Upload
others
View
4
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
KLEIO-HISTORIA Tijdschrift voor Geschiedenis
(2016) NUMMER 4
Colofon
2e jaargang 2016, nummer 4 Alle auteursrechten ten aanzien van de inhoud worden uitdrukkelijk voorbehouden
© Kleio-Historia, Kekerdom 2016
Redactie
Drs. Mark Beumer
Omslag ontwerp: Mark Beumer
Lay-out: Mark Beumer
Afbeelding omslag: Kleio, de Griekse godin der Geschiedenis
ISSN: 2452-1507
Inhoudsopgave
Voorwoord
Mark Beumer 04
Review Martin Pitts and Miguel John Versluys, Globalisation and the Roman World. World
History, Connectivity and Material Culture (Cambridge University Press 2015) 06
Recensie Kyle Harper, Slavery in the Late Roman World AD 275-425 (Cambridge University
Press 2011) 10
Recensie Saskia Hin, The Demography of Roman Italy. Population Dynamics in an Ancient
Conquest Society 201 BCE-14CE (Cambridge University Press 2013) 13
Recensie Jonas Grethlein, Experience and Teleology in Ancient Historiography. ‘Futures Past’
from Herodotus to Augustine (Cambridge University Press 2013) 16
Recensie Jörg Rüpke, Religious Deviance in the Roman World. Supersition or Individuality?
(Cambridge University Press 2016) 19
Recensie Michele Salzmann, Marianne Sághy and Rita Lizzi Testa (eds.) Pagans and
Christians in Late Antique Rome. Conflict, Competition, and Coexistence in the Fourth Century
(Cambridge University Press 2016) 22
Recensie Claudia Rapp and H.A. Drake, The city in the classical and post-classical world:
changing contexts of power and identity (Cambridge University Press 2014) 25
Recensie Fritz Graf, Roman Festivals in the Greek East. From the Early Empire to the Middle
Byzantine Era (Cambridge University Press 2016) 26
Recensie Jo Guldi and David Armitage, The History Manifesto (Cambridge University Press
2014) 28
Recensie Pauline A. LeVen, The Many-Headed Muse: Tradition and Innovation in Late
Classical Greek Lyric Poetry (Cambridge University Press 2014) 30
Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd
2012) 32
Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden. Bezorgd door Anton van
der Lem (Uitgeverij VanTilt Nijmegen 2016) 33
Recensie Cas van Houtert, Middeleeuwers tussen hoop en vrees (Uitgeverij IJzer Utrecht 2015)
34
Recensie David Rijser, Telkens een nieuwe Oudheid. Of: Hoe Tiberius in New Jersey belandde
(Amsterdam University Press 2016) 36
Recensie Leen Dorsman e.a. (red.) Het nut van geschiedschrijving. Historici in het publieke
domein. Opstellen voor Ed Jonker bij zijn afscheid als hoogleraar Grondslagen en
Geschiedenis van de Geschiedbeoefening aan de Universiteit Utrecht (Eon Pers Amstelveen
2015) 39
Recensie Fareed Zakaria, Lof van de geesteswetenschappen. De noodzaak van helder denken,
goed argumenteren en grenzeloze nieuwsgierigheid (Uitgeverij Atlas Contact 2015) 59
Recensie Paul Veyne, Palmyra. De onvervangbare schat (Athenaeum 2016) 61
Recensie Jesse Klaver, De mythe van het economisme. Pleidooi voor nieuw idealisme (De
Bezige Bij Amsterdam/Antwerpen 2015) 62
Recensie Paul Frissen, Het geheim van de laatste staat. Kritiek van de transparantie (Boom, 3e
druk 2016) 65
Recensie Miranda Aldhouse-Green, De Keltische mythen. Goden en legenden van het oude
Ierland en Wales (Athenaeum – Polak & Van Gennep, Amsterdam 2016) 68
Recensie Rob Riemen, De eeuwige terugkeer van het fascisme (Uitgeverij Atlas 2016)
71
5
Voorwoord
Beste lezer,
In dit vierde nummer vindt u recensies over diverse historische zeer uiteenlopende thema’s.
Van globalisering in de Romeinse wereld, slavernij in de Romeinse wereld tot historische
demografie en geheimen. Veel Nederlandse maar ook Engelse boeken worden steeds meer
onderwerp van discussie. In de toekomst zullen ook Duitse boeken gerecenseerd worden. Het
is in ieder geval duidelijk dat de studie der Geschiedenis onder druk staat, bijvoorbeeld
Romeinse geschiedenis en archeologie. In het boek van Versluys en Pitts wordt het concept
globalisering toegepast op de Romeinse maatschappij, maar het is de vraag of dit nodig is. In
het verlengde ligt de oproep van mediëvist Peter Raedts die in de afscheidsbundel voor Ed
Jonker bang is dat de Middeleeuwen zullen verworden tot een ‘historische Efteling.’ Je zult zelf
dan wel in actie moeten komen door de media op te zoeken. Aan de andere kant zagen wij
mondiale verontwaardiging toen Palmyra werd vernietigd. Paul Veyne schreef hier een zeer
goed boek over. Naast een goede studie waarin Keltische mythologie wordt bekeken vanuit
geschiedenis en archeologie, vinden wij ook het actuele boek van Paul Frissen over de zucht
naar transparantie van informatie in onze maatschappij. Wat mogen de burger en de staat
allemaal van elkaar weten en hoe gaan zij te werk? Ook de zogenaamde terugkeer van het
fascisme komt aan bod en wel in de persoon van Geert Wilders en zijn PVV volgens Rob
Riemer, maar is dat wel zo? Pas op met dergelijke analyses.
Vanuit mijn optiek hoop ik dat al deze historische thema’s voor inzicht zorgen van wat ik cross
connexion noem. Doordat u boeken leest van Oudheid tot heden komt de relevantie vanzelf naar
voren. Het zal dan duidelijk worden dat historisch onderzoek niet alleen op zichzelf legitiem is,
maar dat historische kennis vanaf het begin der tijden doorwerkt tot op heden. Onlangs bezocht
ik de Tweede Kamer, waar men debatteerde over de nasleep van de coupe in Turkije. Hier werd
door menigeen de geschiedenis van Turkije alsook onze eigen parlementaire geschiedenis
aangehaald om de argumenten te onderstrepen.
Tot slot een interessante these van de Amerikaanse hoogleraar Prof. dr. Michael Rothberg. Hij
sprak tijdens het congres ‘Rhetoric of the Past’ over ‘the implicated subject’. Dit in relatie tot
Holocaust-studies staat voor personen die geen dader of slachtoffer zijn, maar die wel
verantwoordelijkheid nemen voor het verleden. De vraag is wie dit in Nederland zou moeten
doen en voor welke gebeurtenis. U moet zelf maar een oordeel vellen.
Ik hoop dat ook dit nummer u mag bevallen en dat u weer veel inspiratie verkrijgt.
Met vriendelijke groet,
Mark Beumer, historicus
Oprichter en eindredacteur
6
Review Martin Pitts and Miguel John Versluys, Globalisation and the Roman World. World
History, Connectivity and Material Culture (Cambridge University Press 2015), 296 pp. ISBN
9781107043749, €77,99.
Mark Beumer
This book examines a new perspective for understanding the
Roman world, using connectivity as a major point of departure.
Globalisation is apparent in everyday life and in the creation of
translocal consciousness. According to the authors, there is cause
to mirror globalisation to the ancient Roman world by exploring
the concept of Romanisation. The book consists of eleven
chapters with their own conclusions and endnotes and is divides
into three parts: I Introduction, II Case studies and III
Perspectives.
In the first chapter, the concept of globalisation is critically
examined in relation to the Roman world. Although Pitts and
Versluys take a critical stance to the use of globalisation (in
literature), this aim seems too ambitious when reading Hekster
about Roman identity: 'The Romans did not, on the whole,
consider themselves 'European'. As a territorial indication. 'Europe' existed in the geographic vocabulary of the inhabitants of the Roman Empire, but the term was not part of of the Roman's
political geography. The Romans, like the Greeks before them, divided the world into three continents of Asia, Europe and Africa/Libya, which surrounded the Mediterranean. The
centrality of that sea in Roman perception is clear from its description as 'our sea' (mare
nostrum). The Roman Empire encompassed much more than the concept of Europe entailed, and the geographical area of Europe dod not coincide with a clearly (culturally or economically)
differentiated part of the empire'.1
So when the Romans didn't consider themselves European, how can we apply globalisation to
the Roman world? The authors resume their argument with a critical analysis of Romanisation,
claiming it defines 'as the main social, political and cultural process driving continuities and
changes in material culture', rather than the spread of Roman culture (p5). The authors state that
there are two perspectives on Romanisation: first the post-colonial view regarding changing
identities and second the case of connectivity (p6).
In reaction to methodological nationalism as an the emergence of the nation-state I miss the
literature of Thierry Baudet.2 Further, world systems analysis is intertwined with globalisation
and can be described as 'a specific methodology of studying globalisation as a historical
phenomenon, but focussing on the themes of macro-economics and political integration alone'.
(p8). Next there is a discussion about the genesis of this world system, which Wallerstein
situates in 1500 AD, whereas Frank and Gills appoint it far before 1500 AD. The theory of
Wallerstein still is more compelling to archaeologists and historians, although there is also
criticism about the relation between Roman economy and the world system. If this is true and
we follow the earlier mentioned argument that world theory and globalisation are intertwined,
1 Olivier Hekster, 'Left Behind in Translation? The Image of Augustus in Asia Minor', in: Marjet Derks, Martijn
Eickhoff, Remco Ensel, Floris Meens (eds.) What's Left Behind? The Lieux de Mémoire of Europe beyond
Europe (Vantilt Publishers 2015) 176-182, there 176. 2 Thierry Baudet, De aanval op de natiestaat (Bert Bakker 2012) en Thierry Baudet, The Significance of Borders
(Brill 2012).
7
a great part of globalisation is obsolete. This section is followed by an indeep review concerning
globalisation with the conclusion by Nederveen Pieterse that a deep historical perspective is
vital to the proper characterisation of connectivity in different time frames.
The authors introduce next the term glocalisation which encompasses the incorporation of
homogenising of global culture into local cultures, which are altered in the process.
Globalisation should than be seen as a toolbox which provide instruments to view the past.
Further is stated that Romans perceived their world as quintessentially globalised (p18), which
clashes with Hekster's view on Romans.
Hingley offers a second introduction, where he examines the critique and discussions about his
book Globalising Roman Culture and warns to not separate classical knowledge from modern
society. Hingely aimed to extent the critical focus on Romanisation theories in relation to ‘post-
colonial’ accounts of the identity of the Roman empire. His key issue is to recognize the Roman
historical and archaeological heritage in present day.
In the second part, seven chapters are offered with case studies, aiming on evaluating the
usefulness of globalisation within several themes.
In chapter three ‘Globalisation and the Roman economy’, Neville Morley is focussing on two
closely but distinct related phenomena and the process that lie behind them. The first is ‘time-
space compression’ as voiced by David Harvey. Second, he examines a Roman ‘network’ where
he relates changing patterns of social relations, identity and human behaviour with the
development of a modern globalising society. His conclusion is that the modern becomes
smaller and the ancient world larger. I support this conclusion, but agree with the critique about
the use of globalisation.
In the fourth chapter ‘Globalisation, circulation and mass consumption in the Roman world’,
Martin Pitts examines mass consumption with particular relevance to globalisation theories. It
also here immanent, that to apply modern concept cause conceptual problems. Pitts examines
terra sigillata as a possible vector for Romanisation and globalisation (p71). He concludes that
globalisation theories could cause a paradigm shift, but this is too positive. We have to warn
for being to quick with new –isations. Further, when applying consumption to the Roman world,
we indeed have to examine this concepts more closely before relating it to globalisation
theories. Maybe the new dissertation of Suzanne van de Liefvoort, Appearance Matters.
Natural Luxury in Roman Domestic Decoration (2016), can offer insight in Roman
consumption.
Ray Laurence and Francesco Trifilò examine the global-local relationships within the Roman
empire, especially Roman urbanism in chapter 5 ‘The global and the local in the Roman empire:
connectivity and mobility from an urban perspective’. The authors argue that it was the Roman
state who was the mediator between local and global in the Roman empire instead of the local
community. The graphics show that temples are the main connection between local and global,
because temples are important geograhic sites where people from all over the world meet to
worship the gods (p108-109). This factor of religion is ignored by the authors. Instead of
examining the mentioned examples, they could better investigate the question whether local
communities were aware of the ‘global’ world. How much did local inhabitants know of other
cities on other continents?
8
Elena Isayev is reading Polybius in the sixth chapter ‘Polybius’s global moment and human
mobility through ancient Italy’. Isayev wants to examine local movement in relation to the
supposed increasing globalisation. She calls this global movement, which to me would relate
more to nomads crossing the earth. She concludes with the fact that there was no globalisation,
only the regrouping of crowds. Of course, there was mobility before the so called global
movement, since humanity traveled since the beginning of time as nomads as mentioned earlier.
In chapter 7 ‘Roman visual material culture as globalising koine’, Miguel John Versluys
focusses on the relation between cultureson the one hand and stylistic material culture on the
other hand in the Roman world. He argues that thinking about globalisation theories can be
helpful for what we call ‘Greek’ and ‘Egyptian’ material culture. He offers a interesting
introduction on how archaeologists found a porcelain serving in the tomb of a Ming dynasty
prince in 1603. He argues that from around 200 BC onwards a koine functioned as a system of
shared cultural symbols and that this could be viewed as a globalised cultural system. A
important remark is that ‘Greek’ material culture for example wasn’t all and only Greek but of
course had ties with the Greek world. A first conclusion tells us that acculturation is not suited
to understand the Roman cultural complex problems, due the different categories X and Y.
Versluys argues that we need categories from the same cultural container (p146). The author
also examines the goddess Isis, who in books about gods would be described as a ‘Egyptian’
goddess, but Versluys shows that there are problems, because she was worshipped all over the
Roman world and even became a Romanised goddess, who had her on place within the Roman
pantheon. Further, Versluys argues convincingly that we should abandon transfer studies and
distinguish three categories: cultures (China), cultural debates (China) and material culture
(china). Throughout this chapter, Aegyptiaca has been used as primary example for
globalisation. Although Versluys is citing a article from Eva Mol (2012), I miss her dissertation
– to which Versluys served as copromotor – about Aegyptiaca from 2015, where she discusses
Aegyptiaca in and outside Egypt and examines globalisation theories.3 This is one of the most
interesting and well written chapters.
In chapter 8 OIKOYMENH: longue durée perspectives on ancient Mediterrenean ‘globality’,
Michael Sommer concentrates on what Ailios Aristides calls the oikoumene. He investigates
the rise of a ‘global’ society two thousand years ago from a longue durée perspective,
connecting changes in geographical knowledge, infrastructure, law and mentality. According
to Sommer, there was a massive geographical breakthrough around 800 BC, called Achsenzeit
by Jaspers. Between 800 and 450 BC there was a period of exploration, mapping new areas and
a high level of migration by people.
In last chapter of part II, Robert Witcher focusses in his ‘Globalisation and the Roman cultural
heritage’ on the intersection of contemporary globalisation and Roman cultural heritage,
specifically tangible heritage like landscapes and monuments. Witcher convincingly states that
Romanisation and globalisation can easily be used next to each other, because they describe the
same phenomenon (p200). Further, globalisation could indeed be labelled as anachronistic,
which would in line with Hekster’s argument about Roman geographical awareness about the
world, as mentioned earlier. Witcher disagrees and sees globalisation as a long-term historical
phenomenon. I agree with Sommer that archaeologists and historians have to be cautious about
using anachronistic concepts to ancient society. It would be better to search for ancient
counterparts, like prosopopoiia and personification.
3 Eva Mol, Egypt in material and mind. The use and perception of Aegyptiaca in Roman domestic contexts of
Pompeii (Leiden 2015, dissertation).
9
The third part examines different disciplinary standpoints outside Roman archaeology and
history. Jan Nederveen Pieterse splits his chapter about ancient Rome and globalisation in four
parts. In the first part he discusses approaches to globalisation and global history. The second
part turns to different approaches in ancient Roman history and archaeology, followed by a
section about the question what Rome can do for globalisation and the fourth section develops
a two-way perspective of Rome being globalised and globalising. I agree with the first part that
global studies could create a link between prehistory and history, specific Bronze Age Cultures.
Following the argument of decentring Rome, Roman history or ancient history should be
decentred also and research should start with prehistory and nomadic migrations over the world,
which will lead finally to the first civilisations, ending in Rome. My critique is that the
mentioned schedule (p236) is just a fixed time frame to fit globalisation. Indeed, it is important
to review used paradigms and create new ones.
Chapter 11 ‘Global, local and in between: connectivity and the Mediterranean’, written by
Tamar Hodos is focussing on applying globalisaton studies on the past by looking at the
previous articles. She concludes that globalisation studies could break down binary
perspectives, that we we have to view globalisation more actively, meaning networks between
social groups and finally to review research due to changing datasets.
In conclusion, this book offers a new perspective on researching Roman history and
archaeology by applying the concept of globalisation to Roman society. The main problem with
this approach is how to define the used concepts that could be labelled as anachronistic.
Globalisation, networks, cosmopolitanism, globalism are all modern concepts which were
apllied to Roman society. Every chapter proves the difficulties with these concepts and
allthought the authors search for evidence, the definition problem is apparent. The problem is
that there is no antique concept of globalisation, like prosopopoiia/personifcatio for
personification.4 Further, Hekster states that the Romans didn’t view themselves as European,
allthough the Roman empire encompassed much more than ‘Europe’. I am positive about this
new line of research, but it seems that today we try to frame Antiquity more and more into
modern concepts. Further research is necessary with the critical views, which are mentioned in
this innovative book.
4 M. Beumer, ‘Hygieia. Identity, Cult and Reception’, in: Kleio-Historia, nr. 3. (2016) 5-24.
10
Recensie Kyle Harper, Slavery in the Late Roman World AD 275-425 (Cambridge University
Press 2011) 611 pp. ISBN 9781107640818, €78,72.
Mark Beumer
Deze studie van de Romeinse slavernij overspant
de periode grofweg van Diocletianus tot het einde
van het bewind van Honorius. Toch zou het van
groot belang zijn voor zowel de specialist op het
Romeinse slavernij in de klassieke periode en de
vroege mediëvist. De centrale stelling van het boek
is dat tijdens de lange vierde eeuw, het Romeinse
Rijk nog steeds een slavensamenleving was. De
laatste drie decennia van onderzoek heeft deze
theorie vervangen door andere vormen van
dwangarbeid na de derde-eeuwse crisis. Er is
echter geen alternatief verklaringsmodel
voorgesteld. Harper had als doel om dat model te
creëeren "van de grond af aan" (p. 21). Zijn
belangrijkste argument is dat de slavernij een
integraal onderdeel van het Romeinse keizerlijke
systeem was, een buitengewoon complexe en
geïntegreerde wereldconomie die nergens anders
gezien werd in pre-moderne tijden, waarin Harper
het idee verwerpt van de overgang naar
lijfeigenschap en feodalisme. In plaats daarvan
biedt hij een eenvoudiger model met de
belangrijkste variabelen daarin. Slavernij
verdwijnt volgens de auteur geleidelijk en "werd minder prominent in precies de twee sectoren
die Romeinse slavernij incorporeerden, met name de onderlagen van de elite en de landbouw.
Tussen de vijfde en zevende eeuw werd de slavensamenleving in de Republiek vervangen door
de meer primitieve en minder geïntegreerde onafhankelijke koninkrijken, waarin de slavernij
aanwezig bleef, maar waarin de slavernij niet centraal stond in de economie, cultuur en wetten
die het rijk had in het verleden.
Het boek is verdeeld in drie delen van elk vier hoofdstukken. Deel I gaat over de economische
organisatie van de slavernij. Het doel is om het heersende verhaal van verovering in de Late
Oudheid en het idee van uitdagen aan te tonen. Steunend op Scheidel en zijn 'bottom-up'
benadering, identificeert Harper de sociale groepen die slaven bezaten en berekent een
'plausibele rijkwijdte van slaven die een eigenaar hadden. Hij bespreekt vervolgens de
mechanismen die het slavenaanbod constant gedurende de gehele periode in stand hielden, zoals
het fokken, verkoop, het afnemen van kinderen, ontvoering, en import van slaven. Hij laat zien
hoe belangrijk slavenarbeid nog steeds is in het huishouden binnen de fundamentele
economische eenheid in de oude maatschappij. De discussie richt zich niet alleen op
ondergeschikte huishoudelijke taken van ongeschoolde slaven, maar ook op administratieve
banen en zakelijke activiteiten waarbij geletterde slaven een belangrijke rol gespeeld hebben
binnen de textielproductie waarin vrouwelijke slavenarbeid was vertegenwoordigd. Tot slot
sluit hij af met een lange discussie over de voorwaarden voor en de voordelen van het gebruik
van slavenarbeid in de landbouw, zowel in de oostelijke en het westelijke delen van het rijk.
Hij verwerpt het idee van een dominante wijze van productie en in plaats daarvan richt hij zich
op de interactie van een aantal variabelen, zoals de gedifferentieerde kosten van vrijen en
11
slavenarbeid, de rol van de juridische instellingen, de gevarieerde natuur van het oude
landbouw, en de dynamiek van nalatenschap.
Deel II is gericht op de sociale aspecten van de slavernij. De doelstelling is de verbetering van
de these die beweert dat het christendom verbeterde relaties tussen slaaf en meester onderhield.
In plaats daarvan toont Harper aan dat de kerk verstrikt raakte in het systeem en de "rooms-
christelijke” ideologieën. Eerst worden de strategieën van de meesters besproken om hun slaven
te beveiligen door de combinatie van permanente dreiging van geweld en prikkels, zoals
promotie, de toekenning van een peculium en vrijlating. Dan verandert de focus in de richting
van de actieve rol van de slaven in hun dagelijkse ervaringen van uitbuiting. Individuele reacties
zoals afschuiven en de verstoring van het werk, diefstal, fysiek geweld tegen kapiteins, en de
vlucht zijn overvloedig aangetoond in de laat- antieke bronnen van alle soorten. Moeilijker is
het analyseren van het gezinsleven van slaven, dat wordt gezien als een manier om de
onmenselijke kracht van de slavernij te verwerpen. Slaafvakbonden waren echter fragiel en op
de totale genade van de kapitein hoefde men niet te rekenen. Harper verwerpt met succes het
standpunt dat het christendom een stabiel gezinsleven bevorderde onder slaven en in plaats
daarvan laat hij zien hoe weinig de kerk vernieuwend was in dat opzicht. De bespreking van
reacties op de exploitatie sluit af met een overzicht van de krachtige dynamiek, gecreëerd door
het bestaan van zowel horizontale als verticale loyaliteit binnen de slaafgemeenschap en hoe de
segmentatie van slavenarbeid voorkomen werd. Een ander centraal thema van deel II is de
seksuele uitbuiting van vrouwen, dat wil zeggen slaven en prostituees, die inherent zijn aan de
organisatie van de Romeinse slavernij. Traditionele Romeinse seksuele mores waren nog steeds
wijd verspreid in de vierde eeuw, maar geleidelijk begonnen ze samen te spannen met de
christelijke nadruk op seksuele exclusiviteit en monogamie. Het laatste hoofdstuk van deel II is
gewijd aan de ervaring van beheersing, zowel voor de pater en de mater familias (zie Van Galen
2016).
Deel III richt zich op de juridische structuur van de status en de slavernij. Het doel is om de de
insinuatie dat slaven en de vrije arm geworden slaven na de derde eeuw te ondermijnen. Harper
betwist ook dat wetgeving van late antieke keizers de status weerspiegelt van de dreigende
ineenstorting van de slavernij. Afgezien van een aantal inscripties uit Leukopetra, waaruit het
nieuwe geografische bereik van 212 getuigt, gaat het grootste deel van de discussie gaat over
keizerlijke restricties over de status, overspel en vrijlating. Talrijke juridische uitspraken van
Diocletianus over slavernij worden geïnterpreteerd als "het hoogtepunt van het juridisch
classicisme" en als onderdeel van een proces van consolidatie van de Romeinse staat en
slavernij. De wetten van Constantijn bestraffen de slavernij van de vrije-geboren vondelingen
en worden beschouwd als een pragmatische innovatie, een poging om de tegenstellingen
gecreëerd door de expansie van de Romeinse burgerschap en de behoefte van slavernij met
interne bronnen te handhaven en op te lossen. Studie van de keizerlijke constituties over het
huwelijk, overspel en erfenis laat zien hoe laat-Romeinse wetten "het oude weerspiegelen in
plaats van nieuwe seksuele waarden". De analyse van de wetten van de vrijlating en de nieuwe
bevoegdheden toegekend aan de Kerk sluit de discussie af en laat zien dat het christendom er
niet in geslaagd om te dienen als een effectieve bevrijdende kracht.
De conclusie is eigenlijk een postscript. Het geeft een korte samenvatting van de veranderende
sociaal-economische omstandigheden van de vijfde en zesde eeuw, dat de geleidelijke
terugtrekking en de uiteindelijke ondergang van de slavernij neergeslagen is, zowel in het
Westen en het Oosten. Twee bijlagen volgen. Men bespreekt het woord oiketes, dat "niets
anders dan slaven" betekent. De andere geeft een lijst van passages uit de Codex
Hermogenianus die slaven noemt.
12
Niets illustreert beter hoe noodzakelijk dit boek was dan de secundaire literatuur over de oude
slavernij waarbij de auteur zich voornamelijk baseert op debatten met voor het grootste deel
specialisten van de klassieke periode betreffende de Romeinse slavernij, zoals Roth of Scheidel.
Het is pas wanneer hij meer specifieke kwesties benoemt, zoals de technische aspecten van
juridische bronnen van de deskundigen in de late Oudheid, het lijkt alsof de slavernij in de
vierde eeuw van weinig belang voor geleerden was geweest. Geholpen door computerdatabases,
heeft Harper een indrukwekkend corpus van bewijsmateriaal verzameld, Hij maakt uitgebreid
gebruik van de geschriften van de kerkvaders, met name Johannes Chrysostomus en
Augustinus, heidense auteurs als Libanius, Egyptische papyri, een aantal belangrijke inscripties,
en late antieke rechtscompilaties. Harper waarschuwt terecht de lezer voor de grenzen van
bestaand bewijs. Toch toont zorgvuldig onderzoek aan dat, ondanks het feit dat impressionime,
laat-antieke bronnen over slavernij net zo goed zijn als, en soms zelfs beter dan iets dat heeft
overleefd, dat niemand zou aarzelen om het Romeinse Rijk een een slavensamenleving noemen.
Harper maakt goed gebruik van modellen. Een voorbeeld is het parametrische model wat
aantoont dat de demografische structuur van de slavenbevolking ervoor zorgde dat het systeem
zich kan voortplanten door middel van een fokprogramma. Een andere aspect is de bespreking
van de dynamiek van de agrarische slavernij en de variabelen die het gebruik van slavenarbeid
in de landbouw wenselijk maakten. Ook wanneer hij het concept van de 'community van eer'
gebruikt om uiteenlopende zaken, zoals het behoud van respectabiliteit van vrije vrouwen door
de seksuele uitbuiting van slaven, de rol van de pater en de mater familias in het huishouden,
en de evolutie te verklaren vanuit overspel en de statuswetten, geeft hij een duidelijk
verantwoord verhaal.Recensie
13
Saskia Hin, The Demography of Roman Italy. Population Dynamics in an Ancient Conquest
Society 201 BCE-14CE (Cambridge University Press 2013) 406 pp. ISBN ISBN:
9781107003934, €98,99.
Mark Beumer
Tijdens de verdediging van het proefschrift Women and
citizenship in the late Roman Republic and the Early Roman
Empire in 2016 door Coen van Galen, was een van de vragen
van de oppositie of hij de these van Saskia Hin over
demografie niet had weerlegt. Dat roept de vraag op wat Hin
precies beweerde in haal veel geprezen boek. Hier volgt een
analyse van Hin’s werk over deze vraag.
Dit is de laatste van een aantal recente werken op het gebied
van Romeinse demografie in de tweede en eerste eeuw van de
Romeinse Republiek. Het werk is een herzien proefschrift. Het
boek heeft twee gestelde doeleinden: de eerste is een poging
om de langdurige discussie tussen twee strengen van
Romeinse bevolkingstheorie, namelijk de hoge en lage
tellingen voor de grootte en bevolkingsgroei herdefiniëren. De
tweede is om een overzicht van de Romeinse demografie
bieden, waarbij een breed scala van verschillende soorten
bewijsmateriaal nodig zijn wordt verklaard. Het boek heeft
negen hoofdstukken verdeeld in drie secties: "economische en
ecologische randvoorwaarden", "Demografische" parameters die betrekking hebben op de
sterfte, vruchtbaarheid en migratie; en "populatiegrootte". Het boek wordt ondersteund door
twee bijlagen en een aanzienlijke bibliografie.
