210
University of Groningen Een fysisch-antropologisch onderzoek van de gebitten van vier Surinaamse bevolkingsgroepen Taverne, Peter Paul IMPORTANT NOTE: You are advised to consult the publisher's version (publisher's PDF) if you wish to cite from it. Please check the document version below. Document Version Publisher's PDF, also known as Version of record Publication date: 1980 Link to publication in University of Groningen/UMCG research database Citation for published version (APA): Taverne, P. P. (1980). Een fysisch-antropologisch onderzoek van de gebitten van vier Surinaamse bevolkingsgroepen. [S.n.]. Copyright Other than for strictly personal use, it is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), unless the work is under an open content license (like Creative Commons). Take-down policy If you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim. Downloaded from the University of Groningen/UMCG research database (Pure): http://www.rug.nl/research/portal. For technical reasons the number of authors shown on this cover page is limited to 10 maximum. Download date: 09-06-2021

University of Groningen Een fysisch-antropologisch onderzoek ......Anatomie en Embryologie te Groningen (de Wilde; van Vark). Peter Paul Taverne 10 11 INHOUD DEEL I: INTRODUCTIE 1.0

  • Upload
    others

  • View
    3

  • Download
    0

Embed Size (px)

Citation preview

  • University of Groningen

    Een fysisch-antropologisch onderzoek van de gebitten van vier SurinaamsebevolkingsgroepenTaverne, Peter Paul

    IMPORTANT NOTE: You are advised to consult the publisher's version (publisher's PDF) if you wish to cite fromit. Please check the document version below.

    Document VersionPublisher's PDF, also known as Version of record

    Publication date:1980

    Link to publication in University of Groningen/UMCG research database

    Citation for published version (APA):Taverne, P. P. (1980). Een fysisch-antropologisch onderzoek van de gebitten van vier Surinaamsebevolkingsgroepen. [S.n.].

    CopyrightOther than for strictly personal use, it is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of theauthor(s) and/or copyright holder(s), unless the work is under an open content license (like Creative Commons).

    Take-down policyIf you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediatelyand investigate your claim.

    Downloaded from the University of Groningen/UMCG research database (Pure): http://www.rug.nl/research/portal. For technical reasons thenumber of authors shown on this cover page is limited to 10 maximum.

    Download date: 09-06-2021

    https://research.rug.nl/nl/publications/een-fysischantropologisch-onderzoek-van-de-gebitten-van-vier-surinaamse-bevolkingsgroepen(a74be4b3-1036-40d0-b566-f3694006fb18).html

  • EEN FYSISCH-ANTHROPOLOGISCH ONDERZOEK VAN DE GEBITTEN

    VAN VIER SURINAAMSE BEVOLKINGSGROEPEN

    P.P. Taverne

  • EEN FYSISCH-ANTH ROPOLOGISCH ONDERZOEK VAN DE GEBITTEN

    VAN VIER SURINAAMSE BEVOLKINGSGROEPEN

  • STELLINGEN

    1. De invloed van milieufactoren op vele z.g. �enetisch bepaalde

    fysisch-anthropologische kenmerken is nog onvoldoende

    onderzocht.

    2, Voor de gebitsmorfologie is een internationaal aanvaarde

    nomenclatuur een dringende noodzaak,

    3, Bij morfologisch onderzoek dient zo mogelijk gebruik te

    worden gemaakt van kwantitatieve methoden,

    4, Het gebruik van algoritmen als decisiemethode voor

    diagnostische verrichtingen zal kostenbesparend werken.

    (Kastelein, A. en Willems, H.H.H. Med. Contact. 10: 304-306,

    1980).

    5, De hypotone duodenografie is obsoleet voor het

    diagnostiseren van pancreastllilloren,

    6, De mogelijkheden voor de huisarts om patiënten te verwijzen

    voor r,ericht diagnostisch onderzoek dienen te worden

    uitgebreid,

    7, In de huisartsenpraktijk dient bij iedere volwassen patiënt

    die het spreekuur bezoekt, tenminste éénmaal per jaar de

    bloeddruk gecontroleerd te worden.

    8, Patiënten met klachten waarvoor r,een somatische oorzaak

    gevonden wordt, bezoeken aanzienlijk vaker het spreekuur

    van de huisarts dan patiënten net een somatisch lijden.

    9, De huisarts dient zich ervan bewust te zijn dat een so�atisch

    of psychisch lijden van een patiënt van grote invloed kan

    zijn op zijn gehele gezin.

  • 10. Het doel van psychotherapie is het verwerven of herkrijgen

    van het vermogen de eigen problemen op zelf gekozen wijze,

    zelfstandig op te lossen. (Rouppe van der Voort, F.

    Tijdschrift v. Psychotherapie. 3: 138-140, 1978). Het

    geven van richtlijnen aan de pati�nt omtrent de wijze

    waarop dit doel valt te bereiken, is hiermee niet in

    tegenspraak.

    11. Wanneer bij laparotomie de diagnose van maligne inoperabele

    maagtumor wordt gesteld zonder dat materiaal genomen wordt

    voor histologisch onderzoek, is sprake van een kunstfout.

    12, In de eerstelijns gezondheidszorg dient meer aandacht te

    worden besteed aan preventie.

    13. Het letterlijk citeren van auteurs verdient waar mogelijk

    de voorkeur boven vertaling of parafrasering.

    14, Door de resultaten van bepaalde "opiniepeilingen" te

    vermelden, zijn massamedia in staat bestaande meningen

    zodanig te beînvloeden dat een nieuwe "opiniepeiling"

    meer zal overeenstemmen met hun eigen visie.

  • RIJKSUNIVERSITEIT TE GRONINGEN

    EEN FYSISCH-ANTHROPOLOGISCH ONDERZOEK VAN DE GEBITTEN

    VAN VIER SURINAAMSE BEVOLKINGSGROEPEN

    PROEFSCHRIFT

    ter verkrijging van het doctoraat in de geneeskunde

    aan de Rijksuniversiteit te Groningen op gezag van de Rector Magnificus Dr. J. Borgman

    in het openbaar te verdedigen op woensdag 4 juni 1980

    des namiddags te 2.45 uur precies

    door

    Peter Paul Taverne

    geboren te Rotterdam

    Druk Veenstra-Visser Offset Protonstraat t 6 - Groningen

  • Promotor Prof. Dr. A.J. Salomé

    Co-promotor: Prof. Dr. H.J. de Jongh

    Co-referent : Prof. Dr. C.A.W. Korenhof

  • Een fysisch-anthropologisch onderzoek van de gebitten van

    vier Surinaamse bevolkingsgroepen

    P.P. Taverne

  • Dit proefschrift werd bewerkt op het Laboratorium voor Anatomie

    en Embryologie van de Rijksuniversiteit te Groningen.

  • 7

    VOORWOORD

    Het lezen van een proefschrift is vaak een moeizame

    aangelegenheid. Het schrijven ervan is een zeker zo zware

    taak. Zonder de steun van de velen, die mij bij het tot

    stand komen van dit proefschrift hebben geholpen, zou dit

    werk pas in de verre toekomst zijn veracheneno

    In 1971 ben ik, met financiële steun van de Stichting voor

    Wetenschappelijk Onderzoek in de Tropen, door het Laboratorium

    voor Anatomie en Embryologie te Leiden in de gelegenheid

    gesteld het materiaal voor dit onderzoek in Suriname te

    verzamelen. In die tijd verbleef het overgrote deel van de

    Surinaamse bevolking nog in dat land, waardoor een dergelijke

    expeditie noodzakelijk was0

    Gedurende de periode van 1974 tot 1980, waarin ik verbonden

    was aan het Laboratorium voor Anatomie en Embryologie te

    Groningen, heb ik het onderzoek verricht dat dit proefschrift

    tot resultaat heeft gehado Alle medewerkers van dit

    Laboratorium die mij hierbij op enigerlei wijze hebben geholpen,

    ben ik daarvoor erg dankbaar.

    In het bijzonder wil ik mijn promotor en vriend,

    Prof. Dr. A.J.Salomê, bedanken voor het eindeloze geduld

    waarmee hij trachtte te begrijpen wat ik geschreven had, om mij

    daarna te helpen bij het formuleren van wat ik bedoelde.

    Ook mijn co-promotor, Prof. Dr. H.J. de Jongh, ben ik

    dankbaar voor zijn hulp bij het tot stand komen van dit

    proefschrift. Mede door zijn belangstelling voor mijn werk

    gedurende het onderzoek, ben ik in staat geweest dit tot een

    goed einde te brengeno

  • 8

    Prof. Dr. C.A.W. Korenhof, die bereid was co-referent te zijn,

    dank ik voor zijn commentaar op dit proefschrifto Omdat hij op

    enigszins overeenkomstig terrein werkzaam is, ben ik erg blij

    geweest met juist zijn interesse voor mijn onderzoek.

    Prof. Dr. A. G. de Wilde, Dr. G.N. van Vark, Drs. V. J. Fidler

    en de Heer L. Th. van der Weele ben ik zeer erkentelijk voor hun

    adviezen betreffende de statistische bewerking van het materiaal.

    De resultaten van onze gesprekken zijn voor mij van veel waarde

    geweest.

    De Heren T.Heikens en A. J.H. Deddens, welke respectievelijk

    het lijnwerk en de foto's voor dit proefschrift hebben gemaakt,

    ben ik daarvoor erg dankbaar. Gerry Hoogenberg wil ik

    bedanken voor het typen van het manuscript, waarvoor zij veel

    vrije tijd heeft opgeofferd.

    De Heer J.Jansen en mevrouw Drs. W.H.M. Amesz-Voorhoeve

    bedank ik voor hun hulp bij het rekenwerk en het maken van

    aanvullende computerprogramma's.

    Dr. W. A. Weijs heeft er door zijn vriendschap toe

    bijgedragen dat ik in moeilijke perioden mijn werk toch heb

    voortgezet. Bijzonder dank ik hem voor zijn hulp bij de

    engelse vertaling van de samenvatting.

    Ook de medewerkers van het Rekencentrum en de Centrale

    Electronische Dienst van de Rijksuniversiteit Groningen, ben

    ik dank verschuldigd voor hun hulp bij mijn onderzoek.

    Tenslotte wil ik in het bijzonder mijn vrouw en mijn moeder

    bedanken voor het geduld dat zij met mij hebben gehad in de

    periode dat ik genoodzaakt was al mijn tijd te besteden aan

    mijn onderzoek. Ik hoop dat ik in de toekomst hen de aandacht

    kan geven die zij verdienen.

  • 9

    Rest mij nog te vermelden dat ik bij de bewerking van het

    materiaal diverse statistische handboeken heb geraadpleegd

    (Siegel '56; Pearson en Hartley '62; de Jonge '63; Diem en

    Lenter 1 68; Tatsuoka '71; Press '72; Sokal en Rohlf '73;

    Rijken van Olst '74; Bishop e.a. '76; Kleinbaum en Kupper

    '78). Voor de uitvoering van de berekeningen is zoveel

    mogelijk gebruik gemaakt van standaardprogrammatuur (WESP,

    R.C.Groningen; SPSS, Vogelback Computing Center, Northwestern

    Univ., Illinois, USA; MULTIVARIANCE, Dep. Educational

    Psych., State Univ. of New York at Buffalo, USA)0 Voor enkele

    berekeningen is programmatuur gebruikt welke in de loop der

    jaren is verzameld door medewerkers van het Laboratorium voor

    Anatomie en Embryologie te Groningen (de Wilde; van Vark).

