Upload
lyxuyen
View
223
Download
1
Embed Size (px)
Citation preview
Nr. 09 Technologisch Toptalent
oktober 2013
Technologiestichting STW
Simon Stevin Gezel
13
Inhoud
1 Technologisch Toptalent 2013
02 28
04
32
06
36
08
40
44
48
52
26
56
14
20
Voorwoord
Eppo Bruins
Simon Stevin Gezelprijs
2013
Finalisten
Simon Stevin Gezel 2013
Meten met licht
dr.ir. Nienke Bosschaart
Olie zoeken met wiskunde
dr.ir. Joost van der Neut
Een wortelkanaal schoontrillen
dr.ir. Bram Verhaagen
Overige kandidaten
Kun je met echografie
beroertes voorspellen?
dr.ir. Rik Hansen
Puzzelen met vezels
dr.ir. Lars Beex
De chirurg onder de loep
dr.ir. Loubna Bouarfa
De duivel zit in de details
dr.ir. Kundan Kumar
Hoe je een stofzuigerslang
tot zwijgen brengt
dr. Günes Nakiboglu
Wervelend onderzoek
dr. Daniele Ragni
Een nieuw recept voor vuurvast staal
dr. Hemant Sharma
Colofon
2 Technologiestichting STW Simon Stevin Gezel 2013
3 Technologisch Toptalent 2013
De toekomst belooft in allerlei opzichten smart te zijn: smart energy, smart grids, smart
vehicles, smart windows. Het bionische pak, waarvan verleden jaar op het jaarcongres van STW
een prototype werd gedemonstreerd, lijkt nog haast science fiction, maar ook zoiets komt er
aan. Er zit dan vast slim textiel in. Dromen en profeteren over dit soort ontwikkelingen is één
ding, ze realiseren is iets anders. Voor slim textiel weef je bijvoorbeeld elektronische sensoren
in het weefsel. Hoe houdt dergelijke stof zich: gaat hij sneller scheuren, gaan de vezels gemak-
kelijker breken? Heel relevante vragen over het gebruik ervan en dus moet de productie er
een antwoord op hebben. Dat antwoord bleek nog niet zo maar voorhanden. Als basis daarvoor
moet je textielvezels goed kunnen modelleren. In een STW-project heeft promovendus Lars
Beex uitgezocht hoe je dat het beste kunt doen. Het bleek dat de zogeheten quasicontinue
methode die natuurkundigen gebruiken om op basis van atoomroosters materiaaleigenschappen
te modelleren met succes aangepast kon worden voor mesoscopische vezelstructuren. Funda-
mentele kennis is vereist voor het realiseren van technologische vernieuwingen. Dat weten we
natuurlijk allemaal maar het is altijd weer mooi te zien dat dit ook werkelijk zo is.
De net-gepromoveerde onderzoekers die voor dit boekje geïnterviewd zijn, zijn
allemaal briljante jonge wetenschappers die werkelijk nieuwe inzichten hebben ontwikkeld.
Ze hebben gewerkt aan de meest uiteenlopende onderwerpen. Van de vraag hoe we vanaf
het aardoppervlak kunnen zien of er onder ondoordringbare gesteenten toch olie zit, tot de
behoefte aan een verbeterde röntgentechniek voor het bestuderen van atoomclusters in
metalen die onverwacht leidde naar een nieuw recept voor vuurvast staal.
Het is dit soort onderzoek, het beantwoorden van fundamentele vragen met een niet
altijd gewisse uitkomst, veelal geïnspireerd door gedachten over toekomstige technologie, dat
het hart van het STW-werk vormt. Het leidt tot nieuwe inzichten, talentvolle jonge mensen die
de toppen van hun kunnen hebben verkend en kennis waar gebruikers vaak mee verder kunnen.
Alle verhalen in dit boekje zijn er voorbeelden van.
Eppo Bruins, directeur Technologiestichting STW
4 Technologiestichting STW Simon Stevin Gezel 2013
5 Technologisch Toptalent 2013
De Simon Stevin Gezelprijs wordt door Technologiestichting STW jaarlijks
uitgereikt aan ‘de beste promovendus op een STW-project’ van het voorgaande jaar. Het is
een aanmoedigingsprijs van 5.000 euro, te besteden aan een activiteit ter bevordering van
de (wetenschappelijke) loopbaan van de onderzoeker. Promovendi moeten zijn voorgedragen
door hun projectleider, waarna bij STW een screening plaatsvindt op grond van publicaties/
citaties en activiteiten op utilisatiegebied. De doorslag geeft uiteindelijk de manier waarop
de kandidaten op de shortlist in staat zijn een lekenpubliek te informeren en te enthousias-
meren voor hun onderzoek.
De verkiezing van de Simon Stevin Gezel is een vast onderdeel van het jaarcongres
van STW. Uit de nominatie voor de wedstrijd selecteert een jury drie finalisten die zich tijdens
het congres presenteren. In dit boekje vindt u interviews met de drie finalisten en de overige
kandidaten die werden voorgedragen voor de competitie om de Simon Stevin Gezel-prijs 2013.
De drie finalisten zijn:
dr.ir. Nienke Bosschaart (Universiteit van Amsterdam)
‘Meten met licht’
dr.ir. Joost van der Neut (Technische Universiteit Delft)
‘Olie zoeken met wiskunde’
dr.ir. Bram Verhaagen (Universiteit Twente)
‘Een wortelkanaal schoontrillen’
6 Technologiestichting STW Simon Stevin Gezel 2013
7 Technologisch Toptalent 2013
finalisten
Simon Stevin Gezel 2013
dr.ir. Nienke Bosschaart
dr.ir. Joost van der Neut
dr.ir. Bram Verhaagen
8 Technologiestichting STW Simon Stevin Gezel 2013
9 Technologisch Toptalent 2013
Nienke Bosschaart onderzocht een
optische methode om geelzucht bij
baby’s vast te stellen
finalist
Technologisch toptalent 2013
dr.ir. Nienke Bosschaart
De hielprik dient om geelzucht bij te vroeg geboren
baby’s te diagnosticeren. Daarbij wordt de baby
soms wel drie keer per dag geprikt om bloed af te
nemen en naar het laboratorium te sturen. Doel van
het onderzoek van Nienke Bosschaart was om een
niet-invasieve manier te ontwikkelen in plaats van
die belastende hielprik. Bosschaart: “Is het mogelijk
om met een optische methode bilurbine, de stof die
de huid geel kleurt, te meten?”
10 Technologiestichting STW Simon Stevin Gezel 2013
Nienke Bosschaart (1984) studeerde na het
afronden van het gymnasium Biomedische
Technologie aan de Universiteit Twente.
Ze studeerde af op een combinatie van twee
technieken waarmee huidkanker optisch
gediagnosticeerd kan worden.
Bij het promotieonderzoek aan het Academisch
Medisch Centrum van de Universiteit van
Amsterdam, afdeling Biomedical Engineering
and Physics, ging het om de vraag of het mogelijk
is bij te vroeg geboren baby’s geelzucht vast te
stellen op basis van de interactie van licht met
de huid. Voor dit onderzoek was Bosschaart de
perfecte kandidaat.
Na een inleesperiode bleek dat er twee veel-
belovende technieken in aanmerking komen
om geelzucht op een niet-invasieve manier te
diagnosticeren. Beide zijn gebaseerd op spectro-
scopie, het uiteenpluizen van licht in verschil-
lende samenstellende kleuren. Het was niet
bekend welke techniek tot betere resultaten
zou leiden. Bosschaart: “Dus besloot ik om
twee onderzoekspaden parallel te bewandelen.
In het eerste pad ontwikkelde ik een nieuwe
spectroscopische techniek, waarvoor het globale
idee hier in de vakgroep was bedacht, maar
waarvan de werking nog nooit in de praktijk
was aangetoond. In het tweede pad ging ik
kijken naar een technologie op basis van een
meerkanaals spectrograaf, een instrument dat
licht op vier vaste detectieafstanden in de huid
analyseert. Daar was al meer onderzoek naar
gedaan, en het grote voordeel was dat het
apparaat snel te ontwikkelen was, waardoor
we ermee de kliniek in konden om aan echte
baby te meten.”
Spectroscopische technieken
Het idee om met optische spectroscopie de
waarde van bilirubine in het bloed te meten
bestaat al sinds de jaren tachtig. Maar tot dusver
zijn alle technieken te onnauwkeurig gebleken
om de hielprik te vervangen. Die technieken
maten hoeveel licht met een golflengte van
circa 460 nm (de ‘gele kleur’) in de huid wordt
geabsorbeerd, om vervolgens deze waarde te
relateren aan de bilirubinewaarde in het bloed.
Bosschaarts eerste onderzoeksvraag: kijken
waarom de onnauwkeurigheid van deze methode
zo hardnekkig is.
Ze vond, dankzij haar parallelle onderzoeksweg,
als antwoord dat de bestaande technieken
vooral bilirubine rondom de bloedvaatjes in de
huid meten. Uit het meten aan echte baby’s
bleek, dat maar één procent van de met een
spectroscoop gemeten bilirubine in de bloed-
vaatjes zelf zit. Deze conclusie leverde een
belangrijke publicatie op. Want bestaande
spectroscopen kunnen geen onderscheid maken
tussen licht dat vanuit de huid en licht dat vanuit
het bloed terugkomt. Er is ook geen nauwkeurige
manier om de bilirubineconcentratie in de huid
te relateren aan die in het het bloed. Zo ontstaat
er onvermijdelijk een grote onnauwkeurigheid.
Hier zou het eerste onderzoekspad van
Bosschaart naar een oplossing moeten leiden.
De nieuwe spectroscopische techniek – de
zogenoemde laagcoherente spectroscopie (LCS)
– meet niet alleen de verstrooiing en absorptie
van licht in het weefsel, maar kan ook heel
nauwkeurig de grootte en locatie van het
spectroscopische meetvolume regelen. Dit
gebeurt met behulp van laagcoherente inter-
ferometrie: hierbij interfereren alleen fotonen die
van een bepaalde diepte in het weefsel komen
met fotonen die een gecontroleerd referentiepad
buiten het weefsel hebben afgelegd.
Bosschaart: “Je kunt het instrument op de
micrometer nauwkeurig instellen op een
11 Technologisch Toptalent 2013
12 Technologiestichting STW Simon Stevin Gezel 2013
13 Technologisch Toptalent 2013
stukje weefsel. Dat betekent dat we iets heel
bijzonders kunnen doen: we kunnen met het
instrument precies de lichtabsorptie meten die
binnenin een bloedvaatje in de huid plaatsvindt.