Het eerste deel over de economische en ecologische parameters heeft drie hoofdstukken
waarvan het eerste dient als korte inleiding. Hierin geeft Hin een korte geschiedschrijving van
de hoge en lage telling en bekritiseert beide weergaven en stelt haar voorstel voor een
tussenpositie in te nemen tussen de twee traditionele kampen van de beperkte bevolkingsgroei
en enorme bevolking. Hin biedt ook een overzicht van de belangrijkste elementen van haar
betoog in de hoofdstukken die volgen.
Hoofdstuk twee onderzoekt de eerste van deze belangrijke elementen - de economische
achtergrond. Hin geeft een analyse van de Romeinse economie in de periode van de Tweede
Punische Oorlog om te zien of er voldoende capaciteit was om de bevolkingsgroei te
ondersteunen dan wel of een trage economie zou fungeren als een rem op de bevolking. Hin
bespreekt onderwerpen net zo gevarieerd als voeding, de slaafeconomie, de gevolgen van het
rijk, en de wisselwerking tussen de groei van de stad Rome zelf en het platteland, die nodig was
om een dergelijke groei te ondersteunen. Uiteindelijk concludeert Hin dat de Romeinse
economie reële groei ondervond in deze periode en dus in staat was om de bevolkingsgroei te
ondersteunen.
In het volgende hoofdstuk geeft Hin geeft een analyse van de ecologische factoren die Italië
troffen op het gebied van het klimaat en klimaatverandering. Hier introduceert Hin een aantal
factoren als de invloed van zonne-activiteit op plankton niveaus en concludeert dat tijdens de
Republikeinse periode het klimaat nog zou opwarmen, wat een positief effect heeft op de
Romeinse landbouw. Hin stelt de vraag of dit een algemeen positief effect op de groei van de
bevolking zou hebben wanneer ze kijkt naar de mogelijke negatieve effecten die een
14
opwarmend klimaat zou hebben, namelijk een stijging van ziekten zoals malaria. Over het
algemeen steunt zij echter zij de conclusie, zoals voorheen, dat de klimaatfactoren
bevolkingsgroei zouden steunen.
In het tweede deel gaat Hin op onderzoek naar de kernpunten van de demografie: sterfte,
vruchtbaarheid en migratie. Hoofdstuk vier geeft een overzicht van de mortaliteit en is het
grootste hoofdstuk in het boek, dat een breed scala van onderwerpen in verschillende diepte in
dertien paragrafen beschrijft. Er zijn beperkte verwachtingen op de levensverwachting bij de
geboorte en de gebruikt, gevolgd door een langere discussie over mogelijkheden en hun
beperkingen. Hin maakt gebruik van een reeks van vergelijkende gegevens van beschavingen,
die zij presenteert in tabellen en schema’s. Dit wordt gevolgd door een korte discussie over de
verschillen in sterfteniveaus en korte hoofdstukken over geografie, sociaal-economische status
en geslacht, gevolgd door een langere sectie over kindermoord. De theoretische hoofdstukken
worden gevolgd door case studies van de bevolking na het herstel na de Tweede Punische
Oorlog en een ander over de impact van de oorlog in de tweede eeuw.
Overal stelt Hin dat de impact van de militaire dienstplicht op de bevolking minder was dan
eerder werd gedacht. Het effect op families was dan ook minder dan eerder geponeerd. Hin
betoogt verder dat de bevolking van Italië een aantal mechanismen bezat die konden zorgen
voor een snel naoorlogs herstel na periodes van zware oorlogsvoering en demografische breuk.
Het moet gezegd worden dat de structuur van het hoofdstuk weinig doet voor de argumentatie,
variërend van langdurige discussies over bepaalde kwesties, afgewisseld met korte stukken
waar andere onderwerpen worden genoemd en snel weggegooid. Kindermoord wordt
verdiepend besproken, terwijl de sociaal-economische factoren en geslacht achterblijven. Het
hoofdstuk lijdt onder overmatige verdeling in sub-secties, waarvan sommige slechts een
paragraaf lang, die de argumentatie onderbreken.
Hoofdstuk vijf geeft een overzicht over de vruchtbaarheid, waarbij gekeken wordt of er was een
daling van de vruchtbaarheid over deze periode was. Hier Hin analyseert belangrijke gebieden,
zoals huwelijk en gezin, met inbegrip van argumenten over de gemiddelde leeftijd van het
huwelijk, zwangerschap, en de belangrijkste verschillen tussen de sociaal-economische
groepen. Het hoofdstuk is beter gestructureerd dan zijn voorganger met langere discussies over
alle belangrijke gebieden. Uiteindelijk stelt Hin dat het onwaarschijnlijk was dat er sprake was
van een structurele daling van de vruchtbaarheid, met de verenigingen van het Republikeinse
bezit van en een grotere flexibiliteit als het gaat om kwesties als huwelijk, leeftijd en
zwangerschap, die zouden kunnen voldoen aan de veranderende omstandigheden binnen
gezinnen. Zo stelt Hin dat er geen daling van de vruchtbaarheid in de late Republikeinse periode
aanwezig was.
Hoofdstuk zes zet bespreekt de problemen rond migratie binnen Italië, met name tussen het
platteland en de stad, en gaat met name in op de verschillende push- en pull factoren waardoor
mensen trokken naar de steden. Er zijn lange discussies over de oorzaken en de aard van de
migratie, alsook een analyse van de rol van Rome als de ultieme migrantenstad. Hin presenteert
een lange discussie over het gebruik van begraafplaatsen als bewijs voor het sterftecijfer en de
levensverwachting, vergezeld van een demografische analyse van de migranten zelf. Tot slot
wordt de kwestie van de reproductieve tarieven van de migrant en de bewoner populatie
onderzocht. Hin vindt dat de stedelijke migratie de natuurlijke vruchtbaarheid verstoorde,
waardoor de geslachtsverhouding binnen de steden scheef groeide. Dit was vooral het geval als
het ging om de migratie naar Rome zelf die deze verstoring vergrootte. Overwegende dat de
voorgaande hoofdstukken met een samenvatting van de belangrijkste punten besproken worden
15
afgesloten, eindigt dit hoofdstuk met een plotselinge omleiding naar de kwestie van migratie
over de Alpen.
Hoofdstuk zeven opent het derde en laatste deel van het boek (de omvang van de populatie) en
biedt een discussie over de belangrijke kwestie van de volkstelling en het geregistreerde aantal
Romeinse burgers. Hierin geeft Hin geeft een overzicht van de lopende discussies over de
interpretatie van de volkstelling en de argumenten over de hoge en lage tellingen theorieën voor
de grootte en de ontwikkeling van de Romeinse bevolking. Hin presenteert dan haar eigen
argumenten voor een alternatief voor de hoge en lage aantal theorieën: een middelste tellen. Ze
begint met een bespreking van de reden waarom een nieuwe theorie nodig is en onderzoekt
vervolgens het volkstellingsproces zelf in termen van oorsprong, doel en evolutie in de praktijk.
Hier Hin probeert de veranderende doelstellingen van de volkstelling te traceren door de
eeuwen heen. Hin ondersteunt het argument dat Augustus de basis van de telling veranderde
alsook de uitbreiding van de mensen die sui iuris waren.
Op basis van deze redenering schetst Hin een argument voor de totale bevolking van Italië, op
basis van de definitie van het sui iuris element, opgenomen in de volkstelling en extrapoleert
dus cijfers voor de groei van de bevolking in de periode 225-28 BCE. Hin stelt dat de Romeins
burgerbevolking in 225 v.Chr. bijna 5 miljoen was, oplopend tot 6,7 miljoen in 28 v.Chr.). Hin
sluit aan bij de 0,2% jaarlijkse groei gezien in andere vroege samenlevingen dat overeenkomt
met de extrapolatie uit de Egyptische papyri.
Hin volgt dan met een hoofdstuk over archeologisch bewijsmateriaal en de impact ervan op de
demografische argumenten. Toch presenteert Hin zowel de theoretische voordelen en gevaren
van het gebruik van archeologische vondsten en stapt vervolgens over naar de behandeling van
een dwarsdoorsnede van bewijsmateriaal uit sites in Italië. Hin geeft mogelijke conclusies aan
dit bewijsmateriaal en wijst op de grote vooroordelen en beperkende factoren, waaronder het
grote probleem dat Launaro's bewijsmateriaal is afgeleid van het laatste deel van de Republiek
en het begin van Rijk en niet gemakkelijk past bij de onderzochte periode in dit werk. Hin stelt
dat het bewijsmateriaal de groei toont van de villa’s die niet afbreuk doen aan de kleine
boerderijen in Italië in de late Republiek en het vroege Rijk, zodat dat deze conclusie ook kan
worden toegepast op de tweede eeuw. Maar de lezer wordt nog steeds met vragen
gebombardeerd over de geldigheid van dit hele hoofdstuk, zowel in termen van de focus op
bewijskracht en haar positie in het boek.
Hoofdstuk negen geeft een korte samenvatting en conclusie waarin Hin een overzicht van de
belangrijkste bevindingen geeft van haar eerdere analyse en onderzoekt de implicaties van haar
middentelling-theorie over de omvang en de groei van de Romeinse bevolking over deze twee
eeuwen. Hin benadrukt nogmaals dat, volgens haar, Romeinse Italië beperkt groeide, maar dat
gestage groei van de bevolking gedurende de laatste twee eeuwen van de Republiek ontstond,
wat resulteert in een grootte van de populatie van circa zeven miljoen. Deze conclusie wordt
gevolgd door twee bijlagen, het eerste met de overgeleverde censuscijfers voor de Republiek
en het begin van Rijk en ten tweede het verstrekken van ondersteunende informatie voor de
berekening van de grootte van de bevolking in hoofdstuk zeven. Het werk wordt ondersteund
door een uitgebreide bibliografie.
Over het algemeen is dit een interessante en uitdagende nieuw onderzoek op het gebied van de
Romeinse demografie, dat zowel als opfriscursus voor het gebied als geheel en als laatste een
vermelding is in het lopende debat over de omvang en ontwikkeling van de Romeinse bevolking
in de laatste twee eeuwen van de Republiek. De conclusies van Hin zijn intrigerend en moet
verder het debat stimuleren.
16
Recensie Jonas Grethlein, Experience and Teleology in Ancient Historiography. ‘Futures Past’
from Herodotus to Augustine (Cambridge University Press 2013) 422 pp. ISBN
9781107040281, €98,99.
Mark Beumer
De titel van dit innovatieve en geleerde boek is enigszins
misleidend. Terwijl Jonas Grethlein zich zeker richt op de
ervaring en teleologie in historische verhalen, is zijn
interesse niet geschiedschrijving per se. Hij is het meest
geïnteresseerd in het perspectief van waaruit proza-auteurs
die hun focus op het verleden legden. Voor Grethlein zijn
ervaringsgerichte verhalen en teleologische verhalen twee
kanten van dezelfde medaille. Beide weerspiegelen een
menselijk verlangen om in het reine te komen met de tijd.
Het gebruik van dergelijke technieken zoals een levendig
verhaal, focalisatie, en 'side-shadowing plaatsen de lezers
terug in de tijd te om hen in staat te stellen het verleden te
ervaren alsof ze er zelf waren, terwijl het gebeurde. In de
inleiding en de rest van de hoofdstukken over
ervaringsgerichte verhalende, benadrukt Grethlein dat de
capaciteit van het verhaal om ervaring te creëren is
ondergewaardeerd in de afgelopen tijd met betrekking tot
historische theorie. Teleologische verhalen aan de andere
kant kijken terug naar het verleden met het voordeel van
achteraf en zien verbanden tussen gebeurtenissen die niet zichtbaar zijn voor de deelnemers die
er op dat moment waren. In de conceptie van Grethlein's spreekt het teleologische historische
verhaal van het diepgewortelde menselijk verlangen om de onzekerheid die de toekomst
kenmerkt te verwijderen. Teleologie geeft de lezer de controle over de tijd die ze anders missen
in hun leven.
Grethlein is duidelijk dat alle auteurs elementen van zowel het ervaringsleren en teleologische
verhaal bespreken, maar dat de een dichter bij het thema in de buurt komt dan de andere.
Dienovereenkomstig splitst de auteur het boek in twee stukken. Deel I, Experience: Making the
Past Present biedt case studies van Thucydides, Xenophon, Plutarchos, en Tacitus als auteurs
wier werken opvallen vanwege de ervaringsgerichtheid. Deel II, Teleology: The Power of
Retrospect, onderzoekt Herodotos, Polybios, en Sallustius. Een veel korter deel III, Beyond
Experience and Teleology, beschouwt Augustinus en moderne pogingen tot ervaringsgerichte
historisch verhaal. Voor Grethlein verenigt de canoniek klassieke historici - Herodotus,
Thucydides, Sallustius en Tacitus – en de biograaf Plutarchos en de latere christelijke
autobiograaf Augustinus met wat ze kozen als hun standpunt over het verleden. Grethlein ziet
een belangrijke kans voor een nieuw begrip van deze teksten en voor de relaties tussen de
auteurs in het onderzoek van hun opvatting van de tijd. Door te focussen op de visies van
verschillende historici, ziet Grethlein nieuwe verschillen tussen Thucydides aan de ene kant, en
Polybios en Sallustius aan de andere kant. Terwijl Polybios streeft naar methodologische
striktheid verwant aan Thucydides en Sallustius kan Thucydides de thema’s vaststellen. Hun
consequent teleologische perspectief verschilt aanzienlijk van Thucydides' ervaringsgerichte
aanpak. Er is dus veel stof voor studenten om over geschiedschrijving na te denken.
Sterke punten van Grethlein als een close-lezer zijn het meest succesvol om zijn betoog in deel
I te ondersteunen Hier laat Grethlein zien hoe Thucydides, Xenophon, Plutarchuos, en Tacitus
17
in dienst staan van verschillende technieken om het verleden, heden voor de lezers inzichtelijk
te maken. Het is duidelijk dat uit deze sectie blijkt dat Thucydides de meester is van het creëren
van ervaringsgerichte verhalen
Volgens Grethlein blijkt dat Thucydides een aantal strategieën heeft om het heden te herstellen
ten opzichte van het verleden. Ten eerste staat een grafische beschrijving in niet geringe mate
op gespannen voet met de onvolmaaktheid van het verhaal, om de actie ontvouwen voor de
ogen van lezers. Interne focus opent de scène om lezers door de perspectieven van de
deelnemers in plaats van een uitzicht vanuit de hoogte te bespreken. Toespraken zijn ook van
cruciaal belang om verteltijd fuseren met de werkelijke tijd. Lezers besteden evenveel tijd aan
het lezen van de toespraak als luisteraars zouden hebben gehoord. Toespraken staan Thucydides
toe om een low profile als verteller te hebben in het kader van de gebeurtenissen. Tot slot, door
middel van de techniek van "side-shadowing ', een term overgenomen van
literatuurwetenschapper Gary Saul Morson, herstelt Thucydides herstelt het heden ten opzichte
van het verleden door de lezers alternatieve mogelijke acties en resultaten te bieden die door de
deelnemers op dat moment zouden zijn. Om haar doelstellingen te vervullen, wordt aangetoond
hoe het ervaringsgerichte verhaal kan worden gebruikt om de lezer in het verleden te plaatsen
en om de lezers te dwingen om de situatie van de historische acteurs te confronteren, dit
hoofdstuk is de beste in het hele boek.
De andere auteurs die Grethlein onderzoekt in deel I maken gebruik van soortgelijke technieken
om de lezers te behoeden voor de onzekerheid van het verleden. Ik vond zijn bespreking van
ervaringsleren verhaal in Tacitus’Annalen opmerkelijk, omdat in een deel de auteur erop wijst
hoe Tacitus zich vaak opdringt met commentaar op de acties. Als algemene regel geldt dat een
zichtbare verteller de mimesis breek van de narratio en geen een ervaringsgerichte account
produceert. Maar Grethlein suggereert dat in Tacitus het verleden zo ondoorzichtig en
onkenbaar is als de toekomst. Zo creëert Tacitus ambiguïteit van een ervaringsgerichte lezing
van de gebeurtenissen door het reproduceren van dezelfde gevoelens op hetzelfde moment dat
de lezers als getuigen op dat moment hadden.
Deel II neemt een minder sympathieke benadering in van het thema is dan het eerste deel.
Grethlein impliceert consequent dat het expliciet omarmen o achteraf te schrijven over het
verleden een artistiek falen is. Ik heb al verwezen naar de kwalificaties van de tegenstelling
tussen teleologie en ervaring van Grethlein. Deze kwalificaties dienen als kritiek op het gebruik
van teleologie. Zelfs Thucydides, auteur van het meest grondig ervaringsgerichte verhaal, kan
zich niet onttrekken aan de ban van achteraf. Het doel van het oude geschiedschrijving is de
gevoelens van de deelnemers aan de gebeurtenissen niet te herscheppen, maar eerder aan de
lezers iets over die gebeurtenissen te leren. Bovendien, zoals Grethlein zichzelf overtuigend
laat zien, zijn elk van zijn drie voorbeelden van het teleologische historisch verhaal,
gecompliceerde ideeën over hoe geschiedenis beweegt in de richting van een specifiek doel; en
bij elk doen blijkt dat het gezichtspunt sterk bepalend is voor de interpretatie van de
gebeurtenissen uit het verleden.
Dit wil niet zeggen dat Deel II niet veel inzicht bevat. In dit hoofdstuk richt Grethlein zich op
Herodotos, en stelt hij dat de beroemde Solon Croesus om advies vroeg Solon om te kijken naar
het einde van alle zaken. De geschiedenis kan niet worden geschreven als het gebeurt, maar
alleen vanuit het gezichtspunt van achteraf. Verdere versterking van een teleologische
perspectief dringt zich vaak op in het verhaal met een verwijzing naar toekomstige
gebeurtenissen en het elijktijdig ontbreken van de mimesis van de rekening en de onstabiele
teleologie. Met hun ondoorzichtige visie op Herodotus stelt de auteur dat de verhalen zelf mee
18
orakelen over het verleden. Herodotos lijkt lessen te presenteren over de huidige van de lezer
in Athene in de late vijfde eeuw voor Christus, maar zoals bij orakels gebruikelijk is de
boodschap niet duidelijk. Het laatste deel van het hoofdstuk handelt over een waarschuwing
voor het opnieuw installeren van Hippias als tiran van Athene. Met het oog op de toespraak
blijkt dat de interpretatie van het verleden verandert als nieuwe gezichtspunten ontstaan in de
toekomst. Dit hoofdstuk is het meest succesvol in het onthullen van Herodotos 'complexe
verkenning van teleologie.
In het laatste hoofdstuk van deel II bouwt Grethlein voort op de dezelfde soort lezingen zoals
het hoofdstuk over Herodotos, maar ook frustrerend is om niet om het hele verhaal Sallustius
op te nemen. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een aantal stimulerende opmerkinen over de
manier waarop de het thema laten indalen binnen de Romeinse geschiedenis. Voor mij is deze
interpretatie belangrijk in hoe Sallustius als auteur de oppositie aanwendt om dit alles de lezer
om het allemaal te laten overdenken. Maar Grethlein heeft al ingesteld teleologie het definiëren
van Sallust het denken in de tekst. Tot het punt dat Sallust de bedoeling is om Catilina maken
het hoogtepunt van de ineenstorting van de moraal die begon met de nederlaag van Carthago te
maken, Grethlein investeert energie aan te tonen dat Sallust bevat historisch onjuiste informatie
over de eerste Catilinarian samenzwering en dat de moderne historici het niet eens met Sallust's
schema voor de ineenstorting van de Republiek. Ik gewoon niet zijn kader te accepteren. Echter,
de meeste moderne historici stemmen niet in met het verval van de moraal als een verklarende
factor voor de ineenstorting van de Republiek. De tekst weet wat het doet. Het is een uitdaging
voor lezers om de geschiedenis en de argumenten die zij presenteert te interpreteren.
Deel III zijn sprongen vooruit in de tijd, ten eerste Augustinus en vervolgens komen in de
epiloog moderne experimenten aan bod. Grethlein richt zich volledig op hoe historische
verhalen ofwel het verleden, heden voor lezers of onderzoeken. Hoewel Grethlein niet moet
worden bekritiseerd voor het schrijven van zijn eigen boek, denk ik toch dat een commentaar
van de teksten over de gebeurtenissen zichzelf helpen ons denken aan teleologische en
ervaringsgerichte verhalen niet zozeer als elkaar uitsluitende visioenen te zien van hoe de
geschiedenis werkt, maar als keuzes die door historici op basis maken van hoe zij dachten dat
bepaalde gebeurtenissen moeten worden verklaard. Voor sommige studenten van de oude
geschiedschrijving, waaronder ikzelf, zien Thucydides' verhaal als geheel meer
ervaringsgerichte maar zijn beschrijving van het ontstaan van de oorlog is teleologische is
slechts een startpunt voor een discussie over de oorzaken en de betekenis van de gebeurtenissen.
Het lijkt mij dat Thucydides zo'n ervaringsgerichte verhaal schreef, omdat de twee partijen in
de oorlog zwaargewichten waren. De oorlog zou in beide richtingen zijn gegaan en daarmee is
de uitkomst afhankelijk van factoren zoals toeval en de besluitvorming van individuele leiders.
De keuze van het verhaal weerspiegelt dan niet op geschiedenis, maar op de specifieke
geschiedenis, dat is het onderwerp van de bijzondere verhaal.
Het boek zal niet bijzonder toegankelijk voor de afgestudeerde student die bekend is met de
studie van de besproken auteurs. Zelfs een redelijk goed geïnformeerde lezer zal moeten
voorzichtig en geduldig moeten opletten als Grethlein theoretische basis voor zijn aanpak legt.
Ik vond geen fouten van enige betekenis in het boek, hoewel ik het verwarrend vond dat
Grethlein verwijst naar Cato Uticensis als Cato Censorius. Maar dit boek weerspiegelt de
energie, kennis en inzicht van deze auteur. Het is duidelijk geschreven en mooi gestructureerd.
Grethlein biedt secties binnen elk hoofdstuk, en vervolgens sub-secties binnen de secties. Hij
stelt behulpzaam bij het begin van de hoofdstukken en de paragrafen wat hij gaat herhaalt dit
als hij verhuist naar het volgende onderwerp.
19
Recensie Jörg Rüpke, Religious Deviance in the Roman World. Supersition or Individuality?
(Cambridge University Press 2016) 142 pp. ISBN 9781107090521, €83,99.
Mark Beumer
Dit boek richt zich op op een nieuwe lezing van de antieke
bronnen, zodat een nieuw licht geworpen kan worden op die
religieuze praktijken die worden aangeduid als superstitio.
De geschriften van Cicero uit de eerste eeuw v.Chr. tot aan
wetsteksten uit de vierde eeuw n.Chr. delen de overtuiging
dat communicatie tussen mens en god mogelijk is en wijd
verspreid was, zelfs wanneer er een confrontatie plaats vond
tussen het menselijke en het goddelijke, bijvoorbeeld
voorspellingen over godenbeelden. Vanaf de Keizertijd was
een transformatie zichtbaar, wat kan worden geduid als
‘individualisering’.
Het boek bestaat uit zeven hoofdstukken zonder illustraties.
In het eerste hoofdstuk bespreekt Rüpke verschillende
concepten van bijgeloof in de Romeinse Oudheid. Hij opent
zijn betoog met een verhaal van Quintilianus over
Alexander de Grote. Hij verwoestte tijdens een aanval op
Athene een tempel, waarop de anonieme god een plaag
afstuurde op het Macedonische leger. Deze plaag kon alleen
worden gestopt indien Alexander de tempel herbouwde en
schakelt een Atheense priester in aangezien de herbouw niet voldoende is. De tempel moet
opnieuw gewijd worden aan de god en heilig verklaard worden. Nadat dit alles is voldaan, komt
de crux: de priester behoort tot het vijandige kamp. Hierna geeft de auteur aan dat hij ‘lived ancient
religion’ als nieuwe invalshoek kiest om de antieke bronnen te bestuderen, die volgens hem
aantonen hoe burgers zich goden en tempels ‘toe-eigenen’ en dat de bronnen zelf niet puur een
bepaalde visie op de geschiedenis geeft. Voor de definitie van bijgeloof geeft de auteur de
volgende definitie: Deviance is any activity perceived to infringe a generally valid norm of a
society or of a particular group within that society. Thus deviance is not a phenomenon that is
regarded merely as atypical or unusual … In order for behaviour to be regarded as deviant, it
must be judged and offend against binding, socially defined standards. And, as any such
standards, but not others, are codified in statutes, the phenomenon of deviance includes criminal
behaviour … but also behaviour that, while not regarded as illegal, is generally seen as unethical,
immoral, eccentric, indecent, or simply “unhealthy”. (tr. D. Richardson). (Rüpke 2016:3).
Gezondheid speelt dus een belangrijke rol in deze definitie en de auteur vraagt zich vervolgens
dan ook af waar dergelijke “ongezonde” personen te vinden, deze zelfbenoemde artsen. Ten eerste
is de incorporatie van religie in beelden zeldzaam, terwijl het juridische proces voor een religieuze
systematiek zeer veel tijd vraagt.
Volgens de auteur begint de systematiek van Romeinse religie in de eerste eeuw v.Chr. met het
opstellen van religieuze kalenders. Verder is er geen sprake van statistieken over
criminaliteitscijfers, dus dat verband met bijgeloof kan zo niet gegeven worden. Er is echter wel
een Latijnse tekst van Seneca, namelijk De superstitione, waar later op verder wordt ingegaan.
Daarnaast wordt de vraag gesteld hoe het goddelijke zich openbaart. Gewoonten en tradities
worden als redenen gegeven. Het is natuurlijk belangrijk dat bijgeloof wordt versterkt wanneer
men de goden op de verkeerde manier vereert of hoe men reageert inzake een conflict, zoals te
zien is bij Alexander de Grote. Vervolgens gaat de auteur in op het concept superstitio, waaruit
blijkt dat deze term natuurlijk afwijkt van het latere superstition. Wanneer de goden goed zijn,
hoeft men deze niet vrezen, volgens de auteur. (p.7) Bijgeloof zou zich voor het eerst in de vierde
eeuw v.Chr. openbaren. Dat is maar de vraag gezien de schaarste aan bronnen. Andere
20
beschavingen worden hier niet genoemd. Voorts worden de concepten religio and pietas
beschreven, waarbij de opmerking gemaakt wordt, dat bijgeloof niet perse onzinnig is, maar eerder
ongepast.
In hoofdstuk twee Creation of religious norms in the late Republic worden normatieve teksten uit
de Romeinse Republiek onderzocht om expliciete uitspraken te vinden met impliciete indicaties
met betrekking tot religieus bijgeloof, met aandacht voor semantiek en gedrag dat als bijgelovig
kan worden geduid. Vervolgens richt hij zich op antiquariatische fragmenten, die hij koppelt aan
juridische teksten uit de tijd van Justinianus alsook aan teksten van Varro. De collectie
Iurisprudentia anteiustiniana bevat vele juridische teksten, die vaak opvallen door vreemde
woorden en formuleringen. Volgens Rüpke moet de conclusie getrokken worden dat tussen de
eerste en derde eeuw de wetsteksten maar weinig informatie over religie weergeven, hetgeen als
‘seculariserend’ genoemd kan worden. zelfs in de Wet van de Twaalf Tafelen horen wij pas over
religie door de commentatoren. Zaken als begraven en crematie staan gewoon in de tiende tafel
beschreven. Voorts worden Varro en Cicero genoemd, waarbij Cicero de goden probeert te vangen
alsook misdaden tegen hen, maar raakt verstrikt in zijn eigen systeem. Daar komt nog bij dat men
puur moest zijn om de goden aan te roepen. Uiteindelijk is het aan de priesters om ervoor te zorgen
dat alle rituelen keurig worden nageleefd. Zij kunnen ervoor zorgen dat er van bijgeloof geen
sprake is of dat en in crimineel gedrag vervalt.