    Peter Paul Taverne

  • 10

  • 11

    INHOUD

    DEEL I: INTRODUCTIE

    1. 0 De fysische anthropologie en het menselijk gebit 15

    1.1 Suriname, land en bevolking 16

    1.2 De nomenclatuur 22

    1.3 Analyse van de morfologische variatie van

    gebi tselementen 26

    1. 4 Doelstelling 27

    DEEL II: MATERIAAL EN INSTRUMENTARIUM

    2. 0 Het materiaal

    2.1 Het meetinstrumentarium

    DEEL III: DE KEUZE, DEFINIERING EN REGISTRATIE VAN DE

    VARIABELEN

    28

    32

    3. 0 De maten en de meetmethode 36

    3.1 De niet-metrische kenmerken en hun klassificatie 38

    3.2 De relaties tussen de variabelen 48

    3.3 Meetfouten en fouten bij de klassificatie van

    niet-metrische kenmerken

    DEEL IV: BESPREKING VAN DE LITERATUUR

    4 .0 Symmetrie en afmetingen van gebitselementen

    4 .1 Symmetrie en het voorkomen van niet-metrische

    50

    59

    kenmerken van gebi tselementen 62

    4. 2 De samenhang tussen de leeftijd en de afmetingen

    van gebitselementen 65

  • 12

    4. 3 De samenhang tussen de leeftijd en het voorkomen van

    niet-metrische kenmerken van gebitselementen

    4.4 Geslachtsverschillen in afmetingen van

    gebitselementen

    4. 5 Geslachtsverschillen in het voorkomen van

    68

    69

    niet-metrische kenmerken van gebitselementen 73

    4.6 Rasverschillen in afmetingen van gebitselementen 75

    4.7 Rasverschillen in het voorkomen van niet-metrische

    kenmerken van gebitselementen

    DEEL V: RESULTATEN VAN EIGEN ONDERZOEK

    5. 0 De bruikbaarheid van het materiaal en de conditie

    van de gebitten

    5.1 De vergelijkbaarheid van de steekproeven

    5. 2 Symmetrie en afmetingen van gebitselementen

    5. 3 Berekening van de ontbrekende meetwaarden

    5.4 Symmetrie en het voorkomen van niet-metrische

    76

    30

    90

    94

    99

    kenmerken van gebitselementen 105

    5. 5 De samenhang tussen de leeftijd en de afmetingen

    van gebitselementen 114

    5. 6 De samenhang tussen de leeftijd en het voorkomen van

    niet-metrische kenmerken van gebitselementen 119

    5. 7 Geslachtsverschillen in afmetingen van

    gebi tselementen 120

    5. 8 Geslachtsverschillen in het voorkomen van

    niet-metrische kenmerken van gebitselementen 130

    5. 9 Rasverschillen in de afmetingen en in het voorkomen

    van niet-metrische kenmerken van gebitselementen 134

  • 13

    LITERATUUR 154

    SAMENVATTING EN DISCUSSIE 181

    SUMMARY AND DISCUSSION 193

  • 14

  • 15

    DEEL I: INTRODUCTIE

    lo O• De fysische anthrapologie en het menselijk gebit.

    Fysische anthropologie is de studie van de fysieke kenmerken

    van de mens, van de menselijke evolutie en van de biologische

    variatie (Lasker 176).

    Omdat gebitselementen gemakkelijk fossiliseren hebben zij

    al vroeg een belangrijke rol gespeeld bij de bestudering van

    de evolutie van primaten (Butler 163). De belangstelling voor

    de anthropologie van het gebit is vooral de laatste decennia

    sterk toegenomen hetgeen onder meer blijkt uit het verschijnen

    van enkele belangrijke verzamelwerken (Brothwell 163; Dahlberg 171-a; Butler and Joysey '78).

    Al in 1928 toonde Hellman aan dat ten aanzien van de vorm

    van gebitselementen verschillen bestaan tussen de voornaamste

    rasgroepeno Lasker (151) geeft een uitvoerig overzicht van

    morfologische kenmerken, welke van belang zijn voor het

    onderzoek naar verschillen tussen rassen. Andere auteurs,

    zoals Goose (163) beschrijven rasverschillen voor metrische

    kenmerken van gebitselementen o

    Odontometrische variabelen vertonen echter een grote

    individuele variatie en duidelijke geslachtsverschillen

    (Scott '73). Bovendien worden correlaties beschreven met de

    leeftijd. Om deze redenen is het noodzakelijk, wil men

    rasverschillen aantonen, te beschikken over voldoende

    grote steekproeven, gesplitst naar geslacht.

    Bij gebruik van beschrijvende kenmerken, waarbij

    geslachtsverschillen nauwelijks voorkomen ( Scott '73), en

    waarbij leeftijdsafhankelijkheid in het geheel niet te

  • 16

    verwachten is, kan met kleinere steekproeven worden volstaan.

    Van deze kenmerken wordt aangenomen dat ze erfelijk bepaald

    zijn, zodat de hiermee berekende rasverschillen mogelijk ook

    genetische verschillen vertegenwoordigen. Howells ('53) wijst

    er op dat dit voor verschillen, berekend op grond van

    metrische kenmerken niet zonder meer mag worden aangenomen,

    Garn e. a. ('68a) echter, menen dat ook de afmetingen van

    gebitselementen grotendeels genetisch bepaald zijn. Gezien de

    resultaten van andere onderzoeken (zie hoofdstuk 1 0 3) moet

    hieraan worden getwijfeld.

    De keuze om het materiaal in Suriname te verzamelen, werd

    mede ingegeven door de overweging, dat zich daar de unieke

    situatie voordoet, dat in een klein gebied vertegenwoordigers

    wonen van vier grote rasgroepen. Deze groepen leven vooralsnog

    in eigen gemeenschappen, waardoor de groepskenmerken bewaard

    zijn gebleven. Het vastleggen van deze kenmerken zal van nut

    zijn bij verder onderzoek van menggroepen, die in toenemende

    mate ontstaan.

    1. 1. Suriname, land en bevolking.

    Geologisch is Suriname in een aantal stroken te verdelen

    ( van Amersfoort 175):

    1- De kustvlakte, variHrend in breedte van 40 tot 100 km. In

    dit deels bosrijke, deels moerasachtige gebied is veel land

    in cultuur gebracht. De landbouw neemt er dan ook een

    voorname plaats in.

  • 17

    2- Het deklandschap, aansluitend aan de kustvlakte, strekt

    zich in zuidelijke richting uit over een afstand van 10

    tot 70 km. Deze strook bestaat voornamelijk uit zandgrond

    en wordt ook wel de savannegordel genoemd. Er is weinig

    dichte bebossing te vinden.

    3- Het Guyanasysteem, dat loopt tot aan de grens met Brazilië.

    Het bestaat uit rijk gemineraliseerde rotsachtige grond, is

    heuvelachtig, grotendeels bedekt met dicht oerbos en

    doorsneden door talrijke rivieren.

    De oorspronkelijke bevolking van Suriname werd gevormd door

    indianen, binnen welke groep verschillende grotere en kleinere

    stammen zijn te onderscheiden ( Steward '50). Hoewel het aantal

    indianenstammen vermindert, vinden we er ook nu nog

    verscheidene in Guyana (Brothwell '67), waartoe Suriname

    qua ligging behoort. Geografisch worden de indianen in

    twee groepen onderscheiden: de benedenlandse indianen,

    die de kustvlakte en de savannegordel bewonen, en de

    bovenlandse indianen in het Guyanasysteem. In de groep

    benedenlandse indianen vinden we drie stammen: de Caraîben,

    de Arowakken en de Warrau. Van deze laatste stam bestaat nog

    slechts êên dorp in het district Nickerie (van Wel '75). Van

    de drie genoemde stammen werden alleen de Caratben in

    ons onderzoek betrokken.

    Reeds in het begin van de 16e eeuw bestonden kleine

    nederzettingen van Europeanen van verschillende nationaliteit.

    Ein van de eerste nederzettingen werd gesticht omstreeks

    1650 door Engelsen uit de graafschappen Surrey en Parham.

    De naam Suriname zou ontstaan zijn door verbastering van

    Surrey-Ham ( ham = nederzetting; van Lier 9 71)0 In 1667

  • 18

    raakte het huidige Suriname in Nederlandse handen waarna

    het, met uitzondering van de periode van 1804-1816, tot

    1954 onder direkt Nederlands bestuur bleef.

    Behalve de reeds gevestigde portugese joden en franse

    hugenoten, stichtten duitsers, zwitsers (hernhutters), engelsen

    en schotten nieuwe nederzettingen. Grond werd in cultuur

    gebracht, waarbij grote plantages ontstonden. Omdat de

    indiaanse bevolking ongeschikt was voor het werk op de

    plantages werd het tekort aan arbeidskrachten reeds in

    de 17e eeuw aangevuld door import van slaven uit Afrika.

    Hollandse slavenhandelaars brachten tot 1825 tussen de

    300. 000 en 350. 000 slaven Suriname binnen. In 1825 werd

    deze import van overheidswege verboden.

    De streken van waar de slaven afkomstig waren, strekken zich

    uit van de Senegalrivier tot de grens van Angola. Met

    name werden Guinea en de Goudkust frequent door slavenschepen

    bezocht. Van Lier (l.c.) geeft een gedetailleerd overzicht

    van de verschillende negerstammen waartoe de slaven behoorden.

    Montagu ('45) onderscheidt in deze gebieden twee groepen.

    In het noorden en centrum van de "slavenkust" de "true

    negroes", door andere auteurs (zie Lundman '67) soedaniden

    genoemd. In het zuidelijk deel van dit gebied zou een

    kleine groep bantus wonen. Ook andere auteurs rekenen

    de bewoners van de "slavenkust" tot de soedaniden 0 Baker

    ( 1 74) onderscheidt in het zuiden een aparte groep, de

    palaenegriden II. Beals en Hoyer ('65) rekenen de bewoners van

    het zuidelijk deel tot de bosnegers (palaenegriden). Uit de

    beschikbare literatuur is in ieder geval duidelijk dat de

    meeste surinaamse slaven afkomstig waren uit negerstammen

    van de Afrikaanse westkust, welke tot de soedaniden gerekend

  • 19

    worden.

    Door de slechte levensomstandigheden vluchtten vele slaven

    al spoedig de bossen in, waar geisoleerd levende gemeenschappen

    gevormd werden. Er ontstonden twee grote stammen, de aukaners

    en de saramaccaners, die slechts geografisch van elkaar te

    onderscheiden zijn0 Vooral aan het einde van de 18e eeuw vond

    sterke vermenging plaats van negerslaven en blanken. De

    halfbloedslaven genoten van hun meesters een duidelijke

    voorkeursbehandeling, waardoor vluchtpogingen onder deze groep

    veel minder voorkwamen. Bovendien werden de halfbloeden door de

    volbloednegers slecht geaccepteerd en niet in de door de

    gevluchte slaven bewoonde bosnegerdorpen opgenomen.

    Na 1863, toen de slavernij werd afgeschaft, moest naar

    andere arbeidskrachten worden uitgekeken. Reeds vanaf

    1853 werden vanwege het tekort aan slaven, cninezen en

    madurezen door het Gouvernement gecontracteerd als

    plantagearbeiders (Van Wel '75). Tussen 1873 en 1916 werden

    ongeveer 34.000 arbeidskrachten uit het toenmalige Brits-Indië

    op langdurig contract aangetrokken, Van Lier ('71) vermeldt,

    dat deze arbeiders voornamelijk afkomstig waren uit Bihar

    en de Verenigde Provincies (de vroegere districten Agra

    en Oudh) van Brits-Indi�. De bewoners van deze gebieden

    behoren voornamelijk tot het indide ras, een subgroep van het

    caucasoîde ras. Omdat de arbeiders vooral werden verscheept

    vanuit Calcutta, lijkt het redelijk te veronderstellen

    dat zij grotendeels afkomstig waren van het platteland

    rond deze stad. Dit gebied werd voornamelijk bewoond door

    de moenda's, een groep met een donkere huidskleur. Het

    is niet geheel duidelijk of deze donkere groep ontstaan

    is door vermenging met het negride ras of met de australiden

  • 20

    (Montagu '45). In dit onderzoek zullen de uit voormalig

    Brits-Indië afkomstige individuen worden aangeduid als

    hindustanen (z).

    Toen het betrekken van arbeidskrachten uit Brits-Indië door

    Engelse bestuursmaatregelen bemoeilijkt werd, begon men in 1891

    met werving van contractarbeiders in Midden-Java en Madura

    (Lichtveld 177). Vanuit deze gebieden werden tot 1938 meer dan

    33.000 arbeidskrachten naar Suriname vervoerd. De javaanse

    bevolkingsgroep wordt geacht te behoren tot een Zuid-Aziatische

    subgroep van het mongoloîde ras.