Vervolgens kunnen we die lichtabsorptie relate-
ren aan de bilirubineconcentratie in het bloed.”
Addertjes onder het gras
Het opzetten van een werkende meetopstelling
kostte ruim twee jaar. Bosschaart: “Er zitten een
heleboel addertjes onder het gras. Het moeilijke
is dat we met een breed lichtspectrum werken.
Dan moet je kijken hoe lange en korte golf-
lengtes op verschillende manieren door lenzen
worden afgebogen. Je krijgt te maken met allerlei
optische verstoringen, die voor elke frequentie
van het licht anders zijn.”
Om te weten hoeveel licht door de absorptie van
bilirubine in het weefsel verloren gaat, bleek het
nodig om een analysemodel te maken, waarin de
optische absorptie- en verstrooiingscoëfficiënten
voor verschillende materialen zijn verdisconteerd.
Het kostte veel tijd om het model te valideren
met metingen aan materialen waarvan de opti-
sche eigenschappen goed bekend zijn, en dan
te vergelijken met metingen aan echt weefsel.
Bosschaart: “Ik herinner me nog goed het
moment waarbij het eindelijk lukte om de licht-
absorptie precies in één bloedvat in mijn eigen
vinger te meten. Dat was een echte doorbraak!”
Om de tweede techniek, de optical multichannel
analyser, te onderzoeken, moest Bosschaart
de kliniek in. “Dit was een heel leuk onderdeel
van mijn onderzoek. Ik vind het fijn om te zien
waarvoor je wetenschappelijk bezig bent.”
Gemeten werd op het voorhoofd, borstbeen,
hand en voet van baby’s, en het resultaat was
een grote verzameling meetgegevens. Die
werden vergeleken met de bloeduitslagen van
de hielprik. Bosschaart: “We hoopten met dit
instrument nauwkeuriger bilirubine te kunnen
meten dan met bestaande optische apparaten –
maar dat bleek helaas niet zo te zijn.”
Wel volgde een nieuwe publicatie: het bleek
voor het eerst te zijn dat iemand de optische
eigenschappen van heel veel babyhuidjes
nauwkeurig had gemeten. Bosschaart: “Dat is
belangrijke kennis, die andere onderzoekers
kunnen gebruiken, bijvoorbeeld voor het ont-
wikkelen van nieuwe spectroscopische tech-
nieken. Ook konden we mooi laten zien hoe bij
baby’s met een sterke pigmentering de huid in de
weken na de geboorte steeds donkerder kleurt.
Dit soort kennis gebruiken we ook zelf voor
de verdere ontwikkeling van de laagcoherente
spectroscopie.”
Detectiesnelheid verkleinen
Inmiddels werkt Bosschaart als postdoc in
het Academisch Medisch Centrum. Ze is onder
andere bezig de LCS-spectroscoop verder te
ontwikkelen. Bosschaart: “Nu is het nog zo dat
de opstelling van de apparatuur tot een lange
meettijd leidt. Dat moet terug naar hooguit een
minuut. En het ideaal is natuurlijk dat de meting
in een seconde klaar is, want een baby ligt niet
stil.” De detectiesnelheid verkleinen heeft nog
heel wat voeten in de aarde. “Ik verwacht dat
het nog zeker drie jaar duurt voordat we zover
zijn dat er een apparaat mee de kliniek in kan.
Maar ik ben ervan overtuigd dat niet-invasieve
bilirubinemetingen alleen kunnen werken als
je echt de lichtabsorptie precies binnen in een
bloedvat kunt meten. Want we hebben aan-
getoond dat het vaatvolume in het gangbare
spectroscopische meetvolume maar rond de
één procent ligt. Dit geeft echt de noodzaak
van dit onderzoek aan. Het mooie vind ik ook,
dat mijn onderzoek tot nieuwe inzichten heeft
geleid voor de klinische praktijk van de diagnose
van geelzucht bij baby’s.”
14 Technologiestichting STW Simon Stevin Gezel 2013
15 Technologisch Toptalent 2013
Scherper onder de grond kijken met
virtuele geluidsbronnen
finalist
Technologisch toptalent 2013
dr.ir. Joost van der Neut
Voor ze proefboringen doen, onderzoeken olie-
maatschappijen de kans van slagen met seismische
methoden: ontploffingen of vibraties aan het oppervlak
sturen trillingen, geluidsgolven dus, naar beneden.
Die methoden zijn echter nogal eens onnauwkeurig.
Joost van der Neut ging op zoek naar een verfijndere,
virtuele methode om naar olie te speuren.
16 Technologiestichting STW Simon Stevin Gezel 2013
Als jongen was Joost van der Neut (Groningen,
1980) gegrepen door de wereld van de stenen.
Maar zoals dat vaker gaat in de liefde, werd die
eerste fascinatie verdrongen door een grotere:
de wiskunde. “Ik was gegrepen door dingen als
vulkanen, de beweging van de continenten.
Aanvankelijk ging ik vanwege die belangstelling
in Delft technische aardwetenschappen stude-
ren. Maar achteraf was dat dus niet helemaal
mijn richting. Het ging allemaal over een veel
kleinere schaal: sedimentologie, mineralogie.
Geleidelijk aan ben ik afgedwaald naar de meest
wis- en natuurkundige richting in de aardweten-
schappen: de geofysica.”
Dat klinkt alsof het hem niet veel zou kunnen
schelen als hij moeilijke sommen moest oplossen
over een heel ander onderwerp. Dat is ook wel
een beetje zo: “Ik zou kunnen overstappen, maar
het leuke aan dit vakgebied is, dat het zo inter-
nationaal georganiseerd is, onder andere doordat
je samenwerkt met de olie-industrie.”
In zijn proefschrift bij de vakgroep Toegepaste
Geofysica en Petrofysica ontwikkelde Van der
Neut een methode om beter onder de grond naar
olie- en gasvoorraden te kunnen speuren. Voor
ze proefboringen doen, onderzoeken oliemaat-
schappijen de kans van slagen met seismische
methoden: ontploffingen of vibraties aan het
oppervlak sturen trillingen, geluidsgolven dus,
naar beneden. Als zich daar perfect homogeen
gesteente zou bevinden, hoorde je er nooit
meer iets van. Maar elke afwijking, zoals een
overgang van de ene steensoort naar de andere
of van massief naar poreus, of een breukvlak,
verstoort het geluid en verandert het van
richting. Die plek wordt in feite zelf een geluids-
bron, en een deel van het geluid gaat terug naar
boven: een echo.
“Je probeert dat geluid op te vangen met geo-
foons, en onder water met hydrofoons”, legt
Van der Neut uit. “Door honderden van die
ontvangers in te zetten, probeer je een afbeel-
ding van de ondergrond te krijgen. Het probleem
daarbij is, dat de ondergrond complex in elkaar
zit. Juist in het Midden-Oosten zie je heel veel dat
juist het hele bovenste deel complex is, met grote
contrasten in verticale en horizontale richting.”
Storende reflecties zijn al erg genoeg, maar er
zijn in de ondergrond ook grote variaties in
de stijfheid en de dichtheid van de steen.
Daarmee varieert ook de snelheid, en als je daar
geen rekening mee houdt, is het beeld dat door
de geluidsontvangers wordt samengesteld,
vervormd. Maar je kunt er pas rekening mee
houden als je een idee hebt van wat zich in de
ondergrond bevindt, en dat moet je toch op een
of andere manier weer uit het beeld halen. Van
der Neut: “Je doet die twee dingen vaak dan ook
allebei, in een iteratief proces.”
Virtuele geluidsbronnen
”Een oplossing zou het dieper aanbrengen van
de geluidsbron kunnen zijn: iets laten ontploffen
in een boorgat onder de storende lagen. Maar
dat is duur, en destructief”, zegt Van der Neut,
“en je krijgt dan vaak ook niet het goede soort
geluidsgolven.” Met wiskundige technieken die
hij ontwikkelde kun je echter iets doen dat er
sterk op lijkt: een aantal niet werkelijk bestaande,
virtuele geluidsbronnen in de ondergrond aan-
brengen.
Dat wordt mogelijk door ontvangers in boor-
gaten te plaatsen. Want wiskundig gezien is een
ontvanger waar een geluidsgolf langskomt en
daarna verder trekt, vanaf dat moment te be-
schouwen als een zender. Diezelfde ontvanger,
of een andere, kan de geluidsgolf na reflectie in
diepere lagen weer opvangen en kijken hoe lang
17 Technologisch Toptalent 2013
18 Technologiestichting STW Simon Stevin Gezel 2013
19 Technologisch Toptalent 2013
hij onderweg is geweest, net zoals een boven-
grondse ontvanger dat doet. Maar ondertussen
werk je dus wel met een virtuele zender die mooi
diep onder de storende lagen in de ondergrond
bezig is.
In de praktijk zijn er natuurlijk nog allerlei proble-
men die zo’n elegant idee onwerkbaar dreigen
te maken. De storende bovengrond is immers niet
echt verdwenen, die zorgt ervoor dat het geluid
niet netjes vanuit één richting bij de ontvangers
aankomt, maar door elkaar gehusseld, vanuit
allerlei richtingen ernaartoe gereflecteerd – en
daardoor vertrekt het dus ook niet gelijkmatig
vanuit elke ontvanger in dezelfde richting naar
de te onderzoeken laag.
De uitdaging om uit de gegevens die al die
ontvangers omhoog sturen toch te destilleren
hoe de ondergrond eruitziet, is de kern van het
proefschrift van Van der Neut. “Ik neem alle
ontvangers samen, als een array. Ik weet alles
wat omlaag gaat, en dat moet gerelateerd zijn
aan alles wat omhoog komt.”
De meest voor de hand liggende manier om
de signalen rekenkundig te verwerken, heet
‘kruiscorrelatie’. Daarbij zoek je naar geluids-
golven die op elkaar lijken, wat het waar-
schijnlijker maakt dat de ene geluidsgolf een
weerkaatste versie is van de andere. Maar die
berekening is vooral geschikt voor een redelijk
onverstoorde bundel geluidsgolven die vanuit
elke ‘virtuele zender’ in dezelfde richting vertrekt.
Zijn die verstoringen er wel, dan is het net
alsof een bron niet vanuit één punt heeft
uitgezonden, maar bijvoorbeeld tien meter breed
is. Van der Neut: “De virtuele bronnen raken
ontfocust”.
