70
UNIVERSITEIT GENT Faculteit psychologie en pedagogische wetenschappen Academiejaar 2011 – 2012 2 e Master Klinische Psychologie 1 e examenperiode Het project De Katrol: Een evaluatie van de effecten van studie- en opvoedingsondersteuning aan kansarme gezinnen op de attitudes en competenties van de studenten. Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van master in de psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie door Ine Pattyn. Promotor: Prof. Dr. Ann Buysse Begeleiding: Dr. Catherine Barbez Katelijne Béatse

Het project De Katrol: Een evaluatie van de effecten van studie- en ... · 2012. 12. 5. · Het project De Katrol: Een evaluatie van de effecten van studie- en opvoedingsondersteuning

  • Upload
    others

  • View
    4

  • Download
    0

Embed Size (px)

Citation preview

  • UNIVERSITEIT GENT Faculteit psychologie en pedagogische wetenschappen

    Academiejaar 2011 – 2012 2e Master Klinische Psychologie

    1e examenperiode

    Het project De Katrol: Een evaluatie van de effecten van

    studie- en opvoedingsondersteuning aan kansarme gezinnen

    op de attitudes en competenties van de studenten.

    Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van master in de psychologie,

    afstudeerrichting Klinische Psychologie door Ine Pattyn.

    Promotor: Prof. Dr. Ann Buysse

    Begeleiding: Dr. Catherine Barbez

    Katelijne Béatse

  • II

    Ondergetekende, Ine Pattyn, geeft toelating tot het raadplegen van deze masterproef door derden.

  • III

    Dankwoord

    Ik wil iedereen die geholpen heeft bij de realisatie van deze masterproef oprecht

    bedanken. Mijn dank gaat uit naar Ann Buysse die mij de mogelijkheid schonk om mij

    te kunnen verdiepen in de wereld van kansarme gezinnen en persoonlijk kennis te

    kunnen maken met een van deze vele gezinnen via De Katrol. Daarnaast wil ik

    Catherine Barbez bedanken voor de intensieve begeleiding en het beantwoorden van

    vele vragen. Katelijne Béatse wil ik prijzen voor haar steun aan alle studenten en

    gezinnen die elkaar vinden via De Katrol. Zij heeft mij geïntroduceerd in het gezin waar

    ik studie- en opvoedingsondersteuning gaf en waar ik nog regelmatig met een glimlach

    aan terugdenk. Ik wil dit gezin dan ook bedanken om mij niet alleen in hun huis maar

    ook in hun leven binnen te laten. Zonder deze ervaring had kansarmoede voor mij een

    eerder abstracte betekenis.

    Tot slot wil ik mijn vriend, mijn familie en mijn vrienden bedanken voor de steun, het

    luisterend oor en de bemoedigende woorden die zij altijd klaar hadden staan voor mij.

  • IV

    Abstract

    Er zijn veel meer kansarmen in België dan we denken. Deze mensen stoten vaak op

    sociale uitsluiting op verschillende vlakken. Kinderen uit kansarme gezinnen gaan

    eenzelfde toekomst tegemoet. Toch zijn er manieren om uit deze transgenerationele

    armoede te geraken. Grote peilers hierbij zijn opvoeding en onderwijs. Het project De

    Katrol werkt hierop in. In samenwerking met studenten wordt gratis studie- en

    opvoedingsondersteuning aan huis geboden. Voor de studenten is dit een leermoment en

    een kans om kennis te maken met de minder zichtbare groepen van onze maatschappij.

    Men gaat er van uit dat het contact met kansarmen de studenten beïnvloedt. Maar is dit

    wel zo? En indien dit het geval is, op welke gebieden zijn er dan veranderingen?

    Studenten die meewerkten aan het project De Katrol (n = 35) vulden voor en na het

    practicum een vragenlijst in die peilde naar hun attitudes en vaardigheden. Er werd

    gekeken of er verandering op te merken was. Daarnaast is er een vergelijking gemaakt

    met studenten die niet deelnamen aan De Katrol (n = 107).

    Uit de resultaten blijkt dat de studenten die meewerkten aan De Katrol meer externe

    attributies maakten en dat zij in grotere mate een aantal competenties hadden

    verworven. Opmerkelijk is dat er geen verschillen werden gevonden op het vlak van

    vooroordelen en meningen over kansarmen.

    To teach is to learn twice – Joseph Joubert

  • V

    Inhoudstafel Inleiding ....................................................................................................................... 1

    Kansarmoede en Vooroordelen ................................................................................. 1 Kansarmoede en Onderwijs ....................................................................................... 6 Student Tutoring ....................................................................................................... 9 Het Project De Katrol .............................................................................................. 12 Doelstellingen Van Deze Masterproef ..................................................................... 19 Intern of extern attribueren van de problemen van kansarme gezinnen. ................... 20

    Onderzoeksvraag 1. ............................................................................................. 20 De mening over kansarme gezinnen ........................................................................ 20

    Onderzoeksvraag 2. ............................................................................................. 21 Het verwerven van vaardigheden............................................................................. 21

    Onderzoeksvraag 3. ............................................................................................. 21 Methode ...................................................................................................................... 23

    Deelnemers ............................................................................................................. 23 Studenten uit de sociale richtingen die meewerkten aan De Katrol als proefgroep. ............................................................................................................................ 23 Studenten uit de sociale richtingen als controlegroep. .......................................... 24

    Procedure ................................................................................................................ 27 Meetinstrumenten ................................................................................................... 28 Statistische analyses ................................................................................................ 32

    Interne consistentie. ............................................................................................. 33 Ontbrekende waarden. ......................................................................................... 34 Onderzoeksvragen. .............................................................................................. 34

    Resultaten ................................................................................................................... 35 Beschrijvende statistiek ........................................................................................... 35 Verklarende statistiek .............................................................................................. 36

    Eerste onderzoeksvraag. ...................................................................................... 36 Tweede onderzoeksvraag. ................................................................................... 38 Derde onderzoeksvraag. ...................................................................................... 42

    Bespreking en conclusies ............................................................................................ 45 Bevindingen ............................................................................................................ 45 Attribueren studenten de problemen van kansarmen intern of extern?...................... 46 Verandert de mening en de vooroordelen van studenten over kansarme gezinnen door het geven van ondersteuning? .................................................................................. 46 Verwerven de studenten een grotere mate van competenties door het geven van studie- en opvoedingsondersteuning? ...................................................................... 47 Beperkingen ............................................................................................................ 48 Implicaties voor verder onderzoek ........................................................................... 49 Conclusie ................................................................................................................ 50

    Referenties .................................................................................................................. 51 Bijlage 1 ..................................................................................................................... 57

    Vragenlijst De Katrol .............................................................................................. 58

  • 1

    Inleiding

    In 2010 leefden 14,6% van de mensen in België onder de armoedegrens. Als we kijken

    naar kinderen en jongeren onder de 16 jaar, blijkt dat zij vooral een kwetsbare groep

    zijn. Van hen behoort 18,5% tot een huishouden met een risico tot armoede. (EU-SILC:

    European Union – Study on Income and Living Conditions).

    Intergenerationele overdracht van armoede is het fenomeen waarbij armoede of

    kansarmoede van generatie op generatie wordt doorgegeven. Vaak gebeurt dit van ouder

    op kind (Harper, Marcus & Moore, 2003).

    Intergenerationele overdracht van armoede heeft een veelheid aan factoren als oorzaak.

    Dit zijn vooral economische, politieke, sociale en omgevingsfactoren. Het zijn dezelfde

    factoren die de overdracht van armoede kunnen doorbreken (Harper, Marcus & Moore,

    2003). De negatieve impact van schulden of werkloosheid kan voor schade zorgen in de

    kindertijd die een invloed heeft op de volledige levensloop of over generaties heen

    (Harper, Marcus & Moore, 2003; Yaqub, 2000).

    Uit onderzoek van Yaqub (2000) blijkt dat personen die erin slagen om uit de armoede

    te geraken nog steeds aan de rand van de maatschappij blijven hangen.

    Kansarmoede en Vooroordelen

    Stereotypen, vooroordelen en discriminatie staan in een driehoeksverhouding tegenover

    elkaar (zie Figuur 1). Stereotypen zijn de opvattingen die men heeft over personen,

    gebaseerd op hun lidmaatschap van een sociale groep. Een groep wordt hier gezien als

    twee of meer personen die bij elkaar horen omdat ze met elkaar contact hebben, tot

    dezelfde sociale categorie behoren of een gemeenschappelijk lot delen. Vooroordelen

    zijn de negatieve gevoelens tegenover anderen op grond van hun lidmaatschap van een

    sociale groep. Discriminatie tot slot is een gedrag dat gericht is tegen personen wegens

    hun lidmaatschap van een bepaalde groep (Brehm, Kassin, Fein, Mervielde & Van Hiel,

    2006).

  • 2

    Figuur 1

    Onderlinge relaties tussen discriminatie, stereotypen en vooroordelen (uit Brehm et al.,

    2006)

    Zowel stereotypen als vooroordelen kunnen tot discriminatie leiden. Stereotypen

    kunnen leiden tot het ontstaan van vooroordelen en bevooroordeelde personen kunnen

    stereotypen gebruiken als rechtvaardiging voor hun gevoelens (Brehm et al., 2006).

    Stereotypen worden gevormd door het samengaan van twee processen. Het eerste

    proces is categorisatie: mensen worden in groepen onderverdeeld. Bij het tweede proces

    wordt er een onderscheid gemaakt tussen de groepen waartoe de persoon zelf behoort

    (ingroepen) en andere groepen waar de persoon geen deel van uitmaakt (uitgroepen)

    (Brehm et al., 2006).

    Dit categoriseren van mensen zorgt ervoor dat er een overschatting wordt gemaakt van

    de verschillen tussen groepen en een onderschatting van de verschillen binnen groepen

    (Wyer, Sadler & Judd, 2002).

    In 1954 schreef Gordon Allport zijn boek “The nature of prejudice”. Hierin stelde hij

    zijn contacthypothese voor. Deze stelt dat vooroordelen tussen vijandige groepen van

    mensen kunnen afnemen als ze onder bepaalde voorwaarden in direct contact komen

    met elkaar. Het is niet zo dat vooroordelen verdwijnen als men groepen van mensen met

    elkaar mengt. Oppervlakkig contact zou de vooroordelen alleen maar bevestigen

    (Allport, 1954).

    De contacthypothese is enkel geldig onder 4 voorwaarden. Als hier niet aan voldaan is

    zullen de vooroordelen niet gereduceerd worden (Allport, 1954).

    Discriminatie

    Stereotypen Vooroordelen

  • 3

    (1) De eerste voorwaarde is dat de groepen op het moment van contact in die omgeving

    sociaal gelijk moeten zijn. Als de groepen met elkaar in contact komen wanneer er een

    ongelijke status is, zal dit alleen maar de reeds bestaande stereotypes bestendigen.

    (2) Ten tweede moeten er persoonlijke interacties zijn tussen de groepsleden van de

    verschillende groepen (Brehm et al., 2006).

