72
Landbouw Henk Westhoek (MNP), Jan van Dam (MNP) en Henk van Zeijts (MNP), Herman Stolwijk (CPB) en Jan Groen † (RPB)

Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

Embed Size (px)

Citation preview

Page 1: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

Landbouw

HenkWesthoek(MNP),JanvanDam(MNP)enHenkvanZeijts(MNP),HermanStolwijk(CPB)

enJanGroen†(RPB)

Page 2: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport
Page 3: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

187

h 5 Landbouw

Inleiding

In dit hoofdstuk staat de vraag centraal hoe de Nederlandse landbouw zich in de

periode tot 2040 zal ontwikkelen. deze vraag wordt beantwoord tegen de achtergrond

van de vier scenario’s uit ‘Vier Vergezichten op Nederland’ (huizinga en Smid, 2004).

In de uitwerking van deze scenario’s ligt de nadruk op de rol van de landbouw als

producent van verhandelbare marktgoederen en op de gevolgen die deze productie

heeft op de kwaliteit van de leefomgeving.

LandbouwinNederland

de landbouw is veruit de grootste gebruiker van het landoppervlak van Nederland.

hierdoor is de landbouw gezichtsbepalend voor het landelijk gebied. Landbouw, waar

ook ter wereld, heeft per definitie effecten op de kwaliteit van het natuurlijk milieu.

door het ingrijpen in het natuurlijke systeem en door de emissie van mineralen en

gewasbeschermingsmiddelen is de biodiversiteit van landbouwgebieden veelal kleiner

dan die van ongerepte gebieden. daarnaast zorgt de landbouw voor grote transport-

stromen. geproduceerde goederen inclusief mest, worden afgevoerd en intermediaire

producten als veevoer en kunstmest worden aangevoerd. In de meeste landen is

de landbouw een economische sector van betekenis, ook in een ontwikkeld land als

Nederland. Landbouwbedrijven zijn vaak gezinsbedrijven, waardoor de landbouw voor

velen nog steeds een manier van leven is. Wel wordt er steeds vaker een beroep

gedaan op arbeid afkomstig van buiten het gezin.

ondernemers in de landbouw zijn er primair op gericht producten voor de markt te

produceren. de economische waarde van dit product komt tot uitdrukking in het bruto

nationaal product. de landbouw produceert echter niet alleen voedsel maar kan ook

(andere) niet-verhandelbare diensten leveren ten behoeve van landschap en natuur.

Voor deze groene diensten wordt de landbouw niet of nauwelijks beloond.

In de bedrijfsvoering ‘concurreren’ die diensten met producten die op de markt wel

een prijs krijgen. de afgelopen decennia heeft dit geleid tot een continue afname van

de levering van deze groene diensten, ondanks de hoge maatschappelijke waardering

ervan. dit heeft geleid tot een achteruitgang van het landschap en van de natuur in het

landelijk gebied.

de wijze waarop de landbouw de leefomgeving gebruikt en beïnvloedt is dyna-

misch. economische en technologische ontwikkelingen, veranderingen in beleid en

maatschappelijke waardering zorgen voor continue veranderingen. een voorbeeld

hiervan is het grondgebruik door de agrarische sector. de hoeveelheid grond die de

landbouwsector in Nederland gebruikt, wordt vooral bepaald door ontwikkelingen in

de rest van de maatschappij. de niet-landbouw oefent een vraag uit naar ruimte voor

wonen, bedrijven, infrastructuur, recreatie, water en natuur. die vraag concurreert met

Page 4: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

Welvaart en Leefomgeving 2006

188

de vraag van de landbouw naar ruimte. de landbouw is veelal de verliezende partij in

die concurrentiestrijd, ofwel omdat de marktwaarde bij een ander gebruik, zoals voor

woningbouw, veel hoger is ofwel doordat de vraag gesteund wordt met overheidsgeld,

zoals bij de bestemming van grond voor natuur of water. Zelfs als de inkomens in de

landbouw hoog zijn, zal de tegendruk van de landbouw niet heel groot zijn.

Naast economische factoren speelt ook het ruimtelijke ordeningsbeleid (Ro-beleid)

hierbij een belangrijke rol. er is een bestemmingswijziging nodig om landbouwgrond

voor andere doeleinden te gebruiken. de ratio voor het huidige Ro-beleid ligt deels

in de aard van verstedelijking waarvoor in Nederland gekozen is (gebundelde

deconcentratie, in combinatie met bufferzones), deels in het feit dat men de landbouw

wilde beschermen. Vooral de rol van de grondgebonden landbouw als drager van

de open ruimte wordt positief gewaardeerd. Als deze waardering afneemt, zal dit

gevolgen hebben voor de planologische bescherming die de grondgebonden landbouw

momenteel geniet.

de maatschappelijke waardering van de wijze waarop de landbouw de omgeving

gebruikt en beïnvloedt, is niet alleen positief. Vooral de ontwikkeling naar een groot-

schalige, industriële landbouw zoals deze zich in de afgelopen vijftig jaar in Nederland

heeft voorgedaan, heeft tot veel kritiek op de agrarische sector geleid. deze negatieve

externe effecten leiden tot maatschappelijke spanningen; ook omdat de landbouw

de kosten ter voorkoming van deze externe effecten moet maken terwijl vooral de

burgers van de baten profiteren. Bovendien ervaart niet iedereen de effecten op de

leefomgeving op eenzelfde manier.

Ontwikkelingenenachtergronden

de ontwikkeling van de landbouw in de afgelopen decennia laat duidelijk zien hoe

deze economisch en technologisch succesvolle sector uiteindelijk tegen de grenzen van

de markt en, meer nog, de fysieke omgeving opgelopen is. dit roept vragen op over de

toekomst: welke ruimte bieden markt en fysieke omgeving voor verdere ontwikkeling?

In welke mate zal de sector gebruik (mogen) maken van die ruimte en wat betekent

dit voor de fysieke omgeving?

Met betrekking tot de ontwikkeling van de landbouw als economische sector en de

wisselwerking van die ontwikkeling met de fysieke omgeving kunnen een aantal, voor

de landbouw exogene, drijvende krachten worden aangewezen:

• economische ontwikkelingen op de relevante productmarkten. hierbij kan gedacht

worden aan onder andere ontwikkelingen met betrekking tot de vraag, het inkomen

en de demografie op nationale en internationale markten.

• Veranderingen in de institutionele omgeving. Concreet gaat het voornamelijk om

het gemeenschappelijke Landbouwbeleid (gLB), de diverse uitbreidingen van de eu

Page 5: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

189

h 5 Landbouw

en de internationale handelsonderhandelingen die in het kader van de World trade

organisation (Wto) worden gevoerd.

• ontwikkelingen op de grondmarkt. Relevant zijn de vraag naar ruimte voor andere

doeleinden alsook de mate waarin het Ro-beleid toestaat dat die vraag gehonoreerd

wordt.

• ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. In hoeverre zullen bestaande institutionele

regelingen worden aangepakt zodat het gemakkelijker wordt voor (vooral) de

tuinbouw om in de arbeidsbehoefte te voorzien?

• Milieubeleid. te denken valt aan de invulling van de Nitraatrichtlijn en de

Kaderrichtlijn Water (KRW).

• technologische ontwikkelingen. Welke nieuwe technieken komen beschikbaar voor

de landbouw?

Bovengenoemde ontwikkelingen hebben een dominante invloed op de ruimte voor

ondernemers in de landbouw om hun bedrijven verder te ontwikkelen. Anders gezegd:

de ontwikkeling van de landbouw, en ‘dus’ ook de verschillende aspecten van de

fysieke omgeving die met het beoefenen van landbouw samenhangen, hangen af van

de ontwikkeling van deze drijvende krachten.

In ‘Four Futures of Europe’ (de Mooij en tang, 2003) en ‘Vier Vergezichten op

Nederland’ (huizinga en Smid, 2004) zijn de veronderstellingen met betrekking

tot bovengenoemde drijvende krachten in algemene termen beschreven. Voor de

landbouw leveren deze studies een globale karakterisering van de scenario’s op.

Samen met meer specifieke veronderstellingen met betrekking tot het gLB en het

milieubeleid vormen ze het vertrekpunt voor de verdere scenario-uitwerking voor de

landbouw in deze studie.

1.1 Indicatoren

In de beschrijving en de analyse van het thema landbouw wordt gebruik gemaakt van

een aantal indicatoren om de toekomstige ontwikkelingen te bespreken. Als economi-

sche indicatoren zijn de toegevoegde waarde, de werkgelegenheid en de omvang van

de verschillende bedrijfstakken (aantallen dieren, productie, arealen) als indicatoren

gebruikt.

de effecten van de landbouw op de leefomgeving worden beschreven aan de hand

van de omvang van de emissies van nutriënten en ammoniak naar het milieu. om het

grondbeslag door de landbouwsector te kwantificeren is er per scenario een globale

ex-ante inschatting gemaakt van de hoeveelheid grond die voor andere (vooral ‘rode’)

functies nodig is. deze hoeveelheid wordt bepaald door de economische en demogra-

fische groei. Verder is per scenario gekeken naar de relatieve kracht van de landbouw

om tegendruk te geven aan de vraag naar ruimte door de rest van de maatschappij.

Page 6: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

Welvaart en Leefomgeving 2006

190

hierbij gaat het overigens niet alleen om de ontwikkeling van bebouwd areaal, het

gaat ook om ruimer wonen en recreëren. de combinatie van beide factoren bepaalt de

verdeling van grond tussen agrarische en niet-agrarische functies.

Voor landschappelijke waarde, verdroging en gewasbeschermingsmiddelen ontbreken

de methoden om precieze uitspraken te doen over toekomstige ontwikkelingen en zijn

derhalve alleen kwalitatieve uitspraken mogelijk.

In paragraaf ‘ontwikkeling 1975-2004’ wordt de ontwikkeling van de landbouw

gedurende de afgelopen dertig jaar uitvoerig beschreven. de scenario’s die gebruikt

zijn om de ontwikkelingen in de landbouw te beschrijven, als ook de gebruikte

methoden en modellen en enkele ontwikkelingen onder deze scenario’s, worden

verder uitgewerkt in paragraaf ‘Scenario’s aanpak en karakterisering’. de resultaten van

de studie met betrekking tot de landbouw en de conclusies daaruit zijn terug te vinden

in de paragrafen ‘Resultaten’ en ‘Samenvatting en conclusies’.

Ontwikkeling197�-2004

In deze paragraaf wordt kort ingegaan op de ontwikkeling van de landbouw in de afge-

lopen dertig jaar. In de eerste paragraaf wordt een algemeen beeld geschetst van de

economische ontwikkeling en de dynamiek van de verschillende bedrijfstakken. In de

vier daaropvolgende paragrafen worden de voornaamste bedrijfstakken in meer detail

beschreven. In de paragrafen ‘Verbreding van de landbouw’, ‘Biologische landbouw’

en ‘Landgebruik, landschap en milieu’ worden de meer beleidsmatige ontwikkelingen

met betrekking tot de landbouw in meer detail besproken. de actuele knelpunten en

dilemma’s zijn het onderwerp van de laatste paragraaf.

Economischeontwikkelingvandelandbouw

In de periode 1975-2003 is het volume van de totale bruto toegevoegde waarde van

de Nederlandse landbouw gestegen van 4,1 tot 10,2 miljard euro (prijspeil 2002). het

aandeel van de landbouw in het Bruto Binnenlands Product (BBP) daarentegen, is over

dezelfde periode teruggelopen van 4,6 naar 2,3 procent. deze daling is voornamelijk

het gevolg van de sterke, voortdurende daling van de reële prijzen van landbouwpro-

ducten (prijzen gecorrigeerd voor inflatie).

het ruimtebeslag van de landbouw nam de afgelopen dertig jaar met gemiddeld

5 duizend hectare per jaar af. toch bepaalt de landbouw, met een huidig aandeel van

bijna 60 procent in de totale oppervlakte van Nederland, nog steeds in belangrijke

mate het aanzien van Nederland. dit laatste geldt bepaald niet voor de werkgelegen-

heid. Momenteel vindt slechts 3 procent van de beroepsbevolking haar bestaan in

de primaire landbouw (CBS, 2006). ook het belang van de verschillende agrarische

Page 7: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

191

h 5 Landbouw

bedrijfstakken is veranderd: van een land van veeteelt en akkerbouw naar een land

waarin de tuinbouw de belangrijkste agrarische bedrijfstak is. Zo daalde de bijdrage

van de melkveehouderij en akkerbouw aan het volume toegevoegde waarde van de

landbouw in de periode 1975-2002 van 55 naar 34 procent (figuur 5.1).

Als het hele agrocomplex (gedefinieerd als de primaire landbouw inclusief de

agrarische dienstverlening en de toeleverende en verwerkende bedrijven) bekeken

wordt, bedraagt het aandeel in het BBP iets minder dan 10 procent. ook hier is sprake

van een dalende trend, vooral vanwege de dalende reële prijzen.

Gemeenschappelijk landbouwbeleid

het gLB was onder andere bedoeld om de agrariërs in de eu van een redelijke levens-

standaard te verzekeren en de europese voedselvoorziening veilig te stellen. In de loop

der jaren is het gLB regelmatig aangepast. globaal kunnen twee perioden worden

onderscheiden: de periode waarin de nadruk ligt op het markt- en prijsbeleid, en de

periode waarin inkomenstoeslagen een steeds belangrijkere rol zijn gaan spelen. het

jaar 1992 kan als keerpunt worden bestempeld.

Periode van markt- en prijsbeleid

In 1968 is het gemeenschappelijk markt- en prijsbeleid geïntroduceerd. Voor een aantal

producten zoals granen, suiker, melk en rundvlees bood het gLB een prijsgarantie

door middel van een uitgebreid stelsel van invoerheffingen, interventieprijzen en

exportsubsidies. overigens vielen niet alle landbouwproducten onder hetzelfde regime.

Producten, die voor Nederland relatief belangrijk zijn zoals aardappelen, groenten, fruit,

bloemen, varkensvlees, kippenvlees en eieren kenden een veel beperktere mate van

bescherming.

Figuur5.1 VolumetoegevoegdewaardevandeNederlandselandbouw.

1975 1980 1985 1990 1995 2000 20050

2

4

6

8

10

12miljard euro (prijspeil 2002)

Overig

Tuinbouw

Intensieve veehouderij

Melkveehouderij

Akkerbouw

Volume toegevoegde waarde landbouw

Page 8: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

Welvaart en Leefomgeving 2006

192

Vrij snel na introductie ontstonden binnen europa overschotten aan graan, zuivel en

rundvlees. de overschotten werden met exportsubsidies afgezet op de wereldmarkt,

hetgeen in de jaren tachtig leidde tot handelsconflicten met onder andere de

Verenigde Staten, Nieuw Zeeland en ontwikkelingslanden.