In het derde (The role of ethos and knowledge in controlling religious deviance) en vierde
hoofdstuk keert Rüpke terug naar de eerste eeuw, waarbij hij als eerste kijkt naar bijgeloof als
gevolg van een gebrek aan kennis, beschreven door Valerius Maximus tijdens het bewind van
Tiberius. De auteur richt zich op de geleerde elite als klasse onder de priesters. Bij Valerius speelt
de cultus van de goden een zeer belangrijke rol. Het is daarnaast gebrek aan kennis wat voor
problemen zorgt en waardoor bijgeloof als een ernstige fout gezien, zoals aangetoond bij Tiberius
Gracchus. (p.39) In de Late Republiek en vroege Keizertijd fungeren de goden als kanalen voor
kennis. Het is daarom belangrijk hen op de correcte wijze te vereren. Bovendien is kennis van
religie essentieel. Gedrag werd beoordeeld op basis van kennis of het gebrek daaraan. Dat is heden
niet anders.
In hoofdstuk vier (De superstitione: religious experience best nog had in temples) worden
Plutarchos en Seneca nogmaals beschreven en onderzocht. Specifiek komt de interactie tussen de
publieke religieuze infrastructuur en individuele acties aan bod, specifiek in tempels. In dit
hoofdstuk wordt de tekst Peri deisidaimonia uit de eerste eeuw genoemd, die zich kenmerkt door
atheïsme en deisidaimonia. Angst voor de goden kon zorgen voor superstitio. Hierna wordt religie
met en zonder beelden onderzocht. Het staat in ieder geval dat in de tijd van Cicero beelden van
zeer belangrijke betekenis waren alsook alomtegenwoordig. Vervolgens bespreekt de auteur de
representatie van goden, bijvoorbeeld in tempels, huizen en doorgangen. Hierna komen de
godenbeelden weer aan bod, waarbij er een tweerichtingsverkeer is in wie wie ziet. Op pagina 58
spreekt Rüpke foutief over personificaties, maar Beumer heeft aangetoond dat er in de Oudheid
niet over personificaties gesproken kan worden. Goden zijn goden en blijven dat: When figures
are recognizable within a religious context, they may not be called personifications. This means
that deities, heroes and saints always have to be defined as such. Personification should therefore
from now on be understood as the human version of an inanimate concept that has no religious
context, or is not recognizable in a religious context. (Beumer 2016:11-12) Beelden zijn daarnaast
in die zin belangrijk omdat ze refereren aan goden en daarom dus echt bestaan. Het idee van
bijgeloof moet uiteindelijk als een hulpvraag gezien worden, die niet perse noodzakelijk is. Het
toont echter wel de dynamiek aan binnen de lived ancient religon van het antieke Rome.
Daarna onderzoekt hij in hoofdstuk vijf The normative discourse in Late Antiquity wetsteksten uit
de Keizertijd, specifiek de Late Oudheid. In dit hoofdstuk wordt onderzocht hoe religie verankerd
21
is in de wet. Hiervoor worden diverse wetsteksten besproken. De dissertatie Religio et
sacrilegium: Studies on the Criminalization of Magic, Heresy, and Paganism (4th-7th Centuries)
uit 2003 biedt hier waardevolle inzichten voor de ze problematiek. Voor de tijd van Caesar waren
wetsteksten nog niet gebundeld, maar slechts gefragmenteerd waardoor een adequaat overzicht
ontbrak. Vervolgens komt de Constantinische Tijd aan bod, waarbij de colleges besproken worden
alsook verschillende casussen. Volgens de auteur is de Codex Theodosianus de belangrijkste bron
voor religieuze wetten uit de Late Oudheid. Hierin is de vrijheid van godsdienst aan de christenen
opgenomen in 313. Vervolgens worden diverse thema’s besproken die in juridische zin in de Late
Oudheid aan bod, achtereenvolgend de geestelijkheid, heilig bezit, rituele praktijken en kennis.
De uiteindelijke conclusie is allang bekend, namelijk de problematiek rond de vermeende
scheiding tussen publiek en openbaar alsook de grote waarde van de Codex Theodosianus.
Tenslotte onderzoekt de auteur in hoofdstuk zes The individual in a world of competing religious
norms antieke concepten met betrekking tot de relevante van persoonlijke religieuze ervaringen
en vat deze samen in hoofdstuk zeven. Het eerste deel richt zich op in- en uitsluiting binnen het
christendom met Jeruzalem als centraal uitgangspunt. Daarna gaat het hoofdstuk verder op
persoonlijke religieuze ervaringen binnen het concept van lived ancient religion, waarin de focus
op de De superstitione van Seneca ligt. De nadruk wordt gelegd op de persoonlijke relatie van
mensen met goden, in het bijzonder Jupiter. Hierop volgend worden mogelijk problemen
gelokaliseerd met de im-en export van goden waarna een conceptueel probleem van culten
geschetst wordt.
In hoofdstuk 7 Deviance and individuation: from Cicero to Theodosius wordt door de auteur
teruggeblikt op het boek. Cicero komt als eerste aan bod met zijn beschrijvingen en visies op
religie en goden. Dat Cicero kritisch is ten opzichte van goden blijkt al uit zijn vertoog waarom
aan bepaalde goden standbeelden gewijd moeten worden (Cicero, De natura deorum 3.61).
Vervolgens wordt een imperiaal model van Varro voor religie beschreven en eindigt het boek met
het Romeinse individu en zijn religieuze ervaringen.
Afsluitend werpt dit boek een nieuw licht op antieke religie, in het bijzonder in het oude Rome.
Het onlangs uitgekomen boek Hemelbestormers kan als Nederlandse equivalent gezien worden.
Het is duidelijk geworden dat lang niet alle sectoren doordrenkt waren met religie, zoals Romeinse
wetgeving, maar dat aan de andere kant Romeinen bang waren voor wraakacties van goden indien
deze niet op de juiste wijze werden vereerd. Het concept van lived ancient religion is daarom van
groot belang voor een nieuwe visie op de nog altijd zeer boeiende godenwereld.
22
Recensie Michele Salzmann, Marianne Sághy and Rita Lizzi Testa (eds.) Pagans and Christians
in Late Antique Rome. Conflict, Competition, and Coexistence in the Fourth Century (Cambridge
University Press 2016) 419 pp. ISBN 9781107110304, €119,00.
Mark Beumer
Dit boek geeft een nieuw perspectief op de religieuze en
sociale veranderingen in het antieke Rome. De diverse
hoofdstukken beweren dat het conflict tussen heidendom en
christendom niet volledig de verschillende teksten,
voorwerpen alsook de sociale, religieuze en politieke
context van het laat-antieke Rome kan verklaren. Het boek
toont daarnaast aan dat de vierde eeuw een dynamische
eeuw was waarin competitie tussen diverse groepen plaats
vond, zoals tussen heidenen en christenen, christenen en
christenen en heidenen onderling. Deze competities uitten
zich in gewelddadige conflicten zoals de
christenvervolgingen die zich vanaf de derde eeuw hadden
ingezet onder keizer Decius en Diocletianus. Tenslotte is dit
boek zeer handig voor de geschiedenisdocent, die bij het
hoofdstuk over Grieken en Romeinen door dit boek een
nieuw perspectief kan bieden.
Het boek bestaat uit drie delen en achttien hoofstukken, elk
geschreven door een specialist uit het veld. In deel I staan
de Senaat en religieuze conflicten centraal. In hoofdstuk 1 bespreekt Michele Renee Salzmann
keizer Constantijn en de Romeinse Senaat met aandacht voor conflicten, samenwerking en een
verborgen verzet. De auteur geeft aan dat er veel over dit thema is geschreven, maar nooit met
consensus. Zij verwijst naar András Alföldi en zijn theorie over de dichotomie tussen de
vermeende frictie tussen een zogenaamde christelijke keizer en een opstandige heidense elite. Het
is natuurlijk onjuist om Constantijn een christelijk keizer te noemen, aangezien hij tot zijn dood
heidens was (Beumer 2010). Robert R. Chenault beschrijft in zijn essay de strijd tussen christenen
en heidenen inzake het altaar voor de godin Victoria. Nog steeds is dit incident een van de
kernpunten binnen de religieuze transformatie van polytheïsme naar monotheïsme. Alan Cameron
gaat voorts in op de vraag of Romeinen dan wel heidenen bang waren om zich uit te spreken in
de christelijke wereld en neemt de correspondentie van Symmachos als voorbeeld. Symmachos
schreef meer dan 900 brieven met onder andere Vettius Agorius Praetextatus en de Nicomachi
Flaviani. De betrouwbaarheid van de laatste brieven staat ter discussie, aangezien de vraag rijst of
zijn kinderen de teksten hebben aangepast.
Deel II richt op de constructie van nieuwe religieuze identiteiten. Thomas Jürgasch begint dit deel
met een essay over de christenen en de uitvinding van paganisme in het Late Romeinse Rijk, iets
wat binnen de invention of tradition geplaatst kan worden. De auteur richt zich op het vermeende
onderscheid tussen heidenen en christenen, maar poneert dat die scheidslijn niet zo strak was als
men zou kunnen vermoeden. Sterker nog, volgens Jürgasch vertrouwden deze twee groepen op
elkaar indien nodig. Dat zou enerzijds zeer logisch zijn wanneer je samen leeft in het Romeinse
Rijk en waarbij men dezelfde soort concepten hanteert, zoals de philantropia en de caritas,
alhoewel er ook veel verschillen aanwezig zijn. Vervolgens spreekt Douglas Boin in hoofdstuk
vijf over de vergoddelijking van keizers (divi) en de keizerlijke priesters in de vierde en vijfde
eeuw. Boin sluit aan bij het vorige essay met de opmerking om de scheidslijn tussen
Romeins/christelijke en heidens/christelijk onder de loep te nemen en stelt (natuurlijk) dat deze
dichotomie de gehele inhoud niet dekt. Het jaar 431 v.Chr. staat centraal, specifiek een brief van
23
Flavius Theodosius II en Flavius Valentinianus III aan de Senaat. Ook is de restauratie van een
standbeeld van Nicomachus Flavianus onderdeel van de gebeurtenissen in dat jaar. Tegelijk brak
in Athene de Peloponnesische Oorlog uit en een zware tyfusepidemie, die eenderde van de
Atheners decimeerde.
In hoofdstuk zes richt Maijastina Kahlos zich op de Artis Heu Magicis ofwel magie in de vierde
eeuwse conflicten en twisten. Magie neemt een dankbare plaats in naast de traditionele religie en
wordt sinds Kirke al bedreven. Daarnaast wordt het concept superstitio aan magie gekoppeld (zie
ook Rüpke 2016 over de superstitio in de Romeinse wereld). Tenslotte wordt magie gekoppeld
aan ketterij, wat wellicht als voorloper van de heksenvervolgingen gezien kan worden. Daniëlle
Slootjes sluit deel II af met een artikel over crowd behavior in laat-antiek Rome. De studie naar
menigten is nieuw en Slootjes richt zich niet alleen op Rome maar ook op de christelijke invloed
op de vorming van menigten. Zij past moderne methoden toe op dit antieke thema. Na een
kritische beschouwing van de antieke bronnen, gaat Slootjes verder in op het christendom als
nieuwe dimensie voor gedrag van en binnen menigten.
Deel III handelt over heidenen en christenen en het samenleven als samen strijden om
bestaansrecht. Verder handelt sectie A over de religieuze praktijken van heidenen en christenen
in het christelijke Rome. Jonas Bjørnebye start dit deel met een reïnterpretatie van de cultus van
Mithras, die razend populair was in Rome, voornamelijk onder soldaten. Nieuwe leden werden
ingewijd (mysten). Het bloed en het offer werden later door het christendom overgenomen.
Volgens de auteur is er niet zoveel aandacht aan de Mithrascultus besteed, zoals de literatuur doet
voorkomen. Ook zou er geen sprake zijn van een breuk tussen Mithras en de Romeinse
samenleving. De auteur richt zijn pijlen vooral op Manfred Claus, die verschillende foutieve
aannames heeft gedaan. Het mithraïsme was zeer bekend en geaccepteerd door het syncretisme.
Het verdwijnen ervan heeft enerzijds te maken met de invoering van het christendom als
staatsgodsdienst, anderzijds leeft Mithras voort in de beeldvorming van Jezus.
Dennis E. Trout gaat verder in hoofdstuk negen met satire in de vierde eeuw en bespreekt diverse
auteurs zoals Symmachus en Prudentius. Satire komt voort uit de komedie en tragedie uit Athene
en dient als spiegel voor de politiek. Het thema is actueel vanwege de huidige problematiek met
satire vanuit Turkije en Rusland. Neil McLynn gaat hierop door met dichtkunst en haar casus van
de bekeerde senator. Francesca Diosono gaat in hoofdstuk elf verder met beroepen van heidenen
en christenen. Specifiek staat de collegia in de belangstelling, de Romeinse middenklasse die zich
verhoudt in Oost en West van het rijk. Dit is een van de minder leesbare artikelen in dit hoofdstuk.
Sectie B gaat over dood en en het leven na de dood. Nicola Denzey Lewis neemt het voortouw en
bespreekt de herinterpretatie van “heidenen” en “christenen” vanuit de antieke grafcultuur. De
christelijke catacomben zijn de belangrijkste artefacten, waarvan de zichtbare en onzichtbare
archeologie besproken worden. Vervolgens gaat Monica Hellström in op de circiform van
grafkerken in Rome tijdens Constantijn, die zeer herkenbaar zijn aan de vorm. Hierna gaat
Marianna Sághy in op de Romanae Gloria Plebis, specifiek bisschop Damasus die al eerder aan
bod kwam. Deze bisschop met vele namen heeft verschillende gedichten achtergelaten, die een
uniek hoofdstuk zijn in de christelijke epigrafie. Hij verenigde christelijke globetrotters met de
herinnering aan de Romeinse glorie. Zijn gedichten kennen een lange receptie tot op de dag
vandaag. In hoofdstuk vijftien bespreekt Gitte Lønstrup Dal Santo het vertellen van verhalen en
cultureel geheugen met betrekking tot het herdenken en vieren van heidense en christelijke
stichters van Rome. Petrus en Paulus zouden volgens het christendom Rome gesticht hebben,
terwijl in Rome Romulus en Remus centraal staan in de stichtingsmythe.
24
Sectie C behandelt de religieuze iconografie als bewijs voor christelijk-heidense relaties. Hiertoe
bespreekt Caroline Michel d’ Annoville perceptie en gebruik van standbeelden in beeldvorming
van laat-antiek Rome. Standbeelden van goden staan centraal als exemplum, waarbij ook
Romeinse festivals betrokken worden. Na de invoering van het christendom als staatsgodsdienst,
worden de godenbeelden beschouwd als onderdeel van de antieke erfenis. In hoofdstuk 17
bespreekt Silviu Anhel de reïnterpretatie van sculpturen betreffende de Heilige Martinus in Rome.
Tenslotte laat Levente Nagy haar licht schijnen op de mythologie en redding in de vierde eeuw,
specifiek de god Hercules binnen een christelijke context. Hercules wordt gezien als redder van
de mensheid door zijn twaalf werken. Hierdoor werd hij een paradigma voor Christus als reddende
mannelijke kracht. Tenslotte geeft Rita Lizzi Testa een epiloog over de stad Rome en de rol van
heidenen en christenen binnen Rome.
Mijn voornaamste kritiek zit hem in het feit dat er in dit boek totaal geen aandacht is geschonken
aan Asklepios en Christus. Asklepios als god van genezing en als redder (Sotêr) wordt door
Christus dankbaar overgenomen. Dit wordt ook duidelijk in het boek Iesus Deus van M. David
Litwa uit 2014, waarin hij de archeologische iconografie van Christus als mediterrane god
vergelijkt met traditionele goden als Asklepios. Verder biedt het boek boeiende essays in diverse
samenhangende thema’s waarbij oog is voor traditie, maar ook vernieuwing zoals het artikel van
Slootjes over urban crowds.
25
Recensie Claudia Rapp and H.A. Drake, The city in the classical and post-classical world:
changing contexts of power and identity (Cambridge University Press 2014) 265 pp. ISBN
9781107032668, €82,83.
Mark Beumer
Dit boek is samengesteld door elf auteurs die allemaal
hebben bijgedragen aan dit nieuwe boek over de antieke
stad in de klassieke en post-klassieke periode. Het is een
kort boek over een groot thema, namelijk de veranderende
relaties tussen steden en keizerlijke staten in de Keizertijd.
Er wordt een nieuwe methodologie beoogt, namelijk een
frame dat zich richt op de politieke context en sociale
interactie van antieke steden in het Romeinse Rijk alsook
de transformerende invloed van het christendom. Josine
Blok richt op de vorming van gemeenschappen in poleis.
Rolf Strootmann neemt ons mee naar het Nabije Oosten
inzake de keizercultus. Jill Harris en Caroline Humfress
beschrijven de juridische transformatie van Romeinse
wetgeving in de Keizertijd. De overige essays zijn
chronologisch gedateerd tussen de Late Oudheid en de
zesde eeuw na Christus. Hierin zijn altijd omissies
aanwezig. De politieke continuïteit loopt verrassend lang
door tot na de zesde eeuw, maar is niet altijd even goed aan te tonen door het gebrekkige
bronnenmateriaal. In de Late Oudheid ligt de focus van de essays vooral op het individu binnen
de politieke context van de antieke steden. Daarnaast komt de religieuze identiteit van burger
en polis ten tijde van het christendom aan bod. Volgens H.A. komen al deze lijnen samen in
een religieuze symbiose in de zesde eeuw, waarin keizer en christenen onlosmakelijk met elkaar
verbonden raken.
Daarnaast ontstaat een verschuiving in zelfidentificatie van Romeinen als christenen, waartegen
Justinianus ageert. Toch komen christenen en ook Joden erachter dat hun religieuze identiteit
niet hoeft te botsen met hun status als Romein. Susanna Elm richt zich op de politieke
continuïteit van christenen en heidenen in de steden, specifiek de transformatie van heidense
naar christelijke stad. Welke invloed heeft dat op de persoonlijke identiteit? Verder richt Bryan
Ward-Perkins zich op Rome in de vierde eeuw, een eeuw van overgang naar een andere tijd,
maar waar Roma Eterna zich staande houdt als stad tussen Oudheid en Middeleeuwen. Claudia
Moatti kijkt naar de mobiliteit en identiteit tussen de tweede en vierde eeuw en vraagt zich of
Rome als kosmopolitisch gezien kan worden. Claudia Rapp kijkt naar stad en burgerschap als
christelijk concept en richt zich verder op de gemeenschap in de Late Oudheid. Het werk van
Daniëlle Slootjes over urban crowds zou hier interessant kunnen zijn. Michele Renee Salzmann
gaat verder in op het kosmopolitischn concept in relatie tot paus Leo de Grote. Vervolgens kijkt
Emily Alba naar cartografie van het christendom en H.A. Drake gaat hier verder op door met
zijn topgrafieën van macht in de Late Oudheid en daarna. Clifford Ando besluit het hoofdstuk
met een essay over steden, burgerschap en het Keizerrijk.
Met betrekking tot topografie en geografie mis ik de literatuur van Richard Talbert die veek
heeft geschreven over kaarten en Romeinse geografie. Daarnaast loop je het risico veel zaken
over het hoofd te zien, wanneer je in kort bestek zoveel diverse themata de revue passeren. Toch
biedt dit boek nieuwe inzichten over de transformatie van antieke steden binnen de Oudheid en
daarna.
26
Recensie Fritz Graf, Roman Festivals in the Greek East. From the Early Empire to the Middle
Byzantine Era (Cambridge University Press 2016) 363 pp. ISBN 9781107092112, €96,99.
Mark Beumer
Deze studie richt zich op de ontwikkeling van antieke
festivals in het Griekse Oosten van het Romeinse Rijk in
de eerste twee eeuwen. Speciale aandacht gaat uit naar de
specifieke religieuze veranderingen, die hebben
plaatsgevonden. Na een analyse van hoe in Griekse poleis
de festivals zich ontwikkelen, wordt de aandacht op twee
Romeinse festivals gericht, die door Oosterse steden zijn
geadopteerd, waarbij de auteur voorbij de vijfde eeuw na
Christus deze culturele verschijnselen onderzoekt. De
auteur onderzoekt zowel de polytheïstische als
monotheïstische cultuur binnen het christendom en
Jodendom.
Deel I begint met festivals in het Griekse Oosten voor de
geboorte van keizer Constantijn. Het eerste hoofdstuk
bestaat uit elf hoofdstukken en een epiloog. In het eerste
hoofdstuk worden Griekse festivals in de Keizertijd
besproken, waarbij aandacht wordt gegeven aan de
beeldvorming rondom de festivals. Voorts worden traditie
en innovatie binnen de Griekse festivals besproken,
waarmee een link is ontstaan met het project Anchoring Innovation vanuit de Universiteit
Leiden, waarin wordt gekeken naar hoe Grieken en Romeinen innoveerde en hoe deze kennis
binnen en na de Oudheid doorleeft via receptie. Het hoofdstuk wordt afgesloten met kritische
kanttekeningen rondo de festiviteiten. In hoofdstuk richt de auteur zich op Romeinse festival in
Oosterse steden, waarbij Syrië en Palestina aan bod komen. Daarnaast worden andere Romeinse
festivals beschreven zoals de Saturnalia en de Capitolia.
In deel II richt de auteur zich op Romeinse festivals in het Griekse Oosten na de dood van
Constantijn in de vierde eeuw. Graf begint zijn derde hoofdstuk met keizer Theodosius die de
wettelijke en religieuze kalender heeft aangepast, aangezien onder zijn bewind het arianisme
staatsgodsdienst werd. Met name de wetgeving uit 389 wordt belicht alsook de receptie.
Hoofdstuk vier is een redelijk kort hoofdstuk waarbij het christendo de Kalendae Ianuariae
bevestigt en erkent, in het bijzonder door Chrysostomos en Augustinus. Voorts wordt het
onderscheid tussen heidendom en christendom nader bekeken, in het bijzonder de reactie van
het Afrikaanse christendo en haar reactie op het Romeinse polythesme.
Hoofdstuk vijf richt zich op de Lupercalia in de Keizertijd, dat georganiseerd werd voor de
Romeinse god Lupercus of Faunus, de Romeinse bosgod en tegenhanger van de Griekse Pan.
Dit vruchtbaarheidsfeest werd gevierd in de Lupercal, de grot waar Romulus en Remus zouden
zijn grootgebracht. Hoewel paus Gelasius de Lupercalia in de vijfde eeuw verbood, bestond er
nog steeds een kleine Romeinse elite dat nog steeds dit festival vierde. Zeker in de overgang
van Oudheid naar Middeleeuwen was het heidendom niet zomaar verdwenen. In de tiende eeuw
heerste Constantijn Porphyrogennetos. Uit zijn De ceriomoniis aulae Byzantiae blijkt dat de
Lupercalia onder zijn bewind nog bekend waren onder de bevolking, specifiek binnen de
vleesmarkt (Lupercalion). Het laatste gedeelte richt zich op transformaties van het festival,
waarbij de grootste veranderingen door Constantijn gerealiseerd werden. Tenslotte bleef hij tot
aan zijn dood een heidens keizer, die zijn burgers niet wilde verliezen door zijn steun aan het
christendom. Ook hier is sprake van traditie en innovatie. In hoofdstuk zes wordt John Malalas
27
(ca. 490-570) besproken, die vooral bekend is geworden door zijn Chronographia, waarin veel
onbekende geschiedenissen zijn opgenomen. Hierin beschrijft hij onder andere Rhomos, die hij
Romulus noet en de eerste tempel voor Mars bouwt, de eerste maand van het jaar hernoemt en
de Brumalia opricht. Het verhaal is niet chronologie, maar richt zich op de losse daden van
Romulus. Ook de broedermoord komt aan bod. Tenslotte wordt de Consilia besproken in relatie
tot Brutus. De Consilia was zeer beroemd vanwege de paardenraces wat beschreven wordt in
de locale cultus van Marnas in Gaza.
Hoofdstuk zeven gaat volledig in op de Brumalia in verschillende steden zoals Constantinopel
en Bruma. Wederom bevestigt het christendom dit festival. De auteur beschrijft tenslotte hoe
dit festival uit het religieuze geheugen verdwijnt. Duidelijk wordt dat dit festival allleen
aantoonbaar in het Byzantijnse Rijk plaatsvond, maar dat het ook een voorloper was van de
Bruma, zoals geattesteerd door Tertullianus’ De idololatria. Ook de Heliodysia uit november
dat ergens in het Oosten werd gevierd. Het is niet duidelijk hoe lang de Brumalia bestaan heeft,
maar waarschijnlijk verdween het festival binnen twee eeuwen. Hoofdstuk acht richt zich op de
Kalendia Ianuariae, waarbij de twaalfde eeuw als focus wordt genomen (zie ook The Medieval
New van Patricia Clare Ingham).
Het negende hoofdstuk kijkt naar de christelijke liturgie en de keizerlijke festivaltradities en
richt zich op de plaats van antieke festivals in Jeruzalem. De antieke festivals kwamen in
aanraking met christelijke festivals zoals de Quadragesima en de Pentecost. Er wordt ook
ingegaan op de rol van de processie in antieke en christelijke festivals, waarbij vooral
Palmzondag in het oog springt. Hoewel Pasen enerzijds afstamt van het Joodse Pesach, heeft
het ook een heidens element, namelijk de godin Easter, die haar naam aan dit nieuwe christelijke
feest gaf.
In deel III wordt het christendom en het private ritueel beschreven. In hoofstuk tien wordt
aandacht besteed aan de incubatio binnen de christelijke wereld. De incubatio is van oorsprong
een element in de cultus van Asklepios en Hygieia, waarin de patiënt op de grond van een
Asklepieion ging liggen en in de droom werd bezocht door de godheid, die hem genas of raad
gaf. Deze Asklepieia lagen vaak bij hete bronnen vanwege de zuiverende werking van water
(zie ook Beumer 2016 en Beumer 2015 voor Hygieia en Asklepios). De Heilige Thekla kan als
christelijke equivalent van Hygieia gezien worden. Natuurlijk waren er meer geneesgodheden
in de antieke wereld, waarbij Jezus en de heiligen maar al te graag deze functies overnamen.
De droom staat centraal binnen de incubatio. Kim Beerden is hier in 2013 op gepromoveerd
(Worlds full of signs. Ancient Greek divination in context). Tenslotte wordt enige
archeologische kritiek besproken in relatie tot dream healing.
Het laatste hoofstuk gaat in op magie binnen het christendom, met name bijgeloof in de vorm
van amuletten en wetgeving. Ook de verhouding tussen kerk en staat komt aan bod. Hoewel het
christendo de heersende religie was, was de gewone bevolking op het platteland nog steeds
bijgelovig, wat zich uitte in onder ander beschermende bezweringen en incantaties. In de
epiloog gaat de auteur in op de hardnekkigheid van de festivals, het einde van het offereren
alsook het voortbestaan van festivals, zoals de Epidauria in Griekenland.
Dit boek is kortom een schitterend vevolg op Parke’s Festival of the Athenians uit 1977, dat
overigens niet in de literatuur is opgenomen. Deze studie toont de religieuze rijkheid aan van
de vele festivals die binnen de Grieks-Romeinse en christelijk-joodse wereld gevierd en erkend
werden, tot in de Middeleeuwen en daarna in een andere vorm. Het boek is een must have voor
elke oudhistoricus die zich met antieke godsdienst bezig houdt.
28
Recensie Jo Guldi and David Armitage, The History Manifesto (Cambridge University Press
2014) 165 pp. ISBN 9781139923880, €20,99.
Mark Beumer
Het beroep van historicus staat onder vuur. Het wordt steeds
moeilijker om je als historicus op een waardevolle manier in
te zetten in de maatschappij. Historici worden gezien als
generalisten die van alles iets weten, maar niet specifiek
kunnen worden ingezet, behalve onderwijs en onderzoek. Dit
boek beoogt hier een nieuw licht op te werpen door zich te
vragen wat er veranderd is in vijfhonderd jaar tijd. Aan de
andere kant is historisch denken steeds meer in de
belangstelling komen te staan, zoals duidelijk is aan de serie
Actief Historisch Denken van Arnoud Aardema en Harry
Havekes, maar ook met boeken zoals Van Straaten over
Historisch Denken (2012).
Historici moeten weer actief deel gaan uitmaken van de
maatschappij en sterker betrokken worden bij diverse
vraagstukken over armoede en rijkdom, milieu en economie.
