85
VWO 2 E FASE ANTWOORDEN MODULE 1 SCHAARSTE, GELD EN HANDEL © MALMBERG 1 Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op Verkenning 1 Hij is snel en kan per uur goed verdienen (of: hij vindt het minder vervelend werk dan de alternatieven). 2 Geld. 3 Een gewerkt uur kan Erik niet aan zijn studie besteden. Kortom: het keuzeprobleem. Tijd is schaars. 4 Geld en tijd zijn schaars. Je moet kiezen wat je met tijd en geld doet. 5 De middelen zijn nooit onbegrensd, de behoeften wel. Daarom is er schaarste. Mensen willen dus vaak meer dan mogelijk is. 6 Zonder onbegrensde behoeften kunnen de middelen gelijk zijn aan de behoeften en hoeft er geen keuzeprobleem te zijn. 7 a De vraag is groter dan de capaciteit. De aanbieders kunnen de vraag niet aan, waardoor er wachtlijsten ontstaan. b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten waarbij de aanbieders de vraag aankunnen. 8 Geld en goederen. 9 Bijvoorbeeld: om je af te drogen na het douchen, om op te liggen aan het strand, om tocht onder een deur tegen te gaan. 10 A, D en E zijn juist. 11 Tijd. 12 Ronald verliest € 20 aan baten omdat hij met het tuinwerk het werk in de supermarkt misloopt. In plaats van € 20 netto baten levert tuinwerk maar € 14 netto baten op, een verlies van € 6. 13 Activiteit Kosten Baten Netto baten Opofferingskosten Gecorrigeerde netto baten Meehelpen in de keuken € 3 € 10 € 7 € 5 € 2 Werken bij C1000 € 8 € 12 € 4 € 7 – € 3 Uitgaan € 0 € 5 € 5 € 7 – € 2 14 Werken bij C1000 had boven de € 7 aan netto baten moeten uitkomen. De baten hadden meer dan € 8 + € 7 = € 15 moeten zijn. Dus meer dan € 15 / 4 = € 3,75 per uur.

Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

Embed Size (px)

Citation preview

Page 1: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 1

SCHAARSTE, GELD EN HANDEL

© MALMBERG 1

Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op Verkenning 1 Hij is snel en kan per uur goed verdienen (of: hij vindt het minder vervelend werk dan de

alternatieven). 2 Geld. 3 Een gewerkt uur kan Erik niet aan zijn studie besteden. Kortom: het keuzeprobleem. Tijd

is schaars. 4 Geld en tijd zijn schaars. Je moet kiezen wat je met tijd en geld doet. 5 De middelen zijn nooit onbegrensd, de behoeften wel. Daarom is er schaarste. Mensen

willen dus vaak meer dan mogelijk is. 6 Zonder onbegrensde behoeften kunnen de middelen gelijk zijn aan de behoeften en

hoeft er geen keuzeprobleem te zijn. 7 a De vraag is groter dan de capaciteit. De aanbieders kunnen de vraag niet aan,

waardoor er wachtlijsten ontstaan. b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan

de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten waarbij de aanbieders de vraag aankunnen.

8 Geld en goederen. 9 Bijvoorbeeld: om je af te drogen na het douchen, om op te liggen aan het strand, om

tocht onder een deur tegen te gaan. 10 A, D en E zijn juist. 11 Tijd. 12 Ronald verliest € 20 aan baten omdat hij met het tuinwerk het werk in de supermarkt

misloopt. In plaats van € 20 netto baten levert tuinwerk maar € 14 netto baten op, een verlies van € 6.

13

Activiteit Kosten Baten Netto baten

Opofferingskosten Gecorrigeerde netto baten

Meehelpen in de keuken

€ 3 € 10 € 7 € 5 € 2

Werken bij C1000 € 8 € 12 € 4 € 7 – € 3 Uitgaan € 0 € 5 € 5 € 7 – € 2

14 Werken bij C1000 had boven de € 7 aan netto baten moeten uitkomen. De baten

hadden meer dan € 8 + € 7 = € 15 moeten zijn. Dus meer dan € 15 / 4 = € 3,75 per uur.

Page 2: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 1

SCHAARSTE, GELD EN HANDEL

© MALMBERG 2

15 a Bijvoorbeeld: haar eigen smaak, of omdat zij denkt dat broccoli meer vitamines bevat. b

Activiteit Kosten Baten Netto baten

Opofferingskosten Gecorrigeerde netto baten

500 gram broccoli € 2 € 7 € 5 € 2 € 3 2 kilo prei € 2 € 3 € 1 € 5 – € 4 1 kilo boontjes € 2 € 4 € 2 € 5 – € 3

16 In een restaurant geldt niet dat een klant onbeperkte behoeften heeft; hij heeft immers

op een bepaald moment genoeg gegeten. Bij de slager geldt dat wel, omdat een klant heel veel kan kopen om ze als partij in te vriezen of onder zijn familie te verdelen.

17 A 18 a b 36 = 2q1 + 12q2 19 a Product 2. b c 120 = 4q1 + (12 × 5) q1 = 15 d Zie de grafiek bij b. e Zie de grafiek bij b. 20 a Hij kan in totaal meer cd’s en dvd’s kopen, tenzij hij alleen dvd’s koopt. b Cd’s zijn zo goedkoop geworden dat hij veel meer cd’s koopt en minder geld (dan in

de oude situatie) overhoudt voor dvd’s. Toepassing 1 a Mensen hebben geen onbegrensde behoeften aan goederen en diensten. Het zijn

‘troostaankopen’, omdat er niet aan de echte behoeften (bezinning, goede relaties met andere mensen) wordt voldaan.

b In de praktijk blijkt dat mensen steeds méér willen hebben. Als een product gratis wordt uitgedeeld, blijkt de behoefte bijna altijd groter dan het aanbod.

Page 3: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 1

SCHAARSTE, GELD EN HANDEL

© MALMBERG 3

2 a Schaarse, in de zin ‘Ook de zee behoort tot onze schaarse voedselbodems.’ Want de beschikbaarheid aan voedselbodems is kleiner dan de behoefte.

b Schaarste, in de zin ‘De oplossing is zoals meestal simpel: Kweek schaarste in goederen. Zorg dat de mens weer blij is met wat hij kan en heeft.’ Hij bedoelt met schaarste nu een beperkte hoeveelheid.

c De mens went aan het hogere consumptieniveau. Hij wil weer meer, waardoor er nooit genoeg energie voorhanden is.

3 In beide artikelen is er twijfel of de behoeften wel oneindig zijn, of we onszelf niet ‘voor

de gek houden’ en de eigenlijke behoeften andere zaken betreffen, zoals goede relaties met andere mensen.

4 a Bijvoorbeeld: hij houdt niet van studeren. Hij heeft er geld voor over om niet te

hoeven studeren. b Pim kan met studeren het risico verkleinen of wegnemen dat hij teruggezet wordt

naar 4-vwo. c De kosten tellen ook mee, het saldo baten – kosten is gunstiger bij een vakantie

thuis. d

Pim (16 jaar) Activiteit Kosten Baten Netto

baten Opofferings-kosten

Gecorrigeerde netto baten

Vakantie in het buitenland € 500 € 800 € 300 € 600 – € 300 Vakantie thuis € 100 € 600 € 500 € 600 – € 100 Studeren € 400 € 1.000 € 600 € 500 € 100 Werken € 100 € 240 € 140 € 600 – € 460

e Studeren. 5 a Hij geeft de buitenlandse reis hoge baten en het werk hoge kosten. b

Vader Activiteit Kosten Baten Netto

baten Opofferings-kosten

Gecorrigeerde netto baten

Vakantie in het buitenland € 500 € 800 € 300 € 200 € 100 Vakantie thuis € 0 € 200 € 200 € 300 – € 100 Onderwijs volgen/studeren € 300 € 400 € 100 € 300 – € 200 Werken € 800 € 1.000 € 200 € 300 – € 100

c De buitenlandse vakantie. 6 a

Oma Activiteit Kosten Baten Netto

baten Opofferings-kosten

Gecorrigeerde netto baten

Vakantie in het buitenland € 500 € 800 € 300 € 1.000 – € 700 Vakantie thuis € 0 € 1.000 € 1.000 € 300 € 700 Cursus volgen € 400 € 0 – € 400 € 1.000 – € 1.400

b Omdat de aantrekkelijkheid van het alternatief heel verschillend is. Voor Pim is

studeren een betere keuze, voor oma het thuisblijven. 7 a Je kunt de ruimte op verschillende manieren gebruiken: voor een vliegveld, als

stilteruimte, en voor vele andere doeleinden.

Page 4: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 1

SCHAARSTE, GELD EN HANDEL

© MALMBERG 4

b Er moet gekozen worden: stilte kost geld, want er kan ook geld verdiend worden met de luchthaven. De schaarste zie je ook aan het verschil in huizenprijzen.

c Zone 3: € 60.500.000 / 0,023 × 28.000.000 = € 93,94. d Zone 5: € 1.500.000 / 0,007 × 1.000.000 = € 214,29. e Bijvoorbeeld: files in de buurt als gevolg van reizigers. f Bijvoorbeeld: een betere infrastructuur voor alle inwoners van het gebied;

vliegtuigspotters kunnen hun hobby uitoefenen. g 0,8 + 5 + 2,3 + 0,6 = 0,132 + 6 + X; X = 2,568 (miljard euro) h Het saldo van de positieve en negatieve effecten. Hoofdstuk 2 Van ruilen komt geen huilen Verkenning 1 Beide partijen moeten er voordeel bij hebben, er moet contact mogelijk zijn tussen koper

en verkoper, er moet duidelijkheid zijn over de waarde van de te ruilen producten. 2 a Je kunt alleen maar beschikken over goederen en diensten die in het land zelf

geproduceerd worden. Er is geen mogelijkheid om te profiteren van goederen en diensten die niet in eigen land, maar wel in andere landen worden geproduceerd.

b Er is altijd wel enige handel tussen landen, gebieden of mensen. 3 a Met Pauline en Bas. b Minstens 20 (Sjors) en maximaal 26 (Bas) stripboeken voor één computer. 4 Bas woont veel verder weg, dat is onhandig. De transactiekosten kunnen zo hoog zijn

dat een ruil met Pauline beter uitkomt. 5 Reiskosten, overlegkosten, kosten om een contract op te stellen, nalevingskosten, de tijd

die nodig is om een koper of verkoper te vinden. 6 a Reiskosten of verzendkosten, kosten om contact te krijgen, geïnvesteerde tijd. b De site maakt het veel gemakkelijker om een specifiek product te vinden zonder

allerlei winkels af te moeten lopen. c Bijvoorbeeld de site ruilen.nl. d Bij een directe ruil moet aan twee voorwaarden voldaan worden: de koper moet

interesse hebben in het te verkopen product, en de koper moet iets kunnen aanbieden waarin de verkoper interesse heeft. Bij een indirecte ruil vervalt de tweede eis.

7 Wat is de prijs van een grof volkorenbrood? 8 a Een stuk grond in ruil voor geld. Plus toezeggingen voor de bestemming van de

grond. b De transactiekosten zijn de bijkomende kosten, niet de verkoopprijs van het goed of

de dienst zelf. c

Projectontwikkelaar Gemeente Transactiekosten 1 De onderhandelingstijd die

nodig is om de ruilverhouding vast te stellen.

1 De onderhandelingstijd die nodig is om de ruilverhouding vast te stellen.

2 Het opstellen van het contract. 2 Het opstellen van het contract. 3 De controle op het naleven van het contract (nalevingskosten).

Page 5: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 1

SCHAARSTE, GELD EN HANDEL

© MALMBERG 5

d Hij schat in welke opbrengst hij kan behalen met de verkoop van de huizen. Als die voldoende hoog is in vergelijking met de kosten, zal hij de ruil willen doen.

9 a Het recht om de frisdrank als enige aanbieder een bepaalde periode op de markt te

mogen brengen. b – Onderzoekskosten, bijvoorbeeld wat voor type aanslaat bij de consument. – Marketingkosten, om het product bekendheid te geven. c Als de frisdrank succesvol is, wordt het product zonder patent onmiddellijk nagemaakt

door concurrenten. Zonder patent is de verwachte winst dus een stuk kleiner. d Dat er eerder nieuwe producten op de markt komen waar de consument behoefte

aan heeft. e De prijs zal waarschijnlijk, bij gebrek aan concurrentie, aan de hoge kant zijn. 10 a Ecuador wil lagere importbelasting in de EU. De EU wil in ruil daarvoor

tegemoetkomingen van Ecuador. b Er worden geen middelen geruild, maar veranderingen van overheidsbeleid. c De onderhandelingen duren eindeloos. Er zijn dus hoge kosten, bijvoorbeeld hoge

vergaderkosten. d Dat ze geen auteursrechten meer afdragen bij de verspreiding van muziek(dragers)

en software en de muziek en software dus illegaal laten verkopen. 11 a Met de kassabon. b Met het koopcontract. c De verkoper is geen eigenaar van de maangrond en kan de eigendomsrechten dus

niet overdragen. 12 a Zijn arbeid. b De ingeleverde tijd versus het verdiende inkomen. c De productiviteit van Kai versus de loonkosten. d Een dienst: vakken vullen. e De producten en diensten van de discotheek. f Zonder het baantje kan Kai niet naar de discotheek. Of: er moet eerst iets

geproduceerd worden voordat iemand hetzelfde goed consumeert. g Geproduceerde goederen en diensten zijn alleen nuttig als ze door consumenten

gekocht en gewaardeerd worden. 13 Yusuf, want hij plukt 6 kilo per uur, en Ria maar 4 kilo. 14 a Scholing en specialisatie. b Bijvoorbeeld: ervaring, harder werken. 15 a Met scholing (een computercursus), een computer en boekhoudsoftware. b Hij gebruikt nu ook software: een boekhoudprogramma. 16 a Hij maakt gebruik van gespecialiseerde werknemers met een hoge

arbeidsproductiviteit. b Als gevolg van de specialisatie blijft de prijs van een piano relatief laag en kunnen

meer consumenten zich een piano veroorloven. 17 a Mensen kunnen zich (verder) specialiseren in werkzaamheden waarin ze goed en

snel zijn. b Arbeidsdeling loont bij voorbaat omdat er verschillen in productiviteit zijn.

Page 6: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 1

SCHAARSTE, GELD EN HANDEL

© MALMBERG 6

18 a 1: minder; 2: goedkopere (of andersom). b Goedkopere factoren. c Minder inzet voor dezelfde productie (‘harde werkers’). d Lage lonen = goedkoper; hoog niveau = minder inzet voor dezelfde productie. 19 a Hij is in alles langzamer. b Hij is bij fietsen (relatief) minder langzaam dan bij scooters. 20 a

Productie zonder arbeidsdeling Aantal

fietsen Aantal scooters

Benodigde tijd voor de fietsen

Benodigde tijd voor de scooters

Totaal benodigde tijd

Tom 8 2 8 × 30 minuten = 4 uur

2 × 120 minuten = 4 uur

8

Linda 6 9 6 × 20 minuten = 2 uur

9 × 40 minuten = 6 uur

8

Totaal 14 11 6 10 uur 16 b

Productie met arbeidsdeling Aantal

fietsen Aantal scooters

Benodigde tijd voor de fietsen

Benodigde tijd voor de scooters

Totaal benodigde tijd

Tom 14 0 14 × 30 minuten = 7 uur

0 7

Linda 0 11 0 11 × 40 minuten = 7 uur, 20 minuten

7 uur, 20 minuten

Totaal 14 11 7 7 uur, 20 minuten 14 uur, 20 minuten

c 6 fietsen voor 2 scooters d 3 : 1 e 3 : 1 ligt tussen 2 : 1 en 4 : 1 in. Toepassing 1 a

Productie zonder arbeidsdeling Aantal

kisten tomaten

Aantal kisten paprika’s

Benodigde tijd voor de tomaten

Benodigde tijd voor de paprika’s

Totaal benodigde tijd

Jansen 48 34 48 × 4 minuten = 192 minuten

34 × 12 minuten = 408 minuten

600 minuten

De Wit 50 10 50 × 6 minuten = 300 minuten

10 × 30 minuten = 300 minuten

600 minuten

Totaal 98 44 492 minuten 708 minuten 1200 minuten b Jansen legt zich toe op paprika’s, De Wit op tomaten. Want De Wit gebruikt 50%

meer tijd bij tomaten, maar 150% meer tijd bij paprika’s. De Wit kan zich dus beter specialiseren in tomaten, en Jansen in paprika’s.

Page 7: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 1

SCHAARSTE, GELD EN HANDEL

© MALMBERG 7

c Productie met arbeidsdeling Aantal

kisten tomaten

Aantal kisten paprika’s

Benodigde tijd voor de tomaten

Benodigde tijd voor de paprika’s

Totaal benodigde tijd

Jansen 0 50 0 50 × 12 minuten = 600 minuten

600 minuten

De Wit 100 0 100 × 6 minuten = 600 minuten

600 minuten

Totaal 100 50 600 minuten 600 minuten 1200 minuten d 10 kisten paprika’s. e Bijvoorbeeld: 10 kisten paprika’s tegen 48 kisten tomaten.

Verdeling na ruil Aantal

kisten tomaten

Aantal kisten paprika’s

Jansen 48 40 De Wit 52 10 Totaal 100 50

f De Wit heeft dezelfde hoeveelheid paprika’s en meer tomaten. Jansen heeft dezelfde

hoeveelheid tomaten, maar meer paprika’s. Beide telers beschikken nu met de inzet van evenveel tijd over meer producten.

g 48 kisten tomaten voor 10 kisten paprika’s, oftewel: 4,8 : 1 h De ruilverhouding moet tussen de 3 : 1 en 5 : 1 liggen. Dat is met 4,8 : 1 het geval. 2 a De werknemers werken hard, de arbeidsvoorwaarden worden niet goed nageleefd,

waardoor de productiviteit nog hoger komt te liggen. b Het lidmaatschap dwingt Roemenië om de arbeidsvoorwaarden beter na te leven. Of:

als Roemenen ook in de rest van de EU kunnen gaan werken, zal het loonpeil in Roemenië kunnen gaan stijgen.

3 Met een patent moet je het recept na verloop van tijd prijsgeven. Coca-Cola was in staat

het recept zonder patent veel langer geheim te houden. 4 a Het stimuleert de verkrijger van het patent om veel geld in onderzoek te stoppen. b De bezitter van het patent werd traag en duur bij gebrek aan concurrentie. Onderzoek

door anderen was niet toegestaan. 5 Kennis wordt beschermd door een patent en daardoor ontoegankelijk voor andere

onderzoekers. Er wordt zo geen nieuwe kennis op basis van bestaande kennis opgebouwd.

6 a Een ander woord is patent. b Zonder patent/octrooi is het risico groot dat het geld dat in onderzoek wordt gestoken

verloren gaat. Met een octrooi is de kans groter dat geïnvesteerd geld terugverdiend wordt.

c Deze bedrijven hebben niet de hoge ontwikkelkosten. d De overheid betaalt mee aan de kosten van de gezondheidszorg. Met goedkope

medicijnen is de overheid minder geld kwijt en hoeven ook de belastingtarieven minder hoog te zijn.

e De premie aan de ziektekostenverzekeraar is minder hoog bij goedkope medicijnen.

Page 8: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 1

SCHAARSTE, GELD EN HANDEL

© MALMBERG 8

f De bezitters van patenten geven zo veel geld uit om de patenten te kunnen houden dat er weinig geld overblijft voor nieuwe medicijnen.

g Voor een nieuw medicijn worden meerdere patenten aangevraagd, producenten van namaakgeneesmiddelen worden met juridische processen tegengewerkt, patentbezitters proberen het patent te verlengen door het product iets te veranderen, in vorm of inhoud.

7 De concurrentie van namaakmedicijnen wordt sterker, afnemers willen lagere prijzen,

onderzoek wordt steeds duurder. 8 a

Voordeel van een patent Nadeel van een patent Producenten originele medicijnen

Bescherming tegen concurrentie, waardoor onderzoekskosten beter terugverdiend kunnen worden.

Hoge kosten om het aflopen van patenten en de nadelen ervan tegen te gaan.

Producenten namaakmedicijnen

* Geen mogelijkheid om tijdens de looptijd van een patent medicijnen op de markt te brengen.

Patiënten/burgers Nieuwe medicijnen als patent het onderzoek stimuleert

• (Te) dure medicijnen, te hoge premie ziektekostenverzekering • Weinig vernieuwende medicijnen omdat de fabrikanten (te) veel geld uitgeven aan juridische acties met betrekking tot de patenten.

Overheid Betere kwaliteit gezondheidszorg (als patent wel voor nieuwe medicijnen zorgt).

Hogere kosten in de gezondheidszorg door ontbreken van voldoende goedkope medicijnen.

Wetenschappelijk onderzoek

Meer onderzoek en vernieuwing omdat patent de kans op economisch succes vergroot.

Minder onderzoek omdat de bereikbaarheid van kennis kleiner is.

b Bijvoorbeeld in de laatste regel van het overzicht: het onderzoek wordt gestimuleerd,

maar ook afgeremd. c Eigen antwoord leerling. 9 1 Zonder invoerrechten zijn de ingevoerde producten goedkoper voor de consument. 2 Hun export wordt niet meer tegengewerkt met invoerrechten. 3 Producenten in arme landen kunnen beter profiteren van hun kostenvoordeel

waardoor de productie in arme landen toeneemt, terwijl te dure productie in rijke landen afneemt. Rijke landen worden ook meer gedwongen om te kiezen voor de productie waarbij zij een kostenvoordeel hebben.

Hoofdstuk 3 Geld, de smeerolie van ruil Verkenning 1 De mensen in Zimbabwe konden steeds minder kopen met een bepaalde hoeveelheid

Zimbabwaanse dollars. Ze hadden door deze inflatie steeds minder vertrouwen in de eigen munt. Daarom gingen zij de Amerikaanse dollar als ruilmiddel gebruiken.

Page 9: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 1

SCHAARSTE, GELD EN HANDEL

© MALMBERG 9

2 a Het is moeilijk om alle ruilverhoudingen vast te stellen. b Er moet een wederzijds verlangen zijn, en sparen is niet of nauwelijks mogelijk. 3 a 1 computer = 60 broeken = 3600 flessen bronwater = 1800 broden. b De ruilverhouding is ingewikkeld, hij moet een verkoper van een computer zien te

vinden die 1800 broden wil, hij kan de broden niet sparen, omdat ze bederven. c De prijs is duidelijk: hij hoeft niets om te rekenen. d Het is niet nodig om een verkoper te vinden die 1800 broden wil. 4 Bij veel goederen is het moeilijk of onmogelijk om een koper te vinden die omgekeerd

iets aan te bieden heeft waar de verkoper behoefte aan heeft. 5 1 = oppotmiddel, 2 = ruilmiddel, 3 = rekenmiddel, 4 = rekenmiddel. 6 1 = algemeen, 2 = rekenmiddel, 3 = giraal geld. 7 Geld als ruilmiddel. De zonnetjes functioneren als geld. 8 Ruilhandel, ze ruilden onderling boeken. 9 a Er kunnen munten van gemaakt worden, of klompjes. b Dan zou het niet meer als waardevol gezien worden, en niet meer geaccepteerd

worden. Of een verkoper zou een grote hoeveelheid willen ontvangen in ruil voor het product (inflatie!).

10 A = zeldzaam, B = geld, C = salaris. 11 Het is deelbaar (in porties te verdelen), handzaam, duurzaam (bederft niet) en tamelijk

schaars. 12 2 – 3 – 4 – 1 13 a Anders was er geen vertrouwen in de bankbiljetten, en zonder vertrouwen worden ze

niet geaccepteerd. b Op het vertrouwen van de gebruikers (dat het geld zijn waarde behoudt). 14 Alle drie de functies: A Ruilfunctie: je rekent niet in euro’s af, maar in Noabers, de zelfbedachte geldeenheid. B Rekenfunctie: voor iedere ruil wordt vooraf samen een prijs afgesproken. C Oppotfunctie: elk lid heeft een eigen Noaber-rekening. 15 B 16 A, C en D passen bij een daling van de interne waarde van de euro. 17 a De intrinsieke waarde is hoger dan van de ‘gewone’ euro, waardoor mensen alleen

maar met de gewone euro betalen. b De Wet van Gresham. 18 a Als het eerste getal 100 is (dus het basisjaar is), is het absolute verschil gelijk aan de

procentuele verandering. b Van 103,2 naar 107,1 = 3,9 / 103,2 × 100% = 3,8%. c Van 107,1 naar 115,8 = 8,7 / 107,1 × 100% = 8,1%.