    Mensen hebben de neiging om personen uit een andere sociale categorie als gelijk te

    beschouwen. Personen uit de ingroep1 worden als complexer beschouwd dan personen

    van de uitgroep. Dit staat bekend als het uitgroepshomogeniteitseffect (Linville &

    Jones, 1980).

    Persoonlijke contacten moeten dit doorbreken, zodat personen van de uitgroep als

    individuen beschouwd worden. (Brehm et al., 2006).

    (3) De derde voorwaarde is dat de leden van de verschillende groepen zich samen

    moeten inspannen voor een gemeenschappelijk doel. Deze coöperatieve activiteiten

    doorbreken de psychologische barrière. De twee aparte groepen worden 1 grote groep

    en de personen worden onderling afhankelijk van elkaar.

    (4) Ten slotte moeten de sociale normen het contact tussen de groepen ondersteunen.

    Attitudes en gedrag worden in sterke mate bepaald door anderen rondom ons. De impact

    van normen kan dus een cruciale rol spelen (Brehm et al., 2006).

    Uit een recente, grote meta-analyse van meer dan 500 studies van Pettigrew & Tropp

    (2006) bleek dat de contacthypothese nog steeds klopt. De effecten van het contact met

    enkele leden generaliseren naar de volledige uitgroep en zelfs naar uitgroepen die niet in

    het contact betrokken waren. Verder gelden de effecten in verschillende settings met

    verschillende uitgroepen. Daarnaast is er ook gevonden dat de condities die Allport naar

    voren bracht niet noodzakelijk zijn voor het verminderen van vooroordelen. Ook als

    deze niet aanwezig zijn verminderen de stereotiepe ideeën. De condities die Allport

    beschreef zorgen wel voor de grootste daling in vooroordelen. Het onderzoek wees ook

    uit dat deze condities het best gezien kunnen worden als onderling verbonden

    voorwaarden en niet zozeer als onafhankelijke factoren.

    Institutionele ondersteuning bleek een van de belangrijkste invloeden te zijn.

    Onderzoeken waar gestructureerde programma’s zorgden voor contacten tussen leden

    1 In de oorspronkelijke tekst is er sprake van ingroup en outgroup. Deze begrippen werden vertaald naar ingroep en uitgroep.

  • 4

    van een ingroep en leden van een uitgroep hadden een significant groter effect op de

    daling van vooroordelen tegenover de uitgroep (Pettigrew & Tropp, 2006).

    De vraag kan gesteld worden waarom contact met leden van een andere sociale groep de

    vooroordelen doet dalen. Drie mediatoren zijn vaak naar voren geschoven in

    verschillende studies en getest in een meta-analytische studie.

    (1) De eerste is dat de kennis over de uitgroep vergroot wordt. (2) De tweede

    veronderstelde mediator is dat de angst die men heeft bij intergroepcontact verminderd

    wordt. (3) Een derde mediator is dat contact met leden van een andere groep de

    empathie vergroot en dat het perspectief van de andere gezien wordt. Alle drie deze

    mediatoren werden teruggevonden, maar kennis over de uitgroep had het minste effect.

    Affectieve factoren zoals het verlagen van angst en het verhogen van empathie zijn dus

    belangrijk in het veranderen van vooroordelen (Pettigrew & Tropp, 2008).

    Er is volgens Wigboldus, Dijksterhuis & van Knippenberg (2003) evidentie dat

    personen spontaan conclusies maken over bepaalde trekken van iemand wanneer ze het

    gedrag van deze persoon observeren. Indien het gedrag stereotype-inconsistent is (niet

    overeen komt met het stereotiepe beeld dat de persoon van iemand heeft) worden er

    significant minder conclusies gemaakt over de karaktertrekken van mensen dan wanneer

    het gedrag een stereotype bevestigt of wanneer het gedrag neutraal is. Er zijn dus

    inhibitorische processen aan het werk bij gedrag dat inconsistent is met een geactiveerd

    stereotype. Mensen behouden liever hun bestaande ideeën (bijvoorbeeld stereotypes)

    dan ze aan te passen. Hoewel het zoeken van bewijzen die de bestaande ideeën

    bevestigen dit proces in stand kan houden, is het nog voordeliger om bewijzen die tegen

    de eigen ideeën spreken te vermijden. De inhibitie van tegenevidentie van eigen ideeën,

    zoals stereotype-inconsistente informatie over het gedrag van een persoon, kan een beter

    mechanisme zijn dan de facilitatie van stereotypeconsistente informatie (Wigboldus,

    Dijksterhuis & van Knippenberg, 2003).

    Uit een studie van Chatman & Von Hippel (2001) blijkt dat mensen een bias vertonen

    waarbij de ingroep bevoorrecht wordt op het vlak van attributies en evaluaties. Positief

    gedrag van de ingroep en negatief gedrag van de uitgroep wordt toegeschreven aan

    dispositionele factoren (factoren die binnen de persoon liggen). Anderzijds wordt

  • 5

    negatief gedrag van de ingroep en positief gedrag van de uitgroep toegeschreven aan

    situationele factoren zoals geluk. Zo kan het favoriseren van de ingroep in stand

    gehouden worden ondanks tegenstrijdige informatie. Dit werd bevestigd in het

    onderzoek. Een belangrijke vondst is dat de attributies de positieve ingroep evaluaties

    medieerden. Door de attributies werden ingroep leden en uitgroep leden anders

    geëvalueerd in dezelfde situatie. Zelfs de mate waarin er een bias was in de evaluaties

    werd gemedieerd door de mate waarin zij een ingroep bias vertoonden in hun attributies.

    De auteurs geven mee dat deze bias eerder te maken heeft met het positiever zien van de

    ingroep dan met het negatiever zien van de uitgroep. Dit werpt een nieuw licht op

    vooroordelen (Chatman & Von Hippel, 2001).

    Omgekeerd is het blijkbaar zo dat individuen die geen vooroordelen hebben, ook een

    bias vertonen. Zij zijn gemotiveerd om sociale stereotiepen te ontkrachten. In een

    experiment maakten onbevooroordeelde participanten meer situationele attributies bij

    stereotiep gedrag van zwarte actoren dan wanneer de actor blank was.

    Onbevooroordeelde deelnemers maakten ook meer interne attributies bij niet-stereotiep

    gedrag van zwarte actoren dan bij blanken. Dit was nog meer uitgesproken als er een

    tijdsdruk om te antwoorden aan het experiment werd toegevoegd. Omgekeerd was er bij

    bevooroordeelde participanten een grotere stereotypebevestigende bias als er tijdsdruk

    bijkwam. Bevooroordeelde personen hebben dus niet de motivatie om stereotiepen te

    ontkrachten. Voor deze individuen werken stereotiepen zoals andere verwachtingen: ze

    zorgen ervoor dat attributies gemaakt worden zodat deze verwachtingen bevestigd

    worden (Wyer, 2004). Kansarmen geven zelf meer structurele attributies aan dan interne

    attributies voor armoede dan personen uit de middenklasse (Bullock, 1999).

    Vooroordelen en de contacthypothese werken in twee richtingen: vooroordelen zorgen

    ervoor dat er minder contacten zijn tussen minderheids- en meerderheidsgroepen, maar

    contacten zorgen er ook voor dat er minder vooroordelen zijn (Binder et al., 2009).

    Opvallend is dat in sommige studies, waar onderzoek gedaan wordt naar projecten die

    als doel hebben de vooroordelen tussen verschillende groepen te verminderen, er vaak

    de meeste effecten zijn bij de meerderheidsgroep (Binder et al., 2009; Dixon, Tropp,

    Durrheim & Tredoux, 2010).

  • 6

    Vooroordelen over kansarmen zijn niet aanvaard in onze maatschappij. Toch komen

    mensen met vooroordelen hier vaak wel openlijk voor uit wanneer zij hier echt in

    geloven (Lott & Bullock, 2001). Er bestaan heel veel stereotypen over personen die een

    uitkering ontvangen en vele mensen kijken neer op deze groep (Wilthorn, 1996; Fiske,

    Xu, Cuddy & Glick, 1999). Kansarmen en personen die een uitkering ontvangen

    worden vaak stereotiep afgebeeld als alleenstaande moeders die hun kinderen

    verwaarlozen, luie personen die profiteren van anderen of allochtonen die misbruik

    maken van het sociale systeem (Bullock, Wyche & Williams, 2001).

    Kansarmoede en Onderwijs

    Het decreet Gelijke Onderwijskansen (GOK) uit 2002 stelt dat alle kinderen dezelfde

    optimale mogelijkheden moeten krijgen om te leren en zich te ontwikkelen. Het wil

    tegelijk uitsluiting, sociale scheiding en discriminatie tegengaan en richt zich specifiek

    op kinderen uit kansarme gezinnen. (Vlaamse Overheid, Gelijke Onderwijskansen,

    2002)

    Toch is het nog altijd zo dat de sociaal-economische status van de ouders en de afkomst

    van de kinderen een invloed hebben op de schoolloopbaan. Kinderen uit kansarme

    gezinnen verlaten vaker de school zonder diploma. Zij hebben ook veel meer kans om

    in een BSO-richting terecht te komen, te blijven zitten in de lagere school of naar de B-

    stroom doorverwezen te worden. Ondanks het feit dat meer en meer kinderen en

    jongeren uit de lagere sociale klassen een hoger diploma halen, blijft de sociale

    ongelijkheid voortduren. De school slaagt er niet in om de voorafgaande sociaal

    ongelijke startpositie weg te werken, maar versterkt deze net (Groenez, Nicaise, De

    Rick, 2009).

    De ongelijkheid vertaalt zich op verschillende manieren.

    (1) Ten eerste is er een ongelijke deelname aan het onderwijs. Dit is vooral het geval bij

    het niet-verplichte onderwijs: de kleuterschool en het hoger onderwijs. (2) Verder is er

    de ongelijkheid qua studierichting. Wanneer de studieoriëntering grote sociale

    ongelijkheden vertoont spreken we van segregatie (Groenez, Van den Brande &

    Nicaise, 2003).

  • 7

    (3) Ten derde is er ook nog een verschil in effectiviteit van het onderwijs. Een eerste

    manier om effectiviteit te meten is te kijken naar schoolse vorderingen: legt dit kind een

    normaal traject af of is er schoolse achterstand? Een tweede manier is te kijken of deze

    jongere een diploma of een getuigschrift haalt (Groenez, Van den Brande & Nicaise,

    2003).

    Om de sociale ongelijkheid te meten vergelijkt men deze 3 kenmerken van ongelijkheid

    met de sociaal-economische afkomst van het kind (het diploma, de tewerkstelling en de

    beroepsstatus van de ouders) en de etnisch-culturele afkomst, het geslacht en de

    gezinssituatie (Groenez, Van den Brande & Nicaise, 2003).

    Uit onderzoek blijkt dat deze sociale ongelijkheid al begint in de kleuterschool. De

    participatie is lager wanneer de moeder laaggeschoold is, de vader geen werk heeft, de

    kinderen een andere nationaliteit hebben, thuis geen Nederlands spreken en als het gezin

    een éénoudergezin is. Het effect van de nationaliteit valt weg als men controleert voor

    de werkstatus van de ouders (Groenez, Van den Brande & Nicaise, 2003).