Jo Guldi en David Armitage, twee Amerikaanse historici
hebben een bewogen manifest geschreven voor de
heropleving van de geschiedenis als de aanbieder van de lange
termijn-perspectieven en als de belangrijkste discipline in het oplossen van problemen in een
gedigitaliseerde en geglobaliseerde wereld. Als historici analyseren ze eerst de rol van
geschiedenis in de afgelopen tijd. Hier identificeren ze een soort van 'gouden tijdperk' uit de
negentiende eeuw, dat ten minste tot jaren 1970 loopt. In het Verenigd Koninkrijk wordt
geschiedenis gebruikt door Tawney and Hammonds als onderdeel van hun analyse. In Frankrijk
is het werk van Braudel en de Annales die het concept van de longue durée introduceerde als
verbinding van de sociale wetenschappen met geschiedenis. Gedurende de jaren zeventig en
tachtig bood het boek van E.J. Hobsbawm uitzicht op een politieke verandering op lange termijn
als een combinatie van precedenten voor de toekomst. In de post- koloniale wereld en in de
internationale ontwikkeling, werd naar instellingen vanuit het verleden als routekaart voor de
toekomst.
Hoe kwam hier een einde aan. Guldi en Armitage identificeren het Korte Verleden. Historisch
onderzoek werd geprofessionaliseerd met behulp van archiefstudies en lokaal gericht. Deze
microgeschiedenis zelf was ontstaan in Italië als een reactie op de totaliserende theorieën van
de Annales en marxistische scholen. In Engeland was dit de periode van discussies over de
economische gevolgen van de industriële revolutie, een belangrijk discourse van zowel
politieke als intellectuele kringen in academische genootschappen. Het was ook het tijdperk van
de geschiedenis als volksbeweging onder leiding van wetenschappers zoals Raphael Samuel,
wiens werk de microgeschiedenis belichaamde. Deze periode zag de daling van de economische
geschiedenis en de opkomst van sociale en culturele geschiedenis. Hoewel de auteurs dit punt
niet benadrukken, ging op lange termijn de kwantitatieve geschiedenis verloren, met name in de
fasen van de economische groei en de associatie met de oorlog in Vietnam. Nu zijn echter
nieuwe mogelijkheden ontstaan. Geschiedenis van de lange termijn is terug en is inderdaad
nodig. De auteurs identificeren kwesties zoals klimaatverandering, internationaal bestuur en
ongelijkheid waar het werk van historici kan wijzen op 'niet genomen paden' of kunnen helpen
om comfortabele interpretaties te weerleggen, die beweren dat er niets kan worden gedaan door
westerse landen. Zij stellen ' ... het is niet langer houdbaar dat de opvatting
29
dat onze huidige milieu-situatie zich verbindt met oorzaken als de evolutionaire erfenis van de
mensheid als een inherent hebzuchtige en destructieve soorten hold’.
De problemen zijn er ook en zo ook de nieuwe methoden voor het benaderen ervan. De opkomst
van de digitale geesteswetenschappen biedt nieuwe mogelijkheden voor historici, maar ook
voor de publieke toegang tot gegevens. Dergelijke methoden geven toegang tot wat niet
openbaar is zoals collecties van ongepubliceerde gegevens. Het gebruik van internet voor het
verzamelen en delen van gegevens heeft geleid tot de bundeling van de nieuwe collecties van
gegevens door niet-gouvernementele actiegroepen. Wikileaks is een voorbeeld van zo’n
historische collectie. Historici nemen een leidende rol in het gebruik en de ontwikkeling van
dergelijke methoden. Ze integreren het grotere geheel, schrijven op een toegankelijke manier
voor het publiek, maar digitaliseren ook informatie, dat voorheen niet beschikbaar was voor het
grote publiek.
De digital turn biedt veel nieuwe mogelijkheden. Net als bij veel historici zijn de Verenigde
Staten de primaire focus van de auteurs en hebben daardoor een aantal relevante recente
ontwikkelingen in Groot-Brittannië gemist. Hier wordt de rol van de geschiedenis met
betrekking tot het beleid en het publiek al via debat bedussieerd. De stichting van de
Geschiedenis en Beleid heeft ervoor gezorgd dat op deze wijze steeds meer historici betrokken
zijn bij het maatschappelijke debat over de rol van historici en geschiedschrijving.
Het argument voor de geschiedenis als een kritische sociale wetenschap is meeslepend en heeft
al op grote schaal aandacht gekregen in academische kringen. Het is een bewogen oproep tot
eenheid en actie. Wat de auteurs niet aanpakken is precies hoe historische invloed op het beleid
kan worden bereikt, vooral omdat veel van hun besprekingen zeer kritisch zijn over de huidige
trends in de besproken beleidsterreinen.
De weg tussen bewijs en het beleid is een gaat niet zonder hobbels, maar uiteindelijk moeten
de auteurs worden geprezen. Statistiek en langetermijntrends overtuigen beleidsmakers. Een
combinatie van de nieuwe longue durée en microgeschiedenis, zorgt voor moediger historici
bij het aanpakken van de toekomstige beleidsagenda's; zij zijn de ideale combinatie van bewijs
en vaardigheden daartoe.
30
Recensie Pauline A. LeVen, The Many-Headed Muse: Tradition and Innovation in Late
Classical Greek Lyric Poetry (Cambridge University Press 2014), 386 pp. ISBN
9781107018532. €119,00.
Mark Beumer
Pauline LeVen noemt drie doelen in haar inleiding: om
bewijs te verzamelen voor niet-dramatische Griekse
lyrische poëzie uit 430 tot 323 v.Chr., ten tweede om de
centrale kenmerken van die poëzie vast te stellen en
tenslotte om uit te zoeken waarom die poëzie is genegeerd
of veroordeeld sinds de Oudheid.
Leven's introductie is interessant omdat zij haar onderwerp
in verband brengt met de New Music, laat-klassieke lyriek
komt tenslotte niet uit de lucht vallen, maar is een product
van traditie en innovatie zoals de rest van de Griekse poëzie.
Ze biedt dan wat ze een archeologie van de late klassieke
lyriek noemt, wijzend op de filters waar wij doorheen
moeten om waardering te krijgen voor deze werken: de
schaarse fragmenten, de connectie tussen New Music en
verval, de valse aannames van auteurs over de historische
en biografische achtergrond van de gedichten en de
overweldigende vijandigheid ten opzichte van laat-klassieke lyriek.
Hoofdstuk één geeft een overzicht van de relevante bewijsstukken voor de late klassieke lyriek,
waaronder papyri, citaten in latere auteurs, en inscripties, grafieken van laat-klassieke
muzikanten in literaire en epigrafische bronnen, epigrafische records voor dithyrambische
overwinnaars van hymns die overleven in epigrafische vorm, en van de literaire records van
laat-klassieke lyrische dichters, wiens fragmenten nuttig zullen zijn voor alle werken op dit
gebied in de toekomst. Het onderzoek leidt tot een aantal waardevolle conclusies rondom het
essentiele belang van New Music. Ze wijst op de brede algemene diversiteit van de late
klassieke lyriek, waarin de dithyrambe de literaire bronnen domineert. Ze vindt dichters en
muzikanten over de hele Griekse wereld, die de centrale plaats van Athene ten opzichte van de
literaire bronnen innemen. Ze merkt op dat ruim negentig procent van de noteringen van deze
dichters bewaard zijn in literaire bronnen, afkomstig uit slechts drie auteurs, Athenaeus,
Plutarchos, en Stobaeus. Onze perceptie is dus behoorlijk vertekend. Voedsel is verder een
belangrijk thema in Athenaeus’ Deipnosophistae. Het tegengaan van traditionele opvattingen
over de overgang van oraliteit naar geletterdheid in de late klassieke periode wordt opgemerkt
op basis van de veelheid van mondelinge en schriftelijke kanalen waarlangs poëzie werd
geproduceerd en overgeleverd. Ter afsluiting van het hoofdstuk gaat de auteur in op haar eigen
doel haar onderzoek te combineren en te overstijgen, wat zij ziet als de drie primaire
benaderingen tot nu toe gebruikt in het naderen van dit corpus: algemene kritiek (analyse op het
gebied van zang), op tekst gebaseerde cultuurgeschiedenis (rekening houdend met de context
van teksten, met name dithyramben, lofliederen, en het symposium) en materiaal op basis van
cultuurgeschiedenis (begrip van de teksten in het kader van het sociaal-politieke discours).
In hoofdstuk twee " New Music en haar mythen " merkt LeVen op dat sinds de Oudheid New
Music is bekeken vanuit drie perspectieven: als een combinatie van stilistische en muzikale
eigenschappen binnen de Old Komedie, als een product van morele en sociale veranderingen,
31
en als een weerspiegeling van het groeiende belang van de aulos. Elk van deze perspectieven
brengt belangrijke beperkingen met zich mee. Zij stelt in plaats daarvan om te evalueren hoe de
voorstanders van New Music vertegenwoordigd zijn. Belangrijker nog is dat de auteur aantoont,
in tegenstelling tot wat Old Comedy al doet vermoeden, dat de dichters in verband met de New
Music, innovatie voorzichtig benaderden.
In hoofdstuk drie worden de biografische tradities omtent Philoxenus onderzocht. De auteur
geeft een aantal boeiende suggesties over hoe anekdotes rond Philoxenus weerspiegelen met de
onhistorische waarheid, maar eerder reageren op een combinatie van bezorgdheid over poëzie,
politiek en moraal. Het verhaal van de gestrafte Philoxenus onthult bezorgdheid over de waarde
en het gevaar van parrèsia .
In hoofdstuk vier worden negatieve stereotypes over auteurs uit de laat-klassieke lyriek
behandeld: Aristophanes' parodieën kenmerkten zich door oppervlakkige effecten. LeVen geeft
een ander onderscheid van taal en vorm. Ten eerste stelt zij dat er niet, in tegenstelling tot de
gemeenschappelijke stereotypes, een belangrijk verschil bestaat tussen de benadering van taal
in dithyramben en die in andere genres. Ze introduceert dan een set van de taalkundige en
stilistische kenmerken, gebruikt in zowel dithyramben en andere genres van de periode. De
dichters bereikten een hoger niveau door een geavanceerd gebruik van verbindingen en
perifrase, intense intertekstualiteit, en de letterlijke betekenis van woorden, thematische gebruik
van stilistische kenmerken, metaforen en beelden. Timotheus en zijn tijdgenoten ontdekten
nieuwe manieren om met hun lezers en toehoorders te communiceren. In hoofdstuk vijf wordt
aangetoond dat Timotheus in zijn Perzen en Philoxenus in zijn Cyclops gebruiken maken van
nieuwe om hun omgeving te beschrijven. Zij merkt op hoe een soort levendigheid toevoegt aan
zijn verslag van de slag bij Salamis, wat niet gezien in eerdere teksten en hoe Philoxenus het
oude met het nieuwe combineert. Haar belangrijkste conclusie is een verandering in de
artistieke nabootsing en een nieuw soort publiek subjectiviteit.
In hoofdstuk zes komt Ariphron’s hymne aan Hygieia aan bod. Hoewel LeVen Hygieia als
personificatie ziet (p. 277-279) is inmiddels duidelijk dat zij als godin gezien moet worden
(Beumer 2015; Beumer 2016). LeVen stelt dat in feite verschillende benaderingen van
symposia naast elkaar in het klassieke Athene bestonden. Eveneens Aristoteles Hymne aan de
Deugd toont een rijk proces van uitwisseling en kruisbestuiving tussen symposium, festival, en
theater (p. 277). Hoofdstuk zeven richt zich op een aantal genegeerde inscripties: lofliederen
aan Apollo en Asklepios, Aristonous’ Delphische Hymnen, Philodamus' lofzang op Dionysus
en Isyllus' lofzang op Asklepios. Dit zorgt voor interessante conclusies over hoe deze inscripties
het traditionele en het innovatieve, en het religieuze en politieke combineren.
In de korte epiloog concludeert LeVen dat de nieuwe manieren waarop laat-klassieke lyriek een
beroep doet op het publiek om te helpen met de betekenis voor nieuwe democratische attitudes
in de steden waar het werd uitgevoerd. LeVen’s boek past prima in het nieuwe project
‘Anchoring Innovation’ dat vanuit de Universiteit Leiden is georganiseerd, waarin wordt
onderzocht hoe antieke innovatie doorwerkt binnen de Oudheid en latere perioden.
32
Recensie Roger S. Bagnall, The Encyclopedia of Ancient History (John Wiley And Sons Ltd
2012), 7768 pp. ISBN 9781405179355, Online ISBN: 9781444338386, €2482,50.
Mark Beumer
Deze 23-delige encyclopedia behandelt diverse artikelen
over onderwerpen gerelateerd aan de Oudheid. Van de
prehistorie tot aan de Late Oudheid alsook aparte
categorieën zoals religie, economie en wetenschap komen
aan de orde. De artikelen zijn meestal kort en bondig met
een redelijke actuele bibliografie, maar ook niet altijd.
Zo schrijft Ioannis Mylonopoulos een zeer beperkt lemma
over Hygieia waarin hij haar nog steeds als personificatie
bestempelt: ‘Croissant (1990: 554–5) has claimed that
Hygieia was originally a secondary Peloponnesian deity and a personification of health who at
some unknown moment in time became associated with Asklepios.’ Mylonopoulos negeert het
boek van Beumer over Hygieia uit 2015 en het Engelstalige artikel over Hygieia uit 2016,
waarin overtuigend wordt betoogd dat Hygieia geen personificatie is en het concept
personificatie in zijn geheel niet kan worden toegepast op figuren die in een religeuze context
herkenbaar zijn.5
Daarnaast stamt de jongste literatuur uit 2003, terwijl er juist na 2003 een aantal publicaties
over Hygieia zijn verschenen die veel meer informatie verstrekken. Zo verscheen in 2005
Hygieia: Health and Medicine in Plato’s Republic van Sarah Brill. In 2010 schreef Peter Kranz
Hygieia – Die Frau an Asklepios’ Seite. Untersuchungen zu Darstellung und Funktion in
klassischer und hellenistischer Zeit unter Einbeziehung der Gestalt des Asklepios en verscheen
in 1990 reeds van Sobel Hygieia. Die Göttin der Gesundheit.
De The Encyclopedia of Ancient History is een schitterende aanwinst voor de (oud) historicus,
maar het was beter geweest wanneer als de onderzoekers meer tijd in historiografisch onderzoek
gestoken hadden.
The Encyclopedia of Ancient History is a wonderful asset for the (ancient) historian, but it would
have been better if the researchers had spent more time in historiographical research, for
instance in relation to the article about Hygieia, where most literature was published after 2003.
5 M. Beumer, Hygieia. Godin of Personificatie? (Boekscout 2015); M. Beumer, ‘Hygieia. Identity, Cult and
Reception’, in: Kleio-Historia, nr. 3. (2016) 5-24 (peer reviewed).
33
Recensie Anton van der Lem, Mijn weg tot de historie & Gebeden. Bezorgd door Anton van
der Lem (Uitgeverij VanTilt Nijmegen 2016). ISBN 9789460042782. € 19,50
Mark Beumer
In dit schitterend en zeer leesbaar vormgegeven boek
bezorgt Anton van der Lem de autobiografische schets van
Johan Huizinga (1872-1945), een van Nederlands’ meest
vooraanstaande historici. Huizinga, die overduidelijk zeer
religieus was, gegeven de gebeden achterin, beschrijft op
zeer heldere en identificeerbare wijze zijn weg van
leerling tot uiteindelijk hoogleraar Geschiedenis. Het
proces op zichzelf is niet alleen zeer interessant, maar ook
de talloze noviteiten zijn wetenswaardig. Voorbeelden
zijn de interesses in diverse talen zoals het Hebreeuws en
Arabisch (p21) maar ook Nederlandse letterkunde en
Huizinga als sanskritist. (p49)
Daarnaast is de beschrijving van Huizinga zeer
herkenbaar hoe hij zich ontplooide tijdens zijn studie en
welke docenten hem wel of niet boeiden. Zijn essay over
de oorsprong van historische belangstelling is nog steeds
relevant en onderdeel van diverse onderzoeken binnen de
geschiedwetenschappen. Voor de historicus ligt de vraag
eigenlijk ten grondslag aan het beroep of de roeping om zich levenslang met geschiedenis bezig
te houden. Huizinga was waarlijk een homo historicus, die ondanks zijn opmerking geen
geschiedvorser te zijn, toch toonaangevende publicaties op zijn naam heeft staan. Zo zijn
Herfsttij der Middeleeuwen en Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw een belangrijk
onderdeel van zijn geestelijke erfenis.
Daarnaast beschrijft Huizinga zijn ervaringen als docent geschiedenis (p. 49) Reeds Huizinga
wist dat je met ‘aardige klassen’ meer kunt bereiken dan met ‘moeilijke’. Tegenwoordig is er
natuurlijk veel meer onderzoek gedaan naar groepsprocessen en groepsdynamiek in de klas,
waardoor een dergelijke dichotomie niet meer van toepassing is. Huizinga geeft tevens aan hoe
belangrijk pedagogische vaardigheden zijn. Ook zijn moeilijke weg naar promoveren is voor
velen herkenbaar.
Huizinga beschrijft op inspirerende wijze dat ‘de beoefening der geschiedenis mijn levenstaak’
(p73) is geworden en dat hij een altijd een ‘vagebondere’ verhouding tot Kleio heeft gehad.
Concluderend ben ik het met Anton van der Lem eens dat dit boek onmisbaar is voor de
(aankomende) historicus. Het boek houdt de lezer een spiegel voor van een lange weg waarin
geschiedenis nog onderhevig was aan de natuurwetenschappen, maar waar Huizinga heeft laten
zien dat je door middel van doorzettingsvermogen en een brede interesse ver kunt komen.
Dit boek, uitgegeven door VanTilt, is zeer leesbaar door het formaat, de mooie kleurenfoto’s
en afbeeldingen. De voetnoten staan dit keer links wat totaal niet storend is. Het boek is
ontzettend boeiend geschreven en het is dan ook moeilijk dit weg te leggen. Een aanrader voor
iedereen, historicus of niet.
34
Recensie Cas van Houtert, Middeleeuwers tussen hoop en vrees (Uitgeverij IJzer Utrecht 2015)
603 pp., ISBN 9789086841202, €29,95.
Mark Beumer
Het boek bestaat uit acht hoofdstukken en beslaat diverse
themata, beginnend vanaf Karel de Grote. Daarna komen
de Noormannen, het jaar 1000, de gang naar Canossa, de
eerste Kruistocht, Cluny, Abelélard en Héloïse en tenslotte
worden kathedralen besproken.
Het hoofdstuk over Karel de Grote begint met een korte
introductie over zijn kroning, waarna de auteur eerst de
Vroege Middeleeuwen aan bod laat komen, specifiek
Clovis wat overeenkomstig met geschiedeniseducatie over
het tijdvak van Monniken en Ridders. Van Houtert
bespreekt de zogenaamde wonderbaarlijke bekering van
Clovis en gaat daarna verder met Karel (Martel) die in 689
was geboren en als hofmeier diende van een Merovingische
koning in Austrië. Voorts wordt Bonifatius besproken die
onder moeilijke omstandigheden de Friezen probeerde te
bekeren. Ik mis hier het artikel van Beumer over
Bonifatius, die hem in een bredere historische context
plaatst.6 Het wordt echter wel snel duidelijk dat de auteur
de voorkeur geeft aan het christendom, gezien zijn opmerking over 'afgoden', wat een
achterhaalde term is in verband met het respect voor volkeren binnen hun eigen leefwereld.
Verder komt de oorlogsvoering van Karel tegen de Saksen en de Saracenen ruim aan bod,
waarbij de auteur ook zijn biograaf Einhard en Alcuinus laat spreken. Ook het gezin van Karel
wordt besproken, zijn vrouwen en kinderen. Opmerkelijk is dat Van Houtert de aanwezigheid
van Karel de Grote in Nijmegen betwist, omdat er niets gevonden zou zijn. Ik mis hier de
literatuur van de Nijmeegse hoogleraar Peter Rietbergen, die waarschijnlijk hier zijn licht op
had kunnen laten schijnen.7
In het tweede hoofdstuk beschrijft de auteur op boeiende wijze de geschiedenis van de
Noormannen, Denen dan wel Vikingen in de context van Scandinavië en daarbinnen de aparte
geschiedenis van Noorwegen, Zweden en Denemarken. Diverse koningen komen aan bod met
hun militaire competenties. De auteur beschrijft hoe de Vikingen de gehele wereld zijn
rondgetrokken en vele gebieden hebben geplunderd. Het boek van Michael Pye, Aan de rand
van de Noordzee (2015) had hier waarschijnlijk nog extra informatie kunnen bieden. Het beeld
van de Noorman als puur woeste krijger is door recent onderzoek in ieder geval onjuist
gebleken.
Een ander thema dat aan bod komt is de Slag bij Hastings uit 1066, waarbij Willem I van
Normandië de Engelse troon claimt omdat Harold een feodale eed van trouw zou hebben
gezworen. Uiteindelijk wint Willem en wordt koning van Normandië, wat door het Tapijt van
Bayeux uit 1068 schitterend is verbeeld. Ook dit thema komt in het geschiedenisonderwijs aan
bod bij het Tijdvak van Steden en Staten. Hierdoor is dit boek al van onschatbare waarde voor
de geschiedenisdocent die de leerstof zo gedetailleerder kan vernemen.
6 M. Beumer, Saint Boniface - Ancient History Encyclopedia (5 augustus 2014). 7 P. Rietbergen, Karel de Grote. Vader van Europa? (Amersfoort 2009).
35
In hoofdstuk drie komt het jaar 1000 aan bod, de Wederkomst van Christus, die zal oordelen
over de levenden en de doden. De eindstrijd met Satan zal worden aangegaan waarna er voor
eeuwig vrede heerst over de aarde. De auteur schetst de angst van de middeleeuwse mens door
kometen, de verwoesting van gebouwen alsook oorlogen en andere bijbelse voortekenen.
Inderdaad was de angst groot, maar uiteindelijk gebeurde er wederom niets en bleek het jaar
1000 net als het jaar 1033 een heel gewoon jaar. Geen Apocalyps, geen Einde der Tijden.
Hoofdstuk 4 handelt over de gang naar Canossa ofwel de investituurstrijd. Hendrik IV en paus
Gregorius VII strijden om wie de bisschoppen mocht benoemen. Uiteindelijk werpt Hendrik
zich aan de voeten van Gregorius. Daarna komen Otto I en Adelheid aan bod, gevolgd door
Otto II en Theophanu. Wanneer Otto II wordt vermoord, wordt hij opgevolgd door Otto III, die
in navolging van Constantijn de Grote wil regeren. Vervolgens worden Hendrik III en Hendrik
IV besproken, waarbij wederom de investituurstrijd wordt besproken. In het laatste deel worden
de pausen Hildebrand en Gregorius VII besproken alsook hun strijd met Hendrik IV. Dit
hoofdstuk had beter in een geheel beschreven kunnen worden. Nu worden steeds aparte
personen eruit gehaald.
In het vijfde hoofdstuk wordt de eerste kruistocht uit 1095 beschreven, waarbij keizer Alexios
I Komnenos aan paus Urbanus II hulp vraagt omdat de moslims sterk oprukken. Voor de paus
de ideale gelegenheid om Jeruzalem te zuiveren van de moslims. Het zouden meerdere
kruistochten worden met Jeruzalem in wisselende handen en veel slachtoffers. De auteur
beschrijft de hoofdpersonen uitgebreid met daarbij aandacht voor de kruisvaarders die
uiteindelijk uiteenvallen en zelfs verwenst worden door Alexios I Komnenos.
In hoofdstuk 6 komt Cluny aan bod. Deze abdij zorgde voor een omslag door zijn grondlegger
Benedictus van Nursia. Talloze andere abten komen aan bod met hun roemruchte geschiedenis
en hun omgang met keizers en koningen. In hoofdstuk 7 worden Abelard en Heloïse besproken,
een mooi voorbeeld van Romantische literatuur (zie ook Ingham).8
In het laatste hoofdstuk worden de middeleeuwse kathedralen besproken, een thema waarover
Duby een standaardwerk heeft geschreven. De kerken en kathedralen als bron van licht en weg
naar God zijn onsterfelijke overblijfselen uit de christelijke cultuur van de Middeleeuwen.
Natuurlijk is het formaat een teken van macht. Macht tijdens de Renaissance van de twaalfde
eeuw, waarin juist de klassieken opnieuw ontdekt worden. Ook de plunderingen en vernielingen
komen aan bod.
Afsluitend is dit boek een waardevolle toevoeging aan onze kennis over de Middeleeuwen. De
auteur is erin geslaagd de Middeleeuwen op een boeiende en gedetailleerde wijze vorm te
geven. Daarnaast is het boek zeer bruikbaar voor docenten geschiedenis, aangezien het boek
precies aansluit bij het programma in de onderbouw. Nadelen zijn de soms onnodige paragrafen
zoals Egypte bij Cluny. Dit nieuwe handboek moet in bezit zijn van elke historicus en docent
geschiedenis.
8 P.C. Ingham, The Medieval New: Ambivalence in an Age of Innovation (University of Pennsylvania Press
2015).
36
Recensie David Rijser, Telkens een nieuwe Oudheid. Of: Hoe Tiberius in New Jersey belandde
(Amsterdam University Press 2016) 503 pp. ISBN 9789462980693. €39,95. Mark
Beumer
Dit nieuwe boek van David Rijser past perfect in het nieuwe
project ‘Anchoring Innovation’ vanuit de Universiteit Leiden
dat onderzoekt hoe antieke kennis doorwerkt in latere perioden
en hoe deze verankerd wordt in het denken van latere personen
en instituties.
Het boek bestaat uit eenentwintig hoofdstukken met een
beperkte annotatie. Met betrekking tot de taal is het publiek
vooral hen die zich bezighouden met de Klassieke Oudheid en
haar receptie. Het academisch taalgebruik is voor de ‘gewone
lezer’ soms een drempel om door te lezen. Ook het geciteerde
Grieks en Latijn verslechtert soms de leesbaarheid.
Desalniettemin slaagt Rijser erin overtuigend de doorwerking
en verankering van de Oudheid in het heden aan te tonen.
Personen als Homeros (niet Homerus), Thucydides en
Vergilius komen veelvuldig aan bod. Zo wordt de Ilias
aangehaald als basisdocument voor hedendaagse series als The Sopranos. In deel I Met de rug
naar de toekomst staan zeven hoofdstukken centraal. In de inleiding legt Rijser uit wat met de
Klassieke Oudheid wordt bedoeld en gebruikt het fresco van de School van Athene als
voorbeeld om receptie uit te leggen. Vervolgens gaat Rijser dieper in op de Ilias en Odyssee en
beschrijft wat deze poëzie voor invloed heeft op hedendaagse schrijfkunst. In hoofdstuk 2 wordt
aangetoond hoe het toneelstuk Oedipus van Sophokles is geïmplementeerd in Chinatown. In
het derde hoofdstuk bespreekt Rijser de Peloponnesische Oorlog, maar haalt het achterhaalde
standpunt aan dat Perikles is gestorven aan de pest, terwijl recent medisch-historisch onderzoek
aantoont dat het om tyfus of ebola gaat.9 In hoofdstuk 4 wordt het Symposium van Plato
beschreven waarbij de gehele structuur wordt onderzocht. In het vijfde hoofdstuk staat de
pastorale centraal, een van de meest merkwaardige antieke genres. De auteur brengt de pastorale
in verband met kunstwerken en met de Grand Tour. Ook antieke historiografie wordt besproken,
bijvoorbeeld in hoofdstuk 6 waar de Aeneis aan bod komt in relatie tot de Trojaanse Oorlog en
het systeem van checks and balances.
In hoofdstuk 7 staat de vorming van de historiografie centraal, waarin Josephus, Tacitus en
Gibbon als casus worden behandeld. Het hoofdstuk opent met de eerste zin uit de Annalen van
Tacitus, waarachter verschillende historische structuurbegrippen, zoals causaliteit en
chronologie, schuilgaan. Ook wordt de antieke denkwereld van Romeinen besproken in relatie
tot het Latijn, waarin bijzinnen diverse betekenissen hebben. Deze betekenissen kunnen het de
vertaler erg lastig maken. Een eerste exemplum vormt de Antiquitates Judaicae van Josephus,
waarin het Oude Testament in het klassiek Grieks wordt naverteld. Hierbij biedt Josephus de
9 Olson PE, Hames CS, Benenson AS, Genovese EN. "The Thucydides syndrome: ebola deja vu? (or ebola
reemergent?)" Emerging Infectious Diseases 2 (1996): 155–156; Papagrigorakis, Manolis J.; Yapijakis, Christos;
Synodinos, Philippos N.; Baziotopoulou-Valavani, Effie (2006). "DNA examination of ancient dental pulp
incriminates typhoid fever as a probable cause of the Plague of Athens". International Journal of Infectious
Diseases 10 (3): 206–214. doi:10.1016/j.ijid.2005.09.001. PMID 16412683.