Page 10: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 1

SCHAARSTE, GELD EN HANDEL

© MALMBERG 10

d 2010: 100 / 107,1 × 100 = 93,4 2011: 100 / 115,8 × 100 = 86,4 e Van 100 naar 86,4 = 13,6%. Toepassing 1 Jaar 2009 2010 2011 2012Indexcijfer gemiddeld prijspeil

110,22 122,89 123,51 129,90

Inflatie 11,50% 0,50% 5,17% Indexcijfer koopkracht van één euro

90,73 81,37 80,97 76,98

Procentuele verandering koopkracht van één euro

–10,32% –0,49%

–4,93%

2 a De prijzen verdubbelen, het indexcijfer van het gemiddelde prijspeil wordt 200. Het

indexcijfer van de interne waarde wordt 100 / 200 × 100% = 50, een daling van 50%. b Het indexcijfer van het gemiddelde prijspeil wordt 100 × 2 × 2 = 400. Het indexcijfer

van de interne waarde wordt 100 / 400 × 100% = 25, een daling van 75%. 3 a Het is een onmiddellijk beschikbaar tegoed in handen van gezinnen en bedrijven. b Geld uit een automaat halen, pinnen in de winkel. c Ja, giraal geld hoort bij de maatschappelijke geldhoeveelheid en betaalrekeningen

zijn giraal geld. d Nee, het is geen giraal geld, want het is niet onmiddellijk beschikbaar (bijvoorbeeld

door te pinnen). e Om voldoende geld achter de hand te hebben als mensen spaargeld van de bank

halen. f 3 op € 10 miljard = 30% 4 a 3 op de 18 = 16,7% b De maatschappelijke geldhoeveelheid is gestegen omdat betaalrekeningen bij de

geldhoeveelheid horen. c 3 miljard = 10%, dus 30 miljard = 100%. Er mag dus, uitgaande van de 10 miljard in

bron 7, 20 miljard bijgeschreven worden met kredietverlening. d Er is dan 2 op de 10 gedekt = 20%. e Van de 10 moet 10% = 1 als dekking aanwezig zijn. Er mag dus chartaal 3 – 1 = 2

uitgeleend worden. f Giraal, want dan kan zij veel meer geld uitlenen (en dus met de rente meer winst

behalen). 5 Verhogen. Dan moeten de banken meer achter de hand houden als dekking en kunnen

zij minder uitlenen. 6 a In bepaalde mate duurzaam, niet gemakkelijk na te maken. b Deelbaar, handzaam. c Wel deelbaar, handzaam en duurzaam. 7 a De munt moet een merkstempel hebben, een aanduiding van de waarde, en een vast

gewicht en zuiverheid. b Elke keer moest de zuiverheid vastgesteld worden. c ‘Mensen betaalden met de slechtste bladeren en hielden de goede bladeren zelf.’ d Hoe meer tabak en goud, hoe hoger de prijzen (bron 9).

Page 11: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 1

SCHAARSTE, GELD EN HANDEL

© MALMBERG 11

e Er mag niet steeds meer geld in omloop komen, in vergelijking met de hoeveelheid geproduceerde goederen.

8 a Nee, het vertrouwen in de munt hoeft niet te betekenen dat de munt alleen haar

waarde ontleent aan het vertrouwen en bijna geen intrinsieke waarde meer heeft. b De intrinsieke waarde moet gelijk of lager zijn dan de extrinsieke waarde. 9 a De wissel was een soort tegoedbon voor goud. Wie geen vertrouwen heeft in de

omwisselbaarheid, wil ook niet betaald worden in wissels. b Als de wissels niet meer (geheel) gedekt worden door goud. Het gebruik bleef immers

in stand zo lang er vertrouwen was. 10 a Door krediet te verlenen door middel van bijschrijving op de betaalrekeningen. b Door de minimale dekkingsgraad te verhogen. c De biljetten werden in China aan de lopende band uitgegeven zonder de oude

biljetten uit de omloop te halen. Het gevolg: een onvermijdelijke inflatie. De centrale bank wil daarom in onze tijd de geldhoeveelheid binnen de perken houden.

Herhaling 1 Zij kiest voor de bijles.

Activiteit Kosten Baten Netto baten

Opofferings-kosten

Gecorri-geerde netto baten

Op de bank naar de tv kijken € 0 € 22 € 22 € 24 – € 2 Een film in de bioscoop bekijken

€ 8 € 14 € 6 € 24 – € 18

Twee uur bijles geven € 4 € 28 € 24 € 22 € 2 2 a 100 / 160 × (1.150 + 2.300 + 63.780 + 137.000 + 19.300 + 6.450 + 230) = 143.881. b Ruilmiddel, winkeliers accepteren de biljetten niet meer. c Uitspraak 1 = extrinsieke waarde, uitspraak 2 = extrinsieke waarde, uitspraak 3 =

interne waarde. d Toenemen. De groei van het aantal vervalsingen zal het gebruik van pinpassen,

internetbankieren en chipknip stimuleren. Deze betaalvormen hebben betrekking op giraal geld.

e Minder. Er kwam meer voorlichting, de acceptatie van bankbiljetten nam af. 3 a

Zonder arbeidsdeling

Aantal tafels Aantal stoelen

Producent A 26 6 Producent B 20 2 Totaal 46 8

b A maakt tafels, B stoelen. B doet twee keer zolang over een tafel, maar minder dan

twee keer zolang over een stoel. c

Met arbeidsdeling, zonder ruil

Aantal tafels Aantal stoelen

Producent A 50 0 Producent B 0 10 Totaal 50 10

Page 12: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 1

SCHAARSTE, GELD EN HANDEL

© MALMBERG 12

d Bijvoorbeeld: 22 tafels voor 7 stoelen (alles met een ruilverhouding tussen 4:1 en

2,5:1). e

Ruil na de arbeidsdeling

Aantal tafels Aantal stoelen

Producent A 28 7 Producent B 22 3 Totaal 50 10

f 22 : 7 = 3,14 : 1 g Het ligt tussen 4 : 1 en 2,5 : 1. 4 a De arbeidstijd van het winkelpersoneel achter de kassa, de kosten van wisselgeld,

pinpassen, chipknippen en het in stand houden van computernetwerken en geldautomaten.

b € 0,19 = € 0,11 + 0,007X X = € 0,08 / 0,007 = € 11,43 c Voor de kostenbesparing is de gemiddelde chartale betaling:

€ 66,3 miljard / 7,1 miljard = € 9,34. Na de kostenbesparing is de gemiddelde chartale betaling:

€ 44,8 miljard / 5,6 miljard = € 8. d 1,5 miljard × € 0,11 = € 165,0 miljoen (€ 66,3 – € 44,8) miljard × 0,007 = € 150,5 miljoen Kostenbesparing chartale betalingsverkeer = € 315,5 miljoen 5 a Inflatie. b € 18.997 = 17,33%. De totale geldhoeveelheid is: 100% = 18.997 / 17,33 × 100 =

€ 109.619. De girale geldhoeveelheid is: € 109.619 – € 18.997 = € 90.622 miljoen. c De geldhoeveelheid stijgt van 2009 tot 2010 met 8,6% en van 2010 tot 2011 met

14,7%; de productie stijgt met respectievelijk 5,8% en 5,6%. De productie stijgt procentueel dus minder snel dan de geldhoeveelheid. Er is reden voor de centrale bank om zich zorgen te maken.

6 a € 126 miljard. b Gezinnen en bedrijven kunnen de girale tegoeden omruilen in chartaal geld. c Niet alle girale tegoeden worden op hetzelfde moment omgezet in chartaal geld. d 126 miljard = 90%. 10% = 126 / 90 × 10 = € 14 miljard. e € 40 miljard moet 25% zijn, 105 is dus € 160 miljard. Er staat nu € 126 miljard op de

betaalrekeningen. Er kan dus nog € 34 miljard worden uitgeleend. Verplichte context 1 a De industrialisatie was nog niet sterk. Veel arbeid werd thuis gedaan, waardoor

betaald werk en huishoudelijk werk meer door elkaar liepen. b De industrialisatie zorgde ervoor dat vooral mannen buitenshuis gingen werken. De

vrouwen bleven thuis voor het huishoudelijk werk. c Eerst werden de taken binnen het gezin ‘gratis’ gedaan. Nu worden ze voor een deel

uitbesteed aan bijvoorbeeld kinderdagverblijven en poetsvrouwen die wel betaald worden.

2 a Bij oudere generaties is het percentage traditionele huisvrouwen hoger dan 10%, bij

jonge generaties lager. Dit ‘type’ sterft dus een beetje uit.

Page 13: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 1

SCHAARSTE, GELD EN HANDEL

© MALMBERG 13

b Ja, in de tweede helft van de 20e eeuw komen de ‘hedendaagse vrouw’ en geëmancipeerde vrouw sterk op. Zij doen naar verhouding veel meer betaald werk.

3 a Hoe hoger opgeleid, hoe geëmancipeerder de vrouw. (Of andersom: Hoe

geëmancipeerder, hoe hoger opgeleid.) b Bron 3 geeft aan dat opleiding en emancipatie samengaan. Bron 4 laat zien dat een

steeds groter aantal vrouwen na 1950 een hoge opleiding volgt. 4 a

Verdeling van de anderhalfverdieners Man Vrouw % Werkt voltijds Werkt in deeltijd 41,4 Werkt in deeltijd Werkt voltijds 3,6

b Steeds meer vrouwen hebben betaald werk. c Als er kinderen komen, is het meestal de vrouw die minder gaat werken. De

tevredenheid met die situatie is groot. 5 a Bron 5 geeft alleen een verdeling voltijd-deeltijd. Dat is te onnauwkeurig om te

berekenen hoeveel procent economisch afhankelijk is, omdat je met een grote deeltijdbaan economisch onafhankelijk kunt zijn. En salarissen ontbreken.

b Het aantal niet-werkende vrouwen is niet gegeven. Bovendien zit in de groep 20-35 uur een deel afhankelijke en een deel onafhankelijke vrouwen.

c 1: Bij een scheiding vallen de vrouwen ver terug in inkomen. 2: Parttime gaan werken als er kinderen komen, levert een carrièreachterstand op die bijna niet meer ingelopen wordt. 3: Het versterkt de positie van de vrouw in het huwelijk.

6 Stelling 1: Kleine meerderheid tegen Stelling 2: Driekwart vóór Stelling 3: Meerderheid oneens Stelling 4: Driekwart oneens Stelling 5: Meer dan driekwart oneens Stelling 6: 65% eens 7 a 40% b Boodschappen doen. c Eén op de zes = 17%. d Eigen antwoord leerling. Voor de hand ligt: Nee, want de antwoorden die in bron 8

zijn gegeven, zijn geëmancipeerder dan de feiten in bron 9. 8 Vrouwen hebben (gemiddeld) meer aanleg en interesse in de verzorging van het kind.

Als er kinderen komen, vermindert meestal de vrouw de omvang van de baan. Vrouwen hebben (gemiddeld) meer behoefte aan een schoon huis en een schone was. De bijdrage van mannen aan huishoudelijk werk is relatief het grootst bij boodschappen doen. Boodschappen doen is een taak waarbij ook gesjouwd moet worden, daar hebben mannen bij zware boodschappen lichamelijk meer aanleg voor.

9 De bijdrage van de man is ongeveer gelijk bij autochtonen en Marokkanen en duidelijk

groter bij de tweede generatie Turken. Anderzijds komt het delen van het huishoudelijke werk minder voor bij de tweede generatie allochtonen.

10 a De jongste leeftijdsgroep denkt traditioneler dan de oudere groepen, vooral de

jongens.

Page 14: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 1

SCHAARSTE, GELD EN HANDEL

© MALMBERG 14

b Bijvoorbeeld: misschien denken jongeren tussen de 15 en 24 altijd wel wat traditioneler en trekt dat bij het stijgen van de leeftijd bij.

11 a Bijvoorbeeld: afwassen, boodschappen doen, opruimen. b Het geeft snel ruzie/problemen: veel jongeren hebben er kennelijk weinig zin in. c Bijvoorbeeld: ouders doen het liever zelf, ouders gunnen hun kinderen de vrije tijd,

ouders willen dat hun kinderen voldoende tijd hebben voor hun huiswerk. 12 a

Tijd Arbeidsdeling Uitleg Prehistorie Weinig arbeidsdeling Voorbeeld van arbeidsdeling: mannen gingen op

jacht, terwijl de vrouwen de hut opruimden. Verder veel dezelfde werkzaamheden, bijvoorbeeld: gereedschap maken, nieuwe hutten bouwen.

Opkomst van de beschavingen

Verder toenemende arbeidsdeling

Veel verschillende ambachten. Door specialisatie bereikte men een hogere welvaart en meer efficiëntie.

20e eeuw Sterk toenemende arbeidsdeling

Vooral verdere specialisatie in de dienstensector (bijvoorbeeld welzijnswerkers, bedrijfsartsen, administrateurs bij het pensioenfonds, ambtenaren, communicatieadviseurs).

Vanaf de jaren 80 van de 20e eeuw, 21e eeuw

Afnemende arbeidsdeling

Consumenten moeten steeds meer diensten zelf doen, bijvoorbeeld zelf tanken, zelf inchecken, zelf de gekochte kastjes in elkaar zetten.

b Kostenbesparingen bij de bedrijven. c De consument die weinig behoefte heeft aan de dienstverlening waarop bezuinigd

wordt, en door de lagere verkoopprijzen (als gevolg van de wegbezuinigde dienstverlening) meer andere goederen kan kopen.

d Consumenten die de dienstverlening prettig vinden of het nodig hebben, zoals bejaarde mensen die een deel van de handelingen die ze nu zelf moeten doen, niet kunnen uitvoeren.

13 a De oplage daalt, dus kunnen er minder mensen in dienst zijn. De journalisten moeten

steeds meer zelf doen. b Er is steeds minder specialisatie. Werknemers kunnen niet in alles goed zijn, terwijl

ze wel alles moeten doen. c ‘Maar van de andere kant wordt het werk ook eenvoudiger.’ Het werk dat de

journalisten erbij moeten gaan doen, is kennelijk niet zo moeilijk. d Bijvoorbeeld: docenten geven een vak waar ze zelf goed in zijn. Zonder arbeidsdeling

geven docenten ook vakken waar ze zelf slecht in zijn. Specialisatie bij docenten verhoogt hun productiviteit en de kwaliteit. De directie bestaat uit mensen die goed leiding kunnen geven. Mensen met een lagere opleiding voeren andere taken uit, zoals het schoonmaken. Een gespecialiseerde schoonmaakploeg werkt sneller, dan docenten die zelf hun lokaal moeten schoonmaken.

e Bijvoorbeeld: fuseren met andere kranten, arbeidstijdverkorting waardoor er meer mensen in dienst blijven en de arbeidsdeling in stand kan blijven.

14 a De een zingt, de ander speelt basgitaar, de derde drums, er zijn mensen die de

verlichting doen enzovoort. b Dylan en Young schrijven de liedjes en voeren ze ook uit. Als de uitvoerenden

anderen zijn, neemt de arbeidsdeling toe. c De auteur bedoelt dat een jongere generatie zangers/uitvoerenden die liedjes beter

kunnen vertolken, of de liedjes inzetten in andere typen voorstellingen.

Page 15: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 1

SCHAARSTE, GELD EN HANDEL

© MALMBERG 15

15 a Leidinggevend, administratief, technisch, organiserend, financieel. b Drie: de directeur, de hoofden, de medewerkers. c Er is meer controle, er is meer duidelijkheid naar wie geluisterd moet worden en wie

de beslissingen neemt.

Page 16: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 2

EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT

© MALMBERG 16

Hoofdstuk 1 De vraag naar producten Verkenning 1 De waarde van het artikel, de complementariteit van artikelen, de tijd van de dag. 2 a De uitgaven aan voedsel. b Uitgaven aan medicijnen, aardgas, elektriciteit. c Uitgaven aan luxe goederen, zoals dure reizen, dure auto’s, restaurantbezoek. d Bijvoorbeeld: Bepaalde typen medicijnen waar patiënten niet buiten kunnen. 3 a De consument heeft het meeste trek in de eerste appel. De behoefte aan een

volgende appel daalt als de consument al een appel heeft gegeten. b 3 stuks. c

Berekening van het consumentensurplus bij p = € 0,20 Betalingsbereidheid Consumentensurplus Eerste appel € 0,70 € 0,50 Tweede appel € 0,50 € 0,30 Derde appel € 0,30 € 0,10 Totaal consumentensurplus € 0,90

4 1 Neemt toe, de consument heeft meer zin om appels te kopen. 2 Neemt toe, de behoefte neemt toe. 3 Neemt toe, peren zijn substitutiegoederen met appels. 4 Neemt af, de behoefte daalt. 5 Neemt toe, het budget stijgt. 6 Blijft gelijk, de prijs heeft wel invloed op de gevraagde hoeveelheid, maar niet op de

betalingsbereidheid. 5 1A en/of 1E, 2A, 3D, 4C, 5B (6 is niet van toepassing) 6 a Brommer, auto, bus. b Fietstas, wielrennertrui, bidon, fietspompje. 7 D 8 qv = –3p + 150 9 (€ 7 – € 3) + (€ 5 – € 3) + (€ 3 – € 3) = € 6

Page 17: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 2

EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT

© MALMBERG 17

10 a/b

11 a b q = –p + 5 12 a

Prijs Consument A Consument B Collectieve gevraagde hoeveelheid 2 5 10 15 4 3 6 9 6 1 2 3

b q = 21 – 3p c Bijvoorbeeld bij p = 4: q = 21 – 3 × 4 = 9. 13 a

Prijs Consument A Consument B Collectieve gevraagde hoeveelheid 15 0 0 0 10 0 5 5 5 5 10 15 0 10 15 25

Page 18: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 2

EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT

© MALMBERG 18

b c Zie arcering in de grafiek bij b. 14 B 15 D 16 a qv daalt van 300 naar 200 = –33,3%. De prijs stijgt van 15 naar 20 = +33,3%.

Dus: –33,3% / +33,3% = –1. b c Zie de grafiek bij b. d qv daalt van 200 naar 100. Dus –50% / +25% = –2. e Zie de grafiek bij b. f –100% / +20% = –5 +33,3% / –33,3% = –1 +25% / –50% = –0,5 +20% / –100% = –0,2 g Tussen 0 en –1. h Tussen –oneindig en –1. i De bovenste helft van de vraaglijn heeft een prijselastische vraag, de onderkant een

prijsinelastische vraag. 17 a nul b Zout, medicijnen. c –oneindig 18 B

Page 19: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 2

EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT

© MALMBERG 19

19 B = volkomen elastisch, C = volkomen inelastisch. 20 a De prijs stijgt met 10%. De gevraagde hoeveelheid daalt dus met –0,3 × 10% = 3%.

Hij verkoopt nu 100 – 3% = 97 biefstukken. b De nieuwe omzet is 97 × € 6,60 = € 640,20. c De prijs is procentueel meer gestegen dan de gevraagde hoeveelheid is gedaald. 21 a De prijs stijgt met 10%. De gevraagde hoeveelheid daalt dus met 2 × 10% = 20%. De

gevraagde hoeveelheid hamlappen daalt naar 80 – 20% = 64 hamlappen. b 64 × € 2,75 = € 176. c De gevraagde hoeveelheid daalt procentueel sterker dan de prijs stijgt. d Bij een inelastische vraag stijgt de omzet als de prijs verhoogd wordt; bij een

elastische vraag daalt de omzet. 22 B 23 A 24 D 25 a Bij een hoger inkomen gaan consumenten het inferieure goed vervangen door een

normaal of luxe goed. b Naar rechts. Bij dezelfde prijs zal de consument meer stuks kopen. 26 a Het inkomen stijgt met 50%. 15% / 50% = 0,3. b Een noodzakelijk goed. 27 a i stijgt met 10%. qv daalt van 30 naar 28 = 6,7%. –6,7% / 10% = –0,67. b Een inferieur goed. c Het minteken in de formule geeft aan dat qv daalt als i stijgt. 28 De lijn verschuift naar rechts. 29 a 30% / 10% = +3 b Een luxe goed. c De gevraagde hoeveelheid komt pas bij een inkomen van 1.000 boven de nul uit. Dit

is alleen het geval bij een luxe goed. 30 a Lijn A en B. b Als het inkomen van 40 naar 70 stijgt (= 75%), stijgen de bestedingen aan luxe

goederen van 7 naar 22 (= 214%). c Consumenten kunnen met hetzelfde inkomen meer kopen. Ze zijn nog beter in staat

om inferieure goederen te vervangen door normale goederen. d Niets, het inkomen staat op de horizontale as. Het gevolg is een verandering langs de

lijnen, niet van de lijnen. Toepassing 1 a De prijs stijgt van € 15 naar € 17,10 = 14%. De gevraagde hoeveelheid daalt

daardoor met 0,1 × 14% = 1,4%. Vervolgens met indexcijfers werken om de twee procentuele veranderingen te verwerken na de verandering van de omzet. De omzet was p × q = 100 × 100 en wordt 114 × 98,6 = 112,4. De omzet stijgt met 12,4%.

b Als het aantal taxi’s procentueel meer stijgt dan de totale marktomzet.

Page 20: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 2

EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT

© MALMBERG 20

2 a Omdat voor pbi een positief getal staat. Als de prijs van een binnenlandse vakantiedag stijgt, zal de vraag naar vakantiedagen in het buitenland ook stijgen, dus zijn het substitutiegoederen.

b vbu = –0,02 × 200 + 0,03 × 100 + 0,002y – 39 vbu = –4 + 3 + 0,002y – 39 vbu = 0,002y – 40 c vbu = 0, dus 0 = –0,02 × 200 + 0,03 × 100 + 0,002 × y – 39 y = 20.000 d Voor de inkomens tussen 0 en B. Tot B stijgt de variabele op de verticale as sneller

dan de variabele op de horizontale as, en stijgt het deel van het inkomen dat aan het goed wordt besteed.

e Na D. 3 a qv was 0,000003 × 60 miljard – 120.000 = 60.000. qv wordt 0,000003 × 63 miljard – 120.000 = 69.000. qv stijgt met 15%, bij een inkomensstijging van 3 / 60 × 100 = 5%. Dus meer dan

evenredig. De inkomenselasticiteit is 15% / 5% = 3. b De gevraagde hoeveelheid van goed B (personenauto’s) stijgt als de prijs van goed A

stijgt. Er is dus sprake van een substitutiegoed. Als A duurder wordt, stapt een deel van de consumenten over op een auto.

4 a Voor het zakelijk verkeer leidt de afname van forensenverkeer en ander verkeer leidt

tot minder filevorming, waarvan de tijdswinst/kostenbesparing meer dan opweegt tegen de extra kosten die het rekeningrijden met zich meebrengt.

b De prijsstijging van 0,32 naar 0,46 is 43,75%. De vraag naar forensenkilometers verandert met –0,57 × 43,75% = –24,9375%, wat

afgerond een daling van 25% is. 5 a qv (EU) = –250p × 210 + 90.000 → qv (EU) = 37.500 bij p = 210 qv (VS) = –400p × 210 + 189.000 → qv (VS) = 105.000 bij p = 210 omzet: (37.500 + 105.000) × € 210 = € 29.925.000 b De prijs daalt van € 210 naar € 180 = 14,3%. De gevraagde hoeveelheid stijgt dan

van 37.500 naar 45.000 = 20%. De elasticiteit is dan 20% / 14,3% = –1,4. c Bijvoorbeeld: zuurstofmaskers worden in de VS meer dan in Europa als een

noodzakelijk goed beschouwd. Of: op de Europese markt zijn meer of betere substituten beschikbaar dan op de

Amerikaanse markt. d Verhogen. De vraag is bij de gegeven prijs inelastisch, waardoor de gevraagde

hoeveelheid minder daalt dan de prijs stijgt en de omzet dus stijgt. 6 a Het inkomen stijgt, waarbij de gevraagde hoeveelheid afneemt. b Blijkbaar kijken de (potentiële) klanten van ABCAir veel kritischer naar de prijs-

kwaliteitverhouding van het product en zullen zij bij een prijsdaling van ABCAir sterk / in grote mate kiezen voor een vlucht met meer dienstverlening, terwijl (potentiële) klanten van het goedkopere Easyfly niet nog veel meer korte vluchten zullen boeken als Easyfly nog goedkoper wordt.

Of: Blijkbaar gaan (potentiële) klanten van Easyfly niet zo vlug / sterk minder korte vluchten boeken als het goedkopere Easyfly duurder wordt, omdat de prijs zo laag is dat men vliegen niet als luxe beschouwt / vliegen niet te duur wordt in verhouding tot het budget, terwijl dat bij het duurdere ABCAir wel eerder het geval zal zijn.

c De afzet van Easyfly neemt met 3% af. Om de afzet weer met 3% te laten stijgen, moet de prijs dus met 3 × –0,7 = 4,3% dalen.

Page 21: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 2

EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT

© MALMBERG 21

d Ja. Om de afzet gelijk te houden, moet de prijs met 4,3% dalen, wat betekent dat de omzet ook met 4,3% daalt, terwijl bij het gelijk blijven van de prijs de afzet zal dalen met 3% en dus de omzet ook zal dalen met ‘slechts’ 3%.

Hoofdstuk 2 Productie, kosten en winst Verkenning 1

Productiefactor Voorbeelden in de introtekst van het hoofdstuk Arbeid De medewerkers van het schadeherstelbedrijf Kennis De specialisatie van de medewerkers Kapitaal speciale harsen, de tent Locatie bij de bouwmarkten, vaste vestigingen

2 Dvd-speler, schoolbord, tafels en stoelen. 3 a De hoogte van het loon, het aantal inwoners. b De hoogte van het loon, de bestedingen. c Werkloosheid (of: dalende lonen). d Werkgevers hebben niet genoeg personeel; een deel van het werk kan niet worden

uitgevoerd (of: stijgende lonen). 4 a Met scholing. b Bijvoorbeeld: als de vraag naar arbeid in de regio niet goed aansluit bij het aanbod

van arbeid, kan dit probleem opgelost worden als geschikte werknemers verhuizen naar de regio.

5 a Vooral bij dienstverlenende bedrijven waarbij de inbreng van de werknemers van

groot belang is. Bijvoorbeeld in een restaurant, bij een marketingbureau. b Vooral bij industriële bedrijven, waarbij de eigen inbreng van werknemers die

rechtstreeks bij de productie ingeschakeld zijn minder van belang is. Bijvoorbeeld in een lampenfabriek.

6 a Kennis. b De organisatie van de kennis. Veel informatie is niet goed beschikbaar. Het is

daardoor ook onduidelijk welke informatie wel en welke niet beschikbaar is. 7 a Misschien is de nieuwe investering niet nodig door gebrek aan afzet; misschien kan

de lening (om de investering te financieren) niet terugbetaald worden omdat de toekomstige inkomsten niet hoog genoeg zijn.

b Juist in slechte tijden is kostenbesparing door middel van ICT-investeringen noodzakelijk.

c Wel ICT-investeringen, maar met huurcontracten op korte termijn. Dat verlaagt het risico van de investering.