Als alternatief paste hij daarom een ander
wiskundig gereedschap, toe, multidimensionale
deconvolutie. “Daarmee kunnen we virtuele
bronnen beter focusseren, het worden scherpere
bronnen, puntbronnen.”
Wiskundige gereedschapskist
En de wiskundige gereedschapskist is daarmee
nog niet uitgeput. Als postdoc is Van der Neut
nu bezig met een spectaculaire volgende stap:
het weer terughalen van de ontvangers naar
de oppervlakte, maar dan de gegevens die ze
oppikken zo analyseren dat je weet wat een
ontvanger in de ondergrond zou horen. Daar-
mee creëer je dus virtuele ontvangers onder de
grond, en die kunnen dan ook weer dienen als
de virtuele bronnen uit het proefschrift. In feite
is dan gelukt waar elke seismoloog van droomt:
zonder graven dwars door een storende laag
heen kijken om te zien wat eronder zit.
“Dat is wat me na mijn promotie in Delft hield”,
zegt Van der Neut. “We zijn er nu ongeveer
twee jaar mee in de weer. We zien wel waar
het schip strandt, tot nu toe loopt het als een
trein. Met simulaties zijn we aan het kijken waar
het allemaal werkt. Over een half jaar gaan we
met echte data aan de slag.”
20 Technologiestichting STW Simon Stevin Gezel 2013
21 Technologisch Toptalent 2013
Dankzij nieuwe ultrasone techniek meer
geslaagde wortelkanaalbehandelingen
finalist
Technologisch toptalent 2013
dr.ir. Bram Verhaagen
Tandartsen voeren routinematig behandelingen aan
wortelkanalen uit. Maar meer dan veertig procent
daarvan mislukt. Het doel van het promotieonderzoek
van Bram Verhaagen was om precies de problemen
en de werking van de verschillende schoonmaaktech-
nieken in kaart te brengen, om zo tot een verbeterde
methode te komen.
22 Technologiestichting STW Simon Stevin Gezel 2013
Bram Verhaagen (1985) studeerde aan de
Universiteit Twente af op de natuurkunde van
vloeistoffen. Na stages bij onder meer Philips,
waarbij hij de geneesmiddelafgifte uit micro-
capsules met behulp van echoscopie onderzocht,
rolde hij “eigenlijk vanzelf” in een promotie-
onderzoek dat ook met geneeskunde te maken
heeft: het onderzoeken van de stroming van
vloeistoffen tijdens een wortelkanaalbehande-
ling door de tandarts. De vraag was ontstaan
vanuit het Academisch Centrum Tandheelkunde
Amsterdam (ACTA).
De eerste stap was, om te kijken wat er gebeurt
als de tandarts met een spuit en naald een
antibacteriële vloeistof in een wortelkanaal spuit.
Het doel van deze spoelmethode is om de laag
bacteriën die op de binnenkant van een wortel-
kanaalwand is gegroeid, de zogeheten “biofilm”,
weg te spoelen.
Om dit proces zichtbaar te maken, werd een
doorzichtig model van het wortelkanaal gemaakt.
Ook moest een soort gel worden gemaakt, die
als model dienst kon doen voor de biofilm – die
film bestaat in werkelijkheid uit een kleverig
laagje met honderden verschillende soorten
bacteriën. Daarna filmde Verhaagen met een
hogesnelheidscamera de vloeistof die in het
wortelkanaal werd gespoten. Hij had tal van
vragen over dat proces. Wat is de invloed van
verschillende soorten naalden? Hoe bepaalt de
grootte van het wortelkanaal de uitkomst? Maakt
het uit, waar je de spuit plaatst in het kanaal?
Door aan de spuitvloeistof microscopisch kleine
deeltjes toe te voegen, lukte het om met de
hogesnelheidscamera filmopnamen te maken
van de vloeistofsnelheid, het afgelegde traject,
en processen zoals belletjesvorming en hun
reinigende werking. Een Griekse promovendus
kwam een jaar langs om zijn computermodel van
deze wortelkanaalbehandelmethode te valide-
ren aan de hand van de precieze metingen van
Verhaagen. Voor deze spoelmethode was nu een
goed referentiemodel beschikbaar.
Slow motion
Het lukte al snel om de beschrijving van de
eerste filmopnamen in een vaktijdschrift voor
tandartsen te publiceren. “Kennelijk vinden
tandartsen het heel interessant om te zien
hoe hun behandelingen in slow motion werken,
want het artikel werd vaak geciteerd.”
Verhaagen besteedde daarna ongeveer een
jaar om het theoretische werk achter de film-
opnamen te bestuderen. Hij beschreef wiskundig
hoe de vloeistofdynamica tijdens een wortel-
behandeling eruitziet, en valideerde de formules
met de filmopnames.
Daarna ging hij, samen met enkele promovendi
van ACTA, kijken naar wat er bij een wortel-
kanaalbehandeling gebeurt als de tandarts het
wortelkanaal niet met een spuit en naald, maar
met een ultrasoon apparaat schoonmaakt: een
instrument waarmee een metalen naaldje in
het wortelkanaal wordt geschoven, waarna het
ultrasoon gaat trillen (rond de 30.000 hertz).
De trillingen van dit naaldje – ook wel “vijl”
genoemd – zorgen voor actievere stromingen in
de vloeistof die in het wortelkanaal is gespoten,
die vervolgens de biofilm verwijderen. Deze
behandelmethode had al in veel tests bewezen
heel effectief te reinigen, maar het was nog niet
duidelijk hóe dit precies werkte.
Ook hier ging Verhaagen eerst met de hoge-
snelheidscamera precies de vloeistofdynamica
meten. Het blijkt dat de effectiviteit van de
methode afhangt van het materiaal en de vorm
van de vijl, maar ook van de frequentie en de am-
plitude waarmee deze vijl heen en weer zwiept.
23 Technologisch Toptalent 2013
24 Technologiestichting STW Simon Stevin Gezel 2013
25 Technologisch Toptalent 2013
In het derde jaar ging Verhaagen in een labora-
torium in Birmingham de bewegingen van de vijl
nog eens met een speciaal instrument opmeten.
Het ging om een laservibrometer: een instrument
dat een laserbundel op het trillende vijltje stuurt,
en dan zeer precies de bewegingen daarvan
kan opmeten. Verhaagen: “Die informatie hebben
we nodig om stromingsmodellen op te stellen.
Je wilt precies weten hoe in het naaldje een
staande golf onstaat: een regelmatig patroon
van punten die stilstaan, de knopen, en punten
die maximale uitslag vertonen, de buiken. En
dat voor de verschillende soorten vijlen. Bij de
berekeningen van de stroming daarna heb ik
eigenlijk nergens echt vastgezeten – het bleek
allemaal goed te beschrijven met de al bestaan-
de formules uit de stromingsleer.”
Het numerieke model van de trillende vijlen bleek
een mooi praktisch resultaat te hebben: als de
materiaaleigenschappen en de geometrie van
de vijl goed bekend zijn, kun je precies uitrekenen
wat er gebeurt als de vijl in contact komt met de
wand van het wortelkanaal. Ook blijkt goed te
voorspellen wanneer een vijl gaat afbreken, door
te kijken naar de buigpunten.
In de praktijk
Als postdoc werkt Verhaagen nu aan de toepas-
sing van de theorie. Samen met de fabrikanten
die zijn onderzoek hebben ondersteund, wordt nu
gekeken welke resultaten in de praktijk bruikbaar
zijn. Een van de interessante opgaven is om niet
alleen naar het hoofdkanaal te kijken, maar ook
naar de vertakkingen, waar ook bacteriën kunnen
zitten en die veel moeilijker te reinigen zijn.
Samen met een collega is Verhaagen daarnaast
bezig om een nieuw bedrijf op te zetten. Het
idee is om een nieuwe schoonmaaktechniek
commercieel aan te bieden. Die techniek werkt
met belletjes, die gecontroleerd kunnen worden
ingezet voor het schoonmaken. Verhaagen:
“We hebben hiervoor een Valorisation Grant van
STW gekregen, en in de eerste fase gaan we
kijken welke toepassingen er zijn. En dan niet
alleen binnen de tandheelkunde: we kijken ook
naar andere soorten industriële toepassingen
waar bacteriën of andere aankoekingen een
probleem zijn. Ik vind het enorm spannend om te
zien of het gaat lukken om producten te maken
op basis van de kennis uit ons promotieonder-
zoek. Tijdens een promotie hoef je niet zoveel
commerciële vaardigheden te hebben, maar die
zijn nu hard nodig!”
26 Technologiestichting STW Simon Stevin Gezel 2013
27 Technologisch Toptalent 2013
Overige kandidaten
dr.ir. Rik Hansen
dr.ir. Lars Beex
dr.ir. Loubna Bouarfa
dr.ir. Kundan Kumar
dr. Günes Nakiboglu
dr. Daniele Ragni
dr. Hemant Sharma
28 Technologiestichting STW Simon Stevin Gezel 2013
Kun je met echografie
beroertes voorspellen?
Rik Hansen op zoek naar
gevaarlijke plaques
kandidaat
Technologisch toptalent 2013
dr.ir. Rik Hansen
29 Technologisch Toptalent 2013
Plaques zijn afzettingen van vet en ander weef-
sel op de wand van een slagader, die afhankelijk
van hun eigenschappen relatief veilig of zeer ge-
vaarlijk kunnen zijn. Kun je van buitenaf bepalen,
hoe gevaarlijk een plaque is? Rik Hansen onder-
zocht hoe je dit met echografie kunt bepalen.
Wetenschap is interessant, maar het moet wel
over tastbare dingen gaan, vindt Rik Hansen
(1982, Roermond). Daarom koos hij in 2000
voor de studie technische natuurkunde aan de
TU Eindhoven. Tijdens die studie raakte hij al
snel gefascineerd door medische techniek. Hij
was blij dat er een afstudeerrichting ‘klinische
fysica’ bleek te bestaan. “Daarna wilde ik verder
in de medisch-technische hoek. Want ik vind het
belangrijk dat mijn methoden, mijn technieken,
direct mensen kunnen helpen, dat is altijd mijn
drijfveer geweest.”
Wat hem ook beviel aan de medische wereld was,
dat de zekerheden uit de exacte wetenschap-
pen daar in de praktijk niet verkrijgbaar waren:
“Het is natuurlijk heel complex zoals de mens in
elkaar zit. In de natuurkunde is het zus, of zo. In
de medische wereld zit daar echter een heel grijs
gebied tussen.”
