in een apart onderdeel besproken. De lengte van de grafkuil van de volwassen

vrouwengraven varieert tussen 160 en 280 centimeter. Bij de volwassen

mannengraven is dit tussen 190 en 300 centimeter. Doorgaans zijn de grafgiften bij

een volwassene talrijker dan bij een kind. Ten slotte worden de mogelijke

kledijconcepten gereconstrueerd voor de graven waarvan de leeftijd en de genderrol

onbekend is (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013; KONINKLIJKE MUSEA

VOOR KUNST EN GESCHIEDENIS 1884).

Van de 351 graven in Harmignies vindt men in 257 graven kledijaccessoires27. Van de

257 graven met kledijaccessoires komt niet elk graf in aanmerking om de kledij te

reconstrueren. Er moet botmateriaal of een lijkschaduw aanwezig zijn in het graf om de

positie van de voorwerpen te bepalen en dit is niet altijd het geval. Toch kan men een

deel van de kledij reconstrueren door de ligging van het lichaam te reconstrueren op

basis van de artefacten, maar dit is niet altijd mogelijk. Als er een gesp wordt

teruggevonden in het midden van een graf, kan men stellen dat het gaat om een riem.

Wanneer er een fibula wordt teruggevonden in een graf zonder botmateriaal of

lijkschaduw is het moeilijker om te bepalen over welk soort kledij het gaat, want men

heeft een gedetailleerde locatie nodig. Het valt voor dat er onvoldoende

kledijaccessoires zijn teruggevonden in een graf om de volledige klederdracht te

reconstrueren. In het voorbeeld van de gesp, kan men enkel determineren dat de

overledene een riem droeg. Per onderdeel wordt er aan de hand van de statistieken

over de funeraire deposities besluiten getrokken. Om een volledig beeld te krijgen van

27 De graven met kledijaccessoires zijn geselecteerd, naar het onderzoek van Penelope Walton Rogers, op

basis van de kledijaccessoires, toiletartikelen, wapens en werktuigen (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013; WALTON ROGERS 2007, p. 111 en 139).

56

de klederdracht worden er telkens één of meerdere voorbeelden uitgewerkt. Deze

voorbeelden zijn gekozen op basis van de bruikbare graven. Dit zijn grafcontexten die

kledijaccessoires bevatten, waarvan de positie gekend is. Het valt voor dat slechts een

deel van de artefacten hun positie gekend is. Enkel de artefacten waarvan de ligging

gekend is zijn opgenomen in de onderzoeksresultaten (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013;

JUBELPARKMUSEUM2013).

1 Reconstructie van de kledij uit de kinder- en

adolescentengraven

1.1 Kindergraven

In het opgravingsdagboek van de Loë (1884b) bevatten de fiches van de kindergraven

vaak geen tekening van het graf, maar er is wel een omschrijving van het

archeologisch datamateriaal en de ligging ervan. Hier wringt het schoentje, want de

archeoloog geeft meestal aan dat er enkel (melk)tanden zijn teruggevonden in deze

graven. Men is dus niet zeker van de positie van de objecten ten opzichte van het

lichaam. Deze gevallen zijn dus niet in de studie opgenomen, omdat er onvoldoende

informatie beschikbaar is. Daarnaast zijn er ook graven zonder kledijaccessoires. Dit

kan verschillende redenen hebben, namelijk als een gebruik, door formatieprocessen of

plunderingen.

Van de 55 geïdentificeerde

individuele kindergraven (grafiek 1)

zijn er slechts 15 graven bruikbaar

om de kledij te reconstrueren28. Er

zijn 25 kindergraven zonder

kledijaccessoires; waarvan 16

zonder grafgiften. 15 graven

bevatten wel kledijaccessoires,

maar de positie op het lichaam

ervan is onbekend (DE LOË 1884b;

DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM

2013; KONINKLIJKE MUSEA VOOR KUNST

EN GESCHIEDENIS 1884). Als we de

ligging van de geïdentificeerde

kindergraven zonder

kledijaccessoires bekijken, merken

we op dat veel van deze graven dicht bij elkaar liggen en clusters vormen, voornamelijk

in het oudste gedeelte van het grafveld. Opvallend is dat graf 106 door het

Jubelparkmuseum als een vrouwengraf is geïdentificeerd, terwijl de Loë stelt dat het

hier gaat om drie kinderlichamen. Het botmateriaal is afkomstig van drie kinderen

tussen zes en acht jaar oud. De lengte van de grafkuil bedraagt wel 235 centimeter,

dus de vergissing kan eventueel hier zijn gemaakt. In dit onderzoek volg ik de Loë zijn

28 De grafnummers van de geïdentificeerde kindergraven zijn: 40, 45, 43, 45, 72, 74, 75, 79, 82, 83, 84, 85,

89, 91, 92, 102, 103, 105, 106, 110, 117, 121, 127, 137, 138, 147, 148, 151, 162, 164, 165, 167, 168, 179, 180, 198, 199, 200, 208, 211, 214, 215, 231, 247, 251, 253, 260, 263, 291, 296, 297, 320, 321, 322, 329,

343 (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013; KONINKLIJKE MUSEA VOOR KUNST EN GESCHIEDENIS

1884).

46%

27%

27%

Geïdentificeerde kindergraven

Graven zonder

kledijaccessoires.

Graven met

kledijaccessoires,maar de positie op het

lichaam ervan isonbekend.

Graven met

kledijaccessoires en depositie op het lichaam

ervan is gekend.

Grafiek 1: geïdentificeerde kindergraven van het

vroegmiddeleeuws grafveld te Harmignies (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013;

KONINKLIJKE MUSEA VOOR KUNST EN GESCHIEDENIS 1884).

57

redenering aangezien hij de uitspraak deed op basis van het botmateriaal (DE LOË

1884b; KONINKLIJKE MUSEA VOOR KUNST EN GESCHIEDENIS 1884).

Er is weinig informatie beschikbaar over de klederdracht van de kinderen door het

beperkt archeologische datamateriaal. Daardoor is het ook moeilijk om de genderrol

van het kind te bepalen. De Loë situeert de gesp in de kindergraven ter hoogte van de

borst, buik of heupen. De functie van deze gesp is afhankelijk van de positie ervan op

het lichaam. Een gesp ter hoogte van de borst kan een mantel van dierenhuid of bont

sluiten (DE LOË 1884b, p. 39; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013; OWEN-CROCKER

2004, p. 76; WALTON ROGERS 2007, p. 172-173). Wanneer de gesp of de gespplaat ter

hoogte van de buik of de heupen ligt, is het waarschijnlijk een onderdeel van een riem

(DE LOË 1884b, p. 39; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013; OWEN-CROCKER 2004, p.

62-63; WALTON ROGERS 2007, p. 125 en 218). Opvallend is dat het enige juweel in een

kindergraf een halssnoer is bestaande uit parels gemaakt van been, amber, glaspasta

of koperlegering. Er zijn geen armbanden, vingerringen of oorringen aangetroffen in de

kindergraven van Harmignies. In twee kindergraven is er één grote parel in glaspasta

gevonden. In graf 40 ligt deze ter hoogte van de voeten en in graf 43 ter hoogte van de

linkerheup. Volgens Walton Rogers is de parel dan ook één van de meest voorkomende

kledijaccessoires in kindergraven. Deze komt voor als één groot of meerdere kleine

exemplaren in een cluster (DE LOË 1884b, p. 39; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013;

OWEN-CROCKER 2004, p. 102-103; WALTON ROGERS 2007, p. 217). Sommige kinderen zijn

begraven met wapens, telkens één type wapen per graf, zoals een kleine bijl, een

pijlpunt of een speerpunt. Er zijn graven waarin een mes ligt en dit is telkens

teruggevonden ter hoogte van het onderlichaam. Er zijn twee graven waar men een

ijzeren ring aantreft ter hoogte van de heupen. In graf 43 ligt dit niet meteen in relatie

met een ander artefact. In graf 82 wel, namelijk met een ornament in koperlegering.

Op deze ring zijn er ook lederresten aangetroffen. Dit kind droeg vermoedelijk een ring

ter hoogte van de linkerheup met een leren band waar een ornament aan is bevestigd

(DE LOË 1884b, p. 39; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013; OWEN-CROCKER 2004, p. 63

en 65; WALTON ROGERS 2007, p. 134-135 en 227). Er zijn graven waar er nog andere

voorwerpen zijn aangetroffen zoals een lichter, een vuursteen, een sleutel en schelpen

(DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013).

Graf 82 (figuur 40) is een voorbeeld van een kindergraf met voldoende

kledijaccessoires om de klederdracht te reconstrueren. Het is het enige geïdentificeerde

kindergraf met een fibula als kledijaccessoire. Op de borst van

de overledene liggen parels en een medaillon. Het kind droeg

dus waarschijnlijk een halssnoer met een medaillon als hanger

(DE LOË 1884b, p. 39; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013;

OWEN-CROCKER 2004, p. 84-85; WALTON ROGERS 2007, p. 193).

Centraal op de borst ligt een hartvormige fibula (figuur 11c, p.

21). Deze is gemaakt van koperlegering en ingelegd met

granaat. Vlak onder de mantelspeld ligt een kleine gesp. De

fibula werd op een (onder)jurk of een mantel vastgespeld (DE

LOË 1884b, p. 39; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013; OWEN-

CROCKER 2004, p. 148; WALTON ROGERS 2007, p. 187). De gesp

was vermoedelijk een onderdeel van een riem of een mantel

van dierenhuid of bont (DE LOË 1884b, p. 39; DE PAUW 2013;

JUBELPARKMUSEUM 2013; OWEN-CROCKER 2004, p. 76; WALTON

ROGERS 2007; p. 125 en 172-173). Ter hoogte van de buik ligt

Figuur 40: graf 82,

vroegmiddeleeuws grafveld Harmignies (DE

LOË 1884b, p. 39).

58

een grotere gesp. De grotere gesp was waarschijnlijk een onderdeel van een riem die

op de kledij werd gedragen (DE LOË 1884b, p. 39; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013;

OWEN-CROCKER 2004, p. 62-63; WALTON ROGERS 2007, p. 125 en 218). Ter hoogte van de

linkerheup is een ijzeren ring aangetroffen. Deze bevat sporen van leder. Vermoedelijk

hing er aan deze ring één of meerdere objecten, zoals de schaar en de grote parel die

ter hoogte van de linkerheup ligt (DE LOË 1884b, p. 39; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM

2013; OWEN-CROCKER 2004, p. 63 en 65; WALTON ROGERS 2007, p. 134-135 en 227).

1.2 Adolescentengraven

Er zijn 24 geïdentificeerde

individuele adolescentengraven 29

(grafiek 2). Vier van deze graven

zijn niet opgenomen in het

onderzoek naar de kledijconcepten.

In één graf zijn er geen

kledijaccessoires gevonden en bij

drie graven is de ligging van de

kledijaccessoires onbekend. Elf van

de 24 geïdentificeerde

adolescentengraven kunnen we

toewijzen aan de vrouwelijke

genderrol en vier aan de

mannelijke. De kledijconcepten die

we kunnen afleiden uit de

geïdentificeerde

adolescentengraven varieert, maar toch zijn er enkele algemeenheden. Deze worden

hieronder besproken (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013; KONINKLIJKE

MUSEA VOOR KUNST EN GESCHIEDENIS 1884).

In tien geïdentificeerde adolescentengraven zijn er mantelspelden aangetroffen. Acht

van deze graven krijgen de vrouwelijke genderrol toegewezen en twee zijn onbekend.

In acht adolescentengraven liggen de fibulae per twee en in zeven ervan is het een

identiek paar. De mantelspelden liggen hoofdzakelijk hoog op de borst. In drie graven

ligt er een enkelvoudige fibula centraal ter hoogte van het sleutelbeen (figuur 41a, p.

60). Deze werden vermoedelijk vastgespeld op een (onder)jurk, een mantel of een

hoofddoek (DE LOË 1884b, p. 39; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013; OWEN-CROCKER

2004, p. 71 en 148; WALTON ROGERS 2007, p. 159, 162 en 187). In vier gevallen ligt het

fibulapaar horizontaal naast elkaar hoog op de borst (figuur 41b, p. 60). Na vergelijking

met voorgaande modellen is dit kledijconcept een mogelijke variant van de peplos met

de schouderfibulae, maar in dit geval bevindt de sluiting zich lager op de borst en meer

naar het midden van het lichaam toe. Het kan dus gaan om een regionale variant van

de peplos (DE LOË 1884b, p. 39; DE PAUW 2013; EWING 2007, p. 22-23; HALD 1980, p.

359-360; JUBELPARKMUSEUM 2013; MÜLLER, STEUER & BECK 2000, p. 134 (544)-135 (545);

OWEN-CROCKER 2004, p. 42-43; WALTON ROGERS 2007, p. 148-153). Als we dit

vergelijken met het model van Walton Rogers (2007, p. 173) kan het ook gaan om een

29 De grafnummers van de geïdentificeerde adolescentengraven zijn: 11, 12, 21, 60, 61, 69, 80, 81, 90, 113,

119, 120, 149, 220, 223, 226, 234, 248, 295, 301, 305, 309, 331, 345 (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013; KONINKLIJKE MUSEA VOOR KUNST EN GESCHIEDENIS 1884).

4%

13%

83%

Geïdentificeerde adolescentengraven

Graven zonder

kledijaccessoires.

Graven met

kledijaccessoires, maarde positie op het

lichaam ervan is

onbekend.Graven met

kledijaccessoires en depositie op het lichaam

ervan is gekend.

Grafiek 2: geïdentificeerde adolescentengraven van het vroegmiddeleeuws grafveld te Harmignies (DE LOË

1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013; KONINKLIJKE MUSEA VOOR KUNST EN GESCHIEDENIS 1884).

59

open mantel die vastgespeld wordt op het kleed (figuur 30b, p. 45). In dit geval liggen

ze hoger op de borst dan in het Angelsaksische model. Na vergelijking met het

Scandinavische model is er nog een mogelijkheid, namelijk een jurk waarvan de voor-

en achterzijde vooraan op de borst wordt vastgespeld. Dit type jurk duikt op tijdens de

Vikingperiode. De mantelspelden die men hiervoor gebruikte zijn schildpadfibulae, want

deze zijn voorzien van een holte en groot genoeg voor de lussen. In Harmignies gaat

het om andere types van mantelspelden, zoals de schijffibulae en de fibulae met een

stervormige kop. Vermoedelijk is dit kledijconcept niet van toepassing, omdat de

mantelspelden niet zijn aangepast aan het dragen van een zwaar kleed (DE LOË 1884b;

DE PAUW 2013; EWING 2007, p. 26-31; JUBELPARKMUSEUM 2013). Een laatste mogelijkheid

voor dit kledijconcept is dat de Loë de positie van de mantelspelden op het lichaam

verkeerd heeft geïnterpreteerd en dat het wel degelijk gaat om een peplos met

schouderfibulae. Er zijn twee graven waar de mantelspelden verticaal na elkaar liggen.