Geleidelijke overgang van prijssteun naar inkomenstoeslagen: de

MacSharry-hervormingen

om tegemoet te komen aan de internationale kritiek, maar ook om de almaar

groeiende kosten aan banden te leggen, is het gLB stapsgewijs hervormd. Belangrijk

onderdeel is de introductie van inkomenstoeslagen, die in 1992 als onderdeel van

de Mac-Sharry hervormingen zijn ingevoerd. Voor een aantal producten zijn toen de

garantieprijzen sterk verlaagd, onder gelijktijdige invoering van inkomenstoeslagen.

Inkomenstoeslagen werken minder marktverstorend en stimuleren de productie minder

dan ondersteuning via productprijzen. Figuur 5.2 laat de verschuiving van de eu-land-

bouwuitgaven zien.

Naast het marktordeningsbeleid kent de eu landbouwstructuurbeleid, van oorsprong

gericht op regio’s met een sociaal-economische achterstand. dit wordt de ‘tweede

pijler’ van het gLB genoemd; ‘de eerste pijler’ verwijst naar de directe ondersteuning

(inkomenstoeslagen en marktondersteuning) van de agrariër. Nederland maakt relatief

weinig gebruik van deze tweede pijler en heeft de gelden vooral ingezet op agrarisch

natuurbeheer.

Figuur5.2 VerschuivingEU-landbouwuitgaven1980-2002.Bron:RIVM,2003.

1980 1984 1988 1992 1996 2000 20040

10

20

30

40

50miljard euro

Plattelandsontwikkeling

Inkomenstoeslagen

Marktondersteuning

Gemeenschappelijk landbouwbeleid EU

Page 9: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

193

h 5 Landbouw

Expansie van de landbouw tot 1990

In de naoorlogse periode was er tot aan het begin van de jaren negentig sprake van

een forse volumegroei. dit had verschillende oorzaken. door de minimumprijsgarantie

en de exportsubsidies onder het gLB was de afzet van de meeste grondgebonden

producten geen probleem. Voor de overige producten zoals vlees, eieren en tuinbouw-

producten nam de vraag door de snel stijgende welvaart snel toe. Bovendien werden

grensbelemmeringen opgeheven en maakten Nederlandse landbouwbedrijven inten-

sief gebruik van nieuwe arbeidsbesparende en opbrengstverhogende technologieën.

Begin negentiger jaren liep de volumegroei echter langzaam maar gestaag terug: de

landbouw liep tegen de grenzen van de groei aan. grondgebonden bedrijfstakken

zoals de melkveehouderij en de akkerbouw werden in de jaren tachtig geconfronteerd

met Brusselse budgetproblemen en met reacties daarop in de vorm van quoteringen

(melk en suiker) en dalende garantieprijzen. de intensieve veehouderij kampte met

groeiende mestoverschotten en bijbehorende milieuproblemen. Na het van kracht

worden van een stelsel van fosfaatnormen, maar vooral door de lagere productprijzen,

daalde in 1987 het aantal varkens en kippen voor het eerst met meer dan 10 procent.

dit heeft geleid tot een ‘rem’ op een verdere toename van de toegevoegde waarde

van deze bedrijfstakken.

de glastuinbouw springt er in gunstige zin uit met, tot aan het einde van de jaren

negentig redelijke groeicijfers en relatief hoge ondernemersinkomens. Vooral de

opening van de grenzen van de landen in Midden- en oost-europa speelde hierbij een

belangrijke rol (LeI, 1999).

In de tweede helft van de jaren negentig neemt de groei van de toegevoegde

waarde van de landbouw verder af. de tegenvallende economische ontwikkeling

op de belangrijke afzetmarkten speelde daarbij een belangrijke rol (LeI, 2002). het

aantal bedrijfsbeëindigingen neemt sinds die periode toe tot ruim 4 procent per jaar

en wordt gestimuleerd door diverse opkoopregelingen, welke aan het mestbeleid

zijn gekoppeld. daarnaast wordt de landbouwsector geconfronteerd met hardnekkige

dierenziekten zoals mond- en klauwzeer en vogelpest.

Naast bovengenoemde ontwikkelingen ligt de diepere oorzaak van de afname van de

groei van de toegevoegde waarde in de structuur van de markt. door de relatief snelle

uitbreiding van de agrarische productiecapaciteit (het aanbod) en de daarbij achter-

blijvende consumptie (vraag) op de belangrijkste afzetmarkten nam de druk op de

productprijzen toe (Stolwijk, 2004). In een dergelijke situatie zijn stoppen of schaalver-

groting om de kosten per eenheid te verlagen de voor de hand liggende strategieën.

In de volgende paragrafen worden de belangrijkste bedrijfstakken in meer detail

beschreven.

Page 10: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

Welvaart en Leefomgeving 2006

194

2.2 Openteelten

de openteelten bestaan uit akkerbouw en vollegrondstuinbouw. de vollegrondstuin-

bouw bestaat weer uit vollegrondsgroentetuinbouw, bloembollenteelt, fruitboomteelt

en boomkwekerijgewassen. Boomkwekerijgewassen worden hier niet besproken.

Akkerbouw

Wanneer de ruwvoedergewassen buiten beschouwing worden gelaten, wordt al

jarenlang vrijwel hetzelfde areaal cultuurgrond (circa 30 procent) voor akkerbouw

gebruikt. Als de ruwvoedergewassen, met name snijmaïs, worden meegenomen, is er

sprake van een duidelijke stijging: van circa 675 duizend hectare in 1975 tot circa 824

duizend hectare in 2002 (CBS, 2002).

de Nederlandse akkerbouwbedrijven zijn vrij klein in vergelijking met andere europese

landen. Ruim de helft van de Nederlandse bedrijven is kleiner dan 10 ha, terwijl de

gemiddelde oppervlakte van europese bedrijven in 2002 circa 37 ha bedroeg. er is

echter een schaalvergroting gaande, want het aantal bedrijven met meer dan 100

ha akkerbouw is vanaf 1980 verdrievoudigd, zodat in 2002 ruim 13 procent van

de Nederlandse gespecialiseerde akkerbouwbedrijven groter was dan 100 ha. ter

vergelijking: in Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk is dit percentage respectievelijk circa

40 en 55 procent (de Bont en Van Berkum, 2004). Ruim een kwart van de akkerbouw-

bedrijven met een omvang van meer dan 75 ha bevindt zich in groningen. daarna zijn

de meeste bedrijven van deze omvang te vinden in drenthe en Zeeland (LeI en CBS,

2005). Wel is de opbrengst per hectare van akkerbouwgewassen in Nederland hoog

in vergelijking met de eu-15. ten opzichte van Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk

bijvoorbeeld, is de opbrengst per hectare ruim twee keer zo hoog (de Bont en Van

Berkum, 2004).

groenvoedergewassen, granen, aardappelen en suikerbieten spelen een belangrijke

rol binnen de Nederlandse akkerbouw. het areaal groenvoedergewassen is sinds

1975 ongeveer verdrievoudigd van 81 duizend hectare tot circa 220 duizend hectare

in 2002. groenvoedergewassen worden vooral verbouwd door melkveebedrijven

om als ruwvoer voor het eigen melkvee te dienen. granen, waarbij wintertarwe en

zomergerst de belangrijkste gewassen zijn, zijn qua areaal ongeveer gelijk gebleven.

hoewel de aardappelsector in de afgelopen jaren marktaandeel heeft verloren, is

Nederland binnen de eu-15 veruit de grootste exporteur. door schaalvergroting is de

aardappelteelt efficiënter geworden (de Bont et al., 2001). het areaal suikerbieten is

gestaag gedaald van circa 140 duizend hectare in 1975 tot ruim 100 duizend hectare in

2002. de productie van suikerbieten wordt ondersteund via interventie in combinatie

met invoerheffingen en uitvoerrestricties. In 2002 bedroeg de interventieprijs ruim

tweemaal de wereldmarktprijs. door de recente hervormingen van het eu-suiker-

beleid zal het verschil tussen interventieprijs en wereldmarktprijs de komende jaren

aanzienlijk afnemen.

Page 11: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

19�

h 5 Landbouw

de akkerbouw wordt gekenmerkt door sterk fluctuerende opbrengsten. Verder zijn als

gevolg van de diverse hervormingen van het gLB de prijzen de afgelopen 15 jaar sterk

gedaald. Weliswaar zijn hiervoor inkomenstoeslagen in de plaats gekomen, maar per

saldo is er toch sprake van een structurele afname van de inkomens binnen de akker-

bouw. Kenmerkend voor de Nederlandse akkerbouw is de grote vermogensbehoefte.

deze grote vermogensbehoefte wordt vooral veroorzaakt door de hoge grondprijzen.

Vollegrondsgroenten

In de periode 1975-2002 is de fysieke productie van de vollegrondsgroenten (bijvoor-

beeld prei, sla, andijvie, koolsoorten) veel sneller gestegen dan het gebruikte areaal,

respectievelijk 3,1 en 0,6 procent per jaar. ten opzichte van het buitenland staan hoge

grondprijzen en de geringe grondmobiliteit schaalvergroting in de weg (Stokkers et al.,

2002). een andere belemmering is de arbeidsbehoefte die relatief hoog is en daarnaast

geconcentreerd is in piekperioden. Iets dat in Nederland in toenemende mate

problemen oplevert. daarbovenop is de voorsprong van de Nederlandse vollegronds-

tuinbouw op het gebied van teelttechniek en kwaliteit de afgelopen decennia vrijwel

ingelopen door buitenlandse concurrenten (Rabobank Nederland, 2002).

Bloembollenteelt

de oppervlakte bloembollen is tussen 1975 en 2002 verdubbeld van circa 13 duizend

tot ruim 24 duizend hectare (CBS, 2002). de teelt concentreert zich in Noord- en

Zuid-holland, maar er is een zekere verschuiving naar het noorden en het oosten

van het land gaande. opvallend is dat de vergroting van het areaal zich vooral sinds

halverwege de jaren negentig heeft voorgedaan: tussen 1995 en 2002 was de

jaarlijkse areaalgroei ruim 4 procent (tegenover ruim 2 procent over de hele periode).

een verklaring voor de snelle uitbreiding van het areaal moet worden gezocht in de

hoge opbrengsten en daarmee hoge inkomens per ondernemer. gemiddeld over de

periode 1996-2000 was het gezinsinkomen uit bedrijf per ondernemer in de bloembol-

lenteelt ongeveer twee keer zo hoog als bij de vollegrondsgroente en ruim drie keer zo

hoog als in de fruitteelt.

Fruit

Sinds 1975 is het areaal voor fruitteelt gehalveerd tot ongeveer 20 duizend hectare

(1 procent van de cultuurgrond) (CBS, 2002). de gemiddelde bedrijfsomvang is met 12

ha relatief klein. Nederland is daarmee een middenmoter ten opzichte van de eu-15.

Landen als Frankrijk (27 ha) en het Verenigd Koninkrijk (41 ha) vormen de ‘top’ terwijl

gemiddelde bedrijfsgrootten in Zuid-europese landen zoals Italië, Spanje en Portugal

veel kleiner zijn (circa 5 ha.). de productiewaarde per hectare in de Nederlandse

fruitteelt ligt ongeveer drie keer hoger dan het gemiddelde in de eu-15.

Page 12: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

Welvaart en Leefomgeving 2006

19�

2.3 Rundveehouderij

Met bijna 1 miljoen hectare grasland (de helft van de totale oppervlakte cultuurgrond),

200 duizend ha snijmaïs en 1,5 miljoen dieren bepaalt de rundveehouderij in sterke

mate het aanzien van het Nederlandse landschap. In de periode 1975-2003 heeft er

een aanzienlijke schaalvergroting plaatsgevonden in de melkveehouderij. dit is te zien

aan een daling van het aantal bedrijven in deze periode (van ruim 90 duizend naar

circa 25 duizend bedrijven), terwijl de melkproductie per bedrijf steeg van 140 naar

470 duizend kilo (figuur 5.3). tegelijkertijd zijn neventakken afgestoten, waardoor

bedrijven zijn ontmengd. In 1980 was tweederde van de melkveebedrijven sterk

gespecialiseerd, momenteel geldt dat voor 90 procent van de bedrijven. deze intensi-

vering vindt zijn oorsprong in de jaren zeventig door de introductie van de ligboxenstal

en de melktank. deze innovaties stelden veehouders voor de keuze: investeren en

specialiseren in de melkveehouderij, overstappen op andere landbouwtakken of

bedrijfsbeëindiging.

Melkquotering

de europese gemeenschap besloot in 1984 tot de invoering van de superheffing om

de groeiende melkoverschotten te verkleinen. dit is een hoge heffing op de productie

die boven het vastgestelde maximum (quotum) komt. dit quotum was vastgesteld op

ruim 95 procent van de productie in 1983, maar is gaandeweg verlaagd. de melkquo-

tering heeft de afname van het aantal bedrijven verder gestimuleerd, omdat groei

van de nationale melkproductie niet meer mogelijk was en stoppende bedrijven hun

melkquotum te gelde konden maken.

Figuur5.3 Ontwikkelingindemelkveehouderij.

1975 1980 1985 1990 1995 2000 20050

100

200

300

400Index (1975=100)

Productie per bedrijf

Productie per koe

Areaal grasland en snijmais

Aantal melkkoeien

Aantal melkveebedrijven

Melkveehouderij

Page 13: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

197

h 5 Landbouw

Voor melkveehouders heeft de melkquotering als voordeel dat de prijsgarantie voor

melk blijft bestaan. een nadeel is dat bij bedrijfsuitbreiding melkquotum moet worden

gekocht. de prijs van melkquotum is snel gestegen en schommelde het afgelopen

decennium rond de €1,80 per liter melk, terwijl in 2004 de melkprijs € 0,29 per liter

bedroeg.

de melkquotering heeft een duidelijk voordeel voor het milieu opgeleverd, omdat groei

van de melkveestapel erdoor werd beperkt. Zonder quotering zou de belasting van

water en lucht met nitraat, fosfaat en ammoniak vermoedelijk hoger zijn geweest.

2.4 Intensieveveehouderij

de intensieve varkens- en pluimveehouderij groeiden vooral in de jaren zeventig en

tachtig. Voor kleine gezinsbedrijven met weinig grond was de intensieve veehouderij

een manier om toch een goed inkomen in de agrarische sector te verdienen. de

meeste bedrijven ontwikkelden zich op de arme zandgronden in Brabant, Limburg,

gelderland en overijssel. de productiestijging voorzag in de groeiende europese vraag

naar vlees en eieren, waardoor de productprijzen relatief hoog waren.

terwijl het aantal varkens en kippen in Nederland sterk steeg, daalde het aantal

bedrijven nog sterker (figuur 5.4). de intensieve veehouderij werd steeds meer een

specialisatie en de grondgebondenheid van deze bedrijftak nam af. grote stallen

werden beeldbepalend in een aantal zandlandschappen.

Figuur5.4 Ontwikkelingintensieveveehouderij.