Dat geldt zeker ook voor het onderwerp waar
Hansen op promoveerde, aan de Radboud
Universiteit Nijmegen: het detecteren van insta-
biele plaques in de halsslagader door middel van
echografie. Plaques zijn afzettingen van vet en
ander weefsel op de wand van een slagader, die
afhankelijk van hun eigenschappen relatief veilig
of zeer gevaarlijk kunnen zijn. Je hebt instabiele
plaques, die bestaan uit een dun kapje met
daaronder een soort ontsteking, die voorname-
lijk zacht vetachtig materiaal bevat, en stabiele
plaques, die bestaan uit een dikkere, stugge
deklaag waar weinig ander materiaal onder zit.
De instabiele plaques kunnen openbarsten, wat
tot verstopping van een bloedvat kan leiden,
met als mogelijk gevolg een beroerte. Vaak komt
dat volledig onverwacht, omdat de patiënt wel
plaques had, maar nog geen grote vernauwing
van de slagader.
Je kunt de soort plaque bepalen door te kijken
hoe de vaatwand vervormt terwijl het hart er
bloed doorheen pompt. Hansen: “Er bestonden
al methoden om die vervormingen te meten
op basis van echografie met behulp van een
katheter. De techniek die ik tijdens mijn promotie
heb ontwikkeld, is de eerste die het mogelijk
maakt om de vervormingen in een dwarsdoor-
snede van de slagader, van buitenaf nauwkeurig
te meten met echo.” Dat ‘van buitenaf’ is een
belangrijke vooruitgang. Want alleen met een
‘niet-invasieve’ methode kun je preventief en
grootschalig onderzoek doen.
Echo’s onder hoeken
De manier om dat te doen, is op het eerste
gezicht voor de hand liggend, maar daarmee
technisch nog niet eenvoudig uit te voeren.
Hansen: “Normaal maak je een echo onder een
hoek van nul graden: het geluid gaat loodrecht
ten opzichte van de echokop het lichaam in.
Dan krijg je het beste beeld. Maar het betekent
ook dat je alleen in die richting heel goed de
vervorming kunt schatten.”
Als je vanuit een katheter kijkt, heb je dat
probleem niet: vanuit het midden van de slagader
kijk je in alle richtingen loodrecht op de ader-
wand. Van buitenaf zijn er echter slechts twee
stukjes wand die loodrecht op de echokop staan,
de voor- en achterkant. Terwijl je pas weet
hoe (in-)stabiel de plaque is, wanneer je de
vervorming over de hele omtrek kent. Om die
vervorming over de hele omtrek te kunnen bepa-
len, maakte Hansen gebruik van echokoppen die
hun geluid ook onder hoeken, opzij dus, kunnen
30 Technologiestichting STW Simon Stevin Gezel 2013
sturen. Dan gaat het geluid in een andere richting
door de slagader, wat dus informatie geeft over
andere plekken op de wand. Combinatie van een
aantal van die echo’s onder hoeken gaf na flink
wat rekenwerk de gewenste eigenschappen prijs.
“De start van het onderzoek ging heel voort-
varend”, vertelt Hansen. “Mijn promotor is
gepromoveerd op het meten van vervormingen
in slagaders met een katheter, en eigenlijk heb
ik ongeveer hetzelfde traject doorlopen. Eerst
ging ik de situatie nabootsen met de computer,
waarbij ik echo’s van bloedvaten in verschillende
vervormingstoestanden simuleerde. Daarop kon
ik dan mijn eerste rekenmethodes ontwikkelen.”
Daarna volgden namaakbloedvaten, en toen
was het tijd voor proeven in de kliniek. “Maar
daarvoor heb je dus wel een echo-apparaat nodig
dat de beelden opneemt onder verschillende
hoeken. We zochten een firma die dat voor ons
wilde inbouwen. En vanaf het begin hadden we
daarvoor een goede samenwerking met Philips
Medical Systems. Echter, toen de crisis kwam,
ging het hele verhaal niet meer door.”
Moeilijk moment
Dat was een moeilijk moment tijdens het onder-
zoek. “Wij wilden onder redelijk grote hoeken van
ongeveer dertig graden kijken. Dat had Philips al
voor ons ingebouwd in een echo-apparaat, maar
je moest handmatig de hoeken instellen. Terwijl
je, als je een bewegend bloedvat wilt meten, dat
eigenlijk automatisch wilt laten gebeuren. Toen
hebben we als tussenoplossing bedacht om in
overleden personen te gaan meten. Want dan
staat het weefsel stil.”
Om de vervorming tijdens een hartslag te
simuleren, werden in samenwerking met een
patholoog-anatoom halsslagaders afgebonden
en afwisselend met meer en minder vloeistof
gevuld, zodat in heel laag tempo een hartslag
kon worden gesimuleerd. “We dachten: nu heb-
ben we een mooie studie, maar uiteindelijk is
daar niks uitgekomen, want bij het prepareren is
waarschijnlijk toch de binnenwand zo beschadigd
dat het materiaal eruit gespoeld werd als we er
druk op zetten. Er was in ieder geval geen plaque
meer aanwezig in de gemeten bloedvaten.”
Ondertussen was een andere fabrikant, Samsung
Medison, bereid gevonden de gewenste automa-
tische besturing van de echokop te implemente-
ren. “Ze bouwden de techniek in twee apparaten
in, en daarmee hebben we in Utrecht gemeten,
bij patiënten die voor 90 procent vernauwing
hadden, dus die sowieso geopereerd moesten
worden en waarbij de plaque verwijderd werd.
Dat gaf de mogelijkheid om na onze meting te
kijken wat voor materiaal zich daadwerkelijk in de
slagader bevond, en of de plaque een gevaarlijke
samenstelling had, of een stabiele. Daarbij von-
den we een mooie correlatie tussen de gemeten
vervormingen en de plaquesamenstelling.”
Plaatjes schieten
Bij het ontwikkelen van het systeem slaagde
Hansen erin een aantal technische problemen
op te lossen. Zo moest hij de storende reflecties
wegfilteren van de ‘zijlobben’ die een schuin
uitgezonden bundel ultrageluid altijd heeft.
Maar een ander probleem is inherent aan zijn
methode: hij stuurt de bundel achtereenvolgens
onder verschillende hoeken de slagader in. Dat
is dus geen echte momentopname.
“Daarom ben ik vervolgens ook bezig geweest
met plane wave imaging. Dan zend je geen
smalle bundel uit, maar een golf vanaf de hele
breedte van je echokop. Dat geeft reflecties
vanuit allerlei richtingen, en daar ga je vervol-
gens weer een echobeeld van reconstrueren.
Zo kun je veel sneller plaatjes maken, omdat
31 Technologisch Toptalent 2013
je maar één keer hoeft te schieten voor een
afbeelding van het volledige vat in plaats van
per beeldlijn met de smalle bundel.” Dat onder-
deel van zijn proefschrift geeft Hansen nu een
vervolg als postdoc in het UMC St. Radboud.
Met slimme rekenmethoden probeert hij die
aanpak zodanig te verfijnen dat de beeldkwali-
teit zich kan meten met die van smalle bundels
ultrageluid.
Het plan om in die richting te gaan werken, is
pas in de loop van zijn promotieonderzoek
ontstaan, om een simpele reden: “In die periode
is de rekenkracht van computers enorm vooruit-
gegaan, waardoor het nu pas mogelijk is om de
beelden volledig te reconstrueren, in real time.
We kunnen nu 100 keer zo snel plaatjes maken.
En hoe we die extra informatie gaan gebruiken
om betere diagnoses te stellen, dat is de grote
vraag voor de toekomst.”
32 Technologiestichting STW Simon Stevin Gezel 2013
Puzzelen met vezels
Lars Beex’ zoektocht naar een
wiskundig model voor het gedrag
van weefsel
kandidaat
Technologisch toptalent 2013
dr.ir. Lars Beex
33 Technologisch Toptalent 2013
Als het gedrag van de textielvezels wiskun-
dig valt te modelleren, dan is het mogelijk om
bijvoorbeeld de breuk van individuele vezels en
bindingen te berekenen. En daarmee is beter te
voorspellen wanneer stof zal scheuren of breken.
Lars Beex onderzocht wat er precies gebeurt
met de eigenschappen van weefsel waar bijvoor-
beeld elektronische sensoren zijn ingeweven.
Lars Beex (1984) studeerde zowel voor zijn
bachelor als zijn master cum laude af in de
groep van mechanica van materialen, aan de
Technische Universiteit Eindhoven. Tijdens zijn
afstuderen had hij zich beziggehouden met
wiskundige modellen die de mechanische
eigenschappen van karton kunnen beschrijven.
Beex: “Met deze kennis kun je praktische dingen
doen, zoals uitrekenen wanneer een stuk
karton breekt. Ik heb daarom kort overwogen
of ik het bedrijfsleven in zou gaan. Maar het
intellectueel puzzelen leek mij aan de universiteit
op een meer abstract niveau mogelijk en dat
interesseerde mij het meest.”
Er kwam een promotieplek vrij waarin Beex
verder zou kunnen werken aan het onderwerp
van zijn afstuderen. Nu was het doel om vezel-
materialen meer in het algemeen – naast karton
ook textiel – te bestuderen. Het onderzoek was
met name gericht op het beschrijven wat er
gebeurt met de eigenschappen van een weefsel
als je er bijvoorbeeld sensoren inweeft. Aan het
begin van het onderzoek was niet duidelijk hoe
textielvezels goed te modelleren zijn. Beex: “Het
idee was dat we korte rekentijden met een hoge
nauwkeurigheid kunnen combineren als we de
vezels van het materiaal tot op zeker hoogte
gelijkstellen aan de verbindingen in roosters met
atomen. Voor atoomroosters bestaat een heel
goede methode om materiaaleigenschappen te
modelleren: de quasicontinue methode.”
De quasicontinue methode geeft in een bepaald
soort materiaal een atomistische benadering
voor het simuleren van de mechanische eigen-
schappen. De interpolatie gebeurt op basis van
natuurkundige grootheden van de elementaire
deeltjes die zij op een bepaalde plaats in het
rooster delen met hun buren. Deze benaderingen
voeren met een fractie van de rekenkundige
inspanning toch tot nauwkeurige benaderingen.
Beex: “Dit was voor iedereen nieuw terrein:
niemand wist of het zou lukken om een methode
voor atoomroosters voor vezelnetwerken te
gebruiken. Textielvezels gedragen zich heel
anders dan elementaire deeltjes. Het zijn een
soort veertjes, die bepaalde natuurkundige
eigenschappen hebben die je in elementaire
deeltjes zo niet tegenkomt, zoals het verliezen
van energie.”
