9
Ondersteunende Theorie klimaat Allereerst twee tropische winden die je moet kennen bij paragraaf 1.2.: 1. Moessons: Een tweemaal per jaar optredende winddraaiing in tropische klimaatgebieden (dus tussen 30 graden NB en 30 graden ZB). Aanvullende info: Er bestaan gebieden waar beide moessons nat zijn, er bestaan ook gebieden waar ze beide droog zijn. Er bestaan ook veel gebieden waar de ene moesson in elk geval duidelijk natter is dan de andere, en er dus een natte en droge periode optreedt. In een gebied waar een natte en droge periode voorkomt wordt de natte periode in de volksmond ook wel Moessongenoemd. Let op: In de Aardrijkskunde gaat het echter puur om de winddraaiing, en heeft het niets met neerslag te maken! 2. Passaten: wind die hele jaar uit dezelfde richting waait in tropische klimaatgebieden (dus tussen 30 graden NB en 30 graden ZB). Aanvullende info: Het kan zowel het hele jaar nat als het hele jaar droog zijn hierdoor. Nu moeten we vervolgens verder gaan uitzoeken hoe het nu precies komt dat er moessons en passaten bestaan. Dit stencil is er om dit stap voor stap te laten zien! Allereerst is het belangrijk om enige algemene klimaatkennis van de aarde te hebben, namelijk de volgende twee zaken: 1. Eerst de ligging van hoge -en lagedrukgebieden op aarde: 1.1 Hogedrukgebied ontstaat op koudste plek en lagedrukgebied op warmste plek: Dus een hogedrukgebied rondom de polen en lagedrukgebieden rondom de evenaar. 1.2 Door omstandigheden liggen er rond 30° NB en 30° ZB hogedrukgebieden en rond 60° NB en 60° ZB lagedrukgebieden. Opdracht 1: Schets een schematische tekening met daarin de ligging van hogedruk en lagedruk op aarde. Doe dit in een rechthoek of vierkant, waardoor alle lijnen van de breedtegraden even lang zijn. Dan doe je alsof de aarde niet bol is, maar een plat vlak! 2. Dan de wet van Buys-ballot, die bestaat uit twee delen: 2.1 De wind waait van hoge luchtdruk naar lage luchtdruk. 2.2 Op het noordelijk halfrond krijgt de wind daarbij een afwijking naar rechts en op het zuidelijk halfrond een afwijking naar links. Opdracht 2: Na het bestuderen van punt 2 kun je de overheersende winden van de aarde in de tekening intekenen Schets dit zelf. Opdracht 3: Schets nu een doorsnede van de luchtstromingen/winden tussen het aardoppervlak en 10 kilometer hoogte (dat is de bovenkant van de troposfeer; het gebied waarin de luchtcirculatie van de aarde en het weer voorkomen) voor het noordelijk halfrond, waarin ook de breedtegraden en de lage-en hogedrukgebieden aan het aardoppervlak staan aangegeven. Tip: Bedenk allereerst waar de lucht zal moeten opstijgen Bedenk vervolgens dat er ergens anders een plek zal moeten zijn waar de lucht daalt Zo zie je de circulatie ontstaan als het goed is.

Leertheorie klimaat - hoge-lage druk - luchtcirculatie - moesson - passaat - Koppen -neerslagfactoren

Embed Size (px)

Citation preview

Ondersteunende Theorie klimaat

Allereerst twee tropische winden die je moet kennen bij paragraaf 1.2.:

1. Moessons: Een tweemaal per jaar optredende winddraaiing in tropische

klimaatgebieden (dus tussen 30 graden NB en 30 graden ZB).

Aanvullende info: Er bestaan gebieden waar beide moessons nat zijn, er bestaan ook gebieden

waar ze beide droog zijn. Er bestaan ook veel gebieden waar de ene moesson in elk geval

duidelijk natter is dan de andere, en er dus een natte en droge periode optreedt. In een gebied

waar een natte en droge periode voorkomt wordt de natte periode in de volksmond ook wel

“Moesson” genoemd. Let op: In de Aardrijkskunde gaat het echter puur om de winddraaiing,

en heeft het niets met neerslag te maken!