    Dezelfde sociale ongelijkheid zet zich verder in het lager onderwijs. Kinderen van

    laaggeschoolde moeders hebben meer kans op een discrepantie tussen de theoretische

    leeftijd en de werkelijke leeftijd in het 1e leerjaar. Ook kinderen met een niet-werkende

    vader, een andere nationaliteit, kinderen van alleenstaande ouders en anderstalige

    kinderen hebben meer kans op vertraging. Op het einde van de lagere school blijkt deze

    ongelijkheid nog groter. Kinderen van laaggeschoolde moeders hebben 10 keer meer

    kans om doorverwezen te worden naar het Buitengewoon Lager Onderwijs.

    De overgang naar het secundair onderwijs is een scharniermoment. Jongeren met de

    bovengenoemde factoren (kinderen van een laaggeschoolde moeder, een niet-werkende

    vader, kinderen met een andere nationaliteit, kinderen van alleenstaande ouders en

    anderstalige kinderen) hebben meer kans om naar de B-klas doorverwezen te worden en

    daarna naar een beroepsrichting (BSO) te gaan. Jongeren die toch in een hogere richting

    beginnen, zoals ASO, komen door het watervalsysteem uiteindelijk in lagere

    studierichtingen terecht. Van al deze jongeren verlaat een groot deel de schoolbanken

    zonder een diploma of getuigschrift. Dit beperkt hun arbeidskansen en de toegang tot

    het hoger onderwijs (Groenez, Van den Brande & Nicaise, 2003).

    Uit deze studie blijkt dat kansarme kinderen al starten met een achterstand, en dat deze

    doorheen de gehele schoolloopbaan alleen nog maar erger wordt. Vroeg ingrijpen is dus

  • 8

    zeker de boodschap. Het probleem moet bij de wortel worden aangepakt. In het

    onderzoek van Groenez, Van den Brande & Nicaise (2003) zien we dat enkel deze

    kinderen naar school sturen niet helpt. Daarnaast is het duidelijk dat er meerdere

    factoren meespelen. De lage scholingsgraad van de ouders, en dan vooral van de

    moeder, heeft een invloed op het onderwijsklimaat in het gezin (Groenez, Van den

    Brande & Nicaise, 2003). Er is een hoge correlatie tussen de scholingsgraad van de

    ouders en de scholing van kinderen (Ermisch & Del Bono, 2010; Machin & Murphy,

    2010).

    Ouders van kansarme kinderen hebben veel minder contacten met de school.

    Leerkrachten geven daarbij aan dat ze een veel minder sterke relatie hebben met deze

    ouders (Waanders, Mendez & Downer, 2007; Turney & Kao, 2009). Leerkrachten

    kunnen hierdoor gaan denken dat deze ouders geen interesse hebben in het

    schoolgebeuren van hun kind en krijgen een negatieve houding tegenover de kansarme

    ouders (Kim, 2009). Kansarme ouders hebben vaak zelf negatieve ervaringen met de

    schoolse context (Markey, 2009). De negatieve houding van de leerkracht bevestigt

    deze negatieve ervaring. Deze ouders zullen de school dan nog meer vermijden,

    waardoor het beeld van de leerkrachten bevestigd wordt (Kim, 2009). Toch hebben

    leerkrachten en sociaal werkers geen geheel negatieve houding tegenover kansarme

    gezinnen. Zij hadden in een studie van Robinson (2011) dezelfde visie op kansarmen.

    Beide groepen hadden minder individualistische attributies (attributies waarbij

    problemen worden toegeschreven aan de persoon zelf) over kansarmen dan de

    gemiddelde populatie.

    Armoede wordt vaak van ouder op kind overgedragen (Harper, Marcus & Moore,

    2003). Onderwijs kan dit voor een stukje doorbreken en de kinderen van kansarme

    ouders een stap in de goede richting laten zetten (Waanders et al., 2007).

    Onze maatschappij heeft nood aan projecten die deze generatie(kans)armoede helpen

    doorbreken.

  • 9

    Student Tutoring

    Student tutoring is de naam voor projecten waar studenten uit het hoger onderwijs zich

    inzetten als begeleider van allochtone en/of kansarme leerlingen om hun

    doorstroommogelijkheden en slaagkansen in het onderwijs te optimaliseren. De

    studenten uit het hoger onderwijs ondersteunen leerlingen uit het kleuter-, lager en

    secundair onderwijs bij hun leerproces. De studenten worden ‘tutors’ genoemd, de

    leerlingen die begeleid worden zijn de ‘tutees’ (De Backer & Van Keer, 2008).

    Tutors leggen zich tijdens de ondersteuningsmomenten enerzijds toe op het geven van

    vakinhoudelijke ondersteuning, zodat opgelopen leertekorten van de leerlingen kunnen

    worden bijgewerkt. Anderzijds hebben de tutors ook oog voor de ontwikkeling van een

    effectieve studiemethodiek. Zo kunnen de leerlingen zelfredzaam hun weg in het

    onderwijs vinden. De tutoring kan thuis of op school plaatsvinden, in een één-op-één

    situatie of in kleine groepjes (De Backer & Van Keer, 2008).

    Student tutoring heeft als doel tegemoet te komen aan de individuele leernoden van

    allochtone en/of kansarme leerlingen. Maar ook om hun leerresultaten, hun motivatie en

    welbevinden te bevorderen en hun doorstroom en instroom in het hoger onderwijs te

    verbeteren. Op die manier voorkomt student tutoring dat leerachterstanden, te wijten

    aan minder voordelige sociaal-economische posities, escaleren en dat de talenten van

    deze leerlingen onbenut blijven. De studenten die fungeren als tutor zetten zo de gelijke

    onderwijskanten in de praktijk om en ontwikkelen zelf ook heel wat inzichten en

    vaardigheden naar aanleiding van de begeleiding die ze bieden (De Backer & Van Keer,

    2008).

    Erikson (1968) stelt in zijn theorie over ontwikkelingsstadia dat de late adolescentie een

    periode is waar individuen niet langer blindelings de waarden en overtuigingen van hun

    familieleden overnemen maar een eigen perspectief ontwikkelen. Leerprojecten waarbij

    jongvolwassenen zich inzetten voor de dienstverlening aan de gemeenschap kan een

    krachtig mechanisme zijn om het begrip over armoede en ongelijkheid te verhogen

    (Seider, Rabinowicz & Gillmor, 2011).

  • 10

    Uit een evaluatie van tutoring initiatieven in België stelt Bossaerts (2007) dat studenten

    die aan deze projecten meewerken in het kader van hun opleiding bewuster leren

    omgaan met diversiteit en leerproblemen. Ze leren het perspectief innemen van kinderen

    die in andere situaties leven dat het doorsnee kind. De studenten worden ook

    voorzichtiger in hun uitspraken over kansarme gezinnen omdat ze van dichtbij hebben

    meegemaakt hoe delicaat het is. Ze komen in contact met de factoren die kunnen

    meespelen wanneer ouders niet naar een oudercontact komen en de studenten leren zelf

    ook communiceren met de ouders. Voor de studenten geeft het een goed gevoel omdat

    ze zien dat hun werk veranderingen teweeg brengt in het gezin die de schoolprestaties

    van het kind ten goede komen. Het is voor de tutors vaak ook een kans om kennis te

    maken met een gezin uit een andere cultuur (Bossaerts, 2007).

    Door projecten te doen met kansarmen veranderen de ideeën van studenten over deze

    groep naar een meer begripvolle houding (Seider, Rabinowicz & Gillmor, 2011).

    Uit een evaluatie van ’t Scharnier, een project dat een zeer grote overlap heeft met De

    Katrol, is gebleken dat deze stage de kijk van studenten op kansarmoede heeft verbreed.

    Ze hebben inzicht verworven in en begrip gekregen voor de contextuele gezinsfactoren

    die een leerachterstand verklaren. De studenten hebben ook geleerd hoe ze leerlingen en

    gezinnen kunnen empoweren en coachen (Juchtmans & Vandenbroucke, 2008).

    Uit resultaten van andere tutoring projecten blijkt dat studenten kennis opbouwen over

    de relatie tussen kansarmoede, school en de verdere loopbaan. Ze leren omgaan met

    kansarme leerlingen en hun ouders. Daarnaast krijgen de studenten mee dat er rekening

    gehouden moet worden met de gezinscontext van een kind. Ze schatten het belang van

    een goede kennis van het Nederlands ook hoger in. Nederlands spreken is nog iets

    anders dan de schooltaal in al zijn facetten beheersen (Bossaerts, 2007).

    In een analyse van 6 tutoring projecten in Vlaanderen door De Backer & Van Keer

    (2008) werd aan tutors gevraagd een vragenlijst in te vullen. Deze vragenlijst peilde

    naar de tevredenheid van de studenten, de gepercipieerde waarde van vooropgestelde

    doelen en gepercipieerde effectiviteit van het tutoring project waar zij aan meewerkten.

    Over alle projecten heen gaven tutors aan zeer tevreden te zijn over hun deelname aan

  • 11

    het project. De studenten gaven met betrekking tot de doelstellingen voor zichzelf aan

    vooral belang te hechten aan het verwerven van sociaal-communicatieve en

    begeleidingsvaardigheden. Ook het kennismaken en adequater omgaan met diversiteit in

    het onderwijs vinden ze onontbeerlijk. De studenten geven aan dat ze naar aanleiding

    van het tutoringproject een aantal vaardigheden hebben ontwikkeld. Deze zijn onder

    andere het ontwikkelen van meer sociaal-communicatieve vaardigheden, het motiveren

    van leerlingen en het bewuster leren omgaan met diversiteit in het onderwijs. Daarnaast

    benadrukken tutors dat hun deelname aan het project een duidelijke meerwaarde biedt in

    het kader van hun opleiding en voor hun persoonlijke ontwikkeling (De Backer & Van

    Keer, 2008).

    Studenten uit een lerarenopleiding die in hun stage tutor waren ondervinden hier

    volgens Bossaerts (2007) langetermijneffecten van. De toekomstige leraren nemen hun

    ervaringen met diversiteit, huiswerkbegeleiding en leerproblemen mee naar hun latere

    klaspraktijk (Bossaerts, 2007).

    Bij een studie naar de effecten van ’t Scharnier werd de vraag gesteld of het niet beter

    zou zijn om een dergelijk project verplicht te maken voor alle studenten uit de

    lerarenopleiding. Dit zou een grote maatschappelijke impact hebben waarbij veel meer

    kansarme gezinnen bereikt worden. Ook voor studenten kan dit een voordeel hebben.

    Omgaan met diversiteit en het coachen en motiveren van leerlingen zijn

    basiscompetenties die alle studenten uit de lerarenopleiding zouden moeten verwerven.

    De studenten en hogescholen waren echter niet enthousiast over dit voorstel. Zij waren

    van mening dat maatschappelijk kwetsbare leerlingen en gezinnen het meeste baat

    hebben bij gemotiveerde studenten die vrijwillig en bewust voor deze stage kiezen

    (Juchtmans & Vandenbroucke, 2008).

    Toch is er onderzoek dat erop wijst dat er een grotere daling is in vooroordelen wanneer

    het contact tussen verschillende sociale groepen verplicht is (Pettigrew & Tropp, 2006).