37
lezer meer handvaten om de tekst te begrijpen. Hierna worden de Annalen van Tacitus
beschreven, waarin schijn en werkelijk de thema’s die de Romeinse geschiedenis vanaf de dood
van Augustus tot het einde van Nero beschrijven.10 Volgens Rijser is de antieke historiografie
enerzijds stichtelijk en anderzijds patriottistisch van aard. Het hoofdstuk eindigt met een
comparatieve beschouwing van Gibbon met Tacitus, waarbij Gibbon tevens houdt van
paradoxen. Nog steeds wordt hij door velen als de stichter van de modern geschiedschrijving
gezien.
In deel II Studeerkamerconversaties staan wederom zeven hoofdstukken centraal, waarbij met
de Renaissance centraal staat met schrijvers als Dante, Petrarca en Machiavelli.
In hoofdstuk 8 wordt de kerkvader Augustinus bespreken, in het bijzonder zijn
geloofsbelijdenis. De auteur vergelijkt de Belijdenissen met de Aeneis van Vergilius en
concludeert dat Augustinus vooral is beïnvloed door het Neoplatonisme. In het volgende
hoofdstuk staat de Divina Commedia van Dante centraal, dat wederom met Vergilius’ Aeneis
wordt vergeleken. In het tiende hoofdstuk komt Petrarca aan bod, vaak de aartsvader van het
moderne intellectuele geweten genoemd. Rijser onderzoekt de persona11 achter Petrarca en
koppelt deze aan Augustinus en Cicero, met als conclusie dat Petrarca ’s leven een groot literair
project was, waarin de Oudheid met het christendom werd geïntegreerd. Hierna volgen
schitterende kleurenkaternen. In hoofdstuk 11 staat de Hypnerotomachia Poliphili (1499) in het
licht, geschreven door Francesco Colonna. De tekst staat in teken van de liefde voor de Oudheid,
specifiek liefde en vrouwen. De tekst is een liefdesverhaal tussen Poliphili en Polia.
In hoofdstuk 12 komt Niccolò Machiavelli aan de orde. Machiavelli gebruikt de Oudheid als
weerbarstige werkelijkheid. Machiavelli wordt volgens Rijser door sommigen als founding
father van de moderniteit gezien. Zijn antireligieuze teksten zijn wellicht daarom zo goed
bewaard gebleven. In feite ontleende Machiavelli zijn denkbeelden allemaal aan de Oudheid,
maar dan niet op een door het pausdom geëxploiteerde zienswijze. Voor Machiavelli zijn de
studeerkamerconversaties met de ouden zijn belangrijkste bron voor zijn Discorsi sopra la
prima decade di Tito Livio. Hij “spreekt” vooral met Livius op het gebied van staatsvorming en
macht. Daarnaast heeft hij De coniuratione Catilinae van Sallustius goed bestudeerd inzake
virtus en fortuna. In hoofdstuk 13 staat zoenen centraal, met name door Romeo en Juliet en
Neaera en Janus. Aan bod komen onder andere de Liefdesdood en de Basia van Secundus. In
het veertiende hoofdstuk staan Hamlet en Rembrandt centraal.
In deel III Nieuwe werelden worden tenslotte ook zeven hoofdstukken beschreven.
In hoofdstuk 15 staan de Metamorfosen van Ovidius centraal in relatie tot het realisme van
Boccaccio en Velásquez. Rijser opent met de Decameron van Boccaccio en geeft aan deze tekst
de klassieke epische dichtkunst op de hak neemt. Deze tekst speelt zich af tijdens een
pestepidemie van 1348, waarna deze wordt vergeleken met de ‘pestepidemie’ uit Athene (zie
mijn commentaar boven). Het is evident dat Vergilius een grote invloed heeft uitgeoefend op
de totstandkoming van de Decameron. Vervolgens wordt de vraag gesteld wat nu Klassiek is
10 Zie hiervoor ook de dissertatie van Ylva Klaassen, Contested Successions. The Transmission of Imperial
Power in Tacitus’ Histories and Annals (Nijmegen 2014). 11 Zie ook Herman Paul, What Is a Scholarly Persona? Ten Theses on Virtues, Skills, and Desires, History and
Theory 53: 348-371.
38
en wat nu echt Renaissance is. Hiervoor wordt het epos van Ludovico Ariosto (1474-1533) als
casus gepresenteerd. Het wordt duidelijk dat Ariosto zich dankbaar heeft laten inspireren door
de Griekse goden. Hierna komt in hoofdstuk 17 Gods terrorisme aan bod met Paradise Lost als
voorbeeld. Het is een soort inleiding tot de kwestie waarin Adam en Eva zich door de slang
laten verleiden tot het eten van de appelen van de Boom der Kennis. Verder worden de Aeneis
en de Bijbel in relatie met Paradise Lost gebracht. In het achttiende hoofdstuk komen Orpheus
en de Zauberflöte van Mozart aan bod. Vervolgens worden oude en nieuwe retorica besproken.
Stephen King wordt beschreven in hoe hij gebruik heeft gemaakt van dit antieke instrument,
wat nu nog steeds wordt gebruikt. Vervolgens wordt de grens verlegd naar Bildung, humanisme
en de welsprekendheid van James Bond, hier vertolkt door Sean Connery. In het voorlaatste
hoofdstuk wordt het petite histoire als postmodern epos beschreven, waarbij The Sopranos en
de Annalen van Tacitus worden gepresenteerd als exempla. Tenslotte worden de Klassieken,
classici en de waarheid onderzocht met de vraag of zij echt verleden tijd zijn of niet. De auteur
stelt terecht dat studie van de Klassieken enerzijds de bron is voor culturele beschaving,
anderzijds is zij verworden tot salonfähige discussies.
De eindconclusie over dit boek is dan ook duaal. Enerzijds ben ik van mening dat David Rijser
op zeer erudiete wijze heeft aangetoond hoe en waar de Oudheid heden nog steeds in is
verankerd. In dat opzicht is dit boek een belangrijk onderdeel van het Leidse project Anchoring
Innovation. Anderzijds is deze hoge eruditie een belangrijk obstakel om dit boek te lezen. Het
publiek is duidelijk gericht op academisch geschoolden. Hierdoor verliest het aan publiek en de
wil tot doorspelen aan de ‘gewone’ generatie. Wanneer je wilt dat mensen weten hoe belangrijk
de Oudheid was en is, zul je dit aan de basis moeten veranderen, in het bijzonder binnen het
onderwijs. Naar mijn mening moet het vak ‘De Oudheid in het heden’ vanaf de basisschool tot
aan de universiteit worden onderwezen, waarin steeds wordt verwezen naar de sporen uit de
Oudheid. De wereld rondreizen moet hier onderdeel van zijn. Voor docenten is dit boek van
Rijser dan verplichte literatuur. Daarnaast moet het niveau worden aangepast aan de groep
leerlingen/studenten. Pas wanneer het onderwijs wordt aangepast met deze benadering van de
Oudheid, zal de Oudheid meer betekenis verwerven onder het volk. Immers moeten niet alleen
geleerden van diverse disciplines worden overtuigd van het antieke belang, maar vooreerst de
jonge generatie, die later wellicht naar een hogeschool of universiteit gaan of doorstromen.
Immers geniet niet iedereen vwo of gymnasium. Het is belangrijk dat universitair docenten en
hoogleraren dit goed tot zich laten doordringen.
Verder ben ik zelf oudhistoricus, maar dient de eerlijkheid te zeggen dat ik sommige
hoofdstukken zeer interessant vond en bij sommige haakte ik direct af, omdat ik niet bekend
was met de stof. Al met al een stap in de juiste richting, maar het zou fraai zijn wanneer een
dergelijk boek in meer begrijpelijk Nederlands met meer algemene voorbeelden geschreven zou
worden.
39
Recensie Leen Dorsman e.a. (red.) Het nut van geschiedschrijving. Historici in het publieke
domein. Opstellen voor Ed Jonker bij zijn afscheid als hoogleraar Grondslagen en
Geschiedenis van de Geschiedbeoefening aan de Universiteit Utrecht (Eon Pers Amstelveen
2015) ISBN 9789077246733, 168 pp. Niet in de handel verkrijgbaar.
Mark Beumer
In dit zeer interessante en leesbare boek schrijven diverse
nationale en internationale historici een bijdrage als gevolg van
het afscheid van Ed Jonker aan de Universiteit Utrecht. De
opstellen in deze bundel zijn dan ook bedoeld als hommage aan
zijn werk.
Het boek bestaat uit drie delen: Leermeesters (tien
hoofdstukken), Diplomaten (vijf hoofdstukken) en
Emancipatoren (zes hoofdstukken). Aan het einde vindt de
lezer informatie over de auteurs.
In de inleiding wordt het doel van deze bundel uiteengezet,
waarbij de auteurs met hun bijdragen worden voorgesteld. In
deze afscheidsbundel staat de vraag centraal hoe de gevestigde
geschiedschrijving de complexe relatie met de samenleving
heeft vormgegeven. Hoe kijken historici naar het maatschappelijk ‘nut’ van hun werk en vanuit
welke perspectieven in levensbeschouwelijke dan wel maatschappelijke zin vertrokken zij? Wat
wilden zij bereiken met hun literaire vruchten en welke relaties worden gelegd tussen
wetenschap, politiek en cultuur? Volgens Jonker heeft historisch engagement altijd een
therapeutische functie gehad in de zin van ‘genezing’ of ‘profetie’. Vervolgens worden drie
onderling verweven dimensies beschreven tussen historicus en samenleving. De eerste
dimensie gaat uit van professionele beroepsafbakening waarmee historici hun eigen plaats
binnen de samenleving markeren en legitimeren en dus verantwoorden. Door de
democratisering van de geschiedbeoefening door juristen, filosofen en psychologen, verheft de
historicus zich hierboven door zijn therapeutische waarde. Hier wordt vergeten dat ook veel
heemkundekringen en lokale jaarboeken zich met geschiedschrijving bezig houden, zoals het
Millings Jaarboek, waar veelal cultuurhistorische verhalen geschreven worden over Millingen
aan de Rijn en directe omgeving.
Binnen de tweede dimensie wordt geschiedschrijving in relatie gebracht met identiteitsvorming
op collectief niveau. De opkomst van de professionele geschiedschrijving moet in relatie
worden gezien met de opkomst van een cultureel breed gedragen nationalisme in de loop van
de negentiende eeuw. Hierbij werd de historicus als opvoeder aangewezen. Gezien de huidige
maatschappij met steeds meer toenemend geweld, dunkt mij dat deze functie weer opgeld kan
doen. Deze taak als opvoeder staat in nauw verband met het een stem geven aan vrouwen,
arbeiders en immigranten. Deze eerste en tweede dimensie vormen samen de derde, namelijk
die van cultureel burgerschap. Niet vanuit de ivoren toren, maar vooral ook te midden van de
samenleving, kijkt de historicus naar heden en verleden. Veel historici, waaronder ik zelf, zijn
maatschappelijk zeer betrokken en willen de wereld om hen heen verheffen en verbeteren,
waarbij ook de roeping aanwezig is om historische kennis te verspreiden, om zo het intellectuele
gehalte van de niet-historici te vergroten. Athena kijkt kritisch toe.
40
Volgens Hendrik Henrich zijn er vier typen historici. Type 1 is de academicus, die puur
academisch de geschiedenis beoefent en bestudeert. Type 2 is de leermeester, waarbij educatie
voorop staat. Voor mij is dat dr. Meindert Evers, gepromoveerd cultuurhistoricus die zich bezig
houdt met Proust, de esthetische revolutie in Duitsland en Nietzsche.12 Wat dat betreft zou er
nog een vijfde categorie aan kunnen worden toegevoegd, die van Inspiratoren. De diplomaat is
type 3 die wil dat het publiek meeschrijft aan de historiografie en type 4 is de emancipator.
Binnen de sectie leermeesters is Ruud Abma van mening dat de diverse wetenschapsdisciplines
baat kunnen hebben van hun historische leermeester. Leen Dorsman laat zien hoe de
romantische ideeën van historicus-classicus-filosoof Philip Willem van Heusde (1778-1839)
brede ingang in het onderwijs hebben gehad. Herman Paul toont aan hoe A.M. Kollewijn (1827-
1920), medeoprichter van het Tijdschrift voor Geschiedenis, passioneel was voor wetenschap
en onderwijs als verheffing van het volk. Hermann von der Dunk schrijft over het grote
didactische besef van docent en historicus J.S. Bartstra (1887-1962), die doordrongen was van
zijn ethische missie als geschiedschrijver. Floris Cohen behandelt de wetenschapshistoricus R.
Hooykaas (1906-1994) als eigen leermeester en ‘meeslepend denker’. Ido de Haan poneert dat
het werk van Loe de Jong helemaal niet zo’n sterke invloed had op de academische
geschiedschrijving. Hierna volgt Frans Willem Lantink, die spreekt over Johan Huizinga (1872-
1945) als geëngageerd schrijver van ‘esthetische distantie’ tot een manifester maatschappelijke
betrokkenheid in zijn Spenglerkritiek. Ook P.J. Blok (1855-1929) komt aan bod door de
bijdrage van Jo Tollebeek, die erop wijst hoe Blok geschiedenis doceerde aan de jonge
Wilhelmina, hoewel Emma het er niet altijd mee eens was. Jos van der Linden toont aan hoe de
beleidsmaker en Amerikaans historicus Ernest R. May (1928-2009) een historische
analysemethode aan de man probeerde te brengen. Wijnand Mijnhardt spreekt tenslotte over de
verheffing van het rundvee in zijn behandeling van de historicus Joannes Le Francq van
Berkheij (1729-1812).
Peter Raedts start de tweede sectie van Diplomaten door een lans te breken voor de diplomatieke
taak van de historicus. Voordat de Middeleeuwen vervallen tot een ‘historische Efteling’,
moeten historici het publiek blijven vertellen hoe de Europese samenleving tussen het einde
van de Romeinse Oudheid en de Vroegmoderne Tijd in elkaar stak, omdat dit publiek daar recht
op heeft. Ik heb zelf het voorrecht gehad Raedts als docent te horen spreken. Het lijkt mij dan
ook evident dat hij zelf als eerste hiermee doorgaat. Daarnaast is het aan geschiedenisdocenten
in het voortgezet onderwijs en hoger, universitair onderwijs, deze taak vorm te geven. Jaap
Verheul toont aan hoe de Amerikaanse historicus John Lothrop Motlety (1814-1877) een groot
publiek wilde bereiken met zijn omvangrijke studie over de Nederlandse Opstand. Zijn werk
was echter vooral als politiek voorbeeld, bedoeld voor het Amerikaanse volk, dat ook vanuit
een vrijheidsstrijd was voortgekomen. Wat betreft zijn studie over de Nederlandse geschiedenis,
zou hij als een voorloper van Jonathan Israel gezien kunnen worden. Vervolgens geeft Jeroen
Koch aan dat Rudy Kousbroek (1929-2010) het aflaten van de professionele geschiedschrijving
aanklaagt. Hierdoor zou het ‘Oostindisch kampsyndroom’ zou zijn bevorderd. Maarten van
Rossum ziet vervolgens hoe historici zullen vervallen tot een zeldzame diersoort, wanneer zij
het publieke debat zullen vermijden. Hierna betoogt Joris van Eijnatten
12 Zie bijvoorbeeld M. Evers, Het probleem der schoonheid: een studie over Marcel Proust (Amsterdam 1974,
dissertatie); M. Evers, In de ban van Nietzsche: Menno ter Braak, de Duitse expressionisten, Ernst Junger, Martin
Heidegger, Thomas Mann, Oswald Spengler (Budel 2003); M. Evers, De esthetische revolutie in Duitsland 1750-
1950: revolutionaire schoonheid voor en na Nietzsche (Budel 2004). Hier zijn ook Engelse en Duitse vertalingen
beschikbaar.
41
dat Arie van Deursen (1931-2011) beperkt bleef tot het verdedigen van het standpunt van een
conservatieve religieuze minderheid.
In de laatste sectie Emancipatoren analyseert Jan Bank hoe de gelijkheidsstrijd van Nederlandse
katholieken het hoofdthema was van de katholieke L.J. Rogier (1894-1974). Marije Huisman
wijst op de Caraïbische historicus Arthur A. Schomburg (1874-1938), die van grote betekenis
was voor de ‘Negro history’. René Koekkoek spreekt over de Trinidadse, antikoloniale en
marxistische historicus C.L.R. James (1901-1989) en pleit ervoor om de relatie tussen historicus
en maatschappij vanuit een mondiaal perspectief te bestuderen. De Britse feministische
historica Carolyn Steedman (1947-) wordt door Willemijn Ruberg beschreven met als accent
de door Steedman geïnspireerde postmoderne autobiografieën. Hendrik Henrich beschrijft hoe
Herman Beliën (1946-2013) optrad als gids van het verleden en mensen in contact wilde
brengen met dat verleden. Tot slot constateren Kees Ribbens en Maria Grever dat de historische
wiki-pagina’s een grote bron van emancipatie zijn voor gebruikers, om kennis te maken met
geschiedenis. Persoonlijk ben ik kritisch vanwege de hoge onbetrouwbaarheid. De meer
betrouwbare pagina’s vindt men op de Engelse en Duitse sites.
In hoofdstuk 1 ‘De koe in de wetenschapsgeschiedenis’
bespreekt Wijnand Mijnhardt de zesdelige serie de
Natuurlijke historie van het rundvee in Holland (1805-1811)
van Joannes Le Francq van Berkheij (1729-1812). De koe is
nog steeds naast de leeuw het nationale symbool voor
Nederland. Al eeuwen lang verschijnen er schitterende
prenten, schilderijen en tekeningen over de koe, maar ook
slogans als ‘Zet een koe in de wei voor een gezonde
veehouderij’ of ‘Toe, schilder eens een Koe’. Vanaf 1800
breekt er een ware ‘koeienexplosie’ uit, waarbij Van Berkheij
nog steeds een zeer onderschat persoon is volgens Mijnhardt.
Van Berkheij wist zich op te werken van apothekersassistent
tot arts en zelfs tot lector aan de universiteit. Zelf ben ik ook
eerst opgeleid tot apothekersassistent en daarna historicus, dus
de analogie is treffend. Hij was, net als ik, orangist en bleef
de Oranjes trouw tot aan zijn dood. Hij was dichter,
tekenaar, schilder en verzamelaar van alles wat te maken had met de natuurlijke historie van
Holland.
42
Terugkomend op de vraag waarom hij een zesdelige serie over de koe schreef, betoogt Mijnhard
dat de oorzaken gezocht moeten worden in zijn vele wandelexpedities door Holland. Hierdoor
werd hij doordrenkt van het grote besef van de
veehouderij. Holland was rond 1800 vervallen tot
een landbouwsamenleving, aangezien de steden
waren verdwenen. Daarnaast decimeerde de
koeienstapel door de veepest aan het einde van de
achttiende eeuw. Hierdoor kreeg de koe een
sleutelpositie toegewezen als instandhouding van
geestelijke welvaart. Zijn project over de koe moet
gekaderd worden binnen zijn werk Natuurlyke
historie van Holland (zes delen, 1769-1779).
Hierin bestudeerde hij de Hollanders met de vraag
in hoeverre zij nog leken op de Bataven, de
oorspronkelijke bewoners. Deze ‘Bataven’ konden volgens Berkheij alleen op het platteland
worden gevonden. Hier waren de beste burgers te vinden in vergelijking met de stad. Het
profileren van de nationale identiteit was het primaire doel van de onderzoeker. Van Berkheij
kan eigenlijk als eerste antropoloog benoemd worden, maar dit gebeurde pas onlangs. Hij zag
volkskunde als een studie naar het volk als geheel waarbij ook de adel meegenomen moest
worden. Dit nieuwe concept was te danken aan de antropologia, de studie naar de natuurlijke
historie van de mens. Van Berkheij concentreerde zich op Holland, omdat daar empirisch
veldwerk mogelijk was. Mijnhardt concludeert dat een monument nu wel eens tijd wordt en dat
er meer aandacht aan hem besteed mag worden. Ik ben het daar zeer mee eens.
In hoofdstuk 2 ‘Verlicht romanticus’ bespreekt Leen
Dorsman de historicus Philip Willem van Heusde (1778-
1839). Deze historicus, classicus en filosoof groeide op
in een supernaturalistische omgeving en hechtte veel
waarde een redelijk, beschaafd en beschavend
christendom. Hij studeerde bij classicus Daniël
Wyttenbach en raakte geïnspireerd door de filosoof
Frans Hemsterhuis die samen met filosoof Thomas Reid
de basis legde voor de common-sense opvattingen van
Van Heusde. Met deze kennis bestreed Van Heusde de
epistemologische scepsis dien in het werk van Hume
besloten lag.
43
Van Heusde zou zich vooral interesseren in de ontwikkeling van de
menselijke geest, wat tot uiting kwam in zijn belangrijkste werk De
Socratische school of wijsgeerte voor de negentiende eeuw (1834-
1839). Hierin wilde hij laten zien hoezeer waarheid en waarheidszin
doel waren van kunsten én wetenschappen. Volgens Van Heusde
werd je als docent dan mede volksopvoeder. Vervolgens publiceert
zijn zoon Johann Adolf Karl van Heusde postuum De School van
Polybius of Geschiedkunde voor de negentiende eeuw (1841).
Volgens van Heusde moet de geschiedenis bestudeerd worden
volgens twee soorten historische kritiek. Ten eerste de letterkundige
kritiek ofwel bronnenkritiek, ten tweede de wijsgerige of
historistische kritiek. Uiteindelijk construeert Van Heusde een
schema van de wereldgeschiedenis, dat als instrument dient om te
beoordelen waar de mensheid nu staat. Zijn indeling van godsdienst,
wijsbegeerte en burgerlijke vrijheid en ’t geheel naar zelfstandigheid
zouden nu nog steeds gebruikt kunnen worden.
Herman Paul gaat vervolgens in op
A.M. Kollewijn en het nut van de
geschiedbeoefening in het
hoofdstuk ‘Waarheidszin,
verdraagzaamheid en mensenliefde’. Kollewijn was een
historicus die hartstochtelijk geloofde in volksververheffing
door historische, literaire en wetenschappelijke vorming. Hij
richtte een kostschool, zwemschool, kiesvereniging,
begrafenisvereniging, orkest en rederijkerskamers op. Hij
stond aan de wieg van het Tijdschrift voor Geschiedenis. Hij
was eerst en voornamelijk docent Geschiedenis, die zich
vooral mengde in onderwijsdebatten en daar over
publiceerde. Hij vond vooral dat geschiedenis nuttig moest
zijn. Hier vond hij zijn getrouwe in Spencer, welke hij
citeerde en concludeerde dat beschavingshistorici de
vooruitgang van de mensheid vooral moesten tonen en hoe de
mensheid zich heeft ontwikkeld. Een andere inspiratiebron was Henry Thomas Buckle en John
William Draper. Deze wetenschappers ondersteunden de denkbeelden van
ontwikkelingspatronen en de superioriteit van evolutie in relatie tot de mensheid. Een derde
muze vormt Johann Friedrich Herbart, die een betoog hield voor geschiedenisonderwijs dat zich
bezig hield met de ontwikkeling der mensheid, in plaats van met oorlogen en staatkunde.
Volgens Kollewijn moest onderwijs dienen om waarheidszin, verdraagzaamheid en
mensenliefde te kweken. Nog steeds zijn dit belangrijke waarden voor het (geschiedenis)
onderwijs. Menig docent zou Kollewijn tot voorbeeld mogen nemen.
44
In hoofdstuk 4 gaat Jo Tollebeek in op P.J. Blok, die
geschiedenis doceerde aan de jonge Wilhelmina, die later
Koningin van Nederland moest worden. In 1884 werd hij
met steun van Robert Fruin benoemd tot hoogleraar
Vaderlandse geschiedenis aan de Universiteit Leiden. Zijn
belangrijkste werk was Geschiedenis van het
Nederlandsche volk, waarvan in
1892 het eerste deel verscheen. Hij
zou hier twintig jaar aan werken. In
1894 werd hij gevraagd om
geschiedenis te gaan doceren aan
Wilhelmina. De lessen aan de
Koningin waren lessen voor de
Koningin. Het doel was historische vorming, waarvan Emma
vaderlandse geschiedenis als belangrijkste vond. Algemene
geschiedenis werd gedoceerd door Frederik Jan Louis Krämer. Blok
wees Wilhelmina op het belang van eenheid en gezag, vertelde hoe
essentieel daadkracht was voor de toekomst van het land en leerde haar
om te gaan met politieke partijen die het wel en wee van de natie zouden
gaan beheersen. Wilhelmina leerde zo daadkracht en draagkracht op te bouwen. In de eerste les
stond voornamelijk de Bourgondische periode centraal, waarin Filips de Goede als voorbeeld
voor een goede vorst werd gezien door Emma en Wilhelmina. Hierna ging Blok verder met de
geschiedenis van de Republiek, waarbij hij de Opstand als eerste noemde. Blok sprak
vervolgens van het verval van de Republiek en koppelde dat aan een fin-de-siècle-verbeelding
van sterke vaders en krachteloze zonen, onverschilligheid en degeneratie, ondermijning van het
volkskarakter en de invloed van de Franse geest en cultuur. De laatste les van Blok aan
Wilhelmina was: sta als Koningin boven de partijen. Dat zorgt voor politieke stabiliteit. Dat is
nu niet anders. Nog steeds geldt het adagium van Thorbecke: de Koning is onschendbaar, de
ministers zijn verantwoordelijk.
Vervolgens volgt het vijfde hoofdstuk ‘De historicus en de
toekomst. Esthetische distantie en cultuurpessimistisch
engagement bij Johan Huizinga en Oswald Spengler’.
Frank Willem Lantink behandelt hier de distantie tot het
verleden met Huizinga en Spengler als prominenten.
Lantink opent het hoofdstuk met de opmerking dat bewuste
afstand tot het verleden één van de belangrijkste nieuwe
axioma’s van het historisme in negentiende eeuw was. De
geschiedenis mocht niet langer exclusief in dienst staan
van het verleden. De Geschichtswissenschaft bestudeerde
het verleden van een teleologisch perspectief. Het
vertrekpunt was het epistemologisch probleem van de kenbaarheid van het verleden voor de
historische hermeneutiek. Alleen door bewuste distantie kan de uniciteit en eigenheid en
cultureel pluralisme van het verleden echt begrepen worden. Hiermee werd de duiding van
heden en toekomst een verboden terrein voor de professionele geschiedwetenschap. Leopold
von Ranke (1795-1886) was een van de eerste critici van de Hegeliaanse geschiedfilosofie die
45
de teleologie hoog in het vaandel had staan. Tegelijkertijd was geschiedvorsing belangrijker
dan ooit. Het historisme begeleidde de ontwikkeling van de identiteit van de natiestaat en
verscherpte het inzicht rond de Eerste Wereldoorlog dat volledige objectiviteit en
onpartijdigheid ten aanzien van het verleden onbereikbaar waren. Hierna gaat de ‘nieuwe
geschiedenis’ na 1900 verder met vragen over de actualiteit en zoekt een connectie met de
sociologie. Volgens Lantink is Jonker een van de laatste vertegenwoordigers van de ‘Utrechtse
School’, die betoogt dat historici zich bescheiden moeten opstellen en een relativerende
beschouwing vanaf de zijlijn moeten bieden.
In dit hoofdstuk zijn Johan Huizinga en
Oswald Spengler de protagonisten in het
debat over aard en betekenis van
geschiedwetenschap na de Eerste
Wereldoorlog. Herfsttij der Middeleeuwen
(1919) en Der Untergang des Abendlandes
(deel I 1918, deel II 1922) verschenen in
dezelfde tijd. Hierbij heeft Huizinga het
werk van Spengler zich eigen gemaakt, wat
blijkt uit zijn ‘esthetische distantie’ binnen
zijn Spenglerkritiek.
Meteen bracht de eerste zin in Der
Untergang heftige reacties op, die later
bekend zouden worden als de
Spenglerstreit. Hij schrijft namelijk: ‘In diesem Buche wird zum erstenmal der Versuch gewagt,
Geschichte vorauszubestimmen‘. Ondanks de kritiek werd het boek direct tot meesterwerk
verheven. Bovendien dacht men dat dit boek door de titel antwoord gaf op de vraag waarom
het Duitse Rijk ineens was gestort. Geërgerd op alle commotie reageerde Spengler met zijn
Pessimismus. Hij heeft zijn eigen Nachleben geschaad door zijn politieke essays Preuβentum
und Sozialismus (1919) en Jahre der Entscheidung (1933). Spengler kenmerkt zich door
extreme historische distantie, een uitgesproken toekomstvisie, cultuurrelativisme en tegelijk
betrokkenheid met het heden. Ook Herfsttij der Middeleeuwen werd in begin zeer kritisch
ontvangen. Volgens strenge mediëvisten had Huizinga enorme doodzonden begaan, zoals zijn
onorthodoxe, oncontroleerbare bronnengebruik en het zogenaamde ‘literaire karakter’ van deze
nieuwe cultuurgeschiedenis. Het grootste verschil met Spengler was dat Huizinga zich zorgen
bleef maken over zijn academische reputatie. Huizinga recenseert het werk van Spengler vol
bewondering en afwijzing. De bewondering weegt zwaarder en Huizinga blijft in gesprek met
Spengler.