8 q = 0, aantal pagina’s = 0 + 0 + 0 = 0 q = 1, aantal pagina’s = 1 + 4 × 12 – 13 = 4 q = 2, aantal pagina’s = 2 + 4 × 22 – 23 = 10 q = 3, aantal pagina’s = 3 + 4 × 32 – 33 = 12

Page 22: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 2

EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT

© MALMBERG 22

9 a Aantal gewerkte uren

Aantal broden Meeropbrengsten per ingezet uur

0 0 * 1 50 € 50 2 150 € 100 3 300 € 150 4 500 € 200 5 750 € 250 6 1050 € 300 7 1400 € 350 8 1700 € 300 9 1950 € 250

10 2150 € 200 11 2300 € 150 12 2400 € 100 13 2450 € 50

b De arbeid kan bijvoorbeeld, als het om meer personen gaat, profiteren van

arbeidsdeling. c De overige productiefactoren blijven constant. Bij te veel arbeid loopt men elkaar

bijvoorbeeld in de weg. De verhouding arbeid – overige factoren wordt steeds slechter. d e Bij 7 uur. f Ja, bij 7 uur zijn de meeropbrengsten op de top, daarna dalen de meeropbrengsten. 10 Aanvullende cursussen kunnen elkaar versterken. Maar dit effect blijft niet voortduren

naarmate het aantal cursussen toeneemt. 11 Bijvoorbeeld: de werknemers zijn minder gemotiveerd en werken minder hard. 12 a Constante meeropbrengsten. Iedere toegevoegde arbeider produceert dezelfde

hoeveelheid. b Iedere bezorger bestelt alleen de post; er kan niet geprofiteerd worden van

arbeidsdeling. c Bijvoorbeeld: het is ook mogelijk dat twee bezorgers samen een dienst lopen waarbij

een slim systeem wordt opgezet zodat postbodes minder hoeven te lopen. Of: de post wordt gesplitst in pakjes en lichte post. 13 C

Page 23: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 2

EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT

© MALMBERG 23

14 a Vaste kosten. Stookkosten en personeelskosten zijn voor een theater vaste kosten. Bij een halfvolle zaal moet het theater ook verwarmd worden. (‘Variabele kosten’ is als antwoord verdedigbaar als de kosten in relatie tot het aantal voorstellingen worden bezien. Theaters kijken immers kritisch naar het aantal voorstellingen.)

b Zij hebben minder vaste kosten. c Nee, in het handboek is de meeropbrengst de extra opbrengst als gevolg van de

extra inzet van een productiefactor. Hier blijft de inzet van het aantal productiefactoren constant; er wordt alleen meer omzet behaald.

15 a De meeropbrengsten stijgen. De variabele kosten per stoel dalen dus want iedere

extra stoel vraagt minder arbeid. b De meeropbrengsten dalen. De variabele kosten per stoel stijgen dus want iedere

extra stoel vraagt meer arbeid. 16 a De inzet van flexwerkers kan verminderd worden als er minder productie is. b Gas kan wel meer of minder verbruikt worden, maar variabel bij variabele kosten

moet je zien in relatie tot de hoeveelheid productie. Er is niet minder gasverbruik (voor de opwarming van het gebouw) als er minder productie in de onderneming plaatsvindt.

17 a Het aantal gasten. b Omdat de kosten niet afhankelijk zijn van de productieomvang; dat is het criterium

voor vaste kosten. 18 De kosten zijn niet afhankelijk van de mate van bellen, tv-kijken of internetten. 19 a b Het aantal arbeiders neemt toe bij het stijgen van de productie (q). c Papierkosten, reiskosten om klanten te bezoeken.

Page 24: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 2

EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT

© MALMBERG 24

d Aantal arbeiders per dag (a)

Aantal opgestelde verzekeringen per dag (q)

Meer-opbrengst per arbeider

Variabele kosten per dag

Vaste kosten per dag

Totale kosten per dag

Gemiddelde totale kosten per product

Marginale kosten per product

0 0 € 0 € 0 € 200 € 200 * * 1 15 € 15 € 150 € 200 € 350 € 23,33 € 10 2 50 € 35 € 300 € 200 € 500 € 10 € 4,29 3 105 € 55 € 450 € 200 € 650 € 6,19 € 2,73 4 180 € 75 € 600 € 200 € 800 € 4,44 € 2 5 235 € 55 € 750 € 200 € 950 € 4,04 € 2,73 6 270 € 35 € 900 € 200 € 1.100 € 4,07 € 4,29 e f Ja, bij grafiek A stijgt de meeropbrengst eerst en daalt dan weer; in grafiek B nemen

de variabele kosten eerst af per toegevoegde verzekering en daarna weer toe. 20 a Zie de tabel bij opdracht 19d. b c Op het punt waar de TK omslaat van een steeds kleinere richtingscoëfficiënt naar een

steeds grotere richtingscoëfficiënt. Bij 180 verzekeringen. 21 a GTK = TK / q = 350 / 15 = 23,33 b Zie de tabel bij opdracht 19d.

Page 25: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 2

EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT

© MALMBERG 25

c d 15 verzekeringen door één werknemer is € 150 / 15 = € 10 per verzekering. e € 150 loon / 35 verzekeringen = € 4,29 per verzekering. f Zie de tabel bij opdracht 19d. g Zie de grafiek bij c. h Bij de q die bij het dal van de MK hoort. 22 a GTK = TK / q = (4q2 + 100q) / q = 4q + 100 b GTK = (0,2q2 + 200) / q = 0,2q + 200 / q c TK = GTK × q = (2q + 20) × q = 2q2 + 20q d TK = GTK × q = 0,2q2 + 180 23 A 24 C 25 C 26 a

Aantal stuks TK MK 0 € 100 * 1 € 101 € 1 2 € 104 € 3 3 € 109 € 5 4 € 116 € 7 5 € 125 € 9 6 € 136 € 11 7 € 149 € 13

b Nee, de marginale kosten moeten dan eerst dalen, daarna stijgen. Dat is in deze

opdracht niet het geval. 27 a MK = 0,4q b MK = 8q + 8 c MK = 6q + 2

Page 26: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 2

EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT

© MALMBERG 26

28 a b Nee, de MK blijft constant. c d e Nee, de TK heeft vanaf het begin een stijgende richtingscoëfficiënt. f Nee, de TK moet eerst een dalende richtingscoëfficiënt hebben, daarna stijgend. Hier

is het omgekeerd. g 8 × 7 = 56 h i Tot q = 5, omdat op dit traject de richtingscoëfficiënt van de TK daalt. j Ja, na q = 5 is sprake van afnemende meeropbrengsten.

Page 27: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 2

EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT

© MALMBERG 27

k Toepassing 1 a Het is de vraag of we dan concurrerend worden; sommige kosten blijven hoger dan

bij de concurrentie (loonkosten, energiekosten). Of: het bederft het landschap. b Het is gevaarlijk om voor de voedselvoorziening helemaal afhankelijk te zijn van het

buitenland. c De bron gaat over de vraag hoe en welke productiefactoren ingezet worden. 2 a De arbeidsproductiviteit is hoog, er werken hoogopgeleide werknemers. b Ja, sterk gemechaniseerde productie. c Arbeid en natuurlijke grondstoffen zijn goedkoop. 3 a Nee, er is veel export en import van primaire en secundaire grondstoffen. Dat

betekent dat de grondstoffen niet in het land van herkomst verwerkt worden. b Gerecycled afval is een vervanging van primaire grondstof. Recycling van afval kan

de vraag naar primaire grondstoffen op de wereldmarkt dus verlagen. 4 a Ja, er worden productiefactoren onttrokken aan alternatieve aanwendingen. b 600.000 (liter per dag). De knik in de MZKa-lijn wijst op het bereiken van de

capaciteitsgrens. c Met dalende fysieke meeropbrengsten. De stijging van de marginale kosten wijst er

op dat elke extra liter water die gezuiverd moet worden, meer inzet van productiefactoren vraagt dan de vorige.

d De MZKb zijn groter dan de MZKa zodat er op kosten zou worden bespaard als bedrijf A meer en bedrijf B minder afvalwater zou zuiveren.

5 a Lagere kosten per leerling. b Minder persoonlijke aandacht, grotere klassen en minder intensieve begeleiding. Hoofdstuk 3 Het marktmechanisme Verkenning 1 Er zijn te veel aanbieders en vragers, waardoor een individuele vrager of aanbieder

geen invloed heeft op de marktprijs. 2 a Aandeelhouders hebben recht op een deel van de winst. b Ajax biedt ook vermaak aan de supporters en andere voetballiefhebbers.

Aantrekkelijk spelen gaat niet altijd samen met maximale winst.

Page 28: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 2

EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT

© MALMBERG 28

3 a De prijs blijft gelijk, onafhankelijk van hoeveel hij verkoopt. b € 400 c

q TO GO MO TK MK MO – MK TW 1 € 400 € 400 * € 140 * * € 260 2 € 800 € 400 € 400 € 260 € 120 € 280 € 540 3 € 1.200 € 400 € 400 € 460 € 200 € 200 € 740 4 € 1.600 € 400 € 400 € 740 € 280 € 120 € 860 5 € 2.000 € 400 € 400 € 1.100 € 360 € 40 € 900 6 € 2.400 € 400 € 400 € 1.540 € 440 – € 40 € 860

d Zie de tabel bij c. e Zie de tabel bij c. f Nee, de MK wordt steeds hoger. g Zie de tabel bij c. 4 a € 200 b € 120 c € 40 d Dan lijdt hij € 40 verlies op de laatste 1000 kilo bloembollen. e Zie de tabel bij opdracht 3c. f – g Bij 5000 kilo. 5 a MK = 0,4q b MO = 20 c MO = MK 0,4q = 20 q = 50 d TO = 20 × 50 = 1000 TK = 0,2 × 502 + 120 = 620 TW = TO – TK = 1000 – 620 = 380 6 MK = 4q, MO = 1000 MO = MK 4q = 1000 q = 250 TK = 2 × 2502 + 30.000 = 155.000 TO = 1000 × 250 = 250.000 TW = 95.000 7 C 8 B 9 a

p = € 480 q TO MO TK MK MO – MK TW

5 € 2.400 * € 1.100 * * € 1.300 6 € 2.880 € 480 € 1.540 € 440 € 40 € 1.340 7 € 3.360 € 480 € 2.060 € 520 – € 40 € 1.300 8 € 3.840 € 480 € 2.660 € 600 – € 120 € 1.180

Bij p = € 480 biedt Gerardus BV bij maximale winst 6 stuks aan.

Page 29: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 2

EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT

© MALMBERG 29

b p = € 720 q TO MO TK MK MO – MK TW

8 € 5.760 * € 2.660 * * € 3.100 9 € 6.480 € 720 € 3.340 € 680 € 40 € 3.140

10 € 7.200 € 720 € 4.100 € 760 – € 40 € 3.100 11 € 7.920 € 720 € 4.940 € 840 – € 120 € 2.980 Bij p = € 720 biedt Gerardus BV bij maximale winst 9 stuks aan.

c A = 5, B = 6, C = 9 d 10 A 11 q = 1,25p 12 4 – 3 – 1 – 2 13 a 200p = 6000 → p = 30 → q = 2000 b 250p = 3500 → p = 14 → q = 200 c 0,7p = 700 → p = 1000 → q = 300 14 A 15 C 16 C 17 a 1000p – 10.000 = –1000p + 90.000 → 2000p = 100.000 → p = 50 p = 50 invullen in één van beide vergelijkingen: 1000 × 50 – 10.000 = 40.000 b

Page 30: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 2

EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT

© MALMBERG 30

c qa = 1000 × 60 – 10.000 = 50.000 qv = –1000 × 60 + 90.000 = 30.000 Het aanbodoverschot is 50.000 – 30.000 = 20.000 kisten. d 20.000 × 60 = € 1.200.000 e Zie de grafiek bij b. f Per kist € 60. In totaal: 30.000 × € 60 = € 1.800.000. g Bescherming van de aanbieders tegen de lage prijzen. h Zie de grafiek bij b. i 1000p – 20.000 = –1000p + 90.000 → 2000p = 110.000 → p = 55 j De kosten stijgen met € 10 per kist. De prijs blijft € 60, zodat zij minder winst per

product maken, terwijl de gevraagde en verkochte hoeveelheid gelijk blijft. k De overheid hoeft minder op te kopen bij € 60, omdat er minder aanbod is bij die prijs.

Dit voordeel kan worden besteed aan een hogere garantieprijs. Toepassing 1 a Er zijn hoge vaste kosten, in het begin zijn er nog niet veel kijkers en dus minder

reclame-inkomsten. b Te weinig kijkers. c Break-even draaien met kwalitatief goede programma’s. 2 De opleiding koppelen aan bemiddeling en daarmee winst behalen. 3 a 200 miljoen liter b 80 miljoen liter (MO = MK) c TO = 80 miljoen × 8 = € 640 miljoen TK = 0,05 × 802 + 180 = € 500 miljoen TW = € 140 miljoen d 4 a Het is vanwege de snelle economische veroudering belangrijk om de

investeringskosten met een zo klein mogelijke afzet terug te verdienen. b De break-evenomzet van 40.000 × € 750 = € 30 miljoen is juist voldoende is om de

totale constante kosten terug te verdienen. Er is dus geen ruimte meer is voor variabele kosten.

c € 550 × 40.000 = 40.000 × variabele kosten per product + € 20 miljoen. variabele kosten per product: (€ 22 miljoen – € 20 miljoen) / 40.000 = € 50.

Page 31: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 2

EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT

© MALMBERG 31

5 a MO = marktprijs = 840; minimaal verlies bij MO = MK → 840 = 680 + 0,04q → q = 4000

totale kosten: 1.800.000 + 4000 × (680 + 0,02 × 4000) = € 4.840.000 totale opbrengsten: 4000 × 840 = € 3.360.000 verlies: € 4.840.000 – € 3.360.000 = € 1.480.000 b Groter. Het verlies bij stopzetting van de productie is gelijk aan de constante kosten

van € 1.800.000 terwijl voortzetting van de productie een verlies van € 1.480.000 oplevert.

c (Sommige) kabelproducenten zetten de productie stop of krimpen in waardoor het aanbod zodanig afneemt dat (bij een gegeven vraag) de prijs stijgt.

d totale opbrengsten (TO) = 6000 × p totale kosten (TK) = 1.800.000 + 6000 × (600 + 0,02 × 6000) = 6.120.000 TO = TK → 6000 × p = 6.120.000 → p = € 1.020 Herhaling 1 Een prijsverhoging, omdat de gevraagde hoeveelheid dan minder daalt dan de prijs

stijgt, waardoor de omzet stijgt. 2 a Ja, het is de meeropbrengst als gevolg van de inzet van een extra productiefactor

arbeid. b Ja, het is de meeropbrengst als gevolg van de inzet van een extra productiefactor, in

dit geval uren arbeid. 3 a Het bedrijf wil eerst zo veel mogelijk klanten aantrekken om de verbinding

naamsbekendheid te geven. b TVK = 0,25q. Als de afzet met één kilometer stijgt, stijgen de TVK (en dus ook de TK)

met 0,25. c p = 0,30 → qv = –500.000 × 0,30 + 350.000 = 200.000 TO = 0,30 × 200.000 = 60.000 TK = 0,25 × 200.000 + 100.000 = 150.000 Express Run haalt dus geen 50% kostendekking. d Ja, bij dezelfde prijs is de gevraagde hoeveelheid gestegen. e MO = MK –1 / 250.000q + 0,85 = 0,25 –1 / 250.000q = –0,6 q = 150.000 –500.000p + 425.000 = 150.000 p = 0,55 4 a Bijvoorbeeld: meer concurrentie. Of: een luxer, duurder product waardoor de afzet

gevoeliger is voor prijsveranderingen. b Buitenlandse reizen worden 5% goedkoper, waardoor de afzet met 5 × 0,8 = 4%

daalt. Om de 4% weer te winnen, moet de prijs met 4 / 0,6 = 6,7% omlaag. c Als de firma niet reageert, dalen de afzet en omzet met 4%. Als ze wel reageert, daalt

de omzet met 6,7%. Hij heeft dus gelijk. 5 Gezamenlijke inkoop, ICT-beheer.

Page 32: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 2

EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT

© MALMBERG 32

6 a Bijvoorbeeld: verlichting in het lokaal, surveillance. b De grote lokalen moeten de scholen toch aanhouden. Daar zijn de vaste kosten dus

niet van belang. Voor het Swammerdamcollege geldt dat de verhuurprijs daarbij hoger is dan de variabele kosten, dus verhuur is voordelig. Voor het Tinbergencollege geldt dat niet.

Voor de kleine lokalen spelen ook de vaste kosten een rol. Voor het Swammerdamcollege geldt dat de TK bedragen: 60 + 7 × 10 = € 130. De TO bedragen: 7 × 20 = € 140. Voor het Tinbergencollege geldt dat de TK bedragen: 60 + 5 × 10 = € 110 euro. De TO bedragen: 5 × 20 = € 100. Het Swammerdamcollege moet dus de kleine lokalen aanhouden, het Tinbergencollege niet.

7 a ‘Een tiener moet vandaag al zijn dure gsm-rekening financieren, en gebruikt het

resterende zakgeld voor een filmpje of een paar Breezers in de kroeg.’ Deze zin maakt duidelijk dat middelen alternatief aanwendbaar zijn, en dat er spanning is tussen middelen en behoeften.

b De verkoopprijzen zijn verlaagd, hogere vaste kosten aan bijvoorbeeld marketing. 8 a Bijvoorbeeld: een zo groot mogelijk aanbod bieden. Of: een zo goed mogelijke

dienstverlening geven. b De prijs staat vast, de MO dus ook. Iedere extra behandeling levert € 620 extra omzet

op. c MO = MK 620 = 90q – 10 q = 7 TO = 7 × € 620 = € 4.340 TK = 45 × 72 – 70 + 5.000 = € 7.135 verlies = € 7.135 – € 4.340 = € 2.795 d De kostenfuncties hangen af van de productiefunctie en die verandert niet. e MO = MK ligt dan bij zes behandelingen. Verplichte context 1 a In een tijd met hoge werkloosheid staan de bedrijven sterk. Als de ene persoon niet

voor een laag loon wil werken, dan kan het bedrijf wel een ander persoon vinden die dat wel wil. Er zijn immers veel werklozen. Economischer gezegd: er is een groot aanbod van arbeid ten opzichte van een kleine vraag.

b Veel lonen liggen enkele jaren vast door de cao’s; lage lonen kunnen niet dalen onder het minimumloon.

c Werknemers met weinig scholing hebben de garantie dat zij een minimumloon ontvangen, terwijl het loon zonder wettelijke bescherming wellicht zo laag zou zijn dat zij niet in hun levensonderhoud kunnen voorzien.

d Mensen met weinig opleiding zijn relatief duur voor de werkgever. De kans op werkloosheid onder mensen met weinig scholing is groter.

2 B 3 A = € 324,29; B = € 285,85; C = € 939,86 4 Lager; er worden geen premies en belastingen afgedragen. 5 a De kosten van de sociale zekerheid (belasting en premies) verhogen de prijs van

arbeid, waardoor de vraag klein blijft. b De kosten van de sociale zekerheid (belasting en premies) vergroten het verschil

tussen bruto en netto loon, waardoor het aanbod van arbeid klein(er) is.

Page 33: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 2

EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT

© MALMBERG 33

6 a Bij een kleine vraag naar producten produceren de bedrijven minder en hebben ze minder arbeidskrachten nodig.

b Er blijft werkloosheid als de gevraagde arbeid niet aansluit op de aangeboden arbeid. 7 1 = CBS, 2 = UWV, 3 = UWV, 4 = CBS 8 a Bijvoorbeeld: er is één loon; in werkelijkheid zijn er verschillende loonhoogtes voor

verschillende beroepen. b De aanbodlijn. De mensen in de beroepsbevolking bieden hun arbeid aan. c De bevolkingsgrootte en de wetgeving stellen een maximum aan het aantal mensen

dat zich kan aanbieden op de arbeidsmarkt. d Een deel van de beroepsbevolking werkt in deeltijd. e Bij € 2.200 is de vraag naar arbeid kleiner dan het aanbod. Het verschil is de

werkloze beroepsbevolking. f g Bijvoorbeeld: op de Nederlandse arbeidsmarkt is er vraag en aanbod van

verschillende soorten arbeid (bijvoorbeeld verschil in opleiding en ervaring). Er zijn deelmarkten waar geen overschot is.

Of: Nederland kent een minimumloon; vakbonden houden daling van het loon tegen. h Zie de grafiek bij f. 9 a De juiste woorden zijn: groter, daalt, stijgt, werknemers, meer. b Zie het schema. c Zie het schema (bron 13, 14, 15 en 17).

Bron Signaal/gevolgen van de krapte

Oorzaken van de krapte

Oplossingen om de krapte te bestrijden

8 De werkgever moet de portemonnee trekken. De werkgever ‘staat dus zwak’.

9 Als consumenten en producenten veel goederen en diensten kopen, zal het bedrijfsleven een grote afzet hebben. Er is veel arbeid nodig om de producten te produceren.

10 Als de arbeidsmarkt flexibeler wordt, kan de krapte minder worden omdat vraag en aanbod beter op elkaar aansluiten.

Page 34: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 2

EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT

© MALMBERG 34

Bron Signaal/gevolgen van de krapte

Oorzaken van de krapte

Oplossingen om de krapte te bestrijden

11 12 Een deel van de

vrouwen die geschikt zijn voor de arbeidsmarkt biedt zich niet aan.

Een flexibeler arbeidsmarkt. Als vrouwen zich dan wel aanbieden neemt de krapte af.

13 Bonussen en extra salaris zijn nodig. Kennelijk is het moeilijk om aan personeel te komen.

14 Werkloosheid daalt scherp, het aantal uitkeringen ook. Een teken dat de vraag naar arbeid groter wordt ten opzichte van het aanbod.

Extra salaris verhoogt het loonpeil op de markt, waardoor de vraag naar arbeid daalt en het aanbod stijgt. Totdat de krapte is verdwenen.

15 Werkloze beroepsbevolking daalt sterk in 2007.

16 Vraag naar arbeid sluit niet goed genoeg aan bij het aanbod; aanbod blijft beperkt door schooluitval.

Studie-uitval beperken en het beter laten aansluiten van kwaliteit van aanbod van arbeid bij vraag naar arbeid. Dit zorgt voor meer aanbod en geschikter arbeid, waardoor de krapte minder wordt.

17 Cao-lonen stijgen in 2007 fors, teken van sterke positie van werknemer.

Extra salaris verhoogt het loonpeil op de markt, waardoor de vraag naar arbeid daalt en het aanbod stijgt. Totdat de krapte is verdwenen.

18 De export stijgt flink. Het bedrijfsleven heeft dus extra arbeid nodig om die exportproducten te kunnen leveren.

19 10 a Zie het schema (bron 18). b Zie het schema (bron 16). c Zie het schema (bron 12 en 16). 11 a Hij geeft als voordeel dat het extra economische groei oplevert, en dus extra banen,

maar dan neemt de vraag nog meer toe ten opzichte van het aanbod. b Als de arbeidsmarkt flexibeler wordt, kan de krapte minder worden omdat vraag en

aanbod beter op elkaar aansluiten. c Bescherming van de werknemer, om uitbuiting te voorkomen. d A. Een minimumloon ligt boven het evenwichtsloon, waardoor een overschot

(werkloosheid) ontstaat. Een minimumloon onder het evenwicht heeft geen zin, want het loon mag stijgen boven het minimum. Er zal dus ook geen tekort ontstaan, want het gemiddelde loon zal stijgen tot de evenwichtswaarde.

e Nee, als het loon van laaggeschoolde werknemers hierdoor zal dalen, zal de vraag naar arbeid stijgen, het aanbod van arbeid dalen.

Page 35: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 2

EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT

© MALMBERG 35

f Zie het schema. 12 Bron 15 en 17. In 2004 is de werkloosheid hoog (bron 15) en de stijging van de cao-

lonen heel laag (bron 17).

Page 36: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 3

MARKT EN OVERHEID

© MALMBERG 36

Hoofdstuk 1 Structuur, evenwicht en prestaties Verkenning 1 a De kosten van onderzoek kan weggegooid geld zijn als er geen resultaten zijn, of het

resultaat commercieel niet interessant blijkt. b De overheid kan onderzoek stimuleren door subsidies te geven, waardoor voor het

bedrijf de kosten verlaagd worden. c Met een patent heeft een bedrijf voorlopig geen concurrentie. Dat vergroot de kans op

succes. d Er zijn geen alternatieven; de monopolist kan een hoge prijs vragen. e Patenten kunnen onderzoek bevorderen, waardoor de kans toeneemt op nieuwe

producten die de welvaart verhogen. 2 De mate van concurrentie, de exclusiviteit van het merk, de vraag naar fietsen. 3 Abstract; er is geen aanwijsbaar adres waar vraag en aanbod elkaar ontmoeten. 4 a De aankoop van een auto kan meestal gemakkelijk uitgesteld worden. De aankoop

brengt ook toekomstige lasten met zich mee, waardoor consumenten bij een somber toekomstbeeld even afzien van de aankoop van een nieuwe auto (het is een luxe goed).

b 23.667 / 168.719 × 100 = 14% c Gestegen; de teruggang in verkopen (–15%) is minder sterk dan de gemiddelde

teruggang (–20,9%). d Nee, er is niet één aanbieder met een veel groter marktaandeel dan de andere

aanbieders. e Heterogeen product; iedere auto heeft andere kenmerken. f Ja, er zijn allerlei varianten van hetzelfde type auto. g Monopolistische concurrentie. 5 Homogeen product: C, D Heterogeen product: A, B, E 6 Monopolistische concurrentie: A, E; volkomen concurrentie: C, D; oligopolie; B. 7 Volkomen concurrentie – monopolistische concurrentie – homogeen oligopolie –

heterogeen oligopolie – monopolie. 8 Als door gebrek aan concurrentie de prijs stijgt, zullen eerder nieuwe aanbieders op de

markt toetreden waardoor de concurrentie toeneemt (en de prijs niet verder stijgt). 9 1 Oligopolie: geheime afspraken lukken alleen bij een beperkt aantal aanbieders. 2 Monopolie: de kans op misbruik is groter als klanten niet naar een concurrent kunnen

overstappen. 3 Oligopolie: aanbieders houden elkaar in de gaten. Als één aanbieder de prijs

verlaagt, moeten/gaan de andere aanbieders mee. 4 Volkomen concurrentie: aanbieders kunnen de prijs niet beïnvloeden en

prijsschommelingen (dus) niet beperken. 5 Heterogeen oligopolie/monopolistische concurrentie: een prijzenoorlog ligt op de loer.