Rekenintensief
Na de eerste eenvoudige tests bleek het inder-
daad mogelijk om de quasicontinue methode
uit de natuurkundige context te lichten, en voor
mesoscopische vezelstructuren aan te passen.
Problematisch was dat de roosterberekeningen
die voor iedere vezel een aantal natuurkundige
vergelijkingen moeten oplossen, rekeninten-
sief zijn. Om het totale model door te rekenen,
moeten eerst de natuurkundige eigenschappen
van de individuele punten in het rooster worden
berekend, om vervolgens de interactie met alle
naastgelegen punten te berekenen.
Beex: “Het mooie van de quasicontinue methode
is, dat je in gebieden waar mechanisch gezien
niet zo veel gebeurt de eigenschappen van een
aantal vezels interpoleert. Er ontstaat in het
model dan een driehoek, waarbij de eigenschap-
pen van de individuele vezels binnen die driehoek
worden beschouwd als de eigenschappen van
één punt, midden in die driehoek. Zijn er gebie-
34 Technologiestichting STW Simon Stevin Gezel 2013
den waarin mechanisch veel gebeurt, dan kun je
de driehoeken zo klein maken dat ze het gedrag
van individuele vezels beschrijven.”
Het zoeken naar de juiste methode om de
mesoscopische eigenschappen van vezels te
beschrijven op een manier die tot dan toe
alleen was gebruikt voor het beschrijven van
atomaire deeltjes, duurde al met al enkele
jaren. Die tijd beschrijft Beex nu als een lange
leesperiode. Daarbij stond naast natuurkundige
literatuur, met name over thermodynamica,
ook veel wiskunde op het leesprogramma.
Beex: “Ik moest de nodige kennis uit uiteen-
lopende soorten literatuur halen – ieder vak-
gebied met zijn eigen jargon. Achteraf gezien
zou je zeggen dat ik in deze fase meer het
contact met andere wetenschappers had kunnen
zoeken. Maar ik ben blij dat ik het bij literatuur
heb gehouden. Als je met mensen praat, krijg je
ook allerlei meningen mee, en daardoor word je
misschien beïnvloed in een bepaalde richting
die niet goed is voor je eigen onderzoek.”
Lees- en denkfase
Na de lees- en denkfase bestudeerde Beex
eerst de modellen in de computer. Hij keek hoe
textiel reageert op elektrische componenten,
zoals in het vezelnetwerk ingeweven medische
sensoren. Elektronische componenten zijn een
stuk stijver dan textiel, zodat het op de contact-
punten gemakkelijk kan scheuren of breken.
Beex: “In onze berekeningen hebben we kunnen
laten zien dat dit inderdaad rondom de compo-
nenten gebeurt. In dit geval kun je dat intuïtief
aanvoelen, maar je hebt ook situaties waar
je het gedrag van weefsel niet precies kunt
voorspellen zonder een goed model, bijvoorbeeld
als je elektrisch geleidende draden in textiel-
weefsel meegeeft. Er ontstaan dan stijfheids-
verschillen tussen het elastische textielweefsel
en de minder elastische elektrische geleider.”
Inmiddels is Beex assistant-professor aan de
universiteit van Cardiff, Wales, aan het Institute
of Mechanics and Advanced Materials. Beex:
“Ik ben nu nog de enige die hier werkt met de
quasicontinue methode. Een ideaal onderwerp
voor verder onderzoek zou zijn om te laten
zien dat je deze methode voor allerlei soorten
materialen kunt gebruiken, bijvoorbeeld ook voor
bindweefsel in het lichaam. Om daar een goed
model voor op te stellen, moet je biotechnische
kennis in huis halen – ik verwacht dat ik naast
mijn lesgevende taken ook voor dit soort onder-
zoek de komende jaren tijd zal hebben.”
35 Technologisch Toptalent 2013
36 Technologiestichting STW Simon Stevin Gezel 2013
De chirurg
onder de loep
Loubna Bouarfa onderzoekt
met video-opnamen hoe operaties
veiliger kunnen
kandidaat
Technologisch toptalent 2013
dr.ir. Loubna Bouarfa
37 Technologisch Toptalent 2013
In Nederland overlijden ieder jaar 1700
patiënten vanwege te vermijden fouten in
de operatiekamer. Die medische missers
probeert men in te dammen door het gebruik
van protocollen en checklisten. De mogelijk-
heden van moderne automatiseringstechnologie
worden in de operatiezaal bijna niet gebruikt.
Loubna Bouarfa: “Voor mij waren checklisten
iets onvoorstelbaar primitiefs. Ik dacht: het
moet toch mogelijk zijn om anno 2013 daarvoor
automatische systemen te ontwikkelen!”
Nadat Loubna Bouarfa (geboren in Marokko,
1983) van de middelbare school kwam in
haar woonplaats Meknès in Marokko, werd ze
toegelaten tot de studie elektrotechniek aan de
TU Delft. Ze begon haar studie als 17-jarige in
een vreemd land, zonder Nederlands te spreken.
Bouarfa: “Ik werd enorm ondersteund door mijn
familie. Het was echt een heel avontuur voor mij.”
Ze studeerde binnen zes jaar af bij de vakgroep
Media Knowledge Engineering. Nog in het
afstudeerjaar ging ze langs bij de TU bedrijfs-
dagen, en ontdekte een interessante promotie-
plek bij de faculteit werktuigbouwkunde: het
bestuderen van de werkwijze in een operatie-
kamer. Het doel: een systeem te ontwikkelen
dat zou kunnen helpen om fouten in de operatie-
kamer te vermijden. Omdat automatische analyse
van videobeelden onderdeel uitmaakte van deze
opdracht, leek dat heel goed aan te sluiten bij
haar afstudeeropdracht.
Bouarfa: “In mijn master had ik video-finger-
printing bestudeerd. Je past daarbij bepaalde
algoritmes op bewegende videobeelden toe,
zodat je iedere film een unieke vingerafdruk kunt
geven. Voor filmpjes zoals die op YouTube staan,
is dat relevant: je kunt bijvoorbeeld kijken of er
onrechtmatig copyrightmateriaal is gebruikt.
Maar ik wilde graag onderzoek doen met meer
maatschappelijke relevantie.”
Filmen bij kijkoperaties
De eerste paar maanden moest Bouarfa praten
als Brugman om chirurgen ervan te overtuigen
dat het inderdaad mogelijk is om de veiligheid
en efficiëntie in de operatiekamer te verhogen
als je daar automatische controlesystemen
inzet. Bouarfa: “De meeste artsen vonden dat
elke operatie uniek is. Patiënten zijn allemaal
verschillend, iedere arts heeft zijn of haar eigen
stijl, en dus is een operatie volgens hen een
creatief proces en geen voorspelbaar industrieel
traject, dat je met computers kunt analyseren.”
Toch lukte het om bij een tiental operaties te
zijn, en het proces zowel met videobeelden als
met handmatige protocollen vast te leggen. Het
ging om vrij vaak voorkomende operaties, waarbij
de galblaas van een patiënt verwijderd wordt.
Het gaat daarbij om een kijkoperatie, waarbij
een endoscopiecamera en de instrumenten door
een of meer openingen in de buikwand worden
ingebracht. Het lukte al redelijk goed om een
operatie automatisch in een aantal hoofdfasen in
te delen. Maar zou je de workflow nog preciezer
kunnen meten? Omdat videobeelden van de
operatiezaal te veel als een inbreuk op de privacy
worden gezien, moest Bouarfa andere methodes
vinden. Ze besloot om met een kleurcodering
op de instrumenten te werken, zodat ze op
de beelden van de endoscopiecamera goed te
detecteren zijn. Door de video-opnamen van
een endoscoop met de computer te analyseren,
lukte het om de workflow preciezer in fasen in
te delen. Bouarfa: “Dat valt niet mee, omdat
sommige chirurgen graag hetzelfde instrument
veel gebruiken, terwijl andere juist ervan houden
om lekker veel te wisselen.”
Het kon dus niet alleen blijven bij een automati-
sche herkenning van de gebruikte instrumenten.
Het systeem zou flexibel genoeg moeten zijn om
uit meerdere operaties het gebruikelijke stramien
38 Technologiestichting STW Simon Stevin Gezel 2013
af te leiden, en dan te kijken in hoeverre de
gemeten operatie daarvan afwijkt.
Coöperatieve chirurg
In haar derde jaar ging Bouarfa naar de
Minimally invasive Interdisciplinary Therapeutical
Intervention group van de Technische Universität
München en trof daar een zeer coöperatieve
chirurg aan: deze geloofde sterk in een proces-
matig verloop van operaties. In een aangrenzen-
de dierkliniek kon Bouarfa een eerste versie
van haar instrumenten-trackingsoftware uit-
proberen. Bovendien identificeerde ze vier pre-
operatieve factoren die het mogelijke optreden
van complicaties beïnvloeden: het aanwezig zijn
van een ontsteking, de dikte van de galblaas-
wand, het geslacht en de body mass index (BMI)
van de patiënt. Met een eerste analyseprogram-
ma lukte het om dit risico in zo’n tachtig procent
van de gevallen juist in te schatten.
Tijdens een conferentie ontmoette Bouarfa
onderzoekers van de preoperatieve datasys-
teemgroep van het de Vanderbilt Medical Centre
uit Nashville (USA). “Ik had in het derde jaar in
mijn systeem demografische data geïntegreerd
die voorafgaande aan een operatie worden
verzameld. Daarbij gaat het om zaken zoals leef-
tijd, gewicht en de waarden van een bloedtest.
Maar ik was op zoek naar een postoperatieve
dataset, met daarin gegevens zoals hoe lang
het duurt eer patiënten hersteld zijn. De groep
in Nashville had een grote dataset voor me
van postoperatieve gegevens die de laatste
tien jaar waren verzameld om te voorspellen
hoe lang patiënten in de verkoeverkamer blijven.
Dat was lastig om nauwkeurig te voorspellen.
Ik had weliswaar een grote dataset, en daarvan
kon ik allerlei statistische waarden berekenen,
maar vaak ontbraken er belangrijke gegevens.
Dat maakt een voorspelling onnauwkeurig.”
Inmiddels werkt Bouarfa als postdoc aan het
Hamlyn Centre bij het Imperial College London.