1975 1980 1985 1990 1995 2000 20050

50

100

150

200

250Index (1975=100)

Aantal varkens

Aantal kippen

Aantal bedrijven met varkens

Aantal bedrijven met kippen

Intensieve veehouderij

Page 14: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

Welvaart en Leefomgeving 2006

198

‘Gat van Rotterdam’ en bijproducten

dat de intensieve veehouderij juist in Nederland zo heeft gefloreerd, is mede te

danken aan de aanwezigheid van goedkoop veevoer. Bij de invoering van het gLB

werd niet voor alle landbouwproducten een invoerheffing ingevoerd. Sommige van

de vrijgestelde producten, zoals sojaschroot en tapioca, bleken goede vervangers voor

granen als grondstof voor veevoer. de Nederlandse intensieve veehouderij profiteerde

hiervan, mede door zijn gunstige ligging ten opzichte van de zeehaven Rotterdam en

zijn hoogontwikkelde veevoerindustrie. doordat sinds 1992 de prijsgaranties van de

eu voor granen aanzienlijk zijn verlaagd, heeft het ‘gat van Rotterdam’ aan belang

ingeboet.

een andere factor is de omvangrijke voedselverwerkende industrie in Nederland, die

reststoffen zoals schroten en natte bijproducten produceert. de reststoffen zijn niet voor

menselijke consumptie geschikt, maar wel als veevoer. Voor de industrie is dit een

goedkope manier om van reststoffen af te komen, voor de intensieve veehouderij een

manier om de kosten voor veevoer laag te houden.

Dierenwelzijn en mest

doordat de varkens- en pluimveehouderij steeds meer een industrieel karakter kregen,

begon de maatschappelijke weerstand toe te nemen. Burgers zijn in toenemende

mate vraagtekens gaan zetten bij de wijze waarop dieren in de intensieve veehouderij

worden gehouden. Als gevolg hiervan is de vraag naar scharreleieren sterk toege-

nomen en heeft de overheid het dierenwelzijnsbeleid geleidelijk aangescherpt.

In de jaren zeventig namen de signalen aangaande de negatieve gevolgen van over-

dadig mestgebruik toe, maar het duurde nog tot 1984 voordat de eerste maatregel in

de vorm van de ‘Interimwet beperking varkens- en pluimveehouderij’ werd genomen.

Volgens deze wet mochten geen nieuwe varkens- en pluimveebedrijven meer worden

gestart en mochten bestaande bedrijven in de concentratiegebieden in het oosten en

zuidoosten maar beperkt uitbreiden. de groei werd geremd, maar stabilisatie en krimp

van de veestapel vond pas plaats vanaf de jaren negentig.

Dierenziekten en voedselveiligheid

uitbraken van varkenspest in 1997, mond- en klauwzeer in 2001 en vogelpest in 2003

lieten de kwetsbaarheid van de (intensieve) veehouderij voor uitbraak en verspreiding

van dierenziekten zien. Vooral de MKZ-crisis leidde tot ontwrichting van het maatschap-

pelijke leven. daarnaast werd het imago van de sector geschaad door affaires met

verontreinigd veevoer (dioxines, hormonen) en bacteriële besmetting van vlees en

eieren (onder andere salmonella). Als reactie zijn tal van preventieve maatregelen

genomen waaronder hygiënemaatregelen, minder uitwisseling van dieren tussen

bedrijven, garanties met betrekking tot de kwaliteit van veevoeder en het traceren van

vee en vlees in de hele productiekolom.

Page 15: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

199

h 5 Landbouw

2.� Glastuinbouw

de Nederlandse glastuinbouw bestaat uit ongeveer 12 duizend bedrijven en biedt werk

aan ongeveer 40 duizend mensen (CBS, 2002). de glasoppervlakte van de Nederlandse

glastuinbouw is tussen 1975 en 2002 gegroeid van iets minder dan 8 duizend hectare

tot ruim 10 duizend hectare. Circa 60 procent van het glasoppervlak bevindt zich in de

provincie Zuid-holland. de groei in deze provincie was in de periode 1975-2002 ook

het hoogst in absolute zin, maar enkele andere provincies, waaronder Noord-Brabant,

drenthe, Flevoland en overijssel zijn, met een gemiddelde groei van meer dan 3

procent per jaar, in opkomst (figuur 5.5).

Oppervlakte glas voor sierteelt neemt toe; specialisatie in de glasgroenteteelt

het aandeel sierteelt in het totale glasoppervlak is in de periode 1975-2002

toegenomen van circa 40 tot circa 60 procent, maar deze ontwikkeling verschilt per

provincie. In Zuid-holland is glassierteelt belangrijker geworden, terwijl de in opkomst

zijnde provincies (Noord-Brabant, drenthe, Flevoland en overijssel) zich relatief meer

richten op de glasgroenten.

Binnen de glasgroenteteelt is de specialisatie groot. Ruim 70 procent van het areaal

glasgroente wordt in beslag genomen door slechts drie gewassen: paprika, tomaat en

komkommer. Bij de glassierteelt is veel minder sprake van specialisatie. de roos en de

Figuur5.5 Oppervlakteglastuinbouwperprovinciein1975en2002.

Groningen

Friesland

Drenthe

Overijssel

Gelderland

Flevoland

Utrecht

Noord-Holland

Zuid-Holland

Zeeland

Noord-Brabant

Limburg

0 2000 4000 6000

ha

1975

2002

Areaal glastuinbouw

Page 16: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

Welvaart en Leefomgeving 2006

200

chrysant bezetten van alle sierteeltgewassen het grootste areaal met een aandeel van

respectievelijk circa 16 en 13 procent van het glasareaal (CBS, 2002).

2.� Verbredingvandelandbouw

Verbreding van de landbouw betekent dat ondernemers ook inkomen proberen

te genereren uit niet-agrarische activiteiten. er moet hierbij gedacht worden aan

onder andere agrarisch natuur- en waterbeheer, agro-toerisme en zorgboerderijen.

Momenteel is circa 2 procent van het agrarisch inkomen afkomstig uit dit type

activiteiten. In vergelijking met andere europese landen is Nederland hiermee een

hekkensluiter. In Ierland (10%), Italië (8%), duitsland (7%), Spanje (4%) en het

Verenigd Koninkrijk (4%) halen agrariërs gemiddeld meer inkomen uit niet-agrarische

activiteiten (Van der Ploeg et al., 2002).

de rol van de overheid ten aanzien van verbreding in de landbouw is wisselend. de

ontwikkeling van zorgboerderijen en agro-toerisme verloopt zonder veel overheids-

sturing. Bij agrarisch natuurbeheer is wel gekozen voor een sterke regie vanuit de

overheid. ongeveer de helft van de totale inkomsten uit verbreding van de landbouw

is afkomstig uit agrarisch natuurbeheer. Agrarisch natuurbeheer is van belang voor het

beheer van het landelijk gebied.

Omvang agrarisch natuurbeheer neemt toe

halverwege de zeventiger jaren gaf de ‘Relatienota’ (Ministeries L en V, CRM en VRo,

1975) de eerste aanzet tot agrarisch natuurbeheer. In deze nota wordt het belang van

het agrarisch landschap en de gespannen relatie tussen natuur en agrarisch gebruik

benadrukt. Voorgesteld werd om de agrariër te compenseren voor opbrengstderving

die het gevolg is van ruimte geven aan natuur. tot daadwerkelijke uitvoering van het

beleid kwam het pas in 1988 toen de ‘Regeling Beheerovereenkomsten Natuur’ van

kracht werd. het agrarisch natuurbeheer kwam vervolgens in een hogere versnelling na

een door de kabinetten Balkenende ingezette koerswijziging, waarbij een ombuiging

van aankoop naar agrarisch en particulier natuurbeheer heeft plaatsgevonden. Figuur

5.6 geeft een beeld van de kwantitatieve ontwikkeling van agrarisch natuurbeheer.

de taakstelling voor 2018 is de realisatie van 145 duizend hectare agrarisch natuurbe-

heer, waarvan circa 100 duizend hectare binnen de ecologische hoofdstructuur (LNV,

2000b).

Voorbeelden van agrarisch natuurbeheer zijn onder andere later maaien en het niet

bemesten en beweiden van grasland. daarnaast kan het onderhouden van houtwallen

en het niet of minder gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen ook deel uitmaken

van een beheersovereenkomst.

Page 17: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

201

h 5 Landbouw

2.7 Biologischelandbouw

In 2002 was het areaal biologische land- en tuinbouw 2,2 procent van het totale areaal

cultuurgrond. In het regeerakkoord van het kabinet Balkenende II en de Beleidsnota

Biologische Landbouw is een doelstelling van 10 procent biologisch areaal in 2010 opge-

nomen (LNV, 2000a). Binnen Nederland steekt Flevoland er qua areaal bovenuit met 8,4

procent. Voor de overige provincies beweegt het percentage zich tussen 0,8 (Zeeland)

en 2,8 (Noord-holland) procent. tussen 1999 en 2002 is in Nederland het totale areaal

biologische landbouw wel gegroeid van circa 27 tot ruim 42 duizend hectare. het

aandeel biologische landbouw is niet over alle bedrijfstakken gelijk (tabel 5.1).

Figuur5.6 Kwantitatieveontwikkelingagrarischnatuurbeheer.Bron:MNPetal.(2006).

1990 1995 2000 2005 2010 2015 20200

40

80

120

160ha (x 1000)

Realisatie

Oude lineaire

taakstelling

Huidige lineaire

taakstelling•

Areaal agrarisch natuurbeheer

Huidige taakstelling

Taakstelling vast-gesteld in vorigejaren

Tabel5.1 Areaalbiologischtenopzichtevantotaalareaal(ha).Bron:Biologica,2002;CBS,2002

Biologisch Totaal Aandeel

Akkerbouw (excl. voedergewassen) 6.900 470.000 1,5%

Vollegrondstuinbouw 3.300 103.000 3,2%

Glastuinbouw 75 10.500 0,7%

Veehouderij (gras) en voedergewassen 24.000 1.220.000 2,0%

Overig (met name natuurgronden) 8.000 niet bekend niet bekend

Totaal 42.600 1.949.000 2,2%

Page 18: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

Welvaart en Leefomgeving 2006

202

het aantal dieren dat biologisch gehouden wordt, is relatief klein. de melkveehouderij

voert hierbij een bescheiden boventoon (tabel 5.2). Voor het aantal biologisch

gehouden dieren bestaan geen expliciete doelstellingen.

Stimulering

de overheid heeft in de periode 1994-2002 via onder andere de ‘Regeling Stimulering

Biologische Productiemethode’ circa 25 miljoen euro uitgeven voor omschakeling

naar biologische landbouw. de regeling is geëvalueerd met het oog op de door het

Ministerie van LNV voorgenomen stopzetting (Ardense et al., 2002). Belangrijkste

conclusie is dat afschaffing van de regeling weinig invloed zal hebben in bedrijfstakken

Tabel5.2 Aantaldierendatbiologischwordtgehoudentenopzichtevantotaalaantaldieren(2002).Bron:Biologica,2003;CBS,2002

Biologisch Totaal Aandeel

Melkvee 15.900 1.486.000 1,1%

Fokzeugen 4.300 1.179.000 0,4%

Vleesvarkens 26.800 5.591.000 0,5%

Leghennen 225.600 38.889.000 0,6%

Vleeskuikens 63.200 54.660.000 0,1%

Figuur5.7 Bodemgebruik,1900-2000.Bron:MNPetal,2006.

1900 1920 1940 1960 1980 2000 20200

1000

2000

3000ha (x 1000)

Cultuurgrond

Bos

Bebouwd

Natuur

Bodemgebruik

Page 19: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

203

h 5 Landbouw

met bedrijven met een geringe grondoppervlakte. In bedrijfstakken waar de arealen

groter zijn, zoals de melkveehouderij, zal het effect groter zijn.

2.8 Landgebruik,landschapenmilieu

de ontwikkelingen in de afgelopen decennia hebben grote gevolgen gehad voor het

aanzien en de kwaliteit van het landelijk gebied. Zo is, in tegenstelling tot de ontwikke-

ling in de eerste helft van de vorige eeuw, het areaal cultuurgrond gestaag afgenomen.

In de periode tot 1959 was er juist sprake van een uitbreiding van de cultuurgrond

door ingebruikname van ‘woeste’ grond voornamelijk in de zandgebieden (figuur 5.7).

Na 1950 is de landbouw vooral van invloed geweest op de kwaliteit van het landelijk

gebied.

Landschappelijk karakter

In de periode 1950-1980 is de inrichting van het landelijk gebied door onder andere

ruilverkavelingen (later landinrichtingen) fors veranderd. Ruilverkavelingen hadden

in eerste instantie als voornaamste doel de betreffende gebieden beter geschikt te

maken voor landbouw. Na 1980 begonnen ook andere belangen zwaarder te wegen,

waardoor er in de landinrichtingsplannen meer aandacht kwam voor natuur. In veel

gebieden zijn de kavels aanzienlijk vergroot, waarbij veel karakteristieke landschaps-

elementen verloren zijn gegaan (figuur 5.8).

Figuur5.8 Landschapselementenzeeklei-enzandgebieden.

1900 1920 1940 1960 1980 20000

50

100

150Index (1900=100)

Dijken

Onregelmatige blokverkaveling

Meanderend water

Strokenverkaveling

Zeekleigebied

Landschapselementen

1900 1920 1940 1960 1980 20000

40

80

120Index (1900=100)

Meanderende beken

Opgaande begroeiing

Heidevelden

Zandgebied

Page 20: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

Welvaart en Leefomgeving 2006

204

Figuur5.9 Veranderinggrondwaterstand.Bron:MNPetal.(2006).

Verandering grondwaterstand

Verlaging ondiepe grond- waterstand ten gevolge

van ruilverkaveling

Geen verandering

< 20 cm

> 40 cm20 - 40 cm

Globale periode 1950-1990

Figuur5.10 Fosfaatverzadigdelandbouwgrondenin2002.Bron:MNP(2006a).

Verzadigd oppervlak per ha (in %)

Geen landbouwgrond

≤ 5050 - 75

> 75

Areaal fosfaatverzadigde landbouwgronden

2002

Page 21: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

20�

h 5 Landbouw

Verder werd in veel gebieden de grondwaterstand aangepast aan de landbouw,

waardoor het grondwaterpeil in veel gebieden structureel is verlaagd (figuur 5.9) en

veel natuurgebieden lijden onder verdroging (MNP et al., 2006).

Vermesting

de veehouderij is vooral in de periode 1950-1985 sterk gegroeid. Mede als gevolg

hiervan is in diezelfde periode het gebruik van kunstmest fors toegenomen. de

combinatie van beide heeft ertoe geleid dat de hoeveelheid stikstof en fosfaat die

jaarlijks in de bodem en het oppervlaktewater terechtkomt, sterk is gestegen. doordat

de intensieve veehouderij (een bedrijfstak met hoge fosfaatemissies) zich vooral op de

zandgronden vestigde, is daar de belasting van grond- en oppervlaktewater het hoogst

(figuur 5.10). overigens is de landbouw niet de enige bron van mineralen: via lozingen

vanuit huishoudens en industrie kwamen er ook aanzienlijke hoeveelheden stikstof en

fosfaat in het oppervlaktewater terecht. In veel gevallen zijn deze puntlozingen inmid-

dels echter sterk verminderd, onder andere door het toepassen van waterzuiveringen.

de landbouw is verantwoordelijk voor 90 procent van de ammoniakemissie (Nh3).