Vanwege het heterogene product is concurrentie op kwaliteit van het product veiliger/ligt meer voor de hand.

6 Volkomen concurrentie: een aanbieder heeft geen invloed op de eigen verkoopprijs.

Page 37: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 3

MARKT EN OVERHEID

© MALMBERG 37

10 a Monopolie; de overheid is de enige aanbieder. b Het aanleggen van het voor deze dienstverlening vereiste netwerk kost nieuwe

aanbieders enige miljarden euro’s, waardoor de toetredingsdrempel hoog ligt en het aantal aanbieders beperkt blijft.

11 a De MO blijft constant. De prijs is dus een gegeven en kan niet door Blokhuis

beïnvloed worden. b Bij 10.000 stuks (q = 10). c Bij 20.000 stuks (q = 20). d Bij p = 800 past q = 10. Bij p = 1.200 past q = 20. 12 A 13 Bij p = 800 past een collectief aanbod van q = 10.000. Bij p = 1.200 past een collectief aanbod van q = 20.000. 14 q = (0,025p – 10) × 1000 → q = 25p – 10.000 15 25p – 10.000 = –12,5p + 20.000 p = 800 16 Aanbieders kunnen op de andere markten hun prijs zelf bepalen; de verkoopprijs is dan

geen exogeen gegeven meer. Toepassing 1 a Het is illegaal. Aanbieders en vragers maken zich dus niet openbaar bekend. Het is

dus heel onduidelijk hoeveel vragers en aanbieders er zijn en van welke prijzen en kwaliteit sprake is.

b Het feit dat vragers moeilijk prijs en kwaliteit kunnen vergelijken, werkt prijsopdrijvend en kwaliteitsverlagend.

c Bijvoorbeeld de markt van sla. Het is duidelijk waar sla verkocht wordt, de prijzen zijn goed aangegeven, de kwaliteit van de sla is redelijk tot goed in te schatten.

2 Bron 4: oligopolie. Als een paar bedrijven met afspraken de concurrentie substantieel

kunnen beperken, hebben die ‘enkele’ bedrijven waarschijnlijk een groot marktaandeel. Bron 5: monopolie. Microsoft heeft een ‘dominante’ positie met Windows en misbruikt die

positie volgens de Europese Commissie. Bron 6: oligopolie. Pepsi Cola en Coca-Cola hebben met elkaar een groot deel van de

colamarkt in handen. Bron 7: oligopolie. Prijsafspraken duiden op oligopolie. Zie de uitleg bij bron 4. Bron 8: monopolistische concurrentie. Er zijn tientallen automerken. De meest verkochte

merken (de top vijf) hebben waarschijnlijk geen al te dominante positie, gelet op de genoemde aantallen.

Bron 9: volkomen concurrentie. Veel aanbieders. Aanbieders kunnen niet hun eigen prijs bepalen. De prijs is de uitkomst van vraag en aanbod. Duidt op homogeen product.

Bron 10: monopolistische concurrentie. Er zijn veel bakkers, maar aanbieders hebben wel invloed op de prijs.

3 a Volkomen concurrentie. De prijs is sterk gestegen door het totaal van vraag en

aanbod. Er zijn veel aanbieders, veel vragers van een homogeen product.

Page 38: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 3

MARKT EN OVERHEID

© MALMBERG 38

b Bijvoorbeeld: als het veld vol bloemkolen staat, kan de boer niet meer reageren op een prijsstijging van prei. Het seizoen is te kort om nog te veranderen van bloemkool naar prei.

c d Het aanbod kan binnen een jaarcyclus niet of nauwelijks reageren op

prijsveranderingen. e Een verschuiving van de aanbodlijn als gevolg van schommelingen in het weer zal

een grotere verandering van de prijs veroorzaken. Binnen een jaarcyclus kan de schommeling van de prijs niet verzwakt worden door een reactie van het aanbod.

Of: als de aanbodlijnen minder verticaal lopen, is de prijsverandering bij een verschuiving van de aanbodlijn minder groot.

4 a Bijvoorbeeld: als de prijs van aardappelen halveert, gaan consumenten niet veel

meer aardappelen eten. b Een verschuiving van de aanbodlijn zal een grotere prijsverandering tot gevolg

hebben als de vraaglijn steiler loopt. Als de vraag elastischer is, zal een prijsstijging meer vraaguitval veroorzaken, waardoor de prijsstijging afgeremd wordt.

Of: als de vraaglijn minder verticaal loopt, is de prijsverandering bij een verschuiving van de aanbodlijn minder groot.

5 A: droog weer B: oogst valt tegen; aanbodlijn verschuift naar links. C: meer welvaart op de wereld. D: meer vleesconsumptie, meer graan nodig voor voer voor de beesten; de vraaglijn

verschuift naar rechts. Hoofdstuk 2 Marktvormen en hun marktevenwicht Verkenning 1 1B, 2C, 3A 2 4 – 2 – 1 – 3 3 a Een individuele aanbieder maakt nog steeds winst. b Tot de marktprijs gelijk is aan het minimum van de GTK. c p = GTK, p = minimum van de GTK, het langetermijnaanbod verloopt horizontaal.

Page 39: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 3

MARKT EN OVERHEID

© MALMBERG 39

4 a De aanbodlijn loopt niet horizontaal, de marktprijs ligt boven de GTK van de individuele aanbieder.

b 5p – 100 = –2,5p + 200 → 75p = 300 → p = 40 eurocent c p = 40 → q = 5 × 40 – 100 = 100 → p × q = 40 × 100 × 1 miljoen = 4 miljard eurocent

= € 40 miljoen d Zijn aanbod is te klein ten opzichte van de totale markt. e Als de aanbieder zijn aangeboden hoeveelheid vergroot, blijft de evenwichtsprijs

hetzelfde. Een volgende eenheid kan hij dus weer tegen dezelfde marktprijs verkopen. Oftewel: de extra opbrengst (MO) blijft gelijk aan de marktprijs.

f Bij 100 (× 1000) = 100.000 kilo, waar MO = MK. g (40 – 35) × 100 × 1000 = 500.000 eurocenten = € 5.000. h p = 31, het laagste punt van de GTK. Er zullen nieuwe aanbieders op de markt

komen, totdat er geen winst meer behaald kan worden. 5 6 De collectieve vraaglijn (prijsafzetfunctie). 7 a De nieuwe klant betaalt € 48, maar de ‘oude klant’ betaalt nu € 1 minder voor het

product. b c q = 1,5 MO = –2 × 1,5 + 50 = 47 d Zie de grafiek bij b. e Zie de grafiek bij b. f MO = MK –2q + 50 = 0,5q 2,5q = 50 q = 20

Page 40: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 3

MARKT EN OVERHEID

© MALMBERG 40

g p = –20 + 50 = 30 TO = p × q = 30 × 20 = 600 TK = GTK × q = 5 × 20 = 100, dus de winst is 600 – 100 = 500 h Zie het gekleurde vierkant in de grafiek bij b. i Zie de gekleurde driehoek in de grafiek bij b. 8 a TO = –4q2 + 100q MO = –8q + 100 b TO = –0,02q2 + 10q MO = –0,04q + 10 c p = –0,025q + 125 TO = 0,025q2 + 125q MO = 0,05q + 125 9 a MK = 0,2q b TO = –0,2q2 + 120q MO = –0,4q + 120 MO = MK –0,4q + 120 = 0,2q q = 200 p = –0,2 × 200 + 120 = 80 c TO = p × q = 80 × 200 = 16.000 TK = 0,1 × 2002 + 1000 = 5000 TW = TO – TK = 11.000 10 De MO begint op de verticale as op dezelfde hoogte en eindigt op de horizontale as

halverwege de collectieve vraaglijn. 11 1B, 2F, 3C, 4E, 5A, 6D 12 B 13 a MO = MK geldt bij q = 25 (miljard liter). De bijbehorende prijs op de prijsafzetfunctie is

p = 50. b GTK = 25 c Bij q = 25 geldt p = 50 en GTK = 25, dus 50 – 25 = 25 dinar per kubieke meter. d A = winst, B = kosten e Bij q = 44, daar is de MO gelijk aan nul. Extra afzet zal geen extra opbrengst meer

genereren. f De omzet stijgt maar de kosten stijgen meer (MK ligt boven de MO), dus zal de winst

dalen. 14 C 15 1 = 400; 2 = 400; 3 = 200; 4 = 1200; 5 = 500 16 a 800 = –200p + 1400 p = 3 b Hoe meer aanbieders, hoe lager de prijs op de markt. 17 a MO = MK –20q + 800 = 100 q = 35

Page 41: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 3

MARKT EN OVERHEID

© MALMBERG 41

b MO = MK –20q + 600 = 100 q = 25 c d MO = MK –20q + 900 = 100 q = 40 e MO = MK –20q + 500 = 100 q = 20 f Zie de grafiek bij c. g Zie de grafiek bij c. h Beide verkopen 30 kasten. i q = –0,1p + 100 60 = –0,1p + 100 p = 400 18 p = 100, omdat geldt GTK = 100. De concurrentie zal de prijs doen verlagen totdat er

geen winst meer wordt behaald. 19 a

b

Consumentensurplus Producentensurplus Totaal surplus Wijze van berekenen

aantal stuks × (7 – marktprijs) × 0,5

aantal stuks × (marktprijs – GTK)

CS + PS*

Volkomen concurrentie

1200 × (7 – 1) × 0,5 = 3600 1200 × (1 – 1) = 0 3600

Monopolie 600 × (7 – 4) × 0,5 = 900 600 × (4 – 1) = 1800 2700 Duopolie 800 × (7 – 3) × 0,5 = 1600 800 × (3 – 1) = 1600 3200 * CS = consumentensurplus; PS = producentensurplus

Page 42: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 3

MARKT EN OVERHEID

© MALMBERG 42

c De uitkomsten kloppen. d Zie de rode oppervlakten in de grafieken bij a. 20 Als de winsten gebruikt worden voor (bijvoorbeeld) de ontwikkeling van nieuwe

producten, kan dat de welvaart op lange termijn ten goede komen. 21 1 heterogeen 2 een collectieve vraaglijn bestaat niet bij een heterogeen product 3 links 4 nul 5 hoger 6 verhogen 22 Nee, want er wordt winst gemaakt. MO = MK ligt bij q = 50, maar bij deze q is de p 30 en

de GTK 10. 23 a Brood kan doorgegeven worden. De klant die het brood goedkoop kan kopen, kan het

brood doorgeven aan de klant die een hogere prijs zou moeten betalen. b Bij vliegtickets kan de klant die de reis goedkoop kan boeken de ticket niet doorgeven

aan een klant die een hogere prijs moet betalen. 24 a Er zijn acht orkesten (oligopolie), ieder orkest heeft andere kwaliteiten. b Nee, het prijsverschil geldt voor verschillende stoelen, niet voor verschillende

groepen. Toepassing 1 a

Page 43: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 3

MARKT EN OVERHEID

© MALMBERG 43

b qv = –2p + 1200 → p = –0,5qv + 600 → TO = p × q = (–0,5q – 600) × q = –0,5q2 + 600 c Zie de grafiek bij a. d MO = 0 → q = 600 e p = 300, q = 600 f TO = 300 × 600 = € 180.000 g Zie de grafiek bij a. h –2 × 400 + 1200 = 400 klanten i Zie de grafiek bij a. j Mensen met een hoger inkomen, zakenmensen die per se naar Rome moeten. k Een lage prijselasticiteit. Zij haken niet af als de prijs door prijsdiscriminatie van € 300

naar € 400 verhoogd wordt. l Omdat zich onder die 800 reizigers ook de reizigers bevinden die bereid zijn € 400 te

betalen. Zij moeten nu € 400 betalen. Het restant van de 800 reizigers reist voor € 200. m Zie de grafiek bij a. n (400 × 400) + (400 × 200) = € 240.000 o Weekend- en doordeweekstarieven, op leeftijd verschil maken. p De oppervlakte onder de vraaglijn, dus (600 × 1200) × 0,5 = € 360.000. 2 a De totale winst is maximaal bij MO = MK dus bij 100 miljoen eenheden. Bij deze productie geldt: prijs = GO = € 1,20 en GTK = € 0,95. Maximale totale winst: 100 miljoen × (€ 1,20 – € 0,95) = € 25 miljoen. b De campagne leidt tot een lagere vraag en dus tot een lagere productie zodat de

totale constante kosten over minder eenheden energie kunnen worden verdeeld. (Of: De campagne leidt tot een lagere vraag en dus tot een lagere productie. Een

verschuiving van de GO-lijn naar links levert een hogere GTK op.) c € 0,10. Er is in de beginsituatie sprake van kostendekking (GO = GTK) bij prijs = GO

= € 0,70. Na de campagne (de GO-lijn verschuift 15 eenheden naar links) is sprake van kostendekking bij prijs = GO = € 0,80.

3 a Vóór de liberalisering werd winst behaald zodat er door het wegvallen van de

toetredingsbelemmeringen meer taxibedrijven komen die via prijsconcurrentie klanten proberen te werven.

b Een hogere verkoopprijs bij een lagere omzet per taxi betekent dat er per taxi minder klanten/ritten zijn, zodat de constante kosten per klant/rit een groter gewicht krijgen.

4 a Voor het onderdeel oligopolie: de markt voor Trio connection in een land wordt

beheerst door enkele bedrijven. Voor het onderdeel heterogeen: er zijn twee technieken van levering, ADSL en kabel,

die onderling verschillen wat betreft verbindingssnelheid en stabiliteit. b maximale totale winst bij afzet 3 miljoen en prijs € 140 (MO = MK) c De maximale totale omzet ZVZ bij een prijs van € 100 (MO = 0). qv,zvz = –5 × 100 + 3 × 160 + 520 = 500 (× 10.000) qv,ov = –3 × 160 + 2 × 100 + 480 = 200 (× 10.000) 500 / 700 × 100% = 71,4% (groter dan de oorspronkelijke 38%) De totale opbrengsten bedragen 5.000.000 × € 100 = € 500 miljoen. De totale kosten bedragen 5.000.000 × € 80 + € 50 miljoen = € 450 miljoen. Er wordt dus voldaan aan de randvoorwaarde van geen verlies. d Uit de positieve reactiecoëfficiënt bij de prijs van ZVZ in de vraagfunctie van de

overige aanbieders blijkt dat zij hun afzet zullen zien dalen als ZVZ zijn prijs verlaagt. Prijsverlaging van ZVZ met het doel marktaandeel te winnen zal dus ten koste gaan van

het marktaandeel en de winstgevendheid van de overige aanbieders.

Page 44: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 3

MARKT EN OVERHEID

© MALMBERG 44

e Naar links. Indien de concurrenten ook hun prijs zouden verlagen, behouden deze overige aanbieders een groter deel van de totale vraag, waardoor bij elke prijs van ZVZ de gevraagde hoeveelheid van ZVZ kleiner zal zijn.

5 a De overheid vindt de energievoorziening van strategisch belang voor de samenleving

(prijsstelling, beschikbaarheid, continuïteit) en wil daarom controle houden over deze markt.

b De maximale totale winst bereikt Bovon bij MO = MK. TO = GO × q = –0,1q2 + 17q, dus MO = dTO / dq = –0,2q + 17 –0,2q + 17 = 5 → –0,2q = –12 q = 60, dus p = –0,1 × 60 + 17 = 11 Bovon zal dus moeten kiezen voor de maximale prijs van € 0,10 per kWh. 10 = –0,1q + 17 → 0,1q = 7, dus q = 70 TO = 70 × 0,10 = 7 (miljard euro) TK = 70 × 0,05 + 2,8 = 6,3 (miljard euro) TW = 0,7 (miljard euro) c Bijvoorbeeld: • De commissie denkt dat concurrentie zal leiden tot lagere prijzen voor de afnemers. • De commissie denkt dat concurrentie een prikkel zal zijn voor innovatie. • De commissie denkt dat concurrentie zal leiden tot betere service/kwaliteit voor de

afnemers. d Deelmarkt 1: MO = MK bij q1 = 20 en een prijs van € 0,15 TO = 20 × 0,15 = 3 (miljard euro) Deelmarkt 2: MO = MK bij q2 = 40 en een prijs van € 0,10 TO = 40 × 0,10 = 4 (miljard euro) Voor de totale markt geldt: TK = 60 × 0,05 + 2,8 = 5,8 (miljard euro) De totale winst is 7 – 5,8 = 1,2 (miljard euro). 6 a –50p + 86 = 25p + 17 p = 0,92 dollar per euro q = –50 × 0,92 + 86 = 40 TO = p × q = 0,92 × 40 = 36,8 (miljard dollar) b –50p + 86 = 25p + 20 p = 0,88 dollar per euro van 0,92 naar 0,88 = 0,04 / 0,92 × 100 = 4,3% c Groter. De prijs daalt als gevolg van het extra aanbod. Als de vraag minder reageert,

zal de prijs sterker dalen, omdat de daling van de vraag de prijsdaling minder afremt. 7 a Zolang er winst behaald wordt, treden nieuwe boeren toe, totdat de prijs gelijk is aan

de kostprijs. Op lange termijn is het aanbod op deze wijze altijd oneindig bij de marktprijs die gelijk is aan de GTK.

b Het consumentensurplus is (200 – 40) × 32.000 × 0,5 = 2,56 miljoen. Er is geen producentensurplus.

c MO = MK –0,01q + 200 = 40 q = 16.000 qv = –200p + 40.000 16.000 = –200p + 40.000 p = 120 d TO = 16.000 × 120 = 1.920.000 TK = 16.000 × 40 = 640.000 TW = 1.280.000

Page 45: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 3

MARKT EN OVERHEID

© MALMBERG 45

e Consumentensurplus: (200 – 120) × 16.000 × 0,5 = 640.000 Producentensurplus: 1.280.000 Totaal: 1.920.000 f Het surplus was 2,56 miljoen en nu 1,92 miljoen. Dus een verlies van 0,64 miljoen. g De oppervlakte met letter C. h Harberger-driehoek. 8 a duopolie b A c A d e MO = –0,01q + 150 = 40 q = 11.000 11.000 = –200p + 30.000 p = 95 f

Consumentensurplus Winst Collecto Winst Mazolka Totaal surplus (200 – 95) × 21.000 × 0,5 = 1.102.500

11.000 × (95 – 40) = 605.000

10.000 × (95 – 40) = 550.000

2.257.500

De welvaart is gestegen, in vergelijking met het monopolie tot 2015. Hoofdstuk 3 Internationale handel Verkenning 1 a Het klimaat is gunstiger. b Er zijn een paar merken (zoals Philips en Sony) die de markt beheersen. 2 a Taiwan heeft in beide producten een absoluut kostennadeel. b Taiwan is relatief goedkoper in fietsen produceren. c Nederland is bij laptops vier keer zo goedkoop, bij fietsen ‘maar’ twee keer zo

goedkoop. d

Binnenlandse vraag Productie bij specialisatie Fietsen Laptops Fietsen Laptops Nederland 3000 1000 * 2000 Taiwan 5000 1000 8000 *

Page 46: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 3

MARKT EN OVERHEID

© MALMBERG 46

e Een gunstige ruilverhouding voor beide landen valt tussen de ruilverhoudingen in autarkie in, dus tussen 2 : 1 en 4 : 1.

f 3 : 1 g 3000 fietsen tegen 1000 laptops. 3 a Duitsland. In Duitsland is een auto een factor 1,5 duurder dan in Japan, maar een

dvd-speler kost drie keer zoveel arbeidsuren. b

Beschikbaar aantal arbeidsuren

Productie na specialisatie

Auto’s Dvd-spelers Japan 200.000 40.000 Duitsland 150.000 1000

c 10.000 dvd-spelers tegen 700 auto’s. d Ja, de verhouding is 14,3 : 1; dat ligt tussen de 10 : 1 en 20 : 1. 4 a Kleine landen beschikken over een kleinere variatie aan zelf geproduceerde

goederen en moeten dus meer ruilen. b Bijvoorbeeld: de ligging aan zee, de ‘handelsgeest’ van oudsher. 5 a De gevoeligheid van de economie voor de wereldhandel. b (1) 3% / 0,3 = 10% c Ze kunnen leverancier zijn voor exportbedrijven. Als exportbedrijven veel omzet

verliezen, wordt er minder geld verdiend door Nederlanders, en dus ook minder besteed bij andere bedrijven.

6 a Bij inter-industriële handel worden producten in de ene industrie geëxporteerd en

producten uit een andere industrie geïmporteerd. Bij intra-industriële handel worden dezelfde producten zowel ingevoerd als uitgevoerd.

b Bij comparatieve kostenvoordelen wordt product A, dat elders relatief goedkoper gemaakt wordt, ingevoerd en product B, dat in eigen land goedkoop geproduceerd wordt, uitgevoerd, maar niet hetzelfde product zowel ingevoerd als uitgevoerd.

7 a Auto’s, bananen, rijst. b Fietsen, computersoftware, bonen. 8 a De wederuitvoer is relatief groot. b We liggen aan zee en hebben een rijk achterland. c 144,9 / 314,0 × 100% = 46,1% d De procentuele verandering van eerder ingevoerde goederen is veel hoger dan van

zelf geproduceerde goederen (15 – 12,4 – 13,1 ten opzichte van 4,8 – 1,1 – 4,0). 9 Met zelf geproduceerde goederen verdien je meer geld: de productie levert geld op, en

de verkoop. Het doorverkopen van goederen uit andere landen levert minder geld op. 10 a Noord-Amerika. b Australië en Azië. c De nabijheid en de rijkdom van het werelddeel.

Page 47: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 3

MARKT EN OVERHEID

© MALMBERG 47

Toepassing 1 a Het aantal stuks; dat aantal stijgt met 10%. Het prijspeil stijgt maar met 0,2%. b Nee, het importvolume is niet gestegen. Het bedrag is alleen gestegen als gevolg van

het importprijspeil. c Met alleen de waarde weet je niet hoe het prijspeil en de hoeveelheid veranderd zijn.

Dat maakt het moeilijk om conclusies te trekken, zoals: wordt het land afhankelijker van het buitenland?

2 a Het volume veroorzaakte de daling van de exportwaarde. Het volume daalde met

10%, de prijzen stegen dus omdat de waarde met 8% daalde. b De importwaarde daalde met 6%, het volume met 5%. De prijzen zijn dus ook

enigszins gedaald. 3 C 4 a Bijvoorbeeld: het vraagt steeds meer scholing om met geavanceerde

kapitaalgoederen om te kunnen gaan. b De lonen in ontwikkelingslanden zijn lager dan in Nederland. Als de export uit

ontwikkelingslanden minder of niet afgeremd wordt met protectie, wordt de concurrentie voor Nederland bij producten met laaggeschoolde arbeid zwaarder. Het verhogen van lage lonen wordt dan zeer moeilijk of onmogelijk.

c De bevolking groeit nauwelijks = beperkt arbeidsaanbod. Kwaliteit van de gevraagde arbeid stijgt, waardoor de beloning moet stijgen om de kwaliteit te kunnen aantrekken.

5 a De tabel geeft alleen de handel tussen de drie werelddelen. De wereldhandel betreft

ook de handel tussen de afzonderlijke landen binnen een werelddeel. b De export van Amerika bedraagt $ 1.000 miljard, de import $ 1.200 miljard. c Nee, de export is kleiner dan de import. d Amerika verdient niet genoeg buitenlands geld met de export van goederen en

diensten. Het ontbrekende geld leent de VS bij andere landen. Hoofdstuk 4 Overheid Verkenning 1 a De gevraagde hoeveelheid daalt, waardoor het milieu minder vervuild wordt. De

overheid kan met de belastingontvangsten nuttige dingen doen. b De toetredingsdrempels zijn te hoog. De vaste kosten zijn te hoog in verhouding tot

het aantal klanten dat een aanbieder bij volkomen concurrentie zou hebben. c De kostenfunctie bevat niet alle kosten van productie. d Klanten houden door de hogere kosten rekening met de milieubelasting, waardoor de

gevraagde hoeveelheid vliegtickets daalt. De gevraagde hoeveelheid is nu wel het gevolg van de afweging van positieve en negatieve effecten van vliegen.