    Bij de laatste volkstelling in Suri.name, in 1971, bleel� het

    totaal aantal inwoners 384.900 te bedragen. Hiervan waren 37, 8%

    � In Suriname worden de indiërs aangeduid met hindustanen. Deze naam duidt eigenlijk echter een religieuse groepering aan en geeft geen informatie over de ethnische groep waartoe deze mensen behoren. Ook de namen hindi en hindustani hebben geen betrekking op een bevolkingsgroep. Het hindi is de taal van de indische emigranten, welke de hindustaanse godsdienst belijden en afkomstig zijn uit Noord-India. Het hindustani is de taal der moslims onder de indische contractarbeiders. Om verwarring te voorkomen zal in dit proefschrift toch worden gesproken van de hindustaanse bevolkingsgroep.

  • 21

    lli hindustanen, 15,3% javanen, 10,3% bosnegers (boslandcreolen )

    en 2,7% indianen. De overige 33,9% werd gevormd door creolen,

    chinezen, europeanen, libanezen, madurezen, joden en amerikanen.

    Het genoemde inwoneraantal wekt wellicht enige verbazing

    tegen de achtergrond van de aantallen mensen, welke in

    het verleden Suriname binnengekomen zijn. Hierbij dient

    men te bedenken, dat van de hindustaanse en de javaanse

    contractarbeiders ongeveer 30% na afloop van hun contract

    naar hun geboorteland terugkeerde. Bovendien was de sterfte

    onder de plantagearbeiders bijzonder groot.

    In Paramaribo zijn de grenzen tussen de verschillende

    bevolkingsgroepen vervaagd en vindt in toenemende mate

    vermenging plaats. Daar buiten, in de districten p wonen deze

    groepen nog altijd in betrekkelijk gesloten gemeenschappen,

    waar ze hun eigen cultuur handhaven (Kruijer '73). De bosnegers,

    levend van de jacht en kleinschalige landbouw, bewonen dorpen

    in de bossen van de kustvlakte en het Guyanasysteem. De vaak

    uitgestrekte woongemeenschappen van de hindustanen, kleine

    handelslieden en landbouwers, vinden we alleen op de kustvlakte.

    lliDe vriJe slaven, onvermengde negers en halfbloeden (vermenging met blanken}, kregen de naam creolen, hetgeen letterlijk "in het land geboren" betekent ( Van Amersfoort 7 75). Tegenwoordig worden alle negride typen en mengvormen hiervan met andere rassen, creolen genoemd. De gevluchte slaven kregen de naam bosnegers, later boslandcreolen.

  • 22

    De javanen, die hoofdzakelijk landbouw beoefenen, wonen

    eveneens in dorpen in h et kustgebied. De indianen, ook

    nu nog sterk geisoleerd levend van andere bevolkingsgroepen,

    vinden we zoals gezegd zowel op de kustvlakte als in de

    savannegordel en in het binnenland.

    Dit onderzoek betreft de anthropologie van de permanente

    gebitten van de genoemde vier bevolkingsgroepen: indianen,

    bosnegers, javanen en hindustanen. Op grond van de hiervoor

    besproken gegevens worden alle groepen als redelijk homogeen

    beschouwd.

    1. 2. De nomenclatuur.

    Het permanente gebit kan men verdelen in twee boven- en twee

    onderkwadranten. In elk van deze bevinden zich acht elementen:

    twee incisieven, een canine, twee premolaren en drie molaren.

    De overeenkomstige elementen in linker- en rechter kwadrant

    worden antimeren genoemd, die in boven- en onderkwadrant heten

    antagonisten.

    Bij de beschrijving van de elementen worden de volgende

    richtingsaanduidingen gebruikt:

    buccaal, de richting naar het vestibulum oris0

    - linguaal, de richting naar de tong,

    - mesiaal, de richting langs de tandboog naar de mediaanlijn.

    - distaal, tegengesteld aan mesiaal,

    - apicaal, de verticale richting naar de worteltop.

    - occlusaal, de verticale richting naar het kauwvlak.

    Onder de kroon van een element wordt in dit onderzoek de

  • 23

    klinische kroon verstaan, i.e. het deel van een element dat

    uitsteekt boven de gingiva. Aan de basis van de anatomische

    kroon, het deel van een element dat bekleed is met glazuur,

    wordt een glazuur-cement grens onderscheiden. Het cingulum

    bij de bovenelementen en het cingulid bij de onderelementen is

    een glazuurrand aan één of meer kanten van de basis van de

    anatomische kroon.

    Aan de kronen worden onderscheiden:

    - knobbels (cuspides), alle duidelijke ronde elevaties van

    het occlusale vlak. Hiertoe worden de 4 respectievelijk 5

    oorspronkelijke knobbels van boven- en ondermolaren

    gerekend, alsmede de soms hiertussen ontwikkelde

    knobbels, zoals de zesde en zevende knobbel bij de

    ondermolaren0

    Deze laatste worden ook wel genoemd het tuberculum sextum

    en het tuberculum intermedium.

    - kammen of randen (cristae), lineaire elevaties aan het

    oppervlak van kronen.

    - groeven ( fissurae), lineaire depressies.

    - fossae, circulaire of angulaire depressies tussen de knobbels.

    Behalve de bovengenoemde knobbels komen aan de molaren nog

    andere knobbels voor die met verschillende benamingen worden

    aangeduid. Hieronder vallen bijvoorbeeld de styli

    respectievelijk styliden ( bij boven- respectievelijk

    onderelementen). Deze knobbels, welke in dit onderzoek

    extra knobbels worden genoemd, hebben zich ontwikkeld

    uit het cingulum. Een voorbeeld hiervan is het

    tuberculum Carabelli ook wel protostylus genoemd.

  • 24

    De in de anthropologische literatuur voorkomende

    nomenclatuur van knobbels is niet eensluidend ( Herskowitz '71),

    De meest gebruikte nomenclatuur werd geïntroduceerd door Osborn

    (1888, 1907, etc.)! Deze berust op een theorie omtrent de

    evolutie van het gebit, die inmiddels ten dele is achterhaald,

    De namen, welke oorspronkelij k aan de knobbels van boven- en

    ondermolaren zijn gegeven, suggereren een niet bestaande

    homologie, Dat de Osborn-nornenclatuur hier toch wordt genoemd

    is omdat, zoals Butler (' 78 ) stelt: " the Osbornian names

    have been used so widely and for so long that a familiarity

    with them is essential to anyone who wishes to understand

    the literature",

    In dit onderzoek zal de beschrij vende anatomische

    nomenclatuur worden gebruikt ( Kraus '73; Scott en Symons

    '74; Permar '74), welke in oorsprong is ontleend aan Black

    (1890), Tabel 1 geeft een lijst van de synoniemen met

    de Osborn-nomenclatuur. Voor die structuren, waar geen

    goede anatomische benaming voor bestaat, zullen namen

    worden gebruikt welke in de anthropologische literatuur

    gebruikelij k zijn.

    � Hier is in tegenstelling tot wat gebruikelijk is gesproken van de Osborn-nomenclatuur, in plaats van de Cope-Osborn nomenclatuur, Dit in navolging van Biggerstaff ('68a), die stelt dat hoewel Cope reeds in 1874 publiceerde over de tri-tuberculaire theorie, de tot nu toe gebruikte Cope-Osborn nomenclatuur vooral ontleend is aan de publicatie van Osborn uit 1892,

  • Anatomische nomenclatuur

    Bovenmol aren:

    Mesiolinguale knobbel

    Mesiobuccale knobbel

    Distobuccale knobbel

    Distolinguale knobbel

    Ondermolaren:

    Mesiobuccale knobbel

    Mesiolinguale knobbel

    Distale knobbel

    Distobuccale knobbel

    Distolinguale knobbel

    25

    Osborn-nomenclatuur

    protoconus

    paraconus

    metaconus

    hypoconus

    protoconid

    metaconid

    hypoconulid

    hypoconid

    entoconid

    Tabel 1: De nomenclatuur van de knobbels van boven- en

    ondermolaren.

  • 26

    1. 3. AnaZyse van de morfoZogische variatie van gebitseZementen.

    Het staat vast dat de verschillen tussen rasgroepen zowel bij

    metrische- als bij niet-metrische kenmerken tot uitdrukking

    komen (zie hoofdstuk 1. 0).

    Zoals reeds gezegd geven sommige auteurs (Scott 173) de

    voorkeur aan niet-metrische kenmerken omdat hiermee genetische

    verschillen beter zouden kunnen worden onderzocht. De

    klassificatie van deze kenmerken is echter in hoge mate

    subjectief. Bovendien wordt door het gebruik van verschillende

    klassificatiesystemen, vergelijking van literatuurgegevens

    ernstig bemoeilijkt. (zie ook hoofdstuk 3 0 1).

    Metrische kenmerken daarentegen hebben weliswaar het

    voordeel van een grotere objectiviteit en zijn eenvoudig

    te bewerken, maar worden door milieufactoren beînvloed

    (M�ller 167; Grahnen e. a. '74). Lavelle ( 9 77) vergelijkt

    het onderzoek van Bowden en Goose ( 9 69) met dat van hemzelf

    ('72) en van Goose en Lee ('73) en concludeert dat de

    grootte van elementen wel eens voornamelijk door deze

    factoren bepaald zou kunnen zijn. Swindler en Sirianni

    ('75) tonen aan dat bij primaten een nauw verband bestaat

    tussen de afmetingen van gebitselementen en het gebruikte

    dieet. Paynter en Grainger ( 1 56) vinden dat zowel de grootte

    als de vorm van elementen van ratten wordt beïnvloed door

    verandering in voeding, tijdens de tandontwikkeling. Potter

    e.a. ('68) concluderen dat door de sterke invloed van

    het milieu op de grootte van de elementen, het niet mogelijk

    is precies na te gaan in welke mate genetische factoren

    bijdragen tot de variatie in grootte.

    Het is duidelijlt dat zowel het gebruik van metrische- als

  • 27

    van niet-metrische kenmerken bepaalde voor- en nadelen heeft.

    In dit onderzoek zullen dan ook beide worden gebruikt. Omdat

    de aard van beide groepen variabelen verschilt zullen ten dele

    verschillende bewerkingsmethoden moeten worden gebruikt. Mede

    hierom zullen de vragen in dit onderzoek voor ieder van deze

    groepen apart worden beantwoord. Hierbij zal zowel van

    univariabele- als van multivariabele statistische methoden

    worden gebruik gemaakt.

    1.4. Doelstelling

    Op grond van een aantal fysieke kenmerken van gebitselementen

    zullen de verschillen tussen 4 Surinaamse bevolkingsgroepen

    worden onderzocht, mede met betrekking tot de volgende

    onderwerpen:

    1 - De conditie van het gebit

    2 - De symmetrie in het gebit

    3 - Het effect van de leeftijd op het gebit

    4 - Het geslachtsverschil

    Tenslotte zullen de "biologische" afstanden tussen de ras- en

    geslachtsgroepen worden berekend.

  • 28

    DEEL II: MATERIAAL EN INSTRUMENTARIUM

    2.0. Het materiaal.

    Het materiaal, bestaande uit gipsmodellen van gebitten van

    volwassen personen uit vier Surinaamse bevolkingsgroepen,

    werd in 1971 tezamen met een groot aantal andere

    fysisch-anthropologische gegevens verzameld door Salom�

    en Taverne. Hiervoor werden een aantal plaatsen bezocht

    buiten de hoofdstad Paramaribo (fig. 1).

    Van de in het onderzoek betrokken individuen werden

    familienaam, woonplaats, geboorteplaats, leeftijd en geslacht

    geregistreerd. Bijzondere aandacht werd besteed aan de

    voorouder-anamnese om tot een juiste rasdiagnose te komen.