Ammoniak, dat onder andere verdampt uit mest, slaat voor een groot deel elders in

Nederland weer neer. de depositie van ammoniak op natuurterreinen leidt tot vermin-

dering van de ecologische kwaliteit. Waar eerst vooral naar de (potentieel) verzurende

werking van ammoniak werd gekeken, gaat men er tegenwoordig vanuit dat vooral

de vermestende werking van ammoniak schadelijk is voor de ecologische kwaliteit van

natuurterreinen. hierbij gaat het overigens niet alleen om ammoniak. ook stikstofoxiden

(Nox), die ontstaan als bijproduct van verbrandingsprocessen, dragen hieraan bij.

Mestbeleid

de invloed van de veehouderij op het milieu werd steeds duidelijker. In 1984 leidde

dit tot de invoering van de ‘Interimwet beperking varkens- en pluimveehouderijen’,

waardoor deze bedrijven in principe niet meer mochten uitbreiden. In 1987 volgde

een uitbreiding van de regelgeving op basis van besluiten in het kader van de ‘Wet

Bodembescherming’ en de ‘Meststoffenwet’. Verdere groei werd gestopt via een

stelsel van mestproductierechten. Bedrijven met een mestoverschot werden verplicht

dit af te voeren. Varkensmest wordt vooral naar akkerbouwprovincies vervoerd, terwijl

pluimveemest voor een aanzienlijk deel wordt verwerkt en geëxporteerd. Verder

hebben aanpassingen aan het veevoer met name in de varkenssector en de rundvee-

houderij tot een aanzienlijke daling van de hoeveelheid fosfaat in mest geleid. Al met

al is de fosfaatuitscheiding van de Nederlandse veestapel in de periode 1987-2002 met

ruim 30 procent gedaald.

In 1998 heeft de overheid het Mineralenaangiftesysteem (MINAS) ingevoerd. Vanaf 2001

werd dit aangevuld met het systeem van Mestafzetovereenkomsten. MINAS reguleerde

onder andere het gebruik van stikstof, zowel in de vorm van mest als van kunstmest.

Page 22: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

Welvaart en Leefomgeving 2006

20�

Mede hierdoor is het gebruik van stikstofkunstmest tussen 1998 en 2002 met circa 30

procent gedaald (MNP-RIVM, 2004). het europese hof oordeelde echter dat Nederland

via het MINAS-beleid onvoldoende uitwerking gaf aan de europese Nitraatrichtlijn,

waardoor per 2006 een nieuwe mestwetgeving van kracht is geworden. deze nieuwe

wetgeving werkt met mestgebruiksnormen voor zowel kunstmest als dierlijke mest.

Ammoniakbeleid

om de ammoniakemissie vanuit de landbouw te verminderen, zijn sinds 1986 een

aantal beleidsmaatregelen genomen, waarvan het verplicht emissiearm toedienen van

mest (aanwending) het meest effectief is gebleken. deze maatregel heeft geleid tot

een aanzienlijke daling van de ammoniakvervluchtiging (figuur 5.11).

Bovendien was bovengenoemde maatregel sneller in te voeren dan bijvoorbeeld

emissiearme stallen, waar het beleid zoveel mogelijk moest aansluiten bij het

investeringsritme van boeren om kapitaalvernietiging te voorkomen. om de emissie

uit stallen te verminderen, is lange tijd gewerkt met het min of meer vrijwillig systeem

van ‘groen Label stallen’. het plaatsen van een groen Label stal gaf belastingvoordelen

en gaf de veehouder bovendien de garantie een aantal jaren gevrijwaard te zijn van

eventuele aanvullende verplichtingen.

een andere beleidsmaatregel was gericht op het verminderen van ammoniakdepositie

op natuurterreinen. deze maatregel was gekoppeld aan milieuvergunningen en (in

sommige gemeenten) aan een ammoniakplafond, met daarbij verhandelbare emissie-

rechten. deze maatregel is echter vervangen door zonering rondom (zeer) kwetsbare

Figuur5.11 Ammoniakemmissiesuitdeland-entuinbouw.Bron:MNP(2006a).

1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 2004

100

150

200

250

300kton

Referentie

Realisatie

Ammoniakemissie landbouw

Opkoop

Aanwending

Huisvesting

Page 23: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

207

h 5 Landbouw

natuurterreinen (Wet Ammoniak en Veehouderij). het resultaat van het gevoerde

beleid is een verlaging van de ammoniakemissie vanuit de landbouw van 237 miljoen

kg in 1990 naar 117 miljoen kg in 2003 (MNP/CBS, 2006).

Gewasbeschermingsmiddelen

het intensieve gebruik van de cultuurgrond in Nederland gaat samen met een hoog

verbruik van gewasbeschermingsmiddelen. het verbruik van gewasbeschermingsmid-

delen groeide sterk tot begin jaren tachtig, waarna een daling werd ingezet. de meest

in het oog lopende milieueffecten zijn te zien in aquatische systemen. Metingen laten

zien dat de kwaliteitsnorm voor oppervlaktewater op veel plaatsen wordt overschreden

(Bestrijdingsmiddelenatlas, 2006).

het Nederlandse gewasbeschermingsbeleid was voor de periode 1990-2000 vast-

gelegd in het ‘Meerjarenplan gewasbescherming’. de belangrijkste doelstellingen

waren de vermindering van de afhankelijkheid (en dus het verbruik) van chemische

gewasbeschermingsmiddelen om zo de milieubelasting te verlagen. de geformu-

leerde verbruiksdoelstelling (een halvering ten opzichte van de periode 1984-1988)

is nagenoeg gehaald. dit is vooral te danken aan een sterke daling van het aantal

grondontsmettingen (figuur 5.12). Met ingang van 2001 mag grondontsmetting slechts

eens per vijf jaar worden uitgevoerd. een van de gevolgen hiervan is de reizende of

zwervende teelt, waarbij land tijdelijk wordt gehuurd om bollen te telen (Schillemans

et al., 2004). daarbovenop zijn de emissies naar oppervlaktewater, bodem en lucht

met respectievelijk circa 80, 75 en 50 procent gedaald. deze dalingen zijn voornamelijk

gerealiseerd door het voorkomen van emissies.

Figuur5.12 Verbruikgewasbeschermingsmiddelen1992-2004.Bron:MNP(2006a).

1992 1994 1996 1998 2000 2002 2004 20060

4

8

12

16

20miljoen kg

Overige gewasbe-

schermingsmiddelen

Grondontsmetting

Fungiciden

Herbiciden

Insecticiden

Verbruik gewasbeschermingsmiddelen

Page 24: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

Welvaart en Leefomgeving 2006

208

Kern van het beleid vanaf 2000 is om gewasbescherming alleen dan te accepteren

als er geen andere mogelijkheden (meer) zijn om het gewas te beschermen, de

zogenaamde geïntegreerde gewasbescherming (LNV, 2004). ook vanuit de eu

worden eisen gesteld aan de concentraties van gewasbeschermingsmiddelen in

grond- en oppervlaktewater. Voor Nederland is dit geformuleerd in de ‘Nota duurzame

gewasbescherming’, die, naast een ecologische component, ook aandacht besteedt

aan milieuknelpunten zoals drinkwaterwinning uit oppervlaktewater. de ecologische

doelstelling in de ‘Nota duurzame gewasbescherming’ is als volgt geformuleerd: ‘In

2010 mag de concentratie van gewasbeschermingsmiddelen in het oppervlaktewater

niet uitgaan boven het Maximaal toelaatbaar Risico (MtR)’. In 2001 was de berekende

belasting, uitgedrukt als mate van MtR-overschrijding, al met 50 procent gedaald. een

verdere vermindering zal moeten worden gerealiseerd door uitgebreidere toepassing

van geïntegreerde gewasbescherming, emissiereducerende maatregelen en het

gebruik van minder milieubelastende middelen.

2.9 Actueleproblemen,knelpuntenendilemma’s

de ondernemers in de landbouw opereren in een markteconomie waarvan de randvoor-

waarden door overheden, inclusief de eu, worden bepaald. Agrarische ondernemers staan

voor een aantal belangrijke uitdagingen met betrekking tot, onder andere, product-

markten en productiefactoren (zie paragraaf ‘ontwikkeling 1975-2004’). de land- en

tuinbouw voelen een sterk toenemende concurrentie op zowel de afzetmarkten, als op

de markten van de productiefactoren. dat zal de komende decennia niet veranderen.

de vraag in welke mate de verwachte ontwikkelingen zich voor zullen doen, is echter

moeilijk te beantwoorden.

Toekomst Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en Groene diensten

het gLB is vastgelegd tot 2013, maar het is niet ondenkbaar dat het gLB al eerder

wordt aangepast, vooral onder invloed van Wto-afspraken of als gevolg van budget-

taire overwegingen binnen de eu zelf. hoe het gLB er na 2013 uit zal zien, hangt sterk

af van de opstelling van de lidstaten en de uitkomsten van de Wto onderhandelingen.

gelet op de ontwikkelingen in de afgelopen 15 jaar, is het waarschijnlijk dat de

europese landbouwmarkten verder zullen worden geliberaliseerd en dat de bedrijfstoe-

slagen verder worden ontkoppeld van de (historische) productie. hierbij moet worden

bedacht dat de Nederlandse landbouw veel minder dan de landbouw in andere

lidstaten wordt beïnvloed door het gLB. Zo worden de voor Nederland belangrijke

bedrijfstakken als glastuinbouw, bloembollenteelt, boomteelt en de intensieve veehou-

derij niet of nauwelijks beïnvloed door het gLB. Als de markt wordt geliberaliseerd,

zullen de quota voor melk en suiker worden afgeschaft. Vooral het afschaffen van de

melkquotering kan grote gevolgen hebben voor de Nederlandse landbouw.

Page 25: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

209

h 5 Landbouw

Mest en ammoniak

hoewel de milieudruk vanuit de landbouw de afgelopen 15 jaar sterk is gedaald,

zijn er nog steeds knelpunten. hoewel het ‘mestprobleem’ aanzienlijk verminderd is,

blijven de emissies naar grond- en oppervlaktewater in een aantal gebieden hoger

dan gewenst. Naar verwachting leidt het nieuwe mestbeleid tot een daling van onder

andere de nitraatconcentratie in het grondwater en zal de gemiddelde concentratie in

de meeste gebieden lager zijn dan de norm (50 mg/l). uitzondering hierop vormt het

zuidelijk zandgebied, waar de nitraatnorm naar verwachting ook na 2009 nog over-

schreden zal worden. hierdoor kan er behoefte aan aanvullend beleid ontstaan. ook

vanwege de KRW zal in een aantal gebieden waarschijnlijk aanvullend beleid nodig zijn

(Willems et al., 2005). ook is het de vraag of Nederlandse boeren na 2009 nog gebruik

kunnen maken van de derogatie van de Nitraatrichtlijn, of dat de dierlijke mestgift op

grasland verlaagd moet worden van 250 tot 170 kg per ha. dit laatste zou ingrijpende

gevolgen kunnen hebben voor de Nederlandse landbouw, vooral voor de melkveehou-

derij. ondanks de sterke verlaging van de ammoniakemissie in de afgelopen 15 jaar,

kan niet worden uitgesloten dat het plafond uit de NeC-richtlijn in 2010 zal worden

overschreden. daarbij speelt ook nog de vraag of de werkelijke emissie niet hoger is

dan tot nu toe in berekeningen wordt aangenomen (het ‘ammoniakgat’).

tenzij de veestapel drastisch wordt gereduceerd of er massaal nieuwe technieken

worden geïntroduceerd, is het niet te verwachten dat de ammoniakemissie sterk daalt

na 2010. het doel uit het NMP-4 (30-55 kton in 2030) blijft daardoor ver buiten bereik.

dit betekent dat een deel van de Nederlandse natuur, vooral in de zandgebieden, te

maken blijft hebben met depositieniveaus die hoger liggen dan de kritische depositie-

waardes. de verwachte ammoniakemissie in 2010 is voor ruim 60 procent afkomstig

uit de graasdierhouderij (hoogeveen et al., 2003). een eventuele drastische beperking

van de ammoniakemissie uit de graasdierhouderij zal echter niet alleen leiden tot

hogere kosten voor deze bedrijfstak, maar kan ook gevolgen hebben voor het aantal

graasdieren en de weidegang van deze dieren. Wel is er wellicht nog winst te boeken

bij de toediening van dierlijke mest, vooral bij de praktische uitvoering daarvan. het

toekomstige ammoniakbeleid zal een afweging moeten maken tussen kosten voor de

sector, dierenwelzijn, landschappelijke overwegingen en effecten op de natuur.

Glastuinbouw: ruimtegebruik en energieverbruik

de belangrijkste knelpunten in de glastuinbouw zijn ruimtegebruik en energieverbruik,

maar ook de emissie van meststoffen en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen

zijn niet onbelangrijk. daarnaast zijn grote aaneengesloten glastuinbouwgebieden

risicovol met betrekking tot wateroverlast, omdat het water in de sloten snel kan

stijgen door de snelle afvoer van regenwater.

een groot deel van de glastuinbouw ligt in de buurt van meer verstedelijkte gebieden.

dit levert spanningen op met betrekking tot woningbouw (concurrentie om ruimte

Page 26: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

Welvaart en Leefomgeving 2006

210

maar ook overlast van bijvoorbeeld licht) en de recreatieve waarde van de gebieden

rondom de stad. dit laatste heeft een verdere vergroting van de afstand tussen

stedelingen en natuur- en recreatiegebieden tot gevolg. daarnaast hebben verspreid

staande kassen per vierkante meter glasoppervlak een veel grotere landschappelijke

invloed dan kassen die in glastuinbouwgebieden zijn geconcentreerd. Aaneengesloten

glastuinbouwgebieden kunnen ook voordelen bieden op het gebied van logistiek,

energiebeheer en waterkwaliteit. de rijksoverheid streeft naar concentratie van de

groei van de glastuinbouw in tien landbouwontwikkelingsgebieden (VRoM et al.,

2006). Provincies en gemeenten bieden bedrijven echter ook ruimte voor groei buiten

deze gebieden. de bundeling van de groei in landbouwontwikkelingsgebieden staat

soms haaks op belangen van individuele bedrijven.

het energieverbruik zal voor de glastuinbouw de komende decennia een punt van

aandacht blijven. Niet alleen vanwege de prijs maar ook vanwege de emissies van

koolstofdioxide (Co2). hoewel het energieverbruik per eenheid product de afgelopen

jaren weinig meer is gedaald (Knijff et al., 2006) zijn er nog mogelijkheden om

het energieverbruik verder terug te dringen, onder andere via het systeem van

de Co2-arme, ‘gesloten’ kas. de opname van de glastuinbouw in het systeem van

emissiehandel kan de energiebesparing door deze bedrijfstak een extra impuls geven,

hoewel de actuele hoge gasprijs ook een forse prikkel tot innovatie geeft.