2 a Het is moeilijk en bewerkelijk om bij elk product te onderzoeken wat de gevraagde

hoeveelheid is bij elke prijs, en bij elk product te onderzoeken wat de consument maximaal zou willen betalen voor het product.

b Het is eenvoudiger te bepalen. c Het Pareto-optimum zegt niets over de rechtvaardigheid van de situatie. Een niet-

optimale situatie kan rechtvaardiger zijn. 3 1, 3 en 5

Page 48: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 3

MARKT EN OVERHEID

© MALMBERG 48

4 a ‘In de gemeente vormt hondenpoep een belangrijke bron van overlast.’ b De kosten worden nu verwerkt in een belasting, waardoor de overlast niet meer

extern is. 5 Bij dezelfde prijs bieden de aanbieders minder aan, omdat zij de belasting moeten

afdragen en dus minder overhouden aan de verkoop. 6 A 7 Bijvoorbeeld: onderwijs, het onderhouden van tuinen (genieten voorbijgangers van mee). 8 B 9 a Een land met meer inwoners heeft bij een gelijk inkomen per hoofd van de bevolking

een hoger nationaal inkomen. Het is dus beter om het nationaal inkomen per hoofd van de bevolking te nemen.

b Externe effecten zijn niet in de officiële statistieken opgenomen, maar beïnvloeden wel de welvaart.

c De optelsom van consumentensurplus en producentensurplus. 10 a De vraaglijn verschuift naar rechts. Bij dezelfde prijs willen consumenten meer stuks

kopen omdat ze door de subsidie minder geld kwijt zijn. b Een subsidie vergroot de afzet waardoor meer geprofiteerd wordt van de positieve

externe effecten. 11 C 12 A 13 A 14 A 15 D 16

Minimumprijs Maximumprijs Voordeel Bescherming van de producent

tegen te lage prijzen Bescherming van de consument tegen te lage prijzen

Nadeel Aanbodoverschot als de minimumprijs boven de evenwichtsprijs ligt

Vraagoverschot als de maximumprijs onder de evenwichtsprijs ligt

17 Nee, één producent kan geen 20.000 stuks tegen lagere kosten produceren dan dat

twee of meer producenten dit samen zouden doen. 18 a Op markten met hoge vaste kosten. b Drinkwater, kabel voor tv en radio, aardgas, vaste telefonie. c Op deze markten staat een monopolist van nature zeer sterk en is de kans op

machtsmisbruik groot.

Page 49: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 3

MARKT EN OVERHEID

© MALMBERG 49

19 a HB Bron 6 (zonder

belastingheffing) HB Bron 7 (met belastingheffing)

Oppervlakte Bedrag Oppervlakte Bedrag (1) Consumentensurplus Driehoek C-L-R € 900 D-E-R € 625 (2) Producentensurplus A-C-L-N € 1.800 B-D-E-G € 1.250 (3) Belastingbedrag * * A-B-G-H € 500 Totaal surplus = (1) + (2) + (3) = bijdrage aan de welvaart

A-R-L-N € 2.700 A-R-E-H € 2.375

Verlies van surplus als gevolg van belastingheffing

* * E-L-F + F-L-N-H € 325

b Het consumentensurplus daalt ook. c De overheid kan het geld nuttig besteden, wat de welvaart ten goede komt. d Het aanleggen van dijken. e Aan onderwijs; de voordelen van een goed opgeleide beroepsbevolking zijn zeer

groot. Aan de aanleg en verbetering van het wegennet; zonder goede verbindingen is geen hoge welvaart mogelijk.

20 a

Zonder belastingheffing

Met belastingheffing

(1) Consumentensurplus € 160 miljoen € 90 miljoen (2) Producentensurplus € 320 miljoen € 180 miljoen (3) Belastingbedrag € – € 120 miljoen (4) Totaal surplus € 480 miljoen € 390 miljoen (5) Verlies van surplus als gevolg van belastingheffing

€ 90 miljoen

b Toepassing 1 C 2 C

Page 50: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 3

MARKT EN OVERHEID

© MALMBERG 50

3 a 400.000 / 20 wedstrijden = 20.000 toeschouwers b € 250.000 vaste kosten / 500.000 toeschouwers = € 0,50 per kaartje. Plus € 0,50

variabele kosten per kaartje = € 1 prijsverhoging. Dus € 21. c TO = 21q TK = 10,50q + 4.250.000 TO = TK 10,5q = 4.250.000 q = 404.762 Per wedstrijd 404.762 / 20 = 20.238 toeschouwers. d De kosten van de ordeverstoringen worden nu in de kostprijs verrekend en horen dus

niet meer bij de negatieve externe effecten. e Een voetbalkaartje is duurder geworden; dat verlaagt het consumentensurplus en dus

de welvaart. Dit gevolg van het nieuwe beleid kan zwaarder wegen dan de gedaalde negatieve externe effecten van voetvalwedstrijden.

4 a De optelsom van consumenten en producentensurplus. b Het consumentensurplus bij het consumeren van landbouwproducten optellen bij de

behaalde winsten in de landbouwsector. c Het is ondoenlijk om bij alle consumenten bij alle landbouwproducten te meten wat

het consumentensurplus is. d Hoe hoger het bbp, hoe meer er geproduceerd wordt. Als consumenten de

beschikking krijgen over meer goederen, ligt het voor de hand dat zij hun behoeften beter kunnen bevredigen en de welvaart stijgt. Met de negatieve effecten van de hogere productie wordt rekening gehouden bij het saldo.

e Af. De negatieve externe effecten worden steeds groter ten opzichte van het bbp. f Bijvoorbeeld: het bbp geeft geen informatie of de juiste goederen worden

geproduceerd. Of: het bbp is in geld uitgedrukt. De bijdrage aan het bbp kan ook stijgen door een prijsstijging zonder volumestijging.

g Bijvoorbeeld: er wordt steeds meer gebruikgemaakt van kunstmest. Of de bevolking ervaart de milieuonvriendelijke gevolgen steeds sterker.

h Subsidie geven voor milieuvriendelijke productie. Of: milieuonvriendelijke productie extra belasten en met de opbrengst de schadelijke effecten tegengaan.

5 a Alleen deze vragers zijn bereid voor internetgebruik een prijs (per uur) te betalen die

gelijk is aan of hoger is dan de gemiddelde variabele kostprijs van Surfsave. b De variabele kosten blijven 30 geldeenheden per uur, dus ook de marginale kosten. c Surfsave biedt die hoeveelheid aan waarbij MO = MK hetgeen het geval is bij 60.000

uur, omdat voor Surfsave de marginale kosten 30 zijn. d De verkoopprijs is 40 geldeenheden, de GTK 35 geldeenheden. 60.000 × 5

geldeenheden = 300.000 geldeenheden. e

Page 51: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 3

MARKT EN OVERHEID

© MALMBERG 51

f Iets boven de 30 geldeenheden; MK = 30 geldeenheden. Daarnaast heeft Surfsave alleen constante kosten. De kostprijs nadert dus de 30 geldeenheden als de productie uitgebreid wordt, maar de kostprijs zal nooit precies 30 kunnen worden.

g Een toenemend gebruik door de klanten van de internetdiensten van Surfsave kan leiden tot stijgende kosten voor telefoonvergoeding aan KCL, hetgeen mogelijk onvoldoende opgevangen kan worden met de inkomsten uit de vaste vergoeding per klant.

6 a Geluidsoverlast. b Milieuonvriendelijke uitlaatgassen. c Vóór belastingheffing € 62,50, erna € 75. d € 12,50 van de € 25 = 50% e Bij € 75 is nu de winst maximaal. Als de prijs verhoogd zou worden naar € 62,50 +

€ 25 = € 87,50, verliest Vlieger BV zo veel klanten dat de winst veel lager uitvalt. f

Consumenten-surplus

Producenten-surplus

Belasting-bedrag

Totaal surplus

Voor de heffing (100 – 62,50) × 7500 × 0,5 = € 140.625

(62,50 – 25) × 7500 = € 281.250

* € 421.875

Na de heffing (100 – 75) × 5000 × 0,5 = € 62.500

(75 – 50) × 5000 = € 125.000

5000 × € 25 = € 125.000

€ 312.500

Verlies aan surplus € 109.375 g h Het overheidsingrijpen heeft de negatief externe effecten beperkt. Dat effect moet ook

meegewogen worden. i Zie de grafiek bij g. Herhaling 1 Personeel van E-Super ontvangt de klantenkaart gratis. Met een klantenkaart met

‘Supers’ kunnen producten iets goedkoper worden aangeschaft. 2 B

Page 52: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 3

MARKT EN OVERHEID

© MALMBERG 52

3 a Op basis van de figuur: maximale totale winst bij een prijs van 190 betekent MO = MK bij q = 55 en MO = 80 → MK = 80

Op basis van de prijsafzetfunctie: GO = –2q + 300 bij een prijs van 190 → 190 = –2q + 300 → q = 55 MO = –4q + 300 → MO = –4 × 55 + 300 = 80 → MK = 80, want er wordt maximale totale

winst behaald bij een prijs van 190. b MK = GVK = 80 GCK = 4,9 miljard / 70 miljoen = 70 GTK = 80 + 70 = 150 Of: bij q = 70 geldt p = 160 → TO = 70.000.000 × 160 = 11,2 miljard TK = 11,2 miljard – 0,7 miljard = 10,5 miljard → GTK = 10,5 miljard / 70 miljoen = 150 c Markt 1: MO = MK → –8q + 300 = 100 → q = 25 → p = –4 × 25 + 300 = 200 Markt 2: MO = MK → –2q + 150 = 40 → q = 55 → p = –55 + 150 = 95 TO = (25 miljoen × 200) + (55 miljoen × 95) 10,225 miljard TK = (25 miljoen × 100) + (55 miljoen × 40) + 4,92 miljard 9,62 miljard – TW 0,605 miljard d Een nieuw product kan een innovatie zijn die een technologische voorsprong biedt op

mogelijke nieuwe concurrenten, waardoor zij (nog) niet aan de specifieke vraag naar dit product kunnen voldoen. (Of: een product wordt tegen een dusdanig lage prijs aangeboden dat het voor nieuwe concurrenten moeilijk zal zijn, mede gezien hoge startinvesteringen, tegen diezelfde prijs rendabel te produceren.)

4 a Het aantal verkochte kaartjes heeft geen invloed op het aantal televisiekijkers en dat

is het publiek dat de sponsor vooral wil bereiken. b Totale opbrengst: 30.000 × € 30 + € 120.000 = € 1.020.000 Totale kosten: 30.000 × € 5 + € 650.000 = € 800.000 Totale winst bedraagt € 1.020.000 – € 800.000 = € 220.000 c (€ 60 – € 30) × 30.000 × 0,5 = € 450.000 d De maximale totale winst wordt behaald bij een prijs van € 32,50 en een afzet van

27.500 kaartjes, omdat bij die prijs en afzet geldt dat MO = MK (MK = € 5). Het consumentensurplus zou in dat geval (€ 60 – € 32,50) × 27.500 × 0,5 = € 378.125 bedragen.

e TO = 893.750 + 120.000 = 1.013.750 TK = 650.000 + 137.500 = 787.500 TW = 226.250 f

Consumenten-surplus

Producenten-surplus Gele Pijl

Totaal surplus

Een toegangskaartje kost € 30. € 450.000 € 220.000 € 670.000 De organisatie streeft naar maximale winst.

€ 378.125 € 226.250 € 604.375

g Het handboek legt uit dat een monopolie bij maximale winst het laagste totale surplus

kent. Bij toename van het aantal aanbieders, of bij afwijking van het prijsbeleid van maximale winst met lagere prijzen, stijgt het surplus.

h Totale opbrengst: 15.000 × € 30 + X Totale kosten: 15.000 × € 5 + € 435.000 Totale opbrengst = totale kosten, dus X = € 60.000. 5 a Een concrete markt. Het gaat om een plaats waar vragers en aanbieders elkaar

feitelijk ontmoeten.

Page 53: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 3

MARKT EN OVERHEID

© MALMBERG 53

b p in de eerste week: –100.000p + 750.000 = 400.000 → 100.000p = 350.000 → p = € 3,50

in de tweede week = 0,7 × € 3,50 = € 2,45 omzet in de tweede week: (–100.000 × € 2,45 + 750.000) × € 2,45 = € 1.237.250 c Een hogere omzet. Omzet bij interventie: (–100.000 × € 2,10 + 750.000) × € 2,10 = € 1.134.000. Omzet zonder interventie: (–100.000 × € 2 + 750.000) × € 2 = € 1.100.000. d De producten kunnen verschillen door kwaliteit, bereikbaarheid, kenmerken van de

aanbieder en dergelijke. 6 a Een stijging. Afname variabele kosten door invoering van de kilometerheffing: (132 miljard – 114 miljard) × € 0,15 = € 2,70 miljard. Toename variabele kosten door invoering van de kilometerheffing: 114 miljard × € 0,03 = € 3,42 miljard. b Er ontstaan minder files, wat kostenbesparend werkt. Door de daling van het aantal

autokilometers neemt de belasting van het milieu door het autoverkeer af. 7 a Door deze accijnsverhoging zal de prijs van rookwaren stijgen en de prijselasticiteit

van de vraag bij een pakje sigaretten is groter dan bij een pakje shag. b Bij prijsstijging stappen sommige rokers die eerst sigaretten uit een pakje kochten,

over op de relatief goedkope shag. c –4 / 20 × 100% = –20% (hoeveelheidsverandering) –20% / 0,5 = 40% (prijsverandering) d Collectieve sector: nadeel. Doordat er minder gerookt wordt, nemen de

accijnsontvangsten af. Doordat meer mensen langer leven, nemen de uitgaven voor de AOW toe.

Collectieve sector: voordeel. De afname van de gezondheidsschade kan de arbeidsproductiviteit in het land verhogen, wat via hogere economische groei kan leiden tot meer belastinginkomsten.

Ziektekostenverzekeraars: nadeel. Door het rookverbod zal de levensverwachting toenemen en komen er meer ouderen die relatief hogere zorgkosten kennen, waardoor kosten voor de verzekeraar toenemen.

Ziektekostenverzekeraars: voordeel. Door het rookverbod zal er minder gerookt worden en dus minder gezondheidsschade optreden en dat verlaagt kosten voor de verzekeraars.

Vakbonden voor horecapersoneel: nadeel. Het rookverbod kan leiden tot minder omzet in de horeca en daardoor tot verlies aan werkgelegenheid. De leden raken werkloos.

Vakbonden voor horecapersoneel: voordeel. Het rookverbod zal tot minder gezondheidsschade onder het personeel leiden en vormt dus een verbetering van de arbeidsomstandigheden en vermindering van de productie-uitval.

Verplichte context 1 a Invoerrechten en exportsubsidies. b Exportsubsidies grijpen in op de eigen lokale markt. De eigen markt wordt verstoord

door (te) goedkope producten uit het buitenland. Dat wekt veel ergernis op. 2 1 Het land stimuleert/beschermt de eigen economie, terwijl de export op peil blijft omdat

andere landen geen protectionistische maatregelen invoerden. 2 De export van alle landen stort dan in, dus de wereldhandel, met bijbehorende

voordelen, stort in.

Page 54: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 3

MARKT EN OVERHEID

© MALMBERG 54

3 a –10p + 60 = 6p – 20 16p = 80 p = € 5 b Tot een prijs van € 4,50 is de aanbodlijn gelijk aan de binnenlandse aanbodlijn. Vanaf

€ 4,50 is het aanbod oneindig omdat op de wereldmarkt vanuit het perspectief van de (kleine) binnenlandse markt oneindig tegen deze prijs geleverd kan worden.

c p = € 4,50; qv = 15; qa = 7; import = 8 d e De invoerheffing moet € 0,50 zijn. In dat geval is het importprijspeil met € 5 gelijk aan

het binnenlandse prijspeil en bij p = 5 is de binnenlandse vraag gelijk aan het binnenlandse aanbod.

f Tot p = € 5 geldt nu het binnenlandse aanbod omdat de prijs van de importproducten nu € 4,5 + € 0,5 = € 5 is. Vanaf p = 5 is het aanbod oneindig.

g h Oude consumentensurplus was 15 × 1,5 × 0,5 = 11,25. Het oude producentensurplus

was (afgerond) 1,2 × 7 × 0,5 = 4,2. In totaal 15,45. Het nieuwe consumentensurplus is 1 × 10 × 0,5 = 5. Het nieuwe producentensurplus is

1,7 × 10 × 0,5 = 8,5. In totaal 13,5; een afname van 1,95. i De heffing verlaagt de welvaart. j Bijvoorbeeld als de heffing bedoeld is om jonge innoverende bedrijven (tijdelijk) te

beschermen. De toekomstige bijdrage van deze bedrijven kan een grotere positieve bijdrage aan de welvaart leveren dan het huidige verlies aan welvaart.

4 De consumenten in de lidstaten krijgen de beschikking over meer soorten producten en

over goedkopere producten als gevolg van de onderlinge concurrentie en handel. 5 a Producenten in eigen land die zonder protectie failliet gaan. b De ontwikkelingslanden kunnen meer exporteren en dus meer geld verdienen.

Page 55: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 3

MARKT EN OVERHEID

© MALMBERG 55

6 a Dat was nodig omdat boeren met lagere prijzen niet konden overleven. b De hoge garantieprijs veroorzaakt anders overproductie. c Anders kopen de Europese consumenten de goedkopere importproducten en vinden

de Europese producten geen afzetmarkt. d De prijzen liggen boven het wereldmarktniveau; producten worden zonder

exportsubsidie niet gekocht buiten Europa. 7 a De Europese boeren, zij krijgen geen hoge garantieprijs meer. Boeren in een aantal

ontwikkelingslanden, zij kregen ook de hoge garantieprijs. b Frisdrankproducenten, zoals Coca-Cola; zij kopen de suiker goedkoper in. Grote

suikerproducenten als Brazilië en Thailand; zij hebben nu minder concurrentie van Europese suikerproducenten.

8 a Bijvoorbeeld van € 650 naar € 600 is 7,7% prijsdaling en (van 5,5 naar 6) 9,1%

stijging van de gevraagde hoeveelheid. Dus elastisch. b Bij € 650 bestond een aanbodoverschot van 15.000 ton suiker. c € 650 – € 345 = € 305 per ton × 15.000 = € 4,575 miljoen d Een deel van de suikerproducenten gaat failliet, waardoor het aanbod kleiner wordt.

Of: de Europese vraag stijgt, waardoor de prijs stijgt. 9 a A = exportsubsidies op varkensvlees door de EU; B = de export van bananen naar de

EU is vrij; C = invoerrechten op bananen uit Latijns-Amerika; D = exportsubsidies op varkensvlees, ontwikkelingslanden mogen de invoerrechten verhogen.

b Vanuit Angola en Mozambique worden door de EU geen invoerrechten geheven, vanuit Zuid-Amerika wel.

10 a Het is redelijk om opkomende industrie tijdelijk te beschermen, totdat ze op eigen

benen kan staan. b Het is een middel dat via het prijsmechanisme werkt. c Bijvoorbeeld: import verbieden. d Als gevolg van de concurrentie moeten landen zich bij vrijhandel specialiseren in de

producten waar ze een kostenvoordeel in hebben. Specialisatie leidt zo tot schaalvoordelen en een grotere productie.

11 a qv = –200 × 1,25 + 450 = 200 → qa – qv = 275 – 200 = 75 De uitgaven bedragen 75 × 100.000 × € 1,25 = € 9.375.000. b u = 1.500 × (1,05 × 25.000) – 12.500.000 = 26.875.000 (euro) → qv wordt dan

€ 26.875.000 / € 1,25 = 21.500.000. Het aanbodoverschot daalt met 21.500.000 – 20.000.000 = 1.500.000 (kg).

c De lagere minimumprijs stimuleert de vraag, waardoor het aanbodoverschot kleiner wordt. De 10% lagere prijs moet dus betaald worden over een kleinere hoeveelheid.

d Prijselastisch. De verschuiving van de inkomensuitgavenlijn wijst erop dat de consumenten bij een gelijk besteedbaar inkomen meer geld uitgeven aan rijst, waaruit valt af te leiden dat de daling van de verkoopprijs leidt tot een relatief grotere stijging van de gevraagde hoeveelheid.

12 a Door de kredietcrisis leenden de banken weinig of geen geld meer uit, waardoor de

bestedingen flink daalden. b In 2009. c Landen verliezen afzet en proberen de daling tegen te gaan met protectionistische

maatregelen. d Toenemende protectie veroorzaakt dat veel landen afzetmarkten verliezen waardoor

de vraag naar producten nog meer daalt.

Page 56: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 3

MARKT EN OVERHEID

© MALMBERG 56

13 a Zij kunnen niet goedkoop genoeg produceren (onvoldoende schaalvoordelen) om tegen de wereldmarktprijs te kunnen verkopen.

b Exportrestituties. c Als gevolg van de hogere quota wordt er weer meer geproduceerd, maar omdat de

grotere productie niet binnen de EU afgezet kan worden, zijn exportsubsidies nodig. 14 Boeren in ontwikkelingslanden raken hun producten niet kwijt, afdrachten van lidstaten

zijn onnodig hoog. 15 De inwoners van een land snappen het niet als politici niet de eigen economie proberen

te beschermen. Als je de eigen economie beschermt, terwijl andere landen afspreken om dat niet te doen, profiteer je van de protectie.

Page 57: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 4

NU EN LATER

© MALMBERG 57

Hoofdstuk 1 De prijs van tijd Verkenning 1 Handel drijven, op de bank zetten. 2 Hij offert nu vrije tijd op in ruil voor geld later. 3 De markt bevindt zich niet op een concrete plaats op een concreet moment. Overal ter

wereld wordt 24 uur per dag krediet gevraagd en aangeboden. 4 a Reporente. b Lenen goedkoper maken en daarmee de bestedingen aan te jagen, de financiële

crisis (de recessie) te bestrijden. 5 a Aanbieders. b Iedereen behalve Nicholas. c Alleen George. d Bij 6% wordt € 450 (€ 50 + € 200 + € 100 + € 100) aangeboden en € 100 gevraagd. e 5% (aanbod = Jan-Peter + Deng + Mohammed = € 350; vraag = George + Juan +

Barack = € 350). f Özal en Vladimir. g Angela en Nicholas. h € 350. 6 Voorzorgsmotief (voor onzekere tijden, risico’s onverwachte uitgaven), sparen voor de

aanschaf van dure consumptiegoederen, sparen voor extra pensioen, sparen voor de studie van je kinderen, sparen om een huis te kopen.

7 Om een huis te kopen, om duurzame consumptiegoederen te kopen, om onverwachte

uitgaven te kunnen betalen, om te speculeren. 8 A Harrie stelt consumptie uit om te studeren. Door zijn studie gaat hij later meer

verdienen en kan hij dus meer consumeren. B Theo stelt consumptie uit. C Loes haalt consumptie naar voren; zij koopt op krediet. D Ook Koos leent in feite geld om consumptie naar voren te halen. 9 Twee mogelijke antwoorden: • Eigenlijk wil iedereen wel zijn consumptie vervroegen. Omdat er zo veel vraag is naar

vervroegde consumptie, is er sprake van schaarste aan middelen. En schaarste betekent dat er een prijs moet worden betaald, de rente.

• Als er mensen zijn die hun consumptie willen vervroegen, moeten er ook mensen zijn die willen sparen en hun consumptie dus gaan uitstellen. Om deze mensen ertoe te brengen hun consumptie uit te stellen, wordt hun een prijs betaald, de rente.

10 C en D. 11 Mensen sparen indien hun individuele prijs van tijd lager is dan de algemene prijs van

tijd. Mensen lenen indien hun individuele prijs van tijd hoger is dan de algemene prijs van tijd.

12 a Het kan gestolen worden. Je krijgt geen rente. b De bank leent het geld weer uit aan anderen.

Page 58: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 4

NU EN LATER

© MALMBERG 58

c Het geld is op dat moment niet beschikbaar voor mensen die het willen lenen. Het wordt dus aan de economie onttrokken.

13 Voorraadgrootheid: A, B, D, E, G. Stroomgrootheid: C, F, H. 14 B, C en D. 15 Deflatie. 16 a Van aardgas. De prijs van aardgas stijgt weliswaar minder dan die van punaises,

maar mensen geven veel meer geld uit aan aardgas dan aan punaises. b Het CBS houdt rekening met het belang van een product (of productgroep) in de

totale bestedingen door de prijsstijgingen van producten en/of productgroepen te ‘wegen’ met de bestedingsaandelen (‘wegingsfactoren’).

17 Teddy: (5 × 7 + 5 × 7 + 5 × 6 + 5 × 7 + 10 × 5 + 10 × 6 + 10 × 6 + 50 × 7) / 100 = 6,55. Sigal: (5 × 6 + 5 × 6 + 5 × 5 + 5 × 7 + 10 × 6 + 10 × 7 + 10 × 5 + 50 × 6) / 100 = 6. 18 Levi: (X × 5 + 5 × 7 + 5 × 8 + 5 × 7 + 10 × 7 + 10 × 6 + 10 × 6 + 50 × 7) / 100 = 6,9 → X = 8. Marijn: (5 × 6 + 5 × 5 + 5 × 5 + 5 × 6 + 10 × 7 + 10 × 6 + 10 × 7 + 50 × Y) / 100 = 7,1 → Y = 8. 19 a Het inflatiepercentage wordt gebaseerd op prijsveranderingen van een heleboel

verschillende artikelen, ieder met zijn eigen wegingsfactor. b Sommige artikelen wegen zwaarder in de bestedingen van consumenten dan andere.

Daarom wegen zij ook zwaarder mee in de berekeningen van de gemiddelde prijsstijging, de inflatie.