2. Passaten: wind die hele jaar uit dezelfde richting waait in tropische klimaatgebieden

(dus tussen 30 graden NB en 30 graden ZB).

Aanvullende info: Het kan zowel het hele jaar nat als het hele jaar droog zijn hierdoor.

Nu moeten we vervolgens verder gaan uitzoeken hoe het nu precies komt dat er moessons

en passaten bestaan. Dit stencil is er om dit stap voor stap te laten zien! Allereerst is het

belangrijk om enige algemene klimaatkennis van de aarde te hebben, namelijk de volgende

twee zaken:

1. Eerst de ligging van hoge -en lagedrukgebieden op aarde:

1.1 Hogedrukgebied ontstaat op koudste plek en lagedrukgebied op warmste plek: Dus

een hogedrukgebied rondom de polen en lagedrukgebieden rondom de evenaar.

1.2 Door omstandigheden liggen er rond 30° NB en 30° ZB hogedrukgebieden en rond

60° NB en 60° ZB lagedrukgebieden.

Opdracht 1: Schets een schematische tekening met daarin de ligging van hogedruk en

lagedruk op aarde. Doe dit in een rechthoek of vierkant, waardoor alle lijnen van de

breedtegraden even lang zijn. Dan doe je alsof de aarde niet bol is, maar een plat vlak!

2. Dan de wet van Buys-ballot, die bestaat uit twee delen:

2.1 De wind waait van hoge luchtdruk naar lage luchtdruk.

2.2 Op het noordelijk halfrond krijgt de wind daarbij een afwijking naar rechts en op het

zuidelijk halfrond een afwijking naar links.

Opdracht 2:

Na het bestuderen van punt 2 kun je de overheersende winden van de aarde in de tekening

intekenen Schets dit zelf.

Opdracht 3: Schets nu een doorsnede van de luchtstromingen/winden tussen het

aardoppervlak en 10 kilometer hoogte (dat is de bovenkant van de troposfeer; het gebied

waarin de luchtcirculatie van de aarde en het weer voorkomen) voor het noordelijk halfrond,

waarin ook de breedtegraden en de lage-en hogedrukgebieden aan het aardoppervlak staan

aangegeven.

Tip: Bedenk allereerst waar de lucht zal moeten opstijgen Bedenk vervolgens dat er ergens

anders een plek zal moeten zijn waar de lucht daalt Zo zie je de circulatie ontstaan als het

goed is.

Opdracht 4: Maak opdracht 13 hierboven. Bij onderdeel ‘c’ teken je de winden als pijlen in

de tekening in. Denk aan het gebied waarin ze alleen voorkomen. Arceer in W15

vervolgens het gebied waar de passaten voorkomen.

Nu komen de moeilijkste drie punten die je ook moet begrijpen om vanuit de algemene

klimaatkennis van de vorige pagina de moessons en passaten te kunnen verklaren:

1. Door het jaar heen verschuift de zone van lage luchtdruk (ITCZ) rond de evenaar een

stukje mee naar het halfrond waar de zon boven hangt. In juli ligt de zone van lage

luchtdruk dus wat meer op het noordelijk halfrond, in januari juist wat meer op het

zuidelijk halfrond. Dit komt omdat de zone van lage luchtdruk rond de evenaar daar

ligt waar de temperatuur het hoogst is (zie punt 1.1 vorige pagina) en dat gebied

schuift enigszins mee met de hoogste zonnestand.

2. De atmosfeer reageert altijd vertraagd op de verandering van de zonnestand. Daardoor

is het bij ons bijvoorbeeld in juli en augustus het warmst, terwijl de zon al in juni het

hoogst staat. De warmste plek in de buurt van de evenaar komt daardoor nooit zover

van de evenaar af als de verste zonnestand (kreeftskeerkring en steenbokskeerkring).

Immers, dan is de atmosfeer nog bezig om te reageren en dan is de zon alweer terug

aan het bewegen.