  • 12

    Het Project De Katrol

    “De Katrol” is één project dat studie- en opvoedingsondersteuning bij kwetsbare en

    kansarme gezinnen organiseert. Dit project is ontstaan in 2002 in Oostende als een

    integraal preventief ontwikkelproject waarbij gratis studie- en opvoedingsondersteuning

    wordt geboden aan kansarme en/of allochtone gezinnen (Markey, 2009). In de loop van

    de tijd kreeg De Katrol navolging in andere steden in Vlaanderen en Nederland.

    Wie dacht dat armoede alleen maar om geld draait heeft het mis. Om armoede te

    doorbreken is daarom geld geven niet genoeg. Armoede strekt zich uit over

    verschillende levensgebieden en sociale uitsluiting gaat hier hand in hand mee (Slagter,

    2006).

    Kansarmoede kan omschreven worden als een duurzame toestand waarbij mensen

    beknot worden in hun kansen om voldoende deel te nemen aan maatschappelijke

    hooggewaardeerde goederen, zoals onderwijs, arbeid en huisvesting (Kind & Gezin,

    2010).

    Kansarmoede is dus niet enkel financiële armoede. Ook taalarmoede, zwakke

    opvoedingsvaardigheden, sociaal isolement, huisvestingsproblemen en zelfs

    mishandeling zijn problemen waarvoor De Katrol aandacht heeft.

    Bij problemen die De Katrol overstijgen wordt er soms doorverwezen, bijvoorbeeld

    naar een logopedist, of krijgen de ouders een uitleg over de bestaande mogelijkheden

    van hulpverlening.

    De Katrol richt zich specifiek op kansarme gezinnen die voldoen aan de GOK (gelijke

    onderwijskansen)- indicatoren (Markey, 2009). Deze indicatoren zijn:

    het gezin leeft van een vervangingsinkomen;

    de leerling wordt tijdelijk of permanent buiten het eigen gezin opgenomen;

    de ouders behoren tot de trekkende bevolking;

    de moeder is niet in het bezit van een diploma van het secundair onderwijs;

    de taal die gebruikt wordt voor de gangbare communicatie in het gezin is niet het

    Nederlands.

  • 13

    (GOK-decreet artikel VI.2).

    De ondersteuning wordt door studenten van hogescholen en universiteiten gegeven in

    het kader van hun opleiding. Zij doen dit als onderdeel van een stage of een project

    binnen hun opleiding. Gedurende minimum 12 weken geven de studenten

    ondersteuning aan één of meerdere kinderen in een kansarm gezin. Dit is 1 of 2 keer per

    week. De ondersteuning gebeurt bij de gezinnen thuis zodat de schoolse context een

    stuk verweven wordt met de omstandigheden thuis. Elke student wordt door een

    ankerfiguur gematcht aan een bepaald gezin en blijft gedurende de hele periode bij

    hetzelfde gezin ondersteuning geven.

    De student heeft een voorbeeldfunctie, en hun jonge leeftijd werkt drempelverlagend.

    De studenten die aan dit initiatief deelnemen komen uit allerlei sociale richtingen, met

    name uit het onderwijs en de welzijnssector. In Gent zijn dit bachelorstudenten sociaal

    werk, logopedie, sociaal verpleegkundige en toegepaste psychologie, studenten uit de

    lerarenopleiding en masterstudenten klinische psychologie en onderwijskunde.

    Het project richt zich op kinderen uit het 2e kleuterklasje tot en met het 2e middelbaar.

    De kinderen worden vooral gestimuleerd via spel en leerbegeleiding. Op deze manier

    krijgen ze meer kansen in het onderwijs. In de praktijk vertaalt dit zich naar het helpen

    bij huistaken en het voorbereiden van toetsen. Ook als er geen huiswerk gemaakt moet

    worden kan er op verschillende manieren geleerd worden. De student gaat met de

    kinderen naar de bibliotheek, geeft tips bij leren leren, stimuleert de taal of speelt

    educatieve spelletjes. Op deze manier wordt de interesse van het kind gewekt voor

    schoolse vaardigheden. Deze vaardigheden verhogen, en zo krijgt het kind meer kans op

    een succeservaring op de schoolbanken. Het kind zal meer zelfvertrouwen krijgen en op

    die manier een grotere inzet tonen.

    De studenten zelf worden ook intensief begeleid. Dit gebeurt door een ankerfiguur.

    Deze is de vertrouwenspersoon en het aanspreekpunt van de studenten, maar ook van de

    gezinnen. De ankerfiguur zorgt voor een goed contact en fungeert als een soort

    tussenpersoon. Hij of zij leidt alles en goede banen, van het selectieproces en de

  • 14

    opvolging tot de afronding. De ankerfiguur gaat regelmatig op bezoek bij het kansarme

    gezin en is op die manier ook een hulpverlener.

    Voor de studenten wordt er inhoudelijke ondersteuning voorzien. Zo zijn er

    vormingsmomenten en bijeenkomsten voor reflectie op het eigen functioneren,

    individuele opvolging en gestructureerde terugkommomenten in groep. Hier kunnen

    studenten ook elkaar ondersteunen. Het is belangrijk dat studenten voor ze aan de

    ondersteuning beginnen goed op de hoogte zijn van het project en wat er van hun

    verwacht wordt. Daarom krijgen zij twee keer een uitleg. Bij een deel van de studenten

    wordt het project op de hogeschool voorgesteld als een van de projecten waaruit de

    student kan kiezen. Wanneer de student beslist om mee te werken aan De Katrol start de

    stage met een uitgebreide infosessie van de ankerfiguren van De Katrol. Hier worden de

    doelstellingen, de verwachtingen en de visie van het project uitgelegd. In deze sessie

    wordt ook het verdere verloop van de stage besproken en wordt het doel van de

    terugkomsessies besproken. Tijdens de terugkommomenten kunnen ervaringen

    uitgewisseld worden, moeilijkheden worden besproken en tips van andere studenten en

    ankerfiguren worden uitgewisseld. Verder is het zo dat de student na elke ondersteuning

    een checklist moet invullen waarin een aantal vragen gesteld worden. Deze vragen gaan

    over het verloop van de ondersteuning, wat de student gepland had en waarom, welke

    didactische materialen er gebruikt zijn, wat de verdere planning is, hoe de student de

    vorderingen ziet, de betrokkenheid van de ouders en de moeilijkheden die de student

    ervaart. De vragenlijst wordt naar de ankerfiguur gemaild, die feedback geeft en helpt

    bij eventuele moeilijkheden.

    Het project De Katrol richt zich niet enkel op de kinderen, maar ook op de ouders. Ze

    worden actief betrokken bij het gebeuren met als doel hun ouderbetrokkenheid bij het

    leren te verhogen en een onderwijscultuur in het gezin te installeren. Vaak weten zij niet

    hoe ze hun kind het beste ondersteunen bij schoolse opdrachten. Zij hebben geen

    positieve ervaringen met scholen en beschikken niet over voldoende kennis en

    vaardigheden op schools vlak om hun kind te kunnen begeleiden. Sommige ouders zijn

    de Nederlandse taal onvoldoende machtig om het huiswerk van hun kind te begrijpen.

    De student kan hen meer in contact laten komen met het belang van onderwijs en tips

    geven. Het doel is dat de ouder tegen het einde van de ondersteuning zelf het kind helpt

  • 15

    bij het huiswerk. Ook dit kan een extra motivatie voor het kind betekenen. Sommige

    ouders onderschatten het belang van scholing voor hun kind. Hier kan de student een

    aantal inzichten bieden en duidelijk maken dat een diploma kan zorgen voor het

    doorbreken van de generatiearmoede.

    Het project richt zich op één van de belangrijkste mogelijkheden van kansarme kinderen

    om uit de armoede te geraken, namelijk onderwijs. De school zet vaak niet de stap naar

    de kwetsbare ouder of het kwetsbare kind. Een van de doelstellingen van De Katrol is

    dan ook om de relatie met de school en de communicatie tussen de ouders en de school

    te versterken.

    De Katrol tracht 3 doelstellingen te realiseren: (Markey, 2009):

    Kansarme kinderen kansrijker maken

    Het project richt zich vooral op kinderen uit de derde kleuterklas en het eerste en

    tweede leerjaar. Voor kwetsbare kinderen zijn deze eerste schooljaren van groot

    belang. Hier wordt de basis gelegd van de verdere schoolloopbaan. Deze

    doelstelling sluit ook aan bij het GOK-decreet: optimale leer- en

    ontwikkelingskansen bewerkstelligen, vermijden van uitsluiting en het bevorderen

    van de sociale cohesie (Markey, 2009).

    Zelfredzaamheid van de ouders verhogen en een onderwijscultuur in het gezin

    installeren

    Ouders hebben een grote impact op het studiegebeuren bij de kinderen. De Katrol

    steunt op ‘empowerment’ (Markey, 2009). “Dit is het proces van versterking

    waarbij individuen greep krijgen op de eigen situatie en hun omgeving en dit via

    het verwerven van controle, het aanscherpen van kritisch bewustzijn en het

    stimuleren van participatie.” (Van Regenmortel, 2002). Concreet zal dit in de

    Katrol slaan op de beslissingsvrijheid van de ouders: zij zijn de werkgevers.

    Daarnaast houdt empowerment ook in dat we proberen de eigen inbreng van de

    gezinnen zo groot mogelijk te maken, de ouders te activeren om contact met de

    school op te nemen en het aanzwengelen van de sterktes bij de kinderen en hun

    ouders (Markey, 2009).

  • 16

    Toekomstige leerkrachten en hulpverleners de kans bieden om zicht te krijgen op

    gezinnen die in armoede leven

    Veel leerkrachten en hulpverleners komen zelden of nooit in contact met

    (kans)armoede. Ze houden dan ook onvoldoende rekening met de problemen die

    deze gezinnen ervaren en de impact op de kinderen. Ook de schoolse ervaring van

    de ouders en het opleidingsniveau zijn helemaal anders. Daarnaast spelen

    vooroordelen mee, waarvan het bekendste vooroordeel is dat kansarme ouders geen

    interesse hebben in het schoolgebeuren (Markey, 2009).

    De focus van dit onderzoek richt zich vooral op deze 3e doelstelling.

    Bij een bevraging van de leerpunten die verworven waren had door studieondersteuning

    te geven bij De Katrol zei een student: “Je leert zo veel als tutor. Ik vind het ongelofelijk

    interessant om kennis te maken met een allochtoon gezin en een andere cultuur en

    andere omgangsvormen te leren kennen. Ik besef ook dat ik nog vooroordelen had over

    die mensen, maar nu een veel realistischer beeld heb van kansarmoede. De Katrol geeft

    mij ook de mogelijkheid om beter te leren inspelen op gezinsproblematieken en laat mij

    professionele ervaring opdoen. Ik optimaliseerde mijn ondersteuningsvaardigheden,

    leerde observeren, rapporteren, differentiëren, reflecteren, communiceren met de ouders

    en vooral ook multidisciplinair werken, wat ik enorm verrijkend vindt.” (De Backer &

    Van Keer, 2008).