Daar wil ze haar systeem breder maken. “Er is
hier een unieke combinatie van ingenieurs en
clinici aan het werk. De leider hier is zelf een in-
genieur. Dus dat betekent dat hij precies begrijpt
wat je nodig hebt om automatische proces-
monitoring in de operatiekamer nauwkeuriger
te maken. We experimenteren bijvoorbeeld nu
met sensoren die de hartslag en huidweerstand
van een chirurg kunnen meten. Daarmee kun je
niet alleen iets over de fasen van een operatie
zeggen, maar kun je ook kwalitatieve uitspra-
ken doen, bijvoorbeeld wanneer de chirurg een
verhoogd stressniveau heeft, en of daardoor het
risico van een operatie verandert.”
Bouarfa: “Dat je met patroonherkenningstech-
nieken de menselijke handelingen in de chirur-
gische praktijk kunt registreren, analyseren en
voorspellen blijf ik een fascinerende toepassing
van techniek vinden. Ik hoop dat dit in de toe-
komst een directe bijdrage kan leveren aan het
verminderen van menselijke fouten in en rondom
de operatiekamer.”
39 Technologisch Toptalent 2013
40 Technologiestichting STW Simon Stevin Gezel 2013
De duivel zit
in de details
Kleinere accu’s dankzij
gegroefd silicium
kandidaat
Technologisch toptalent 2013
dr.ir. Kundan Kumar
41 Technologisch Toptalent 2013
Hoe kun je op een paar vierkante millimeter een
accu maken die niet in een zucht leeggelopen
is? Kundan Kumar onderzocht of je accu’s kunt
maken met een hogere energiedichtheid dan de
huidige. Dat zou geschikte miniatuuraccu’s kun-
nen opleveren voor allerlei toepassingen. Kumar:
“Denk aan een intelligente pil die in het lichaam
medicijnen moet afleveren op bepaalde tijden.”
Kundan Kumar (India, 1983) was een late bekeer-
ling tot de wiskunde. Nadat hij zijn middelbare
school had afgemaakt in zijn geboortestad Patna,
werd hij toegelaten tot het Indian Institute of
Technology (IIT) in New Delhi. Hij haalde daar
zijn bachelor en liep een tijd stage bij een over-
heidslaboratorium, waar hij problemen bestu-
deerde op het gebied van warmte-overdracht.
En daar realiseerde hij zich: ik weet niet genoeg.
“Toen ik de literatuur probeerde te lezen, bleek
die merendeels in wiskundige termen te zijn
geformuleerd, zoals bij elk natuurkundig onder-
werp. Maar een technische opleiding biedt
meestal weinig serieuze wiskunde, ze slaan
veel over. Ik wilde er echt meer over leren.”
De kans om dat te doen, was een Erasmus
Mundus-beurs van de Europese Unie. “Dat gaf
me de kans om industriële wiskunde te bestude-
ren, een jaar in Eindhoven en een jaar in Kaisers-
lautern, met een master van allebei. Het was in
het begin moeilijk, maar ik kwam er uiteindelijk
goed uit.”
Daarna was het uitkijken naar een promotie-
plaats, en er was een plek recht voor zijn neus,
in Eindhoven. De Verenigde Staten kwamen
ook even in beeld, maar de weg daarheen was
bezaaid met financiële en administratieve
struikelblokken. “Europa is in vergelijking daarmee
een eitje. Je schrijft een brief en bied je aan.
Als de hoogleraar je uitnodigt voor een gesprek,
betaalt hij zelfs je reiskosten!”
Kumar werd betrokken bij een onderzoek
naar accu’s, dat zijn promotor professor Sorin
Pop was begonnen. “Accu’s met een hogere
energiedichtheid dan de huidige. Dat zou ge-
schikte miniatuuraccu’s kunnen opleveren voor
allerlei toepassingen. Denk aan een intelligente
pil die in het lichaam medicijnen moet afleveren
op bepaalde tijden.”
Zo’n accu moet uit vaste stoffen bestaan. In de
meeste huidige accu’s staan de twee elektroden
waarover de elektrische spanning staat met
elkaar in contact via een vloeibaar elektrolyt,
doorgaans een goedje dat je niet per ongeluk
uit de batterij wilt zien lopen.
Vast of vloeibaar, hoeveel energie de batterij
kan bevatten, hangt onder andere af van de
oppervlakte van de elektroden. Hoe meer vier-
kante centimeters in contact staan met het
elektrolyt, hoe langer er stroom kan vloeien.
Dat lijkt miniaturisering in de weg te staan: hoe
kun je op een paar vierkante millimeter een accu
maken die niet in een zucht leeggelopen is?
De diepte in
Door de diepte in te gaan. In het ontwerp dat
Kumar bestudeerde, bestaat de batterij uit een
ondergrond van silicium, waar achter elkaar drie
dunne lagen opgebracht worden: de anode, het
elektrolyt en de kathode. Als je nu voordat het
opbrengen begint, diepe groeven in het silicium
trekt, kun je zonder dat de plak zelf groter is
geworden, een veel groter oppervlak aan elek-
tronen aanbrengen.
“Maar de duivel zit natuurlijk in de details”, zegt
Kumar. “Je brengt de lagen aan door over het
silicium een gas te laten stromen dat atomen
van het juiste materiaal met zich meevoert.
Als de groeven te smal en te diep zijn, worden
alle atomen afgezet voordat ze de bodem van
42 Technologiestichting STW Simon Stevin Gezel 2013
de groef bereikt hebben, en heb je er niets aan.
En als er bijvoorbeeld wel een anodelaag en een
kathodelaag worden afgezet, maar met het elek-
trolyt gaat het mis, dan heb je dus elektroden die
elkaar raken: kortsluiting in de batterij.”
“In mathematische termen heb je te maken
met diffusiviteit en reactiviteit. Hoe groter de
diffusiviteit van de moleculen die het gas met
zich meevoert, des te verder komen ze. Maar hoe
reactiever de moleculen in het gas zijn, des te
eerder zetten ze zich al ergens op het oppervlak
af. Tussen die twee krijg je een wisselwerking.”
Een standaardmanier om daar vat op te krijgen,
is het beschrijven van de situatie op een groot
aantal punten, en op grond van diffusiviteit en
reactiviteit berekenen wat de situatie een korte
tijd later zal zijn. Het probleem daarbij is, zegt
Kumar, dat de groeven in het silicium erg klein
zijn, in de orde van grootte van micrometers,
terwijl de plak silicium waarmee tijdens het
opdamp-proces wordt gewerkt wel tien centi-
meter groot is. Dat betekent dat er miljarden
punten moeten worden doorgerekend, en dat is
voor de computers van vandaag, hoe snel ook, te
veel gevraagd.
In plaats daarvan kun je ook kijken naar de
natuurkundige wetten die op al die groeven en
het gas van toepassing zijn, en kijken of je die
kunt combineren tot een elegante uitdrukking
die gewoon het antwoord geeft. Dat zoiets
perfect lukt, is niet te verwachten, maar je
komt een eind als je de situatie vereenvoudigd
beschrijft, waarbij de vereenvoudiging zo is
gekozen dat heikele wiskundige problemen
ermee omzeild worden.
“Wat je doet, is gebruikmaken van de regelmaat
van de groeven”, legt Kumar uit. “In plaats dat je
alle groeven moet beschrijven, profiteer je van
het feit dat ze allemaal hetzelfde zijn.”
Wiskundig bewijzen
Om te zien of zijn berekeningen nog wel iets met
de werkelijkheid te maken hadden, vergeleek
Kumar de resultaten met computersimulaties
van het gedrag van het gas en de meegevoerde
moleculen in slechts enkele groeven, een klus
die een goede computer wel aankan. Er waren
natuurlijk verschillen, maar die kon hij dan weer
als correctiefactoren opnemen in zijn formules.
“En ik kon ook wiskundig bewijzen dat naarmate
je meer punten bekijkt, het resultaat steeds
dichter bij mijn formules komt.” Uiteindelijk ver-
geleek hij die formules vervolgens ook met het
gedrag van echt gas op echt silicium, in fysische
experimenten. En het bleek dat zijn beschrijving
goed klopte.
Behalve in groeven werkt de methode van
Kumar ook met holtes in een volume vaste stof:
poreus materiaal. Dat heeft een enorm aantal
toepassingen, van het gedrag van water in de
bodem tot dat van olie diep onder de grond.
Met dat laatste is hij nu bezig aan de universi-
teit van Texas in Austin: “Ik werk daar op het
Centrum voor Ondergrondse Modellering.
Daar kijken we bijvoorbeeld naar hoe je olie
kunt winnen door water te persen in de lagen
waar het voorkomt. Zo gaat dat: je verandert
van richting in je onderzoek, maar niet radicaal.
Dat geeft je een uitdaging, maar je kunt wel
gebruiken wat je eerder hebt geleerd.”
43 Technologisch Toptalent 2013
44 Technologiestichting STW Simon Stevin Gezel 2013
Hoe je een stofzuiger-
slang tot zwijgen brengt
Günes Nakiboglu onderzocht
spontaan optredend geluid in
geribbelde pijpen
kandidaat
Technologisch toptalent 2013
dr. Günes Nakiboglu
45 Technologisch Toptalent 2013
Hoe ontstaan geluidsgolven in geribbelde
pijpen? Dit geluid kan storend zijn – denk aan
een fluitende luchtverversing – en als het in een
gasleiding optreedt, kan het op den duur zelfs
beschadigingen veroorzaken. Nakiboglu ging
op zoek naar het geheim van de zingende
stofzuigerslang.
“Ga naar het buitenland”, raadde de broer van
Günes Nakiboglu (Turkije, 1981) hem aan.
“Ga kijken hoe anders alles daar is.” En dus ging
de kersverse 26-jarige ingenieur naar België.
Hij had werktuigbouwkunde gestudeerd aan de
Technische Universiteit van het Midden-Oosten
in Ankara. Daarna haalde hij aan diezelfde uni-
versiteit zijn master – maar werkte hij, omdat hij
ervaring in het bedrijfsleven op wilde doen, ook
bij een fabriek van raketten. Daar deed hij zijn
interesse op in de dynamica van vloeistoffen, het
onderwerp waarop hij in Eindhoven promoveerde.
Maar het was zijn broer, promovendus aan het
MIT in de VS, die de nieuwsgierigheid wakker
maakte naar een leven buiten Turkije.