    Individuen, waarbij het vermoeden van rasvermenging bestond,

    werden niet in het onderzoek opgenomenc

    Om over gegevens te beschikken betreffende milieufactoren,

    werden in alle bezochte plaatsen drinkwatermonsters genomen,

    waarvan de chemische samenstelling werd geanalyseerd. Gegevens

    over de samenstelling van de voeding werden verkregen uit de

    literatuur (van der Kuyp '62, 163, '66, '70).

    De gebitten van de onderzochte personen werden zo goed mogelijk

    beoordeeld op slijtage en gezondheidstoestand. Gegevens

    hierover werden geregistreerd volgens onderstaande indeling:

    Slijtage: 1 - geen slijtage

    2 - geringe slijtage

    3 - matige slijtage

    4 - ernstige slijtage, dentine zichtbaar

    5 - zeer ernstige slijtage, reliëf verdwenen

  • ATLANTISCHE OCEAAN

    Figuur 1: Het kustgebied van Suriname met de plaatsen waar het materiaal werd verzameld (1 - 6).

  • 30

    Gezondheidstoestand:1 - gezond

    2 - licht carieus

    3 - ernstig carieus

    4 - restauratie

    5 - abnormaliteit (zie blz. 32, punt 3 en 4)

    6 - afwezig

    Vervolgens werden gipsmodellen gemaakt volgens

    standaardmethodeno De afdrukken werden genomen met

    geperforeerde metalen lepels van verschillende maten.

    (Afdrukmateriaal: C A 37; Firma Keur en Sneltjes)0 Om

    uitdroging en dientengevolge krimp te voorkomen werden

    de afdrukken vochtig gehouden en binnen 10 minuten lege

    artis uitgegoteno Hiervoor werd blauwe harde gips gebruikt

    van het merk Moldano (Firma Bayer). Er werd geen model

    gemaakt indien in ieder van de 4 kwadranten meer dan 4

    elementen ontbraken, of de conditie van het gebit zo slecht

    was dat het merendeel van de elementen niet bruikbaar

    was voor onderzoek. In tabel 2 wordt een overzicht gegeven

    van het verzamelde materiaal.

    Aan de gipsmodellen werden de bevindingen ten aanzien van de

    toestand van het gebit geverifieerd en eventueel aangevuld.

    Van een aantal elementen was de toestand zodanig dat zij niet

    werden gebruikt voor de metingen of de registratie van

    kenmerken. Deze elementen vertoonden:

    1. Ernstige slijtage. Deze wordt behalve door bruxisme, in

    belangrijke mate bepaald door rte P,ebruikte voeding.

    Ook andere factoren, zoals een afwijkende stand en

    de chemische samenstelling van het element kunnen

  • Negers Indianen Javanen Hindustanen Totaal M V C M V C M V C M V C M V C

    Omgeving Moengo (l) Boven 19 30 49 1 - 1 38 33 71 6 3 9 64 66 130 Onder 19 28 4 7 1 - 1 42 33 75 7 3 10 69 64 133

    Omgeving Albina (2) Boven 1 4 5 3 3 6 - - - - - - 4 7 11 Onder 1 3 4 2 2 4 - - - - - - 3 5 8

    Omgeving Calibi (3) Boven - - - 11 9 20 - - - - - - 11 9 20 Onder - - - 12 11 23 - - - - - - 12 11 23

    Omgeving Bi gist on ( 4) Boven 2 4 6 12 15 27 - - - - - - 14 19 33 Onder 2 4 6 11 15 26 - - - - - - 13 19 32

    Omgeving Calcutta(5) Boven - - - - - - 4 5 9 39 32 71 43 37 80 Onder - - - - - - 4 5 9 35 24 59 39 29 68

    Omgeving Groningen (6) Boven - - - 3 5 8 - - - - - - 3 5 8 Onder - - - 4 6 10 - - - - - - 4 6 10

    Onbekend Boven 1 - 1 - - - - 1 1 - - - 1 1 2 Onder 1 - 1 - - - - - - - - - 1 - 1

    Totaal Boven 23 38 61 30 32 62 42 39 81 45 35 80 140 144 284 Onder 23 35 58 30 34 64 46 38 84 42 27 69 141 134 275

    Tabel 2: De aantallen individuen, waarvan een gipsmodel van het gebit werd gemaakt. ( zie ook figuur 1).

  • 32

    van invloed zijn (Nowell ' 78).

    Slijtage aan de contactplaatsen tussen de elementen in de

    tandenrij, de approximale slijtage, kan een r eductie geven

    van de mesiodistale diameter (Goose 163). Occlusale

    slijtage, kan de klassificatie van een kenmerk aan

    het occlusievlak onmogelijk maken.

    De mate waarin slijtage voorkwam, werd tussen de vier

    rasgroepen vergeleken.

    2. Ernstige cari�s. Ook deze kan veranderingen geven van de

    afmetingen van gebitselementen (Grainger e. a. c59; Stern

    e.a. ' 75) en beoordeling op het voorkomen van niet-metrische

    kenmerken onmogelijk maken.

    Mede omdat in de literatuur (Rowe e.a. ' 76) melding wordt

    gemaakt van rasverschillen in cariësresistentie, werd het

    voorkomen van ernstige cariës bij de vier rasgroepen

    vergeleken.

    3. Sterke dislocatie of afwijking van de normale stand. Hierbij

    treden afwijkende slijtagepatronen op, terwijl bovendien de

    typering van het element onzeker kan worden.

    4. Vormafwijkingen. Hieronder vallen kegeltanden, maar ook

    ritueel gemutileerde tanden, die bij Javanen wel voorkwamen

    (zie ook: Pindborg e. a. 1 75).

    E�n gipsmodel werd terzijde gelegd omdat mede gezien de

    stand van de elementen het vermoeden bestond van een

    gnatho-palatoschizis.

    2.1. Het meetinstrumentarium.

    De registratie van de metingen geschiedde semi-automatisch. De

  • 3 3

    metingen werden verricht met een anthropologische schuifmaat

    ( Siber-Hegner, type 105), voorzien van een lineaire

    verplaatsingsopnemer (Elan Schalte Elemente). Er werd zowel

    met de meetmesjes als met de platte meetbekken gemeten, waarbij

    bij de laatsten het oppervlak van de onderste meetbek is

    vergroot ( figuren 2 en 3). De meetgegevens werden via een

    A. D-converter toegevoerd aan een volledig adresseerbaar

    geheugen, waardoor correctie van de inhoud van elk geheugen

    adres mogelijk bleef (Centrale Electronische Dienst,

    Rijksuniversiteit Groningen).

    Na het invoeren van het individunummer via het toetsenbord,

    werd een serie metingen verricht in vaste volgorde. Door het

    indrukken van een voetpedaal werd een meetwaarde in het

    geheugen geplaatst en gelijktijdig geprint (Digitec printer).

    Bij het ontbreken van elementen werden middels een tweede

    voetpedaal, "missing data" codes in het geheugen ingevoerd.

    Na contr8le werd de inhoud van het geheugen op ponsband

    vastgelegd (Facit, type 4070). De totale opstelling is te zien

    in figuur 4.

    Voor verwerking van de gegevens door de computer

    (Rekencentrum , Rijksuniversiteit Groningen), werden deze van

    ponsband overgeschreven op magneetband.

    De beschreven meettechniek werkt snel en voorkomt

    afleesfouten.

  • Figuur 2: Meting van de mesiodistale diameter met de meetmesjes.

    Figuur 3: Meting van de buccolinguale diameter met de meetbekken,

  • . ,, ••

    Figuur 4: Het meetinstrumentarium en de gegevensverwerkende apparatuur.

  • 36

    DEEL III·: DE KEUZE, DEFINIËRING EN REGISTRATIE

    VAN DE VARIABELEN.

    3.0. De maten en de meetmethode.

    Aan gipsmodellen zijn slechts de kronen van de elementen

    voor meting toegankelijk. Van de drie gebruikelijke maten

    zijn alleen de lengte en de breedte betrouwbaar te meten.

    De kroonhoogte, welke afhankelijk is van de mate van slijtage

    en de hoogte van de gingiva, is niet in dit onderzoek betrokken.

    De termen lengte en breedte worden in de literatuur

    verschillend gebruikt, waardoor verwarring ontstaat (Goose 163; Wolpoff 171). Sommige auteurs ( Krzypow ;74; Anderson e. a.

    '77) spreken over "mesiodistal width", anderen ( Corruccini

    en Henderson ' 78 ) over "mesiodistal length". In dit onderzoek

    zullen de termen mesiodistale diameter en buccolinguale

    diameter worden gebruikt,

    Deze maten worden in de literatuur verschillend gedefinieerd

    (Goose '63; Wolpoff '71). Dit hangt samen met de

    onmogelijkheid om homologe meetpunten te definiëren en

    met de moeilijkheid om, gezien de variatie in vorm van de

    elementen, consequent te meten. De meeste auteurs gebruiken

    variaties van de oorspronkelijke definities van Remane ('30).

    Ook in dit onderzoek is bij definiijring van de maten, uitgegaan

    van deze oorspronkelijke definities.

    De mesiodistale diameter wordt als volgt gedefinieerd

    (figuur 5 en 6): de mesiodistale diameter is de maximale

    afstand tussen de contactplaatsen van een element met de

    aanliggende elementen1 parallel aan het occlusale- en

    buccale vlak. Indien een element een abnormale positie inneemt,

  • 37

    zoals bijvoorbeeld bij rotatie of indien de aanliggende

    elementen o ntbreken, wordt de maximale afstand gemeten

    tussen de mesiale en de distale vlakken, direct onder

    de marginale randen. Bij de incisieven en caninen liggen de

    contactplaatsen vaak niet in é�n vlak, parallel aan het

    buccale vlak. Voor deze elementen wordt de mesiodistale

    diameter gedefinieerd als de maximale afstand tussen het

    mesiale en het distale vlak van het element, parallel aan het

    occlusale vlak en zoveel mogelijk parallel aan het buccale

    vlak. Deze definitie wordt ook gehanteerd voor de premolaren,

    indien sprake is van een abnormale positie.

    De buccolinguale diameter wordt gedefinieerd als de grootste

    afstand tussen het buccale en het linguale vlak van een element,

    loodrecht op de mesiodistale diameter en parallel aan het

    occlusale vlak. De buccolinguale diameter van de incisieven

    en caninen is niet gemeten omdat aan de linguale zijde van deze

    elementen het meetpunt vaak door de gingiva of door tandsteen

    wordt overdekt.

    Zoals duidelijk is geworden, worden steeds zo mogelijk

    maximale afstanden bepaald. De aanwezigheid van locale

    verdikkingen van het glazuur in het cervicale gebied, kan deze

    metingen befnvloeden (Goose '63) . Dit is ook het geval bij de

    aanwezigheid van extra knobbels aan de buccale of linguale

    vlakken. In dit onderzoek zal hiermee geen rekening worden

    gehouden.

    Indien alle elementen aanwezig zijn worden per kwadrant dus 13

    maten gemeten. Van alle elementen de mesiodistale diameter en

    van de premolaren en molaren ook de buccolinguale diameter.

  • 38

    Iedere meting werd tweemaal herhaald. He t gemiddelde van de

    drie meetwaarden werd beschouwd als de werkelijke meetwaarde .

    In het hoofdstuk " Meet- e n klassi ficatiefouten", wordt

    hierop nog teruggekomen ( zie hoofdstuk 3. 3. ) .

    3. 1. De niet-metrische kenmerken e n hun kZassificatie.

    Algemeen wordt aangenomen dat de aan de gebitselementen

    voorkomende vormvariaties erfelijk bepaald zijn (Moorree s

    '62; Krogman '67; Dahlberg '71; Scott '73, ' 74 ; Berry '76).

    Ondanks het feit dat over de wijze van overerving nog weinig

    bekend is, maakt dit het gebruik van de ze niet-metrische

    kenmerken aantrekkelijk voor rasonderzoek.

    Bij de selectie van de te onderzoeken kenmerken bestaat

    het probleem dat een aantal van deze niet i�nduidig

    gedefinieerd zijn . (Scott '73). Voor dit onderzoek werden alleen

    kenmerken gekozen die goed gedefinieerd zijn en in de

    literatuur redelijk frequent worden vermeld, zodat vergelijking

    mogelijk is ( Tabel 3).