In het ene graf ligt de ene schijffibula hoog op de borst en de andere laag op de borst

(figuur 41c, p. 60). In het andere graf ligt er een S-vormige fibula hoog op de borst en

de andere op de buik (figuur 41d, p. 60). Dit kledijconcept komt niet in de andere

modellen voor, maar na vergelijking met andere kledijconcepten, zoals de

Vierfibeltracht kunnen we een aantal zaken afleiden. Bij de Vierfibeltracht liggen er

twee paar identieke mantelspelden verticaal na elkaar. De Kleinfibeln worden op een

(onder)jurk vastgespeld en de grotere mantelspelden op een mantel. Het is dus

mogelijk dat fibulae verticaal onder elkaar vastgespeld werden op een (onder)jurk of

eventueel een mantel (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013; MARTIN

2000, p. 230; MÜLLER, STEUER & BECK 2000, p. 134 (544)-135 (545); WALTON ROGERS

2007, p. 190-191; ZELLER 1997, p. 673). Ten slotte is er nog één graf waar er een

mantelspeld centraal hoog op de borst ligt en één fibula ter hoogte van het

linkerdijbeen. Deze positionering is niet meteen teruggevonden in de gebruikte

literatuur. Vermoedelijk werd de schijffibula vastgespeld op een (onder)jurk, een

mantel of een hoofddoek en de Romeinse fibula op een wikkeljas (DE LOË 1884b, p. 39;

DE PAUW 2013; EWING 2007, p. 110-111; JUBELPARKMUSEUM 2013; OWEN-CROCKER 2004, p.

71 en 148; WALTON ROGERS 2007, p. 159, 162 en 187). Er zijn drie verschillende types

van mantelspelden vanuit de adolescentengraven, namelijk de schijffibulae, de S-

vormige fibulae en de mantelspelden met een stervormige kop die kop tegen kop

horizontaal naast elkaar liggen (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013).

Naast de kledijconcepten met zijn er ook zonder mantelspelden, zoals Ewing aangeeft is

het mogelijk dat een vrouwelijke adolescent een rok met eventueel een tuniek droeg.

Hier is geen archeologisch bewijsmateriaal van aangetroffen op Harmignies (DE LOË

1884b; DE PAUW 2013; EWING 2007, p. 22-23; HALD 1980, p. 359; JUBELPARKMUSEUM

2013).

60

Figuur 41: weergave van de ligging van de mantelspelden op het lichaam van een adolescent,

afbeelding bewerkt door Sepp De Pauw (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013; THE

ROYAL CHILDREN’S HOSPITAL 2012). Opgelet: deze figuur geeft enkel de positie van de mantelspelden weer op het lichaam. De verhoudingen kloppen niet en de andere kledijaccessoires zijn niet

weergegeven.

Er zijn ongeveer een vijftiental gespen waarvan de ligging op het lichaam gekend is.

Deze liggen voornamelijk ter hoogte van de buik of de heupen. Dit is een aanwijzing

van het dragen van een riem, een beurs of een tondelzak (figuur 36c, 36d en 36e, p.

49). Er zijn zes gespplaten aangetroffen ter hoogte van de heupen. De gespplaat was

waarschijnlijk een onderdeel van een zichtbare riem. Ten slotte zijn er in graf 332

kleine gespen aangetroffen ter hoogte van de voeten. Deze waren vermoedelijk een

onderdeel van het schoeisel (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013;

OWEN-CROCKER 2004, p. 63, 65 en 160; WALTON ROGERS 2007, p. 125, 221, 223-224 en

227).

Er zijn een tiental ringen die telkens ter hoogte van de linkerheup liggen, vaak in

combinatie met toiletartikelen of andere voorwerpen, zoals een kam, een mes, een

schaar, een sierschijf, een sleutel of een vuursteen. Een eerste mogelijkheid is dat de

voorwerpen aan de ring werden bevestigd. De ring hing op zijn beurt aan een riem. Een

tweede mogelijkheid is dat de ring het frame was van een tas of een zak (figuur 36a en

36b, p. 49). In dit geval zijn de artefacten de inhoud van de tas. In totaal zijn er elf

messen aangetroffen in de adolescentengraven. Het mes ligt hoofdzakelijk ter hoogte

van de heup of het dijbeen en links van het lichaam. Er is één geval waar het mes zich

aan de rechterkant van het lichaam bevindt en dit ter hoogte van het scheenbeen. Het

mes ligt meestal in relatie met een riemgesp en eventueel een ring waar het mes aan

bevestigd werd (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013; OWEN-CROCKER

2004, p. 63, 65 en 69; WALTON ROGERS 2007, p. 134-135, 224 en 227).

In totaal zijn er vier haarspelden die ter hoogte van het hoofd, het sleutelbeen of de

borst liggen. Eén graf is geïdentificeerd als vrouwelijk en bij de andere drie graven is de

genderrol niet gekend. De haarspelden die aangetroffen zijn op het sleutelbeen of de

borst sloten vermoedelijk een hoofddoek. De haarspeld dat teruggevonden is ter

hoogte van het hoofd, speldde men waarschijnlijk in het kapsel of op een hoofddoek (DE

LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013; OWEN-CROCKER 2004, p. 71; WALTON

ROGERS 2007, p. 159).

61

In een groot aantal graven treft men juwelen aan, zoals oorringen, halssnoeren,

vingerringen en armbanden. In vier graven zijn er oorringen gevonden ter hoogte van

het hoofd. In acht adolescentengraven liggen er halssnoeren, waarvan de lengte sterk

varieert. Men draagt het kort op de hals of lang tot op de buik. Deze halssnoeren zijn

gemaakt van parels waarvan het materiaal sterk varieert, zoals glaspasta, amber,

been, koperlegering en sepioliet. Soms hangt men er een hanger aan, zoals een

amulet. Er zijn vijf vingerringen gevonden waarvan vier aan de linkerhand en één aan

de rechterhand. Ten slotte zijn er drie armbanden vanuit de bruikbare

adolescentengraven. Twee liggen ter hoogte van de rechterhand en één aan de

linkerhand. Deze armbanden zijn gemaakt van kralen in glaspasta en bracteaten van

koperlegering. Daarnaast zijn er in drie graven pijlpunten en in één graf een speerpunt

teruggevonden (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013).

Figuur 42: (links) graf 11 en (rechts) graf 234, vroegmiddeleeuws grafveld Harmignies

(DE LOË 1884b, p. 7 en 92).

Graf 11 (figuur 42) is een voorbeeld van een vrouwelijk adolescentengraf. Ter hoogte

van de hals liggen twee parels en een ring. Dit kunnen archeologische aanwijzingen zijn

van een halssnoer of ze kunnen op een kledingstuk genaaid zijn. Hoog op de borst

liggen twee identieke fibulae met een stervormige kop. De koppen van de

mantelspelden zijn naar elkaar gericht. Deze werden vermoedelijk vastgespeld op een

(onder)jurk of een mantel. Ten slotte ligt er ter hoogte van de buik een ring waar de

messen aanhingen. Op de jurk droeg de vrouw vermoedelijk een riem van textiel, want

de ring moest ergens aan bevestigd worden en er is geen riemgesp aangetroffen in het

graf (DE LOË 1884b, p. 7 en 92; DE PAUW 2013; EWING

2007, p. 22-23 en 65; HALD 1980, p. 359-360;

JUBELPARKMUSEUM 2013; MÜLLER, STEUER & BECK 2000, p.

134 (544)-135 (545); OWEN-CROCKER 2004, p. 42-43, 63,

65, 69 en 102-103; WALTON ROGERS 2007, p. 134-135,

148-153, 217, 224 en 227). Graf 234 (figuur 42) is

eveneens een voorbeeld van een vrouwelijk

adolescentengraf. De gouddraad rondom het hoofd en de

haarspeld ter hoogte van de schedel kunnen wijzen op

het dragen van een hoofddoek. Daarnaast droeg de

overledene verschillende juwelen, zoals oorringen en een

halssnoer. Het halssnoer is eerder uitzonderlijk voor dit

grafveld, want het bestaat uit twee snoeren die aan

elkaar zijn bevestigd. De schijffibulae liggen verticaal

onder elkaar op de borst. Vermoedelijk werden de

Figuur 43 graf 119, vroegmiddeleeuws grafveld

Harmignies (DE LOË 1884b, p. 52).

62

mantelspelden op een (onder)jurk of een mantel bevestigd. De gesp ter hoogte van de

heupen is een onderdeel van een riem die de adolescent droeg op de (onder)jurk. Links

van het lichaam ligt een cluster van voorwerpen, zoals een hanger, een munt, een kam

en schelpen. Daarnaast liggen er langs het linkerscheenbeen fragmenten van een

gouden lint. Zowel de voorwerpen als het lint hingen vermoedelijk aan de ring ter

hoogte van de linkerheup (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013; MÜLLER,

STEUER & BECK 2000, p. 134 (544)-135 (545); OWEN-CROCKER 2004, p. 63, 65, 69, 71 en

160; WALTON ROGERS 2007, p. 125, 134-135, 159, 190-191, 221, 223-224 en 227;

ZELLER 1997, p. 673).

De graven die men toewijst aan de mannelijke genderrol bevatten qua kledijaccessoires

voornamelijk gespen en wapens, zoals een bijl, een speerpunt en pijlpunten. Graf 119

(figuur 43) is een voorbeeld van een mannelijk adolescentengraf. Ter hoogte van de

buik ligt een scramasaxe. Vervolgens zijn er archeologische aanwijzingen van een

drieledige riem ter hoogte van de heupen. Aan de binnenkant van het linkerdijbeen

bevindt zich een vuursteen. Links naast het lichaam ligt een pijlpunt en speerpunt

afkomstig van een pijl en een speer (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; EWING 2007, p. 124-

127; JUBELPARKMUSEUM 2013; OWEN-CROCKER 2004, p. 63, 65, 104 en 160; SIEGMUND

1997, p. 700-704; WALTON ROGERS 2007, p. 125, 199, 221, 223-224 en 227).

Daarnaast zijn er in sommige adolescentengraven voorwerpen aangetroffen waarvan

men de positie op het lichaam niet kent, zoals een sleutel, een vuursteen, een

veterstift, een lepel, een dierlijke tand en een schelp (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013;

JUBELPARKMUSEUM 2013).

2 Reconstructie van de kledij uit de volwassengraven

2.1 Vrouwengraven

Er zijn 44 geïdentificeerde

volwassen vrouwengraven 30

(grafiek 3). Twee van deze graven

bevatten geen kledijaccessoires. Bij

graf 143 zijn er zelfs geen

grafvondsten vermeld. Het gaat om

een volwassen vrouw met een kind.

Het is dus mogelijk dat men uit

traditie geen grafgiften meegaf,

want het is opvallend dat er zestien

geïdentificeerde kindergraven zijn

zonder bijgiften. Het kan eveneens

te maken hebben met

formatieprocessen of plunderingen.

Elf graven bevatten wel

kledijaccessoires maar de positie

ervan op het lichaam is ongekend.

30 De grafnummers van de geïdentificeerde volwassen vrouwengraven zijn: 23, 25, 28, 29, 30, 38, 41, 49, 65, 68, 73, 99, 111, 114, 115, 116, 118, 122, 142, 143, 150, 153, 154, 155, 156, 159, 160, 161, 169, 170,

172, 182, 195, 216, 222, 236, 238, 244, 246, 257, 264, 272, 303, 314 (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013; KONINKLIJKE MUSEA VOOR KUNST EN GESCHIEDENIS 1884).

5%

25%

70%

Geïdentificeerde volwassen vrouwengraven

Graven zonder

kledijaccessoires.

Graven met

kledijaccessoires, maarde positie op het

lichaam ervan isonbekend.Graven met

kledijaccessoires en depositie op het lichaam

ervan is gekend.

Grafiek 3: geïdentificeerde volwassen vrouwengraven

van het vroegmiddeleeuws grafveld te Harmignies (DE

LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013;

KONINKLIJKE MUSEA VOOR KUNST EN GESCHIEDENIS 1884).

63

Ten slotte zijn er 31 bruikbare volwassen vrouwengraven voor de reconstructie van de

kledijconcepten (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013; KONINKLIJKE MUSEA

VOOR KUNST EN GESCHIEDENIS 1884).

Van de 31 bruikbare geïdentificeerde vrouwengraven bevatten er 25 fibulae. Deze

komen in verschillende aantallen voor en liggen in allerlei posities op het lichaam. Er

zijn zowel enkelvoudige mantelspelden aangetroffen als fibulae in een paar, drievoudige

exemplaren en Vierfibeltracht. De vier enkelvoudige fibulae zijn van een ander type en

ook hun positie op het lichaam is anders: de Romeinse beugelfibula ligt ter hoogte van

de buik (figuur 44a), de schijffibula in de vorm van een umbo ligt ter hoogte van het

sleutelbeen (figuur 44b), de gestempelde schijffibula ligt op de rechterheup (figuur 44c)

en de vierde mantelspeld ligt ter hoogte van het sleutelbeen, maar het type is

onbekend (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013; MÜLLER, STEUER & BECK

2000, p. 114 (524)-116 ( 526)). De mantelspeld in graf 115 werd vermoedelijk

vastgespeld op een mantel (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013;

MÜLLER, STEUER & BECK 2000, p. 134 (544); OWEN-CROCKER 2004, p. 148; VALLET 1997, p.

685-686; WALTON ROGERS 2007, p. 175 en 187-188; ZELLER 1997, p. 678-679 en 680-

681). Of het gebruik van een Romeinse mantelspeld wijst op een Romeins kledijconcept

blijft de vraag. Dit is eventueel een interessante denkpiste voor verder onderzoek. Voor

graf 156 zijn er drie mogelijkheden, deze grotere fibula sloot een (onder)jurk, een

mantel of een hoofddoek. Aangezien het om een grote mantelspeld gaat kunnen we

eventueel de linnen hoofddoek uitsluiten, omdat deze van een lichte stof werd gemaakt

(DE LOË 1884b, p. 39; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013; OWEN-CROCKER 2004, p. 71

en 148; WALTON ROGERS 2007, p. 159, 162 en 187). De schijffibula uit graf 172 is een

raadsel. Na vergelijking met de andere modellen springt enkel de wikkeljas als

kledijconcept eruit, maar die wordt door Ewing aan mannen toegeschreven (EWING

2007, p. 110-111). Deze interpretatie gaat ervan uit dat de overledene op zijn rug lag.

Na het bestuderen van de Loë’s tekening, blijkt dat dit ook het geval was. Uit de andere

grafvondsten (halssnoer en armband) is het ook duidelijk dat de dode een vrouwelijke

genderrol heeft. Het is dus mogelijk dat deze vrouw een wikkeljas droeg of een nog

ongekend kledijconcept (DE LOË 1884b, p. 39; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013).

Figuur 44: weergave van de ligging van de enkelvoudige mantelspelden op het lichaam van een

volwassen vrouw: (a) graf 115, (b) graf 156, (c) graf 172. Afbeelding bewerkt door Sepp De Pauw

(DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013; THE ROYAL CHILDREN’S HOSPITAL 2012).

Opgelet: deze figuur geeft enkel de positie van de mantelspelden weer op het lichaam. De

verhoudingen kloppen niet en de andere kledijaccessoires zijn niet weergegeven.