46
In het zesde hoofdstuk beschrijft Hermann Walther von der Dunk de
historicus Jan Steffen Bartstra (1887-1962) als een ‘Vooruitstrevend
cultuurpessimist’. Het opus magnum van Bartstra is Handboek tot de
staatkundige geschiedenis van de
landen van onze
beschavingskring van 1648 tot
heden. Het heden was in die tijd
1954. Bartstra was lid van de
NDAP en docent aan een
gymnasium in Haarlem. Von Der
Dunk typeert Bartstra als een echt ‘Nederlands historicus’,
terwijl ik moet toegeven nooit van hem gehoord te hebben.
Voor Bartstra moest geschiedenis altijd als verhaal
gepresenteerd worden. Bartstra heeft meerdere pareltjes
geschreven, zoals De pelgrimstocht der menschheid uit 1937, waarin hij schrijft over de
Verlichting, Revolutie en Romantiek, waar politieke en culturele geschiedenis één geheel
vormen. Bartstra was echter niet maatschappelijk betrokken, maar vond dat de historicus en
zijn werk in de samenleving moesten staan in plaats van erboven zoals bij Huizinga.
In hoofdstuk 7 staat Rijer Hooykaas (1906-1994) centraal. Floris
Cohen zal deze wetenschapshistoricus en scheikundige beschrijven in
relatie tot de geschiedenis van de natuurwetenschap. Hooykaas is de
latere leermeester van Cohen, die in een toespraak het bestaansrecht
van zijn vak uiteenzette: ‘De geschiedenis van de
natuurwetenschappen: haar problemen, haar methode, haar doel’.
Uitgangspunt van Hooykaas is de splitsing tussen de geestes- en
natuurwetenschappen. Volgens Hooykaas biedt de geschiedenis van
de natuurwetenschappen de ideale casus om aan te tonen dat de
natuurwetenschappen niet zuiver objectief zijn, maar producties van
de menselijke geest en dat ze ook humanistische disciplines zijn.
Studie van hun eigen geschiedenis biedt inzicht en reflectie over hun
eigen handelen. Hij was een internationaal historicus die in meerdere talen publiceerde. Pas
onlangs (2013) is hij herontdekt, gezien het mooie citaat van Floor Haalboom.
Vervolgens wordt een van de meest bekende historici Loe de Jong
(1914-2005) beschreven in
het achtste hoofdstuk ‘Morele
opvoeder van een verdeelde
natie’ door Ido de Haan. Loe
de Jong wordt gekenschetst
als ‘de grootste
schoolmeester van
Nederland, bij wie heel het
land college loopt’. Deze
roem dankte hij als presentator van het programma De
Bezetting en natuurlijk door zijn dertien delen in
47
zevenentwintig banden Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog (1969-
1988). Hoewel de serie meer dan 100.000 keer is verkocht, speelt zij opmerkelijk gezien bijna
geen enkele rol in het historiografische debat. Correct wordt de vraag gesteld hoe dit mogelijk
is. De Jong maakte meer dan duidelijk dat er geen ruimte was tussen goed en kwaad. De
bezetting was onrechtmatig, de parlementaire democratie diende beschermd te worden en de
Duitse terreur en geweld waren misdadig. De Jong had geen goed woord over voor
accommodatie, wat volgens hem gelijk stond aan collaboratie met de Duitsers. Het was ieders
plicht in verzet te komen. De reden dat er geen debat over dit werk ontstond, zou volgens Jan
Bank en Peter Romijn gezocht moeten worden in de gedachte dat niemand een moreel oordeel
wilde vellen over het fascisme. In ieder geval bood de destijds adjunct-directeur van het
Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie een alternatief voor De Jongs’ visie, namelijk die van
een moreel gedistantieerde en comparatief opgezette studie, gebaseerd op omvangrijke kritische
edities van de gebruikte bronnen. Hoewel er later enige kritiek op De Jong kwam, verloren deze
stemmen al snel hun echo. De benaming volksopvoeder komt vooral doordat De Jong zelf graag
volksopvoeder wilde zijn. Naast persoonlijke redenen speelden persoonlijke kwaliteiten een
zeer belangrijke rol. Hij was een uitmuntend organisator en zette het RIOD internationaal op de
kaart. Hierbij komt zijn televisiepersoonlijkheid. Hij had op doordachte wijze afgedwongen
presentator van het programma De Bezetting te zijn. Hierdoor werd hij al snel een icoon van de
Nederlandse televisie, niet moeilijk met toen nog maar een zender. Na de zaak Aantjes in 1978
verloor De Jong zijn spreekrecht, door met mager bewijs Aantjes aan te wijzen als SS-er.
Chris van der Heijden rekende definitief af met De Jongs’ erfenis in Dat nooit meer. De nasleep
van de Tweede Wereldoorlog in Nederland en met Grijs verleden. Van der Heijden is de enige
die een nadrukkelijk andere interpretatie van de Tweede Wereldoorlog tegenover De Jong heeft
geplaatst. Toch heeft menigeen zijn serie in de kast staan en wordt zijn rol als volksopvoeder
van waarde geacht voor het ontstaan van een nieuwe eenheid in de Nederlandse samenleving.
Dit essay laat zien dat men nog steeds moeilijk kritiek durft te uiten op zogenaamde autoriteiten.
Het is belangrijk mensen te respecteren, maar niet op een voetstuk te zetten. Des te eerder vallen
zij eraf.
Hierna volgt het negende hoofdstuk ‘Ernest R. May
en de toegepaste geschiedenis’ geschreven door Jos
van der Linden. De Amerikaanse historicus Ernest R.
May (1928-2009) dankt zijn reputatie aan de
introductie van een nieuw type publieksgeschiedenis
of toegepaste geschiedenis. Het klassieke thema
binnen de toegepaste geschiedenis is het overbrengen
van historisch kennis, dat May geprobeerd heeft
onder beleidsmakers door een historische
analysemethode te verkopen. Hij was zeer
geïnteresseerd in besluitvormingsprocessen, wat hij
jarenlang onderzocht aan de John F. Kennedy
School of Government, onderdeel van Harvard. Uiteindelijk publiceerde hij
‘Lessons’ of the past. The use and misuse of history in American foreign policy
(1973). Hierin wilde hij aantonen dat politieke leiders verkeerde beslissingen
nemen, doordat zij over weinig tot geen juiste historische kennis beschikken.
Om dit doel te verwezenlijken, schreef hij in 1986 samen met Richard Neustadt
48
Thinking in time. The uses of history for decision makers.13 Hierin worden ook voorbeelden
gegeven waarin de geschiedenis wel verantwoord is gebruikt, zoals door Kennedy en zijn staf
tijdens het overleg in de Cubacrisis. Innovatief is het opgenomen minimodel, een korte checklist
bedoeld om rust te scheppen in de chaotische wereld van de diplomatie. De eerste regel is
onderscheid maken in wat bekend, onduidelijk en slechts verondersteld is. De tweede regel is
nagaan wat verschillen en overeenkomsten zijn tussen voorgesteld historische analogieën en
het heden. Ten derde dient een chronologie geconstrueerd te worden aan de hand van W5 (wie,
wat, waar, wanneer, waarom). Zo kunnen regeringsleiders binnen kort bestek een evaluatie
maken die toekomstige beslissingen kan wijzigen. Wat mij betreft wordt dit minimodel
verplicht voor alle regeringsleiders, ministers en staatssecretarissen.
In het tiende en laatste hoofdstuk van de sectie Leermeesters, gaat Ruud
Abma in op psychologie en maatschappij. Het hoofdstuk staat in het teken
van het marxisme, maar een verantwoording hiervoor wordt niet gegeven.
Blijkbaar hadden marxisten maar weinig interesse voor de psychologie,
voor de menselijke binnenwereld. Volgens Abma zochten veel kritische
psychologen hun hei in de ‘kritisch-emanciperende’ psychologie van de
Berlijnse psycholoog Klaus Holzkamp (1927-1995). Om de psychologie
goed te kunnen begrijpen, werd in mei 1975 in Nijmegen de werkgroep
‘Geschiedenis van de psychologie’ opgericht. Voorts wordt de opleiding
Psychologie aan de Katholieke Universiteit Nijmegen besproken met als
grondlegger Theo Rutten (1899-
1980) die goed kon laveren tussen wetenschap en
geloof. Vanaf de jaren zeventig kwam de
psychologiegeschiedenis steeds meer aan bod tijdens
de studie. De rol van de psycholoog in de maatschappij
stond centraal. Heden is er nog maar aandacht voor de
geschiedenis van de psychologie, behalve in
Groningen. Het is jammer, maar het zal te maken
hebben met de steeds grotere projecten waarvoor geld
benodigd is en een groter maatschappelijk belang
speelt dan dit thema. In bredere zin is geschiedenis van
de geneeskunde steeds populairder in al haar facetten,
zoals antieke geneeskunde en religie. Zie bijvoorbeeld
het boek van Mark Beumer over Hygieia, de godin der
gezondheid die ook als Athena Hygieia werd
vereerd.14 Een gezonde geest in een gezond lichaam.
Hoe beter dan zo de geschiedenis van de psychologie
te starten?
Het tweede deel Diplomaten telt vijf hoofdstukken. In
hoofdstuk 11 bespreekt de zeer erudiete mediëvist Peter Raedts ‘De ondergang van de
kathedraal’. Raedts opent zijn betoog met de opmerking dat modern Europa het resultaat is van
twee revoluties, de Franse en de Industriële Revolutie, maar is dat wel zo? Hoe zit het met de
13 Dit laatste dient los van elkaar geschreven te worden, niet aan elkaar, zoals vermeld op pagina 78. 14 Mark Beumer, Hygieia. Godin of Personificatie? (Boekscout 2015).
49
Neolithische of Landbouwrevolutie en was het niet de Amerikaanse Revolutie van 1776, die de
waarden vrijheid, gelijkheid en broederschap tentoon spreidde voor Frankrijk en de rest van
Europa? Direct hierna toont Raedts het belang van de Middeleeuwen aan door onder andere te
wijzen op de mimesis van moderne vakbonden aan middeleeuwse ambachtsgilden. In The
history manifeso las hij maar bar weinig over hoe historici voortaan leesbaar over de
Middeleeuwen moesten schrijven.
Vervolgens volgt een sombere conclusie dat de Middeleeuwen irrelevant zijn geworden, omdat
naar Proust de mensen niet meer weten waartoe oude kerken dienden. De Middeleeuwen zijn
slechts populair tijdverdrijf voor toeristen geworden. Volgens Raedts is dit aan drie
ontwikkelingen in de twintigste eeuw te wijten. Ten eerste bleek hoezeer het nationalisme had
gefaald, verwijzend naar 1919 en 1945. Vervolgens werd het ideaal van gemeenschap en
solidariteit misbruikt om mensenrechten en individuele vrijheid te onderdrukken en om een
totalitaire dictatuur te rechtvaardigen. De gilden kregen zo een pejoratieve signatuur. Tenslotte
stond het christendom centraal in de Middeleeuwen, was leidend en bond in de vorm van de
Kerk naast de klassieken de volkeren samen. Vanaf 1960 is dat gehele proces omgekeerd door
de secularisering van de maatschappij. Raedts verwijst naar de conflicten binnen de islamitische
wereld, maar waren het niet de christenen die de heidenen vanaf de Romeinse Tijd wilden
bekeren en was het niet paus Urbanus II die in 1095 opriep tot het voeren van Kruistochten?
Ook recent het verzwegen kindermisbruik in de Kerk heeft haar positie er niet op verbeterd.
Echter, met de komst van paus Franciscus is het tij wellicht gekeerd. Iemand die snapt hoe de
Kerk zich dient te gedragen: nederig, in armoede en dicht bij het volk.
Hierna spreekt Raedts over het veranderende perspectief van mediëvisten. Voortaan werd het
concept van Europa bestudeerd en kwam er een heel nieuwe blik op Karel de Grote, de
vermeende vader van Europa, voor zover je over één Europa kunt spreken. Vervolgens blijkt
dat de Engelse traditie diverse themata opnieuw heeft onderzocht en herwaardeerd.
Voorbeelden zijn de Late Oudheid en de historiografische breuk tussen Oudheid en
Middeleeuwen. Niet langer was 476 de cesuur, maar het jaar 1000 toen er een explosieve
bevolkingsgroei optrad en nieuwe steden ontstonden. Tussen 1000 en 1300 ontstond een
politieke en sociale infrastructuur, die tot 1800 heeft standgehouden. Sterker nog, de
wetenschappelijke interesse ontstond niet pas met de Renaissance, maar begon al in de
Middeleeuwen. Patricia Clare Ingham probeert dit in haar boek The Medieval New ook aan te
tonen, ware het niet dat dit boek zeer chaotisch is geschreven. Alle voorbeelden van innovatie
en vernieuwing uit de Middeleeuwen worden achter elkaar opgesomd, iets waar niemand zo
iets aan heeft.15 Daarna neemt Raedts wederom stelling tegen de herkomst van de democratie
uit Athene. Hij verwijst naar de middeleeuwse uitvinding van het parlement en het daaraan
gekoppelde overlegmodel. Waarom niet combineren: in het oude Griekenland werd de eerste
vorm van democratie ontwikkeld en in de Middeleeuwen de Staten-Generaal. Bovendien zijn
deze concepten altijd aan verandering onderhevig. Raedts besluit met zijn opmerking dat hij
hoopt dat de Middeleeuwen niet zullen verdwijnen, maar die verantwoordelijkheid ligt in de
eerste plaats bij hem en zijn collega’s aan de universiteiten. Het vak Middeleeuwen moet blijven
bestaan, maar in Nijmegen is er al sprake van een symbiose tussen Oudheid en Middeleeuwen
met Roma Aeterna. In Rotterdam krijgen studenten alleen Maatschappijgeschiedenis. Het basis-
en voortgezet onderwijs heeft wat dat betreft een belangrijkere functie in het behoud van de
Middeleeuwen. Mijn advies zou verder zijn om een documentaire te maken in de geest van
15 M. Beumer (recensie) The Medieval New. Ambivalence in an Age of Innovation (University of Pennsylvania
Press 2015) in: Kleio-Historia, nr. 3. (2016) 41.
50
National Geographic Channel. Dit hoofdstuk is helaas voor het publiek verloren, aangezien
deze bundel niet in de handel verkrijgbaar is.
Vervolgens bespreekt Jaap Verheul in het twaalfde hoofdstuk ‘John
Lothrop Motley en de Amerikaanse lessen uit de Nederlandse
opstand’. In 1856 publiceerde Motley zijn driedelige studie over de
Nederlandse Opstand met de titel The Rise of the Dutch Republic.
Hiermee is hij een voorloper van Jonathan Israel en ook toen waren
zijn collega’s uit Nederland zeer jaloers op zijn dynamisch
geschreven werk over de Nederlandse geschiedenis. De
Nederlandse Opstand was voor Motley zeer belangrijk, omdat ook
de Amerikaanse natie is voortgekomen uit een vrijheidsoorlog.
Verheul vraagt zich af hoe Motley zijn werk heeft geformuleerd en
welke betekenis het heeft gehad voor de Nederlandse historiografie.
Motley werd in 1814 geboren als
zoon van een succesvolle koopman
die in alle rijkdom opgroeide in Boston. Hij behoorde tot de
kosmopolitische elite die zich dan wel aansloot bij de
Federalisten of anderzijds de Whigs. Vaak bekeerden zij zich tot
het religieus Unitarisme en dachten in een Amerikaans Athene
te wonen. Deze elite had een ambivalente houding ten opzichte
van de ‘oude wereld’. Enerzijds wilden zij zich losmaken als
republikeins icoon in staatkundig, diplomatiek en cultureel
opzicht van het Europese verleden, anderzijds bleef de Europese
cultuur een gepaste maatstaf, waartegen de eigen cultuur werd
afgezet. Uiteindelijk volgde Motley een Grand Tour door
Europa en ontdekte hij Nederland als model voor de universele vrijheidsstrijd. Hij wenste
uiteindelijk ‘gentleman historian’ te worden en zich te richten op de talloze
beschavingsgeschiedenissen. Grote voorbeelden waren David Hume en Edward Gibbon.
Motley behoort volgens Ernst Breisach tot de historici ‘interpreters of progress and nation’.
Motley werd sterk geïnspireerd door de werken van George Bancroft en William Hickling
Prescott. Hoewel Nederland door de Engelse invloed een sterk negatief beeld had, slaagde
Motley erin om een heroïsch beeld van Nederland te scheppen dat gedurende de gehele
negentiende eeuw stand hield.
Zijn succes kan in drie oorzaken gezocht worden. Ten eerste zijn beeldende taal. Daarnaast riep
hij spanning en sensatie op door het katholieke terreurbewind niet onder stoelen of banken te
stoppen. Bovenal had hij een meesterlijke verhaallijn gekozen om de Opstand te beschrijven.
Deze antikatholieke sentimenten vonden groot gehoord in Amerika alsook de strijd tegen
belastingen. Hij zag het Akte van Verlatinghe dan ook als een ‘Dutch Declaration of
Independance’. Nog steeds wordt zijn werk gelezen en is hij inspirerend voor binnen- en
buitenland.
51
In hoofdstuk 13 komt Jeroen Koch aan het woord. Hij bespreekt de
historicus Rudy Kousbroek (1929-2010) in ‘Het zwijgen van de
historici. Rudy Kousbroeks roep geschiedwetenschappelijke
betrokkenheid’. In 1992 publiceerde Kousbroek Het Oostindisch
Kampsyndroom, een bundel met anathema’s over
gebrekkige omgang van Nederland met Indische
koloniale verleden. Wim Kan en Jeroen Brouwers
waren zijn meest bekende ‘slachtoffers’, die volgens
Kousbroek leden aan het ‘Oostindisch
kampsyndroom’. Het belangrijkste kenmerk van dit
‘ziektebeeld’ was de suggestie dat de Nederlanders en
Indische Nederlanders die tijdens de Tweede Wereldoorlog in Zuidoost Azië
door de Japanners geïnterneerd of tewerk waren geweest, als slachtoffers
beschouwd moesten worden, niet minder lijdend aan een KZ-syndroom zoals
de overlevenden van de nazikampen.
Oostindisch dus niet alleen in geografisch-historisch perspectief, maar ook
vanuit overdrachtelijke betekenis berustte zij op een foutieve gelijkstelling
van de Japanse bezetting van Zuidoost Azië met de Duitse bezetting van
Europa, van de Japanse interneringskampen met de nazikampen en van Hirohito met Hitler.
Kousbroek erkende de psychische klachten, maar weigerde het ‘zwelgen’ in slachtofferschap
en trauma te erkennen. Persoonlijke arrogantie over zijn gelijkheid stond altijd bovenaan. Zijn
probleem is zijn absolute standplaatsgebondenheid, dat hem tot een rigide persoon maakte. Nog
steeds is koloniale geschiedenis een gevoelig en actueel thema, waarbij historische
onwetendheid of een verkeerd gebruik van verificatie een belangrijke rol speelt, zoals met
slavernij en Zwarte Piet. Het blijft belangrijk dat historici hierover niet zwijgen, maar hun
maatschappelijke taak van voorlichting vervullen om zo te verhitte debatten met
doodsbedreigingen te voorkomen. Daar wordt niemand beter van.
Hierna stappen we over naar Joris van Eijnatten die in zijn
bijdrage de geschiedopvatting en cultuurkritiek van Arie van
Deursen onderzoekt. Van Eijnatten geeft aan de wijsheid van
Ed Jonker te zullen respecteren, maar
die van Arie van Deursen te breken.
Volgens Ed Jonker betalen historici
namelijk een prijs voor hun
betrokkenheid (engagement). Dit
engagement gaat vaak ten koste van de
degelijkheid en van argumentatie en
bewijsvoering. Hierdoor blijven
waarheidsvinding en
wetenschappelijkheid van groot belang.
Arie van Deursen zou het hier deels
mee eens zijn, maar
wetenschappelijkheid en engagement stoelden bij hem op een derde
element, namelijk ‘transcendente waarheid’. Dan pas wordt
geschiedschrijving relevant. Hij was christelijk, waardoor een Bijbels
52
besef waarschijnlijk hieraan ten grondslag lag. Van Deursens’ cultuurkritiek was dezelfde als
die van Huizinga, namelijk dat cultuur de natuur beheerst. Echter is de vraag dan over welke
natuur gesproken moet worden? De mens dient de standaard voor hun gedrag te erkennen in
een externe bron (lees: God) die zich boven de waan van de dag uitstrekt. De cultuur- en
geschiedopvatting kenmerkt zich in vier woorden: christelijk, nationalistisch, conservatief en
mono-cultureel. Volgens van Eijnatten is zijn geschiedopvatting hierdoor onnuttig. Volgens
Van Eijnatten is het christelijke aspect het meest zwak, omdat hij een ‘protestants sausjes’ over
conservatieve cultuurkritiek giet. Hoewel het deels pleit voor beschaving en zelfbeheersing,
moet zelfbeheersing uit jezelf komen. Vervolgens wordt opgemerkt dat Van Deursen zeer
nationalistisch is, niet per se negatief. Vervolgens past zijn conservatieve blik in een manifest
destiny. Tenslotte bezigt Van Deursen een eenzijdige cultuuropvatting. Zijn geschiedopvatting
vindt Van Eijnatten niet nuttig door zijn empirisme en abjecte uitspraken over marxisme. De
vraag is wanneer engagement ethisch acceptabel wordt. Bij Van Deursen mist Van Eijnatten dit
element. Van Deursen had nooit oog voor de cultuuropvattingen van anderen, maar gebruikte
het alleen om een religieus minderheidsperspectief kracht bij te zetten. Hij luisterde nooit naar
anderen, maar gaf wel een tegengeluid voor het paarse kabinet.
Maarten van Rossem brengt vervolgens licht op grote vragen van de
eigen tijd. Van Rossem stelt dat de discussie over een zinvol verleden
vooral door historiografen is gevoerd. Hij vraagt zich vervolgens af wat
een zinvol verleden is en welke functie dit moet hebben? Van Rossem
stelt dat het publieke debat hét medium is om de bruikbaarheid van de
geschiedenis aan te tonen en concludeert tegelijk dat beroepshistorici
zich hier altijd verre van hebben gehouden. De historici zijn niet
zichtbaar in tegenstelling tot economen, van wie Van Rossem ook geen
hoge pet op heeft. Volgens Maarten van Rossem heeft historische kennis,
vertegenwoordigd in twee premiers ook niet bijgedragen aan een beter
bestuur en leiding van Nederland. De geschiedenisquiz onder
Tweede Kamerleden maakte het er ook niet beter op. Het verleden dat wél wordt gebruikt is
ons oorlogsverleden, maar dat wordt verkeerd gebruikt of heeft geen effect. Hierna bespreekt
Van Rossem de eerder behandelde Ernest R. May en zijn doel om beleidsmakers bewust te
maken van geschiedenis. Rust, geen analogieën en een grondige bestudering van de context zijn
de belangrijkste adviezen. Van Rossem is dus ronduit sceptisch van de bruikbaarheid van
verleden en noemt de amateurhistoricus Geert Mak als de enige die nog moeite doet. Ik ben het
eens met Van Rossem dat academisch historici zich meer moeten gaan mengen in het publieke
debat.
In het laatste deel Emancipatoren staan zes hoofdstukken beschreven die deze afscheidsbundel
voor Ed Jonker besluiten.
53
In hoofdstuk 16 bespreekt Marijke Huisman de historicus ‘Arthur A. Schomburg (1874-1938)
en de gekleurde grenzen tussen ‘amateurs’ en ‘professionals’ in de geschiedschrijving’.
Volgens Huisman ontstond de professionele historicus in de negentiende eeuw, waarbij hij op
kritische en onpartijdige wijze verschillende historische getuigen
beluistert, om vervolgens de feiten van de fictie te scheiden en een
gezaghebbende uitspraak over de waarheid van het verleden te
formuleren. Natuurlijk zijn historici partijdig, aangezien de persoonlijke
historiciteit altijd een rol speelt. Vervolgens gaat Huisman in op wie wel
of niet toegang krijgt tot het historische atelier. In de eerste plaats noemt
zij vrouwen en daarna het onderscheid tussen wit en zwart perspectief in
relatie tot het slavernijverleden. Zwarte wetenschappers zouden worden
uitgesloten van het debat. Huisman noemt de outsider Schomburg die van
grote betekenis was voor de ‘Negro history’.
Schomburg werd in San Juan, Puerto Rico geboren. Op school werd hij
geconfronteerd met een docent die zei dat zwarte mensen geen
geschiedenis, helden of cultuur hadden. Om het tegendeel te bewijzen
begon Schomburg te lezen en ontdekte zo Toussaint L’ Ouverture, de
leider van de slavenopstand op St. Domingue (1791-1794). In zijn vrije
tijd verdiepte hij zich in Afrikaanse Caraïbische en Afro-Amerikaanse
geschiedenis en richtte hij in 1911 de Negro Society for Historical Research op samen met John
E. Bruce. Zo wilde hij aantonen dat ‘the Negro race’ een lange respectabele geschiedenis had,
die onderwezen moest worden aan de zwarte gemeenschap, om zo hun ‘zwarte zelfbewustzijn’
te versterken. De leden van de NSHR sympathiseerden met het pan-Afrikaanse nationalisme
van de Jamaicaan Marcus Garvey. Garveys’ Afrocentrisme had grote invloed op de Harlem
Renaissance, toentertijd aangeduid als Negro Renaissance.
Volgens Schomburg was het zeer belangrijk dat de studie van
het verleden een sociale noodzaak was: ‘History must restore
what slavery took away, for it is the social damage of slavery
that the present generations must repair and offset’.16 Dit
oogstte veel succes doordat de Afro-Amerikaanse
geschiedschrijving op gang kwam. Daarnaast bleek uit
onderzoek dat de oorsprong van de menselijke beschaving in
Afrika gelokaliseerd moest worden. ‘The Negro’ kon daarom
niet langer genegeerd worden. Helaas was er binnen de
officiële Amerikaanse historiografie weinig tot geen ruimte
voor ‘the Negro’. Dit bewees de blanke historicus Ulrich B.
Philips (1877-1934) die het nationale slavernijverleden puur
als sociaal-economisch vraagstuk behandelde en de
slavenbiografieën uit de achttiende eeuw niet als authentiek
beschouwde en daarom onbruikbaar waren voor onderzoek.
Daarnaast mochten Afro-Amerikanen pas in 1959 toetreden
tot de American Historical Association toetreden en in 1979
werd pas de eerste Afro-Amerikaan John Hope Franklin tot
voorzitter gekozen. Echter waren zwarte ‘amateurhistorici’ al
lang bezig hun geschiedenis op te tekenen. Hij publiceerde in
16 Arthur A. Schomburg, ‘The Negro digs up his past’, in: Survey Graphic (1925) 670-672.
54
1863 zijn boek The black man. His antecedents, his genius, and his achievements, precies in
hetzelfde jaar dat Abraham Lincoln zijn Emancipation Proclamation uitvaardigde. Na de
afschaffing van de slavernij werden de Fisk University gesticht (1866) en de American Negro
Academy (1897). In 1916 startte Carter G. Woodson The Journal of Negro History. Met de
komst van de Black Power kwam er steeds meer ruimte voor zwarte geschiedenis. Hoewel er
maar weinig slavenautobiografieën door universiteiten zijn verzameld, heeft Schomburg dit wel
gedaan. Volgens Huisman is zijn belangrijkste erfenis zijn verzameling, bestaande uit duizend
pamfletten, drieduizend boeken en grote aantallen zeldzame drukken en manuscripten. Heden
heeft zijn persoonlijke inzet nog meer betekenis gezien de actuele situatie in Amerika waar te
pas en te onpas zwarte Amerikanen zomaar worden gearresteerd met een dermate groot geweld
dat velen daaraan zijn gestorven of zijn doodgeschoten zonder al teveel aanleiding. De
Amerikaanse politie zou verplicht geschoold moeten worden in de erfenis van Arthur A.