    Een docent gaf in dezelfde studie aan dat de koppeling tussen theorie en praktijk een

    meerwaarde voor de tutors is. Wanneer een docent het tijdens de les heeft over

    (kansarme) gezinnen, en de studenten hebben dit concreet beleefd en van binnenuit

    leren kennen, dan geeft dit toch een andere dynamiek aan de lessen. De theorie wordt

    echt doorleefd en de docent is er van overtuigd dat de studenten beter voorbereid zijn

    als toekomstig sociaal werker. Bovendien wordt het probleemoplossend vermogen van

    studenten verhoogd. De student wordt creatiever. Ze zien dat dingen die normaal

    werken, tekortschieten in een allochtoon of kansarm gezin (De Backer & Van Keer,

    2008).

  • 17

    Recentelijk werd op een studiedag een onderzoek voorgesteld dat raakpunten heeft met

    de doelstellingen van deze masterproef (zie verder). Aan het onderzoek van Deroo &

    Barbez (2011) was er een kwalitatief luik verbonden waar gekeken werd naar wat de

    competenties zijn die men nodig acht in het omgaan met kansarme kinderen en hun

    ouders. In een kwantitatief deel keek men naar de bijdrage die De Katrol levert aan het

    verwerven van competenties bij jonge professionals in het omgaan met kansarme

    gezinnen en hun ouders. Ondersteuning was een centraal begrip in deze studie. De

    competenties die de proefpersonen belangrijk vonden in het omgaan met kansarmen

    waren persoonlijke kenmeren (‘menselijk zijn’), vertrouwen opbouwen en werken op de

    vraag van kansarme gezinnen. Uit het kwantitatieve deel bleek dat bij afgestudeerde

    hulpverleners en leerkrachten er verschillen waren tussen het al dan niet gevolgd hebben

    van het practicum De Katrol. De studenten die het practicum gevolgd hadden gaven aan

    dat ze meer verantwoordelijkheid opnamen, flexibeler waren, meer geduld hadden,

    meer stilstonden bij eigen invloed, meer werkten met het positieve en zich respectvoller

    opstelden (Deroo & Barbez, 2011).

    Ander onderzoek naar de effecten van De Katrol laat zien dat er wel degelijk een

    positieve invloed is op de schoolprestaties van de kinderen die studieondersteuning

    krijgen (Catrysse, 2007). Ook op ouders heeft het project een effect: zij voelen zich

    meer competent en hebben een positievere kijk op zichzelf en hun kinderen (Versyck,

    2006). Verder werd de positie van de ankerfiguur onderzocht. Deze persoon wordt

    ervaren als een persoon die dichtbij staat en een vertrouwenspersoon is (Putteman,

    2008). Deze resultaten lijken veelbelovend voor De Katrol. Toch zijn er een aantal

    punten waarop nog tekortkomingen zijn. Zo blijken niet alle ouders de empowerment te

    voelen na de studieondersteuning (Versyck, 2006). Ook merken de leerkrachten van de

    kansarme kinderen vaak geen verbetering (Catrysse, 2007).

    We willen ons in dit onderzoek vooral focussen op de studenten in De Katrol. Zij

    voeren de studiebegeleiding uit met behulp van de ankerfiguur die hen ondersteunt. Het

    meewerken aan de Katrol is zonder twijfel een ervaring die een invloed zal hebben op

    de student. Wat geleerd wordt in de lessen verschilt van hoe onze maatschappij er in

    werkelijkheid uitziet. Vele studenten kijken dan ook uit naar praktijkervaringen, want al

  • 18

    doende leert men meer dan uit theorie. Grote delen van de stages in de

    lerarenopleidingen zijn op scholen. Het is nuttig en interessant dat deze studenten inzien

    dat schoolprestaties samenhangen met het leerklimaat thuis. De omgeving waarin

    kinderen opgroeien heeft een invloed op hoe zij zich gedragen en hoe zij leren. Vele

    leerkrachten weten niet wat de noden zijn van een kind uit een kansarm gezin. Vaak

    weten zij ook niet wat er allemaal speelt in dit gezin en hoe moeilijk deze kinderen het

    soms hebben. Het is beter om toekomstige leerkrachten hier mee te confronteren. Zij

    zullen dit meenemen als zij later voor de klas staan en hopelijk een speciale inspanning

    doen voor deze leerlingen in plaats van ze tussen de mazen van het net te laten glippen.

    Veel studenten geven aan dat het communiceren met ouders moeilijk is. Niet alleen de

    taalbarrière speelt hierin, ook de communicatiestijl kan erg verschillend zijn van wat

    een doorsnee middenklasse student gewoon is. In de Katrol worden de studenten sterk

    gestimuleerd om die stap naar de ouders te zetten. Door gesprekken aan te gaan over

    schoolse en opvoedkundige thema’s worden de ouders een stuk versterkt in hun rol als

    ouder. Dit is vooral omdat de studenten als een rolmodel fungeren, zij hebben een

    voorbeeldfunctie. Doordat de studenten zo jong zijn is het voor de ouders, de leerlingen

    en de studenten zelf makkelijker om de stap naar elkaar toe te zetten. Ook de opstelling

    van De Katrol is ondersteunend. Zo komt de interventie niet bedreigend over voor de

    ouders en blijven zij de expert van hun eigen kind (Markey, 2009).

    De Katrol is ervan overtuigd dat het in contact komen met kansarme groepen onder

    meer de percepties van leerkrachten en hulpverleners kan wijzigen.

    Omdat de studenten naar het gezin thuis gaan, leven ze een stuk mee met deze mensen.

    De student komt in contact met de problemen die kansarme gezinnen ervaren en de

    moeilijkheden die ze hebben. Ze leren de hindernissen kennen van een andere kant en

    kunnen zich meer inleven in de gezinnen. Net deze empathie zorgt er blijkbaar voor dat

    het stereotiepe beeld dat zij hebben van kansarme gezinnen verandert (Pettigrew &

    Tropp, 2008). Daarnaast zien studenten ook de sterktes van het gezin. Ze zien de inzet

    van de ouders, hun zorgen, het knuffelen van de kinderen en de warmte die ouders hun

    kinderen geven.

  • 19

    Op deze manier kan de theorie van Allport (1954) getoetst worden in de context van

    studie- en opvoedingsondersteuning. Verder willen we kijken naar de vaardigheden die

    studenten verwerven door hun deelname aan dit project.

    Doelstellingen Van Deze Masterproef

    Uit de voorafgaande literatuur over attitudes tegenover kansarmen en de vaardigheden

    die studenten in een tutoringproject ontwikkelen komen drie onderzoeksvragen naar

    voren.

    Eerst werden de attributies van personen uit verschillende groepen besproken.

    Problemen van een uitgroep kunnen intern of extern geattribueerd worden.

    Vervolgens werd er gekeken naar de vooroordelen die leden van verschillende groepen

    hadden tegenover elkaar en hoe deze gereduceerd konden worden door contact te

    hebben met leden van de uitgroep. De Katrol kan zorgen voor deze contacten waarbij

    vooroordelen misschien kunnen verminderen.

    Tot slot werd in evaluaties van tutoringprojecten aangegeven dat de studenten die

    meewerkten een aantal essentiële vaardigheden verworven hadden. We kunnen nagaan

    of de studenten ook een aantal competenties bereiken of verhogen door hun deelname

    aan De Katrol.

    Er is nog maar weinig onderzoek gedaan binnen de Katrol naar de verandering die dit

    project teweegbrengt bij de studenten die meewerken. Er is wel al onderzoek geweest

    naar de ankerfiguur, de invloed op het kind en de invloed op de ouders. Momenteel is

    Dr. Catherine Barbez bezig met een onderzoek naar de ervaringen van de studenten en

    professionals. Deze masterproef sluit hierbij aan, bouwt erop voort en is gebaseerd op

    haar onderzoek. Het onderzoek zou interessant kunnen zijn als verantwoording voor de

    stage, maar ook om de studenten beter te kunnen voorbereiden.

    Dit onderzoek kan het idee sterken dat praktijkgerichte ervaringen tijdens een opleiding

    wel degelijk broodnodig zijn, en dat deze initiatieven breder mogen zijn dan enkel het

    latere werkveld. Daarnaast kan het belang van gelijke kansen niet genoeg onderstreept

    worden. Als uit dit onderzoek blijkt dat toekomstige leerkrachten en welzijnswerkers

    meer rekening houden met de problemen die kansarme kinderen ervaren, kan dit een

  • 20

    stimulans zijn om de Katrol en gelijkaardige projecten in verschillende opleidingen te

    betrekken.

    Intern of extern attribueren van de problemen van kansarme gezinnen.

    De problemen van kansarmen kunnen toegeschreven worden aan henzelf (intern

    attribueren) of aan externe factoren zoals de maatschappij of situationele

    omstandigheden (extern attribueren). Uit onderzoek blijkt dat bevooroordeelde personen

    vaker positieve zaken extern gaan attribueren en negatieve eigenschappen intern

    attribueren (Chatman & Von Hippel, 2001; Wyer, 2004). Men gaat ervan uit dat er op

    dit vlak verschillen zijn tussen de studenten die meewerken aan De Katrol.

    Onderzoeksvraag 1.

    Hoe kijken studenten naar kansarme gezinnen en hun problemen? Zijn er meer interne

    of externe attributies?

    Hypothese 1a: we verwachten dat de studenten de problemen meer intern dan extern

    attribueren. Toch is hier een nuance: enkel bevooroordeelde personen zullen positieve

    zaken extern attribueren en negatieve zaken intern. Personen die niet bevooroordeeld

    zijn gaan positieve eigenschappen intern attribueren en negatieve zaken extern (Wyer,

    2004).

    Hypothese 1b: we verwachten geen verschil te zien in attributies tussen de proefgroep

    (voormeting) en de controlegroep.

    Hypothese 1c: er is een verschil tussen de voormeting en de nameting op het vlak van

    de attributies van problemen van kansarmen bij de studenten die aan De Katrol

    meewerken. We verwachten dat er een verschil is tussen de voormeting en de nameting

    bij de studenten die aan De Katrol meewerken: bij de voormeting vermoeden we dat er

    meer interne attributies zullen zijn en bij de nameting meer externe attributies.

    De mening over kansarme gezinnen

    Op het vlak van de mening die de studenten hebben over kansarme groepen verwachten

    we een aantal verschillen te zien. Deze mening kan negatief zijn (“deze mensen zorgen

    voor overlast”) of positief (“deze mensen zijn zoals u en ik”). Een negatieve mening

    over een groep is een vooroordeel. Ook op dit vlak verwachten we verschillen te zien.

  • 21

    Onderzoeksvraag 2.

    Is er een verandering in de mening en de vooroordelen van studenten over kansarme

    gezinnen doorheen het geven van studie- en opvoedingsondersteuning aan huis?

    Hypothese 2a: we verwachten bij de studenten die nog niet met kansarmen in contact

    zijn gekomen meer vooroordelen dan bij studenten die wel al in contact zijn gekomen

    met kansarmen. Volgens Allport (1954) zijn vooroordelen groter tussen groepen die

    minder met elkaar in contact komen.