“Ik solliciteerde bij het Von Karman Institute for
Fluid Dynamics in België. Dat was een program-
ma van een jaar. En dat is waar mijn Nederlandse
verhaal begint. Mijn promotor in Eindhoven,
professor Avraham (Mico) Hirschberg, gaf ook les
aan het instituut in België. Hij vertelde me dat er
een plek beschikbaar was in Eindhoven, en dat hij
van mijn begeleider in het Von Karman Institute
had gehoord dat ik een goede kandidaat zou zijn.”
“Ik moest toen een moeilijke keus maken, want
ik was ook aangenomen als PhD-student in de
VS, aan de University of Maryland. Ik probeerde
mijn besluit te nemen op basis van een tabel
waarin ik allerlei factoren verwerkte: kwaliteit
van hoogleraren, onderwerp van het onderzoek,
noem maar op; daar zette ik dan coëfficiënten
bij van hoe belangrijk ik die vond – een poging
om wetenschappelijk uit te vinden wat ik moest
doen. Maar natuurlijk koos ik de coëfficiënten zo,
dat het altijd heel dicht bij elkaar lag. Dat soort
dingen werkt gewoon niet. Als je weet wat je
wilt, hoef je de tabel immers niet te maken, en
als je hem wel moet maken, ligt het dus gewoon
niet duidelijk.”
Spontaan geluid
Uiteindelijk koos hij voor Eindhoven om onder
Mico Hirschberg te promoveren op een onder-
werp waar hij niet veel vanaf wist: akoestiek.
“Ik had wel veel colleges vloeistofdynamica
gevolgd, maar niet daarover, dus in het begin
moest ik hard werken om daarin thuis te raken.”
Het probleem waaraan Nakiboglu werkte,
was dat van spontaan optredend geluid in
geribbelde pijpen. Een voorbeeld daarvan is een
stofzuigerslang: dankzij de op vaste afstanden
rondlopende profielen is hij stevig, maar onder-
tussen toch buigzaam. Een los stuk stofzuiger-
slang dat je snel in je hand ronddraait kan gaan
fluiten: er bestaat zelfs een muziekinstrument
dat uit weinig meer dan zo’n stuk slang bestaat.
Minder geslaagd is het als gebeurt in een gas-
leiding, waar het geluid – een vibratie per slot van
rekening – storend kan zijn en op den duur zelfs
beschadigingen kan veroorzaken.
“We hadden al heel veel meetgegevens van
TNO, waar het gedrag van geribbelde pijpen uit-
gebreid was bestudeerd”, vertelt Nakiboglu. “Ze
hadden allerlei vormen uitgeprobeerd, maar het
was nog niet precies duidelijk wat er gebeurde.”
Hij begon daarom maar zo eenvoudig mogelijk.
“Een eerdere promovendus was begonnen met
experimenteren aan een buis met een of meer
zijtakken. Met eigen proeven en gegevens uit
de TNO-tests en andere onderzoeken konden
we aantonen dat het bij een of meer zijtakken
precies hetzelfde is. Door de pijp stroomt lucht,
46 Technologiestichting STW Simon Stevin Gezel 2013
in de zijtak of ribbel staat lucht stil. Dat resulteert
in een grenslaag, waarin wervels ontstaan. Dat is
het deel van het mechanisme dat geluid opwekt.
Het andere deel is dat in de buis, net als in een
orgelpijp, een staande golf ontstaat.”
Die staande geluidsgolf, in feite een opeenvol-
ging van gebieden waar sterke geluidstrillingen
plaatsvinden en gebieden waar nauwelijks
iets te horen is, reageert op de wervels en
beïnvloedt ze tegelijkertijd. Nakiboglu: “Dat
levert een terugkoppeling op, net zoals met een
microfoon en een versterker die rondzingen. De
grenslaag speelt daarbij de rol van de versterker,
de staande golf zorgt voor de terugkoppeling.”
Vergelijking met de TNO-data liet zien dat dit
model klopte. Maar in geribbelde buizen bleek
ook nog iets anders: lang niet alle ribbels produ-
ceerden geluid. “Van de honderd waren het er
misschien maar tien. Door er een stuk of drie uit
te halen, kon je het systeem helemaal stil krijgen.”
Geluidloze buizen
Om uit te zoeken hoe dat zat, maakte Nakiboglu
vervolgens een numeriek model van de geluids-
productie van een geribbelde pijp. Dat was het
belangrijkste resultaat van zijn onderzoek. Het
betekende dat hij in detail de luchtstroming in
de pijp moest beschrijven rond één ribbel, en de
wisselwerking tussen twee naast elkaar gelegen
ribbels.
Het bleek dat hij het geluid kon laten uitdoven
door te spelen met de afstanden tussen de
ribbels. “Om het fluiten te voorkomen, kun je
de afstanden tussen de ribbels in een pijp wil-
lekeurig laten variëren, maar dat is lastig bij de
productie. Het is ook al voldoende als je de
ribbels om en om wat dichterbij elkaar en wat
verder van elkaar af laat zitten. Dan is de ene
ribbel telkens geluid aan het produceren, terwijl
de andere het juist absorbeert.”
Met zijn proefschrift heeft Nakiboglu het pro-
bleem grondiger weten op te lossen dan
van tevoren werd verwacht. Een bedrijf, BOA
Group, heeft inmiddels geluidloze buizen in
productie.
Zelf werkt Nakiboglu nog steeds in Nederland,
bij ASML, fabrikant van lithografie-systemen:
de machines waarmee computerchips gemaakt
worden. “Dat was een sponsor van mijn project.
Het werk heeft raakvlakken met mijn proef-
schrift. Bij het maken van chips werk je met
lasers, en die moeten erg nauwkeurig zijn. De
laser gaat door de lucht, en wanneer je de druk,
temperatuur en vochtigheid daarvan niet heel
precies in de hand houdt, kan die laser niet
werken. Een temperatuurafwijking van 0.01
graad kan al te veel zijn.”
47 Technologisch Toptalent 2013
48 Technologiestichting STW Simon Stevin Gezel 2013
Wervelend onderzoek
Daniele Ragni deed optisch
onderzoek naar de krachten van
luchtstroming op vleugels
kandidaat
Technologisch toptalent 2013
dr. Daniele Ragni
49 Technologisch Toptalent 2013
Daniele Ragni wilde een meetmethode ontwik-
kelen waarmee de aerodynamische krachten
op vleugelprofielen en vliegtuigpropellers
beter te meten zijn. Ragni: “Met de bestaande
meetmethoden moet je sensors op de vleugel
plakken als je de kracht van de luchtstroming op
een vleugelprofiel wilt meten. Mijn onderzoek
richtte zich op het ontwikkelen van een optische
methode, waarmee je de krachten op ieder
willekeurig punt van de vleugel op afstand
kunt meten.”
Daniele Ragni (1983, Italië) studeerde cum
laude af als mechanisch ingenieur aan de
Polytechnische Universiteit van Ancona. Met een
studiebeurs kwam hij daarna bij het Deutsches
Zentrum für Luft- und Raumfahrt (DLR) terecht.
In 2009 stapte hij over naar de TU Delft voor
zijn promotieonderzoek. De optische methode
die hij wilde ontwikkelen om de kracht van lucht-
stroming op vleugelprofielen te meten, wordt
‘particle image velocimetry’, kortweg ‘PIV’, ge-
noemd. Daarbij worden aan een stroming kleine
deeltjes toegevoegd, die met een laserstraal
worden beschenen. De deeltjes lichten op en
kunnen zo worden gefotografeerd. Tussen twee
achtereenvolgens gemaakte opnamen bewegen
de deeltjes. Met behulp van de computer kan
daarmee voor ieder punt van de vleugel de
lokale stroomsnelheid worden bepaald. Aan de
hand daarvan is de kracht op een oppervlak uit
te rekenen.
Ragni: “In mijn studie had ik me vooral met
vloeistofdynamica beziggehouden. Daar voeg
je bijvoorbeeld microscopisch kleine, met lucht
gevulde glazen kralen aan een stroming toe.
Maar aan het begin van mijn onderzoek was
niet duidelijk welke deeltjes het meest geschikt
zijn voor gebruik in een luchtstroom.” In een
eerste meetopstelling probeerde hij daarom
verschillende soorten deeltjes uit. Die zijn enkele
nanometers groot. Ragni keek naar het gedrag
bij hoge en lage stromingssnelheden. Het bleek
dat vooral de grotere deeltjes niet precies de
stroming volgden, zodat metingen onnauwkeurig
werden.
Ragni vond een nieuwe methode om deeltjes
te selecteren van een kleinere afmeting, en een
oplossing voor een probleem waarbij de grootte
van de deeltjes fluctueerde. Met deze nieuwe
methode lukte het hem om de deeltjes die uit
een deeltjesgenerator komen als het ware te
zeven. Om dat te doen, leidde Ragni ze in een
soort cycloon. In de luchtwerveling vliegen de
grote deeltjes naar de buitenkant, terwijl de
kleine deeltjes in het midden blijven. Die worden
vervolgens nog weer eens kleiner gemaakt
via een ‘impactor’: een metalen plaat waar de
deeltjes in volle vaart tegenaan botsen om dan
in kleinere stukken uiteen te vallen. Een filter
vangt de grote brokstukken op; de kleinere gaan
verder. Ragni: “We realiseerden ons dat de door
ons gescheiden deeltjes zo klein werden, dat
bestaande filterapparatuur ze niet meer kon
opvangen. En niemand wist of deze nanodeeltjes
schadelijk voor de gezondheid zijn. We moesten
dus extra veiligheidsmaatregelen nemen, zoals
speciale maskers en beschermende kleding
dragen, en ook decontaminatieruimtes inrichten.
Dat heeft me heel wat hoofdbrekens gekost.”
Betere metingen
De metingen daarna brachten nog een oplos-
sing aan het licht voor de fluctuerende grootte
van de deeltjes. Het bleek namelijk dat sommige
deeltjes, kort voordat ze aan de luchtstroom
worden toegevoegd, condensatievocht kunnen
aantrekken. Daardoor komen ze als het ware
in een druppel te zitten, en worden veel groter
dan de andere deeltjes. Door de deeltjes tot
ongeveer 200 graden te verhitten, was dit
probleem de wereld uit.
50 Technologiestichting STW Simon Stevin Gezel 2013
Met de constant kleinere deeltjes lukte het
om spectaculair betere metingen te doen:
de meetresultaten waren zo’n twee keer nauw-
keuriger dan tot dusver mogelijk was geweest.
Op conferenties bleken de collega’s van het DLR
enthousiast over de nieuwe methode voor het
selecteren van de deeltjes, en de oplossing voor
het condensatievocht probleem. Het DLR ge-
bruikt in veel metingen ook deeltjesgeneratoren
en is direct gebaat bij de oplossing van Ragni.