64

De meervoudige mantelspelden worden in verschillende groepen verdeeld:

a groep a zijn de tweevoudige mantelspelden die hoog op de borst horizontaal naast

elkaar liggen (figuur 45a, p. 65). Er is een grote verscheidenheid aan fibulaetypes,

namelijk mantelspelden met een stervormige kop, kruisvormige, antropomorfe,

gelobde en schijffibulae. Er zijn twee gevallen waar er een kralensnoer tussen de

mantelspelden is gespannen. Meestal vormen de twee mantelspelden een identiek

paar, er is slechts één geval waar dit niet zo is. Dit kledijconcept kwam reeds voor

bij de adolescenten. Het kan gaan om een regionale variant van de peplos, een

open mantel vastgespeld op een jurk of een verkeerde interpretatie van de Loë (DE

LOË 1884b, p. 39; DE PAUW 2013; EWING 2007, p. 22-23; HALD 1980, p. 359-360;

JUBELPARKMUSEUM 2013; MÜLLER, STEUER & BECK 2000, p. 134 (544)-135 (545); OWEN-

CROCKER 2004, p. 42-43; WALTON ROGERS 2007, p. 148-153 en 173).

b In groep b zijn het eveneens tweevoudige fibulae, maar ze liggen verticaal na elkaar

op het bovenlichaam (figuur 45b, p. 65). De types die voorkomen in deze

positionering zijn gelobde, schijffibulae en gelijkarmige beugelfibulae. Ook dit

kledijconcept dook op bij de adolescenten. De mantelspelden werden vermoedelijk

op een (onder)jurk of een mantel vastgespeld (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013;

JUBELPARKMUSEUM 2013; MARTIN 2000, p. 230; MÜLLER, STEUER & BECK 2000, p. 134

(544)-135 (545); WALTON ROGERS 2007, p. 190-191; ZELLER 1997, p. 673).

c Er is slechts één geval waar er drie mantelspelden op het lichaam zijn aangetroffen

(figuur 45c, p. 65). Het gaat om een identiek paar gelobde fibulae hoog op de borst

en één mantelspeld dat ter hoogte van de buik ligt. Een variant hiervan komt voor

in het model van Walton Rogers. Men trof twee schouderfibulae aan en een derde

grotere mantelspeld op de borst. De twee mantelspelden op de schouders speldde

men op een peplos en de grotere derde fibula op een mantel. Het voorbeeld van

Harmignies is gelijkaardig, alleen liggen de schouderfibulae meer naar het midden

van het lichaam toe en de derde grotere mantelspeld op de buik. Eventueel gaat het

om hetzelfde kledijconcept, maar varieert de ligging van de mantelspelden (DE LOË

1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013; MÜLLER, STEUER & BECK 2000, p. 134

(544) en 139 (549); OWEN-CROCKER 2004, p. 148-150; WALTON ROGERS 2007, p. 149,

167, 175 en 177-178).

d Ten slotte zijn er verschillende gevallen met Vierfibeltracht. Er is een grote

verscheidenheid aan fibulaetypes en de positionering ervan op het lichaam. De

Vierfibeltracht bestaat telkens uit twee paar mantelspelden, al dan niet identiek.

Deze positionering van de mantelspelden komt niet voor in de gebruikte literatuur,

maar door vergelijking met andere kledijconcepten is het mogelijk dat het bovenste

paar werd vastgespeld op een (onder)jurk zoals omschreven in groep a met

daarboven een mantel die men vastmaakte met het andere paar (DE LOË 1884b, p.

39; DE PAUW 2013; EWING 2007, p. 22-23; HALD 1980, p. 359-360; JUBELPARKMUSEUM

2013; MÜLLER, STEUER & BECK 2000, p. 134 (544)-135 (545); OWEN-CROCKER 2004, p.

42-43; WALTON ROGERS 2007, p. 148-153 en 173). In groep d ligt het paar

horizontaal op het lichaam. Beide paren liggen hoog op de borst onder elkaar

(figuur 45d, p. 65). Dit komt slechts in één graf voor, namelijk graf 38. Het gaat om

een identiek paar zoömorfe fibulae met daaronder een identiek paar met een

stervormige kop. Waarschijnlijk gaat het hier om een open mantel vastgespeld op

de jurk, zoals eerder omschreven in Walton Rogers haar model (DE LOË 1884b, p.

39; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013; WALTON ROGERS 2007, p. 170-171 en

173).

e In groep e is de Vierfibeltracht gelijkaardig aan groep d, maar ligt het tweede paar

lager op het bovenlichaam (figuur 45e, p. 65). Vermoedelijk gaat het dan ook om

65

hetzelfde kledijconcept. Een uitzonderlijk geval is graf 28 waar er vier verschillende

fibulae aangetroffen zijn met deze positionering (DE LOË 1884b, p. 39; DE PAUW

2013; EWING 2007, p. 22-23; HALD 1980, p. 359-360; JUBELPARKMUSEUM 2013;

MÜLLER, STEUER & BECK 2000, p. 134 (544)-135 (545); OWEN-CROCKER 2004, p. 42-43;

WALTON ROGERS 2007, p. 148-153 en 173).

f In groep f liggen beide paren van de Vierfibeltracht verschillend gepositioneerd op

het lichaam. Het ene paar ligt hoog op de borst en horizontaal naast elkaar. Het

andere paar ligt ter hoogte van de buik of het bekken en verticaal na elkaar (figuur

45f). Waarschijnlijk gaat het hier weer om hetzelfde kledijconcept, maar zijn de

mantelspelden anders gepositioneerd op het lichaam (DE LOË 1884b, p. 39; DE PAUW

2013; EWING 2007, p. 22-23; HALD 1980, p. 359-360; JUBELPARKMUSEUM 2013;

MÜLLER, STEUER & BECK 2000, p. 134 (544)-135 (545); OWEN-CROCKER 2004, p. 42-43;

WALTON ROGERS 2007, p. 148-153 en 173).

Opvallend is dat de meervoudige mantelspelden enkel aangetroffen zijn op het

bovenlichaam en dat er in vijf van de zes groepen een fibulapaar hoog op de borst

horizontaal naast elkaar ligt (figuur 45a, 45c, 45d, 45e, 45f) (DE LOË 1884b; DE PAUW

2013; JUBELPARKMUSEUM 2013). Zoals reeds aangegeven bij de vrouwelijke

adolescentengraven is het mogelijk dat er kledijconcepten zijn zonder mantelspelden,

zoals een rok met eventueel een tuniek. Hier is geen archeologisch bewijsmateriaal van

aangetroffen op Harmignies (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; EWING 2007, p. 22-23; HALD

1980, p. 359; JUBELPARKMUSEUM 2013).

Figuur 45: weergave van de ligging van de tweevoudige, drievoudige en viervoudige

mantelspelden op het lichaam van een volwassen vrouw, afbeelding bewerkt door Sepp De Pauw (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013; THE ROYAL CHILDREN’S HOSPITAL 2012).

Opgelet: deze figuur geeft enkel de positie van de mantelspelden weer op het lichaam. De verhoudingen kloppen niet en de andere kledijaccessoires zijn niet weergegeven.

66

In 23 bruikbare volwassen vrouwengraven zijn er één of

meerdere gespen aangetroffen waarvan de positie op

het lichaam gekend is. Deze liggen voornamelijk ter

hoogte van de buik, het bekken of de voeten. De gespen

gepositioneerd op het bovenlichaam zijn vermoedelijk

onderdelen van een riem. De riemen van de vrouwen

zijn volgens Walton Rogers eenvoudiger dan bij de

mannen, omdat ze vermoedelijk onder de kledij werden

gedragen. De kleinere gespen die men aantrof ter

hoogte van de voeten behoren tot het schoeisel.

Daarnaast zijn er in drie graven gespplaten

teruggevonden ter hoogte van de heupen. Deze zijn

eveneens onderdeel van een riem. Ten slotte is er de

drieledige riem die men aantreft in twee graven (DE LOË

1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013; OWEN-

CROCKER 2004, p. 63, 65 en 160; WALTON ROGERS 2007,

p. 124-125, 221, 223-224 en 227).

Er zijn in een vijftiental graven ringen gevonden waarvan het merendeel ter hoogte van

de linkerheup ligt. Deze ringen liggen vaak in relatie met messen of toiletartikelen en

andere decoraties. De ring was vermoedelijk een onderdeel van een tas of zak (figuur

36a en 36b, p. 49). De voorwerpen behoorden tot de inhoud ervan. Een andere

mogelijkheid is dat de voorwerpen aan de ring werden bevestigd (figuur 46) (DE LOË

1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013; OWEN-CROCKER 2004, p. 63, 65 en 69;

WALTON ROGERS 2007, p. 134-135, 224 en 227).

In vier bruikbare volwassen vrouwengraven liggen er

haarspelden ter hoogte van het hoofd. Zoals reeds gezegd

kunnen deze behoren tot de haartooi of zijn het onderdelen

van een hoofddoek. De oorringen liggen langs beide kanten

van de schedel en deze zijn aangetroffen in tien graven. De

halssnoeren zijn gemaakt van kralen en komen in

verschillende lengtes voor. Het materiaal van de kralen is

heel divers: amber, been, bruinkool, ceramiek, ceramiek

(met silicium), chalcedon, glaspasta, goud en sepioliet. Er

zijn hoofdzakelijk drie lengtes gemeten: dicht bij de hals,

tot op de borst of tot op het bekken (figuur 47). Het komt

regelmatig voor dat men het halssnoer draagt met een

amulet. De teruggevonden armbanden zijn gemaakt van

kralen of uit metaal. De drie armbanden met parels liggen telkens aan de rechterhand.

De twee metalen armbanden liggen ter hoogte van de linkerhand. Ten slotte zijn er nog

de vingerringen. Hiervan zijn er vijf exemplaren gevonden in vijf bruikbare volwassen

vrouwengraven. Ze zijn zowel ter hoogte van de rechter- als de linkerhand gevonden.

De vingerringen zijn voornamelijk gemaakt van zilver, één exemplaar is van ijzer.

Daarnaast zijn er in deze graven ook muntstukken, schelpen, dierentanden en één

ijzeren bal gevonden (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013; OWEN-

CROCKER 2004, p. 71; WALTON ROGERS 2007, p. 159).

Figuur 47:

lengte van de halssnoeren,

vroegmiddel-eeuws grafveld

te Harmignies, afbeelding

bewerkt door Sepp De Pauw

(DE LOË 1884b; DE PAUW 2013;

JUBELPARK-MUSEUM 2013;

THE ROYAL

CHILDREN’S

HOSPITAL 2012).

Figuur 46: (links) reconstructie

van vrouwelijke kledij uit een zesde-eeuws graf, Duitsland

(MARTIN 2000, fig. 20.6, p. 228). (rechts) Reconstructie van

Frankische vrouwelijke klederdracht uit de zevende

eeuw na Christus (PÉRIN 2000,

fig. 21.1, p. 243).

67

Hieronder volgt telkens één voorbeeld uit elke groep.

Graf 156 werd geïdentificeerd als een volwassen

vrouwengraf (figuur 48). Centraal hoog op de borst

ligt een schijffibula in de vorm van een umbo (figuur

44b, p. 63). Deze enkelvoudige mantelspeld is een

onderdeel van een (onder)jurk, een mantel of een

hoofddoek. Zoals eerder aangegeven kunnen we

eventueel de hoofddoek uitsluiten. Op de borst liggen

parels die vermoedelijk een halssnoer vormden.

Rechts op de buik treffen we een ketting aan van

koperlegering. Aan deze ketting hingen eventueel

decoraties, maar hier zijn geen bewijzen van. Ter

hoogte van de heupen liggen de onderdelen van een

drieledige riem die werd gedragen op een rok of een

jurk. Aan de rechterhand droeg de vrouw een

armband van kralen en een zilveren vingerring. Het mes was eventueel bevestigd aan

de riem of lag los in het graf. De vrouw droeg schoeisel met drieledige riemgespen (DE

LOË 1884b, p. 39; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013; OWEN-CROCKER 2004, p. 62-63,

71, 148 en 160; WALTON ROGERS 2007, p. 125, 159, 162, 187, 218 en 221).

Graf 23 (figuur 49) is een volwassen vrouwengraf dat behoort tot groep a (figuur 45a,

p. 65). Hoog op de borst ligt een identiek paar schijffibulae. Deze zijn ingelegd met

cloisonné en verguld. Vermoedelijk werden ze vastgespeld op een regionale variant van

de peplos of op een open mantel, tenzij het om een verkeerde interpretatie gaat van de

Loë. Langs weerszijden van de schedel ligt een identiek paar oorringen van

koperlegering met een veelvlakkige hanger. Zij werden gedragen als juwelen. De parels

op de borst en de amulet op de buik zijn allemaal onderdelen van een halssnoer dat de

overledene droeg bovenop de jurk. De gespplaat ter hoogte van de heupen is een

onderdeel van een riem die waarschijnlijk zichtbaar werd gedragen bovenop het kleed.

Ter hoogte van de linkerheup ligt een ring waar vermoedelijk het mes langs het

linkerdijbeen aan bevestigd was (DE LOË 1884b, p. 39; DE PAUW 2013; EWING 2007, p.

22-23; HALD 1980, p. 359-360; JUBELPARKMUSEUM 2013; MÜLLER, STEUER & BECK 2000, p.

134 (544)-135 (545); OWEN-CROCKER 2004, p. 42-43, 63, 65, 69 en 160; WALTON

ROGERS 2007, p. 125, 134-135, 148-153, 173, 221, 223-224 en 227).

Figuur 49: (links) graf 23, vroegmiddeleeuws grafveld Harmignies (DE LOË 1884b, p. 13).

(rechts) graf 154, vroegmiddeleeuws grafveld Harmignies (DE LOË 1884b, p. 64).

Figuur 48: graf 156, vroegmiddeleeuws grafveld

Harmignies (DE LOË 1884b, p. 65).

68

Een voorbeeld uit groep b (figuur 45b, p. 65) is graf 154 (figuur 49). Boven de schedel

is er een haarspeld teruggevonden. Deze werd vermoedelijk aangebracht in het haar of

het was een onderdeel van een hoofddoek. Aan beide kanten van de schedel liggen er

zilveren oorringen met een veelvlakkige hanger. Hoog op de borst bevindt er zich een

gelijkarmige beugelfibula en lager op de buik ligt er een identiek exemplaar. De vrouw

droeg vermoedelijk een (onder)jurk of een mantel. Op het bovenlichaam zijn er kralen

en een hanger van een halssnoer aangetroffen. Ter hoogte van de linkerpols ligt er een

armband en ter hoogte van de rechterhand een zilveren vingerring. Op de heupen is er

een gespplaat teruggevonden en dat was een onderdeel van een riem die vermoedelijk

zichtbaar op een jurk werd gedragen (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM

2013; MARTIN 2000, p. 230; MÜLLER, STEUER & BECK 2000, p. 134 (544)-135 (545);

OWEN-CROCKER 2004, p. 63, 65, 71 en 160; WALTON ROGERS 2007, p. 125, 159, 190-191,

221, 223-224 en 227; ZELLER 1997, p. 673).

Graf 169 (figuur 50) is het enige kledijconcept dat

ondergebracht kan worden in groep c (figuur 45c, p. 65).

Boven op de borst liggen twee identieke schijffibulae

ingelegd met cloisonné en ter hoogte van de buik ligt er

één schijffibula. Het fibulapaar werd vastgespeld op een

jurk en de enkelvoudige mantelspeld op een mantel.

Bovenop de jurk droeg de vrouw aan halssnoer

bestaande uit parels. Ter hoogte van de heupen ligt er

een gesp dat een onderdeel was van een riem die de

vrouw op de jurk en onder de mantel droeg. Ter hoogte

van de linkerheup ligt een ring in relatie met een mes.