Landbouw, landschap en biodiversiteit

de landbouw is gezichtsbepalend voor het landelijk gebied. Maar de landbouw heeft

ook grote invloed op de biodiversiteit in het landelijk gebied. door veranderingen in

de landbouw, die meestal zijn ingegeven door bedrijfseconomische overwegingen,

veranderen daarom ook het landschap en de biodiversiteit, meestal in negatieve zin.

het verdwijnen van landschapselementen als hagen en sloten en het gebruik van

teeltondersteunde systemen zoals plastic tunnels en kassen zijn kenmerkende voor-

beelden. hier staat tegenover dat de landbouw vele mogelijkheden heeft om zowel

de landschappelijke kwaliteit als de biodiversiteit sterk te verbeteren. de belangrijkste

reden waarom dit achterwege blijft, is het gebrek aan een financiële prikkel, waardoor

er onderproductie optreedt. Zonder beleidswijziging zal deze spanning ook in de

toekomst blijven bestaan. dit is een potentieel zichzelf versterkend effect. Als het

landschap in een bepaald gebied minder ‘mooi’ wordt gevonden, zal ook de neiging

om dit gebied te beschermen tegen andere functies minder groot zijn en zal dit gebied

eerder andere functies krijgen toegewezen. de landbouw heeft daarom ook zelf belang

bij een grote maatschappelijke acceptatie van de manier waarop de grond wordt

beheerd. er zijn binnen het bestaande landbouwsysteem mogelijkheden om zowel de

landschappelijke waarde als de biodiversiteit (en daarmee de acceptatie en waardering

van de landbouw) te vergroten.

Page 27: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

211

h 5 Landbouw

Scenario’s:aanpakenkarakterisering

het doel van de scenario-uitwerking in deze paragraaf is, om tegen de achtergrond van

de geschetste knelpunten, zicht te krijgen op de ontwikkeling van de sector op lange

termijn (tot 2040).

Scenariobeschrijving

een scenariostudie is geen voorspelling. een scenariostudie is veel meer een methode

waarmee mogelijke toekomstige ontwikkelingen worden onderzocht. Vanwege de vele

onzekerheden wordt een kwantitatief uitgewerkte voorspelling weinig zinvol geacht

en wordt voor een scenario-uitwerking gekozen. In die uitwerking spelen plausibiliteit

en consistentie een belangrijke rol. Concreet betekent dit dat zowel modellen als

expertkennis zijn gebruikt om de scenariobeelden te schetsen. In de uitwerking van die

beelden is een aantal stappen te onderscheiden die overigens deels buiten het strikte

domein van het landbouwdeel van deze studie vallen, omdat toekomstbeelden van de

Nederlandse landbouw niet los kunnen worden gezien van corresponderende beelden

voor europa en Nederland. Wat dit laatste betreft geldt, tot op zekere hoogte, ook het

omgekeerde: toekomstbeelden van de Nederlandse economie worden deels bepaald

door die van de Nederlandse landbouw.

In deze paragraaf worden de scenario’s kort beschreven met nadruk op de landbouwsector.

de algemene beschrijving van de scenario’s is te vinden in ‘Welvaart en Leefomgeving;

een scenariostudie voor Nederland in 2040’ (WLo) (CPB, MNP en RPB, 2006). de

belangrijkste scenariokarakteristieken en enige macro-kentallen zijn terug te vinden in

bijlage B5.1.

Global Economy (GE)

Marktwerking en internationalisering zijn de dominante economische krachten in het

Global Economy-scenario. overheden benadrukken de eigen verantwoordelijkheid

van burgers en op mondiaal niveau maken succesvolle Wto-onderhandelingen de

weg vrij voor verdere internationalisering. Vanaf circa 2015 is er sprake van een

volledige vrijhandel in landbouwproducten. de eu schaft alle handelsbelemmeringen

af waardoor de quotumregelingen voor melk en suiker verdwijnen, evenals de in- en

uitvoerheffingen aan de buitengrenzen van de eu. ook vervallen alle vormen van

directe inkomenssteun aan de landbouw. de hoge economische groei in dit scenario

leidt tot een relatief sterke toename van de vraag naar landbouwproducten, vooral

buiten de eu.

de mondiale economische integratie gaat niet samen met een ambitieus mondiaal

milieubeleid. de aanpak van belangrijke grensoverschrijdende milieuvraagstukken komt

in Global Economy maar moeilijk van de grond. er zijn wel lokale milieu-initiatieven,

Page 28: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

Welvaart en Leefomgeving 2006

212

hoewel er in Global Economy, ook op lokaal niveau, vooral vertrouwd wordt op de

markt en technologie voor de oplossing van de problemen.

Transatlantic Market (TM)

ook in het Transatlantic Market-scenario benadrukken overheden de eigen verant-

woordelijkheid van burgers en wordt er veel waarde gehecht aan de werking van het

marktmechanisme om problemen op te lossen. een belangrijk verschil met het Global

Economy-scenario is het wantrouwen tegen globalisering en internationalisering.

Internationaal milieubeleid komt in Transatlantic Market daarom maar moeizaam van

de grond.

globale handelsakkoorden blijven uit. het accent ligt op bilaterale akkoorden. Zo

creëren de eu en de Verenigde Staten een gezamenlijke interne markt. Na de

aanpassingen van het gLB volgens de Mid Term Review, vinden geen grote nieuwe

aanpassingen van het landbouwbeleid plaats. Zo blijven de quotumregelingen voor

suiker en melk bestaan. de quota worden op termijn iets verruimd vanwege de

stijgende vraag op de wereldmarkt. Melkveehouders en akkerbouwers ontvangen van

productie ontkoppelde toeslagen.

Strong Europe (SE)

Wat betreft internationalisering lijkt het Strong Europe-scenario op het Global Economy-

scenario. Voor marktwerking is dit minder het geval. een vertrouwen op een rol van de

overheid is een van de karakteristieken van Strong Europe. het nationale beleid is sterk

gericht op een gelijkmatige inkomensverdeling, maar de mogelijkheden hiertoe zijn

door de globalisering beperkt.

In Strong Europe wordt groot belang gehecht aan internationale samenwerking. Voor

de landbouw mondt dit uiteindelijk uit in een volledige vrijhandel met internationale

milieunormen. Wel blijft de eu met (conditionele) inkomenstoeslagen de leefbaar-

heid en kwaliteit van de rurale gebieden bevorderen, al ligt de hoogte van deze

toeslagen lager dan in Transatlantic Market of Regional Communities. Verder wordt

het Strong Europe-scenario gekenmerkt door een tamelijk ambitieus milieubeleid. de

Nitraatrichtlijn wordt gehandhaafd en de KRW wordt redelijk ambitieus uitgevoerd.

Regional Communities (RC)

In het Regional Communities-scenario hechten landen sterk aan het behoud van de

eigen soevereiniteit en de nationale identiteit. de houding tegenover marktwerking

lijkt op die van het Strong Europe-scenario. het sociaal-economisch beleid in Regional

Communities is gericht op solidariteit en een gelijkmatige inkomensverdeling. het

proces van uitbreiding en verdieping van de eu stokt. dit betekent onder andere

dat het landbouwbeleid in zijn huidige vorm grotendeels in stand blijft, inclusief de

Page 29: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

213

h 5 Landbouw

verstorende effecten van invoerheffingen op de wereldmarkt. Wel worden de quota

iets verlaagd en wordt de exportsubsidie afgeschaft.

de wereld als geheel is verdeeld in verschillende handelsblokken. Binnen die blokken

floreert de handel door tariefafbraak, maar de barrières tussen de blokken blijven

bestaan. Boeren ontvangen inkomenssteun in ruil waarvoor zij moeten voldoen aan

relatief strenge eisen met betrekking tot de manier van produceren. het gaat hierbij

niet alleen om eisen aan emissies naar het milieu, maar ook om eisen omtrent de

omgang met onder andere het landschap en waterbeheer.

De gebruikte modellen

om rekening te houden met europese ontwikkelingen, is aangesloten bij de studie

‘Four Futures of Europe’ (de Mooij en tang, 2003). ter wille van de consistentie met

ontwikkelingen in Nederland, zijn de scenariobeelden ingepast in een scenariostudie

voor Nederland. In ‘Vier vergezichten op Nederland’ (huizinga en Smid, 2004) wordt

hiervan verslag gedaan. In deze studie is het totaalbeeld voor de landbouw de uitkomst

van modelberekeningen die zijn aangevuld met een combinatie van spreadsheetuit-

werkingen en expertkennis. daarna heeft nog een verdere detaillering, waaronder een

regionalisering, plaatsgevonden. hierbij is gebruik gemaakt van het dutch Regionalized

Agricultural Model (dRAM) (helming, 2005). In een laatste stap zijn de implicaties van

de geschetste agrarische toekomstbeelden voor het milieu nagegaan.

3.2 Berekeningsketen

Input

Aan het begin van de berekeningsketen staan de resultaten van de studie ‘Vier

vergezichten op Nederland’ (huizinga en Smid, 2004). Centraal in deze studie staan de

langetermijnontwikkeling van de toegevoegde waarde, de arbeidsproductiviteit en de

werkgelegenheid. om consistentie met sectoren buiten de landbouw te waarborgen,

zijn een aantal berekeningsstappen uitgevoerd met het AtheNA-model (CPB, 2006).

de resultaten van ‘Vier vergezichten op Nederland’ en scenariogegevens voor de

WLo-studie waren input voor dRAM (helming en Verhoog, 2006). dRAM simuleert het

(landbouw) economisch handelen van de agrariër, uitgaande van optimalisatie van het

inkomen gegeven technische, landbouwkundige, economische, ruimtelijke en beleids-

matige beperkingen. Met dRAM kunnen gewasarealen en dieraantallen op provinciale

schaal worden berekend. de ontwikkeling van een aantal landbouwbedrijfstakken

zoals de glastuinbouw, paarden en schapen worden niet door dRAM berekend. de

waarden voor deze categorieën zijn geschat op basis van de studie ‘Vier vergezichten

op Nederland’ (huizinga en Smid, 2004).

Page 30: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

Welvaart en Leefomgeving 2006

214

Regionalisatie dieraantallen en arealen

dieraantallen worden door dRAM op regionaal niveau berekend. diercategoriën en

gewasarealen die niet door dRAM beschouwd worden, maar wel nodig zijn, komen

uit ‘Vier vergezichten op Nederland’. deze zijn echter alleen op Nederlandse schaal

voorhanden. Regionalisatie van deze diercategorieën en gewasarealen is met de

zogenaamde ‘shift and share’-methode uitgevoerd. Bij de ‘shift and share’-methode

wordt de regionale trend binnen het kader van de landelijke trend doorgetrokken.

Milieubelasting

om de milieubelasting van de dierhouderij te berekenen, wordt het aantal dieren

vermenigvuldigd met de emissies per dier (emissiefactor) om tot de totale emissie te

komen. de emissiefactoren zijn gebaseerd op waarden uit eerdere modelberekeningen

en op beschikbare literatuur. Voor de uitspoeling van ammoniak, stikstof en fosfaat

naar de bodem is het basisbestand van de raming met het Mest- en Ammoniakmodel

(MAM) (hoogeveen et al., 2003) gebruikt. de emissies per dier zijn bijgesteld op grond

van nieuwe inzichten en de veronderstellingen uit de verschillende scenario’s. Met het

operations Priority Substance (oPS) model (Van Jaarsveld, 2004) worden de emissies

omgerekend naar stikstofdepositie en fijnstofconcentratie. Voor fijn stof, methaan en

lachgas is gebruik gemaakt van berekeningen voor het National Inventary Report

(olivier et al., 2003).

omdat uitgegaan wordt van ‘minimaal gedifferentieerd trendmatig beleid’ zijn de

verschillen tussen de scenario’s per diercategorie marginaal. Met andere woorden:

overheidsbeleid heeft weinig invloed op de emissies per dier. de verschillen in emissies

tussen de verschillende scenario’s worden dus voornamelijk veroorzaakt door verschillen

in dieraantallen. In tabel 5.3 wordt een overzicht gegeven van de invloed van het

beleid op de belangrijkste parameters (onder andere staltype, weidegang) die de

emissiefactoren bepalen. In bijlage B5.7 is de beleidsinvloed op de variabelen meer in

detail uitgewerkt.

Tabel5.3 BijstellingemissiefactorenuithetMest-enAmmoniakmodel.

Variabele Aangepast t.o.v. raming 2003 Beleidsinvloed

Areaal cultuurgrond en gewassen Ja Mestbeleid

Staltypen (penetratie) Nee

Aanwendingstechnieken (penetratie) Ja Besluit Gebruik Meststoffen

Vervluchtingsfactoren (aanwending) Nee

Gebruik dierlijke mest en kunstmest Ja Mestbeleid

Weidegang Ja Mestbeleid, GLB

Mestverwerking en –export Ja Mestbeleid, GLB

Page 31: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

21�

h 5 Landbouw

Van arealen uit DRAM en ‘Vier vergezichten’ naar ‘Ruimtescanner’-arealen

de arealen uit dRAM en ‘Vier vergezichten op Nederland’ zijn gebaseerd op de arealen

cultuurgrond uit de landbouwtelling gepubliceerd door het CBS. dit areaal cultuurgrond

wijkt af van het areaal cultuurgrond in de CBS-bodemstatistiek, die als basis dient voor

de Ruimtescanner (een model dat de verschillende vormen van grondgebruik toekent

over Nederland). omdat de arealen zoals gebruikt in de landbouwtelling algemeen

aanvaard en bekend zijn, zijn de groeivoeten uit dRAM en ‘Vier vergezichten op

Nederland’ in verdere berekeningen toegepast op de arealen zoals weergegeven in de

landbouwtelling.

3.3 Vraagnaarlandbouwproducten

In het Global Economy-scenario zal de mondiale vraag naar landbouwproducten

sterk stijgen, vooral door de sterk stijgende welvaart in Azië. de stijgende vraag

richt zich niet alleen op bulkproducten, maar ook op luxe producten zoals vlees,

fruit en bloemen. ook in europa stijgt de vraag naar luxe producten sterk. Verder

eet men meer buitenshuis en neemt de vraag naar allerlei gemaksproducten toe.

door de sterke mondialisering in dit scenario, zal de handel in landbouwproducten

aanzienlijk sneller toenemen dan de vraag. In het Transatlantic Market-scenario stijgt

de wereldbevolking het snelst, maar door de achterblijvende welvaartsgroei op veel

continenten stijgt de vraag naar voedsel slechts beperkt. de europese consument wil

goedkoop en vertrouwd voedsel, waarbij ‘vertrouwd’ vertaald moet worden als ‘dicht

bij huis geproduceerd’. ook in het Strong Europe-scenario stijgt de mondiale vraag

naar voedsel sterk, maar omwille van de eigen gezondheid, dierenwelzijn en het

milieu eet de consument minder vlees. In het Regional Communities-scenario stijgt

zowel de mondiale als de europese vraag naar voedsel het minst snel. ook hier eet de

consument minder vlees. tevens heeft men een voorkeur voor voedsel dat van dichtbij

komt, liefst uit de eigen streek.