    Een tweede probleem is de klassificatie van de kenmerken,

    waarvoor duidelijke verschillen bestaan tussen de diverse

    onderzoekers (Scott 173). Volgens de theorie van Grllneberg

    (' 52, '63) volgt de expressie van een kenmerk een continue

    verdeling. Deze verde ling kan worden benaderd door een goede

    keuze van een aantal klassen, waarin het kenmerk kan worden

    ingedeeld. Turner en Hanihara (' 77) echter vergelijken de

    klassificaties van zes kenmerken, uitgevoerd door twee

    onderzoekers bij hetzelfde materiaal. Zij vinden een aantal

    significante verschillen, waaruit te concluderen is dat de ze

  • 39

    vorm van klassificatie erg subjectief i s.

    Veel eenvoudiger en minder subjectief, i s de registratie

    van aan- of afwezigheid van een kenmerk. Sofaer e0 a. ('72)

    gebruikten deze indeling bij een onderzoek naar verschi llen

    tussen populaties. Zi j vermelden dat de resultaten goed

    overeenstemden met die welke verkregen werden met bloedgroepen

    en ei witspectra. Ook andere onderzoekers hebben de dichotome

    i ndeling gebruikt bij de bestudering van de expressie van

    kenmerken bij di verse bevolkingsgroepen (Hani hara ' 76 ;

    Berry 1 76; Palomino 1 77). Turner en Scott (1 77) stellen hier

    tegenover dat met deze eenvoudige i ndeling veel informatie

    verloren gaat.

    Hoewel theoretisch een i ndeling i n meerdere klassen de

    continue verdeling van de expressie van een kenmerk beter

    benadert, wordt in di t onderzoek, omwille van de eenvoud en de

    grotere betrouwbaarheid alleen de aan- of afwezigheid van

    kenmerken geregistreerd. De voor di t onderzoek geselecteerde

    kenmerken, zoals vermeld in tabel 3, worden kort besproken.

    - "Shovel-shape" is een vormvariatie van de i ncisieven, waarbij

    de marginale randen van deze elementen een uitbreiding vertonen

    naar linguaal (figuur 7) 0 Volgens Devoto e 0 a0 ( 1 68) en Portin

    e.a. (1 7 4) i s de expressie van dit kenmerk door genetische

    factoren bepaald.

    De grens tussen aan- en afwezighei d i s vaak moeilijk vast te

    stellen. Hierom i s i n eerste i nstantie een indeling i n vier

    klassen gemaakt ( Hani hara '7 6):

    1. vlak, geen prominerende randen.

    2. licht prominerende randen.

    3. prominerende randen.

    4. sterk prominerende randen.

  • 40

    Bij de klassen 3 en 4 wordt gesproken van "shoveling". Bij

    de klassen 1 en 2 wordt h et kenmerk als afwezig beschouwd.

    Element

    I1

    -boven

    I 2-boven

    C -boven

    P1

    -boven

    P2-boven

    M1

    -boven

    M2

    -boven

    M3

    -boven

    I1

    -onder

    I 2-onder

    C -onder

    P 1

    -onder

    P2-onder

    M1

    -onder

    M2-onder

    M3

    -onder

    Kenmerken

    "shovel- shape", tuberculum dentale

    "shovel-shape", tuberculum dentale

    tuberculum linguale

    knobbelaantal > 2

    knobbelaantal > 2

    knobbelaantal > 3, Carabellicomplex

    knobbelaantal > 3, Carabellicomplex

    knobbelaantal > 3, Carabellicomplex

    "shovel-shape", tuberculum dentale

    "shovel-shape", tuberculum dentale

    tuberculum linguale

    knobbelaantal > 2

    knobbelaantal > 2

    knobbelaantal > 4, protostylid, fissuurpatr oon

    knobbelaantal > 4, protostylid, fissuurpatroon

    knobbelaantal > 4, protostylid, fissuurpatroon

    Tabel 3: De niet-metrische kenmerken, waarvan de aanwezigheid

    is geregistreerd.

    - H et tuberculum dentale of tuberculum dentale complex is een

    complex van groeven, kammen en knobbels op h et cingulum van de

    incisieven en caninen (Taylor ' 69a; ç 69b). Van dit kenmerk

  • Fi guur 5 : De mesiodistale en buccolinguale di ameters van ge bitselementen.

    Figuur 6: als figuur 5

    Figuur 7 : "Shovel- shape " van de Figuur 8 : Het tuberculum bovenincisieven. dentale bij de bovenincisieven .

    Figuur 9 : Het tuberculum linguale bij een bovencanine .

  • Fi guur 10: Ee n 2e

    onder premolaar met dr ie knobbels

    Figuur 13: Ee n p� ot ostylid bij ee n 1 ondermol aar .

    Figuur 11 : De reduc t ie van het knobbelaant al van de bovenm olaren in distale richt inr, .

    "'

    Figuur 14: Het +-e n y- pat roon bij de onde rmolare n.

    Figuur 1 2 : Het Carabelli c omplex bij de bove nmolare n.

    Figuur 15: Het x-e n y-patroon bij de ondermolare n.

  • 43

    neemt men gewoonlijk aan dat het zowel bij de incisieven

    als bij de caninen voorkomt. Scott ('73) echter toonde aan

    dat bij indeling van dit kenmerk in 21 klassen , geen duidelijke

    overeenkomst bestaat tussen de variaties in vorm van het

    cingulum van de incisieven en de caninen. Hij concludeerde

    dat er sprake is van twee verschillende kenmerken, die hij

    dan ook apart benoemt. In navolging hiervan wordt in dit

    onderzoek gesproken van het tuberculum dentale bij de

    incisieven en het tuberculum linguale bij de caninen. Van beide

    kenmerken wordt de aanwezigheid geregistreerd, indien op het

    cingulum een knobbelvormige verdikking aanwezig is, ongeacht

    het al of niet voorkomen van verdere groeven of kammen (figuur

    8 en 9).

    Het aantal knobbels van alle premolaren werd geteld. In de

    literatuur wordt in het algemeen slechts het knobbelaantal

    van de onder-premolaren onderzocht ( Kraus en Furr, '53 ;

    Ludwig '57; Moorrees 1 57; Scott 1 73), waarschijnlijk omdat

    men meent dat het knobbelaantal van de bovenpremolaren niet

    varieert. Echter, Berry (1 76) en Turner en Hanihara ('77)

    maken wel melding van drieknobbelige bovenpremolaren.

    Meestal worden de premolaren ingedeeld in twee- en

    meerknobbelige0 Sakai (9 67) vermeldt dat sterke reductie en

    zelfs afwezigheid van de linguale knobbel van de eerste

    onderpremolaar voorkomt, zodat ook éénknobbelige premolaren

    geregistreerd kunnen worden. Er zijn geen mededelingen gevonden

    omtrent een dergelijke reductie bij de tweede onderpremolaar.

    In dit onderzoek werden zowel bij de boven- als de

    onderpremolaren de knobbels geteld, waarbij twee klassen worden

    onderscheiden:

  • 44

    1. twee knobbels of minder

    2. drie knobbels of meer (figuur 10)0

    - Het knobbelaantal van alle molaren werd geteld0 Bij de

    bovenmolaren werden meestal drie of vier knobbels gevonden.

    B ovenmolaren met twee of vijf knobbels komen echter voor. De

    tweeknobbelige bovenmolaar ontstaat door reductie van de derde,

    de distobuccale knobbel (Dahlberg 1 63). De vierde knobbel,

    de distolinguale, is de laatst ontwikkelde knobbel in de

    evolutie bij primaten0 Deze knobbel is bij de eerste

    bovenmolaar meestal aanwezig. Bij de tweede en derde

    bovenmolaren is deze knobbel frequent afwezig, hetgeen echter

    niet voor alle populaties in gelijke mate het geval is. Een

    vijfde knobbel is beschreven tussen de distobuccale en de

    distolinguale knobbel (Turner 1 67, geciteerd door Scott 173).

    In dit onderzoek is voor het knobbelaantal van de

    bovenmolaren gekozen voor de volgende klasse indeling (figuur

    11) :

    1. drie knobbels of minder

    2. vier knobbels of meer

    De ondermolaren hebben meestal vijf knobbels. De vijfde

    knobbel, de distale knobbel, ontbreekt regelmati�,

    vooral bij de 2e en 3e ondermolaren. Ook dit is niet voor alle

    populaties in gelijke mate het geval. Do or reductie van de

    vierde knobbel, de distolinguale, kunnen bij de derde molaren

    ook drieknobbelige elementen voorkomen (Kraus e.a . 1 73). Ook

    kunnen zesde en zevende knobbels gevonden worden. De

    aanwezigheid hiervan wordt door s ommige auteurs als apart

    kenmerk beschouwd (Turner r 70).

    In dit onderzoek wordt het knobbelaantal van de ondermolaren

    ingedeeld in twee klassen :

  • 45

    1 . vier knobbels of minder

    2. vijf knobbels of meer

    - Wat betreft de fissuurpatronen bij de ondermolaren is nog

    steeds een discussie aan de gang over de relatie tussen

    het aantal knobbels, de grootte van de knobbels en de

    configuratie van knobbels, welke tot uitdrukking komt in het

    fissuurpatroon. Vele auteurs combineren knobbelaantal en

    fissuurpatroon tot êên kenmerk, het knobbelpatroon.

    Dahlberg ( ' 63) zegt hierover: "these patterns reflect not

    only the number of cusps, but also differences in size and

    position of the cusps". Lavelle ('77) schrijft: " cusp-size

    and cusp-number are probably the two most significant

    polymorphisms. The groove configuration is just the visual

    manifestation of the terminal boundaries of a mature cusp or

    ridge , being determined by the size and position of the

    individual crown components. Hence, the groove configuration

    is not a direct manifestation of the genetic complex, but a

    r ecord of the inability of the ameloblasts to continu the

    deposition of enamel within the limited space between two or

    more contiguous crown components". Ook Morris (V 70) twijfelt

    aan de waarde van het onderscheiden van aparte fissuurpatronen.

    Hij stelt onder meer dat het verschil tussen het y-patroon en

    het +-patroon (zie blz. 4 6) berust op de aan- of

    afwezigheid van de zogenaamde "deflected wrinkle", door

    sommige auteurs als apart kenmerk beschouwd (Axelsson e . a . 1 77). Biggerstaff (1 68b) stelt dat de vorming van

    fissuurpatronen grotendeels door milieufactoren wordt bepaald

    en betwijfel t de waarde ervan voor fysisch-anthropol ogisch

    onderzoek. Volgens Garn (i 66a) en Devoto (1 72) bestaat er

    geen duidelijke rel atie tussen het aantal knobbels en gen oemd

  • 46

    patroon.

    Uit het bovenstaande wordt geconcludeerd dat er

    waarschijnlijk wel een relatie bestaat tussen grootte en

    positie van de knobbels en het fissuurpatroon, maar dat het

    bestaan van een verband tussen het aantal knobbels en het

    fissuurpatroon niet erg aannemelijk is. Hoewel de

    fissuurpatronen misschien niet r echtstreeks door erfelijke

    factoren worden bepaald, zal voor zover de grootte en positie

    van de knobbels genetisch zijn bepaald, ook de ontwikkeling

    van het fissuurpatroon indirect door genetische factoren

    zijn beï nvloed. Zolang het nog nauwelijks mogelijk is de

    grootte en positie van de knobbels exact te registreren

    (Taverne e.a. '79), wordt gemeend dat het onjuist is te stellen

    dat fissuurpatronen geen betekenis hebben voor

    fysisch-anthropologisch onderzoek. Hierom zullen in dit

    onderzoek zowel het knobbelaantal als het fissuurpatroon bij

    de ondermolaren, worden geregistreerd. De fissuurpatronen van

    de bovenmolaren zijn niet geregistreerd omdat hierin nauw elijks

    enige variatie voorkomt.