Vermoedelijk hing dit mes aan de ring. Aan de linkerpols

droeg de vrouw een armband gemaakt van parels (DE

LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013;

MÜLLER, STEUER & BECK 2000, p. 134 (544) en 139 (549);

OWEN-CROCKER 2004, p. 63, 65, 69, 148-150 en 160;

WALTON ROGERS 2007, p. 125, 134-135, 149, 167, 175,

177-178, 221, 223-224 en 227).

Graf 38 (figuur 51) is een voorbeeld uit groep d (figuur 45d, p. 65). Hoog op de borst

liggen enkele kralen en een amulet, deze zijn onderdeel van een kort halssnoer.

Daartussen ligt een identiek paar zoömorfe mantelspelden. Daaronder, centraal op de

borst, ligt een identiek paar fibulae met een stervormige kop. Het bovenste paar sluit

vermoedelijk een (onder)jurk en het onderste paar een open mantel. De functie van de

ringen in koperlegering op de borst is onduidelijk. Mogelijks werden er decoraties

aangehangen, maar hier zijn geen bewijzen van. Ter hoogte van de buik ligt er een

ijzeren gesp dat een onderdeel was van een riem die op de (onder)jurk werd gedragen

en onder de mantel. De bronzen ring langs de rechterheup was vermoedelijk een

onderdeel van de riem of eventueel een zakje of een tas (DE LOË 1884b, p. 39; DE PAUW

2013; JUBELPARKMUSEUM 2013; OWEN-CROCKER 2004, p. 63, 65, 69 en 160; WALTON

ROGERS 2007, p. 125, 134-135, 170-171, 173, 221, 223-224 en 227).

Figuur 50: graf 169, vroegmiddeleeuws grafveld

Harmignies (DE LOË 1884b, p. 70).

69

Figuur 51: (links) graf 38, vroegmiddeleeuws grafveld Harmignies (DE LOË 1884b, p. 19).

(rechts) graf 28, vroegmiddeleeuws grafveld Harmignies (DE LOË 1884b, p. 15).

Graf 28 (figuur 51) is een voorbeeld uit groep e (figuur 45e, p. 65). Hoog op de borst

en op de buik liggen telkens twee mantelspelden. Er zijn slechts twee types gekend,

namelijk een schijffibula ter hoogte van het sleutelbeen en een zoömorfe mantelspeld

op de buik. Uit de tekening blijkt dat het om vier verschillende mantelspelden zou

gaan. Zoals het voorbeeld uit groep d werden de bovenste fibulae vastgespeld op een

jurk en de onderste op een mantel. Ter hoogte van de linkerheup ligt een ring in relatie

met een mes, zoals eerder gesuggereerd, is het mogelijk dat dit mes aan de ring werd

bevestigd (DE LOË 1884b, p. 39; DE PAUW 2013; EWING 2007, p. 22-23; HALD 1980, p.

359-360; JUBELPARKMUSEUM 2013; MÜLLER, STEUER & BECK 2000, p. 134 (544)-135 (545);

OWEN-CROCKER 2004, p. 42-43, 63, 65 en 69; WALTON ROGERS 2007, p. 134-135, 148-

153, 173, 224 en 227).

Een voorbeeld uit groep f (figuur 45f, p. 65) is graf

116 (figuur 52). Langs weerszijden van de schedel

ligt een zilveren oorring die werd gedragen als een

juweel. Rond de hals liggen meerdere parels die

vermoedelijk een kort halssnoer vormden. Hoog op

de borst ligt een identiek paar schijffibulae ingelegd

met cloisonné. Deze werden waarschijnlijk op een

(onder)jurk gespeld. De twee mantelspelden met

een stervormige kop sluiten een mantel. Een andere

hypothese is dat ze als decoratie dienden aan een

riem. De riemgesp ligt tussen de twee

mantelspelden in, dus dit is niet mogelijk. Op de

buik ligt een muntstuk en daaronder een ring waar

vermoedelijk een sleutel aan hing. Aan de

rechterhand droeg de vrouw een armband van

kralen. De gesp die ter hoogte van de heupen ligt was een onderdeel van een riem die

men droeg op de (onder)jurk en onder de mantel. De ring die aan de linkerkant van het

lichaam ligt hing waarschijnlijk aan de riem met daaraan een mes. Tussen de

scheenbenen ligt een amulet, dit hing vermoedelijk aan één van de twee ringen (DE LOË

1884b, p. 39; DE PAUW 2013; EWING 2007, p. 22-23; HALD 1980, p. 359-360;

JUBELPARKMUSEUM 2013; MÜLLER, STEUER & BECK 2000, p. 134 (544)-135 (545); OWEN-

CROCKER 2004, p. 42-43, 63, 65 en 160; WALTON ROGERS 2007, p. 125, 148-153, 173,

221, 223-224 en 227).

Figuur 52: graf 116,

vroegmiddeleeuws grafveld Harmignies (DE LOË 1884b, p. 51).

70

2.2 Mannengraven

In totaal zijn er 76

geïdentificeerde

mannengraven 31 op het

vroegmiddeleeuws grafveld te

Harmignies (grafiek 4). Vijf

van deze graven zijn

antropologisch onderzocht. Er

zijn vijf volwassen

mannengraven die geen

kledijaccessoires bevatten,

waarvan vier zonder

grafvondsten. Elf van de

volwassen mannengraven

bevatten kledijaccessoires,

maar de positie op het

lichaam ervan is onbekend.

De bruikbare volwassen

mannengraven komen op een

totaal van zestig. Graf 94 is

door het Jubelparkmuseum geïdentificeerd als een gemeenschappelijk graf, maar

volgens de Loë bevatte het graf botmateriaal van verschillende volwassen mannen en

kinderen die gestorven zijn aan geweld. Dit graf is dus ook in deze studie opgenomen.

Graf 290 is eveneens in deze groep opgenomen. De genderrol is door het

Jubelparkmuseum geïdentificeerd als een vrouw, maar dankzij het antropologisch

onderzoek van Polet blijkt dat het biologische geslacht mannelijk is (DE LOË 1884b; DE

PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013; KONINKLIJKE MUSEA VOOR KUNST EN GESCHIEDENIS 1884).

De voornaamste artefacten die men in de mannengraven aantreft zijn wapens en

werktuigen. Dit is een logisch gevolg, aangezien men de graven met dergelijke inhoud

toeschrijft aan de mannelijke genderrol. De voornaamste kledijaccessoires in de

mannengraven zijn gespen. Er zijn mantelspelden gevonden, maar slechts in vier

gevallen. Andere kledijaccessoires zijn knopen, nestels, veterstiften en aanwijzingen

van tassen en beurzen met hun inhoud (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM

2013; KONINKLIJKE MUSEA VOOR KUNST EN GESCHIEDENIS 1884).

De gespen zijn in een dertigtal bruikbare volwassen mannengraven aangetroffen. Deze

liggen ter hoogte van de buik of de heupen, dat wijst op het dragen van een riem. In

twee gevallen ligt de gesp ter hoogte van de borst. In beide graven ligt de gesp in

relatie met een zwaard. Vermoedelijk was het een onderdeel van een riem dat men aan

het wapen bevestigde. In zeven graven zijn er gespplaten teruggevonden en deze

liggen ter hoogte van de buik of de heupen. Sommige zijn ingelegd met cloisonné. In

een viertal graven zijn er aanwijzingen van een tweedelige riem. Daarnaast zijn er in

twaalf graven aanwijzingen van een drieledige riem. Deze graven liggen voornamelijk

geclusterd in het oosten van het grafveld, dat vermoedelijk het recentste deel is. Dit

31 De grafnummers van de geïdentificeerde volwassen mannengraven zijn: 2, 3, 14, 15, 24, 26, 27, 31, 33,

37, 39, 42, 47, 53, 56, 58, 62, 63, 86, 88, 93, 94, 96, 97, 98, 100, 107, 109, 123, 128, 152, 202, 209, 219, 225, 227, 228, 235, 237, 240, 241, 242, 252, 258, 261, 262, 267, 286, 287, 288, 289, 290, 300, 304, 306,

307, 308, 310, 313, 315, 319, 323, 324, 325, 326, 327, 328, 330, 332, 334, 335, 336, 339, 340, 344, 346 (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013; KONINKLIJKE MUSEA VOOR KUNST EN GESCHIEDENIS 1884).

7%

14%

79%

Geïdentificeerde volwassen mannengraven

Graven zonder

kledijaccessoires.

Graven met

kledijaccessoires,maar de positie op

het lichaam ervan isonbekend.

Graven met

kledijaccessoires ende positie op het

lichaam ervan isgekend.

Grafiek 4: geïdentificeerde volwassen mannengraven van het

vroegmiddeleeuws grafveld te Harmignies (DE LOË 1884b; DE

PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013; KONINKLIJKE MUSEA VOOR

KUNST EN GESCHIEDENIS 1884).

71

fenomeen valt eventueel toe te schrijven aan een nieuwe gewoonte of elite. Ten slotte

trof men in één graf schoengespen aan. (DE LOË 1884b, p. 39; DE PAUW 2013;

JUBELPARKMUSEUM 2013; EWING 2007, p. 126; OWEN-CROCKER 2004, p. 63, 65, 76 en 160;

WALTON ROGERS 2007, p. 125, 135-136, 172-173, 221, 223-224 en 227).

In vier van de bruikbare volwassen mannengraven zijn er enkelvoudige mantelspelden

gevonden telkens op het onderlichaam (figuur 53). In graf 242 ligt er een gelijkarmige

beugelfibula onderaan ter hoogte van het rechtse scheenbeen. In graf 306 ligt de

gelijkarmige beugelfibula ter hoogte van het rechterdijbeen. In graf 310 ligt er een

artefact ter hoogte van de rechterheup en dit is door het Jubelparkmuseum

geïdentificeerd als een fibula. Ten slotte ligt er in graf 325 een gelobde fibula gemaakt

van koperlegering tussen de dijbenen. Na vergelijking met de bovenstaande modellen

is het mogelijk dat deze mannen een langere variant van de wikkeljas droegen die

vastgespeld werd met een pin of fibula ter hoogte van de rechterheup (DE LOË 1884b, p.

39; DE PAUW 2013; EWING 2007, p. 110-111; JUBELPARKMUSEUM 2013).

Figuur 53: weergave van de ligging van de enkelvoudige mantelspelden op het lichaam van een volwassen man: (a) graf 242, (b) graf 306, (c) graf 310, (d) graf 325. Afbeelding bewerkt door

Sepp De Pauw (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013; THE ROYAL CHILDREN’S HOSPITAL

2012). Opgelet: deze figuur geeft enkel de positie van de mantelspelden weer op het lichaam. De

verhoudingen kloppen niet en de andere kledijaccessoires zijn niet weergegeven.

In drie mannengraven zijn er sluitingen van een beurs of tondelzak aangetroffen (figuur

12d, p. 22). Deze liggen ter hoogte van de heupen en liggen in relatie met andere

voorwerpen, zoals werktuigen en toiletartikelen (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013;

JUBELPARKMUSEUM 2013; OWEN-CROCKER 2004, p. 153-154; WALTON ROGERS 2007, p. 223-

224). Andere voorwerpen die men bij de overledene aantreft zijn muntstukken,

naalden, pincetten, een kam en zelfs een weegschaal (CUMONT 1891; DE LOË 1884b; DE

PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013).

Ten slotte zijn er nog de overblijfselen van de wapens en werktuigen, namelijk messen,

scramasaxen, pijl- of speerpunten, bijlen, zwaarden, umbo’s en een angon. Het mes en

de scramasaxe komen in grote aantallen voor, namelijk één of meerdere exemplaren in

vijftig graven. Wanneer we de kleinere messen bestuderen liggen zij voornamelijk links

van het lichaam en ter hoogte van de heupen. Toch is de positie ervan heel

verschillend. Zo zijn er messen ter hoogte van de borst, de buik, de handen, de

heupen, het dijbeen, het scheenbeen en de voeten aangetroffen. De scramasaxe ligt

hoofdzakelijk links van het lichaam ter hoogte van de heupen of op het lichaam zelf.

72

Opvallend is dat een scramasaxe vaak in relatie ligt met een kleiner mes. De pijlpunten

vindt men terug in 26 graven en ze liggen op heel diverse plaatsen rondom het

lichaam, zowel links als rechts. Een pijlpunt was een onderdeel van een pijl. In 44

graven liggen er één of meerdere speerpunten, afkomstig van een speer, in de

uithoeken van het graf. De meest voorkomende positie is ter hoogte van de

rechtervoet. Een speer heeft grote afmetingen, dus is het logisch dat de punt ervan in

een uithoek van het graf ligt. De bijl komt in 25 volwassen mannengraven voor. Het ligt

op verschillende hoogtes van het lichaam. Opvallend is dat ze voornamelijk rechts van

de overledene lagen. Elf zwaarden zijn er aangetroffen in de bruikbare volwassen

mannengraven. Het zwaard komt aan beide kanten van het lichaam voor en het ligt ter

hoogte van het bovenlichaam of de -benen. In graf 24 is er een geplooid zwaard

teruggevonden. De umbo treft men in zes graven aan, voornamelijk ter hoogte van het

onderlichaam. Ze liggen zowel op het lichaam als er naast. Ten slotte is er één graf

waar er een angon is gevonden, namelijk graf 15 (figuur 54). Ewing (2007, p. 124-127)

stelde vast in zijn onderzoek dat de wapens rondom het lichaam van de overledene

lagen en niet erop. In Harmignies zijn er voorbeelden waar de wapens op het lichaam

van de overledene liggen, maar hoofdzakelijk liggen ze toch rondom het lichaam. Mede

daardoor suggereerde Ewing dat de wapens geen onderdeel vormden van het

dagelijkse leven. Toch kunnen we deze redenering niet doortrekken naar Harmignies.

Verder onderzoek hierover is nodig, zoals een gebruikssporenonderzoek (DE LOË 1884b,

p. 39; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013).

Hieronder volgen enkele voorbeelden van kledijreconstructies

van de volwassen mannengraven. Graf 15 (figuur 54) is het

enige volwassen mannengraf met een angon. In de

rechterbovenhoek van het graf ligt een speerpunt dat een

onderdeel was van een speer. Daarnaast ligt een angon en

daarop een klein mes. Het mes ligt niet in relatie met een

ring, dus waarschijnlijk lag het los in het graf of hing het met

organisch materiaal vast aan de riem. Links van de

overledene ligt een zwaard ter hoogte van het bovenlichaam.

Ter hoogte van de heupen ligt er een gespplaat met

klinknagels die samen een riem vormden op een tuniek of een

broek. De gespplaat is ingelegd met cloisonné en gemaakt uit

verschillende materialen, zoals zilver, granaat, koper, ijzer,

goud en glas. De gedecoreerde gespplaat was vermoedelijk

zichtbaar. Op het rechterbovenbeen ligt volgens de Loë afval,

het Jubelparkmuseum heeft dit geïdentificeerd als kantscheen dat een onderdeel is van

een wapen (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; EWING 2007; p. 126; JUBELPARKMUSEUM 2013;

OWEN-CROCKER 2004, p. 63, 65, 69, 76 en 160; WALTON ROGERS 2007, p. 125, 135-136,

172-173, 221, 223-224 en 227).