3. Land reageert veel minder sterk vertraagd op een verandering in zonnestand dan zee.

Vandaar de veel grotere temperatuurverschillen tussen zomer en winter in een

landklimaat dan in een zeeklimaat. Dit principe geldt ook bij de evenaar. Daardoor

bewegen de lagedrukgebieden boven de landgebieden een stuk verder mee met de

zonnestand, dan boven de oceanen. Immers, voordat de oceaan goed en wel een beetje

verder opgewarmd is, is de zon alweer terug aan het bewegen naar het andere halfrond

Boven de oceanen verplaatst het lagedrukgebied zich hierdoor slechts enkele

breedtegraden door het jaar heen.

Boven de landgebieden verschuift het lagedrukgebied tussen 10° a 15° NB en 10° a

15° ZB, dus dat is een flink stuk.

Wanneer je de bovenstaande drie punten naloopt kom je tot de figuur hier beneden. De ITCZ

geeft de ligging aan van het lagedrukgebieden tijdens de uiterste ligging op het noordelijk

halfrond (juli) en het zuidelijk halfrond (januari). Boven de landmassa’s zie je dat het

lagedrukgebied zich inderdaad veel verder verplaatst dan boven de oceanen.

Conclusie: Passeert het lagedrukgebied je twee keer per jaar, dan heb je moessons. Passeert

hij niet, dan heb je passaten. (Let op: Alleen in de tropen tot max. 30 graden NB/ZB)

Neerslagfactoren

De basisvraag die gesteld moet worden voordat je gaat uitvinden welke factoren een rol

kunnen spelen bij neerslagvorming is: Hoe/wanneer ontstaat er überhaupt neerslag?

Of, anders gesteld: welk algemeen proces treedt altijd op wanneer neerslag gevormd wordt?

Dat is het volgende: Neerslag vormt zich alleen wanneer lucht opstijgt vanaf het

aardoppervlak naar grote hoogte in de atmosfeer: Opstijgende lucht koelt af, condenseert en er

ontstaat neerslag. Stijgende lucht is dus per se nodig!

De vraag die nu pas volgt is: Welke factoren kunnen (in de tropen) voor stijgende lucht, en

dus voor neerslag, zorgen?

1. Nabijheid van ITC lucht botst vanaf twee kanten aan het aardoppervlak en moet

daardoor wel omhoog stijgen. Het type neerslag dat hierbij ontstaat wordt frontale

neerslag genoemd. Op de plek waar de twee verschillende “luchtsoorten” vanuit twee

richtingen bij elkaar komen, ligt het front. (Vergelijk het met twee legers die naar

elkaar toe bewegen en elkaar treffen, dat noem je ook het front)

2. Opwarming van het land door de zon overdag. Doordat het land heel heet wordt,

wordt ook de lucht daar vlak boven heel heet. Er ontstaan hete luchtbellen die heter

zijn dan hun omgevingslucht en die daardoor ook een lagere dichtheid hebben dan de

lucht uit de omgeving. Het gevolg is dat deze luchtbellen gaan stijgen. Als dit proces

sterk genoeg is ontstaat stijgingsneerslag. In de tropen is dit proces altijd heel sterk

(hoge zonnestand), en vallen eind van de dag daardoor vaak zware onweersbuien.

3. Gebergten: Aan de loefzijde waait de lucht naar het gebergte toe, waardoor deze

gedwongen wordt om op te stijgen. Als de stijging groot genoeg is ontstaat

stuwingsneerslag.

Dit zijn de drie factoren die voor stijgende lucht kunnen zorgen, maar er is ook nog een

belangrijke factor die in combinatie met één of meerdere van bovenstaande drie punten voor

een extra grote kans op neerslag kan zorgen. Dat is de hoeveelheid vocht die de lucht bevat.

Daarvoor is de windrichting erg belangrijk. Een aanlandige wind vanaf warm

zee/oceaanwater neemt vocht mee, dus die is veel vochtiger dan een wind die over grote

stukken land is gegaan. Vochtige lucht kan als deze gaat stijgen simpelweg veel meer neerslag

produceren dan erg droge lucht. Echter, let op nogmaals: een stijging is wel altijd nodig

anders gebeurt er niets, hoe vochtig de lucht ook is!

Slotconclusie: Hoe meer van bovenstaande factoren tegelijk gunstig zijn voor neerslag, hoe

meer er zal vallen.

Klimaatgebieden, klimaatcodes en vegetatiezones (van de evenaar tot de pool)

Klimaatgebieden en

bijbehorende klimaatcodes

van Köppen.