    De gebruikte klasseindeling van de fissuurpatronen van de

    ondermolaren is zoals J�rgensen aangeeft (' 55 ; figuur 14 en 15 ) :

    1. y- patroon: contact tussen de mesiolinguale en de

    distobuccale knobbels .

    2. +- patroon : contact tussen de mesiolinguale, de mesiobuccale,

    de distobuccale en de distolinguale knobbels.

    3. x- patroon : contact tussen de mesiobuccale en de

    distolinguale knobbels.

    Omtrent de herkomst, betekenis en naamgeving van de extra

    knobbels bestaat verwarring. Bolk ('16) beschrijft een extra

    knobbel, het tuberculum paramolare, welke aan de buccale zijde

  • 47

    van de 2e en 3e molaren kan voorkomen, zowel bi j boven- als

    onderelementen. Dahlberg (1 4 5) heeft deze knobbel ook gevonden

    aan de eerste molaren. Als speciaal t ype van de paramolare

    knobbels onderschei dt hi j de protostylid aan de mesi obuccale

    zi jde van de ondermolaren (Dahlberg '45; '50)0 In 1963

    stelt Dahlberg: " the protostyli d i s a gene tic structure

    of the pri mary architecture" . Volgens de oude tri-tuberculaire

    theorie (Cape 1883 etc. ; Osborn 1888 etc. ) i s de protostylid

    i n de onderkaak homoloog aan het tuberculum Carabelli i n de

    bovenkaak. Volgens ni euwere theorieën betreffende de evolutie

    van gebitselementen van primaten, waarvan Hershkovi tz ('71)

    en Butler ('7 8) een overzi cht geven, geldt deze homologi e niet .

    Wel zi j n bei de knobbels deri vaten van het cingulum .

    Ook het tuberculum Carabelli wordt door verscheidene auteurs

    (Kraus ' 51 ; Garn ' 66b) beschouwd als een pri mai r geneti sche

    st ruct uur. Anderen , zoals Bi ggerstaff (' 73) betwi j felen di t .

    Over de overervi ng van de protostyli d zi j n geen verdere

    gegevens bekend.

    In dit onderzoek i s de bestudering van de extra knobbels

    beperkt tot de zojui st genoemde twee , het tuberculum Carabelli

    en de protost yli d , beide gemakkeli j k te herkennen. Het

    t uberculum Carabelli of Carabelli complex (fi guur 12) i s een

    extra knobbel of aandui ding hiervan aan de mesi olinguale zi jde

    van de bovenmolaren0 De protostyli d of het protost yli d-complex

    (figuur 13) i s een extra knobbel of aandui ding hiervan aan de

    mesi obuccale zi j de van de ondermolaren , Bi j bei de kenmerken

    wordt gesproken van complex, omdat de aanwezigheid

    geregi streerd wordt van zowel een knobbel als een aandui ding

    hiervan , in de zin van een "pit" of groefje.

  • 48

    3. 2. De relaties tussen de variabelen.

    Gebitselementen zijn te verdelen in een aantal groepen,

    waarbinnen een grote mate van morfologische overeenkomst

    bestaat. Over de oorzaak van de samenhang tussen de

    elementen binnen deze groepen zijn verschillende theorieën

    opgesteld ( Butler 1 37, 139, 156; Edmund 1 60; Osborn 9 7 8).

    Het is te verwachten dat tussen de kenmerken van elementen

    behorend tot een zelfde groep, een duidelijk verband bestaat.

    Echter ook tussen kenmerken van elementen uit verschillende

    groepen mag een relatie verwacht worden. Dit is door diverse

    auteurs onderzocht: de correlaties tussen metrische kenmerken

    van elementen behorend tot dezelfde morfologische groe� z ijn

    hoger dan die tussen elementen uit verschillende groepen

    (Moorrees en Reed 1 64; Garn e.a. ' 65; Kurten 167 ; Garn e. a .

    1 68 b; Lorabardi 1 75a; Hanihara '76; Townsend en Brown 1 79)0

    Ook tussen de niet-metrische kenmerken blijken correlaties

    te bestaan, zowel binnen als tussen groepen morfologisch

    overeenkomstige elementen (Scott 173). Als voorbeeld wordt

    genoemd de samenhang tussen het voorkomen van het

    Carabellicomplex en de protostylid. Andere auteurs (Berry 9 76;

    Lavelle 1 77) vermelden soortgelijke bevindingen.

    Over het bestaan van een verband tussen metrische en

    niet-metrische kenmerken bestaat geen eensluidende mening.

    Weliswaar vermelden Cheverud e. a. ( ' 7 9) dat bij schedels hoge

    correlaties bestaan tussen metrische en niet-metrische

    variabelen, doch ten aanzien van gebitselementen zijn de

    literatuurgegevens tegenstrijdig. J�rgensen (9 55) concludeert

    dat geen verband bestaat tussen het patroon van knobbels en

  • 49

    groeven en de afmetingen van een element0 Dahlberg (1 61) ,

    r.arn e. a. (' 66 a) en Lavelle e. a. (1 70) vinden echter

    wel een correlatie tussen het aantal knobbels en de afmetingen

    van een elemento De positieve correlatie tussen de expressie

    van het Carabellicomplex en de grootte van de molaar, zoals

    beschreven door Korenhof ('60) en Keene (1 68) wordt ontkend

    door Garn e. a. (1 66 b). Lombardi (1 7 5 b) vermeldt een duidelijk

    verband van de expressie van het Carabellicomplex, "shoveling"

    van de incisieven en het voorkomen van bepaalde fissuurpatronen,

    met de afmetingen van de betreffende elementen0

    Uit de literatuur blijkt dat samenhangen bestaan tussen zowel

    metrische als niet-metrische kenmerken van gebitselementen,

    en dat deze sterker zijn naarmate de elementen meer op elkaar

    lijken0 Dit heeft tot consequentie dat bij geslacbts- en

    rasvergelijkend onderzoek, rekening houdend met het feit dat een

    sterk verband bestaat tussen elementen uit een morfologisch

    overeenkomstige groep, de variabelen zodanig gekozen dienen te

    worden dat ieder van deze morfologisch overeenkomstige groepen

    vertegenwoordigd is0 Hoewel wij menen dat het de voorkeur

    verdient om metrische en niet-metrische variabelen � van zowel

    boven- als onderelementen tezamen te gebruiken voor de

    berekeningen aangaande ras- en geslachtsverschillen , is dit in

    dit onderzoek niet gebeurd. Metrische en niet-metrische

    kenmerken worden apart bewerkt (zie hoofdstuk 2.0 0 ) , mede omdat

    het aantal waarnemingen voor de metrische kenmerken groter is .

    De kenmerken van boven- en onderelementen konden niet worden

    samengenomen omdat er te weinig individuen zijn waarvan zowel

    een model van het bovengebit als van het ondergebit bestaat.

  • 50

    3. 3. Meetfouten en fouten bij de klassificatie van

    niet-metrische kenmerkena

    Bij het verzamelen van gegevens van zowel metrische als

    niet- metrische kenmerken, zullen regelmatig verschillen

    optreden tussen de geregistreerde waarden en de werkelijke

    waarden. De ze verschillen worden, ongeacht hun oorzaak ,

    gerekend tot de meet- en klass ificatiefouten.

    Bij de registratie van de niet-metrische kenmerken

    berusten alle fouten op een verkeerde beoordeling van, hetzij

    de aanwezigheid, hetzij de grootte van een kenmerk. Deze

    fouten zijn dus "onderzoekers fouten" . Finnegan ( '78) vermeldt

    dat hij bij herhaling van de klass ificatie van een aantal

    niet-metrische kenmerken aan het s kelet, in 5% van de gevallen

    tot een andere beoordeling komt. Scott (; 73) vergeleek een

    tweede registratie van 31 kenmerken aan het gebit met de eers tea

    In meer dan de helft van de kenmerken vond hij minder dan 5%

    verschillen. Bij enkele kenmerken vond hij een percentage van

    meer dan 10. Dit was het geval bij het knobbelaantal van de

    tweede premolaar onder, het fiss uurpatroon van de tweede

    molaar onder en de aanwezigheid van een zevende knobbel bij de

    eers te molaar onder.

    Om een indruk te krijgen van het aantal klass ificatiefouten in

    dit onderzoek, werden de niet-metrische kenmerken aan 2 0

    as elect gekozen gips modellen, vijf maal geklass ificeerd o Om

    beïnvloeding van een klass ificatie door de vorige te

    voorkomen, werden de klassificatierondes over enkele dagen

    vers preid. Bovendien werd telkens de volgorde van de

    individuen en van de kenmerken veranderd.

  • 51

    Bij de klassificaties werd van elke serie de meest f requent

    gekozen klasse als de juiste beschouwd. In tabel 4 is het

    aantal onjuiste klassificaties, uitgedrukt als percentage

    van het totaal aantal registraties per kenmerk, weergegeven.

    Ook de aantallen vals-positieve en vals-negatieve

    klassificaties staan vermeld. De bevindingen stemmen redelijk

    overeen met de l iteratuurgegevens.

    Maxilla

    Shovel-shape Tub. dent. Shovel- shape Tub. dent0 Tub. ling. Knobbels Knobbel s Knobbels Carabelli Knobbels Carabelli

    Mandibula I1 Shovel-shape I1 Tub. dent. I2 Shovel-shape I2 Tub. dent. C Tub. ling.

    Knobbels Knobbels Knobbels Protost. Fiss. ptr. Knobbels Protost. Fiss. ptr.

    Totaal aant. registr. klassific.

    100 80 80 70 95

    100 100 100 100

    95 95

    100 100 100 100 100 100 100 100 100

    75 90 90 80

    Percent. Percent. foutieve vals-pos. klassific. klassific.

    8 3 2. 5 8. 8 5.7 5.3 0 0 0 5

    10. 5 6. 3

    1 0 0 0 0 6 5 0 0

    13.3 1.1 0 8.8

    0 7. 5 2. 8 2. 1 0 0 0 0 2. 1 2. 1

    1 0 0 0 0 4 4 0 0

    0 0

    Percent. vals-neg. klassific.

    5 2. 5 1.3 2. 8 3.2 0 0 0

    5 8.4 4.2

    0 0 0 0 0 2 1 0 0

    1.1 0

    Tabel 4: De fouten bij de klassificatie van niet-metrische kenmerken (voor toelichting : zie tekst) .

  • 52

    Anders dan bij de niet-metrische kenmerken kunnen bij de

    metingen een aantal mogelijke foutenbronnen worden genoemd:

    1 . het gebruik van een gipsmodel in plaats van de

    oorspronkelijke elementen

    2. onnauwkeurigheid van het meetinstrumentarium

    3. onnauwkeurigheid van de onderzoeker

    4. verandering aan het model tijdens de meting

    Ad 1. Het valt te verwachten dat er geringe verschillen zullen

    bestaan tussen de afmetingen van een element en van zijn

    gipsmodel. Lundström (' 55) vindt aan het model iets hogere

    waarden, evenals Hunter e . a . (' 60) die een gemiddeld verschil

    van 0. 1 mm. vaststellen ten opzichte van de metingen in vivo .

    Richardson e.a. (' 63) vermelden juist het tegenovergestelde,

    terwijl Swindler e.a. (' 63) het bestaan van werkelijke

    verschillen ontkennen.

    Ad 2, Zowel Hunter e . a . (' 60) als Richardson e.a. (' 63)

    vermelden dat significante verschillen gevonden worden tussen

    twee metingen die door êên onderzoeker werden verricht met

    twee verschillende meetinstrumenten, Dit probleem doet zich

    vanzelfsprekend niet voor wanneer alle metingen met hetzelfde

    instrument worden verricht. Een mogelijke foutenbron bij

    gevoelige meetapparatuur zou kunnen zijn beïnvloeding door

    temperatuurschommelingen. Hierover zijn geen

    literatuurgegevens gevonden.