Figuur 54: graf 15, vroegmiddeleeuws

grafveld Harmignies (DE

LOË 1884b, p. 9).

73

In graf 86 (figuur 55) ligt een grote

verscheidenheid aan artefacten. De Loë noteert

bij de opmerkingen dat het hoofd naar rechts is

gedraaid. De ligging van de artefacten ter hoogte

van de borst doet vermoeden dat de overledene

op zijn zij lag. De gesp ter hoogte van de heupen

daarentegen doet vermoeden dat de overledene

op de rug lag. Het gouden muntstuk lag

waarschijnlijk op het hoofd van de dode. Het

pincet, het mes, de amulet en de kleine gesp op

de borst zijn vermoedelijk onderdelen van een

beurs of een tondelzak. De inhoud van de beurs

of tondelzak was: een pincet en eventueel een

mes. De gesp en de amulet waren functionele

elementen van de beurs of tondelzak. De gesp

met de klinknagels ter hoogte van de heupen zijn onderdelen van een riem die werd

gedragen op een tuniek of een broek. Rechts van de overledene ligt een bijl en een

zwaard. Links in het graf ligt er een pijlpunt dat een onderdeel was van een pijl.

Daaronder ligt er nog een umbo en een handlus en dit zijn onderdelen van een schild.

Rechtsonder in de hoek ligt een speerpunt dat een onderdeel was van een speer.

Andere artefacten in het graf zijn: een vuursteen, een kom van koperlegering,

ceramiek en glas (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; EWING 2007, p. 126; JUBELPARKMUSEUM

2013; OWEN-CROCKER 2004, p. 63, 65, 69, 76 en 160; WALTON ROGERS 2007, p. 125,

135-136, 172-173, 221, 223-224 en 227).

Graf 290 (figuur 56) werd antropologisch onderzocht door

Polet. Het Jubelparkmuseum schreef dit graf eerder toe

aan een vrouw op basis van de grafgiften, maar het

biologisch geslacht is mannelijk. Rondom het hoofd liggen

spijkers vermoedelijk afkomstig van een kist. Op de borst

ligt een speld, doorgaans wordt dit aan een vrouw

toegeschreven, maar uit de literatuur blijkt dat ook

mannen spelden droegen bijvoorbeeld op een mantel. Ter

hoogte van de heupen ligt een gespplaat als onderdeel van

een riem. Aan beide voeten liggen gespplaten en

veterstiften die tot het schoeisel behoorden. Vermoedelijk

droeg de man ook een tuniek en een broek onder de

mantel, maar hiervan zijn geen bewijzen (DE LOË 1884b;

DE PAUW 2013; EWING 2007, p. 124-126; JUBELPARKMUSEUM

2013; OWEN-CROCKER 2004, p. 63, 65, 69, 76 en 160;

WALTON ROGERS 2007, p. 125, 135-136, 172-173, 221,

223-224 en 227).

Graf 325 (figuur 57, p. 74) is één van de weinige volwassen mannengraven met een

mantelspeld. Bovenin het graf liggen spijkers en resten van hout, dus deze zijn

waarschijnlijk afkomstig van een kist. De positie van de artefacten op het lichaam

duiden eerder op een zijligging van de overledene dan een rugligging. Er is geen

botmateriaal in het graf aangetroffen dat dit kan bevestigen, er zijn enkel tanden

teruggevonden. De drie pijlpunten lagen vermoedelijk rechts van het lichaam in plaats

van erop en zijn dus onderdelen van drie pijlen. Links van het lichaam ligt een

Figuur 56: graf 290, vroegmiddeleeuws grafveld

Harmignies (DE LOË 1884b, p. 122).

Figuur 55: graf 86, vroegmiddeleeuws grafveld Harmignies (DE LOË 1884b, p.

40).

74

scramasaxe en een kleiner mes met een lichter.

De gesp-, rug- en tegenplaat vormen een

drieledige riem. Het is voornamelijk de ligging

van deze voorwerpen die een zijligging van de

overledene doet vermoeden. Onder de drieledige

riem ligt een gelobde mantelspeld van

koperlegering (figuur 53d, p. 71). Deze ligt

vermoedelijk rechts langs de bovenbenen en

werd op een lange wikkeljas gespeld (DE LOË

1884b; DE PAUW 2013; EWING 2007, p. 110-111

en 126; JUBELPARKMUSEUM 2013; OWEN-CROCKER

2004, p. 63, 65, 69, 76 en 160; WALTON ROGERS

2007, p. 125, 135-136, 172-173, 221, 223-224

en 227).

2.3 Onbekende genderrol of geslacht

Er zijn 28 volwassengraven32 waar

men geen genderrol of geslacht

aan heeft toegewezen (grafiek 5).

Vier van deze graven bevatten

geen kledijaccessoires. Twee

graven bevatten kledijaccessoires,

maar de ligging ervan is onbekend

en er zijn 22 graven die wel in

aanmerking komen om de kledij te

reconstrueren. In deze graven

vindt men voornamelijk gender

neutrale voorwerpen terug, zoals

messen, gespen en ceramiek. In

deze categorie zijn graven met

voldoende artefacten om de

genderrol te bepalen, maar door te

grote verschillen tussen de notities

van de Loë en de inventaris van

het Jubelparkmuseum brengt dit teveel moeilijkheden met zich mee. Zo schrijft het

Jubelparkmuseum een groot aantal artefacten toe aan graven waarvan de Loë de

voorwerpen helemaal niet heeft opgetekend, met als gevolg dat de positie van deze

artefacten ten opzichte van het lichaam niet gekend is. Het is ook niet zeker of de

voorwerpen nu daadwerkelijk uit deze graven komen of dat ze door formatieprocessen

aan een verkeerd graf zijn toegekend. Wat we dus als kledijconcepten voor deze

graven kunnen afleiden zijn enkel riemen met eventueel een mes aan bevestigd (DE LOË

1884b, p. 39; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013; EWING 2007, p. 126; KONINKLIJKE

MUSEA VOOR KUNST EN GESCHIEDENIS 1884; OWEN-CROCKER 2004, p. 63, 65 en 160; WALTON

ROGERS 2007, p. 125, 221, 223-224 en 227).

32 De grafnummers van de graven de genderrol of het geslacht onbekend zijn: 4, 5, 6, 7, 13, 16, 18, 19, 20,

32, 50, 52, 57, 59, 101, 104, 108, 112, 126, 135, 140, 173, 175, 176, 188, 201, 229, 299 (DE LOË 1884b; DE

PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013; KONINKLIJKE MUSEA VOOR KUNST EN GESCHIEDENIS 1884).

14%

7%

79%

Geïdentificeerde volwassengraven, maar zonder een toegewezen

genderrol of geslacht

Graven zonder

kledijaccessoires.

Graven met

kledijaccessoires, maarde positie op het lichaam

ervan is onbekend.

Graven met

kledijaccessoires en depositie op het lichaam

ervan is gekend.

Grafiek 5: geïdentificeerde volwassengraven, maar zonder een toegewezen genderrol of geslacht,

afkomstig van het vroegmiddeleeuws grafveld te Harmignies (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013;

JUBELPARKMUSEUM 2013; KONINKLIJKE MUSEA VOOR KUNST EN

GESCHIEDENIS 1884).

Figuur 57: graf 325, vroegmiddeleeuws grafveld Harmignies (DE LOË 1884b, p.

154).

75

3 Reconstructie van de kledij uit de graven waarvan de

leeftijd en de genderrol of het geslacht onbekend is

In totaal zijn er 119 van deze

graven33 op Harmignies (grafiek 6).

52 graven bevatten geen

kledijaccessoires, waarvan 38

zonder grafvondsten. Deze graven

liggen in het oosten en het westen

op het grafveld en het zijn

vermoedelijk de meest recente

graven. Een groot aantal van deze

graven zijn gemeenschapsgraven

en steenkisten. Hiervoor zijn

verschillende verklaringen zoals

reeds aangehaald in hoofdstuk

twee. Er zijn 40 graven die wel

kledijaccessoires bevatten, maar de

ligging ervan is onbekend. In 32

graven zijn er kledijaccessoires

teruggevonden waarvan de positie op het lichaam gekend is. Zoals hierboven

aangegeven gaat het voornamelijk om artefacten die bij beide genderrollen voorkomen.

Ook voor deze graven zijn er grote verschillen tussen het opgravingsdagboek van de

Loë en de inventaris van het Jubelparkmuseum (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013;

JUBELPARKMUSEUM 2013; KONINKLIJKE MUSEA VOOR KUNST EN GESCHIEDENIS 1884).

Besluit

In totaal zijn er 180 bruikbare graven van de 351 graven te Harmignies, ongeveer 51

%. Deze graven bevatten kledijaccessoires en de positie ervan op het lichaam is

gekend. De statistieken tonen aan dat het belangrijk is om over voldoende graven te

beschikken, want er vallen een groot aantal graven weg die men niet kan onderzoeken

op de kledijconcepten. Toch kunnen ook kleine grafvelden hun dienst bewijzen door ze

op te nemen in een grootschalig onderzoek naar de vroegmiddeleeuwse kledijconcepten

in Centraal-België.

Over de vroegmiddeleeuwse kledijconcepten van de kinderen te Harmignies is weinig

geweten. De graven bevatten zelden tot geen botmateriaal en weinig kledijaccessoires.

We kunnen toch een aantal zaken vertellen over de kinderkledij. Zo droeg het kind een

riem op zijn kledij. Er zijn weinig juwelen aangetroffen in de graven, uitgezonderd een

halssnoer of een parel. Daarnaast zijn er ook kindergraven met een wapen. In de

adolescentengraven liggen meer kledijaccessoires dan in de kindergraven. Over deze

33 De grafnummers van de graven waarvan de leeftijd en de genderrol of het geslacht onbekend zijn: 1, 8, 9, 10, 17, 22, 34, 35, 36, 44, 46, 48, 51, 54, 64, 66, 67, 75, 76, 78, 87, 95, 124, 125, 129, 130, 131, 133,

134, 136, 139, 141, 144, 145, 146, 157, 163, 166, 171, 174, 177, 178, 181, 183, 184, 185, 186, 187, 189, 190, 191, 192, 193, 194, 196, 197, 203, 204, 205, 206, 207, 210, 212, 213, 217, 218, 221, 224, 230, 232,

233, 239, 243, 245, 249, 250, 254, 255, 256, 259, 265, 266, 268, 269, 270, 271, 273, 274, 275, 276, 277, 278, 279, 280, 281, 282, 283, 284, 285, 292, 293, 294, 298, 302, 311, 312, 316, 317, 318, 333, 337, 338,

341, 342, 347, 348, 349, 350, 351 (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013; KONINKLIJKE MUSEA

VOOR KUNST EN GESCHIEDENIS 1884).

42%

32%

26%

Graven waarvan de leeftijd en de genderrol of het geslacht

onbekend is

Graven zonder

kledijaccessoires.

Graven met

kledijaccessoires, maarde positie op het lichaam

ervan is onbekend.

Graven met

kledijaccessoires en depositie op het lichaam

ervan is gekend.

Grafiek 6: graven waarvan de leeftijd en de genderrol of

het geslacht onbekend is, afkomstig van het vroegmiddeleeuws grafveld te Harmignies (DE LOË

1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM 2013; KONINKLIJKE MUSEA VOOR KUNST EN GESCHIEDENIS 1884).

76

kledijconcepten kunnen we iets meer vertellen. Zo droeg de vrouwelijke adolescent

kledijconcepten met en zonder mantelspelden. Het aantal mantelspelden varieert van

één tot twee exemplaren. Wanneer men een enkelvoudige mantelspeld terugvindt kan

het gaan om een (onder)jurk, een mantel of een hoofddoek. De fibulae die per twee

voorkomen werden vastgespeld op een (onder)jurk dat een regionale variant is van de

peplos, een al dan niet open mantel, een hoofddoek of een wikkeljas. Ook de

adolescent droeg een al dan niet gedecoreerde riem. Messen die aan de riem hingen, al

dan niet bevestigd met een ring, komen ook voor. Daarnaast liggen er ook onderdelen

van schoenen in de graven, zoals de schoengespen. In de adolescentengraven zijn er

aanwijzingen teruggevonden van tassen, zakjes, beurzen en tondelzakjes. De

haarspelden in deze graven werden bevestigd in de haartooi of op een hoofddoek. Ten

slotte zijn er archeologische aanwijzingen aangetroffen van juwelen en wapens bij de

adolescenten, zoals armbanden, halssnoeren, oorringen, pijlen, speren en vingerringen.

De kledij van de vrouwen uit de vroege middeleeuwen te Harmignies is heel gevarieerd.

Zo komen er meer combinaties van mantelspelden voor dan bij de adolescenten. Het

aantal fibulae varieert van één tot vier exemplaren. De enkelvoudige mantelspeld, die

eveneens bij de adolescent voorkomt, behoorde tot een (onder)jurk, mantel, wikkeljas

of hoofddoek. Het fibulapaar treft men ook aan bij de adolescenten en werd

vastgespeld op een (onder)jurk die een regionale variant was van de peplos, een al dan

niet open mantel of een hoofddoek. Het kledijconcept met drie mantelspelden is een

regionale variant van de peplos met een mantel. Een laatste combinatie is de

Vierfibeltracht waarbij er een fibulapaar op een eventueel regionale variant van de

peplos of een onderjurk werd gespeld. Het andere paar speldde men op een al dan niet

open mantel. Er zijn vermoedelijk ook kledijconcepten zonder mantelspelden, maar

hiervan is er geen archeologisch datamateriaal beschikbaar. De vrouw droeg een al dan

niet gedecoreerde riem op haar kledij met eventueel decoraties of een mes aan

bevestigd door middel van een ring. Er zijn ook aanwijzingen teruggevonden dat ze een

tas of een zakje droeg op de heup. Er zijn evenveel haarspelden teruggevonden bij de

volwassen vrouw dan bij de adolescent. Deze werden in de haartooi aangebracht of op

een hoofddoek. De volwassen vrouw beschikte over een breed scala aan juwelen, zoals

armbanden, halssnoeren, oorringen, en vingerringen.

Ook over de vroegmiddeleeuwse mannenkledij van Harmignies is weinig geweten. De

man droeg vermoedelijk een tuniek met een broek en schoenen. Er zijn vier

enkelvoudige mantelspelden in de graven aangetroffen en deze kunnen wijzen op het

dragen van een lange wikkeljas. Op zijn kledij droeg de man een al dan niet

gedecoreerde riem. Er zijn archeologische aanwijzingen gevonden dat de man een

beurs of tondelzak droeg. Ten slotte had de volwassen man een uitgebreider scala aan

wapens dan de adolescent, zoals bijlen, messen, pijlen, schilden, scramasaxen, speren

en zwaarden.

Het is opmerkelijk dat men zoveel verschillende kledijconcepten kan afleiden uit de

positie van de kledijaccessoires op het lichaam, maar de accessoires kunnen ons niet

alles vertellen. Om het onderzoek te vervolledigen is het aangewezen om een

kledijreconstructie te doen. Theorie en praktijk kunnen sterk van elkaar verschillen,

daarom is het belangrijk om deze theoretische modellen uit te testen. Een klein detail

veranderen, kan grote gevolgen hebben voor de klederdracht. Dit hebben we reeds

gezien tijdens de voorgaande discussie over het kledijconcept met de schildpadfibulae.