    Hypothese 2b: we verwachten dat de vooroordelen over kansarme gezinnen bij

    studenten die verplicht aan het project De Katrol meewerken meer dalen dan bij

    studenten die vrijwillig deelnemen. In een grote meta-analyse vonden Pettigrew &

    Tropp (2006) dat er een grotere daling is in vooroordelen wanneer leden van

    verschillende sociale groepen verplicht contact met elkaar hebben.

    Hypothese 2c: er is een verschil tussen de voormeting en de nameting op vlak van de

    vooroordelen over kansarme groepen. Specifiek verwachten we een daling in

    vooroordelen bij de nameting van studenten die meewerken aan De Katrol.

    Het verwerven van vaardigheden

    Een van de doelen van het project De Katrol is om de studenten een aantal vaardigheden

    bij te brengen die moeilijk in een klaslokaal verworven kunnen worden (Markey, 2009).

    In eerder onderzoek van tutoringprojecten gaven de deelnemende studenten aan een

    aantal belangrijke vaardigheden verworven te hebben door de ervaringen die ze

    opdeden in het project (De Backer & Van Keer, 2008; Juchtmans & Vandenbroucke,

    2008; Bossaerts, 2007).

    Onderzoeksvraag 3.

    Is er een verandering in de vaardigheden van studenten door een deelname aan het

    project De Katrol?

    Hypothese 3a: we verwachten dat de studenten die gaan meewerken aan De Katrol bij

    de voormeting in dezelfde mate beschikken over vaardigheden als de studenten uit de

    sociale richtingen die niet meewerken aan De Katrol.

    Hypothese 3b: we verwachten dat er een verandering is in de mate van verworvenheid

    van competenties tussen de voor- en de nameting bij de studenten die het project De

    Katrol volgen. Specifiek verwachten we dat de studenten bij de nameting een grotere

  • 22

    mate van verworvenheid van competenties hebben dan dezelfde studenten bij de

    voormeting aangaven.

    Hypothese 3c: we verwachten dat studenten het verwerven van deze vaardigheden

    toeschrijven aan hun deelname aan het project De Katrol. In het bijzonder verwachten

    we hogere scores op het toeschrijven van het verwerven van vaardigheden aan de

    opleiding bij de nameting dan bij de voormeting van de studenten die ondersteuning

    geven.

  • 23

    Methode

    Deelnemers Er werkten in totaal 142 studenten mee aan dit onderzoek. Van deze deelnemers waren

    er 22 mannen en 120 vrouwen. Ze waren tussen de 19 en de 29 jaren oud en de

    gemiddelde leeftijd was 20 jaar (M = 20.45, SD = 1.58).

    Studenten uit de sociale richtingen die meewerkten aan De Katrol als

    proefgroep.

    In het academiejaar 2011 – 2012 waren er in Vlaanderen meer dan 200 studenten die

    zich opmaakten voor een stage of project bij De Katrol. Er werden 56 studenten die in

    Brugge aan de Hogeschool West-Vlaanderen studeren rechtstreeks door mij

    gecontacteerd. Zij kregen een e-mail met uitleg en de vraag naar medewerking aan dit

    onderzoek.

    Daarnaast werden alle ankerfiguren (n = 19) gecontacteerd met de vraag of zij een

    oproep tot medewerking aan dit onderzoek wilden lanceren. Van deze 19 ankerfiguren

    waren er 8 bereid om mee te werken. Zij gaven het aantal studenten door dat zij

    begeleidden in De Katrol. De ankerfiguren fungeerden steeds als tussenpersoon. Zij

    gaven de brieven met uitleg en de codes (zie verder) door aan de studenten. De

    ankerfiguren contacteerden de studenten ook om de nameting in te vullen.

    In totaal werd aan 190 studenten die studie- en opvoedingsondersteuning gaven bij De

    Katrol gevraagd om mee te werken aan dit onderzoek.

    Van deze groep waren er 35 studenten die de voor- en de nameting hebben ingevuld. De

    reden voor weigering is onbekend. Achtentachtig andere studenten die zouden

    meewerken aan De Katrol vulden de vragenlijst maar één maal in, namelijk voor zij aan

    de studieondersteuning begonnen. De redenen waarom deze studenten de nameting niet

    hebben ingevuld is niet geweten. Er is gekozen om deze personen (n = 88) aan de

    controlegroep toe te voegen aangezien er bij hen geen verschillen konden gemeten

    worden. Deze studenten zijn ook vergelijkbaar met de controlegroep vermits zij nog

    geen enkele invloed ondervonden van De Katrol. Er was geen enkele student die alleen

    maar de nameting invulde.

  • 24

    In deze subgroep van studenten die meewerkten aan De Katrol waren er 17.1% (n = 6)

    mannen en 82.9% (n = 29) vrouwen. De gemiddelde leeftijd van de studenten is 20 jaar

    (M = 20.39, SD = 1.4).

    In de groep van studenten die aan De Katrol meewerkten was het practicum voor 54.3%

    (n = 19) van de personen verplicht. Voor 45.7% (n = 16) was dit practicum een vrije

    keuze. Het practicum kon deel uitmaken van een vak rond diversiteit en armoede of een

    profilering. Daarnaast konden studenten deelnemen in het kader van een zorgstage of

    meewerken aan De Katrol kon een onderdeel zijn van de opleiding of een masterproef.

    De studenten die, zoals mezelf, deelnamen aan De Katrol in verband met een

    masterproef konden op deze manier voeling krijgen met het project.

    Van alle studenten die studieondersteuning bij De Katrol gaven zei 2.9% (n = 1) bij de

    voormeting helemaal niet uit te kijken naar het practicum, 20.0% (n = 7) vermeldde

    eerder niet uit te kijken naar het practicum, 57.1% (n = 20) gaf aan eerder wel uit te

    kijken naar het practicum en 20.0% (n = 7) duidde aan heel erg uit te kijken naar het

    practicum bij de voormeting.

    Van deze studenten volgen 45.7% (n = 16) een lerarenopleiding, waarvan 5.7% (n = 2)

    leerkracht kleuteronderwijs, 37.1% (n = 13) leerkracht lager onderwijs en 2.9% (n = 1)

    leerkracht secundair onderwijs. Er zijn in deze steekproef 45.7% (n = 16) studenten uit

    de richting toegepaste psychologie. Geen enkele student van de groep die aan De Katrol

    meewerkte volgt de richting sociaal werk. Van de studenten volgt 8.6% (n = 3) nog een

    andere richting. Deze richtingen zijn orthopedagogie, logopedie en een eenjarige

    lerarenopleiding na een master in de geschiedenis.

    Gemiddeld hebben deze studenten tussen 20 en 24 uren ondersteuning gegeven over een

    periode van 3 maanden.

    Deze groep studenten zal verder benoemd worden als de proefgroep.

    Studenten uit de sociale richtingen als controlegroep.

    Er werd een oproep gelanceerd bij studenten uit de richting maatschappelijke werk

    (Hogeschool West-Vlaanderen) om de vragenlijst in te vullen als controlegroep.

    Hiervan hebben 12 studenten de vragenlijst daadwerkelijk ingevuld. Daarnaast werd er

    ook gevraagd aan 8 professoren, studiebegeleiders en opleidingscoördinatoren van

    studierichtingen in de sociale sector (lerarenopleiding, maatschappelijk of sociaal werk

  • 25

    en toegepaste psychologie) om hun studenten te mobiliseren. Van deze 8 personen heeft

    er 1 persoon geantwoord. Zij heeft de oproep gelanceerd bij 287 studenten uit de

    professionele bachelor sociaal werk van de Hogeschool Gent. Van deze groep zijn er 7

    studenten die de vragenlijst hebben ingevuld. Het is niet geweten waarom er een

    dermate lage respons was. Door sommige coördinatoren werd aangehaald dat de

    studenten al overstelpt worden met vragenlijsten. Dit kan een eventuele verklaring zijn.

    De personen die vrijwillig wilden meewerken aan het onderzoek mochten een mail naar

    mij sturen. Ik gaf hen dan een brief met meer uitleg over het onderzoek en een unieke

    code om toegang te verkrijgen tot de vragenlijst. Bij deze groep werden ook de

    studenten gevoegd die enkel de voormeting invulden. Dit bracht het totale aantal

    personen in deze groep op 107.

    De verdeling in deze groep was 15.1% (n = 16) mannen en 84.9% (n = 90) vrouwen. 1

    persoon vulde zijn of haar geslacht niet in. Van deze studenten kwam het grootste deel,

    27.1% (n = 29) uit de opleiding sociaal werk; 22.4% (n = 24) van de studenten studeert

    toegepast psychologie. In deze groep studenten volgen 37.4% (n = 40) studenten een

    lerarenopleiding. Van hen volgt 5.6% (n = 6) leerkracht kleuteronderwijs, 18.7% (n =

    20) studeert leerkracht lager onderwijs en 13.1% (n = 14) volgt de studie leerkracht

    secundair onderwijs. Er volgen nog 13.1% (n = 14) studenten een andere richting. Zes

    van hen studeren orthopedagogie, vier volgen logopedie, twee studenten volgen de

    richting sociale verpleegkunde en twee studenten volgen een specifieke

    lerarenopleiding. De gemiddelde leeftijd in deze groep is 20 jaar (M = 20.55, SD =

    1.78). Deze studenten hebben niet meegewerkt aan de Katrol maar vulden wel de

    vragenlijst in.

    Vanaf nu wordt deze groep benoemd als de controlegroep.

    Aan de hand van een Chi-kwadraat toets werd nagegaan of er significante verschillen

    waren tussen de controlegroep en de proefgroep op het gebied van persoonskenmerken

    en contacten met kansarme groepen. Omdat de Chi-kwadraat toets geen zuivere maat is

    om de associatie tussen twee variabelen te meten werd gebruik gemaakt van de

    gecorrigeerde toets Cramers’ V. De Cramers’ V toets vergelijkt de frequentieverdeling

    van de steekproef met de verwachte celverdeling.

  • 26

    De gemiddelde leeftijd van de studenten uit de twee groepen werd ook vergeleken.

    In Tabel 1 worden de frequenties en de significante verschillen vermeld tussen de

    controlegroep en de groep studenten die meewerkten aan De Katrol voor de

    beschrijvende variabelen van het onderzoek.

    Tabel 1

    Overzicht van de Kenmerken van de Controlegroep (n = 107) en de Proefgroep (n =

    35)

    Kenmerken van studenten Controlegroep

    % of M (SD)

    Proefgroep

    % of M (SD)

    Cramers’

    V

    Geslacht – vrouw 84.9% (n = 90) 82.9% (n = 29) .024

    Leeftijd 20.6 (1.8) 20.4 (1.4)

    Opleiding – leerkracht kleuteronderwijs 5.6% (n = 6) 5.7% (n = 2)

    .389***

    Opleiding – leerkracht lager onderwijs 18.7% (n = 20) 37.1% (n = 13)

    Opleiding – leerkracht secundair

    onderwijs 13.1% (n = 14) 2.9% (n = 1)

    Opleiding – toegepaste psychologie 22.4% (n = 24) 45.7% (n = 16)

    Opleiding – sociaal werk 27.1% (n = 29) 0% (n = 0)

    Opleiding – andere 13.1% (n = 14) 8.6% (n = 3)

    Contact met kansarme groepen buiten

    de opleiding - ja 13.6% (n = 14) 14.3% (n = 5) .009

    *= p < .05, **= p < .01, ***= p < .001

    Er zijn geen significante verschillen tussen de studenten uit de controlegroep en de

    groep studenten die een practicum bij De Katrol volgden op vlak van geslacht, leeftijd

    of het contact dat ze hadden met kansarme groepen buiten hun opleiding.