    Ad 3. Onder de onderzoekersfouten vallen in de eerste plaats

    afleesfouten. Deze worden vermeden door het gebruik van

    automatisch registrerende apparatuur. Dan nog kunnen

    verschillen ontstaan doordat de meetbekken respectievelijk

    meetmesjes niet steeds met dezelfde kracht worden aangedrukt,

    Een andere bron van fouten is gelegen in de moeilijkheden

  • 53

    die de onderzoeker kan ondervinden bij het localiseren of het

    bereiken van de juiste meetpunten. Hunter e.a. (' 60)

    vergelijken de resultaten van twee onderzoekers die hetzelfde

    materiaal onder zoveel mogelijk gelijke omstandigheden hebben

    gemeten. Evenals Richardson e.a. ('63) vinden zij

    significante verschillen. Margetts en Brown ('78) berekenen

    de onderzoekersfout door 40 maten aan 14 modellen twee maal

    te bepalen en het verschil tussen de beide series te

    analyseren. Voor 5 maten bleken de verschillen significant.

    Zij vermelden voor de mesiodistale diameters een gemiddelde

    fout van 0.12 mm., voor de buccolinguale diameters 0. 15 mm . E d2 ( F = �; d = het verschil tussen twee metingen; n =

    het aantal modellen dat tweemaal gemeten is). Uit de

    literatuur citeren zij meetfouten tussen de o. 05 en 0.31 mm.

    Ad 4. Bij het meten aan een gipsmodel, zeker indien metingen

    worden herhaald, zou de uitkomst kunnen worden befnvloed door

    slijtage aan de meetpunten. Wij hebben vastgesteld dat dit

    pas merkbaar wordt indien een meting vaker dan 20 maal

    geschiedt , Het speelt in dit onderzoek dus geen rol.

    Het effect van de hiervoor besproken fouten is twee�rlei . Zij

    kunnen van invloed zijn op de bepaling van het gemiddelde,

    zonder de andere parameters van de distributie te bernvloeden.

    Dit is het geval wanneer het verschil tussen de waargenomen en

    de werkelijke waarde systematisch is. Deze situatie doet zich

    voor bij de foutenbron genoemd onder 1. Indien een verschil

    bestaat tussen een afmeting aan een gipsmodel en die van het

    overeenkomstige oorspronkelijke element, mag worden verwacht

    dat het verschil systematisch is en bij alle groepen voorkomt.

    Het zal daarom de uitkomsten van de vergelijking van de

  • 54

    groepe n in het ge he el niet beînvloe de n. Ook v an e en

    afwijking van het me etinstrumentarium kan worden verwacht,

    dat hij ee n grotendee ls systematische invloed zal he bben.

    Nie t-systematische onnauwkeurighe den he bben vooral he t

    effect van vergroten van de variantie e n make n dus de

    be trouwbaarhe id van de me tingen kle iner. In deze categorie

    valle n de "onderzoekersfoute n" e n , dee ls, de foute n door

    onnauwkeurighe de n van he t instrume ntarium.

    De gevolge n hiervan kan me n als volgt duidel ijk make n:

    Indie n X . . k

    voorstelt de ke

    me ting van ee n variabe le bij de l. , J ,

    je

    persoon uit de ie

    subpopulatie dan ge ldt:

    xi, j, k = µ

    Stel dat µ

    + A + B + C.

    = populatie ge middelde , µi

    = ge midde lde van de ie

    subpopulatie , µ i . = ge midde lde van k metingen van de j

    e

    , J pe rsoon uit de ie subpopulatie, dan ge ldt A

    i = µ

    i - µ

    8i , j = µi , j - �i en ci , j ,k xi , j ,k

    - µi , j a

    Bij het bepale n van ee n maat bij e e n individu, ase le ct

    ge trokke n uit de populatie zijn de afwijkingen van de

    re spe ctieve lijke ge midde lde A. , D . . e n C. . k

    uitkomste n van 1 1. , J 1. , J , 2 2 onafhanke lijke toevallige groothe de n me t variantie s a A

    ' a B. 2 2 . . 2 d

    1 en a • a 1 s de tusse ngroe psvar1antie , a B

    e C . . A 2

    binne n�t�e psvariantie e n a ste lt de variantie voor, ci, j

    veroorzaakt door de onnauwke urighe id van de metinge n.

    2 Er ge ldt a

    X . . k l. , J '

    2 2 2 = a A

    + a B1.. + a C . . 1. , J

    2 Het is duide lijk dat indie n a

    C. . groot is in re latie tot de

    l. ' J ande re v ariantie componenten, he t v inde n van bijvoorbeeld

    verschille n tusse n groe pe n wordt bemoe ilijkt.

  • 55

    Zoals reeds opgemerkt zal aan de totale meetfout worden

    bijgedragen door de onnauwkeurigheid van het instrumentarium

    en de onnauwkeurigheid van de onderzoeker. Om de fouten

    tengevolge van de onnauwkeurigheid van het instrumentarium te

    benaderen werd een stalen cylinder met een doorsnede van

    110 990 ± 0. 001 mmo vijftig maal gemeten, zowel met de platte

    meetbekken (serie A) als met de meetmesjes (serie B). Het

    blijkt dat het gemiddelde bij serie A 0. 03 mm. kleiner is dan

    de werkelijke doorsnede van de cylinder. Voor serie B is dit

    0o 0l mm. ( zie tabel 5)o Bij serie A valt de werkelijke

    waarde nog buiten de 5% betrouwbaarheidsgrenso Er wordt

    geconcludeerd, dat het instrumentarium voor wat betreft

    meetbek A een systematische afwijking vertoont. Verder valt

    uit de tabel af te leiden dat de bijdrage van het

    meetinstrument aan de totale foutenvariantie 0o 00l

    respectievelijk 00 002 bedraagt.

    Meetbek A (Serie A) Meetbek B (Serie B)

    Aantal metingen 50 Aantal metingen 50

    Gemiddelde 110 963 mm. Gemiddelde 11.978

    Variantie 0. 0011 Variantie 0. 0022

    Standaarddeviatie 0. 0336 mm. Standaarddeviatie 0. 04 64

    Standaardfout v/h o. 00047 mm. Standaardfout v/h 0. 0065

    gemiddelde gemiddelde

    Tabel 5: De bepaling van de meetfout als gevolg van het

    instrumentarium (voor toelichting � zie tekst).

    mm.

    mm .

    mm.

  • 56

    Om de totale meetfout te bepalen werden zes elementen van de

    rechter helft van een hard kunststof m odel van een bovengebit,

    vijfenveertig m aal gemeten. De canine en de derde molaar

    ontbrak en. De gemiddelden, varianties en standaarddeviaties

    werden berekend. Tabel 6 geeft de standaardmeetfouten

    (tweemaal de standaarddeviatie), de standaardmeetfout als

    percentage van het gemiddelde en de range van de meetwaarden.

    De grootste standaardfout wordt gevonden voor de

    buccolinguale diameter van de tweede premolaar. Als

    percentage van het gemiddelde is de fout van de mesiodistale

    diameter van hetzelfde element de grootste (6. 1% ). Het valt

    op , dat de fout lijkt toe te nemen met het

    gemiddelde. Inderdaad blijkt een significante ( a = 0. 05)

    positieve correlatie te bestaan tussen de gemiddelden en

    de varianties.

    Maat Meetfout Percentage Range I -MD ± o. 314 mm . + 3. 8 7. 91 - 8. 53 ram . 1

    1-MD -

    ± o. 2 s4 mm. ± 4. 5 6. 03- 6. 60 mm. P

    2 -MD ± o . 342 mm . ::!: 5. 3 6. 05- 6. 74 mm . P

    1-BL ::!: o. 4os mm . ± 4. 5 s. 66- 9. 48 rara .

    1 + ::!: P -MD o. 360 mm . 6. 1 5. 52 - 6. 24 mm o P

    2-BL ::!: o. 532 mm . ± 5. 7 s. ss- 9.94 mm

    M2-MD ± 0. 322 mm. ± 3. 5 s. so- 9. 45 mm. M

    1 -BL ± 0. 52 0 mm. ± 5. 1 9. 75- 10. 79 ram . M1-MD ± 0. 392 mm. ± 5. 6 6. 66- 7. 44 mm . �-BL ± o . 448 mm. ± 4. 5 9. 44-1 0. 34 mm.

    2

    Tabel 6: De totale meetfouten (2 m aal de standaarddeviatie) en de percent�ges van het gemiddelde hiervan . MD = mesiodistale diameter. BL = buccolinguale diameter. (voor toelichting: zie tekst).

  • 57

    Omdat de indruk bestaat dat de elementen van het ene model

    moeilijker meetbaar waren dan die van het andere model , werd

    nagegaan of dat ook aantoonbaar was in de meetnauwkeurigheid.

    Hiertoe werden van 10 wil lekeurig gekozen modellen 9 maten elk

    twintig maal gemeten. Het blijkt dat voor 5 maten significante

    verschillen tussen de varianties bij de 10 modellen voorkwamen. 2 Tabel 7 geeft de totale variantie van de meetfout, s

    C i, j Vergelijking met tabel 5 leert dat vrijwel de totale

    foutenvariantie voor rekening komt van de onderzoekersfout.

    Maat

    I -Il

    MD - MD

    p2 - MD

    pl - BL

    pl - MD

    p2 - BL

    � - MD - BL

    Ml - MD M2 - BL

    2

    2 s (n = 45) C . •

    ]. ' J

    0. 02 5 0. 020 0. 02 9 0.042 0. 032 0. 011 0. 02 6 0 . 06 1

    o.o3s o. oso

    95% betrouwbaarheids

    grenzen

    van o C i , j

    0. 040-0.011 0. 032-0.014 0. 04 6-0.02 0 0. 061-0.029 0. 051-0.022 0. 113-0.049 o.o41-o.01s 0. 101-0.046 o. 061-0.02 6 o.oso-0.034

    Tabel 7: De varianties als gevolg van de meetonnauwkeurigheid (voor toelichting : zie tekst).

    Om tenslotte een indruk te krijgen van de relatieve

    bijdrage van de meetfout aan de binnengroepsvariantie ,

    werd deze voor negen maten berekend over twintig individuen

    (tabel 8). Bij vergelijking van tabellen 7 en 8 blijkt dat

    de variantie van de meetfout 5 - 20 % van de berekende

    binnengroepsvariantie uitmaakt. Dit is te groot om acceptabel

  • 58

    te zijn.

    Om de foutenvariantie te verkleinen werd in dit onderzoek

    voor elke maat het gemiddelde van drie metingen als meetwaarde

    gebruikt. De variantie tengevolge van de meetonnauwkeurigheid

    wordt hierdoor tot een derde verkleind, Deze variantie is dan

    voor vrijwel alle maten kleiner dan 5% van de

    binnengroepsvariantie.

    Maat

    Il - MD

    12

    - MD C - MD

    pl - MD

    pl - B L

    p2 - MD

    p - BL rt.2 - MD r..? - BL

    1

    2 s

    X i

    o . a 102 4 0. 40576 0. 30250 0, 19536 o. aos92 0. 212 48 o . 35284 o. 36966 0. 4 382 4

    95%

    van

    betrouwbaarheidsgrenzen 2

    a X

    i

    0. 166-0. 771 0. 211- 1. 010 0. 162-0. 752 0 . 105-0 , 486 0. 165-0. 763 0. 146-0.678 0. 189- 0. 877 0. 198- 0. 919 0. 235- 1. 090

    Tabel B : De binnengroepsvariantie berekend over 20 individuen. (voor toelichting: zie tekst).

  • 59

    DEEL IV: BESPREKING VAN DE LITERATUUR.

    4.0 . Symmetrie en afmetingen van gebitselementen.

    Bij veel gebitsonderzoek is het gebruikelijk om, indien bij

    meting een element ontbreekt, daarvoor in de plaats de antimeer

    te meten. Dit is alleen juist wanneer geen asy111Detrie voorkomt.

    Aan het gebit worden twee vormen van asymmetrie

    onderscheiden (zie van Valen '62):

    - Unilaterale ("directional") asymmetrie, een systematisch

    verschil tussen rechts en links in de populatie. Algemeen

    wordt gevonden dat gemiddelde en spreiding van de maten van

    rechter en linker elementen gelijk zijn, dus unilaterale

    asymmetrie niet voorkomt (Garn 1 66 c, '67 a).