Een tweede aanbeveling is om het textiel te bestuderen. Textiel kan men niet los zien

77

van de draagwijze van de kledij, zoals de beugelfibula die zware stoffen kan draperen

dankzij zijn ontwerp. Het textielonderzoek kan ons meer vertellen over de stof zelf,

maar ook over de gelaagdheid van de kledij.

78

Hoofdstuk 5: een vergelijkende studie van

kledijconcepten uit vroegmiddeleeuws Noordwest-

Europa

Inleiding

Het laatste hoofdstuk zoekt een antwoord op de tweede hoofdvraag, namelijk wat

kunnen we afleiden als we de vroegmiddeleeuwse kledijconcepten vanuit Centraal-

België vergelijken met die vanuit Noordwest-Europa? Hoofdstuk vijf houdt dus een

vergelijkende studie in van de vroegmiddeleeuwse kledijconcepten uit Noordwest-

Europa.

Zoals eerder gezegd verwijzen alle auteurs, vanuit de gebruikte literatuur, naar de

peplos. De vraag is of we ook kunnen spreken van een gemeenschappelijke oorsprong

van de verschillende vroegmiddeleeuwse kledijconcepten? Een tweede zaak is dat de

auteurs wijzen op de regionale ontwikkelingen van de kledijconcepten en de invloeden

van buitenaf. Hebben deze vroegmiddeleeuwse kledijconcepten ook een wederzijdse

invloed op elkaar uitgeoefend?

Ten slotte worden beide casestudies, Grez-Doiceau en Harmignies, vergeleken met de

vroegmiddeleeuwse kledijconcepten uit Noordwest-Europa. Wat kunnen we afleiden

over de kledijconcepten als we deze twee sites met elkaar vergelijken?

1 Een gemeenschappelijke oorsprong?

De vijfde en zesde eeuw na Christus was een periode van sociale,

politieke, economische en religieuze veranderingen. Het is mogelijk

dat ook de kledijconcepten hiervan een invloed ondervonden.

(WILLIAMS 2006, p.23). Eén van de eerste verwijzingen van de peplos

die werd gedragen door Germaanse vrouwen is op de tweede-eeuwse

zuil van Marcus Aurelius (EWING 2007, p. 22; WALTON ROGERS 2007, p.

148; ZELLER 1997, p. 675). De peplos was algemeen verspreid over

Noordwest-Europa. De Germaanse vrouw droeg deze jurk vastgespeld

met schouderfibulae bovenop een onderjurk met lange mouwen en

een riem. De Germaanse mannen droegen een tuniek met lange

mouwen, een broek en een mantel. Deze kledijconcepten kenden wel

regionale variaties (HARRINGTON 2008, p. 23-24; OWEN-CROCKER 2011,

p. 98-100; WALTON ROGERS 2007, p. 5-6). Dit is niet verwonderlijk als

we naar het archeologisch datamateriaal kijken.

Er zijn archeologische aanwijzingen dat deze kledij werd gedragen in

Europa en Azië tijdens de ijzertijd, zoals de peplos afkomstig uit

Huldremose (Denemarken). Vanaf de tweede eeuw na Christus zijn er

geen beeltenissen meer teruggevonden van vrouwen met een peplos.

Ook de schouderfibulae verdwijnen tijdens deze periode uit de Rijnlandse graven.

Uiteindelijk duiken ze weer op in de graven tussen de Loire en de Elbe tijdens de vierde

en vijfde eeuw na Christus, maar ze worden al snel vervangen door de Frankische

mode, onder andere de Vierfibeltracht. In Angelsaksisch Engeland droeg men de peplos

tijdens de vijfde en zesde eeuw na Christus. Nadat de peplos werd vervangen op het

Figuur 58: Germaanse

vrouwen die een peplos dragen

afgebeeld op de tweede-eeuwse

zuil van Marcus Aurelius (EWING

2007, fig. 1, p. 23).

79

West-Europese vasteland en Angelsaksisch Engeland door andere kledijconcepten bleef

de jurk in gebruik in Scandinavië. De jurk met de schildpadfibulae is hiervan een

regionale variant (EWING 2007, p. 10-11; WALTON ROGERS 2007, p. 150-151).

De klederdracht tijdens de Vikingperiode ondervond dan ook invloeden van buitenaf.

Een tweetal voorbeelden: in Scandinavië zijn de penannular brooches en de ringed pin

aangetroffen. Deze zijn afkomstig vanuit Brittannië en men gebruikte ze om een

Romeins-Germaanse mantel te sluiten. Daarnaast zijn er archeologische resten met

oosterse invloeden teruggevonden, zoals onderdelen van de kaftan (CROIX 2013, p. 25-

26; EWING 2007, p. 10).

De Vierfibeltracht kwam voor op het West-Europese vasteland tijdens de tweede helft

van de vijfde eeuw tot de late zesde eeuw na Christus. Tussen de verschillende regio’s

kwamen er kleine verschillen voor hoe de mantelspelden gepositioneerd werden, zoals

we hieronder zullen zien bij Grez-Doiceau en Harmignies. Zo bleek uit het onderzoek

van Max Martin dat de beugelfibulae die kruiselings liggen, teruggevonden werden ten

westen van de Rijn. De beugelfibulae die verticaal gepositioneerd zijn, werden in de

andere gebieden aangetroffen. Volgens Walton Rogers ontwikkelde de mantel van dit

kledijconcept zich uit de krijgersjas die afkomstig is van de Aziatische volkeren te

paard, want vanaf de vierde eeuw na Christus zien we Aziatische stammen in Europa

toekomen (WALTON ROGERS 2007, p. 191-192).

De Vierfibeltracht zien we tijdens de zesde eeuw na Christus opduiken in Kent

(Angelsaksisch Engeland). In een groot aantal vrouwengraven werd deze positionering

van Frankische kledijaccessoires aangetroffen. Onderzoekers suggereren op basis

hiervan dat er Frankische immigranten aanwezig waren in Kent (HARRINGTON 2008, p.

24; OWEN-CROCKER 2004, p. 12; WALTON ROGERS 2007, p. 191-193)

Tijdens de zesde eeuw na Christus op het West-Europese vasteland veranderde de

mode van de Vierfibeltracht naar een kledijconcept met een enkelvoudige schijffibula

die men op een mantel speldde met daaronder een kleed zonder mantelspelden. Deze

verandering merkte men ook op in het zevende-eeuwse Kent (HARRINGTON 2008, p. 24-

25; VALLET 1997, p. 685-686; WALTON ROGERS 2007, p; 188-189 en 193; ZELLER 1997, p.

678-679). Dit ging gepaard met kledijaccessoires met Mediterrane en Byzantijnse

invloeden, zoals gekleurde mantelspelden, maar ook met het toenemen van linnen in

de graven. Helen Geake wijt deze veranderingen aan een Romeinse heropleving in

Engeland dat gepaard gaat met de contacten uit de Byzantijnse wereld waar de kledij

reeds Romeinse invloeden kende. Volgens Marzinzik is het eerder toe te schrijven aan

het Frankische rijk, dat een doorgeefluik was van de Mediterrane en Byzantijnse mode

(HARRINGTON 2008, p. 17; OWEN-CROCKER 2004, p. 128 en 147-150; VALLET 1997; p.

685; WALTON ROGERS 2007, p. 187-189; ZELLER 1997, p. 681).

Uit deze voorbeelden, er zijn er ongetwijfeld meer, blijkt dat de verschillende gebieden

in Noordwest-Europa en zelfs daarbuiten invloed hadden op elkaars kledijconcepten.

Mode kan beïnvloedt zijn doordat een bevolkingsgroep zijn identiteit benadrukt, zoals

de Germaanse migranten in Angelsaksisch Engeland. Andere processen die een rol

kunnen spelen in deze veranderingen zijn: handel, het christendom en de introductie

van draagbare buitenlandse kunst, zoals verluchte manuscripten en snijwerk van ivoor.

Er zullen nog processen zijn die de vroegmiddeleeuwse kledijconcepten beïnvloeden,

maar deze zijn niet altijd neergeschreven. Eén ding staat vast, het heeft grotendeels te

80

maken met de onderlinge contacten tussen de verschillende gebieden (HARRINGTON

2008, p. 25; OWEN CROCKER 2011, p. 104-106; WALTON ROGERS 2007, p. 188-189).

2 De situatie in Centraal-België?

Beide vroegmiddeleeuwse sites, Grez-Doiceau (Waals-Brabant) en Harmignies

(Henegouwen), liggen in Wallonië (België). De kindergraven zijn op beide sites

gelijkaardig qua funeraire depositie. Het voornaamste juweel bij de meisjes zijn parels

van een halssnoer of een enkele kraal. Een ander kledijaccessoire is een enkelvoudige

mantelspeld. Bij de jongens vindt men voornamelijk wapens terug (DE LOË 1884b; DE

PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM; VRIELYNCK 2011b).

In de vrouwengraven van Grez-Doiceau zijn er geen aanwijzingen aangetroffen van een

peplos met schouderfibulae. Op Harmignies daarentegen zijn er wel archeologische

aanwijzingen teruggevonden van een mogelijke regionale variant van de peplos met

mantelspelden. Een eerste aanwijzing is de positie van de mantelspelden hoog op de

borst. Deze positie wijkt licht af van de typische schouderfibulae. Een tweede

aanwijzing is dat er Romeinse artefacten zijn aangetroffen in de vroegmiddeleeuwse

graven van Harmignies. De mogelijkheid zit erin dat de Germaanse peplos uit de

Romeinse periode voort leeft in Harmignies (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013;

JUBELPARKMUSEUM; VRIELYNCK 2011b).

De Vierfibeltracht treft men zowel op de site van Grez-Doiceau als van Harmignies aan.

Het verschil zit hem hoofdzakelijk in de positionering van de mantelspelden op het

lichaam. In Grez-Doiceau liggen de vier mantelspelden verticaal na elkaar. Op de site

van Harmignies zijn er verschillende combinaties van horizontale en verticale

positioneringen aangetroffen. De Vierfibeltracht bestaat op beide sites uit een klein

paar en een groter paar mantelspelden. De fibulae met een stervormige kop liggen in

Grez-Doiceau op het onderlichaam. In Harmignies liggen ze hoger, namelijk ter hoogte

van de borst of de heupen (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM; VRIELYNCK

2011b).

Vanaf de zevende eeuw na Christus is er in Grez-Doiceau een kledijconcept met één of

twee mantelspelden. De gespplaten daarentegen nemen toe in de vrouwengraven. In

Harmignies is er geen uitgebreide chronologie van het grafveld zoals in Grez-Doiceau.

Maar we merken een gelijkaardige trend op, want in het meest recente deel van het

grafveld nemen de kledijaccessoires af. We zien op beide sites kledij opduiken met een

enkelvoudige mantelspeld die men in de literatuur toeschrijft aan de kledijconcepten uit

de zevende eeuw na Christus ontwikkeld vanuit de Vierfibeltracht (DE LOË 1884b; DE

PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM; VRIELYNCK 2011b).

De gespen, juwelen, toiletartikelen, tassen en zakjes komen op beide sites voor en zijn

gelijkaardig. Op Harmignies is er een grotere variatie teruggevonden aan

mantelspelden dan op Grez-Doiceau (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM;

VRIELYNCK 2011b).

Over de vroegmiddeleeuwse kledijconcepten van de mannen is er op beide sites weinig

geweten. De man droeg vermoedelijk een tuniek met een broek en schoenen. Het

voornaamste kledijaccessoire teruggevonden in mannengraven is de gesp. In Grez-

81

Doiceau nemen de onderdelen van de riem toe vanaf het einde van de zesde eeuw na

Christus en doet de drieledige riem zijn intrede. Vanaf de zevende eeuw na Christus

duiken de gedecoreerde trapeziumvormige gespplaten op. Over de chronologie van de

gesp in Harmignies is weinig geweten, maar de man droeg op zijn kledij een al dan niet

gedecoreerde riem. Ook hier komen drieledige riemen voor (DE LOË 1884b; DE PAUW

2013; JUBELPARKMUSEUM; VRIELYNCK 2011b).

Op de site van Grez-Doiceau zijn er slechts twee mannengraven waar er een fibula of

een pin is aangetroffen. Ze liggen telkens ter hoogte van de borst en werden

vastgespeld op een mantel. Op Harmignies treffen we in vier mannengraven een

mantelspeld aan. De positie ervan is lager dan bij Grez-Doiceau, met een ander

kledijconcept als gevolg. Het gaat om vier enkelvoudige mantelspelden die

teruggevonden zijn op het onderlichaam. Dit kan eventueel een aanwijzing zijn van het

dragen van een lange wikkeljas (DE LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM;

VRIELYNCK 2011b).

Op beide sites zijn er archeologische resten teruggevonden van een beurs of een

tondelzak. Ten slotte heeft de volwassen man op beide sites een uitgebreid scala aan

wapens, zoals bijlen, messen, pijlen, schilden, scramasaxen, speren en zwaarden (DE

LOË 1884b; DE PAUW 2013; JUBELPARKMUSEUM; VRIELYNCK 2011b).

Besluit

In Centraal-België komen er kledijconcepten voor met een verschillende oorsprong,

maar er duiken regionale variaties op. De Germaanse peplos komt niet voor in Grez-

Doiceau, maar vermoedelijk wel in Harmignies. Het kledijconcept met de Vierfibeltracht

treffen we op beide sites aan, maar de positionering van de mantelspelden verschillen.

De morfologie en het materiaal van de kledijaccessoires zijn op beide sites gelijkaardig.

De mannenkledij is weinig gekend, maar vermoedelijk is het gelijkaardig aan het

originele Germaanse concept. Toch duikt er een verschil op in de positionering van de

mantelspeld. Waarschijnlijk droeg men op beide sites een ander bovenstuk voor deze

specifieke graven, maar dit kunnen we niet veralgemenen wegens te weinig

archeologisch datamateriaal. Zaken zoals wapens, werktuigen en andere

kledijaccessoires zijn gelijkaardig in de mannengraven. Over de kinderkledij is voor

beide sites weinig geweten, maar de bevindingen zijn gelijkaardig aan het globale

vroegmiddeleeuwse beeld. Het staat vast dat de kledijconcepten vanuit de verschillende

gebieden in Noordwest-Europa elkaar beïnvloeden door onderlinge contacten. In dit

hoofdstuk zijn enkel de kledijconcepten vergeleken met elkaar. Het is sterk aanbevolen

om verder onderzoek te doen naar de herkomst van de artefacten en het textiel om zo

een gedetailleerder beeld te vormen over de gelijkenissen en verschillen tussen beide

sites en de eventuele ontwikkelingen in de kledijconcepten. Zoals eerder aangegeven is

het ook aangeraden om meerdere sites vanuit Centraal-België te onderzoeken en te

vergelijken. Het is zelfs aangewezen om dit uit te breiden naar verschillende

tijdsperiodes om eventuele ontwikkelingen te onderzoeken.