20 De inflatie bedraagt (afgerond) 5%. (Berekening: 0,15 × –2 + 0,25 × 8 + 0,1 × –8 + 0,15

× 12 + 0,35 × 6 = 4,8.) 21 a 2%. b Kleding (partieel indexcijfer daalt). c De indexcijfers zijn op 100 gesteld. d Alle partiële cijfers zijn 100, het gewogen gemiddelde van die cijfers is dus ook 100. e 0,26 × 102 + 0,28 × 11 + 0,06 × 93 + 0,12 × 103 + 0,28 × 108 = 105,78 = afgerond

106. f 5,78% (of aan de hand van het afgeronde indexcijfer: 6%). 22 0,26 × 107 + 0,28 × 119 + 0,06 × 98 + 0,12 × 122 + 0,28 × 109 = 112,18. Van 105,78

naar 112,18 = 6,05%. Of: met afgeronde indexcijfers: van 106 naar 112 = 5,7%. 23 a X = 23 = (100 – 12 – 24 – 6 – 35). b Y = 115 (Berekening: 0,12 × 96 + 0,24 × 110 + 0,06 × 98 + 0,23 × Y + 0,35 × 108 =

108,05.) 24 0,6 × 10 + 0,4 × 20 = 14%. 25 A Onjuist. (De inflatie daalt wel, maar is constant boven 0%.) B Juist (ietsje meer dan 2%). C Juist.

Page 59: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 4

NU EN LATER

© MALMBERG 59

D Juist, de stijging van de voedselprijzen was in dat jaar groter dan de inflatie; zij trok de inflatie dus omhoog.

E Onjuist. De prijzen daalden, want de lijn ligt onder de nullijn. De prijsdaling was wel minder dan 2004.

26 A Juist, want in de tekst staat dat de wegingsfactor voor voeding tussen 1969 en 2006

is gedaald van (bijna) 25% naar 10%. B Onjuist, tussen 1969 en 2006 is het inkomen van consumenten sterk gestegen. De

uitgaven aan voedsel namen in euro’s gemeten waarschijnlijk toe. C Juist, het wegingspercentage is gedaald van 25 naar 10. D Onjuist; hoe zwaar het meetelt hangt af van het bestedingaandeel. 27 a De inflatie in 2004 was 4%, en eind 2003 was het indexcijfer 100. Het ultimocijfer van

2004 is dus 100 + 4% = 104. b C = 25%; 110 / 104 × 100 = 105,8; D = 5,8%; E = 100%; F = –50%. c A + 3% = 80; A = 80 / 103 × 100 = (afgerond) 78. d Het prijsindexcijfer van 2000 is onbekend. 28 a Als de inflatie 0% is. b Als de inflatie meer dan 0% is. 29 A Voordeel. Zij betalen jaarlijks een vast bedrag aan rente (€ 14.400). Door inflatie daalt

de koopkracht van dit bedrag. B Nadeel. De koopkracht van € 2.000 neemt af door inflatie. C Nadeel. Timo krijgt een vast bedrag aan rente per jaar uitgekeerd. De koopkracht van

dit bedrag wordt in de loop der jaren minder. Ook neemt de reële waarde van de hoofdsom (€ 120.000) in de loop der jaren af.

D Maakt niet uit. Karels loon stijgt mee met de inflatie, dus de koopkracht van het loon blijft gelijk.

30 105,2 / 103,3 × 100 = (afgerond) 101,8. Dus 1,8% inflatie. 31 A = 0; B = 1,9; C = –1,4; D = 3,1; E = –2; F = 5,1; G = 5,0. 32 a € 8.820 (8.000 × 1,052). b € 10.210 (8.000 × 1,055). c 5%. d € 10.210 – € 8.000 = € 2.210; € 2.210 / € 8.000 × 100% = 27,6%. 33 a 100 × 1,022 × 1,036 = 105,9. b 100 × 1,022 × 1,036 × 1,05 × 0,978 × 1,003 = 109,1. 34 a 5%. b (105 / 102,2 – 1) × 100% = 2,7%. c (105 / 100,3 – 1) × 100% = 4,7%. d In jaar 3, toen was de inflatie precies 5%. e In jaar 4, toen was er sprake van deflatie. f 127,6 / 109,1 × 100 = 117,0; dus 17,0%.

Page 60: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 4

NU EN LATER

© MALMBERG 60

Toepassing 1 a Omdat het een crisis van de financiële sector is. Hij werd veroorzaakt door fouten in

de kredietverlening (aan huiseigenaren) en had ook gevolgen voor kredietverlening (banken gingen elkaar geen geld meer uitlenen).

b Huiseigenaren konden hun hypotheeklasten niet meer opbrengen. c Andere banken (bijvoorbeeld in Europa) hadden een deel van de risicovolle leningen

overgenomen. d Lenen, sparen, beleggen. e Banken durfden geen geld meer uit te lenen, waardoor de bestedingen terugliepen. 2 a Voorzorgsmotief. b Mensen zijn voorzichtiger geworden met consumeren. Ze gaan meer sparen. c Figuur B: de aanbodlijn verschuift naar rechts, het aanbod van vermogen (spaargeld)

neemt toe. 3 a De vraag naar olie hangt onder andere af van de vraag naar consumptiegoederen,

omdat bij de productie of het vervoer van (veel van) die goederen ruwe olie wordt gebruikt, of in ieder geval producten die van ruwe olie worden gemaakt, zoals benzine, diesel en elektriciteit.

b De daling van de olieprijs verlaagt het rendement van investeringen in de olie-industrie.

c De investering is al een voorbeeld van intertemporele substitutie. Immers, de kosten gaan voor de baat uit. Wanneer de investering wordt gefinancierd met een lening is dat feit op zichzelf ook weer een voorbeeld van intertemporele substitutie.

d Bedrijven krijgen moeilijker krediet en zijn (dus) minder in staat tot ‘ruilen door de tijd’. e Figuur D. (Uitleg: de vraag naar krediet daalt als bedrijven geen investeringen willen

doen.) 4 a Banken beschikken over minder financiële middelen en worden daarom sowieso

voorzichtiger met het uitlenen van geld. Voorts zijn banken voorzichtiger met hypotheekverstrekking geworden omdat zij vrezen dat huizenbezitters hun rente- en aflossingsverplichtingen niet na zullen komen. Het feit dat de huizenprijzen dalen (bron 13) wil zeggen dat ook het onderpand (het huis zelf) steeds minder waard wordt.

b Doordat de banken geen hypotheek willen vertrekken, komen nieuwbouwprojecten niet van de grond. Het aanbod van woningen neemt af en de woningprijs zal op termijn gaan stijgen.

c Door de bancaire voorzichtigheid komen nieuwe projecten niet van de grond. De woningproductie zakt in. Bouwbedrijven komen in de problemen. Bouwvakkers worden werkloos.

d Volgens Fokkema is het juist slim om nu juist wel te investeren in het bouwen van huizen, omdat in de toekomst schaarste aan woningen zal ontstaan.

e Op dit moment dalen de huizenprijzen doordat de vraag naar koopwoningen inzakt. Dat komt deels door de weigering van banken hypotheken te verstrekken.

f Figuur C: het aanbod van vermogen (hypotheekleningen) neemt af. 5 a Met Sinterklaas en kerst hebben de mensen meer geld nodig. b In september was de kredietcrisis veel in het nieuws. Veel mensen waren hun

vertrouwen in de banken kwijt. Zij waren bang dat banken failliet zouden gaan en dat zij dan hun (spaar)geld kwijt zouden zijn. Dus haalden ze het van de bank en stopten het in een oude sok (of een nieuwe sok).

c Sparen doe je op de bank, oppotten op een veilige plek thuis. Spaargeld komt via een omweg weer hij de mensen terecht, namelijk bij leners. Opgepot geld is tijdelijk aan de circulatie onttrokken.

Page 61: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 4

NU EN LATER

© MALMBERG 61

d Zie het antwoord op opdracht b. e Figuur C: het aanbod van vermogen (spaargeld) neemt af. 6 a Hypothecair krediet is ter financiering van een huis of ander onroerend goed. Het

onroerend goed dient als onderpand. Bij consumptief krediet is er geen sprake van onderpand.

b Banken in de VS voelden dat er problemen op de hypotheekmarkt aan zaten te komen en werden voorzichtiger in het verstrekken van hypotheken.

c De groei van het hypothecair krediet nam af. Vreemd genoeg nam de groei van het consumptief krediet juist toe. Misschien dat veel Amerikanen door de economische crisis in problemen kwamen (bijvoorbeeld werkloos werden) en gedwongen werden om naar de bank te gaan, simpelweg om hun dagelijkse uitgaven te kunnen financieren.

d Een afnemende groei van de kredietverlening kan een remmende invloed op afzet en werkgelegenheid hebben (in de praktijk gingen afzet en werkgelegenheid in de VS uiteindelijk omlaag).

e Figuur C. Banken beperken hun aanbod van hypotheken. De aanbodlijn verschuift naar links.

7 a Hoe graag willen consumenten hun consumptie vervroegen en in hoeverre zijn

consumenten bereid hun consumptie uit te stellen? b Het karakter van mensen verschilt (ongeduldig of geduldig) maar ook hun

persoonlijke omstandigheden (laag inkomen, hoog inkomen). c Het voorzorgsmotief. Mensen houden graag iets achter de hand voor slechte tijden. d Oliemaatschappijen investeren (en lenen dus) minder omdat het rendement van die

investeringen afneemt door de lage olieprijs. Zij oefenen dus minder vraag naar leningen (vermogen) uit.

e De uitspraak is juist. Wanneer bedrijven een hoog rendement verwachten zullen zij meer gaan investeren. Om deze investeringen te financieren gaan zij geld lenen. De vraag naar vermogen neemt toe. De rente stijgt.

8 a In november en oktober zijn de prijzen gedaald. Op jaarbasis was er toch nog sprake

van inflatie (1,1%). b Amerikanen maken zich zorgen en houden de hand op de knip. Doordat zij minder

besteden neemt de vraag af naar goederen en diensten af. Bij gelijkblijvend aanbod dalen de prijzen.

c Bedrijven zien dat hun afzetprijzen dalen en daarmee hun winst. Zij zullen niet gauw gaan investeren in uitbreiding van de productie want zij kunnen nu al hun producten niet gemakkelijk kwijt.

d Als de prijzen dalen stellen de consumenten hun bestedingen uit omdat zij verwachten dat de prijzen misschien nog meer zullen dalen.

9 Een huis is een stuk vermogen. Stijgt je huis in waarde, dan denk je dat je rijker wordt.

Daalt je huis in waarde, dan denk je dat je armer wordt. In het laatste geval ga je misschien minder besteden.

10 a Waarschijnlijk de reporente, de rente waartegen banken bij de centrale bank geld

kunnen lenen. b Het doel is banken te stimuleren zelf weer geld uit te lenen aan consumenten en

bedrijven tegen een relatief lage rente. c Niet renteloos want de banken moeten tenslotte ook wat verdienen, maar wel tegen

een lage rente. d Beslissingen om te lenen (of te sparen) worden niet zozeer genomen op grond van

de nominale maar op grond van de reële rente. Als de inflatie daalt, kan de nominale rente omlaag, zonder dat dit gevolgen heeft voor de reële rente.

Page 62: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 4

NU EN LATER

© MALMBERG 62

Hoofdstuk 2 Gezinnen in de tijd Verkenning 1 Naar de bakkersschool gaan (scholing) en geld lenen van de bank om de bakkerij over

te nemen. 2 Scholing verhoogt de arbeidsproductiviteit. 3 Scholing verhoogt de arbeidsproductiviteit en kinderarbeid is ook uit sociaal/menselijk

oogpunt niet gewenst. 4 a Meer ervaring; de werknemer heeft het werk vaak gedaan en weet hoe het werk het

snelste (het beste) gedaan kan worden. b Op een gegeven moment leer je niet of nauwelijks iets nieuws meer; de werknemer

weet alles wat er te weten valt. 5 a Werknemers worden ouder en misschien trager, zowel lichamelijk als mentaal. b Bouwvakker; afnemende lichamelijke kracht zorgt voor een afnemende

arbeidsproductiviteit. c Professor of manager; hier telt lichamelijke kracht niet, maar ervaring telt weer wel. 6 A De arbeidsproductiviteit begint eerder met stijgen. B De arbeidsproductiviteitsgrafiek ligt lager. De oppervlakte onder de

arbeidsproductiviteitsgrafiek is daardoor kleiner. C Geen abrupte pensionering, maar geleidelijke afbouw looninkomen. 7 a Lagere scholingsgraad, minder ver ontwikkelde technologie, lagere kapitaalintensiteit

(mechanisatiegraad). b Weinig mensen hebben daar pensioenrechten opgebouwd en AOW is meestal

afwezig. 8 A, B en C zijn alle drie verdedigbaar. A en B spreken voor zich. C is verdedigbaar omdat

een lage arbeidsproductiviteit tot een laag inkomen leidt, waardoor kinderen moeten meehelpen om het totale inkomen te verhogen.

9 a Permanente scholing gedurende het arbeidzame leven. b Tegenwoordig gaat de technologische verandering heel snel; nieuwe machines,

nieuwe computers, nieuwe wetgeving. Mensen moeten constant bijscholen om deze veranderingen bij te benen.

c Van beiden. Zowel werkgever als werknemer heeft er belang bij dat de werknemer een hoge arbeidsproductiviteit heeft.

10 a Ronald werkt sneller en kan het werk dus in minder uren verrichten. Misschien is

Ronalds arbeidsproductiviteit meer dan verdubbeld. In dat geval is Ronalds vader in totaal goedkoper uit, ondanks de verdubbeling van het uurloon.

b Ronalds arbeidsproductiviteit neemt toe door de investering in een heggenschaar. 11 a Waarschijnlijk is hun arbeidsproductiviteit lager dan die van een 23-jarige. b Eigen mening, bijvoorbeeld: Nee, op je achttiende ben je voor de wet volwassen,

daar hoort een volwassen minimumloon bij. Of: Ja, bij die leeftijd is je arbeidsproductiviteit pas op het maximum en moet de werkgever een volwassen minimumloon uitbetalen.

Page 63: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 4

NU EN LATER

© MALMBERG 63

12 A, C en D. 13 a Met studeren verhoog je je verdiencapaciteit; het salaris van iemand met een hoge

opleiding is hoger dan dat van iemand met een lage opleiding. b Eerst moet je op een houtje bijten. Dat wil zeggen: je studeert hard maar je verdient

nog niets. Maar je investeert in jezelf, want later ga je veel meer verdienen en haal je de schade in.

c Ja, afgestudeerde hbo’ers en academici hebben rond hun 33e levensjaar al meer verdiend dan hun collega’s van dezelfde leeftijd met alleen havo of vwo. Het gaat hier om de totale inkomsten, dus is er rekening mee gehouden dat collega’s met alleen havo of vwo eerder zijn begonnen met werken.

14 a Jorien moet zich bijscholen, vanwege de moderne technieken die de nieuwe tandarts

gebruikt. b Beroepen waarbij de technologische ontwikkelingen snel gaan, bijvoorbeeld medisch

specialist of ICT’er. c Beroepen waarbij de technologische ontwikkelingen niet zo snel gaan, bijvoorbeeld

glazenwasser, leraar, politieagent. 15 a Demotie is het tegenovergestelde van promotie; laagwaardiger werk doen,

bijvoorbeeld makkelijker werk met minder verantwoordelijkheid. b Ouderen hebben vaak niet meer de energie om via scholing nieuwe technieken te

leren. Hun arbeidsproductiviteit neemt af maar hun loonkosten zijn hoog. Werkgevers willen demotie omdat zij dan ouderen op een wat lager niveau kunnen laten werken, maar wel tegen een lager loon.

c Bij punt A gaat niet alleen de arbeidsproductiviteit omlaag, maar ook het loon. 16 a Cursussen verhogen je verdiencapaciteit. Omdat jongeren nog een hele lange tijd

zullen blijven werken, is het voor hen de moeite om te investeren in scholing. Ouderen naderen al hun pensioen. Voor ouderen is het dus minder voordelig om te investeren in scholing.

b Cursussen verhogen de arbeidsproductiviteit; met dezelfde werknemers kunnen meer producten worden gemaakt. Hierdoor worden de (loon)kosten per product lager. Werkgevers zullen daarom best mee willen betalen; zij verdienen er zelf aan!

c Misschien neemt die bereidheid toe. Als je geen cursus doet, ga je er misschien in salaris op achteruit.

17 a Het permanente consumptieniveau geldt gedurende een heel leven. Het maximale

loonniveau geldt maar voor een beperkt deel van het leven. Het loon moet dus uitgesmeerd worden over een heel leven.

b Als het financieel vermogen negatief is en daalt, kan dit alleen door het lenen van geld veroorzaakt worden.

c Voor studie of om een huis te kopen. d Na punt B: het financiële vermogen wordt minder negatief en wordt dan positief. Dit

betekent dat leningen worden afgelost en er (dus) gespaard wordt (tot aan punt C). e Het loonniveau ligt boven het permanente consumptieniveau; men spaart! f Na punt C: het financiële vermogen neemt af: ontsparen! 18 Alleen A. 19 A Erik kreeg een vaste aanstelling en baseerde daarop zijn permanente

consumptieniveau. Daar hoorde blijkbaar een dure auto bij. Hij had het geld nog niet en moest het daarom lenen.

Page 64: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 4

NU EN LATER

© MALMBERG 64

B Leroy wil ook na zijn 65e een bepaald consumptieniveau handhaven. Dus legt hij nu geld opzij via een lijfrentepolis.

C Koos rekent erop dat hij snel weer werk vindt. Hij heeft geen zin om zijn consumptie te verlagen vanwege zijn (tijdelijke) werkloosheid. Dus sluit hij een lening af.

20 a Hij laat de rentekosten bij zijn schuld bijschrijven. b Voor een deel wel. Hij neemt ook de kosten van levensonderhoud in zijn lening mee

(kamer huren). Die had hij anders uit zijn looninkomen kunnen betalen. c Studeren loont! Hasads verdiencapaciteit neemt door scholing zodanig toe dat hij uit

de extra verdiensten gemakkelijk zijn scholingskosten kan terugbetalen. d In euro’s blijft de schuld gelijk. In koopkracht neemt de schuld af, door inflatie. Toepassing 1 Allebei hebben ze gelijk. De kosten zijn hoog (vooral opofferingskosten) maar de

opbrengsten zijn ook hoog. 2 a € 10,6 miljard (nagelaten bezittingen) minus € 1 miljard (nagelaten schulden). b 0,15 × 110.000 × € 118.000 = € 1.947 miljoen. c (0,26 × 110.000 × € 162.000) – € 1 miljard = € 3.633,2 miljoen. d Er blijft nog wat vermogen over. Niet alles wordt geconsumeerd door de ouderen. De

vermogenslijn eindigt boven nul en gaat dan verticaal omlaag naar nul (nalatenschap bij overlijden).

3 a Het bovenste (persoon A). b Chirurg: lange opleiding, hoge opofferingskosten, hoog startsalaris en dito

arbeidsproductiviteit, consumptieniveau en inkomen. Administratief medewerker: korte opleiding, lage opofferingskosten, laag startsalaris en

dito arbeidsproductiviteit, consumptieniveau en inkomen. 4 a Het duurste is waarschijnlijk de praktijkopleiding. Je moet veel vlieguren maken en

dat kost geld. b Het salaris van een verkeersvlieger is hoog; het is dus een investering in

verdiencapaciteit. c Misschien omdat het salaris zo hoog is dat de piloot zelf zijn opleiding wel kan

betalen. Aan de andere kant: dat geldt ook voor medisch specialisten. Hun opleiding wordt door de overheid wel sterk gesubsidieerd.

5 Eigen mening van de leerling. In de tabel staan enkele objectieve verschillen.

Leraar Verkeersvlieger A 4 jaar 2 jaar B ongeveer € 8.000 € 125.000 C € 20.000 € 50.000 D € 50.000 € 150.000 – € 200.000 E groot groot F hoe hoger de rente, hoe hoger de lasten hoe hoger de rente, hoe hoger de lasten G hoe hoger de verwachte inflatie, hoe lager

de reële schuld hoe hoger de verwachte inflatie, hoe lager de reële schuld

H 4 × € 15.000, krijgt wel studiefinanciering 2 × € 15.000, krijgt geen studiefinanciering 6 a Zij willen de type rating, zodat zij ook op grotere vliegtuigen mogen vliegen. Daardoor

neemt hun verdiencapaciteit toe. b De type rating verhoogt de arbeidsproductiviteit en de verdiencapaciteit.

Page 65: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 4

NU EN LATER

© MALMBERG 65

c Omdat de piloot in grotere vliegtuigen mag vliegen, waarbij een hoger loon verdiend wordt.

d KLM en Transavia investeren in de piloten. Zij willen deze investering wel terugverdienen. Zij willen dus niet dat de piloot met de door hen betaalde type rating voor een andere maatschappij gaat vliegen.

7 a Mensen krijgen kinderen en gaan minder werken. b Kinderen gaan het huis uit. Het huishouden wordt kleiner. De koopkracht per persoon

neemt toe. c Veel mensen gaan met vervroegd pensioen. Zij krijgen nog geen AOW en hebben tot

hun 65e een lager inkomen. 8 a Zeventienjarigen gaan studeren en misschien het huis uit. Hun koopkracht daalt. b Veel mensen krijgen op hun 65e (behalve hun AOW) een extra uitkering, bijvoorbeeld

lijfrente of koopsompolis. 9 a Tijd nemen voor het grootbrengen van kinderen. Tijd nemen voor een reis. b Dat mensen niet overspannen raken doordat zij te veel tegelijk moeten doen

(bijvoorbeeld werken en zorgen voor een zieke ouder). c Er is een belastingvoordeel aan gekoppeld. Het jaarlijks gespaarde bedrag verlaagt

het belastbaar inkomen en daarmee de te betalen belasting. d Je spaart geld om gedurende een bepaalde periode in je leven verlof te kunnen

opnemen. Hoofdstuk 3 Ondernemingen in de tijd Verkenning 1 De terugverdientijd, de eventuele subsidies van de overheid, de risico’s (levert het wel

wat op), het aantal jaren waarover een eventueel patent geldig is. 2 D 3 Bij investeringen gaan de kosten (deels) voor de baat uit. Dat wil zeggen dat eerst veel

kosten moeten worden gemaakt, terwijl de opbrengsten van de investering, bijvoorbeeld in de vorm van lagere productiekosten en een hogere winst, pas later komen.

4 Door te lenen van banken of anderen, door de winstreserves aan te spreken, of door

nieuwe aandelen uit te geven. 5 a Investeringen zorgen voor kosten en dus een lagere winst nu, op termijn zorgen ze

voor lagere kosten/hogere inkomsten en dus voor meer winst. b Indien zij met leningen of met de uitgifte van nieuwe aandelen wordt gefinancierd. 6 a Eerst produceerde hij 50 kg rubber in 40 uur tijd. Nu produceert hij 60 kg in dezelfde

tijd. De arbeidsproductiviteit is met 20% toegenomen. b De toename van de arbeidsproductiviteit bepaalt in combinatie met de

wereldmarktprijs de opbrengst van de investering. Het rentepercentage bepaalt de kosten van de investering.

7 a De verkoop van plasmaschermen vertoont de laatste jaren een dalende lijn. De

verkoop van lcd-schermen blijkbaar niet.

Page 66: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 4

NU EN LATER

© MALMBERG 66

b Matsushita blijft bezig om de plasmatechnologie te verbeteren. Misschien zit er in de toekomst toch nog veel winst in. Maar de eerstkomende jaren moet er toch ook winst gemaakt gaan worden. Daarom wordt ook op het lcd-paard gewed en een productielijn opgezet.

c Verlaging van productiekosten en uitbreiden van de capaciteit. 8 a Goederen: TomTom, iPhone, Toyota Prius (hybride auto), Blu-ray. Diensten: TucTuc, Hyves, Sellaband. b Productinnovatie kost geld. Op termijn levert het geld op. 9 Met dezelfde hoeveelheid arbeiders kunnen meer balpennen worden geproduceerd,

ofwel dezelfde hoeveelheid balpennen kan met minder arbeiders, dus tegen lagere kosten, worden geproduceerd.

10 a Procesinnovatie; het product is hetzelfde gebleven maar wordt op een nieuwe manier

geproduceerd. b Voorbeeld van een goed antwoord: 11 Hogere kapitaalkosten worden meer dan gecompenseerd door lagere energie en/of

arbeidskosten. Per saldo vindt dus een kostenbesparing plaats. 12 a Productinnovatie. b Toshiba heeft veel geïnvesteerd in de ontwikkeling van HD dvd. Uiteindelijk heeft Blu-

ray toch gewonnen. Achteraf gezien bleek de investering dus volkomen onrendabel. c Onderzoeksonzekerheid, marktonzekerheid, concurrentieonzekerheid. d Concurrentieonzekerheid, want Philips en Sony hebben een vergelijkbaar product

ontwikkeld. e Veel filmmaatschappijen experimenteren al met filmverkoop en -verhuur via internet.

Dat is veel goedkoper omdat er geen schijf, geen doosje en geen transportkosten meer zijn. Het gaat hier dus om marktonzekerheid; het is maar de vraag of mensen Blu-ray zullen kopen.

13 B 14 Patenten zorgen ervoor dat een bedrijf het alleenrecht krijgt om een bepaald product te

produceren of op de markt te brengen. Hierdoor is het bedrijf min of meer verzekerd van afzet en kan het een hoge prijs vragen. Enerzijds leiden patenten tot investeringen in O&O, anderzijds leiden zij tot monopolieposities. Monopolies leiden tot welvaartsverlies (zie module 2). Om dit welvaartsverlies te beperken, wordt er een maximum van twintig jaar aangehouden.

15 a Patenten zorgen ervoor dat een bedrijf het alleenrecht krijgt om een bepaald product

te produceren of op de markt te brengen. Hierdoor is het bedrijf min of meer verzekerd van afzet en kan het een hoge prijs vragen. Hierdoor wordt de investering rendabel. Bedrijven zullen dus eerder investeren in O&O als zij weten dat het resultaat van hun

Page 67: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 4

NU EN LATER

© MALMBERG 67

investering wordt beschermd via het patentrecht. Wanneer bedrijven meer geld in O&O steken, komen er nieuwe producten en efficiëntere productieprocessen. De welvaart neemt toe.

b Patenten zorgen voor monopolies. Het consumentensurplus neemt af en het totale surplus neemt waarschijnlijk ook af.