In het derde jaar werden de metingen een
stuk complexer. Tot dan toe was er alleen met
statische modellen gewerkt. Nu onderzocht hij
ook een bewegende propeller. Ragni: “Door de
beweging van je meetobject verandert alles.
Je krijgt te maken met resonanties en vibraties.
Het grootste probleem daarbij is, dat je de
camera en de laser en de hele rest van je
meetopstelling moet synchroniseren met de
propeller. En dan moet je de motor zien te koelen
zonder je luchtstroom te verpesten. En natuurlijk
krijg je allerlei wervelingen in de luchtstroom
door het bewegen van de propeller.” Toch lukte
het Ragni om een werkbare meetopstelling
te maken, en zijn meetresultaten te ijken aan
bestaande meetmethoden. In het vierde jaar
volgden nog experimenten in de windtunnel van
het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium.
Inmiddels werkt Ragni als postdoc met de door
hem ontwikkelde meetmethode aan de TU Delft.
Hij onderzoekt nu het aerodynamische gedrag van
windmolens, in samenwerking met het ECN in
Petten en de windmolenfabrikant Vestas. Ragni:
“De modellen van windmolenvleugels zijn veel
groter dan van propellers. De vleugels zijn zo’n
anderhalve meter lang. Dus dat betekent dat je
de meeste van de problemen die je bij propellers
hebt ook hier weer hebt, maar dan op een grotere
schaal. Om dan toch de beste meetresultaten te
krijgen, dat is voor mij een echte uitdaging.”
51 Technologisch Toptalent 2013
52 Technologiestichting STW Simon Stevin Gezel 2013
Een nieuw recept
voor vuurvast staal
Hemant Sharma onderzocht hoe
metaal zich op microscopisch niveau
gedraagt
kandidaat
Technologisch toptalent 2013
dr. Hemant Sharma
53 Technologisch Toptalent 2013
Wie inzicht wil krijgen in de eigenschappen van
metalen, moet niet naar de atomen kijken, maar
net een niveau hoger: naar de ‘korrels’ waarin
die samenklonteren. Hemant Sharma verbeterde
een röntgentechniek waarmee heel nauwkeurig
te zien valt hoe die korrels zich gedragen. Zijn
onderzoek leidde tot nieuw inzicht in het gedrag
van staal bij hoge temperaturen.
Hemant Sharma (India, 1984) wilde al weten-
schapper worden sinds hij een klein jongetje was.
En toen hij eenmaal de kans kreeg om te gaan
studeren, aan het Punjab Engineering College
in zijn woonplaats Chandigarh, wist hij ook al
precies wat hij wilde: niet iets met computers,
maar concrete, tastbare onderwerpen. “Metaal-
kunde was het minst cool. En na de bachelor
kozen zelfs mijn studiegenoten op vier na alsnog
voor informatica. Maar ik vond het interessant.
Neem staal. Het bestaat altijd uit dezelfde bouw-
stenen: ijzer, koolstof, een klein beetje van een
paar andere elementen. En daarmee kun je dan
een enorme verscheidenheid aan eigenschappen
krijgen.” Toen hij zijn hoogleraar vroeg, waar hij
het best heen zou kunnen gaan om een master
te doen, als opmaat voor een promotie, noemde
die Delft. En Sharma vond de TU daar aantrek-
kelijk omdat je er, hoe toepassingsgericht de
studierichtingen er ook zijn, ook fundamenteel
onderzoek kunt doen.
Na zijn master materiaalkunde nodigde zijn
begeleider, dr.ir. Erik Offerman, hem uit om als
promovendus te komen werken aan een project
dat meer inzicht moest geven in het gedrag van
metalen op microscopisch niveau. “Tot die tijd,
en nu ook nog veel, wordt metaal bestudeerd
met röntgenstraling in het lab. Dat zijn stralen
van lage intensiteit, en daarmee krijg je alleen
informatie van het oppervlak”, legt Sharma uit.
“De techniek die wij gingen gebruiken, werkt
met een scherp gefocusseerde, intense rönt-
genbundel, een miljard keer intensiever. En de
röntgenstralen hebben ook een hogere energie
per foton, waardoor ze wel door 2 millimeter
staal heen kunnen dringen.”
Speciale oven
Apparaten die zulke krachtige röntgenstraling
opwekken, staan tot nu toe alleen in Duitsland,
de VS, Japan en Frankrijk. Sharma ging voor
zijn onderzoek vele malen naar Grenoble. Hij
ontwikkelde er een speciale oven die in de
röntgenbundel kon worden geplaatst, met het
metaalmonster precies op de juiste temperatuur,
en daarbij ook nog draaibaar in allerlei standen.
“Afhankelijk van de dikte vinden we aan de
achterkant van ons monster ongeveer de helft
van de straling nog terug. In 0,3 seconden maken
we zo een afbeelding waar we met gewone lab-
apparatuur een paar dagen over zouden doen.”
Wie inzicht wil krijgen in de eigenschappen van
metalen, moet niet naar de atomen kijken, maar
net een niveau hoger: naar de ‘korrels’ waarin
die samenklonteren. Binnen elke korrel zijn de
atomen gerangschikt volgens het ideale patroon
dat door hun afmetingen en chemische eigen-
schappen is voorbeschikt: een kristalrooster.
“Er was al een methode om uit het röntgenbeeld
af te leiden waar in het monster de korrels
zaten”, vertelt Sharma. “Het beeld bestaat uit
een groot aantal vlekjes, en het idee is dat je
alle vlekjes moet vinden die door dezelfde korrel
zijn gekomen. Daaruit kun je dan de plek afleiden,
de oriëntatie van het kristalrooster in de korrel en
de spanning waar dat rooster onder staat.”
Het probleem: meer dan 200 korrels kon die
rekenmethode niet aan. En dus moest Sharma
alsnog aan de slag met de tak van sport die hij
tot dan toe zorgvuldig vermeden had: compu-
terprogramma’s schrijven. Dat hij daar weinig
54 Technologiestichting STW Simon Stevin Gezel 2013
ervaring mee had, bleek juist een voordeel. “Als
ik mensen vertelde wat ik van plan was, zeiden
ze: ‘Dat kan niet’. Als ik er wat meer van af had
geweten, was ik er misschien snel mee gestopt.”
Doorbraak
De doorbraak die het mogelijk maakte om uit-
eindelijk de gegevens van wel 6.000 korrels per
experiment vlot te berekenen, zat hem in
het omdraaien van de analyse. In plaats van
alle vlekjes in het röntgenbeeld te bekijken
en van allemaal uit te zoeken wat hun oorsprong
is, gokt het programma van Sharma op welke
plaatsen, in een regelmatig patroon, de korrels
zullen zitten en waar op het röntgenbeeld de
bijbehorende vlekken dan moeten liggen. Op
basis daarvan wordt dan een aantal ‘kandidaat-
vlekken’ gevonden, en dan rekent het programma
weer terug om nauwkeuriger vast te stellen
waar elke korrel precies ligt.
Met het ontwikkelen van de oven en de reken-
methode was veel tijd gemoeid, tijd waarin
Sharma over het gedrag van korrels in metaal
nog helemaal niets te weten kwam. “Dat was
soms wel frustrerend. Maar uiteindelijk kwamen
er toch mooie resultaten uit.”
Die gaan over de rol van de dislocaties in het
metaal, de plaatsen waar korrels met een
verschillende stand maar moeizaam op elkaar
passen. Er ontstaan extra dislocaties wanneer
je een stuk metaal vervormt; verhit je het
daarna, dan krijgt het kristalrooster de kans
zich te herstellen, doordat korrels met elkaar
versmelten en daarmee de dislocaties verdwij-
nen. Maar niet allemaal. Sharma: “Ik kon laten
zien dat er korrels zijn die groeien, maar ook
korrels die juist kleiner worden. En dat gebeurt
op zo’n manier, dat het aantal dislocaties gelijk
blijft. Hoe dat komt, weten we nog niet.”
Met zijn waarnemingen kon Sharma ook een
veelgebruikt model corrigeren over de vorming
van korrels wanneer een metaal een bepaalde
kritische temperatuur passeert, en het voor
zijn atomen aan een ander soort rangschikking
de voorkeur gaat geven. “De theorie klopt in
principe wel, maar we vonden wel een veel
lagere korrelvorming dan de theorie voorspelde.”
Het meest tevreden is Sharma erover dat hij
met zijn oven en zijn berekeningsmethode een
nieuw recept voor vuurvast staal heeft gevon-
den. Hij had een legering gemaakt met bijna
één procent niobium erin, tien keer zoveel
als normaal, om beter te kunnen bekijken wat
niobium in gewoon staal precies doet. Het
bleek dat in zijn monster de korrelgrootte
niet toenam als hij het verhitte. Er waren wel
groeiende korrels, maar er waren evenveel
korrels die juist kleiner werden. “We begrijpen
niet waarom dat gebeurt. Maar het is een
mooie toepassing, want doordat de gemiddelde
korrelgrootte niet stijgt, is dit een legering die
sterk blijft bij hoge temperaturen. Een collega
is dat nu verder aan het onderzoeken.”
Zelf werkt Sharma inmiddels in Chicago, waar
ook zo’n sterke röntgenbron staat. Voor General
Electric onderzoekt hij legeringen voor turbine-
schoepen. “Ik kijk nu niet meer naar temperatuur-
veranderingen, maar naar mechanische effecten.
En ik gebruik zowel de oude methode van onder-
zoek als de door mij ontwikkelde, en dan met nog
een hogere resolutie.”
56 Technologiestichting STW Simon Stevin Gezel 2013
Technologiestichting STW
Postadres
Postbus 3021
3502 GA Utrecht
The Netherlands
Bezoekadres
Van Vollenhovenlaan 661
3527 JP Utrecht
T +31 (0)30 600 12 11
F +31 (0)30 601 44 08
www.stw.nl
STW-nummer
2013/10817/STW
ISBN-nummer
978-90-73461-83-3
NUR
950
Colofon
Interviews
Drs. Bas den Hond
Dr. Sybe Rispens
Redactie
Drs. Huub Eggen, STW
Drs. Mans Kuipers
Eindredactie en productie
Astrid van der Stroom, STW
Ontwerp
Room for ID’s, Nieuwegein
Realisatie
Argante Argante, Amsterdam
Fotografie
Ivar Pel, Utrecht
Drukwerk
Zwaan printmedia, Wormerveer
www.stw.nl