82

Besluit

De twee hoofdvragen van deze masterproef zijn: Welke kledijconcepten droeg men

tijdens de vroege middeleeuwen in Centraal-België? Wat kunnen we hieruit afleiden als

we de vroegmiddeleeuwse kledijconcepten vanuit Centraal-België vergelijken met die

vanuit Noordwest-Europa? Na het literatuuronderzoek en het onderzoek naar de

vroegmiddeleeuwse kledijconcepten in Centraal-België kunnen we het volgende

besluiten:

De vroegmiddeleeuwse kledijconcepten in Noordwest-Europa verschillen per regio,

maar er zijn wederzijdse invloeden merkbaar door onderlinge contacten. In Noord-

Europa is tijdens de Germaanse ijzertijd het typische vrouwenkostuum een jurk met

één of twee fibulae op de schouders en daaronder een tuniek. Sinds de introductie van

ovale mantelspelden, tijdens de Vikingperiode, ontwikkelt dit zich verder tot een jurk

met lussen waarop men op de borst twee schildpadfibulae speldt. De mannelijke kledij

vanuit de Romeinse en Germaanse ijzertijd is aansluitend en bestaat uit een mantel

met daaronder een hemd, een tuniek en een broek. Typisch aan deze kledij is dat het

strak rondom het lichaam zit. De mannelijke kledij uit de Vikingperiode is gelijkaardig.

In Noord-Europa zijn er invloeden merkbaar vanuit het Angelsaksisch Engeland en het

Oosten.

Op het West-Europese vasteland draagt de vrouw eveneens een peplos met

schouderfibulae, daarop een riem en eventueel een mantel. Tijdens de tweede helft van

de vijfde en de zesde eeuw na Christus draagt de vrouw een jurk en een mantel met

vier fibulae, oftewel de Vierfibeltracht. Naarmate het einde van de vroege

middeleeuwen nadert, draagt de vrouw een kledijconcept met een enkelvoudige fibula

op de mantel en daaronder kledij zonder mantelspelden. De mannen dragen een

aansluitende broek omwonden met beenwindsels. Op het bovenlichaam draagt men

een aansluitende tunica, eventueel een mantel en een zichtbare riem. Er zijn

Byzantijnse en Mediterrane invloeden op de vroegmiddeleeuwse klederdracht van het

West-Europese vasteland.

Tijdens de vijfde en zesde eeuw na Christus draagt de vrouw in Angelsaksisch Engeland

een peplos met schouderfibulae boven een onderjurk met lange mouwen en daarop een

riem. Over deze kledij draagt men eventueel een mantel met of zonder een kap. Vanaf

de zevende eeuw na Christus duikt er een ander kledijconcept op, met minder tot geen

mantelspelden. In Kent treffen we rond deze periode de Vierfibeltracht aan. De mannen

dragen tijdens de vijfde tot de tiende eeuw na Christus een tuniek, hemd, broek en

eventueel een mantel. In Angelsaksisch Engeland zijn er aanwijzingen teruggevonden

van een krijgersjas. Er zijn dus invloeden vanuit het West-Europese vasteland en het

Byzantijnse en Mediterrane gebied merkbaar.

In het onderzoek naar de vroegmiddeleeuwse kledijconcepten vanuit Centraal-België

zijn er slechts twee casestudies bestudeerd, namelijk Grez-Doiceau en Harmignies. Er

is weinig informatie over de kinderkledij uit Noordwest-Europa en onderzoekers

suggereren dat deze kledijconcepten gelijkaardig zijn aan die van de volwassenen. Dit

is voor deze twee casestudies niet anders. Bij de vrouwenkledij treft men zowel de

regionale variant van de peplos met twee fibulae aan, als de Vierfibeltracht en het

latere kledijconcept met een enkelvoudige mantelspeld op de borst. De mannelijke

kledij bestaat vermoedelijk uit een tuniek, een broek, een riem en een mantel. Er zijn

83

aanwijzingen teruggevonden op Harmignies van een wikkeljas. Kortom alle

kledijconcepten van het West-Europese vasteland duiken op in deze twee casestudies.

Daarnaast zien we eveneens invloeden vanuit de Byzantijnse en Mediterrane wereld. De

andere onderdelen van de klederdracht zoals, decoratieve elementen, juwelen, riemen,

schoeisel, tassen, toiletartikelen, werktuigen en wapens zijn in Noordwest-Europa

gelijkaardig aan elkaar.

De vroegmiddeleeuwse kledijconcepten vanuit Noordwest-Europa staan niet los van

elkaar, want ze ontwikkelen zich telkens uit een ander kledijconcept. Bijvoorbeeld de

jurk vanuit de Vikingperiode die zich ontwikkelt vanuit de Germaanse peplos of het

kledijconcept met de enkelvoudige mantelspeld, dat voort komt uit de Vierfibeltracht.

Per regio verloopt de ontwikkeling van het kledijconcept anders, met als gevolg dat er

regionale varianten ontstaan. Als we de overeenkomsten bekijken tussen de

verschillende modellen is het mogelijk om een algemeen kledijconcept af te leiden. De

vroegmiddeleeuwse vrouw in Noordwest-Europa draagt een jurk of eventueel een rok

met een tuniek. Onder het kleed draagt ze onderkleren, zoals een onderjurk. De vrouw

draagt eventueel een hoofddoek, juwelen, een riem op de kledij en een mantel met of

zonder kap. De man uit de vroege middeleeuwen in Noordwest-Europa draagt een

broek met eventueel beenwindsels, een tuniek, een hemd, een riem en een mantel. Het

is mogelijk dat de man wapens en werktuigen meenam in het graf. Zoals hierboven

aangegeven draagt zowel de vrouw als de man schoeisel en eventueel een tas. De

regionale verschillen tussen de modellen zijn hoofdzakelijk terug te vinden in de types

van de kledijaccessoires en de draagwijzen ervan. Afgezien van de verschillen

ondervinden ze toch een invloed van elkaar. Ondanks dat er een algemeen

vroegmiddeleeuws kledijconcept voor Noordwest-Europa naar voor wordt geschoven, is

het is belangrijk om te benadrukken dat er vermoedelijk nog andere kledijconcepten

bestonden.

Ten slotte heb ik in deze masterproef een aantal aanbevelingen gedaan voor het

onderzoek naar de vroegmiddeleeuwse kledijconcepten vanuit Noordwest-Europa.

Verder onderzoek naar dit onderwerp is noodzakelijk, onder meer door de sites vanuit

Centraal-België en de tijdsperiode uit te breiden. Daarnaast is het belangrijk om als

archeoloog multidisciplinair te werken, zoals natuurwetenschappelijk

dateringsmethoden en –technieken, gebruikssporenonderzoek, reconstructie van de

kledij, textielonderzoek, enzovoort. Op deze manier kunnen we de puzzelstukken bij

elkaar leggen en ons een volledig beeld vormen van de vroegmiddeleeuwse

kledijconcepten.

84

Bibliografie

ANNAERT & VERSLYPE 2010

Rica ANNAERT & Laurent VERSLYPE, “Begrafenistradities en -rituelen in de vroege

middeleeuwen (eind vijfde tot tiende eeuw)”, in: Tussen hemel en hel. Sterven in de

middeleeuwen, 600-1600 (Jubelparkmuseum, Brussel, 2 december 2010-14 april

2011), Brussel, 2010, p. 99-133.

BAHN 2004

Paul BAHN (ed.), The New Penguin Dictionary of Archaeology, London, Penguin

Books, 2004 (2 ed.).

CHRISTLEIN 1978

Rainer CHRISTLEIN, Die Alamannen: Archäologie eines lebendigen Volkes, Stuttgart-

Aalen, 1978.

CLARYS 2009

B.CLARYS, “La dame de Grez”, in: Office du Tourisme de Grez-Doiceau (online), 2009.

http://www.otl-grez-doiceau.be/dameGrezFr.php (27 november 2011).

CLELAND, DAVIES & LLEWELLYN-JONES 2007

Liza CLELAND, Glenys DAVIES & Lloyd LLEWELLYN-JONES, Greek and Roman Dress from A

to Z, Oxon-New York, Routledge, 2007.

CROIX 2013

Sarah CROIX, “De l’art de paraître: costume et identité entre Scandinavie et ancienne

Rous”, in: Pierre BAUDIN (ed.), Vers l’Orient et vers l’Occident, Symposium Caen, 22-

24 september 2009, p. 1-26.

CUSSE & KIRSCH 1996

R. CUSSE & A. KIRSCH, Harmignies. Ses origines, son histoire, ses habitants,

Harmignies 1996.

CUMONT 1891

G. CUMONT, “Balances trouvées dans des tombes des cimetières francs d'Harmignies

(Hainaut), de Belvaux, de Wancennes et d'Eprave (prov. de Namur)”, Annales de la

Société d’Archéologie de Bruxelles 5 (1891), p. 59-71.

DE LOË 1884a

Alfred DE LOË, “Notice sur des antiquités franques découvertes à Harmignies”, Extrait

des annales du Cercle archéologique de Mons, 1884, p. 3-8.

DE LOË 1884b

Alfred DE LOË, Journaal van de opgravingen te Harmignies, ongepubliceerd, archieven

Merovingische collectie, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel,

1884.

DE LOË 1939

Alfred DE LOË, Belgique Ancienne. Catalogue descriptif et raisonné IV: La période

franque, Musées Royaux d’Art et d’Histoire, Bruxelles, 1939.

85

DE PAUW 2013

Sepp DE PAUW, Databank van de graven en de funeraire depositie van het

vroegmiddeleeuwse grafveld te Harmignies (Microsoft Access), Hamme, 2013.

EFFROS 2002

Bonnie EFFROS, Caring for Body and Soul. Burial and Afterlife in the Merovingian

World, University Park, Pennsylvania State University Press, 2002.

EFFROS 2003

Bonnie EFFROS, Merovingian Mortuary Archaeology and the Making of the Early

Middle Ages, Berkeley-Los Angeles-London, University of California Press, 2003.

GOOGLE 2013

GOOGLE, “Harmignies”, in: Google Maps (online), 2013. https://maps.google.be/ (22

april 2013).

HÄGG 1986

Inga HÄGG, “Die Tracht”, in: Greta ARWIDSSON (ed.), Systematische Analysen der

Gräberfunde (Birka 2), Stockholm, Kungliga Vitterhets historie och antikvitets

akademien, 1986.

HALD 1980

Margrethe HALD, Ancient Danish Textiles from Bogs and Burials. A Comparative

Study of Costume and Iron Age Textiles, Koebenhavn, The National Museum of

Denmark, 1980.

HALSALL 2003

Guy HALSALL, “Grafgebruiken rondom de Noordzee, ca. 350-700”, in: Koningen van

de Noordzee, 250-280, (Fries Museum, Leeuwarden, 19 december 1999-5 maart

2000 - Museum Het Valkhof, kunst en archeologie, Nijmegem, 1 april 2000–18 juni

2000 - Nordfriesisches Museum Nissenhaus, Husum, 30 juni 2000–17 september

2000 - Arkeologisk Museum i Stavanger, Stavanger, 8 oktober 2000–5 januari 2001

- Tyne and Wear Museums, Newcastle-upon-Tyne, 20 januari 2001–1 april 2001 -

Esbjerg Museum, Esbjerg, 30 april 2001–8 juli 2001), Assen-Groningen, 2003, p.

113-124.

HARRINGTON 2008

Sue HARRINGTON, Aspects of Gender Identity and Craft Production in the European

Migration Period: Iron Weaving Beaters and Associated Textile Making Tools from

England Norway and Alamannia (BAR International Series 1797), Oxford,

Archaeopress, 2008.

JESCH 1991

Judith JESCH, Women in the Viking Age, Woodbridge, The Boydell Press, 1991.

JUBELPARKMUSEUM 2013

JUBELPARKMUSEUM, Inventaris Merovingische verzameling (Microsoft Access), Brussel,

2013.

86

KONINKLIJKE MUSEA VOOR KUNST EN GESCHIEDENIS 1884

KONINKLIJKE MUSEA VOOR KUNST EN GESCHIEDENIS, Plan van Harmignies, Brussel, 1884.

KONINKLIJKE MUSEA VOOR KUNST EN GESCHIEDENIS 2013a

KONINKLIJKE MUSEA VOOR KUNST EN GESCHIEDENIS, “Afgietsel van de sarcofaag van

sancta chrodoara”, in: Online museumcatalogus van de KMKG (online), 2013.

http://carmentis.kmkg-

mrah.be/eMuseumPlus?service=ExternalInterface&module=collection&objectId=126

453&viewType=detailView (26 juni 2013).

KONINKLIJKE MUSEA VOOR KUNST EN GESCHIEDENIS 2013b

KONINKLIJKE MUSEA VOOR KUNST EN GESCHIEDENIS, “Halsketting”, in: Online

museumcatalogus van de KMKG (online), 2013. http://carmentis.kmkg-

mrah.be/eMuseumPlus?service=ExternalInterface&module=collection&objectId=125

270&viewType=detailView (26 juni 2013).

KONINKLIJKE MUSEA VOOR KUNST EN GESCHIEDENIS 2013c

KONINKLIJKE MUSEA VOOR KUNST EN GESCHIEDENIS, “Ring (juweel)”, in: Online

museumcatalogus van de KMKG (online), 2013. http://carmentis.kmkg-

mrah.be/eMuseumPlus?service=ExternalInterface&module=collection&objectId=125

274&viewType=detailView (26 juni 2013).

LEGOUX, PÉRIN & VALLET 2004

René LEGOUX, Patrick PÉRIN & Françoise VALLET, “Chronologie normalisée du mobilier

funéraire mérovingien entre Manche et Lorraine”, Bulletin de liaison de l’Association

française d’archéologie mérovingienne, (2004).

MARTIN 2000

Max MARTIN, “Early Merovingian Women’s Brooches”, in: Katharine REYNOLDS BROWN,

Dafydd KIDD & Charles T. LITTLE (eds.), From Attila to Charlemagne. Arts of the Early

Medieval Period in The Metropolitan Museum of Art, New York, 2000, p. 226-241.

MILLER 2010

Daniel MILLER, Stuff, Cambridge, Polity Press, 2010.

MINISTÈRE DE L’EQUIPEMENT ET DES TRANSPORTS

MINISTÈRE DE L’EQUIPEMENT ET DES TRANSPORTS, DIRECTION DES EDITIONS ET DE LA

DOCUMENTATION & DIRECTION GÉNÉRALE DE L’AMÉNAGEMENT DE TERRITOIRE, DU LOGEMENT ET DU

PATRIMOINE, SERIVCE DE L’ARCHÉOLOGIE, Dossier de l’or sous la route. Découverte de la

nécropole mérovingienne de Grez-Doiceau, Namur, s.l.n.d.

MÜLLER, STEUER & BECK 2000

Rosemarie MÜLLER, Heiko STEUER & Heinrich BECK, Fibel und Fibeltracht, Berlin, De

Gruyter, 2000 (2 ed.).

OWEN-CROCKER 2004

Gale R. OWEN-CROCKER, Dress in Anglo-Saxon England, Woodbridge, The Boydell

Press, 2004 (2 ed.).

87

OWEN-CROCKER 2011

Gale R. OWEN-CROCKER, “Dress and Identity”, in: Helena HAMEROW, David A. HINTON &

Sally CRAWFORD (eds.), The Oxford Handbook of Anglo-Saxon Archaeology, New York,

Oxford University Press, 2011, p. 91-116.