Schomburg, om zo ook hun zwarte bewustzijn te vergroten!
Hierna gaat Jank Bank verder met ‘De historicus Rogier en zijn
Katholieke Herleving’. Bank benadrukt direct dat het Rogier ging
om een herleving, geen emancipatie. Die term reserveerde hij
uitsluitend voor de Staatsregeling van 1798. Rogier komt uit een
boerengezin. In 1947 werd hij benoemd tot hoogleraar
Vaderlandse en algemene geschiedenis van de nieuwere tijden’
aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Deze benoeming had
als doel om de Nederlandse katholieken een moderne en
wetenschappelijke geschiedschrijving te geven van de Reformatie
tot aan de twintigste eeuw. Dit Nuyensproject wilde zo graag het
historisch besef van katholieke vergoten. Van 1945 tot 1947
werkte Rogier aan de Geschiedenis van
het Katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en 17e eeuw. De
Nijmeegse mediëvist R.R. Post was tegen een prijs voor Rogier, maar
kunsthistoricus prof. dr. Gerard Brom was voor. Rogier was de eerste
die een eredoctoraat kreeg. De Utrechtse aartsbisschop had een
belangrijk aandeel in zijn benoeming tot hoogleraar, maar dat vond
niemand erg.
In zijn onderzoek naar de geschiedenis van het katholicisme,
publiceerde hij in 1930 Geschiedenis van Katholiek Delfshaven, dat
gestoeld is op archiefonderzoek en een weerspiegeling is van enkele
eeuwen van katholicisme. In 1932 publiceert hij Schrant en de
katholieke herleving waarin hij de achttiende eeuwse priester Matthias
Schrant, een intellectueel uit de Verlichting, op de voorgrond wilde
zetten. Met betrekking tot zijn Geschiedenis van het Katholicisme in
Noord-Nederland in de 16e en 17e eeuw is protestantisering het sleutelwoord volgens Bank.
Het accent ligt op de geleidelijke transitie van katholiek naar gereformeerd in de Noordelijke
Nederlanden. In 1955 ontving Rogier de P.C. Hooftprijs voor zijn retorica. Hij was tegen de
kruistocht vanuit het Vaticaan tegen kritische katholieken. Rogier heeft altijd voor en
verdraagzaam katholicisme gepleit met een verwijzing naar Erasmus. Kritiek op de Kerk was
hem dan ook niet vreemd toen hij het vermeende celibaat van priesters en nonnen aanstipte en
zei dat de meesten van hen waren voortgekomen uit de parochies. Naast het katholicisme stelde
hij zich de vraag of de Opstand godsdienst of vrijheid als prima causa had.
55
René Koekkoek bespreekt in hoofdstuk 18 de historicus
C.L.R. James in ‘The true business of the historian’, waarin
hij ingaat op de Black Jacobins en revolutie. Rond 1965
was C.L.R. James (1901-1989) een van de belangrijkste
antikoloniale intellectuelen uit het twintigste eeuwse
Caraïbische gebied. Heden bestaat er nog de James
scholarship, dat voornamelijk wordt uitgereikt binnen de
postkoloniale en cultural studies. Toch ontleent James zijn
grootste bekendheid aan The black Jacobins: Toussaint L.
Ouverture and the San Domingo revolution uit 1938. Dit
boek handelt over de Haïtiaanse Revolutie die zich tussen
1791 en 1804 voltrok op Santo Domingo. Dit boek is een primeur, omdat voor het eerst een
dynamisch verband wordt gelegd tussen de Franse Revolutie en haar idealen en de
revolutionaire gebeurtenissen op Santo Domingo. James gaf een
wereldhistorische betekenis aan de bloedige strijd van zwarte slaven tegen
Europese imperiale grootmachten; de afschaffing van slavernij in 1794 en
de uiteindelijke onafhankelijkheid van Haïti in 1804. Anno 2015 is stroom
aan studies over deze revolutie niet te stoppen, waarin het boek van James
natuurlijk niet ontbreekt.
James was ook een trotskistisch strijder die zich inzette voor de pan-
Afrikaanse vrijheidsstrijd. Hij was betrokken bij diverse media die zich
inzetten voor bevrijding van onderdrukkers, zoals de International
African Friends of Abyssinia en het International African Service Bureau.
Bovendien was hij redacteur van het tijdschrift International African
Opinion. In 1937 publiceerde hij World revolution, 1937-1936, een jaar
later gevolgd door A history of Negro revolt, een marxistische studie naar
een reek van zwarte sociale bewegingen en historische voorbeelden sinds
de late achttiende eeuw. Na deze inleiding stelt Koekkoek zich de vraag
hoe James zichzelf als historicus zag en waaraan goede geschiedschrijving moest voldoen
volgens hem.
James werd in 1901 geboren en was een zoon van een schoolmeester en een geschoolde zwarte
vrouw. Hij volgde zijn studie aan het Queen’s Royal College in de hoofdstad Port of Spain. In
1932 vertrok hij naar Groot-Brittannië en in 138 ging hij naar Amerika, maar moest in 1953
weer terug door het McCarthyisme. In 1968 ging hij voorgoed in Londen wonen waar hij ook
stierf in 1989. Zijn verblijf in Groot-Brittannië tussen 1932-1938 was de belangrijkste
vormperiode voor hem als historicus. Hij koos Nelson waar hij zeer zeker werd opgemerkt.
Waarschijnlijk bekeerde hij zich tot het trotskisme door de Grote Depressie. James had grote
bewondering voor Jules Michelet, de vader van de Franse geschiedschrijving. Hieruit kunnen
wij voorzichtig concluderend dat goede geschiedschrijving zich kenmerkt door een gedegen
bronnenonderzoek met veel details. Daarnaast hechtte James veel waarde aan analyse. Dit
analysekader was historisch-materialistisch van aard. Ten derde is historiografie een
kunstvorm. Hij vond sommige historici als Gibbon kunstenaars. De andere kant van zijn
opvatting is geschiedschrijving als instrument voor het scheppen van een gemeenschappelijke
identiteit, geschiedenis als ‘usable past’. Vervolgens blijkt dat James gecharmeerd was om
vanuit mondiaal perspectief politiek-historische interventies te bestuderen. Zijn The Black
56
Jacobins kan uiteindelijk als een transcendent werk gezien worden van heden en verleden. Dát
maakt het volgens Koekkoek een klassieker dat de historicus op nieuwe manieren laat nadenken
over zijn taak.
Hoofdstuk 19 laat zich lezen door Willemijn Ruberg die een
schurende autobiografie van de cultuurhistorica Carolyn
Steedman behandelt in een hopelijk landscape for a good
woman. Ruberg behandelt de autobiografie Landscape for a good
woman uit 1986, waarin Steedman uiteenzet hoe een kind vanuit
de jaren vijftig binnen de arbeidersklasse uitgroeit tot hoogleraar
geschiedenis. Het boek is niet echt herkenbaar voor anderen,
maar kent toch enige herdrukken. De
tekst schuurt en is fragmentarisch
volgens Ruberg. De lezer identificeert
zich niet met Steedman, maar dat zou
bij haar geschiedopvattingen passen.
Volgens Ruberg wordt Steedman door velen geprezen als een nieuwe
stem binnen de cultuur- en vrouwengeschiedenis. Volgens mijn docent
Gendergeschiedenis dr. Geertje Mak is deze term achterhaald. De
speciale aandacht van Steedman gaat uit naar gender, subjectiviteit en
geschiedtheorie. Haar laatste boeken gaan over de relaties tussen
mensen uit verschillende klassen, voornamelijk dienstboden en hun
werkgevers. Zij toont dezelfde interesse in de geschiedenis van Britse
arbeiders, maar neemt afstand de Britse marxistische historicus E.P.
Thompsom inzake de traditionele sociale geschiedenis. Zij past veel
meer psychoanalytische en subjectieve elementen toe, waardoor haar
werk als een nieuw voorbeeld van cultuurgeschiedenis wordt gezien.
Landscape for a good woman beschrijft Steedman in het naoorlogse Engeland met reflecties
over het schrijven van geschiedenis van vrouwen en de arbeidersklasse. De moeilijke relatie
met haar moeder komt ook aan bod en zij geeft aan dat dit niet overeenkomt met de
arbeidersklasse. Zij hanteert verschillende feministische theorieën die een kritische blik geven
op de verschillende rollen van vrouwen als moeder en ruilobject. Het heden is altijd haar
vertrekpunt, ook al weet ze niet altijd alle feiten. Steedman is sterk beïnvloed door de Welshe
marxistische literatuurcriticus Raymond Williams, een van de grondleggers van de Britse
cultural studies. Zij gebruikt veelvuldig zijn ‘structures of feeling’ (1977), waarbij kritiek wordt
geleverd op de radicale scheiding tussen onder- en bovenbouw in het marxisme. Het boek kreeg
veel kritiek van Williams. Ruberg’s conclusie is dat dit boek niet leesbaar is en opzettelijk als
stoorzender functioneert. Binnen de huidige eisen aan wetenschappers om veel te publiceren,
had zij waarschijnlijk geen toestemming gekregen dit boek te schrijven. Het is immers toch een
belangrijk doel om een breed publiek aan te spreken.
In het een na laatste hoofdstuk bespreekt Hendrik Henrichs de peripatetische geschiedenis van
public historian Herman Beliën, die wandelt door het verleden. Beliën kenmerkt zich door een
vergaande mobiliteit, met hem wandelde je door het verleden. Hij zou getypeerd kunnen worden
als een van de eerste en beste publiekshistorici. Niet alleen geschiedenis voor het
57
publiek maar sinds de jaren negentig ook door het publiek. Hierna
noemt Henrichs de eerder genoemde manieren om met
geschiedenis om te gaan zoals academisch, educatief en
participerend of tussenvormen. Beliën blijkt net als ik
oudhistoricus te zijn, die na zijn studie ineens assistent werd bij
Nieuwe en Theoretische Geschiedenis aan de Universiteit van
Amsterdam. Hoe kwam hij daar ineens terecht? Hij werd
gegrepen door Amerika en schreef diverse boeken over
Nederlandse geschiedenis en het dagelijks leven. Voor het
onderwijs zat hij in de Commissie Van Oostrom over de vijftig
vensters van de geschiedenis. Hij werd bekend door het
programma Bestaat Nederland wel? Hij heeft ook diverse
reisgidsen geschreven. Hij past in geen enkel kader. Daarom wordt hij in de peripatetische
geschiedenis geplaatst.
Tenslotte wordt deze afscheidsbundel afgesloten door Kees Ribbens en Maria Grever die
Wikipedia als graadmeter van geschiedenis bespreken. Terecht wordt direct opgemerkt dat de
betrouwbaarheid van Wikipedia altijd ter discussie staat, omdat iedereen in principe informatie
kan toevoegen, wijzigen of verwijderen. Zelf heb ik negatieve ervaringen als auteur, omdat
achter Wikipedia een enorme arrogante massa werkzaam is, die denkt de wijsheid in pacht te
hebben en alleen het liefst hoogleraren als auteurs hebben. Zelf gebruik ik de Nederlandse
Wikipedia dan het meest voor literatuursuggesties en de Engelse en Duitse sites voor de inhoud.
Een monument lijkt mij zeker niet op zijn plaats evenals de toekenning van de Erasmusprijs.
Volgens de auteurs staat transparantie hoog in het vaandel, maar persoonlijke ervaringen leren
dat deze Wikipedianen anoniem zijn en hun identiteit niet willen prijsgeven. Het is dan moeilijk
te accepteren dat deze mensen experts in hun vak zouden zijn. Als wij de identiteit van de auteur
niet eens mogen weten, hoe moeten wij dan de inhoud vertrouwen? Vervolgens wordt een lijst
geciteerd met de meest bezochte lemma’s, maar dit is slechts een momentopname en daardoor
onbetrouwbaar. Voor een goede analyse moeten alle 288 versies bezocht worden.
Zelf draag ik ook bij aan de publieke digitale voorziening in historische kennis door mijn
website www.markbeumer.eu met als naam Kleio-Historia. Hier heb ik bijvoorbeeld
tijdschriften van alle historische disciplines geplaatst, veelal wetenschappelijke journals. Die
bieden veel betrouwbaardere informatie dan Wikipedia. Mijn leerlingen en studenten mogen
Wikipedia dan ook nooit als bron gebruiken, alleen wetenschappelijke websites en literatuur.
Dat vinden zij ook veel interessanter en leren er ook veel meer van. Wellicht is het een idee
voor universiteiten en hogescholen om zelf digitale informatie te verspreiden, zoals via Open
Access waarin artikelen en dissertaties gevonden kunnen worden. JSTOR is ook een fantastisch
digitaal medium wat veel wordt gebruikt. Ik zou de auteurs graag willen adviseren hun lof over
Wikipedia te temperen en eerst meer onderzoek te doen.
Concluderend kan ik alleen maar zeggen en herhalen wat een zeer goed geschreven en
interessante bundel dit is. Toonaangevende historici schrijven over toonaangevende historici uit
het verleden of andere actuele thema’s. Dit boek lees je graag meerdere malen zoals ik ook heb
gedaan. De didactische waarde van deze bijdragen is enorm. Het laat je als historicus direct
reflecteren op je eigen identiteit als historicus. Veel van wat er is geschreven is herkenbaar,
maatschappelijk relevant en actueel. Dit boek dient dan ook per direct in de handel te
verschijnen en als handboek te fungeren bij de cursussen geschiedfilosofie en historiografie. Zo
58
worden aankomende historici direct geconfronteerd met eerdere collega’s en is het voor
afgestudeerde historici een belangrijke spiegel. Dit soort boeken mogen elke dag verschijnen.
Bovendien lijkt het mij ook een vereiste gezien de grote roep om de geschiedenis breder te
verspreiden onder het publiek. Dat is de enige manier. Maak documentaires, verschijn bij Pauw,
Nieuwsuur en Buitenhof. Zoek de media op. Dat is de snelste manier om aan te tonen welk
belang historische kennis heeft. Wellicht zijn computergames en festivals niet ieders ding, maar
als het publiek zo in aanraking komt met geschiedenis, dan is dat een belangrijke les voor alle
universitaire historici. Zo weet ik ook dat veel hoogleraren niets moeten hebben van
leermomenten of de tien tijdvakken, maar dat is wel de realiteit waarmee leerlingen een
hogeschool of universiteit tegenwoordig binnenkomen. Zeuren dat zij ‘niets’ weten zoals ik ook
een keer heb gehoord, draagt niet bij aan een groter historisch besef. Het besef moet eerst bij
hoogleraren zelf vallen en erkennen dat de wereld van historische kennis sterk aan het
veranderen is. Peter Rietbergen, Peter Raedts en bijvoorbeeld Maarten van Rossem zijn maar
enkele voorbeelden die dit inzien. Persoonlijk mis ik de documentaires waarin een hoogleraar
de wereld rond reist en aan het publiek vertelt waarom bijvoorbeeld de Middeleeuwen zo
belangrijk zijn voor de ontwikkeling van politieke systemen, filosofie en techniek. Dat werkt
beter dan een enorme gedetailleerde opsomming van noviteiten in een academisch boek voor
een klein publiek. Bekijk lesmethoden voor geschiedenis. Leer wat leerlingen nu moeten weten
over geschiedenis en maak zelf de connectie met het publieke domein. Ga gratis
publiekslezingen geven en geef fel af op analyses die in de ogen van de universiteit niet deugen.
Dan pas bereik je een brede maatschappelijke betrokkenheid en zal het historisch besef steeds
meer landen binnen onze samenleving.
59
Recensie Fareed Zakaria, Lof van de geesteswetenschappen. De noodzaak van helder denken,
goed argumenteren en grenzeloze nieuwsgierigheid (Uitgeverij Atlas Contact 2015) ISBN
9789045030593, 191 pp. € 21,99.
Mark Beumer
In dit boek beschrijft Zakaria de rol en betekenis van de
geesteswetenschappen vanuit zijn eigen reis van India naar Amerika
waar hij hoogleraar Geschiedenis was. Hij concludeert dat de
geesteswetenschappen ervoor zorgen dat je beter leert denken,
schrijven en dat het je karakter vormt. De uniciteit en
onverwachtheid van antieke teksten biedt de mens een diepe
emotionele historische ervaring. Het vormt je als nieuwsgierig
persoon. Toch ziet ook hij de opmars van de natuurwetenschappen,
die van groter belang worden geacht. Hij stelt dan ook dat het
onderwijzen van liberal arts voor een zo breed mogelijke opleiding
volgt. Ook gaat hij in op MOOC en flipping the classroom.
Zakaria gaat diep in op de Oudheid, waarin wis- en natuurkunde in
de liberal eduation centraal stonden, om zo de weg naar abstracte
kennis te vinden. Het had echter geen praktisch doel. De Menswetenschappen zoals
geschiedenis en taal werden gedoceerd om iemand zo goed mogelijk voor te bereiden op een
baan als politicus, hoveling, adviseur of handelaar. Het punt is dat er in de Oudheid een brede
scholing bestond tot aan de achtste eeuw onder Karel de Grote. Zakaria geeft eigenlijk een
historische beschouwing van de ontwikkeling van het onderwijs door de eeuwen heen. Hij legt
uit hoe kennis werd gezocht vanuit verschillende ervaringen, zoals de expansie naar nieuwe
werelden en de ontwikkeling van economische systemen. Hij beschrijft de oprichting van
diverse universiteiten, waarin het Amerikaanse curriculum in het begin nog bestond uit de
klassieken en theologie. Vanaf de 19e eeuw zien wij echter een kentering, omdat de discussie
opgeld deed waarom studenten Grieks en Latijn moeten studeren. Er moesten moderne talen
ingevoerd worden. Er volgden discussies over het doel van een academische studie, zoals de
vorming van de geest en het vergroten van kennis. Zakaria stelt zelfs dat er op gegeven moment
een ‘klassiekenwerkenprogramma’ werd gedoceerd, waar vanuit alle andere disciplines
verklaard werden. Dat gebeurt heden nog wel maar op minimale schaal.
Het was zelfs zo dat je werd beoordeeld op je spreekvaardigheid, iets wat nu in
lerarenopleidingen erg belangrijk is. Articulate communication werd dit ook wel genoemd. Je
moest als studenten je denkproces hardop verwoorden. Ook noemt Zakaria de ‘conversatie’ als
belangrijk didactisch middel. In het geschiedenisonderwijs heet dit tegenwoordig een
onderwijsleergesprek. Op universiteiten zie je dat eigenlijk niet, tenminste niet uit mijn
ervaring. Hoogleraren geven een hoorcollege waarbij studenten slechts toehoren. Bij
werkcolleges worden opdrachten besproken, maar ook dat is niet een gesprek aangaan over de
stof. Massive Open Online Course (MOOC) is een nieuw medium waardoor iedereen ter wereld
vakken kan volgen, zoals historische cursussen. Coursera is zeer inkomst. Volgens Zakaria zou
MOOC bij kunnen dragen aan breder begrip van de geesteswetenschappen. Ondanks zijn mooie
verhaal over de functies van geesteswetenschappen, biedt hij geen overtuigend betoog over
waarom de geesteswetenschappen nu lof moeten verdienen. Is het waar dat de
natuurwetenschappen iemand niet leert kritisch te denken of goed te schrijven? Bovendien
weten geesteswetenschappers zelf ook dat ze door hun studie bovengenoemde eigenschappen
ontwikkeld hebben. André Lardinois (Radboud Universiteit Nijmegen) betoogde in diesrede uit
60
2015 De bloem van de wetenschap dat kennis van de geesteswetenschappen onmisbaar zijn
voor onze samenleving, onze wereld. Via Anchoring Innovation wordt antieke kennis naast
bestaande kennis geplaatst, waarbij antieke oplossingen voor actuele vraagstukken worden
onderzocht.17 Natuurlijk kun je je afvragen hoe innovatief dit project is, aangezien antieke
kennis zichtbaar doorwerkt in latere tijden. Het is belangrijk voor de geesteswetenschappen om
agressiever zichtbaarder te worden in de samenleving door middel van documentaires, debatten
op televisie en lezingen. De verwoesting van Palmyra is een goede casus. Nu cultureel erfgoed
is verwoest, valt iedereen erover. Daarvoor hoorde je niemand. Hoe komt dat? Zijn de
geesteswetenschappen vanzelfsprekend geworden als diepere laag voor de geest, die alleen
zichtbaar wordt wanneer zij dreigt te verdwijnen. Het aloude gezegd ‘Je mist iets pas wanneer
het weg is’ is nu tekenend. Met de talloze verwoestingen door IS wordt de wereld langzaam
wakker. Alleen al daarom is kennis van de antieke wereld en latere geschiedenis onmisbaar
voor de mondiale identiteit.
Het boek van Zakaria is een mooie opmaat naar waardering en lof voor de
geesteswetenschappen, maar er mag meer overtuiging in doorklinken.
17 André Lardinois, De bloem van de wetenschap: het belang van de geesteswetenschappen in de samenleving
(Diesrede, 28 mei 2015, Radboud Universiteit Nijmegen). (Geraadpleegd op 28-8-2016).
61
Recensie Paul Veyne, Palmyra. De onvervangbare schat (Athenaeum 2016), 127 pp. ISBN
9789025304386, €20,95.
Mark Beumer
In de zomer van 2015 werd Palmyra verwoest door IS. De
voornaamste reden was hun kruistocht tegen afgoderij en
heidendom.18 Emeritus hoogleraar Romeinse geschiedenis Paul
Veyne beschrijft in zijn boek op zeer heldere wijze en voorzien
van schitterende kleurenfoto’s, wat de wereld heeft verloren aan
cultureel erfgoed. Het boek kent twaalf hoofdstukken die naar
mijn idee zijn onder te verdelen in verschillende secties.
Hoofdstuk een tot en met drie handelt over de geschiedenis en
archeologie van Palmyra, hoofdstuk vier tot en met acht vertelt
hoe Palmyra in handen kwam van het Romeinse Rijk. Tegelijk
komt in hoofdstuk acht en negen koningin Zenobia aan bod, die
op gezag van de Romeinse keizer Valerianus als stadhouder van
Syrië een blok moest zien te vormen tegen de oprukkende
Sassaniden.19 Tenslotte komt de religie van Palmyra en Syrië in
de hoofdstukken tien tot en met twaalf aan bod, gevolgd door
een besluit. Veyne beschrijft op heldere wijze de rijke samenleving die gekenmerkt werd door
een georganiseerde structuur, later naar Grieks-Romeins model inzake de polis met een goed
lopende economie, landbouw en politiek systeem. Veyne stelt de vraag wie de bouw van de
monumenten heeft gefinancierd. Dat konden de verkregen handelswinsten op de Zijderoute
verklaren, de vroomheid van grote groepen pelgrims of de Romeinse keizerlijke familie. In het
eerste decennium van onze jaartelling komt Palmyra daadwerkelijk ook in handen van het
Romeinse Rijk. Tot aan de verovering van de moslims en daarna onder gezag van het
Byzantijnse Rijk zou Palmyra hier deel van uitmaken. De caesars introduceerden toen de polis
alsook de keizercultus. Zoals Rome in de derde eeuw in een crisis terecht kwam, zo traden er
ook drastische veranderingen op in Palmyra. Rond 200 n.Chr. werd Palmyra tot kolonie van
Rome verheven, waardoor de stad op gelijke voet kwam te staan met het Romeinse
‘moederland’. Hierna beschrijft Veyne Zenobia die probeerde om Koningin van Palmyra te
worden. Vervolgens worden de circa vijftig goden van Palmyra en zestig goden van Syrië
besproken, waarbij Veyne opmerkt dat de Griekse goden nooit zijn ingevoerd maar wel bekend
zijn door de vertalingen. Het religieus banket was de meest belangrijke uitingsvorm, omdat en
ervanuit ging dat de god aan het banket lag. Hierna noemt Veyne keizer Gallienus die de cultus
van de Zon in Palmyra introduceerde door munten te slaan met afbeeldingen van de ‘goddelijke
personificatie’ Sol Invictus. Binnen de antieke religie kan echter niet over personificaties
gesproken worden, aangezien het concept onbekend was. Bovendien botst het idee van de
menselijke vorming van een levenloos begrip met dat van een godheid die in staat moet zijn om
zijn aanbidders van gaven te voorzien in ruil voor offers.20 Veyne heeft concluderend een zeer
leesbaar en relevant boek geschreven, waarin geschiedenis als usable past is toegepast op
Palmyra. Iedereen dient dit boek in zijn kast te hebben staan.
18 Bob van Huët, ‘Straks enkel nog op foto’s?’, in: De Gelderlander, vrijdag 22 mei 2015, 18. In tegenstelling tot
Veyne die op pagina 112 beweert dat het IS niet om jaloezie ging, maar om de wens bekend te worden. 19 Eric M. Moormann & Wilfried Uitterhoeve, Van Alexander tot Zeus. Figuren uit de klassieke mythologie en
geschiedenis, met hun voortleven na de oudheid. Een lexicon (Uitgeverij SUN Amsterdam 2007) 417. 20 M. Beumer, 'Hygieia. Identity, Cult and Reception - peer reviewed', in: Kleio-Historia, nr. 3. (2016) 5-24.
62
Recensie Jesse Klaver, De mythe van het economisme. Pleidooi voor nieuw idealisme (De
Bezige Bij Amsterdam/Antwerpen 2015). ISBN 9789023496953, 188 pp. €17,90.
Mark Beumer
Jesse Klaver is een nieuw, jong en veelbelovend politicus. Als
nieuwe leider van Groen Links zorgt hij voor nieuwe energie in
de politiek. Dat hij ambitieus is, blijkt uit zijn boek over
‘economisme’, de stroming waarin alles wordt gereduceerd tot
een optelsom en waar economische belangen centraal staan in de
politiek. Klaver is van mening dat de huidige problemen ook op
een andere manier kunnen worden opgelost.
In de eerste hoofdstukken wordt een biografische schets
geschilderd tegen de achtergrond van zijn Marokkaanse
herkomst en de problematiek waarin hij is opgegroeid. Tekenend
zijn de moorden op Pim Fortuyn, Theo van Gogh en de aanslagen
op 11 september 2001. Klaver beschrijft dat vanaf dat moment
hij anders bekeken wordt, bijvoorbeeld bij het boodschappen
doen. Hij beschrijft ook de economische crisis die in 2008 vanuit
Amerika naar Europa is overgewaaid. Deze bankencrisis zorgde
voor veel problemen, waarbij sommigen banken zelfs door de overheid zijn genationaliseerd,
zoals ABN Amro. Ook studiefinanciering gaat hem aan het hart. Hij wil dat iedereen kan
studeren, maar ook dat mensen zich bewust zijn van klimaatverandering, natuur, gezondheid
en kunst alsook cultuur. Immers zijn dat facturen die ons leven vorm geven.
Klaver begint zijn hoofdstuk over economisme met de afrekencultuur in het onderwijs
met Amarantis als voorbeeld. Hier ontstond een slecht werkend bestuur, dat zichzelf torenhoge
salarissen gaf met bonussen. Ook bij de Hogeschool Inholland ging het mis, waar diploma’s
werden uitgereikt die niet voldeden aan de eisen. Hij ziet onderwijs verworden tot
projectmanagement, waarin kinderen worden afgerekend op prestaties. De rekentoets is een
dwangmiddel geworden om te mogen studeren. Vervolgens gaat Klaver in op het nut van
diverse vakken zoals kunst en klassieke talen. Deze discussie is de laatste jaren zeer actueel.
Klaver citeert Ramsey Nasser die klassieke talen ziet als een venster, waardoor de mens uitzicht
op een wereld krijgt die niet langer bestaat. Echter heeft receptie van de klassieke wereld nog
steeds haar sporen in de onze. Denk aan Griekse en Latijnse teksten als de Theogonie en de
Odyssee, maar ook aan archeologische overblijfselen zoals tempels, aquaducten en theaters.
Kunst ziet Nasser als een wereld die nooit heeft bestaan. Het zijn echter deze wetenschappen
die de mens heeft gevormd sinds het begin der tijden. Hierna gaat Klaver weer door op zijn
economisme, waarin alles wordt gereduceerd tot een simpele rekensom. Hij ziet het
economisme als een impliciete ideologie die zich voordoet als waarheid en objectiviteit. Het
Centraal Cultureel Planbureau (CPB) krijgt er sterk van langs. Diens rekenmodellen worden
teveel aangehangen. Een belangrijk kritiekpunt is de gedachte dat het CPB de poolkappen wil
laten smelten, om zo sneller goederen per schip te kunnen vervoeren. Als dit echt zou gebeuren,
en het gebeurt al, dat heeft dit een enorme invloed op ons klimaat waarvan de veranderingen al
lang voelbaar zijn. Ik zou de boeken van Jared Diamond willen aanbevelen. Ook het BBP wordt
als maatstaf gebruikt voor de maatschappij. Femke Halsema zou liever een Bruto Nationaal
Geluk zien. Ten derde spreekt Klaver over de carbon bubble, waarbij de wereld heeft
afgesproken om de opwarming van de aarde te beperken tot twee graden, omdat anders de
63
fossiele brandstoffen snel op zijn. Als er geen actie wordt ondernemen, verdampen onze
pensioenen en wordt er nagelaten te investeren in een duurzame energievoorziening.