Vegetatiezones Beschrijving relatie vegetatie en

klimaat

Tropisch regenwoudklimaat

Köppen: Af

Tropisch regenwoud Veel soorten, hoog en laag

(meerdere lagen). Die tegen hele

jaar warmte en veel neerslag

kunnen.

Savanneklimaat

Köppen: As / Aw

Savanne Losse bomen, veel struiken.

Planten kunnen goed tegen een

droge tijd van enkele maanden.

Steppeklimaat

Köppen: BS

Steppe Enkele struiken. Vooral grassen.

Droge tijd duurt ruim langer dan

een half jaar, te droog voor

bomen.

Woestijnklimaat

Köppen: BW

----- Geen plantengroei: klimaatfactor

is de neerslag:

Mediterraan klimaat

Köppen: Cs

Mediterraan Altijd groen loofbos. Soorten als

olijven en sinaasappels ed.

China klimaat

Köppen: Cw

Hoef je niet te kennen Hoef je niet te kennen

Gematigd klimaat

Köppen: Cf

Loofbos Heterogeen bos: Bos met veel

verschillende soorten.

Zomergroen loofbos!

Landklimaat

Köppen: Df / Ds / Dw

Naaldbos/Taiga Homogeen bos: Alleen sparren en

dennen. Altijd groen naaldbos.

Toendraklimaat

Köppen: ET

Toendra Mossen en grassen.

Poolklimaat

Köppen: EF

Geen Sneeuw/ijs

Hooggebergteklimaat

Köppen: EH

Hooggebergte Hooggebergteve-

Getatie: Afhankelijk van de

hoogte.

Köppen -codes:

A = Tropische klimaat, B = droge klimaten, C = gematigde klimaten, D = landklimaten,

E = polaire klimaten en hooggebergteklimaat.

f = hele jaar neerslag

s = droog tijdens het zomerseizoen van het halfrond waar het gebied ligt ligt.

w = droog tijdens het winterseizoen van het halfrond waar het gebied ligt.

S= Steppe , W = Woestijn, T = Toendra, F = IJskap, H = Hoogebergte

Indeling Köppen en ligging gebieden op aarde: zie atlas of wikipedia!

Hoe bepaal je de grenzen tussen de klimaatgebieden?

Vanuit het eerste schema en bovenstaande grenzen kun je elk klimaatgebied ook in ‘eigen

woorden’ kort omschrijven voor wat betreft de twee klimaatkenmerken temperatuur en

neerslag gedurende het jaar. Een voorbeeld staat hieronder in het schema:

Klimaatgebieden nogmaals Voornaamste klimaatkenmerken: Dus temperatuur en

neerslag!

Tropisch regenwoudklimaat Hele jaar door warm en het hele jaar door neerslag.

Savanneklimaat Hele jaar door warm met een droge en natte periode

Steppeklimaat Neerslag is de bepalende factor: Droogteklimaat.

Bekendst is de tropische steppezone: Hele jaar warm en een

korte natte tijd.

Woestijnklimaat Neerslag is de bepalende factor: Droogteklimaat.

Hele jaar droog. Grootste woestijnen liggen in tropische

zoen waar het ook het hele jaar warm is, maar er zijn ook

poolwoestijnen.

Mediterraan klimaat Seizoenen zichtbaar aan temperatuur: hete droge zomer en

zachte natte winter.

China klimaat Seizoenen zichtbaar aan temperatuur: koele natte zomer en

zachte droge winter.

Gematigd klimaat Seizoenen zichtbaar aan temperatuur: koele natte zomer en

zachte natte winter.

Landklimaat Seizoenen zichtbaar aan temperatuur: hete zomer en koude

winter. Winter en zomer kunnen droog zijn, kan ook het hele

jaar neerslag vallen.

Toendraklimaat Seizoenen zichtbaar aan temperatuur: Korte koele zomer en

lange koude winter. Weinig neerslag.

Poolklimaat Hele jaar koud. Weinig neerslag.

Hooggebergteklimaat Zeer divers: Neerslag en temperatuur afhankelijk van

hoogte, plek in gebergte en op berghelling, en de ligging van

het gebergte op aarde.