    Wel is er een significant verschil te bemerken in de opleiding van de studenten. De

    controlegroep bestaat vooral uit studenten die sociaal werk of toegepaste psychologie

    studeren, terwijl de proefgroep veel studenten bevat die voor leerkracht lager onderwijs

  • 27

    studeren of de richting toegepaste psychologie volgen. Opvallend is dat er bij de

    studenten die meewerkten aan De Katrol niemand uit de opleiding sociaal werk komt.

    Procedure

    De studenten die meewerken aan de Katrol kregen een e-mail waarin een link staat naar

    een online vragenlijst en een unieke code. Met deze code konden enkel de studenten

    inloggen op de vragenlijst en was er controle over wie de vragenlijst kon bekijken. Bij

    de e-mail zit ook een brief met meer uitleg rond het onderzoek. Deze bevatte informatie

    rond het doel van het onderzoek, de personen die het onderzoek leiden, het opzet, de

    instructies van de online vragenlijst en de anonimiteit. Verder werd er ook een

    mogelijkheid gegeven tot vragen stellen. Er wordt aan de studenten gevraagd om de

    vragenlijst online in te vullen, maar dit was niet verplicht. Aan het einde van hun stage

    bij De Katrol kregen zij een vraag om dezelfde enquête nogmaals in te vullen. Elke

    student heeft een unieke identificatiecode, zodat de voor- en nameting met elkaar

    vergeleken kunnen worden.

    Daarnaast werden er ook studenten verzameld die niet deelnamen aan de Katrol. Zij

    werden gerekruteerd via studiebegeleiders en lesgevers aan hogescholen in Gent en

    West-Vlaanderen. De vraag naar medewerking werd specifiek gesteld aan studenten uit

    de sociale richtingen, en in het bijzonder aan studenten uit de lerarenopleidingen en

    studenten maatschappelijk werk.

    Zij kregen een brief met uitleg die gelijkaardig was aan de brief voor studenten die

    deelnamen aan De Katrol. Hierin stond dat de enquête ging rond de attitudes van de

    studenten tegenover kansarmen.

    Verder werd er informatie gegeven over de tijd die het invullen van de vragenlijst in

    beslag zou nemen, de anonimiteit werd gegarandeerd en werd benadrukt dat dit een

    vrijwillige deelname was. Er was een mogelijkheid tot vragen stellen.

    Als deze studenten besloten om mee te werken konden zij een e-mail sturen naar mij en

    zo een individuele code verkrijgen en de link naar de vragenlijst.

  • 28

    Elke participant vulde dezelfde vragenlijst in. Deze was anoniem. Het invullen van de

    vragenlijst was vrijwillig en elke proefpersoon kon op elk moment de medewerking

    stopzetten wanneer hij of zij wou. Er was ook een mogelijkheid tot debriefing. De

    resultaten van het onderzoek werden naar alle deelnemende studenten doorgemaild.

    Meetinstrumenten

    De onderzoeksvragen werden gemeten aan de hand van een vragenlijst (zie bijlage 1).

    Deze vragenlijst is gebaseerd op een Projectmatig Wetenschappelijk Onderzoek (PWO)

    van Barbez en Desnerck (2007) en is aangepast voor dit onderzoek.

    De vragenlijst start met een aantal gegevens te vragen van de respondent. Deze

    omvatten: naam, voornaam, geslacht, geboortejaar en opleiding. Verder wordt het al dan

    niet stage lopen in de Katrol bevraagd en of het een verplicht practicum is of men dit uit

    vrije keuze doet. Er wordt ook gevraagd of men naar het practicum uitkijkt. Dit op een

    4-punten schaal van helemaal niet naar heel erg. Daarnaast peilt men of de student

    buiten de opleiding nog in contact komt met de kansarme gezinnen en indien ja, door

    welke ervaring. Ten slotte is er de vraag of de proefpersoon de vragenlijst voor of na het

    practicum invult.

    Daarna wordt er gepeild naar de mening over kansarme groepen aan de hand van een 5-

    punts Likertschaal. Deze gaat van “helemaal niet akkoord” tot “helemaal akkoord”. Er

    worden 27 stellingen gegeven over kansarmen. De studenten moeten aangeven in welke

    mate ze akkoord zijn met de stellingen. Voorbeelden van deze stellingen zijn: “deze

    mensen zorgen voor overlast”, “deze mensen hebben overwegend andere doelstellingen

    dan wij”, “deze mensen zijn zoals u en ik”, …enz.

    Verder zijn er 8 stellingen die bevragen waaraan de deelnemers de problemen van

    kansarme gezinnen toeschrijven. Voorbeelden hiervan zijn situationele omstandigheden,

    de samenleving, afkomst, …enz. Er wordt ook gevraagd of men denkt dat deze

    problemen ooit opgelost kunnen worden.

    Daarna peilt men naar de competenties van de studenten in het omgaan met kansarme

    gezinnen. Men bevraagt in welke mate deze toegeschreven worden aan de persoon of de

    opleiding die de persoon gevolgd heeft via een 5-punts Likertschaal gaande van

    “helemaal niet akkoord” tot “helemaal akkoord”.

  • 29

    Vervolgens wordt er gevraagd waaraan de ontwikkeling van bepaalde competenties

    (kennis en inzicht, vaardigheden en attitudes) vooral toe te schrijven zijn: wat geleerd is

    in de opleiding, ervaringen buiten de opleiding of wie de persoon is.

    Van 25 competenties wordt gevraagd in welke mate de proefpersoon van zichzelf vindt

    dat hij of zij deze al verworven heeft op een 5-punts Likertschaal, gaande van “helemaal

    niet verworven” tot “helemaal verworven”. Voorbeelden hiervan zijn: flexibel zijn, zien

    van sterktes, steun vragen aan collega’s, grenzen stellen, …enz.

    Van dezelfde 25 competenties meten we vervolgens in welke mate de deelnemers de

    verworvenheid toeschrijven aan zichzelf, de opleiding die men gehad heeft of het

    practicum. Dit gebeurt weer op een 5-puntenschaal waarbij men ditmaal cijfers moet

    invullen van “helemaal niet akkoord” (1) tot “helemaal akkoord” (5).

    De vragenlijst eindigt met een open vraag naar wat men denkt gemist te hebben in de

    opleiding om met de doelgroep te kunnen werken.

    Ook opmerkingen kunnen gegeven worden.

    Omdat dit een nieuw instrument is en het onderzoek hiernaar nog volop aan de gang is,

    kan er niet veel gezegd worden over de meetpretentie, de validiteit, de betrouwbaarheid

    of de interne consistentie.

    Omdat de vragenlijst voor de eerste maal bij een grote groep mensen werd afgenomen,

    werd een principale componentenanalyse uitgevoerd met alle 27 items die peilen naar

    de mening van de studenten over kansarme groepen. Dit gebeurde op basis van de

    voormeting van de proefgroep en de controlegroep. Door het grote aantal items en

    omdat het belangrijk is een specifieker beeld te krijgen van de dimensies in de

    vragenlijst werden er twee aparte principale componentenanalyses gedaan. Er werd een

    onderscheid gemaakt tussen de items die peilen naar de mening over kansarme groepen

    als een geheel (item 1 tot en met 19), en de items die peilen naar de mening over

    kansarme ouders in het bijzonder (item 20 tot en met 27).

    Uit de eerste componentenanalyse (zie Tabel 2) kwamen 5 componenten naar voren bij

    de meningen over kansarme groepen. Deze 5 componenten verklaren 55% van de totale

    variantie na varimax rotatie. De 5 componenten geven een adequate representatie van de

    mening over kansarme groepen. De eerste component, met een initiële eigen value van

    3.75, hangt vooral samen met items 5, 6, 16 en 17. Deze component kan geïnterpreteerd

  • 30

    worden als vooroordelen. De tweede component, met een initiële eigen value van 1.78,

    hangt vooral samen met items 1, 7 en 8 en kan geïnterpreteerd worden als verschillen

    tussen ingroep en uitgroep. De derde component, met een initiële eigen value van 1.45,

    hangt vooral samen met items 10, 11 en 12 en kan geïnterpreteerd worden als

    zelfredzaamheid. De vierde component, met een initiële eigen value van 1.28, hangt

    vooral samen met items 2, 4, 13 en 14. Deze kan geïnterpreteerd worden als

    aanvaarding. De vijfde component, met een initiële eigen value van 1.12, hangt vooral

    samen met items 3, 9 en 18 en kan geïnterpreteerd worden als hulpeloosheid.

    Item 15 (‘deze mensen worden gestigmatiseerd’) werd verwijderd omdat het een zeer

    lage lading had. Ook item 19 (‘Veel professionals mijden deze doelgroep’) werd

    verwijderd door een lage lading en omdat het item niet peilt naar de mening over

    kansarme groepen maar over professionals. Item 3 werd gehercodeerd en omgekeerd

    gescoord.

    De cut-off die gehanteerd werd voor de componentladingen is .30.

    Uit de tweede componentenanalyse (zie Tabel 3) over de meningen over kansarme

    ouders kwamen 3 componenten naar voren. Deze componenten verklaren 64% van de

    totale variantie na varimax rotatie. De eerste component, met een initiële eigen value

    van 2.65, hangt vooral samen met items 22, 23 en 26 en kan geïnterpreteerd worden als

    zorgzaamheid. De tweede component, met een initiële eigen value van 1.36, hangt

    vooral samen met items 25 en 27 en kan geïnterpreteerd worden als vooroordelen. De

    derde component, met een initiële eigen value van 1.12, hangt vooral samen met items

    20, 21 en 24 en kan geïnterpreteerd worden als attitudes ten aanzien van kinderen.

  • 31

    Tabel 2 Componentladingen van de items die de meningen over kansarme groepen meten

    Item inhoud

    Comp 1

    Voor-

    oordele

    n

    Comp 2

    Ver-

    schillen

    tussen

    ingroep

    en

    uitgroep

    Comp 3

    Zelfred-

    zaamhei

    d

    Comp 4

    Aanvaar

    - ding

    Comp 5

    Hulpe-

    loosheid

    1. Deze mensen besteden hun tijd anders dan wij

    .68

    2. Deze mensen hebben te kampen met een waaier aan problemen

    .61

    3. Deze mensen zijn best in staat om hun plan te trekken

    -.78

    4. Deze mensen worden vaak scheef bekeken

    .45

    5. Deze mensen hebben te weinig kennis om mee te kunnen in de maatschappij

    .65

    6. Deze mensen zorgen voor overlast

    .55

    7. Deze mensen leven in een andere wereld (een andere realiteit)

    .57

    8. Deze mensen hebben overwegend andere doelstellingen als wij

    .75

    9. Deze mensen hebben veel aandacht nodig

    .48

    10. Deze mensen hebben niemand om op terug te vallen

    .52

    11. Deze mensen hebben weinig of geen geloof in hun eigen capaciteiten

    .60

    12. Deze mensen willen vaak niet geholpen worden

    .83

    13. Deze mensen zijn zoals u en ik .74

    14. Deze mensen zijn kwetsbaar op verschillende vlakken

    .62

    16. Deze mensen zijn al te dikwijls “onbereikbaar”

    .37

    17. Deze mensen beheersen de Nederlandse taal onvoldoende

    .79

    18. Deze mensen redden het niet zonder de inschakeling van verschillende diensten

    .57

  • 32

    Noot. Comp = component. De componentladingen zijn waarden uit de component matrix na verwijdering van items 15 en 19.