    - Bilaterale ("fluctuating" of "bilateral") asymmetrie, een

    niet-systematisch verschil tussen rechts en links bij de

    individuen. Deze vorm van asymmetrie wordt algemeen gevonden

    (Lavelle en Plant, '69; Bailit e. a. '70 ; Doyle en Johnston

    '77; Potter en Nance ' 76; Perzigian e. a. 1 77). De verschil len

    tussen de afmetingen van antimeren vari�ren van 0. 1 - 0. 5 mm.

    en meer (Garn '66 c) 0 Bilaterale asymmetrie wordt beschouwd

    als een door het milieu veroorzaakte variatie die niet op een

    genetische basis berust (Bailit e. a. '70 ; Potter en Nance '76).

    Doyle en Johnston (9 77) vinden dat indien tijdens de

    ontwikkeling van elementen ongunstige milieuomstandigheden

    heersen, de rechts-links verschillen toenemen. Zij

    veronderstellen dat "het milieu interfereert met de expressie

    van identieke genetische systemen van de antimeren".

    Dibennardo en Bailit (' 78) vinden een verband tussen

    geboortejaar, geslacht en het voorkomen van bilaterale

  • 60

    asymmetrie , zonder hiervoor een verklaring t e kunnen geven.

    Hoewel ook zij menen dat omgevingsfactoren een rol spelen

    bij het voorkomen van bilaterale a symmetrie, blijkt dit niet

    uit hun onderzoek. Sciulli e. a. (9 79) hebben bij ratten

    ex periment eel aangetoond dat omgevingsst ress t ijdens de

    ont wikkeling van de element en de bilaterale asymmetrie doet

    toenemen.

    Perzigian (' 77) const ateert dat de m ate van bilaterale

    asymmet rie significant verschilt t ussen populat ies,

    hetgeen een gevolg zou kunnen zijn van verschillen in

    omgevingsfactoren. Ook vindt hij dat binnen een groep

    morfologisch overeenkomst ige elem ent en de asymmetrie toeneemt

    naar distaal. Garn e. a. ('66 c, ; 67 a ) komen tot dezelfde

    conclusie. Deze waarneming st emt overeen met de t heorie dat

    de inst a bilit eit in vorm van elementen binnen een groep naar

    dist aal groter wordt (Butler '37; 139).

    Garn e. a. ('66 c; '67 a) vermelden verder dat de asymmetrie

    bij mannen groter is dan bij vrouwen, wat door Bailit e. ao

    (' 70) en Perzigian ('77) wordt t egengesproken0 Ook vinden zij

    dat er positieve correlaties bestaan t ussen de afmet ingen van

    de elementen en de mat e van bilat erale asymmetrie , zonder dat

    dit hun bevinding kan verklaren dat de asymmetrie bij de

    buccolinguale diameters over het algemeen groter is dan bij de

    mesiodistale diamet ers.

    Uit het werk van Lundström (1 60) en Moorrees en Reed ('64)

    blijkt dat de bovenelement en meer asymmetrie vertonen dan de

    onderelement en.

  • 6 1

    Het ontbreken van unilaterale asymmetrie betekent dat de

    populaties van rechter en linker elementen als i dentiek

    beschouwd mogen worden. Op grond hiervan i s het verantwoord

    i n de steekproef een ontbrekende meetwaarde te vervangen door

    de overeenkomsti ge meetwaarde van de antimeer, hoewel hierdoor,

    als gevolg van het voorkomen van bilaterale asymmetri e, d e

    variantie van de maat i n geringe mate zal toenemen. Dit werd

    gedaan door onderzoekers als Doran en Freedman (1 7 4) en

    Ki rveskari e . a. (8 78), die elementen van ��n zijde maten en

    bi j ontbreken van een element de antimeer daarvoor in de

    plaats namen. Anderen (Snijder e. a. 8 69; Sciulli 177; Margetts

    en Brown ' 73) meten zo mogeli jk beide antimeren en gebruiken

    de gemiddelde meetwaarde, of meten êênzijdig bij het ontbreken

    van �ên van beide elementen. Naar onze mening i s dit niet

    geheel jui st. Omdat door middeling van rechter en linker

    meetwaarden de variantie kleiner wordt, zal i ndien een

    bepaald element vaker êênzi jdig afwezig i s dan een ander

    element, de maat van het eerstgenoemde element hierdoor een

    grotere variantie hebben en dientengevolge een klei ner

    gewicht in bijvoorbeeld discriminant analyses. Di t i s alleen

    niet het geval als ook geen bilaterale asymmetrie voorkomt.

    Een nadeel van het vervangen van ontbrekende meetwaarden i s

    dat geen rekeni ng wordt gehouden met het fei t dat door het

    ontbreken van een element de approxi male slijtage met de

    aanli ggende elementen stopt, waardoor de mesiodistale di ameters

    hi ervan verhoudi ngsgewijs i ets groter zijn dan i ndien geen

    element ontbrak .

    Indien de mate van bilaterale asymmetrie tussen populaties

  • 62

    verschilt zal dit mede blijken uit v ersch illen in

    binnengroepsvariantieso Op grond van h et feit dat bilaterale

    asymmetrie waarschijnlijk een milieueff ect is, zijn deze

    verschillen mogelijk ten dele toe te schrijven aan

    verschillen in milieuomstandigh eden.

    In dit onderzoek zal h et bestaan van asymmetrie in de gebitten

    worden gecontroleerd en zo mogelijk gekwantificeerd. De voor

    het verdere onderzoek gebruikte meetwaarden zijn die van de

    rechter elementeno Indien aan deze zijde een element ontbreekt,

    zal de meetwaarde v an de antimeer worden gebruikt.

    4. l o Synmetrie en het voorkomen van niet-metrische kenmerken

    van gebitseZementen.

    Evenals bij de metrische kenmerken, kan ook bij de

    niet-metrische kenmerken het voorkomen van unilaterale en

    bilaterale asymmetrie worden onderzochto

    Een aantal auteurs maakt melding v an h et al of niet

    asymmetrisch voorkomen van kenmerken, �aarbij h et niet altijd

    duidelijk is of het h ierbij om unilaterale of bilaterale

    asymmetrie gaato Meredith en Hixon (' 54) vinden in 70% van de

    registraties een rechts-linksversch il in ontwikkeling van het

    Carabellicom plex. Zij v inden rechts iets vaker grote tuberculi

    dan links. Snijder e. a. (' 69) en Escobar ('77) v inden geen

    significante verschillen in voorkomen en expressie van h et

    tuberculum Carabelli en de protostylid tussen rechts en links.

    Ov er het bestaan van bilaterale asymmetrie v ermelden zij niets.

    Josh i (1 75) vindt bij l l o 4% van een populatie van h induk inderen

  • 63

    een asymmetrische ontwikkeling van het tuberculum Carabelli.

    Geen informatie wordt gegeven over een eventuele systematische

    voork eur voor rechts of links. Escobar ( ' 77) vindt geen

    unilaterale asymmetrie in voorkomen en expressie van

    "shoveling" van de incisieven. Jizlrgensen ( ' 55) vermeldt o. a.

    het bestaan van unilaterale asymmetrie bij het voorkomen van

    y-patronen bij de eerste molaren onder.

    Uit de literatuur wordt niet duidelijk of voor de

    niet-metrische kenmerken unilaterale asymmetrie bestaat.

    Het bestaan van bilaterale asymmetrie wordt waarschijnlijk

    geacht, zoals ook het geval is voor de niet-metrische

    kenmerken van skeletmateriaal (Trinkaus ' 78) .

    De onzekerheid over het al of niet bestaan van u nilaterale

    asymmetrie kan consequenties hebben voor de wijze van

    registratie van het voorkomen van kenmerken en het invullen

    van ontbrekende scores. I mmers, indien een kenmerk systematisch

    vaker voorkomt aan ��n kaakhelft, rijst de vraag welke zijde

    beschouwd moet worden voor de registratie van de aan- of

    afwezigheid van dit kenmerk, en of het geoorloofd is bij het

    ontbreken van een element hiervoor de antimeer te gebruiken.

    De werkwijze van Berry ( ' 76), die zowel rechter als linker

    elementen beschouwt en de frequenties van het voorkomen van

    kenmerken vermeldt als percentage van het totaal aantal

    onderzochte elementen, is hiervoor niet de oplossing,

    Integendeel, de statistische betrouwbaarheid van het onderzoek

    neemt af omdat geen rekening wordt gehouden met de eventueel

    per populatie wisselende neiging tot symmetrie. Bij een

    populatie, waarbij een sterke symmetrie bestaat zal een

    kenmerk vaker als aanwezig worden gescored dan bij een

  • 64

    populatie waarbij de asymmetrie groter is.

    Het bovengenoemde probleem kan echter op eenvoudige wijze

    worden opgelost. Aannemende dat het voorkomen en de expressie

    van kenmerken tenminste deels genetisch worden b epaald, kan

    men stellen dat bij aanwezigheid rechts of links, het

    betreffende individu de eigenschap b ezit voor het ontwikkelen

    van dit kenmerko Aanwezigheid is de b este reflectie van

    het genotype (Scott 1 73). Tegen deze achtergrond kan een

    kenmerk b ij een individu als aanwezig worden gescored indien

    het Öf rechts Öf links Öf beiderzijds voorkomt 0 In dit

    onderzoek is voor deze methode gekozen. Het scoren van de

    aanwezigheid van de diverse kenmerken verloopt als volgt:

    1 , de kenmerken "shovel-shape", tuberculum dentale, tuberculurn

    linguale, tuberculum Carabelli en protostylid zulle? als

    aanwezig worden genoteerd, indien zij hetzij rechts hetzij

    links of b eiderzijds voorkomen.

    2. indien ten aanzien van het knobbelaantal van elementen

    een rechts-links verschil bestaat, zal steeds het hoogste

    aantal knobbels worden genoteerd.

    3. indien voor het fissuurpatroon een asymmetrie wordt

    geconstateerd, zal voor het individu een codering

    worden genoteerd volgens onderstaande indeling :

    Rechts Links Code Afwezig of y Afwezig of y 1 Afwezig of X Afwezig of X 2 Afwezig of + Afwezig of + 3 y X 4

    X y 4

    y + 5

    + y 5

    X + 6 + X 6

  • 65

    In dit onderzoek zal het voorkomen van unilaterale en

    bilaterale asymmetrie bij de niet-metrische kenmerken

    worden onderzochto

    4 . 2 . De samenhang tussen de Zeeftijd en d,e afmetingen van

    gebitseZementeno

    Bij toename van de leeftijd van een individu vinden

    veranderingen plaats aan de afmetingen van gebitselementen.

    Perzigian (1 75) vindt significant kleinere afmetingen bij een

    groep individuen ouder dan 30 jaar, in vergelijking met een

    groep van 16 tot 29-jarigen.

    Bij gezonde elementen, welke in occlusie zijn, zullen

    veranderingen van de afmetingen grotendeels bepaald worden

    door slijtage. Het feit, dat Perzigian (' 75) niet alleen

    veranderingen vindt voor de mesiodistale diameters, maar ook

    voor de buccolinguale diameters, suggereert dat ook

    nog andere leeftijdsafhankelijke factoren een rol spelen bij

    de reductie van de afmetingen van elementen0 Het is immers

    moeilijk voorstelbaar, dat de occlusale en approximale slijtage

    van wezenlijke invloed kan zijn op de buccolinguale diameters.

    Hoewel de aard van de relatie tussen leeftijd en slijtage

    nog allerminst duidelijk is, maken Gustafson (' 50) en Pillai

    en Bhaskar ('74) niettemin gebruik van gegevens omtrent

    slijtage voor het schatten van leeftijden van individuen.

    Dat het niet goed mogelijk is in het algemeen duidelijke

    uitspraken te doen over het verband tussen leeftijd en

    slijtage c.q. reductie van de afmetingen van elementen heeft

  • 66

    verschillende oorzaken:

    1 . behalve dat de mate van slijtage van elementen wisselt per

    individu, bestaan hiervoor zeker ook verschillen tussen

    diverse populaties en mog