3.4 Agrarischgrondgebruik

op grond van de hoge economische en demografische groei, het meer liberale Ro-

beleid en de relatief zwakkere economische positie van de grondgebonden landbouw

zal in het Global Economy-scenario het areaal landbouwgrond aanmerkelijk sneller

dalen dan in de periode 1980-2000 het geval was. het areaal landbouwgrond bedraagt

daardoor in 2040 circa 1,6 miljoen hectare, tegen 2 miljoen hectare nu. In het Regional

Communities-scenario neemt het areaal landbouwgrond aanzienlijk minder snel af. dit

wordt veroorzaakt door de lagere economische en demografische groei in dit scenario.

Verder is in dit scenario het Ro-beleid restrictiever. ook is de landbouw relatief wat

sterker. dit leidt tot een omvang van het landbouwareaal in 2040 van ruim 1,8 miljoen

hectare.

Page 32: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

Welvaart en Leefomgeving 2006

21�

de daling van het areaal landbouwgrond kan een verschuiving met betrekking tot de

locatie van bepaalde teelten veroorzaken. Zo kunnen melkveehouders of glastuinders

die worden uitgekocht wegens uitbreiding van stedelijke functies bijvoorbeeld elders

akkerbouwgronden opkopen en deze omzetten naar grasland of glastuinbouw.

overigens hangt de absolute omvang van het landbouwareaal ook samen met de

gekozen definitie1.

3.� Arbeidsproductiviteit

In het Global Economy-scenario stijgt de arbeidsproductiviteit in de landbouw fors

(gemiddeld 3,8 procent per jaar). tegen de achtergrond van de naoorlogse ontwik-

keling van de arbeidsproductiviteit is die stijging niet uitzonderlijk. Naar mondiale

maatstaven en over een langere historische periode gezien, is deze stijging echter

hoog te noemen. een dergelijke stijging bevindt zich aan de bovenkant van in

redelijkheid te verwachten groei over een dergelijk lange periode. de motoren achter

deze stijging zijn de stijgende kosten van de arbeid in Nederland en een relatief snelle

technologische ontwikkeling.

In Transatlantic Market is de arbeidsproductiviteitsgroei eveneens fors, maar minder

dan in Global Economy. ondanks de geringere technische vooruitgang stijgt de arbeids-

productiviteit met gemiddeld iets meer dan 3 procent per jaar. In het Strong Europe- en

het Regional Communities-scenario stijgt de arbeidsproductiviteit het minst snel, met

respectievelijk 2,5 en 2,2 procent per jaar. dit is onder andere het gevolg van een

verminderde stijging van de inkomens en de werkgelegenheid buiten de landbouw en

de lagere technologische vooruitgang in deze scenario’s. de langzamere technologische

vooruitgang hangt deels samen met de strengere milieueisen.

3.� Milieubeleid

Met betrekking tot het milieubeleid is uitgegaan van een trendmatige voortzetting

van het huidige nationale beleid. de scenario’s zijn daarmee te beschouwen als

‘beleidsarm’. Alleen milieubeleid dat helder is verankerd in regelgeving (huidig of

1 de meest gangbare wijze van rapporteren is gebaseerd op de arealen zoals weergegeven in

de landbouwtelling. een tweede weergave is gebaseerd op de Bodemstatistiek. het verschil

is aanzienlijk: het areaal landbouwgrond volgens de Bodemstatistiek bedroeg in 2000 2,33

miljoen hectare, terwijl het areaal landbouwgrond in datzelfde jaar volgens de landbouwtelling

1,96 miljoen hectare bedroeg. de Bodemstatistiek is inclusief onder andere gebouwen, tuinen

voor eigen gebruik, grond in handen van particulieren en wateren smaller dan 6 meter, zaken

die de landbouwtelling niet meeneemt.

Page 33: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

217

h 5 Landbouw

reeds voor de toekomst vastgelegd) is verondersteld binnen de scenario’s. hierop is

een uitzondering gemaakt voor het europese beleid, bijvoorbeeld de KRW, omdat dit

beleid van buitenaf kan worden opgelegd. hiervoor is tussen de scenario’s in beperkte

mate gedifferentieerd.

Mestbeleid

Vanwege een uitspraak van het europese hof van Justitie werd Nederland in 2004

gedwongen het MINAS te vervangen door een systeem van gebruiksnormen. de

regering heeft daartoe in 2004 een wetsvoorstel ingediend bij de tweede Kamer

(tweede Kamer, 2004a) dat in 2005 is aangenomen en per 1 januari 2006 van kracht

geworden is.

In het nieuwe systeem is de stikstofgift in de vorm van dierlijke mest beperkt tot 170

kg per ha, zoals wordt voorgeschreven door de Nitraatrichtlijn. Alleen voor bedrijven

met meer dan 70 procent gras geldt een norm van 250 kg per ha. Voor deze laatste

norm heeft de europese Commissie een derogatiebeschikking afgegeven.

de totale hoeveelheid stikstof (kunstmest en het werkzame deel van dierlijke mest)

is in het nieuwe systeem ook gelimiteerd via de stikstofgebruiksnormen. hiervoor zijn

deels normen vastgelegd en deels normen aangekondigd. Voor stikstof op gras- en

bouwland op klei zijn de normen tot en met 2009 vastgelegd en voor zand, löss en

veengronden tot en met 2008/2009. Met betrekking tot fosfaat zijn de normen tot en

met 2009 vastgelegd (bijlage B5.2). Voor fosfaat wordt in verband met de implemen-

tatie van de KRW nog een aanscherping voorzien tot het jaar 2015 (tabel 5.4). Naast de

gebruiksnormen zijn ook de wettelijke bepalingen voor de werkingscoëfficiënten voor

de hoeveelheid kunstmeststikstof die agrariërs mogen gebruiken van belang (tweede

Kamer, 2004b). de werkingscoëfficiënt geeft aan welk deel van de totale hoeveelheid

stikstof in organische meststoffen dezelfde werking heeft als de stikstof uit kunstmest.

Aanpassing bemestingsnormen

In de scenario’s Global Economy en Transatlantic Market is verondersteld dat door

technische verbeteringen aan zowel de gewassen als de teelttechniek de opbrengst

per hectare gemiddeld met 1 procent per jaar stijgt. In de scenario’s Strong Europe

en Regional Communities is deze stijging 0,5 procent per jaar. dit betekent dat de

gewasopbrengsten in Global Economy en Transatlantic Market in 2040 ongeveer

50 procent hoger zullen liggen dan nu, voor de andere twee scenario’s is dit slechts

circa 20 procent. In feite zou er sprake zijn van een continue aanscherping van het

milieubeleid, terwijl dit beleid in deze scenario’s juist pragmatisch van aard is. daarom

is gekozen voor een oplossing waarin vanaf 2020 de normen worden bijgesteld, zodat

de milieubelasting bij gelijkblijvende overige omstandigheden ongeveer constant blijft

(in plaats van af te nemen). Voor de scenario’s Strong Europe en Regional Communities

Page 34: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

Welvaart en Leefomgeving 2006

218

is verondersteld dat er door implementatie van de KRW via de Meststoffenwet vanaf

2015 strengere fosfaatnormen gaan gelden.

Kaderrichtlijn Water

Conform de doelstelling van de KRW zijn lidstaten verplicht om in 2015 ‘de goede

chemische en ecologische toestand van het oppervlaktewater’ te realiseren. In

uitzonderingssituaties (bijvoorbeeld onevenredige kosten) kan het halen van de doelen

met maximaal twee perioden van zes jaar worden uitgesteld (uitstel) of kunnen de

ecologische doelstellingen naar beneden worden bijgesteld (verlaging). de classifice-

ring van de Nederlandse wateren als ‘natuurlijk’, ‘sterk veranderd’ of ‘kunstmatig’ is

inmiddels afgerond. Van alle Nederlandse oppervlakte wateren is 95 procent geclas-

sificeerd als ‘sterk veranderd’ of ‘kunstmatig’. de vraag die op dit moment rondom de

richtlijn speelt, is de invulling van de doelen voor de laatste twee categorieën, omdat

hier minder strenge normen gelden dan voor natuurlijke wateren. de overheid heeft

deze doelen nog niet definitief ingevuld (MNP, 2006b).

een en ander betekent dat er ruimte is, zowel op basis van tijdspanne als op basis van

de te bereiken doelen, in de wijze waarop de Nederlandse overheid de KRW imple-

menteert en handhaaft. dergelijke problematiek speelt ook in andere eu-Lidstaten. de

eu streeft via ‘guidance documents’ naar een zo gelijk mogelijke implementatie tussen

de lidstaten.

In de Memorie van toelichting van de Meststoffenwet wordt ook uitdrukkelijk de

koppeling gelegd tussen de fosfaatproblematiek in de landbouw, de KRW en fosfaat-

normering tot 2015. tot en met 2008 is de fosfaatgift per hectare als hard doel gesteld

(105 kg/ha voor grasland en 85 kg/ha voor bouwland), maar in 2015 streeft men naar

evenwichtsbemesting (aanvoer is afvoer) (tabel 5.4). gezien de onnauwkeurigheden

in de systematiek van gebruiksnormen en excretienormen per dier, hoeft dit overigens

niet tot evenwichtsbemesting op nationaal niveau te leiden.

In de scenario’s is dit als volgt uitgewerkt: in Global Economy en Transatlantic Market

wordt verondersteld dat de implementatie van de KRW vooralsnog niet tot aanvullend

beleid leidt, omdat er in deze scenario’s een minder ambitieus milieubeleid wordt

Tabel5.4 Terealiserenfosfaatgift(kg)perhectaretot2015.Bron:TweedeKamer(2004b).

2009 2010 2011 2012 2013 2014 2015

Grasland 95 95 95 95 95 95 90

Bouwland 80 75 70 70 65 65 60

Page 35: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

219

h 5 Landbouw

verondersteld. In de Strong Europe- en Regional Communities-scenario’s leidt de imple-

mentatie van de KRW ertoe dat rond 2015 de fosfaatnormering wordt aangescherpt.

Voor alle scenario’s geldt dat niet bij voorbaat zeker is dat de verwachte kwaliteit

van het oppervlaktewater voldoende zal verbeteren. In alle scenario’s kan er dus een

spanning optreden tussen doelstelling en verwachte waterkwaliteit. In het hoofdstuk

Natuur en Water zal de verwachte waterkwaliteit verder worden besproken.

Ammoniakbeleid

het ammoniakbeleid is tot 2010-2012 grotendeels vastgesteld. Voor de scenario’s

zijn in het beleid na 2010 geen veranderingen meer verondersteld. de Nederlandse

overheid is via het Nationaal emissieplafond (NeC-richtlijn) in 2010 gebonden aan een

emissieplafond van 128 kton per jaar. een eventuele nationale verlaging van dit plafond

voor het jaar 2020 is in onderhandeling. de resultaten van deze onderhandelingen zijn

niet meegenomen in de scenario’s.

het ammoniakbeleid is vooral gericht op het beperken van de emissie. er zijn slechts

enkele maatregelen die gericht zijn op depositie. hierbij gaat het met name om

de ‘Wet Ammoniak en Veehouderij’ en om de IPPC-richtlijn. de ‘Wet Ammoniak en

Veehouderij’ bepaalt wat betreft de locatie van de emissie dat veehouderijbedrijven

die binnen een straal van 250 meter van kwetsbare natuurgebieden liggen, alleen

dan mogen uitbreiden wanneer de totale emissie niet toeneemt ten opzichte van de

oude situatie. op de langere termijn betekent dit dat deze bedrijven zullen verdwijnen

uit deze zones. de bedrijven sluiten of de bedrijven worden verplaatst, bijvoorbeeld

naar de ontwikkelingsgebieden in de reconstructiegebieden. de IPPC-richtlijn stelt dat

nabijgelegen natuurgebieden niet significant mogen worden belast door ammoniake-

missies. hiertoe stelt de richtlijn beperkingen aan de stalemissies van grote veehoude-

rijbedrijven. de eisen van de IPPC-richtlijn zijn in de nationale wetgeving opgenomen

via de AMvB-huisvesting.

Wat betreft de emissies uit stallen en mestopslagen bepaalt de AMvB-huisvesting dat

varkens- en kippenhouders bij nieuwbouw of renovatie emissiearme stallen moeten

bouwen en dat bestaande stallen uiterlijk per 2010 emissiearm moeten zijn. dit besluit

zal in 2006 officieel vastgesteld worden. grote intensieve veehouderijbedrijven moeten

conform de IPPC-richtlijn al voor oktober 2007 emissiearm zijn. Met de melkveehouderij

is afgesproken dat een reductie van de ammoniakuitstoot in 2010 (gemeten aan

het gehalte ureum in de melk) gehaald moet worden door het aanpassen van het

veevoerrantsoen. de norm is gesteld op 20 mg ureum per 100g melk (MNP, 2006a).

Indien er in 2008 niet voldoende vooruitgang is geboekt, worden er alsnog eisen aan

de huisvesting gesteld.

Page 36: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

Welvaart en Leefomgeving 2006

220

het beleid gericht op de beperking van emissies bij de mesttoediening lijkt grotendeels

uitgekristalliseerd te zijn en ook technologische ontwikkelingen zijn niet meer te

verwachten. In 2004 is besloten dat de mesttoediening op bouwlandgrond verbeterd

moet worden (lagere emissie) door het instellen van de verplichting dat de mest in

één werkgang moet worden ondergewerkt. tegelijkertijd is echter afgezien van een

aanscherping van de eisen bij het uitrijden van mest op grasland op zandgronden.

Energieverbruik glastuinbouw

de productie van groenten en siergewassen onder glas is energie-intensief. de

aan dit energieverbruik gekoppelde Co2-emissie wordt geschat op ruim 7 miljoen

ton, ruim 3 procent van de totale uitstoot van broeikasgassen in Nederland. In het

Convenant glastuinbouw en Milieu (gLAMI) is afgesproken een verbetering van de

energie-efficiëntie (primair brandstofverbruik per eenheid product) van 65 procent ten

opzichte van het basisjaar 1980 na te streven voor 2010. In 2002 was de verbetering

van de energie-efficiëntie per eenheid product 56 procent (Knijf et al., 2004). de

overheid stimuleert de inzet van energiebesparende systemen door subsidies en

belastingvoordelen.

Resultaten

de resultaten van de berekeningen voor de verschillende scenario’s worden in deze

paragraaf uiteengezet met nadruk op de ontwikkelingen in de land- en tuinbouw en de

effecten hiervan op het milieu. de belangrijkste uitkomsten zijn per scenario weerge-

geven in de bijlagen B5.3 tot en met B5.6.