    Tabel 3 Componentladingen van de items die de meningen over kansarme ouders meten

    Item inhoud

    Component 1 Zorgzaamheid

    Component 2 Vooroordelen

    Component 3 Attitudes ten aanzien van kinderen

    20. Deze ouders hebben vaak zelf geen opleiding genoten en hebben weinig binding met het schoolse van hun kinderen

    .52

    21. Deze ouders vragen extra ondersteuning/begeleiding voor hun kind(eren) omdat dit voor hen de gemakkelijkste manier is om hun kind te helpen

    .83

    22. Deze ouders willen dat hun kinderen leren en een diploma halen en het beter doen dan zijzelf

    .90

    23. Deze ouders willen alles doen voor hun kinderen

    .85

    24. Deze ouders hebben geen hoge verwachtingen naar hun kinderen toe

    .55

    25. Deze ouders gaan om allerlei redenen contact met school/leerkracht/ andere diensten uit de weg

    .80

    26. Deze ouders vinden het naar school gaan van hun kind(eren) even belangrijk als andere ouders

    .51

    27. Deze ouders komen niet opdagen op een geplande afspraak

    .85

    Noot. De componentladingen zijn waarden uit de component matrix.

    Om onderzoeksvraag 2 te operationaliseren zullen we gebruik maken van de component

    die de vooroordelen meet over kansarme groepen algemeen (VooroordelenAlg), de

    component die de verschillen meet tussen de ingroep en de uitgroep van kansarmen

    algemeen (VerschillenAlg), de component die de aanvaarding meet van de kansarme

    groepen algemeen (AanvaardingAlg) en de component die de vooroordelen meet over

    kansarme ouders (VooroordelenOud).

    Statistische analyses

  • 33

    Interne consistentie.

    Aan de hand van de data die verzameld werden in het onderzoek voor deze masterproef

    werd de interne consistentie berekend.

    Als we kijken naar de 27 items die de mening over kansarme groepen willen meten zien

    we een redelijk goede betrouwbaarheid ( = .72). De betrouwbaarheid zou niet

    noemenswaardig stijgen als een van de items verwijderd zou worden. Alle items uit dit

    deel van de vragenlijst komen dus goed overeen.

    De subschaal die meet waaraan de studenten de problemen van kansarme gezinnen

    toeschrijven heeft geen goede interne consistentie ( = .19). De betrouwbaarheid zou

    niet stijgen tot het minimum vereiste van = .60 als er items verwijderd zouden worden

    uit deze subschaal. Dat dit deel van de vragenlijst een lage interne consistentie heeft kan

    zijn door het feit dat de items elkaar deels uitsluiten. Er zijn 8 vragen in deze subschaal2.

    De eerste 3 vragen peilen naar het attribueren van de oorzaak van de problemen van

    kansarmen. Deze oorzaak kan worden toegeschreven aan de personen zelf, aan

    situationele omstandigheden (tegenslagen, migratie, ziekte) of aan onze samenleving.

    Het is aannemelijk dat studenten niet alle oorzaken evenveel waarde toekennen. Uit

    onderzoek blijkt dat De volgende 3 items in deze subschaal gaan dieper in op de

    oorzaak van problemen (“ze kunnen er niet aan doen”, “ze staan niet open voor hulp” en

    “de problemen hebben te maken met hun afkomst”). De laatste 2 items peilen naar de

    mate waarin de studenten denken dat de problemen van kansarme gezinnen op te lossen

    zijn. Alle items werden apart beschouwd en niet als eenzelfde subschaal.

    Kijken we naar de 25 items die gaan over de mate waarin de studenten bepaalde

    competenties verworven hebben zien we een ander verhaal. Hier kunnen we spreken

    van een zeer goede interne consistentie ( = .90).

    Deze 25 competenties worden verder in de vragenlijst nogmaals aangehaald, met de

    vraag in welke mate de studenten de verworvenheid van de competentie toeschrijft aan

    zichzelf, de opleiding die de student volgt of het practicum. Deze 75 items zijn extreem

    betrouwbaar ( = .97). Natuurlijk is het zo dat naargelang er meer items in een

    subschaal zijn er een grotere betrouwbaarheid is.

    2 Zie bijlage 1

  • 34

    Ontbrekende waarden.

    Niet alle studenten hebben de vragenlijst volledig ingevuld. Hierdoor is er in de dataset

    sprake van ontbrekende gegevens. Het vaakst ontbraken er waarden bij de vragen die

    peilden naar de competenties die studenten verworven hadden door hun werk.

    Waarschijnlijk is de oorzaak hiervan dat deze studenten geen werk hebben. Door de

    ontbrekende waarden kan het aantal vrijheidsgraden verschillen in de statistische

    analyses.

    Onderzoeksvragen.

    De gemiddelden van de studenten die meewerkten aan De Katrol werden vergeleken

    met de gemiddelden van de studenten uit de controlegroep aan de hand van een

    independent samples t-test. We vergelijken hier ongelijke groepen op vlak van grootte,

    dus er is meer kans op heterogeniteit van de varianties. Daarom werd de Levene’s test

    voor gelijkheid van varianties uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de varianties gelijk zijn voor

    het intern attribueren van de problemen (F= .04, p = .84), voor het extern attribueren

    van de problemen aan situationele omstandigheden (F = .20, p = .65), voor het extern

    attribueren van de problemen aan onze samenleving (F = .002, p = .96), voor de mate

    van verworvenheid van de competenties (F = .097, p = .76), voor het toeschrijven van

    de verworvenheid van de competenties aan zichzelf (F = .058, p = .81), aan de opleiding

    (F = 1.50, p = .22) en het werk dat men doet (F = 1.55, p = .22). De varianties zijn

    nergens ongelijk.

    Om een vergelijking te maken tussen de voor- en de nameting van de studenten uit de

    proefgroep werd gebruik gemaakt van een paired samples t-test. Dit omdat er sprake is

    van afhankelijke steekproeven waarbij dezelfde personen tweemaal bevraagd worden.

    Door het lage aantal respondenten is het niet mogelijk om een multivariate analyse uit te

    voeren. We gaan uit van gelijke varianties omdat het om dezelfde personen gaat. Er

    werden paarsgewijze vergelijkingen gemaakt op vlak van de meningen, de attributies

    van de problemen en de verworvenheid van de competenties.

    Alle onderzoeksvragen vergelijken de voormeting van de proefgroep met de

    controlegroep en daarnaast de voor- en de nameting van de proefgroep. Er werd telkens

    op dezelfde manier tewerk gegaan.

  • 35

    Resultaten Er werd onderzocht of de items van de vragenlijst normaal verdeeld waren. Dit omdat

    de normaalverdeling bij vele statistische analyses een assumptie is. Om de normale

    verdeling na te gaan werd de Kolmogorov – Smirnov test gebruikt. Bij de vraag die

    peilde naar de mate waarin de studenten uit de proefgroep uitkeken naar het practicum

    duidt de scheefheid (-.39) op een staart aan de linkerkant. De meeste studenten gaven

    dus aan eerder wel uit te kijken naar het practicum. Deze resultaten werden met

    voorzichtigheid geïnterpreteerd. Alle andere items waren normaal verdeeld.

    Het aantal studenten in de proefgroep is laag, wat zorgt voor een lage power.

    Beschrijvende statistiek

    Beide onderzochte groepen (de proefgroep en de controlegroep) bestonden vooral uit

    vrouwen. De groepen verschilden op vlak van studierichting, waarbij de controlegroep

    vooral bestaat uit studenten die sociaal werk of toegepaste psychologie studeren, terwijl

    de proefgroep veel studenten bevat die voor leerkracht lager onderwijs studeren of de

    richting toegepaste psychologie volgen. In de proefgroep zijn er geen studenten uit de

    opleiding sociaal werk.

    Tabel 4 laat de gemiddelden en standaarddeviaties zien per onderzoeksgroep.

    Tabel 4

    Tabel met Gemiddelden en Standaarddeviaties per Onderzoeksgroep

    Variabelen

    Proefgroep

    Voormeting

    M (SD)

    Proefgroep

    Nameting

    M (SD)

    Controlegroep

    M (SD)

    Problemen - Intern 2.29 (.71) 2.26 (.66) 2.40 (.67)

    Problemen – Extern situatie 3.54 (.61) 3.34 (.73) 3.50 (.66)

    Problemen – Extern samenleving 3.31 (.68) 3.26 (.74) 3.13 (.80)

    VooroordelenAlg 2.68 (.43) 2.45 (.42) 2.65 (53)

    VerschillenAlg 2.77 (.70) 2.56 (.64) 2.86 (.54)

    AanvaardingAlg 3.84 (.41) 3.79 (.48) 3.87 (.48)

  • 36

    VooroordelenOud 2.63 (.53) 2.41 (.69) 2.66 (.53)

    Verworvenheid competenties 4.10 (.44) 4.28 (.37) 4.06 (.40)

    Competenties - Zelf 3.69 (.55) 3.69 (.55) 3.63 (.54)

    Competenties - Opleiding 3.92 (.53) 3.90 (.46) 3.72 (.62)

    Competenties - Werk 3.71 (.91) 3.86 (.72) 3.53 (1.08)

    Noot. Extern situatie = extern attribueren aan situationele omstandigheden, extern

    samenleving = extern attribueren aan de samenleving, intern = intern attribueren, zelf =

    de mate van verworvenheid van de competenties toeschrijven aan zichzelf, opleiding =

    de mate van verworvenheid van de competenties toeschrijven aan de opleiding die men

    volgt, werk = de mate van verworvenheid van de competenties toeschrijven aan het

    werk dat men doet.

    Verklarende statistiek

    Eerste onderzoeksvraag.

    Hoe kijken studenten naar kansarme gezinnen en hun problemen?

    Er zijn 3 vragen die de attributies meten van de studenten over de problemen van

    kansarmen. Een vraag gaat de attributies na aan interne factoren, een tweede vraag gaat

    de attributies na aan externe factoren zoals situationele omstandigheden en een derde

    vraag gaat externe attributies na die men toeschrijft aan onze samenleving. Om de

    interne attributies te vergelijken met de externe attributies gebruiken we maar één van

    beide externe attributies, namelijk het item dat de attributies toeschrijft aan situationele

    omstandigheden (item 2). We gaan de correlaties na tussen het item dat interne

    attributies meet en het item dat externe attributies meet. Uit de resultate