16 a Collectieve goederen hebben twee eigenschappen: (1) gebruikers zitten elkaar niet in

de weg en (2) gebruikers kunnen niet worden uitgesloten van gebruik. (Aan de eerste voorwaarde is al voldaan. Aan de tweede voorwaarde wordt voldaan op het moment dat een patent afloopt.) Nieuwe kennis opgedaan via O&O wordt een collectief goed indien het gratis beschikbaar komt van ieder die haar toe wil passen.

b Door de gebruiksrechten vast te leggen in patenten. 17 A = vlottend; B = vlottend; C = vast; D = vast. 18 D 19 a Het bedrijfspand kan maar één keer verkocht worden. b Incidentele baten kunnen de hoogte van de opbrengsten flink beïnvloeden. Daardoor

ontstaat een verkeerd beeld van de financiële positie van het bedrijf. c Het gaat hier om incidentele baten. Het is niet zomaar een stuk onroerend goed, het

is zijn eigen bedrijfspand. 20 B, C en D. 21 a Afschrijvingen zijn kosten. Kosten verlagen de winst. De jaarlijkse winst kan bijdragen

aan het eigen vermogen van een bedrijf. b Lonen uitbetalen maakt een bedrijf ‘armer’. Het eigen vermogen (aan de creditzijde)

daalt. Aan de debetzijde daalt de post ‘banktegoeden’. 22 A Voorraad +(D) en crediteuren +(C) B Kas –(D) en crediteuren –(C) C Banktegoeden +(D) en langlopende schuld +(C) D Banktegoeden –(D) en langlopende schuld –(C) E Banktegoeden –(D) en eigen vermogen (winstreserve) –(C) F Banktegoeden –(D) en crediteuren –(C) G Debiteuren –(D) en eigen vermogen (winstreserve) –(C) H Vaste activa +(D) en langlopende schuld +(C) 23 D 24 a

Debet Resultatenrekening 2010 CreditLoonkosten € 480.000 Omzet € 1.500.000Brandstof € 320.000 Rente € 180.000 Huur/pacht € 80.000 Afschrijvingen € 300.000 Winst/verlies € 140.000 Totaal debet € 1.500.000 Totaal credit € 1.500.000

b € 140.000.

Page 68: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 4

NU EN LATER

© MALMBERG 68

25 a Balans per 31 december 2010 Activa Passiva Vaste activa: Eigen vermogen € 688.000 Vrachtwagens € 2.100.000 Vreemd vermogen: Apparatuur € 58.000 Langlopende lening € 1.600.000Vlottende activa: Crediteuren € 8.000 Debiteuren € 16.000 Liquide middelen: Banktegoeden € 120.000 Kas € 2.000 Totaal € 2.296.000 Totaal € 2.296.000

b € 688.000 c Liquiditeit is vlottende activa plus liquide middelen gedeeld door kort vreemd

vermogen, dus 138 / 8 × 100% = 1725%. De liquiditeit is uitstekend. d Solvabiliteit is totaal vermogen gedeeld door vreemd vermogen, dus 2296 / 1608 ×

100% = 143%. De solvabiliteit ligt net onder de veilige grens van 150%, dus wat mager. 26 a Vaste activa (D) en langlopende leningen (C). b Rente gaat omhoog. Afschrijvingen gaan omhoog. c Hij investeert in vrachtwagens en leent het benodigde kapitaal. Zowel investeren als

lenen is een voorbeeld van ruilen over de tijd. 27 a

Debet Resultatenrekening 2011 CreditLoonkosten € 560.000 Omzet € 1.200.000Brandstof € 288.000 Rente € 216.000 Huur/pacht € 80.000 Afschrijvingen € 360.000 Winst/verlies – € 304.000 Totaal debet € 1.200.000 Totaal credit € 1.200.000

b € 304.000 verlies. 28 a Het vreemd vermogen is toegenomen door de lening van de bank. b Het eigen vermogen is afgenomen, door het verlies over 2011. c De solvabiliteit is verslechterd, want het eigen vermogen maakt nu een kleiner deel

uit van het totaal vermogen. Toepassing 1 Jasper vermoedt dat de multinationals hun O&O buiten Nederland verrichten. 2 De textiel- en lederindustrie is een hele oude industrie. Daar valt niet zo ontzettend veel

te verbeteren; misschien wat nieuwe materialen of wat nieuwe weeftechnieken, veel meer is er niet mogelijk. De elektrotechnische industrie is een relatief jonge industrie, gekenmerkt door voortdurende technologische ontwikkeling. Om bij te blijven moet deze sector dus veel geld aan O&O besteden.

3 a Gemiddeld zijn de uitgaven aan innovatie ongeveer 2,8% van de productiewaarde.

Maar 2,8% is niet het gemiddelde van de 8,4% bij de industrie en de 1,1% bij diensten. Omdat het landelijk gemiddelde dichter bij de dienstensector ligt dan bij de industrie,

Page 69: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 4

NU EN LATER

© MALMBERG 69

moet de dienstensector dus groter zijn dan de industrie. Het landelijk gemiddelde is immers een gewogen gemiddelde.

b In tegenstelling tot technische innovatie komt niet-technische innovatie waarschijnlijk in de dienstensector veel meer voor dan in de industrie. Wat betreft marketing en management is de innovatie in de dienstensector niet noodzakelijkerwijs lager dan in de industrie.

4 a (320 – 231) / 231 × 100% = 38,5%. b € 800 miljoen is meer dan € 320 miljoen. c Dit cijfer geeft beter aan dat de farmaceutische industrie in de VS steeds meer

middelen in de ontwikkeling van nieuwe medicijnen moet steken. d De behoefte aan betere producten is groot in de gezondheidszorg. Dokters willen

bijvoorbeeld de best beschikbare medicijnen voorschrijven. De farmaceutische bedrijven moeten constant nieuwe medicijnen ontdekken om de concurrentie voor te blijven. Als een medicijn van een concurrent beter is dan dat van jou, verlies je dus niet een beetje marktaandeel, maar misschien wel je gehele marktaandeel. In de voedingsmiddelenindustrie bijvoorbeeld ligt dat heel anders. Mensen houden niet op met pindakaas eten omdat er een nieuw soort notenpasta is ontwikkeld.

e De ene industrie is groter dan de andere industrie. Een grote industrie als de auto-industrie geeft natuurlijk in totaal een groot bedrag aan O&O uit, meer dan een kleine industrie zoals de elektrotechnische industrie. De O&O-uitgaven worden uitgedrukt als percentage van de omzet, omdat je deze uitgaven dan in verhouding kunt zien en een betere vergelijking tussen de industrieën kunt maken.

f Van de tienduizenden potentiële medicijnen komen er slechts enkele op de markt. g Ja, want als de concurrentie je net voor is met een aanvraag van een patent voor een

vergelijkbaar medicijn, zijn al je investeringen voor niets geweest. 5 a Monsanto betaalt voor de hoeveelheid genetisch materiaal dat is opgeslagen in de

kluizen van De Ruiter Seeds. Dit materiaal is op te vatten als (vaste) activa: unieke kennis die miljoenen waard is.

b De wereldvraag naar productievere en resistente voedselbronnen groeit snel. c Het is werk dat veel tijd kost en waar relatief hoogopgeleide mensen arbeidsintensief

mee bezig zijn: ‘Zaadveredeling is monnikenwerk.’ d ‘We hebben jarenlang met borsteltjes stuifmeel op stampertjes gesmeerd:

zaadveredeling is monnikenwerk. Maar het levert wel unieke kennis die miljoenen waard is.’

6 a Aankoopwaarde minus jaarlijkse afschrijvingen. b Ze zijn niet echt tastbaar, in tegenstelling tot bijvoorbeeld machines en vrachtwagens. c Door in te schatten hoeveel die patenten aan extra winst gaan opleveren, omdat je op

basis van een patent een hoge prijs kunt vragen voor een uniek product. d Ja. Na bijvoorbeeld twintig jaar is een patent niet meer geldig. Dus zou elk jaar 5%

van de waarde van het patent kunnen worden afgeschreven. 7 a Het overnemen van andere bedrijven om snel een groot bedrijf te worden. b De kosten namen sneller (meer) toe dan de opbrengsten. c (Vaste) activa (D) en langlopende schulden (C). d Omzet (D) en rentelasten (C). e Om de solvabiliteit te vergroten. Om de rentelasten terug te dringen. 8 a (Vaste) activa (D) en langlopende schulden (C) beide omlaag b Liquiditeit gaat omhoog door binnenkomend geld in verband met verkoop Vredestein

Banden, behalve als dit geld meteen gebruikt wordt om langlopende schulden te verminderen.

Page 70: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 4

NU EN LATER

© MALMBERG 70

c Solvabiliteit gaat omhoog, omdat de teller (totaal vermogen) en noemer (vreemd vermogen) beide met hetzelfde bedrag omlaag gaan.

9 a Door innovatie kan een bedrijf beter concurreren. Dit geldt ook voor een economie als

geheel. De Nederlandse economie kan beter concurreren met die van andere landen als er veel innovatie plaatsvindt.

b Zij hebben blijkbaar weinig vertrouwen in de innovatieve kracht van de Nederlandse economie.

c Farmaceutische industrie en de computerindustrie. d Samenwerkingsvormen tussen universiteiten en het bedrijfsleven opzetten.

Belastingkortingen voor innovatieve bedrijven. e De dienstensector is niet zo innovatie-intensief als de goederensector. Nederland

heeft een grote dienstensector in verhouding met andere landen (banken, verzekeringen, transport en overslag).

10 a Aan de volgorde aan de passivakant. Eerst worden de langetermijnschulden

genoemd, daarna de kortetermijnschulden. De banklening staat onder de crediteuren die ook kortetermijnschuld is.

b 422.000 / 380.000 × 100 = 111%. c 900.000 / 500.000 × 100 = 180%. d Op de korte termijn. De liquiditeitspositie is zwak (ruim onder de 200%). e De liquiditeitsquote wordt dan 542.000 / 380.000 × 100% = 142%. Dit verlicht het

probleem, maar ligt nog steeds onder de 200%. f Dan namen de kortetermijnschulden (noemer) met evenveel toe als de liquide

middelen (teller); dit zou de liquiditeitsquote nog meer verslechteren. Hoofdstuk 4 De overheid in de tijd Verkenning 1 a Bedrijven kunnen mensen niet uitsluiten van consumptie (van de veiligheid die door

de dijk wordt geboden) en kunnen ze dus ook niet dwingen tot het betalen voor die veiligheid. Ook is de noodzaak van de investeringen voor bedrijven (wellicht) te onzeker en kosten de investeringen zeer veel geld.

b Rechtspraak, defensie, straatverlichting. 2 a – De ontwikkeling van milieuvriendelijke verf zal in de toekomst leiden tot minder

milieuvervuiling. – De aanleg van de hogesnelheidslijn duurt vele jaren. Als de lijn klaar voor gebruik is,

kan hij tientallen jaren worden gebruikt en bijdragen aan de economische groei. – Het verbeteren van de lerarenopleiding zal over een jaar of vier leiden tot betere

leraren en over een jaar of tien tot beter geschoolde schoolverlaters. b Eigen antwoord. Bijvoorbeeld: de AOW-leeftijd verhogen, investeren in ‘groene’

energie. 3 a Omdat deze effecten niet in de kostprijs van het product meegerekend worden, en

dus buiten (‘extern’) de markt om werken. b Indien het effect geen kosten betreft die de welvaart verlagen, maar baten die de

welvaart verhogen. c Werkgelegenheid (minder mensen werkloos, minder uitkeringen noodzakelijk),

hogere belastinginkomsten voor de overheid (bijvoorbeeld loonbelasting), beschikbaarheid van staal voor de fabricage van auto’s.

d Verkeersdrukte (schepen, vrachtwagens, goederentreinen, auto’s van werknemers), lawaai en milieuvervuiling.

Page 71: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 4

NU EN LATER

© MALMBERG 71

4 Externe effecten zijn kosten of baten die niet toevallen aan de producent, maar aan anderen of aan de samenleving als geheel. Voor de maatschappij als geheel zijn dit echte kosten en baten. Voor de private producent zijn het geen kosten en baten, dus hij neemt ze ook niet mee in zijn keuzeproces.

5 Negatieve externe effecten zijn kosten voor anderen en niet voor de producent zelf.

Deze kosten wegen dus niet mee in de kostprijs van het product. De kostprijs reflecteert niet de totale maatschappelijke kosten en is dus te laag, vanuit het standpunt van de samenleving gezien. De prijs is te laag; er wordt te veel van geconsumeerd/gebruikt en dus is de productieomvang dus ook te groot.

6 Hier is de redenering andersom: positieve externe effecten zijn baten voor anderen en

niet voor de producent zelf. Deze baten wegen dus niet mee in de opbrengsten van het product. De verkoopprijs reflecteert niet de totale maatschappelijke baten en is dus te hoog, vanuit het standpunt van de samenleving gezien.

7 a Goed ingeburgerde immigranten vinden sneller werk en hebben dus minder behoefte

aan uitkeringen. Goed ingeburgerde immigranten zullen eerder een bijdrage aan de samenleving kunnen geven, bijvoorbeeld in de vorm van vrijwilligerswerk. Goed ingeburgerde immigranten zullen zich meer aan de Nederlandse normen en waarden conformeren.

b Zonder bemoeienis van de overheid zijn de positief externe effecten niet inbegrepen in de prijs en kost inburgering meer geld. Er wordt dan minder (te weinig) ‘ingeburgerd’.

8 a Lagere kosten voor gezondheidszorg, lager ziekteverzuim op het werk. b Betere conditie, betere gezondheid, beter seksleven. c Andere mensen hebben minder last van diefstal, vandalisme, enz. De overheid is

minder geld kwijt aan de bestrijding van criminaliteit. d Hogere maatschappelijke betrokkenheid. Dit komt de hele maatschappij ten goede. 9 Hoger, want de prijs die dan tot stand komt houdt geen rekening met de positief externe

effecten. 10 Naarmate iemand meer onderwijs volgt, nemen de private opbrengsten van een jaar

extra onderwijs toe. De maatschappelijke baten nemen steeds minder toe. Het is dus voor de samenleving belangrijk dat iedereen kan lezen en schrijven en dat iedereen een soort basis aan onderwijs heeft. De overheid wil daar graag voor betalen. Maar als iemand dan nog meer onderwijs wil, dan moet hij het zelf voor het grootste deel betalen. Hij gaat tenslotte ook meer verdienen door die extra scholing (private baten).

11 Mensen gaan meer verdienen en dus ook meer belasting betalen. 12 Scholing betaalt zich over een heel mensenleven uit, zowel voor het individu als voor de

maatschappij. 13 Verkeersboetes, aardgasopbrengsten. 14 Stroomgrootheid: A, B, C, E, F, G. Voorraadgrootheid: D, H. 15 a Van een financieringstekort is sprake als de overheidsuitgaven in een bepaald jaar

groter zijn dan de overheidsinkomsten. b Door te lenen (staatsobligaties!).

Page 72: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 4

NU EN LATER

© MALMBERG 72

16 Bij een financieringstekort. Het geleende geld moet terugbetaald worden in de toekomst en moet dus via belastingen worden opgebracht.

17 Het is eigenlijk het tegenovergestelde van financieringstekort. De overheid krijgt meer

geld binnen dan dat zij uitgeeft en heeft dus eigenlijk ‘te veel’ belasting geheven. Dit kan zij later weer aan de burgers teruggeven door in de toekomst de belasting te verlagen.

18 a Situatie Consumenten-

surplus per jaar

Producenten-surplus per jaar

Bruto belasting-opbrengst per jaar (dus exclusief de te betalen rente)

Totaal surplus

Welvaartsverlies per jaar als gevolg van belastingheffing

Geen belasting (7 – 4) × 600 × 0,5 = 900

(4 – 1) × 600 = 1800

0 2700 *

Eén jaar € 1 (7 – 4,50) × 500 × 0,5 = 625

(4,50 – 2) × 500 = 1250

500 2375 325

Twee jaar € 0,50

(7 – 4,25) × 550 × 0,5 = 756,25

(4,25 – 1,50) × 550 = 1512,50

275 2543,75 156,25

b Dat belasting leidt tot welvaartsverlies. 19 a b q = –p + 100, dus p = –q + 100; TO = p × q = –q2 + 100q, dus MO = –2q + 100. c MO = MK, dus –2q + 100 = 20, dus q = 40; q invullen in collectieve vraagfunctie geeft

p = 60. d Consumentensurplus is (€ 40 × 40) / 2 = € 800. Producentensurplus is (€ 60 – € 20) × 40 = € 1.600.

Page 73: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 4

NU EN LATER

© MALMBERG 73

e f MK wordt € 30. MO = MK, dus –2q + 100 = 30, dus q = 35. q invullen in collectieve

vraagfunctie geeft p = 65. g Consumentensurplus is (€ 35 × 35) / 2 = € 612,50. Producentensurplus is (€ 65 – € 30) × 35 = € 1.225. h

Situatie Consumenten-surplus

Producenten-surplus

Belasting-opbrengst

Totaal surplus

Geen belasting

€ 800 € 1.600 € 0 € 2.400

Na een belastingheffing van € 10

€ 612,50 € 1.225 € 350 € 2.187,50

i De belastingopbrengst is kleiner dan de afname van het consumentensurplus en

producentensurplus. Hierdoor daalt het totale surplus. j Belasting spreiden over de tijd. 20 De belasting verlaagt het consumenten- en producentensurplus meer dan het aan

belastinggeld oplevert. 21 a Omdat de schuld van een land (of een persoon, of een bedrijf) alleen maar op waarde

kan worden geschat indien deze wordt gezien in verhouding tot het bbp van dat land (of het inkomen van die persoon).

b In die periode nam het bbp sterk toe. Er was sprake was een flinke economische groei.

c Als de staatsschuldquote daalt, terwijl de staatsschuld gelijk blijft, betekent dit dat het bbp toeneemt. Hoe hoger het bbp, hoe hoger de overheidsinkomsten, en hoe gemakkelijker het is om de rente van de gegeven staatschuld op te brengen.

d Het begrip ‘EMU-schuld’ omvat ook de schulden van de lagere overheden. e Het krantenartikel heeft het over staatsschuld, maar dit moet natuurlijk EMU-schuld

zijn.

Page 74: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 4

NU EN LATER

© MALMBERG 74

f Ingrijpen bij de banken leek noodzakelijk, omdat anders misschien de hele financiële sector in de problemen was gekomen. Dit had kunnen leiden tot een ernstige economische crisis.

22 Omdat een deel van de AOW via het AOW-spaarfonds wordt gefinancierd. 23 A, B en C. 24 a De huidige werkenden betalen met hun AOW-premies de AOW-uitkeringen van de

huidige 65-plussers. Dat is een vorm van solidariteit. Op hun beurt hopen de huidige werkenden (als toekomstige 65-plussers) dat zij ook AOW krijgen op het moment dat zij de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt; met andere woorden: dat de dan-werkenden ook solidair zullen zijn en voldoende premies zullen betalen.

b De AOW-premiebetaling is verplicht, net als het betalen van belasting. 25 a 2,5 / 10 × 100% = 25% b 3,6 miljoen = 30% van de groep 20-64 jarigen, dus 3,6 / 30 × 100 = 12 miljoen. c Die is juist, want de grijze druk geeft de verhouding weer tussen 65-plussers en de

bbp. Hoe hoger de grijze druk, hoe meer 65-plussers er zijn in verhouding tot het aantal mensen dat kan en wil werken. Per werkende moet er dus meer AOW-premie worden opgebracht.

d De AOW-premie verhoogt de arbeidskosten en daarmee de kostprijs van goederen en diensten, hetgeen weer voor een lagere productie zorgt en dus welvaartsverlies tot gevolg heeft.

Toepassing 1 a b q = –0,5p + 100 → p = –2q + 200 → TO = –2q2 + 200q MO = –4q + 200 Maximale winst bij MO = MK. –4q + 200 = 2 → q = 49,5 en p = 101 consumentensurplus = (200 – 101) × 49,5 × 0,5 = 2.450,25

Page 75: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 4

NU EN LATER

© MALMBERG 75

producentensurplus = (101 – 2) × 49,5 = 4.900,50 totaal = 7.350,75. c MK = 20 + 2 = 22 MO = MK –4q + 200 = 22 q = 44,5 en p = 111 consumentensurplus = (200 – 111) × 44,5 × 0,5 = 1.980,25 producentensurplus = (111 – 22) × 44,5 = 3.960,50 belastingontvangsten = 44,5 × 20 = 890 totaal = 6.830,75 welvaartsverlies = 7.350,75 – 6.830,75 = 520 2 a 0,0001q + 10 = –0,0001q + 90, dus 0,0002q = 80; q = 400.000 en p = 50. b c Zie de grafiek bij vraag b. De bovenste driehoek is het consumentensurplus, de

onderste oppervlakte is het producentensurplus. d De individuele aanbieder krijgt te maken met hogere kosten per eenheid product.

Hierdoor verschuift zijn kostenfunctie waardoor de productieomvang waarbij hij maximale winst haalt bij iedere prijs lager komt te liggen. Dit geldt voor alle aanbieders.

e De aanbieder moet de belasting afdragen. Bij dezelfde consumentenprijs blijft de consument dus dezelfde hoeveelheid kopen. De belastingheffing komt op de vraaglijn tot uiting in een nieuwe evenwichtsprijs, dus een verplaatsing langs de vraaglijn en niet van de vraaglijn.

f 0,0001q + 20 = –0,0001q + 90, dus 0,0002q = 70; q = 350.000 en p = 55. g Oud producentensurplus: (50 – 10) × 400.000 × 0,5 = 8 miljoen. Nieuw producentensurplus: (55 – 20) × 350.000 × 0,5 = 6,125 miljoen. Oud consumentensurplus: (90 – 50) × 400.000 × 0,5 = 8 miljoen. Nieuw consumentensurplus: (90 – 55) × 350.000 × 0,5 = 6,125 miljoen. Belastingopbrengst: 350.000 × 10 = 3,5 miljoen. Welvaartsverlies = 16 – 12,25 – 3,5 = 0,25 miljoen. 3 De aanleg van de Betuwelijn kostte veel geld, meer dan aanvankelijk gedacht.

Daarnaast zijn ook de onderhoudskosten hoog. Het gevaar dreigt dat een ritje per spoor nu niet meer rendabel te krijgen is, dat het ritje meer gaat kosten dan het gaat opleveren. De overheid moet er dan jaarlijks weer geld op toeleggen.

4 A Positief. Hoe meer groei, hoe meer vraag naar goederenvervoer per spoor. B Positief. Hoe meer files, hoe hoger de kosten van goederenvervoer per vrachtauto

(door het tijdverlies). Dat betekent dat vervoer per spoor dan relatief goedkoper wordt.

Page 76: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 4

NU EN LATER

© MALMBERG 76

C Negatief. Als de olieprijs daalt, daalt ook de prijs van diesel, de brandstof van vrachtwagens. Vervoer per vrachtwagen wordt dan relatief goedkoper, en vervoer per spoor dus relatief duurder.

D Positief. Hoe meer groei, hoe meer vraag naar goederenvervoer per spoor. E Positief. Als de accijns op diesel toeneemt, stijgt ook de prijs van diesel, de brandstof

van vrachtwagens. Vervoer per vrachtwagen wordt dan relatief duurder, en vervoer per spoor dus relatief goedkoper.

5 a Minder files, minder milieuvervuiling, minder verkeersongelukken. b Eigen mening. Het gaat om de argumenten. Argumenten voor het standpunt van A:

deze manier van vervoer is duidelijk verliesgevend. Alleen als de overheid geld bijlegt, kan het vervoer per spoor rendabel worden gemaakt voor de vervoerder. De belastingbetaler draait dus eigenlijk op voor de kosten. Argumenten voor het standpunt van B: de overheid werkt in het belang van de samenleving. Vervoer per spoor levert positieve externe effecten (voor de samenleving) op. Als je die positieve effecten zou meenemen in het totale kosten-batenplaatje blijkt misschien dat de maatschappelijke baten hoger zijn dan de maatschappelijke kosten. In zo’n geval kan de overheid besluiten tot subsidiëring.

6 a Een hoger loon in de toekomst. Of: met een hogere opleiding kun je leuker werk

krijgen. b De overheid heeft dan in de toekomst minder rentekosten en houdt dus geld over. Zij

kan dan óf de belastingen verlagen, óf andere leuke dingen doen voor de mensen. c De hoogte van de rente op de staatsschuld, want die hoeft dan niet meer betaald te

worden. d Hoger bbp, hogere inkomsten voor de overheid, lagere criminaliteit, lagere kosten

voor gezondheidszorg. e Een hoger onderwijsniveau leidt tot een hoger bbp, hogere inkomens, hogere

consumptieve uitgaven en dus hogere (directe en indirecte) belastinginkomsten voor de overheid.

f Een betere gezondheidszorg leidt tot gezondere mensen en daarmee tot een lager ziekteverzuim, een hoger bbp, enz.

g Armoedebestrijding kan een doel op zich zijn maar kan ook bijdragen aan de bestrijding van criminaliteit. Voorts zijn arme mensen vaak minder gezond (zie verder bij vraag f).

7 a De waarde van de aardgasvoorraad is afhankelijk van twee factoren: de hoeveelheid

aardgas in de grond en de prijs van aardgas. De prijs van aardgas staat niet vast; deze fluctueert in de tijd.

b Het is vergelijkbaar met de staatsschuldquote. Bezittingen en eigen vermogen kun je beter beoordelen als je ze bekijkt in verhouding tot het bbp.

c De financiële positie wordt bepaald door zowel schulden als bezittingen. Je moet dus ook naar de bezittingen kijken.

d De waarde van de aardgasvoorraad en de overige activa is blijkbaar meer afgenomen dan de staatsschuld.