Ontwikkelingvandeland-entuinbouw

hoe gaat het met de Nederlandse land- en tuinbouw in de vier scenario’s? In deze

paragraaf staat de sociaal-economische ontwikkeling centraal. de resultaten met

betrekking tot verbruik, productie, toegevoegde waarde, afzet en werkgelegenheid

komen aan de orde, en ook het verloop van de productiefactoren veestapel en grond.

de resultaten worden achtereenvolgens per scenario besproken. Kwalificaties van

resultaten (kleine groei, grote groei, et cetera) gelden altijd ten opzichte van de andere

scenario’s.

Global Economy

de landbouw in het Global Economy-scenario groeit gestaag. gemiddeld neemt het

volume van de toegevoegde waarde met 1,7 procent per jaar toe. ook worden de

landbouwbedrijven steeds groter. In 2040 is nog maar een kwart van het huidige

aantal zelfstandige ondernemers over. glastuinbouw en melkveehouderij groeien,

terwijl intensieve veehouderij, akkerbouw en vollegrondstuinbouw juist krimpen (tabel

5.5; figuur 5.13).

Page 37: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

221

h 5 Landbouw

de glastuinbouw profiteert van nieuwe afzetmogelijkheden die de vrije wereldmarkt

biedt. de efficiëntie van de glastuinbouw neemt sterk toe. Nieuwe technologieën

besparen energie en arbeid en de productinnovatie gaat onverminderd door. hierdoor

kan de glastuinbouw internationaal blijven concurreren. het glasareaal neemt sterk toe

(figuur 5.14) en de bedrijven worden steeds groter. dankzij de florerende glastuinbouw

zijn er in het Global Economy-scenario nog veel werknemers in de land- en tuinbouw

(tabel 5.5). de melkveehouderij profiteert van de sterke mondiale groei van de vraag

naar zuivelproducten, ondanks de voortdurende druk op de prijzen en de afbouw van

inkomenstoeslagen. de afschaffing van de melkquotering maakt uitbreiding van het

aantal melkkoeien mogelijk (figuur 5.15). de mestwetgeving legt wel beperkingen op,

maar de gebruiksnormen stijgen in het Global Economy-scenario synchroon met de

gewasopbrengsten (gemiddeld met 1 procent per jaar).

Transatlantic Market

In Transatlantic Market-scenario blijft het europese landbouwbeleid bestaan. het

volume van de bruto productie groeit maar beperkt, met gemiddeld 0,3 procent

per jaar (tabel 5.5). de (reële) afzetprijzen nemen gemiddeld met 0,7 procent per

jaar af. twee ontwikkelingen zijn hiervoor verantwoordelijk. ten eerste worden de

prijsdalingen van een aantal producten enigszins afgeremd door het gLB. dit geldt

vooral voor zuivel en suiker. ten tweede verloopt de technische ontwikkeling minder

snel. dit leidt tot minder aanbod en daardoor tot een iets geringere druk op de prijzen.

de toegevoegde waarde neemt toe, maar minder dan in het Global Economy-scenario

(figuur 5.13).

Figuur5.13 Volumetoegevoegdewaardeperscenario.

1975 2002 GlobalEconomy

StrongEurope

TransatlanticMarket

RegionalCommunities

0

4

8

12

16

20miljard euro (prijspeil 2002)

Overig

Glastuinbouw

Intensieve veehouderij

Akkerbouw en

vollegrondstuinbouw

Rundveehouderij

Volume toegevoegde waarde per scenario

2040

Page 38: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

Welvaart en Leefomgeving 2006

222

Tabel5.5 Ontwikkelingvolume,afzet,bruto-productieenarbeidindeland-entuinbouwperscenario.

Historie Global

Economy

Strong

Europe

Transatlantic

Market

Regional

Communities

1975-2002 2002-2040 2002-2040 2002-2040 2002-2040

Volume- en afzetontwikkeling in de land- en tuinbouw (mutatie in procent per jaar)

Volume

- bruto productie 1,9 0,8 -0,2 0,3 -0,5

- verbruik 1,1 0,0 -0,7 -0,1 -0,8

- toegevoegde waarde 2,8 1,6 0,2 0,7 -0,1

Afzet

- binnenlandse consumptie 0,6 0,8 0,6 0,4 0,3

- leveringen tbv binnenlandse

productie

0,5 -0,2 -0,7 -0,5 -0,4

- uitvoer 5,4 2,1 -0,6 1,1 -0,6

Volume bruto productie per bedrijfstak (mutatie in procent per jaar)

Veehouderij 1,0 0,5 -0,6 -0,2 -1,0

- rundveehouderij 0,1 1,1 0,1 0,2 -0,4

- intensieve veehouderij 2,3 -0,4 -1,9 -0,6 -2,0

Akkerbouw 1,7 -1,7 -0,8 -0,7 -0,2

Tuinbouw 4,1 2,0 -0,1 0,8 -0,7

- glasgroente 3,3 1,6 -0,1 0,7 -1,1

- glassierteelt 5,5 3,1 0,3 1,4 -1,1

- vollegrondstuinbouw 3,1 -0,8 -0,9 -0,6 -0,1

Overige1 2,1 0,9 0,6 0,6 0,8

Werkgelegenheid in de land- en tuinbouw (1.000 personen)

Werknemers 81 60 26 37 24

Zelfstandigen 169 52 79 66 77

Totaal 250 112 106 103 101

1 Onder andere visserij, bosbouw en agrarische dienstverlening.

Page 39: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

223

h 5 Landbouw

Figuur5.14 Areaalglastuinbouw,grasland,akkerbouwensnijmaïs.

2000 2020 20400

50

100

150

200Index (2002=100)

Glastuinbouw

Landbouwareaal

2000 2020 20400

50

100

150

200Index (2002=100)

Grasland

2000 2020 20400

50

100

150

200Index (2002=100)

Historie

Regional Communities

Transatlantic Market

Strong Europe

Global Economy

Akkerbouw

2000 2020 20400

50

100

150

200Index (2002=100)

Snijmaïs

Figuur5.15 Deomvangvandeveestapel.

2000 2020 20400

50

100

150

200Index (2002=100)

Melkkoeien

Veestapel

2000 2020 20400

50

100

150

200Index (2002=100)

Varkens

2000 2020 20400

50

100

150

200Index (2002=100)

Historie

Pluimvee

Regional Communities

Transatlantic Market

Strong Europe

Global Economy

2000 2020 20400

50

100

150

200Index (2002=100)

Vleesvee

Page 40: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

Welvaart en Leefomgeving 2006

224

de glastuinbouw en de melkveehouderij doen het redelijk, maar minder goed dan in

het Global Economy-scenario. Blijvende handelsbelemmeringen en tragere groei van

de wereldeconomie beperken de exportkansen van de tuinbouw. Voor de melkveehou-

derij komt daar nog bij dat de quotumregeling een groei van de productie tegenhoudt.

de intensieve veehouderij krimpt enigszins (figuur 5.15). Weliswaar is de concurrentie

van derde landen op de interne eu-markt gering, maar daar staat tegenover dat er

ook geen nieuwe markten beschikbaar komen. op de verzadigde eu-markt verliest

de Nederlandse intensieve veehouderij terrein aan Spanje en denemarken door de

verhoudingsgewijs strenge milieunormen. ook de akkerbouw vertoont krimp, zij het

beperkt. dit komt doordat de akkerbouw dankzij het gLB op de ‘eigen’ markt weinig

hinder ondervindt van aanbod uit derde landen. de suikerbietenteelt profiteert hier nog

het meest van. ondanks de lagere suikerprijs blijven suikerbieten een van de meest

rendabele akkerbouwproducten. de druk op de grondmarkt is beperkt door een lage

vraag naar grasland vanuit de melkveehouderij en minder vraag naar ruimte voor

wonen, werken, mobiliteit en natuur.

Strong Europe

de Nederlandse land- en tuinbouw profiteert in het Strong Europe-scenario nauwelijks

van de vrijere landbouwmarkt en krijgt te maken met toenemende concurrentie op

haar afzetmarkten. het milieubeleid legt beperkingen op. de huidige mestgebruiks-

normen blijven gehandhaafd en betekenen bij autonoom stijgende gewasopbrengsten

per saldo een aanscherping van het mestbeleid. deze factoren leiden ertoe dat het

Figuur5.16 Landbouwareaalperscenario.

2002 GlobalEconomy

StrongEurope

TransatlanticMarket

RegionalCommunities

0

400

800

1200

1600

2000ha (x 1000)

Tuinbouw

Snijmaïs

Akkerbouw

Grasland

Landbouwareaal

2040

Page 41: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

22�

h 5 Landbouw

volume van de brutoproductie van de landbouw met bijna 10 procent krimpt tussen

2002 en 2040. Vooral de intensieve veehouderij, de akkerbouw en de vollegronds-

tuinbouw krimpen. de lagere brutoproductie en dalende reële prijzen leiden ertoe

dat de bijdrage van de landbouw aan het nationaal product in 2040 minder is dan 1

procent. technologische vooruitgang richt zich op zuinig omgaan met externe inputs

zoals meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen. hierdoor besparen agrariërs kosten

waardoor de toegevoegde waarde van de landbouwsector toch nog licht toeneemt

(gemiddeld met 0,2 procent per jaar; figuur 5.13).

de intensieve veehouderij staat sterk onder druk. Milieubeleid en een achterblijvende

modernisering leiden tot marktverlies. In 2040 is de intensieve veehouderij meer dan

gehalveerd ten opzichte van de huidige omvang (figuur 5.15). de rundveehouderij

handhaaft haar huidige productie (tabel 5.5), maar niet meer dan dat. de Nederlandse

melkveehouderij weet niet te profiteren van afschaffing van de melkquotering en

nieuwe afzetmarkten die door Wto-akkoorden binnen bereik komen. dit komt vooral

door een strenge invulling van de Nitraatrichtlijn en de KRW in dit scenario.

ook de akkerbouw staat onder druk, vooral door de vraag om extra ruimte van buiten

de landbouw. er is voornamelijk sprake van indirecte concurrentie om ruimte in de

vorm van tuinders of veehouders die hun grond voor stedelijke uitbreidingen of natuur-

doeleinden verkopen en vervolgens in of nabij akkerbouwgebieden een nieuw bedrijf

stichten. Aan de afzetkant heeft de akkerbouw te maken met verzadigde markten

en concurrenten van binnen en buiten de eu. Met de afbraak van marktbescherming

komt er meer concurrentie. de lichte krimp in de tuinbouw is de resultante van een

geringe groei van de sierteelt en een productieafname van de glasgroenteteelt en de

vollegrondstuinbouw (tabel 5.13). de verzadiging van de vraag op de belangrijkste

eu-afzetmarkten is de dominante factor. daarbij is ook nog sprake van marktverlies.

de groenteteelt in de vollegrond verliest, vooral door de hoge(re) loonkosten in

Nederland, terrein aan concurrenten in de Midden- en oost-europese lidstaten.

Regional Communities

In het Regional Communities-scenario is slechts sprake van een geringe economische

groei. ook de landbouw stagneert. het brutoproductievolume van de landbouw krimpt

met bijna 20 procent in de periode 2002-2040. ook de toegevoegde waarde van de

landbouw neemt af (figuur 5.13). Vanwege de beperkte toegankelijkheid van markten

buiten de eu is afzetgroei alleen op de interne eu-markt mogelijk. echter, zowel

inkomens als bevolking groeien nauwelijks, waardoor de markt verzadigd raakt.

de ‘industriële’ vormen van landbouw hebben in het Regional Communities-scenario

een kleinere rol dan nu. de terugval van de brutoproductie is het grootst in de intensieve

veehouderij: in 2040 nog maar 46 procent van het huidige volume (tabel 5.5). het aantal

varkens en kippen halveert (figuur 5.15). hiervoor zijn met name de strenge milieueisen

Page 42: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

Welvaart en Leefomgeving 2006

22�

en de toenemende concurrentie uit andere eu-landen op de stagnerende eu-markt

verantwoordelijk. de glastuinbouw verliest terrein vanwege de verhoudingsgewijs

strenge milieuregels en weinig flexibele arbeidsverhoudingen. de zuidelijke lidstaten

zijn geduchte concurrenten, maar ook de concurrentie van buiten de eu neemt toe.

het glasareaal is in 2040 bijna gehalveerd (figuur 5.14). dit heeft zijn weerslag op de

werkgelegenheid, omdat deze sector relatief veel werknemers heeft. de afname van het

aantal werknemers is groot vergeleken met die van de zelfstandige arbeid (tabel 5.5).

de grondgebonden landbouw heeft in het Regional Communities-scenario een sterke

positie op de grondmarkt. de daling van het landbouwareaal tussen 2002 en 2040

is met 9 procent relatief klein (figuur 5.14). dit komt doordat de druk van buiten de

landbouw kleiner is en de tegendruk vanuit de landbouw groter. de druk van buiten

de landbouw wordt bepaald door de demografie en de economische ontwikkeling:

de bevolking groeit niet en de groei van de welvaart is laag. de landbouw behoudt

de marktbescherming van het gLB, waarbij de inkomenssteun wordt gekoppeld aan

strenge milieu-randvoorwaarden. dit leidt tot extensivering en mogelijk extra vraag

naar ruimte vanuit de grondgebonden landbouw.

4.2 Ontwikkelingaantalwerkendeneninkomensindelandbouw

In alle scenario’s daalt de werkgelegenheid in de landbouw. dit is vooral het gevolg

van een stijgende arbeidsproductiviteit, gecombineerd met een veel kleinere stijging

van de landbouwproductie.

ondanks de aanzienlijke verschillen in de groei van de productievolumes, zijn de

verschillen in werkgelegenheid in de landbouw tussen de scenario’s betrekkelijk klein.

dit heeft vooral te maken met de verschillen waarmee de arbeidsproductiviteit groeit.

het meest liberale scenario (Global Economy) kent de hoogste productiegroei en

tegelijkertijd de sterkste groei van de arbeidsproductiviteit. het Regional Communities-

scenario daarentegen laat weliswaar nauwelijks een groei van het volume van de

toegevoegde waarde zien, maar daar tegenover staat ook de kleinste arbeidsproduc-

tiviteitsgroei. In het Global Economy-scenario daalt het aantal bedrijven het snelst,

vooral door schaalvergroting, terwijl het aantal werknemers minder daalt dan in de

andere scenario’s.

de inkomens in de landbouw zullen in de verschillende scenario’s ongeveer gelijke

tred houden met die in de rest van de maatschappij. dit hangt samen met een aantal

compenserende mechanismen, zoals schaalvergroting, hoogte van de grondprijs,

groei en krimp in de verschillende bedrijfstakken maar vooral met uittreding uit

de landbouw sector. Zijn de inkomensverschillen te groot, dan mag een versnelde

uitstroom van arbeid uit de landbouw worden verwacht. de mogelijkheden om te

moderniseren, bijvoorbeeld door schaalvergroting nemen dan toe. omgekeerd geldt

Page 43: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

227

h 5 Landbouw

dat bij een tragere inkomensgroei buiten de landbouw de animo om de agrarische

sector te verlaten afneemt. er is, in zijn algemeenheid, geen reden om aan te nemen

dat agrariërs voor langere tijd genoegen nemen met een structureel achterblijvende

ontwikkeling van hun inkomens. Vooral op het moment van bedrijfsbeëindiging en

-opvolging zullen de lange termijn inkomensverwachtingen een belangrijke rol in de

besluitvorming spelen.