Vervolgens spreekt Klaver over belastingontwijking en de schade in Groningen door
aardbevingen, veroorzaakt door gasboringen. De overheid heeft het economisch gewin
zwaarder laten wegen dan het woongenot van de Groningers. Pas na lang aandringen werden
de gasboringen ietwat verminderd, totdat het nu eindelijk stil ligt. Klaver heeft de Franse
cultuureconoom Thomas Piketty naar de Tweede Kamer gehaald, die sprak over de nieuwe en
toenemende ongelijkheid in de wereld.
Klaver vervolgt zijn betoog met vijf dogma’s van het economisme. Ten eerste de
onzichtbare hand dat voor een optimaal resultaat zou zorgen. Het najagen van persoonlijke
hebzucht via de onzichtbare hand zou tot collectieve voorspoed leiden. Hij neemt de
milieuproblematiek als casus in relatie tot marktdenken. Het duurder maken van autorijden lijkt
mij overigens geen oplossing. Mensen moeten toch naar hun werk en niemand zit te wachten
op overvolle bussen en treinen. Het tweede dogma behelst het idee dat iedereen er op vooruit
gaat als de economie groeit. Echter groeien de verschillen tussen arm en rijk steeds meer.
Piketty maakte eindelijk eens een goede studie naar de ongelijkheid in de wereld. Volgens
Piketty vermeerdert vermogen zichzelf sneller dan inkomen uit arbeid. Dat zorgt voor een
toenemende ongelijkheid. Het derde dogma handelt over marktwerking en kostenbeheersing.
Marktwerking zou leiden tot kostenbeheersing. Gebrek aan concurrentie zou de overheid traag,
bureaucratisch en onnodig duur maken. Markten zouden zichzelf herstellen en de concurrentie
zou de prijs naar een zo laag mogelijk niveau halen. Volgens Klaver heeft het alleen maar de
ongelijkheid aangewakkerd alsook verspilling van veel geld, zoals met de HSL. Het vierde
dogma richt op het sociale vangnet dat mensen lui zou maken. Mensen zouden alleen voor meer
geld van de bank komen. Natuurlijk willen mensen aan het werk, net zoals ondergetekende. Er
is wel een maar. Ik ben historicus en docent Geschiedenis en zit in de LD-schaal, de hoogste
binnen het onderwijs. De meeste docentenbanen worden in LB ingeschaald, wat fulltime
uitkomt op een verlies van 500 euro bruto. Dat doe je niet snel, omdat een LD-schaal verwerven
veel tijd kost. Echter is een LC-schaal bespreekbaar. Ik ben het eens met Klaver dat veel mensen
willen werken. Een oplossing is de werkervaringsbaan. Door werkzaamheden van collega’s
over te nemen met behoud van salaris, kunnen meer banen gecreëerd worden. Rutte zei
vervolgens een hekel te hebben aan de dikke-ik mentaliteit. Alsof iedereen recht zou hebben op
sociale voorzieningen. Ja natuurlijk, wij hebben immers een verzorgingsstaat. De discussie zou
zich beter kunnen richten op de vele mensen die nu van buiten komen en veel eerder toegang
tot voorzieningen krijgen dan de mensen die al veel langer op de wachtlijst staan. Het laatste
dogma gaat over collectieve versus private uitgaven. Collectieve uitgaven zouden een probleem
zijn en private niet. Klaver bepleit dat collectieve uitgaven aan onderwijs of kinderopvang
zwaarder wegen dan een individuele aankoop voor een koelkast. Hij haalt ook Keynes aan, die
pleitte om geld te investeren in een economie, in plaats van te bezuinigen.
In het vijfde hoofdstuk beschrijft Klaver vijf gamechangers om een nieuw idealisme in
Den Haag te beschrijven met kassian als centrale waarde. Deze tien veranderingen zijn: voor
zelfopgewekte duurzame energie geen belasting betalen, maar wel een vlaktaks; investeren in
een duurzame energiewinning; terugdringen van marktwerking in de zorg; de macht van de
farmaceutische industrie beteugelen; kiezen voor een staatsbank en scheiden van nuts- en
zakenbanken; minder flexwerk en meer zekerheid; mensen met een uitkering vertrouwen en
meer bijverdienmogelijkheden scheppen; progressieve vermogensbelasting; einde
belastingontwijking en tenslotte een einde aan de toets- en afrekencultuur. Vooral meer
64
baanzekerheid, bijverdienen en een einde aan de afrekencultuur zullen op veel steun kunnen
rekenen, omdat dat zeer actuele problemen zijn, waarmee de burger dagelijks te maken heeft.
Concluderend heeft Klaver een zeer interessant en opzwepend boek geschreven, wat mij
persoonlijk zeer aanspreekt. Ik hoop dat hij zijn programma mag verwezenlijken met hier en
daar wat aanpassingen. Tenslotte was een literatuurlijst prettig geweest, zodat iedereen precies
weet uit welke bronnen hij heeft geput.
65
Recensie Paul Frissen, Het geheim van de laatste staat. Kritiek van de transparantie (Boom, 3e
druk 2016). ISBN 9789089539632, 272 pp. €22,50.
Mark Beumer
In dit zeer interessante en goed geschreven boek, gaat Paul Frissen
in op het wel en wee van geheimen binnen de samenleving. Vanuit
mythologie, geschiedenis en politiek kijkt hij naar de vraag of
kennis altijd inzichtelijk moet zijn, of dat het hebben van geheimen
noodzakelijk is voor het functioneren van rechtsstaat. Volgens
Frissen is dit laatste het geval. In zes hoofdstukken geeft hij een
politiek-filosofische beschouwing over de kritiek op transparantie
dat in verschillende terreinen is ingebed, zoals politiek in de
personen van Kamerleden en ministers, het privéleven waarin
burgers het recht op geheimen hebben, criminaliteit en terrorisme
waar de veiligheidsdiensten een belangrijke rol spelen. Dit alles
wordt tegen de achtergrond van goed en kwaad, duister en licht en
wetenschap versus magie bekeken. Frissen biedt een veelheid aan
actuele vraagstukken waarin de lezer zijn land direct herkent.
In de proloog beschrijft Frissen het verlangen van de burger en de samenleving naar
transparantie en benoemt de paradoxale dubbelzinnigheid die vanuit de samenleving wordt
verwacht. Zo wil de burger vrijheid én begrenzing, geheim én transparantie, moeten de
staatsmonopolies de vrijheid van de burger beschermen tegen diezelfde staatsmonopolies, de
staat moet tegelijk sterk en zwak zijn en is het legitiem dat de staat geheimen heeft om zo zelf
het geheim van de burger te beschermen. Het recht op geheim van de burger kan volgens Frissen
niet absoluut zijn, omdat de staat anders niet kan beschermen. Daartoe heeft de staat soms
inzicht nodig in het doen en laten van burgers. Denk aan mogelijke terroristen. In het eerste
hoofdstuk bespreekt Frissen de onthulling van de wereld en haalt geregeld voorbeelden uit de
Oudheid aan, tot grote tevredenheid van deze recensent die oudhistoricus is. Frissen geeft het
voorbeeld van het orakel dat voorspellingen doet aan koning Laios van Thebe en verhaalt over
Oedipus die zijn vader zal vermoorden. Orakels waren in de Oudheid de spreekbuis van de
goden die op mompelende en onverstaanbare of mysterieuze wijze de wil van de goden tot
uitdrukking bracht. Vaak zaten zij boven een spleet in de grond waaruit bedwelmende dampen
kwamen. Iedereen was onderworpen aan de wil van de goden, want alleen zij wisten wat de
toekomst bracht. Ook de sfinx wordt aangehaald die aan iedere voorbijganger zijn raadsel
opgaf. Zij die het niet wisten, wachtten de dood. Hierna wordt Max Weber aangehaald met zijn
onttovering van de wereld. Met de komst van de Verlichting werd afstand genomen van de
theocentrische maatschappij die in de Middeleeuwen veel macht had over de burgers. Iedereen
was bang voor God en de Duivel, omdat zij elk moment aan hen konden verschijnen en hen op
de proef konden stellen. Na het drama van Adam en Eva keek iedereen wel uit. De Verlichting
brak met deze traditie en wilde volgens Kant dat de mens nu zelf ging denken: Sapere Aude!
Dit zorgde voor een opleving van de zucht naar wetenschappelijke kennis en kritiek op religie.
Vervolgens worden zeven vertellingen van Erna Scholten over transparantie aangehaald. Het
komt erop neer dat de overheid makkelijk vindbaar moet zijn, inzage moet geven in hoe zij te
werk gaat, maar tegelijk de controle moet houden op het werkproces. De samenleving moet
tegelijk transparant en mysterieus zijn zodat de staat kan functioneren en beschermd kan
worden. In het tweede hoofdstuk staat de Radicale Verlichting centraal die door Jonathan Israel
in Nederland gesitueerd wordt en vanuit daar Europa heeft veroverd. De Cirkel speelt een
66
sleutelrol met drie leuzen die vervolgens worden uitgewerkt. Ook speelt de Koude Oorlog een
rol in de roman 1984 van Orwell. Tijdens de Koude Oorlog wilden de Amerikanen graag weten
allemaal communistisch was.
In hoofdstuk 3 wordt de verhulde wereld besproken vanuit tegenstellingen als heilig en profaan,
God versus Big Bang, waarbij de vraag wordt gesteld of we met de ontdekking van het Higgs-
deeltje de Theory of Everything kunnen verklaren. Het heilige is altijd mysterieus, bijvoorbeeld
tempels, orakels of signalen van goden. Zeus strafte de mensheid met Pandora die te
nieuwsgierig was en al het kwaad in de wereld liet ontsnappen. Het is dus belangrijk dat er
taboes blijven bestaan, het onderwerp van een volgend boek, aldus Frissen. Niet alleen
geheimen, maar ook geheimhouding is interessant. Mensen met een beroepsgeheim zoals arts
of advocaten worden zeer aantrekkelijk bevonden, omdat zij altijd meer dan de rest weten. Bij
de staat wordt de metafoor van Hobbes aangehaald, de Leviathan waarvan het hoofd de
soevereine vorst voorstelt. Dat de mens een politiek dier is, bewijst Aristoteles. Altijd op jacht
naar een eerlijke politieke gemeenschap en bloeddorstig wanneer er onrecht is. Omgekeerd
spioneert de staat in het dagelijkse leven van mensen zoals de CIA en de NSA. Hier is veel
boosheid over toen aan het licht kwam dat Amerika in Europa veel mensen afluisterde. Ook de
AIVD is een inlichtingendienst waarvan veel mensen willen weten wat zij weten en wat zij
doen, maar het is de logica van de macht dat de staat geheimen heeft en dit ook geheim houdt.
In het vierde hoofdstuk worden soevereine geheimen besproken tegen de achtergrond van de
vraag naar het minste kwaad. Het is belangrijk dat burgers weten hoe de staat werkt. Edward
Snowden heeft ervoor gekozen veel van deze geheimen te openbaren, tot grote woede van
Amerika die hem nu uitgeleverd wil zien. Wanneer de geheimen van de staat echter op straat
komen te liggen treden bedreiging, verstoring en ondermijning op. Opsporingsactiviteiten naar
criminaliteit worden zo ernstig gehinderd. Bovendien is het klassieke vijandbeeld ernstig
verstoord door de aanslagen op 9/11. Ineens is er sprake van een soort godsdienstoorlog die niet
past binnen de geseculariseerde wereld. Godsdienst is ongrijpbaar, maar diens uitingen niet. Dit
soort aanslagen gepleegd door Al Qaida en IS zorgen voor een enscenering van angst binnen
een maatschappij. Er wordt volgens Beatrice de Graaf een ‘theater van de angst’ gebouwd. Dit
betekent dat de burger van de overheid wil weten wat zij hiertegen gaat doen, maar de staat
heeft het recht om te liegen of te negeren. Het is maar de vraag of dit zo is. Van liegen is nooit
iemand beter geworden.
Vervolgens bespreekt Frissen in hoofdstuk 5 een kleine antropologie van het staatsgeheim. Hij
heeft hiervoor met mensen gesproken die werkzaam zijn bij verschillende inlichtingendiensten
zoals de AIVD en de MIVD. Zij beschrijven hoe er wordt gewerkt binnen zo’n
veiligheidsdienst. Nieuwe werknemers worden uitvoerig gescreend en bevraagd. De
persoonlijke leefomgeving wordt bevraagd of de nieuwe werknemer geen raar persoon is met
rare ideeën. Eenmaal binnen word je ervan bewust gemaakt dat je een besloten omgeving werkt.
Verder moet je je mond kunnen houden over de inlichtingendienst te werk gaat. Zij leveren
informatie aan de politiek, die daar voorzichtig mee om dient te gaan. Vaak irriteren
Kamerleden zich aan de geheimzinnigheid, zoals wat Erdogan zei toen Rutte hem opriep zich
niet met Nederland te bemoeien. Inlichtingendiensten zeggen niet geheimzinnig te zijn en ze
hebben een hekel aan mensen die denken dat het allemaal gaat zoals in de James Bond-films.
In het laatste hoofdstuk vat Frissen alle voorgaande verhaallijnen nog eens samen, waarbij vier
veiligheidsparadoxen nog eens worden besproken. Ten eerste dat de burger vrijheid én
begrenzing wil, maar ook geheim en transparantie. De burger wil negatieve vrijheid om
positieve vrijheid mogelijk te maken. Aan de andere wil de burger veel geheimen prijsgeven
om bijvoorbeeld voor een uitkering in aanmerking te komen. De tweede paradox is dat
67
staatsmonopolies de vrijheid van de burger beschermen tegen diezelfde staatsmonopolies.
Vervolgens moet de staat sterk en zwak tegelijk zijn. Tenslotte is de staat legitiem wanneer zij
het geheim van de burger wil beschermen, maar zijn staatsgeheimen noodzakelijk om de
effectiviteit te beschermen. Tenslotte worden grenzen en taboes beschreven die het onderwerp
zijn van een volgend boek.
Afsluitend kan ik alleen maar concluderen hoe goed doordacht en actueel dit boek is
geschreven. Door de erudiete toepassing van mythologie, antieke, middeleeuwse,
vroegmoderne en moderne historische voorbeelden binnen de wereldgeschiedenis en politieke
context, krijgt de lezer een gedetailleerd inzicht in hoe het recht of verbod op informatie binnen
onze samenleving werkt. Paul Frissen heeft duidelijk aangetoond waarom de staat werkt zoals
zij werkt en hoe deze werkzaamheden kunnen botsten met de zucht naar transparantie. Iedere
burger wil altijd precies wat andere mensen weten of hoe de politiek in elkaar zit. Vaak is er
onbegrip waarom een politicus, bijvoorbeeld een minister van Veiligheid en Justitie niet alles
kan vertellen, wanneer de Tweede Kamer daarom vraagt. De conclusie moet zijn dat er
transparantie is, er is een raam waardoor wij kunnen kijken, maar voor dat raam hangen wel
gordijnen die af en toe dicht gaan.
68
Recensie Miranda Aldhouse-Green, De Keltische mythen. Goden en legenden van het oude
Ierland en Wales (Athenaeum – Polak & Van Gennep, Amsterdam 2016), 221 pp. ISBN
9789025301477, €22,50.
Mark Beumer
In de serie Hercules. The Legendary Journeys, krijgt Herakles te
maken met Dahak, een slechte Perzische god. Om dit kwaad te
bestrijden, reist hij de wereld af en komt terecht bij de druïden,
waar hij kennis maakt met Morrigan, een vrouw die onder
invloed staat van de gehoornde god Cernunnos. Samen hebben
ze een dochter Bridget, een halfgodin. Herakles verslaat
Cernunnos en krijgt een relatie met Morrigan. Zo maakte ik
kennis met de Ierse mythologie. Aldhouse-Green toont in negen
hoofdstukken en een besluit aan hoe de Ierse mythologie in
elkaar zit en hoe de mythologie verweven is met geschiedenis en
archeologie.
In de inleiding bekritiseert de auteur de benaming Keltisch en
legt uit dat de Romeinen de Kelten als Britanni zagen. Julius
Caesar ziet het onderscheid in volkeren nog het beste in zijn
Bello Gallico, wat doorgaans als een onbetrouwbare bron wordt
gezien. De vroegmiddeleeuwse volkeren kunnen aan de Oudheid gekoppeld worden door taal
in de vorm van inscripties of geografische vermeldingen. Het was de 16e- eeuwse classicus
George Buchanan die de eerste volken van Ierland en Groot-Brittannië als eenheid zag en hen
'Kelten' noemde. De Keltische mythologie kenmerkt zich door vondsten uit de heidense
vroegmiddeleeuwse literatuur enerzijds en oudere archeologische vondsten uit de IJzertijd en
Romeinse tijd anderzijds. De mythologische teksten komen in hoofdzaak voor in Ierland en
Wales, terwijl de archeologische data voornamelijk afkomstig is uit Engeland en Europa.
In hoofdstuk 1 wordt de mythologie op traditionele manier uitgelegd, namelijk dat mythen
verhalen over goden zijn die de wereld verklaren. De belangrijkste mythen komen voort uit
middeleeuwse handschriften, afkomstig uit de achtste tot veertiende eeuw. Drie cycli van Ierse
prozaverhalen vormen de belangrijkste bron van Ierse mythologie, waarvan de Ulster-cyclus
het oudst is. Vervolgens wordt verteld hoe mythen werden voorgedragen. De toverketel is een
thema wat veelvuldig terugkomt die doden tot leven kan wekken en grote hoeveelheden voedsel
kan bereiden. Dat doet mij denken aan de film Taran en de toverketel, dat zich ook afspeelt bij
Ierse druïden en handelt over een toverketel met magische krachten. Hierna wordt het belang
van het getal drie besproken. De Grieken kenden Hekaté, de godin van kruispunten en hekserij.
Hier kan een verband aanwezig zijn.
In het derde hoofdstuk worden diverse scheppingsverhalen, mythen en goden beschreven. De
Tuatha Dé Danann staan centraal. Zij zijn de goden die Ierland gekoloniseerd hebben totdat zij
verjaagd worden door de Gaels (Kelten). De auteur vertelt dat deze goden niet hetzelfde als de
Grieks-Romeinse goden gezien kunnen worden met betrekking tot hun functies. Zo zijn er
meerdere oorlogsgodinnen, vruchtbaarheidsgoden en godinnen van onafhankelijkheid en
voorspoed. De belangrijkste goden worden genoemd en er worden mythen over hen verteld.
Bijzonder is dat er een heiligdom van de Britse god Nodens is gevonden, waarschijnlijk de
tegenhanger van Nuadu. Dit is uniek omdat het niet vaak voorkomt om een direct verband te
leggen tussen de goden van de middeleeuwse Keltische mythen en de inheemse goden van de
Romeinse periode. Hierna beschrijft de auteur de vermoedelijke inspiratie voor De hobbit,
waarin een gouden ring een vloek draagt. Er is namelijk in de Romeinse stad Silchester een
69
gouden ring gevonden met een vervloeking gericht aan Senicianus. Hierna komen nog diverse
goden aan bod alsook de verklaring waarom zwanen zo veelvuldig voorkomen in de Ierse
mythologie.
In het vierde hoofdstuk staat de Welshe mythologie centraal. De meeste mythen zijn bekend uit
de verzameling Mabinogi. De 'vier' takken vormen zelfstandige, maar wel aan elkaar
gerelateerde verhalen. Deze worden vervolgens verteld met daarbij een opsomming van de
belangrijkste goden. Daarna volgt een sectie over toverschalen, gevolgd door een verhandeling
over de oorlog tussen Wales en Ierland. Ook koning Arthur komt voor in Welshe mythen. Hij
is de verdediger en held, die in het 9e-eeuwse Historia Brittonum Brittannië verdedigde tegen
vreemde invallers.
Hierna worden mythische helden in het vijfde hoofdstuk beschreven. Het hoofdstuk begint
echter met de beschrijving van voedsel en drinkgewoonten, waarbij het leeuwendeel voor de
leider is. Comazuipen in de IJzertijd komt aan bod, omdat men zo bedacht het dichtste bij de
goden te staan. Daarna wordt de betekenis van varkens verteld, alsook honden en paarden.
Tenslotte lezen wij door alle heldenverhalen de betekenis van sjamanisme.
In hoofdstuk 6 gaat het over toverdieren en grensgangers. Binnen de Keltische mythen is men
van mening dat alles bezield is door geesten. De scheidslijn tussen mensen, goden en geesten
is dun. Sjamanen zijn bij uitstek de personen die zich makkelijk tussen deze werelden kunnen
begeven. Dieren komen ook veelvuldig voor. Goden en mensen kunnen zich in dieren
veranderen maar kan ook als straf worden opgelegd. Zo verschijnen de Morrígan en de Badbh
vaak als aasetende kraaien. Vervolgens worden diverse verhalen verteld over de Zalm der
Wijsheid, katmensen, vogelmensen en betoverde stieren. Het hoofdstuk wordt afgesloten met
de uil en de adelaar en de afbeelding van Cernunnos als de duivel.
In hoofdstuk 7 worden vrouwen als slechte wezens afgeschilderd, zeer waarschijnlijk door de
invloed van het christendom. Het hoofdstuk kenmerkt zich dan ook door verschillende verhalen
over krijgshaftige vrouwen, heksen, mishandelde en foute vrouwen. In het tweede deel worden
diverse godheden beschreven zoals Nerthus en Nehalenna, die in Nederland als beschermgodin
van zeelieden werd vereerd. In het achtste hoofdstuk wordt ingegaan op heilige bomen en hun
cultus, waarbij de eik er bovenuit springt, zowel bij de Grieken en Romeinen, alsook de Kelten.
Hierna worden diverse watermythen besproken, waarbij wederom de transformatie van persoon
naar zwaan vaak aan bod komt. Daarna gaat de auteur in op godenparen, het hergebruik van
prehistorische objecten en tenslotte een beschrijving van de seizoenen. In hoofdstuk 9 komen
hemel en hel aan bod. Hoewel de Kelten geen scherp onderscheid maken, waren zij van mening
dat je in de hemel eeuwig kon feesten en dat je in de hel boze geesten en demonen tegen kon
komen. Het was in ieder geval een zeer tastbare wereld, die ook wel de Andere Wereld wordt
genoemd. De auteur koppelt de mythologie weer aan archeologie en geeft aan dat het moeilijk
is om deze Andere Wereld te begrijpen.
Tenslotte wordt een beschouwing gegeven over heidense mythen in een christelijke wereld. De
auteur opent met het verhaal dat de goden Oenghus en Mannanán moeten toegeven dat de
christelijke God veel sterker is dan zij. De godin Brigit leeft in het christendom door als een
heilige. De auteur vergist zich echter door te stellen dat Constantijn het christendom tot
staatsgodsdienst heeft verheven. Dat is onjuist. In 313 gunde hij de christenen vrijheid van
godsdienst. Het zou echter tot 395 duren voordat Theodosius er de echte staatsgodsdienst van
maakte, maar het heidendom leefde daarna natuurlijk nog door.
Afsluitend is de conclusie dat dit een zeer interessant en leesbaar boek is over Ierse mythologie.
Nadelen zijn de storende kaderteksten, die het lezen onderbreken. Ook wordt over goden als
personificaties gesproken, maar Beumer heeft aangetoond dat in religie herkenbare figuren,
70
bijvoorbeeld als goden of heiligen, niet aangemerkt kunnen worden als personificaties.21 De
Grieken en Romeinen hadden hele andere concepten, die niet met de moderne betekenis
overeenkomen. Desalniettemin is het zeer lovenswaardig dat mythologie hier verbonden wordt
met archeologie en geschiedenis. In de literatuuropgave mis ik het boek van David Bellingham,
Keltische Mythologie (Librero 2002).
21 M. Beumer, 'Hygieia. Identity, Cult and Reception - peer reviewed', in: Kleio-Historia, nr. 3. (2016) 5-24.
71
Recensie Rob Riemen, De eeuwige terugkeer van het fascisme (maart 2016, Uitgeverij Atlas –
Amsterdam/Antwerpen). ISBN 9789045032634, 62 pp., €12,50.
Mark Beumer
De titel van dit boek is enigszins misleidend. Wanneer je de achterkant
leest, komt je een zorgelijke tekst tegemoet: ‘Geert Wilders en zijn
beweging zijn het prototype van hedendaags fascisme. En daarmee
zijn zij niets anders dan de logische politieke consequentie van een
maatschappij waar wij allen verantwoordelijkheid voor zijn. Dit
hedendaags fascisme is opnieuw het gevolg van politieke partijen die
hun eigen gedachtegoed verloochenen, intellectuelen die een
gemakzuchtig nihilisme cultiveren, universiteiten die deze naam niet
waardig zijn, de geldzucht van de zakenwereld en de massamedia die
liever de buikspreker van dan een kritische spiegel voor het volk zijn.
Dit zijn de gecorrumpeerde elites die de geestelijke leegte cultiveren
waarin het fascisme weer groot kan worden’. Hier staan nogal wat
gevaarlijke aannames in. Ten eerste wordt de PVV van Geert Wilders gelijkgesteld aan het
fascisme van Hitler en Mussolini. Hieruit blijkt al dat Riemer niets weet van geschiedenis. Het
fascisme verheerlijkt geweld, terwijl Wilders juist oproept om geweldloos en democratisch in
verzet te komen tegen het huidige kabinet. Daarnaast pleit Wilders helemaal niet voor een
totalitaire dictatuur, continue strijd van naties voor overlevingsdrang of is Wilders een
tegenstander van linkse en rechtse partijen. Wilders is ondanks zijn benamingen als
‘nepparlement’ zeker niet tegen de democratie, maar gebruikt zijn retorisch en politiek talent
om de grote ontevredenheid binnen de Nederlandse samenleving kenbaar te maken. Dat hij
hiervoor ongenuanceerde kritiek en belediging bezigt, wil niet zeggen dat hij een fascist is.
Riemer vergelijkt het fascisme als een terugkerende pestepidemie, een vreemde analogie. Hij
citeert onder andere Goethe, Nietzsche en De Tocqueville en past dit toe op onze tijd. Riemer
spreekt van de ‘massamens’ die geen behoefte zou hebben aan geestelijke waarden en tegen
liberale democratie en Europees humanisme zou zijn. Op pagina 58 biedt Riemer een definitie
van fascisme, waarin de PVV zou passen. Een charismatisch leider die populistisch is om de
massa te mobiliseren, waarbij geen behoefte is aan een democratische partij. Hoewel Wilders
het enige lid is, overlegt Wilders vaak met andere Kamerleden over bijvoorbeeld moties.
Daarbij kijken het fascisme en nationaalsocialisme vooral naar ras, terwijl Wilders juist
bepaalde groepen beledigt. In het programma College Tour werd Wilders door een toenmalige
studenten Rechten vergeleken met Hitler. Hierop kreeg zij veel kritiek van toenmalig advocaat
Moskowicz. ‘Gaat u Geschiedenis studeren’, zei hij en terecht. Geert Wilders kan zeker
ongenuanceerd, dom en beledigend zijn naar bepaalde groepen of religies, specifiek de islam
alsook generaliserend. Dat maakt hem nog geen fascist. Volgens Riemer moeten we het
hedendaags fascisme niet vergelijken met dat van de 20e eeuw, maar we hebben niets anders.
Als historicus zou ik een grote terughoudendheid willen betrachten in het opplakken van deze
labels. Van een wetenschapper als Riemer had ik een meer gedegen analyse van wat fascisme
nu echt is verwacht. Het boekje kent geen voetnoten en geen literatuuropgave. Hierdoor is het
als historisch werk onhoudbaar. Zijn verwijt van populisme en opruien kan hem zelf makkelijk
worden verweten. Ik zou hem en de uitgeverij dringend adviseren dit soort ongefundeerde
uitspraken voortaan achterwege te laten. In de winkel ligt nu het boek van Paul E. Gottfried,
Fascism. The Career of a Concept (NIU PRESS 2016). Ik zou Riemer dringend adviseren dit
boek eens te lezen.