8 A Deze verslechtert. De kapitaalgoederenvoorraad neemt af. B Blijft min of meer gelijk. Tegenover de vermindering van de activa staat ook een

daling van de passiva. C Blijft min of meer gelijk. Tegenover de toename van de activa staat ook een toename

van de passiva. D Deze verbetert. De waarde van de passiva daalt. E De positie verslechtert. De waarde van de gasvoorraad daalt.

Page 77: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 4

NU EN LATER

© MALMBERG 77

9 a Welvaartsvast. De lonen zijn over genoemde periode gemiddeld meer gestegen dan de prijzen (bron 11: ‘… koopkracht …flink gestegen’).

b De premies stijgen als de uitkeringen flink stijgen. Dat maakt arbeid duurder. 10 a De mensen die nu werken betalen met AOW-premies de AOW-uitkeringen van de

mensen die op dit moment ouder dan 65 jaar zijn. b 2,4 / 10 = 0,24 (24%). c € 24 miljard (2,4 miljoen × € 10.000). d Acht miljoen belastingplichtigen (80% van 10 miljoen) moeten samen € 24 miljard

betalen. Iedere belastingplichtige moet dus € 3.000 (€ 24 miljard / 8 miljoen) betalen. Dat is 7,5% van zijn inkomen (3 / 40 × 100%).

e Grijze druk is nu 35%, een toename van 11 procentpunt. f De uitkeringen zijn waardevast dus met 30% gestegen: 1,3 × € 10.000 = € 13.000. g 3,5 miljoen × € 13.000 = € 45,5 miljard. Acht miljoen belastingplichtigen (80% van 10

miljoen) moeten samen € 45,5 miljard betalen. Iedere belastingplichtige moet dus € 5.687,50 (€ 45,5 miljard / 8 miljoen) betalen. Iedere belastingplichtige verdient dan 1,4 × € 40.000 = € 56.000. Dat is 10,2% van zijn inkomen (5.687,50 / 56.000 × 100% = 10,2%).

h Dat komt omdat de AOW-uitkering waardevast is en de lonen sneller stijgen dan de prijzen.

11 a Hoger. De lonen zijn meer toegenomen dan de prijzen. De AOW-uitkeringen zouden

ingeval van een welvaartsvaste uitkering dus meer zijn toegenomen tussen 2009 en 2040.

b In dit geval dus bij de welvaartsvaste uitkering (zie vraag a). 12 a In het jaar 1999, 2000, 2006, 2007, 2008 en 2009. In deze jaren ligt het EMU-saldo

boven de nullijn. b De stippellijn zit onder de nullijn. In 2007 en 2008 is dus sprake van een tekort, als je

de aardgasbaten niet meeneemt. 13 a Tegenover een vermindering van de aardgasvoorraad staat dan een vergroting van

de kapitaalgoederenvoorraad. De waarde van de activa blijft dan min of meer constant, waardoor de financiële positie van de overheid niet verslechtert.

b Bijvoorbeeld: extra scholing van de beroepsbevolking, investeringssubsidies aan bedrijven. In het algemeen: structurele uitgaven, uitgaven die de kwaliteit van de productiefactoren verbeteren.

c Het gebruiken van de aardgasbaten voor lopende uitgaven is eigenlijk een vorm van ontsparen omdat je inteert op een eindige voorraad.

14 Beiden zijn bezig met ontsparen. Henk verkoopt zijn meubels, de overheid verkoopt haar

aardgasvoorraad. Herhaling 1 a X = 20 b 1,6% (0,2 × –2 + 0,24 × 10 + 0,06 × –5 + 0,15 × 4 + 0,35 × –2 = 1,6) 2 0,8 × 5 + 0,2 × ? = 8% → ? = 20% = (8 – 0,8 × 5) / 0,2 en 24 / 30 = 0,8; 6 / 30 = 0,2 3 A 1,5%; berekening: (108 / 106,4) × 100 = 101,5. B 12,1%; berekening: (114,4 × 98) / 100 = 112,1.

Page 78: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 4

NU EN LATER

© MALMBERG 78

C 8,2%; berekening: (104,6 / 96,7) × 100 = 108,2. D 11,8%; berekening: (114 / 102) × 100 = 111,8. 4 De opleiding van een advocaat duurt langer en is duurder dan die van een caissière. De

caissière wordt meestal on-the-job opgeleid dus de opofferingskosten zijn vrijwel nul. Een advocaat moet ten minste vier jaar fulltime studeren; de opofferingskosten bedragen dus tienduizenden euro’s. Gelukkig (voor de advocaat) zijn het startsalaris en het inkomen, en dus ook de verdiencapaciteit van de advocaat veel hoger dan die van een caissière. Dat komt doordat zijn arbeidsproductiviteit door scholing is toegenomen.

5 Een lijfrentepolis is een pensioenvoorziening. Jan betaalt nu dus een bepaald bedrag

om later een hoger pensioen te kunnen genieten. Op deze manier smeert hij zijn huidige inkomen uit over de tijd om daarmee een meer permanent consumptieniveau te bereiken.

6 A De opbrengsten van O&O zijn vaak hoog. De inkoopkosten zijn laag. De

toegevoegde waarde is hoog. B Uiteindelijk komen verbetering van producten of productieprocessen de hele

samenleving ten goede en niet alleen de uitvinders. Kijk maar naar nieuwe producten als het mobieltje of de TomTom, of naar oude producten als de trein.

C Als de dienstensector minder O&O intensief is dan de goederensector, betekent een relatieve groei van de dienstensector ten koste van de goederensector dus automatisch dat de gemiddelde O&O-intensiteit van de Nederlandse economie afneemt.

7 a

Kosten (debet) Resultatenrekening 2008 Opbrengsten (credit)Loonkosten € 80.000 Omzet € 320.000Inkoop € 120.000 Rente € 14.000 Pacht € 20.000 Ingekochte diensten € 14.000 Afschrijvingen € 22.000 Overige kosten € 5.000 Winst € 45.000 Totaal debet € 320.000 Totaal credit € 320.000

b € 45.000. c

Balans per 31 december 2008 Activa Passiva Vaste activa: Eigen vermogen € 172.000 Strandtent € 240.000 Vreemd vermogen: Inventaris € 84.000 Langlopende schuld Overige vaste activa € 22.000 Lening van de bank € 200.000Vlottende activa: Crediteuren Voorraden € 8.000 Belastingschuld € 6.000Liquide middelen: Kas € 2.000 Banksaldo € 22.000 Totaal € 378.000 Totaal € 378.000

d € 172.000. e 32 / 6 × 100% = 533%. f 378 / 206 × 100% = 183%.

Page 79: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 4

NU EN LATER

© MALMBERG 79

8 A Productinnovatie; surfboardverhuur is een nieuwe dienst in het assortiment van De Fuut. Hierdoor is er ook een beetje procesinnovatie, want het werk op De Fuut moet opnieuw georganiseerd worden.

B Procesinnovatie; de serveersters gaan op een nieuwe manier werken. C Productinnovatie; er wordt een nieuw product aangeboden. Hierdoor is er ook een

beetje procesinnovatie, want het werk op De Fuut moet opnieuw georganiseerd worden. 9 Afschrijvingen zijn reserveringen die bedrijven doen om in de toekomst versleten

kapitaalgoederen te kunnen vervangen. Het is een vorm van sparen, die de waardedaling van vaste activa moet compenseren.

10 a De luchtvaart is zwaar geraakt door de internationale recessie. Er is minder aanbod

van luchtvracht en passagiers. Het is nu niet verstandig om nieuwe toestellen te bestellen.

b Beheersing van de (rente)kosten. c Waarschijnlijk een daling. Daardoor werd het minder interessant om in energiezuinige

toestellen te investeren. 11 a Minder files, minder luchtvervuiling, minder lawaai door autoverkeer. b Openbaar vervoer heeft positieve externe effecten. De private kosten zijn dus

eigenlijk te hoog in verhouding tot de maatschappelijke kosten. Door openbaar vervoer te subsidiëren komen maatschappelijke en private kosten en baten dichter bij elkaar.

12 a Het geeft ze een grotere kans op werk en inkomen. b Lagere uitkeringen, lagere criminaliteit, hogere belastinginkomsten. c Zie b, maar dan het omgekeerde. d Kwalificatieplicht; geen uitkeringen voor jongeren; verhoging van de leerplicht. 13 2 – 4 – 5 – 3 – 1 – 6 14 a b qv = qA, dus –2p + 1200 = 3p – 300, dus p = 300; q = 600. c Consumentensurplus: 300 × 600 × 0,5 = € 90.000 (bovenste driehoek in de grafiek bij

vraag a). Producentensurplus: 200 × 600 × 0,5 = € 60.000 (onderste driehoek in de grafiek bij vraag a). (Totaal surplus: € 150.000.)

d Met de nieuwe aanbodlijn wordt de evenwichtssituatie –2p + 1200 = 3p – 600. De nieuwe evenwichtsprijs is p = 360. De nieuwe evenwichtshoeveelheid is q = 480; 480 × € 100 = € 48.000.

Page 80: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 4

NU EN LATER

© MALMBERG 80

e Consumentensurplus = 240 × 480 × 0,5 = € 57.600. Producentensurplus = 160 × 480 ×

0,5 = € 38.400. Totaal surplus: € 57.600 + € 38.400 + € 48.000 = € 144.000. f Verlies aan surplus: € 150.00 – € 144.000 = € 6.000. g –2p + 1200 = 3p – 420 → p = 324 → q = 552 Consumentensurplus = 276 × 552 × 0,5 = € 76.176. Producentensurplus = 184 × 552 ×

0,5 = € 50.784. Belastingontvangsten: 552 × 40 = € 22.080. Totaal surplus per jaar: € 76.176 + € 50.784 + € 22.080 = € 149.040.

h Welvaartsverlies was € 6.000 (zie vraag f). Welvaartsverlies is bij gespreide belastingen (€ 150.000 – € 149.040) × 2 = € 1.920.

i 2 × € 44.000 heffen verkleint de evenwichtshoeveelheid naar verhouding minder, waardoor er naar verhouding over meer producten belasting afgedragen wordt.

j De overheid betaalt 6% rente over (€ 48.000 – € 22.080) = € 1.555,20. Maar dit verlies is lager dan de winst aan surplus bij gespreide belastingheffing. Dus kan de overheid beter de belasting spreiden.

15 A Door extra taalles zullen deze kinderen later gemakkelijker de school doorlopen, een

opleiding volgen en werk vinden. De samenleving heeft hier baat bij, bijvoorbeeld doordat kinderen later minder blijven zitten waardoor de kosten van scholing lager worden.

Page 81: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 4

NU EN LATER

© MALMBERG 81

B Bètastudenten worden later afgestudeerde ingenieurs, biochemici en andere hoogopgeleide onderzoekers. Zij kunnen worden ingezet bij O&O. O&O levert veel maatschappelijk rendement op.

C Door deze bonus zullen leerlingen misschien beter hun best doen, waardoor zij minder blijven zitten, en waardoor de gemiddelde kosten van onderwijs per leerling dalen.

D Een hoger salaris zal extra arbeidskrachten aantrekken van een hogere kwaliteit. 16 a Indien de nominale rente lager is dan het inflatiepercentage. b € 190.000 × 1,024 × 1,023 × 1,032 = € 205.404. 17 a Aanleg van wegen, kanalen en glasvezelkabels (voor internet). b Het gaat om investeringen in activa. Het is logisch om daarvoor de opbrengsten van

de verkoop van aardgas (= activa) te gebruiken. Deze investeringen kunnen moeilijk uit lopende belastinginkomsten gefinancierd worden.

c Het is volgens de VVD tegen de afspraak dat de aardgasbaten alleen gebruikt worden voor investeringen op lange termijn. Uitkeringen vallen hier niet onder.

d Hij zou redeneren dat het gaat om een tijdelijke maatregel om te voorkomen dat mensen echt werkloos raken en verloren gaan voor het bedrijf. In dat geval gaat er een hoop ervaring en kennis verloren. Kennis en ervaring vormen ook onderdeel van de economische structuur.

18 a Het omslagstelsel houdt in dat de huidige werkenden (belastingplichtigen) door

middel van premiebetaling de uitkeringen financieren van de huidige AOW’ers. b 30% (2,1 / 7 × 100%). c 2,1 miljoen × € 11.000 = € 23,1 miljard. d 4,9 miljoen belastingplichtigen moeten samen € 23,1 miljard aan premies betalen. Dat

is € 4.714 per persoon: € 4.714 / € 42.000 = 11,2%. 19 a De AOW-uitkering is dan € 11.000 × (1,03)31 = € 27.501; 3,45 miljoen AOW’ers

krijgen samen € 94,878 miljard. Dat moet worden opgebracht door 5,88 miljoen belastingplichtigen. Per belastingplichtige dus € 16.136, dat is 15,4% van zijn loon (€ 105.003).

Of: Lonen en uitkeringen stijgen met hetzelfde percentage. De stijging van de premie in procenten wordt dan geheel veroorzaakt door de veranderde verhouding AOW’ers/belastingplichtigen (is niet gelijk aan grijze druk!). In 2009: 2,1 / 4,9 = 0,43. In 2040: 3,45 / 5,88 = 0,59; 59 / 43 × 11,2 = 15,4%.

b De premiedruk gaat naar 15,4 / 8 × 7 = 13,5%, een daling met 2 procentpunt. c De AOW-leeftijd verhogen. De AOW-uitkeringen niet meer mee laten stijgen met de

lonen of de prijzen. 20 A Klopt, het percentage mensen met een lage opleiding neemt af tussen 1996 en 2005;

het aantal mensen met een hoge opleiding neemt toe. B Dat weet je niet, want je weet niet wat de eisen zijn. Maar waarschijnlijk klopt het wel.

Er is een grote vraag naar hoogopgeleiden. C Klopt, want dan hebben we het over basisonderwijs en vmbo. D Dat klopt zeker (zie vraag a). E Dat klopt ook (zie vraag a). 21 a Scholing verhoogt je verdiencapaciteit, dus je inkomen. b Beter opgeleide bevolking zorgt voor meer O&O, een hoger bbp en hogere

belastinginkomsten; hoogopgeleide mensen hebben minder vaak een uitkering.

Page 82: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 4

NU EN LATER

© MALMBERG 82

22 a Research & Development (Onderzoek & Ontwikkeling). b R&D-activiteiten hebben een magneetfunctie. Dit soort bedrijven trekt dus andere

bedrijven aan, en stimuleren daarmee de economische groei. 23 A Dit is op zichzelf heel nuttig, maar in de tekst gaat het om en gebrek aan

‘gekwalificeerd personeel’. Dan gaat het waarschijnlijk om hoogopgeleide mensen. Aan de andere kant, als meer mensen een startkwalificatie halen, zal een aantal van die mensen waarschijnlijk doorgaan met hoger onderwijs.

B Dit is precies de scholing die vereist is voor R&D: technische studies voor meer technische R&D (bijvoorbeeld ontwerpen van nieuwe machines of robots), bio-medische studies voor de ontwikkeling van medicijnen, gewassen en voedingsmiddelen.

C Hier geldt eigenlijk hetzelfde als bij A: taalles voor allochtone moeders zal op zichzelf niet leiden tot een toename van hooggekwalificeerde onderzoekers. Maar stel dat de kinderen van die moeders door de taallessen beter op school gaan presteren en misschien een hogere opleiding gaan volgen.

D Dit levert snel resultaat op. Topstudenten krijgen een topopleiding en gaan daarna O&O doen.

24 Uit de grafiek valt af te lezen dat een jaar extra onderwijs in de jaren tachtig in

verhouding tot de jaren zeventig en negentig een relatief kleine inkomenswinst opleverde. Met andere woorden: hoogopgeleiden verdienden nauwelijks meer dan laagopgeleiden. Onderwijs was in die jaren dus niet zo lonend; de opofferingskosten waren relatief hoog en de verdiencapaciteit werd door onderwijs maar in kleine mate vergroot.

25 A Door de sterke stijging van het WML nam het verschil in beloning tussen

hoogopgeleiden en laagopgeleiden sterk af; in de grafiek is dit terug te zien bij de jaartallen 1979-1985.

B Tussen 1989 en 2002 nam het verschil in beloning tussen hoogopgeleiden en laagopgeleiden sterk toe; dit kan veroorzaakt zijn door de toegenomen vraag naar hooggeschoolde arbeid als gevolg van de ICT-revolutie.

C Dit is moeilijk te zeggen, want er staat niet in de grafiek of het om netto of om bruto lonen gaat.

Verplichte context 1 AOW betaal je voor anderen, namelijk voor de mensen die ouder dan 65 zijn. Niet

iedereen wil graag voor anderen betalen. Dus heeft de overheid het verplicht gesteld. 2 a De grijze druk – de verhouding tussen 65-plussers en 15-65-jarigen – neemt toe, van

ongeveer 20% in 2000 naar 40% in 2040. Daarnaast neemt ook het percentage alleenstaande 65-plussers toe en die krijgen per persoon een hogere uitkering.

b De totale uitgaven aan AOW worden berekend door de uitgaven per 65-plusser te vermenigvuldigen met het aantal AOW-gerechtigden. Wel moet onderscheid gemaakt worden tussen alleenstaanden en niet-alleenstaanden. Dus: 0,47 × 2.678.000 × € 10.300 + 0,53 × 2.678.000 × € 7.200 = € 23,2 miljard.

c Het premie-inkomen per belastingplichtige bedraagt in 2010: 152 / 125 × € 10.525. In totaal bedraagt dit premie-inkomen 152 / 125 × € 10.525 × 9.997.000 = € 127,9 miljard; € 23,2 / € 127.9 × 100% = 18,1%.

3 a Hogere kosten voor de gezondheidszorg. Ouderen hebben gemiddeld een slechtere

gezondheid en hebben dus hogere ziektekosten.

Page 83: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 4

NU EN LATER

© MALMBERG 83

b Schaarste. Veel mensen zullen in de zorg moeten gaan werken om aan de toenemende vraag naar zorg te kunnen voldoen. Tegelijkertijd neemt de beroepsbevolking vrijwel niet toe.

4 a Het AOW-fonds is een spaarpotje, waarvan de rente dient om bij te dragen aan

stijgende AOW-lasten. b Als dit spaarpotje niet zou zijn gemaakt door de overheid, had de overheid met lagere

belastingen uit kunnen komen. 5 Om te voorkomen dat mensen op latere leeftijd niet genoeg inkomen hebben en dan een

beroep zullen doen op overheidsvoorzieningen. Veel mensen zullen uit zichzelf geen voorziening treffen onder het motto: ‘wie dan leeft, wie dan zorgt’.

6 a Geld (vermogen) investeren zodat het rendement oplevert. b Het inkomen uit belegd vermogen uitgedrukt als percentage van het belegde

vermogen. c Sparen bij de bank geeft een laag risico, maar ook een laag rendement. Aandelen

geven vaak een groter rendement, maar geven ook een groter risico. Het extra rendement op risicovolle beleggingen is juist een beloning voor het willen lopen van extra risico.

d Beleggingen spreiden, bijvoorbeeld geografisch. Een andere manier is natuurlijk gewoon beleggen in staatsobligaties of andere risicoloze beleggingen.

e Pensioenfondsen beheren het pensioen van heel veel Nederlanders. Dat is op zich al een reden voor toezicht. Daarnaast zijn pensioenfondsen hele grote spelers op de vermogensmarkt; zij kopen staatsobligaties, zij verstrekken hypotheken, enz.

7 Het kapitaaldekkingsstelsel. Ieder spaart voor zichzelf voor zijn eigen oude dag.

Vermogen wordt belegd om er veel rendement mee te behalen. 8 De overheid vindt het prima als mensen voor hun eigen oude dag zorgen. Dan hoeft de

overheid het niet meer te doen. De overheid wil dat graag faciliteren via belastingvoordeeltjes.

9 B 10 A en C. Toelichting: bij vrouwen maakt de AOW (een absoluut bedrag) een groter deel

uit van hun totale pensioen. Dat kan alleen bij A en C. 11 a Aandelen en obligaties. b Waarschijnlijk vanwege de risico’s die verbonden zijn aan het beleggen in aandelen. c De sterke stijging van de dividendontvangsten. Beleggen in aandelen werd wel heel

erg aantrekkelijk. d Risicospreiding door niet uitsluitend in één land (Nederland) te beleggen. En het feit

dat de Nederlandse economie maar een klein deel uitmaakt van de wereldeconomie; in het buitenland zijn hoge rendementen te halen.

12 a Een voorraadgrootheid. b Ingelegde premies en rendement uit beleggingen. c Als het een omslagstelsel zou zijn, zou er helemaal geen reservoir

(voorraadgrootheid) zijn, alleen maar premie-inkomsten en uitkeringsuitgaven. 13 a De mate waarin een pensioenfonds over vermogen beschikt om aan zijn huidige en

toekomstige verplichtingen te voldoen. In formulevorm: vermogen / verplichtingen × 100%.

Page 84: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 4

NU EN LATER

© MALMBERG 84

b Door premieverhoging neemt het vermogen toe en bij gelijkblijvende verplichtingen dus ook de dekkingsgraad.

c Het consumentenprijsindexcijfer. d Door het achterwege laten van de indexatie zullen de ‘verplichtingen’ minder

toenemen, de dekkingsgraad neemt toe in vergelijking met wél indexeren. e Nee, bron 4 laat wel een stijgend vermogen zien, maar geeft geen informatie over de

verplichtingen. 14 a Uitkeringen is een stroomgrootheid. b De voorraad (pensioenvoorzieningen) zijn sterk gestegen, maar de uitstroom

(uitkeringen) ook. De toekomstige verplichtingen nemen alleen maar toe. c Meer AOW’ers, stijging door inflatiecorrectie of meer alleenstaande AOW’ers, want

die krijgen per persoon een hogere uitkering. 15 a Premies en rendement zorgen samen voor de ‘instroom’ in het pensioenreservoir,

dus dat de pensioenpot groter wordt. Stijgen de rendementen, dan kunnen de premies dus omlaag.

b Pensioengerechtigden worden ouder, waardoor meer pensioen opgebouwd moet worden.

16 a In deze landen moeten de ouderen in de toekomst toch ook kunnen ‘leven’; tegen die

tijd moeten ze over een bepaald minimuminkomensniveau kunnen beschikken. Is dat niet geregeld via een kapitaaldekkingsysteem, dan zal het via een omslagstelsel moeten.

b Die landen hebben vrijwel geen buffers. Vergrijzing zorgt dan voor sterk oplopende premiepercentages voor de lokale AOW.

17 a Vanwege toenemende uitgaven in de toekomst aan bijvoorbeeld (a) zorg (AWBZ!) en

(b) AOW, vanwege de (c) minder toenemende belastinginkomsten als gevolg van de stabilisering van de beroepsbevolking.

b Het laatste argument telt dan nog sterker. Toenemende participatie van vrouwen zou een deel van de financiële gevolgen van de vergrijzing kunnen opvangen.

c De grijze druk wordt kleiner, formeel gezien dan. Er zijn dan minder mensen die een beroep doen op AOW en meer mensen die via premieheffing bijdragen aan de financiering ervan.

d ‘Rijke’ gepensioneerden (met een flink arbeidsgerelateerd pensioen of een hoge lijfrente) zullen in verhouding meer moeten bijdragen dan ‘arme’ gepensioneerden (bijvoorbeeld met alleen AOW).

e De staatsschuld drukt daardoor minder op de begroting. f Pensioenfondsen behalen een lager rendement door afnemende rentes op de

staatsobligaties waarin zij hebben belegd. g Ziektekosten zijn (grotendeels) ook collectieve uitgaven die op een of andere manier

moeten worden gefinancierd. 18 a Dalende aandelenkoersen. b De ‘beurscrisis’ met lagere aandelenkoersen is veroorzaakt door de kredietcrisis,

waardoor de dekkingsgraad daalt. 19 Bij de zorgsector. Hier wordt gesproken over ‘meegroeien met de gemiddelde loongroei’;

bij de ABP gaat het om ‘meestijgen met inflatie’. 20 a Geen verhoging van de pensioenuitkeringen en hogere premies. b 2 procentpunt betekent van 16,9% naar 18,9% (18,9 – 16,9) / 16,9 × 100% = 12%.

Page 85: Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op · b Nee, bij economie zijn alle goederen en diensten waaraan de behoefte groter is dan de beschikbaarheid schaars. Dus ook de goederen en diensten

VWO 2E FASE ANTWOORDEN MODULE 4

NU EN LATER

© MALMBERG 85

c De werkenden leveren in met een hogere premie; de gepensioneerden zien hun uitkering niet verhoogd worden. Met deze ingrepen kunnen de toekomstige generaties weer een goed pensioen ontvangen.

d Je kunt niet eisen dat alleen de werkenden opdraaien voor de gevolgen van de kredietcrisis. Ook de gepensioneerden moeten een steentje bijdragen. Anders kun je niet spreken van intergenerationele solidariteit.

21 Door de (gevolgen van) kredietcrisis zijn de pensioenbuffers voor een deel ‘verdampt’.

Zouden in het verleden inderdaad de premies verlaagd zijn, dan zou de dekkingsgraad van de meeste pensioenfondsen nu nog veel lager liggen.

22 Beurzen stijgen en beurzen dalen. Rentes stijgen en rentes dalen. Op dit moment zijn de

aandelenkoersen en de rente even laag, maar over tien jaar zijn ze misschien weer heel hoog. Pensioenen gaan niet over alleen maar het nu, maar vooral ook over de toekomst.