PÉRIN 2000

Patrick PÉRIN, “Aspects of Late Merovingian Costume in the Morgan Collection”, in:

Katharine REYNOLDS BROWN, Dafydd KIDD & Charles T. LITTLE (eds.), From Attila to

Charlemagne. Arts of the Early Medieval Period in The Metropolitan Museum of Art,

New York, 2000, p. 242-267.

PION 2011

Constantin PION, “À propos d'objets protohistoriques et romains déposés dans les

tombes mérovingiennes de Belgique”, Société tournaisienne de géologie, préhistoire

et archéologie 12 (2011), p. 165-184.

POLET 2011

Caroline POLET, “Les restes humains osseux et dentaires: archives biologiques des

populations anciennes”, La Vie des Musées 23 (2011), p. 15-28.

SIEGMUND 1997

Frank SIEGMUND, “Kleidung und Bewaffnung der Männer im östlichen Frankenreich”,

in: Alfried WIECZOREK, Patrick PÉRIN, Karin VON WELCK & Wilfried MENGHIN, Die

Franken. Wegbereiter Europas 5. Bis 8. Jahrhundert, vol. 2, Mainz, von Zabern,

1997, p. 691-706.

SILKEBORG PUBLIC LIBRARY, SILKEBORG MUSEUM & AMTSCENTRET FOR UNDERVISNING 2005

SILKEBORG PUBLIC LIBRARY, SILKEBORG MUSEUM & AMTSCENTRET FOR UNDERVISNING, “The

Head”, in: The Tollund Man (online), 2005. http://www.tollundman.dk/hoved.asp

(11 juli 2013).

STEUER 1989

Heiko STEUER, “Archaeology and History: Proposals on the Social Structure of the

Merovingian Kingdom”, in: Klavs RANDSBORG (ed.), The Birth of Europe:

Archaeology and Social Development in the First Millennium A.D., Rome, 1989, p.

100-122.

THE ANGLO-SAXON LABORATORY

THE ANGLO-SAXON LABORATORY, “Textile Research”, in: The Anglo-Saxon Laboratory

(online). http://www.aslab.co.uk/textile-research/ (8 juli 2013).

THE DANISH NATIONAL RESEARCH FOUNDATION’S CENTRE FOR TEXTILE RESEARCH

THE DANISH NATIONAL RESEARCH FOUNDATION’S CENTRE FOR TEXTILE RESEARCH, “About the

CTR”, in: Centre for Textile Research University of Copenhagen (online).

http://ctr.hum.ku.dk/about/ (8 juli 2013).

88

THE NATIONAL MUSEUM OF DENMARK

THE NATIONAL MUSEUM OF DENMARK, “The Huldremose woman’s clothes”, in: The

National museum of Denmark (online). http://natmus.dk/en/historisk-

viden/danmark/moeder-med-danmarks-oldtid/the-early-iron-age/the-woman-from-

huldremose/the-huldremose-womans-clothes/ (22 juni 2013).

THE ROYAL CHILDREN’S HOSPITAL 2012

THE ROYAL CHILDREN’S HOSPITAL, “Skeleton”, in: The Royal Children’s Hospital

Melbourne (online), 15 september 2012.

http://www.rch.org.au/uploadedImages/Main/Content/clinicalguide/skeleton.gif (21

mei 2013).

THEUWS 2009

Frans THEUWS, “Grave goods, ethnicity, and the rhetoric of burial rites in Late Antique

Northern Gaul”, in: Ton DERKS & Nico ROYMANS (eds.), Ethnic Constructs in Antiquity.

The Role of Power and Tradition, Amsterdam, Amsterdam University Press, 2009, p.

283-320.

TRUSTEES OF THE BRITISH MUSEUM

TRUSTEES OF THE BRITISH MUSEUM, “The Franks Casket”, in: The British Museum

(online).

http://www.britishmuseum.org/explore/highlights/highlight_objects/pe_mla/t/the_fr

anks_casket.aspx (11 juli 2013).

VALLET 1997

Françoise VALLET, “Weibliche Mode im Westteil des merowingischen Königreiches”, in:

Alfried WIECZOREK, Patrick PÉRIN, Karin VON WELCK & Wilfried MENGHIN, Die Franken.

Wegbereiter Europas 5. Bis 8. Jahrhundert, vol. 2, Mainz, von Zabern, 1997, p. 684-

690.

VAN DALE UITGEVERS 2012

VAN DALE UITGEVERS, “Betekenis ‘gesp’”, in: Van Dale (online), 2012.

http://www.vandale.nl/opzoeken?pattern=gesp&lang=nn (8 juli 2012).

VAN DALE UITGEVERS 2013

VAN DALE UITGEVERS, “Betekenis ‘kaftan’”, in: Van Dale (online), 2013.

http://www.vandale.be/opzoeken?pattern=kaftan&lang=nn#.Ud1_s_m-2So (10 juli

2013).

VANMECHELEN & VRIELYNCK 2007

Raphaël VANMECHELEN en Olivier VRIELYNCK, “Bossut-Gottechain et Haillot (Belgique):

deux cimetières mérovingiens, deux expressions de la sépulture privilégiée”, in:

Armelle ALDUC-LE BAGOUSSE, Inhumations de prestige ou prestige de l'inhumation?

Expressions du pouvoir dans l'au-delà (IVe-XVe siècle), Actes du colloque de Caen,

23-24 mars 2007, Caen, p. 23-67.

VAN RANST 2012

Jennifer VAN RANST, Een aanzet tot een chronotypologie van vroegmiddeleeuwse

mantelspelden in Vlaanderen, ongepubliceerde bachelorpaper, Brussel, Vrije

Universiteit Brussel, 2012.

89

VRIELYNCK 2007

Olivier VRIELYNCK, La Nécropole mérovingienne de Bossut-Gottechain commune de

Grez-Doiceau, Brabant Wallon, (l’Espace archéologique Saint-Pierre, Namur, 24 juni

2006-13 mei 2007), s.l., 2007.

VRIELYNCK 2011b

Olivier VRIELYNCK, Nécropole mérovingienne de Grez-Doiceau/Bossut-Gottechain

(FileMaker Pro Database), Namur, 6 oktober 2011.

WALDMAN & MASON 2006

Carl WALDMAN & Catherine MASON, Encyclopedia of European Peoples (Facts on File

Library of World History 15), New York-London-Toronto, Facts on File Inc., 2006.

WALTON ROGERS 2007

Penelope WALTON ROGERS, Cloth and Clothing in Early Anglo-Saxon England, AD 450-

700, York, Council for British Archaeology, 2007.

WILLEMS 1988

Jacques WILLEMS, “Le sarcophage de Chrodoara…”, in: Les mérovingiens: le monde

des morts révèle celui des vivants (Muséobus du Ministère de la Communauté

française, avril 1988-novembre 1989), Brussel, 1988, p. 55-56.

WILLIAMS 2006

Howard WILLIAMS, Death and Memory in Early Medieval Britain, Cambridge-New

York-Melbourne-Madrid-Cape Town-Singapore-Saõ Paulo; Cambridge University

Press, 2006.

WILLIAMS 2011

Howard WILLIAMS, “Mortuary Practices in Early Anglo-Saxon England”, in: Helena

HAMEROW, David A. HINTON & Sally CRAWFORD (eds.), The Oxford Handbook of Anglo-

Saxon Archaeology, New York, Oxford University Press, 2011, p. 238-265.

WÜRTTEMBERGISCHE LANDESBIBLIOTHEK STUTTGART 2007

WÜRTTEMBERGISCHE LANDESBIBLIOTHEK STUTTGART, “Stuttgarter Psalter - Cod.bibl.fol.23”,

in: Württembergische Landesbibliothek Stuttgart (online), 2007. http://digital.wlb-

stuttgart.de/digitale-

sammlungen/seitenansicht/?id=4870&tx_dlf%5Bid%5D=1517&tx_dlf%5Bpage%5D

=86 (11 juli 2013).

ZELLER 1997

Gudula ZELLER, “Tracht der Frauen”, in: Alfried WIECZOREK, Patrick PÉRIN, Karin VON

WELCK & Wilfried MENGHIN, Die Franken. Wegbereiter Europas 5. Bis 8. Jahrhundert,

vol. 2, Mainz, von Zabern, 1997, p. 672-683.

90

Bijlagen

1 Plechtig verklaring

Ik verklaar plechtig dat ik de masterproef, Studie van de kledijconcepten uit de vroege

middeleeuwen aan de hand van de positie van kledijaccessoires op het lichaam. Een

vergelijkende studie van de kledijconcepten uit vroegmiddeleeuws Noordwest-Europa,

zelf heb geschreven. Ik ben op de hoogte van de regels i.v.m. plagiaat en heb erop

toegezien om deze toe te passen in deze masterproef.

26 juli 2013 Sepp De Pauw

91

2 Samenvatting

Het onderzoek naar kledijconcepten kan ons heel wat inzicht geven over verschillende

aspecten van het leven. Desondanks staat het onderzoek naar de vroegmiddeleeuwse

kledijconcepten vanuit Centraal-België nog in zijn kinderschoenen. Om het onderzoek

een duwtje in de rug te geven worden er twee casestudies vanuit dit gebied behandeld,

namelijk het vroegmiddeleeuwse grafveld van Grez-Doiceau en Harmignies. Dit brengt

ons bij de twee hoofdvragen van deze masterproef: Welke kledijconcepten droeg men

tijdens de vroege middeleeuwen, vijfde tot de zevende eeuw na Christus, in Centraal-

België? Wat kunnen we hieruit afleiden als we de vroegmiddeleeuwse kledijconcepten

vanuit Centraal-België vergelijken met die vanuit Noordwest-Europa?

De onderzoeksmethode van deze masterproef bestaat uit een literatuuronderzoek en

twee casestudies die vergeleken worden met verschillende modellen van

vroegmiddeleeuwse kledijconcepten uit Noordwest-Europa. De kledijconcepten vanuit

de casestudies zijn gereconstrueerd door middel van de methode van Penelope Walton

Rogers. Zij reconstrueert de kledij aan de hand van de positie van de kledijaccessoires

op het lichaam van de overledene. De ideale casestudy om dit onderwerp te

onderzoeken is een grafveld.

De nieuwe casestudy die wordt aangereikt is het vroegmiddeleeuwse grafveld van

Harmignies. Op dit grafveld zijn er aanwijzingen van Romeinse invloeden en een

eventuele Christianisatie. In totaal zijn er 180 van de 351 graven bruikbaar om de

kledij te reconstrueren. Het is belangrijk om over voldoende graven te beschikken,

want uit de cijfers blijkt dat er veel graven afvallen naar het onderzoek op

kledijconcepten. Over de vroegmiddeleeuwse kledijconcepten van de kinderen te

Harmignies is weinig geweten, want de graven bevatten zelden tot geen botmateriaal

en weinig kledijaccessoires. De kledij van de vrouwen uit de vroege middeleeuwen te

Harmignies is heel gevarieerd. Zo komen er meer combinaties van mantelspelden voor

dan bij de adolescenten. Het aantal fibulae varieert van één tot vier exemplaren. Ook

over de vroegmiddeleeuwse mannenkledij van Harmignies is weinig geweten. De man

droeg vermoedelijk een tuniek met een broek en schoenen. Er zijn vier enkelvoudige

mantelspelden in de graven aangetroffen en deze kunnen wijzen op het dragen van een

lange wikkeljas.

Om de hoofdvragen te beantwoorden is het noodzakelijk om de vroegmiddeleeuwse

kledijconcepten vanuit Noordwest-Europa te bestuderen. Opvallend is dat

kledijconcepten ontwikkelen uit andere concepten en dat ze per regio anders

ontwikkelen. Daarnaast zijn er toch wederzijdse invloeden merkbaar door onderlinge

contacten. Van de kinderkledij in vroegmiddeleeuws Noordwest-Europa is weinig

geweten, omdat er weinig botmateriaal en kledijaccessoires zijn teruggevonden. De

auteurs suggereren dat de kinderkledij niet zoveel verschilt met die van de

volwassenen. Er is een algemeen vroegmiddeleeuws kledijconcept vanuit Noordwest-

Europa afgeleid door de verschillende modellen met elkaar te vergelijken. De vrouw

draagt een jurk of eventueel een rok met een tuniek. Onder het kleed draagt ze

onderkleren, zoals een onderjurk. Eventueel draagt ze een hoofddoek, juwelen, een

riem en een mantel met of zonder kap. De man draagt een broek met eventueel

beenwindsels, een tuniek, een hemd, een riem en een mantel. Het is mogelijk dat de

man wapens en werktuigen meenam in het graf. Zowel de vrouw als de man dragen

schoeisel en eventueel een tas. De regionale verschillen zijn merkbaar in de types van

92

de kledijaccessoires en de draagwijzen ervan. Vermoedelijk bestonden er daarnaast

nog andere kledijconcepten.

Wat kunnen we hieruit afleiden als we de vroegmiddeleeuwse kledijconcepten vanuit

Centraal-België vergelijken met die vanuit Noordwest-Europa? In Centraal-België treft

men zowel de regionale variant van de peplos met twee fibulae aan, als de

Vierfibeltracht en het latere kledijconcept met een enkelvoudige mantelspeld op de

borst. De mannelijke kledij bestaat vermoedelijk uit een tuniek, een broek, een riem en

een mantel. Er zijn aanwijzingen teruggevonden van een wikkeljas. Kortom alle

kledijconcepten van het West-Europese vasteland duiken op bij deze twee casestudies.

Daarnaast zien we eveneens invloeden vanuit de Byzantijnse en Mediterrane wereld. De

andere onderdelen van de klederdracht zoals, decoratieve elementen, juwelen, riemen,

schoeisel, tassen, toiletartikelen, werktuigen en wapens zijn in Noordwest-Europa

gelijkaardig aan elkaar. Er is weinig informatie over de kinderkledij uit Noordwest-

Europa. Onderzoekers suggereren dat deze kledijconcepten gelijkaardig zijn aan die

van de volwassenen.

Verder onderzoek naar dit onderwerp is noodzakelijk, onder meer door de sites vanuit

Centraal-België en de tijdsperiode uit te breiden. Daarnaast is het belangrijk om als

archeoloog multidisciplinair te werken, zoals natuurwetenschappelijk

dateringsmethoden en –technieken, gebruikssporenonderzoek, reconstructie van de

kledij, textielonderzoek, enzovoort. Op deze manier kunnen we de puzzelstukken bij

elkaar leggen en een volledig beeld vormen over de vroegmiddeleeuwse

kledijconcepten.

93

3 Abstract

This master thesis studies the clothing concepts from the early Middle Ages, between

the fifth and the seventh century AD. This doing so by using the methodology of

Penelope Walton Rogers. She reconstructs clothing concepts by using the position of

the clothing accessories on the body of the deceased. The research of clothing concepts

gives us a brief look in the daily life of someone out our past. In this thesis two

questions will be answered: which clothing concepts did people used to wear during the

early Middle Ages in Central-Belgium? What can we deduce from these early medieval

clothing from Northwestern Europe? Because the investigation in Belgium is low profile

this thesis explores the site of Harmignies to support further research.

94

4 Trefwoorden

Kledij, grafveld, Grez-Doiceau, Harmignies, kledijaccessoires, kledijconcepten,

Noordwest-Europa, vroege middeleeuwen.

Dress, cemetery, Grez-Doiceau, Harmignies, clothing accessorizes, clothing concepts,

Northwestern Europa, early Middle Ages.