4.3 Effectopmilieuenlandschap

de verschillen in economische ontwikkeling hebben vanzelfsprekend ook gevolgen

voor de fysieke omgeving. het landbouwareaal daalt in de vier scenario’s, maar met

verschillende snelheden (figuur 5.16) en biedt zo in meer of mindere mate ruimte voor

andere functies. echter, ook de wijze van landgebruik heeft zijn effect op de kwaliteit

van de leefomgeving en de natuur. deze paragraaf bespreekt de gevolgen van de vier

scenario’s achtereenvolgens voor landschap, verdroging, stikstof- en fosforemissies,

ammoniak en gewasbeschermingsmiddelen.

Landschap

Vooral in de scenario’s met handelsliberalisering verandert het aanzicht van de

landbouw. Agrariërs in het Global Economy-scenario zullen in een aantal gebieden

de inrichting aanpassen aan de eisen die een grootschalige landbouw stelt: grotere

percelen, grotere stallen en grotere kassen. de overheid faciliteert dit proces gedeel-

telijk, vooral door het verruimen van de regelgeving. de kosten zijn voor rekening van

de sector zelf. In het Global Economy- en Strong Europe-scenario breidt de melkvee-

houderij uit ten koste van de akkerbouw waardoor vooral in Zeeland, West-Brabant en

groningen het areaal grasland sterk toeneemt. In de andere scenario’s verandert het

landschap minder sterk of worden juist landschapselementen hersteld. dit is vooral het

geval in het Regional Communities-scenario waar boeren, in ruil voor de continuering

van de inkomenstoeslagen, verplicht zijn om bepaalde maatregelen te nemen zoals

het instandhouden of herstellen van landschapselementen.

Verdroging

toekomstige maatregelen met betrekking tot waterbeheer leggen het accent op

het beter vasthouden en bergen van water. deze maatregelen dragen in belangrijke

mate bij aan de bestrijding van verdroging, maar moeten meestal nog concreet

worden uitgewerkt. Ze zijn daarom niet meegenomen als vaststaand beleid in de

WLo-scenario’s.

een sterkere resultaatverplichting voor overheden om doelen te halen en meer budget

uit het gLB voor plattelandsontwikkeling bieden kansen voor bestrijding van verdroging

in het Regional Communities-scenario en enigszins in het Strong Europe-scenario

(zogenaamde blauwe diensten). ongunstige ontwikkelingen zijn de toename van

Page 44: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

Welvaart en Leefomgeving 2006

228

bevolking en van productie van goederen en diensten, waardoor de vraag naar water

stijgt en de winning uit grondwater toeneemt. het Global Economy-scenario steekt

hierbij ongunstig af, het Regional Communities-scenario daarentegen gunstig. daar

staat tegenover dat met name in het Global Economy-scenario de technologische

vooruitgang hoog is, met mogelijk gunstige effecten op de efficiëntie van het

waterverbruik.

Stikstof- en fosfaatbelasting

de scenario’s laten aanzienlijke verschillen zien in de emissies van stikstof en fosfaat.

de achtergrond hiervan ligt vooral in de veronderstelde verschillen in het (europees)

milieubeleid. het Strong Europe- en Regional Communities-scenario kennen,

aangestuurd door de eu, een veel scherper beleid dan de andere twee scenario’s.

het aangescherpte beleid leidt, in combinatie met marktfactoren, tot een forse krimp

van de intensieve veehouderij. ook de melkveestapel daalt enigszins, terwijl deze in

het Global Economy-scenario juist fors groeit. In de Transatlantic Market- en Regional

Communities-scenario’s kan de melkveestapel niet groeien omdat de melkquotering

gehandhaafd blijft.

de bodembelasting door stikstof geeft aan hoe groot het jaarlijkse verschil is tussen

de aanvoer van stikstof via meststoffen en de depositie en afvoer via het gewas. de

belasting neemt vanaf 2002 in alle scenario’s af (figuur 5.17). In het Global Economy-

scenario stijgt de bodembelasting weer na 2010. dit komt vooral door de uitbreiding

van de melkveehouderij; een bedrijfstak met relatief hoge stikstofverliezen. In het

Figuur5.17 Nettostikstofbelastingvanlandbouwgronden.

1990 2000 2010 2020 2030 20400

100

200

300

400

500

600miljoen kg

Historie

Global Economy

Transatlantic Market

Strong Europe

Regional Communities

Stikstofbelasting landbouwgronden

Page 45: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

229

h 5 Landbouw

Global Economy-scenario komt er meer grasland dat intensief wordt gebruikt: de

gebruiksnorm wordt op een groter areaal volledig opgevuld. Landbouwkundig gezien

zijn stikstofverliezen niet volledig te voorkomen, terwijl vanuit het milieu gezien enige

verliezen acceptabel zijn. dit laatste komt doordat in grond- en oppervlaktewater enige

aanwezigheid van stikstof is toegestaan en doordat een deel van de stikstof tijdens het

transport naar het grond- en oppervlaktewater door denitrificatie wordt afgebroken.

Fosfaatoverschotten zijn landbouwkundig gezien grotendeels te voorkomen. Vanuit

milieu-oogpunt geldt dat de bodembelasting nauwelijks hoger dan nihil mag zijn om

ophoping van fosfaat in de bodem en overmatige uitspoeling naar het oppervlakte-

water te voorkomen. In Nederland zijn veel bodems echter fosfaatverzadigd, vooral in

de zandgebieden, waardoor de bodembelasting lager dan nul zou moeten zijn, om zo

de fosfaatvoorraad gaandeweg uit te putten. In alle scenario’s daalt de bodembelasting

door fosfaat ten opzichte van het niveau van 2002, dat al weer een stuk lager lag dan

de belasting in de 10-15 jaar daarvoor (figuur 5.18). de belangrijkste reden van de

recente daling is het feit dat kunstmestfosfaat vanaf 2006 is gereguleerd, waardoor

het veelal overbodige gebruik ervan wordt vermeden. door de grotere veestapel in

het Global Economy- en Transatlantic Market-scenario is de bodembelasting hoger dan

in het Strong Europe- en Regional Communities-scenario. doordat fosfaatevenwichts-

bemesting niet expliciet in de modelberekeningen is meegenomen (maar indirect

via de stikstofgebruiksnormen) en overige aanvoerposten (vooral compost) niet zijn

meegenomen in de berekeningen blijft ook in het Regional Communities- en Strong

Europe-scenario de bodembelasting iets hoger dan nul. Bovendien zijn gebruiksnormen

Figuur5.18 Netto-fosforbelastingvanlandbouwgronden.

1990 2000 2010 2020 2030 20400

20

40

60

80miljoen kg

Historie

Global Economy

Transatlanic Market

Strong Europe

Regional Communities

Fosforbelasting landbouwgronden

Page 46: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

Welvaart en Leefomgeving 2006

230

een vrij grof instrument dat onvoldoende recht doet aan het verschil in gewasontwik-

keling tussen percelen. hierdoor kan er op percelen met een lage gewasontwikkeling

toch sprake zijn van een fosfaatoverschot.

Ammoniakbeleid

geen van de scenario’s veronderstelt aanvullend ammoniakbeleid. Wel blijven het

vastgestelde beleid (emissiearm toedienen, afdekken mestopslagen) en het aange-

kondigde beleid (emissiearme huisvesting voor varkens en pluimvee) van kracht. het

effect van deze maatregelen is rond 2010 geheel bereikt. de daling van de emissie

die in het Strong Europe- en Regional Communities-scenario na 2010 optreedt (figuur

5.19), is toe te schrijven aan de daling van de veestapel en in mindere mate aan

voermaatregelen. deze daling is echter onvoldoende om de ammoniakemissie te laten

dalen beneden de NMP4-doelstelling. door de groei van de melkveestapel, vooral in

het Global Economy-scenario en in mindere mate in het Transatlantic Market-scenario,

stijgt de ammoniakemissie hier juist sterk. hierdoor wordt in beide scenario’s het

NeC-plafond ruimschoots overschreden. Aangezien het NeC-plafond voor Nederland een

bindende afspraak betreft, ontstaat hier een flinke beleidsopgave. de rundveehouderij

is de belangrijkste bron van ammoniak en is nu nog vrijgesteld van het bouwen van

emissiearme stallen, omdat er nog geen effectieve staltypen voorhanden zijn. Wel is er

in een convenant met de sector vastgelegd dat de melkveehouderij extra maatregelen

neemt (voornamelijk voeraanpassingen), om de ammoniakemissie terug te dringen.

Als rond 2008 het NeC-plafond overschreden dreigt te worden, worden alsnog eisen

aan de huisversting gesteld.

Figuur5.19 Ammoniakemissievanuitdelandbouw.

1990 2000 2010 2020 2030 20400

100

200

300kton

Historie

Global Economy

Transatlantic Market

Strong Europe

Regional Communities

Ammoniakemissie

Page 47: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

231

h 5 Landbouw

Gewasbescherming

Naast vermestende emissies naar bodem en water zijn ook gewasbeschermingsmid-

delen van belang, waarbij vooral lokale en tijdelijke knelpunten naar voren komen. de

milieubelasting door gewasbeschermingsmiddelen is opgebouwd uit:

• het verbruik, samengesteld uit het verbruik per hectare volgens toedieningsvoor-

schrift (of — al dan niet bewust — afwijkend daarvan) en het aantal hectaren te

bespuiten gewas;

• de emissies als gevolg van de wijze van toediening, gestuurd door het

‘Lozingenbesluit open teelten en Veehouderij’;

• de toxiciteit van de werkzame stoffen in het milieu, die verband houdt met de

stringentheid van het toelatingsbeleid en de inspanningen van fabrikanten om

nieuwe stoffen en middelen te ontwikkelen en op de markt te brengen.

er zijn geen berekeningen uitgevoerd aan gewasbeschermingsmiddelen, waardoor

er geen oordeel gegeven kan worden met betrekking tot de haalbaarheid van het

zogenaamde Verwaarloosbaar Risico (VR), wat als doel geldt in het NMP4. Wel zijn

mogelijke ontwikkelingen te schetsen. In het Strong Europe- en Regional Communities-

scenario is vooral de KRW bepalend voor de milieubelasting door gewasbeschermings-

middelen. het milieubeleid en mogelijk ook het toelatingsbeleid zullen indien nodig

worden aangescherpt, hetgeen kan leiden tot een verdere verlaging van de milieube-

lasting. daarbij komt dat in het Strong Europe-scenario het aandeel intensieve teelten

(bloembollen, fruitteelt, vollegrondsgroententeelt) relatief sterk afneemt (bijlage

B5.5), waardoor ook het verbruik lager zal zijn. In het Global Economy- en Transatlantic

Market-scenario zal de KRW soepeler worden ingevuld. In het hoog technologische

Global Economy-scenario is wel te verwachten dat meer innovaties ertoe zullen leiden

dat relatief veel nieuwe, specifiek werkende middelen op de markt zullen komen. dit

kan leiden tot een reductie van de milieubelasting.

Samenvattingenconclusies

de vier scenario’s laten vier uiteenlopende ontwikkelingspaden voor de Nederlandse

landbouw zien.

Trendmatige ontwikkelingen van drijvende krachten

de uitbreidingsmogelijkheden van de Nederlandse landbouwsector op de lange

termijn zijn beperkt. dit heeft zowel te maken met de toenemende concurrentie

op de afzetmarkten als met groeibeperkende ontwikkelingen op de markten van

productiefactoren.

op de productmarkten zijn twee ontwikkelingen vooral van belang:

Page 48: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

Welvaart en Leefomgeving 2006

232

• Verzadigingsverschijnselen op de belangrijkste afzetmarkten; de inkomens stagneren

en er is nauwelijks bevolkingsgroei.

• een voortgaande tendens naar liberalisatie. hierdoor zal de concurrentie uit derde

landen buiten de eu toenemen. tegelijkertijd zullen markten buiten de eu toeganke-

lijker worden voor producten uit Nederland.

op de markten voor productiefactoren krijgt de landbouw vooral te maken met:

• een voorlopig nog toenemende vraag naar grond voor onder andere wonen,

bedrijven, infrastructuur, recreatie, water en natuur. de landbouw kan de concur-

rentie niet aan vanwege de hoge marktwaarde van grond buiten de landbouw of

doordat de vraag gesteund wordt met overheidsgeld.

• gevolgen van milieumaatregelen en dierenwelzijnseisen. de maatschappij (via

onder andere de eu) trekt de grenzen van de milieugebruiksruimte door middel

van bijvoorbeeld de Nitraatrichtlijn en de KRW. Bij verdere liberalisering zal het

Nederlandse en europese beleid een balans moeten zoeken tussen het stellen van

eisen aan de productiewijze in europa en de mondiale concurrentiepositie van de

europese landbouw. Kan de overheid normen opleggen aan producenten ten aanzien

van dierenwelzijn terwijl de meeste consumenten zich in hun koopgedrag meer door

de prijs dan door die normen laten leiden? omdat die normen ook internationaal

niet gedeeld worden, bestaat het gevaar dat de productie zich in een globaliserende

wereld zal verplaatsen naar landen waar de normen voor het welzijn van dieren het

laagst zijn.

• Arbeidsmarktproblemen. de mobiliteit van de (potentiële) agrarische arbeid

is toegenomen. de plattelandseconomie is volledig geïntegreerd in nationale

economie, ook de arbeid van (potentiële) zelfstandigen. het relatief hoge minimum-

loon beperkt de inzet van arbeidskrachten.

de arbeidsproductiviteitsstijging zal de komende decennia doorgaan, zij het in een

iets trager tempo dan in het verleden. gecombineerd met een beperkte volumegroei

betekent dit dat de hoeveelheid arbeid in de landbouw in 2040 met tussen de 55 en

65 procent zal afnemen.

de uitwerking en de toelichting erop in de voorgaande paragrafen zijn aanleiding voor

de onderstaande meer algemene conclusies.

Ontwikkeling landbouw

In alle scenario’s neemt het aandeel van landbouw in de Nederlandse economie de

komende decennia verder af, evenals het aantal werkenden in de landbouw. In een

tweetal scenario’s (Regional Communities en Strong Europe) neemt het volume van

de bruto-productie zelfs af, vooral als gevolg van krimp in de intensieve veehouderij. In

alle scenario’s dalen de (reële) prijzen van de landbouwproducten verder. In combinatie

met een grotere groei in de andere sectoren leidt dit tot een afname van het aandeel

Page 49: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

233

h 5 Landbouw

van de landbouw in het BBP van Nederland. deze ‘economische marginalisering’ kan

gevolgen hebben voor het draagvlak van de landbouw in de Nederlandse samenleving.

ten eerste zullen minder Nederlanders (familie)banden hebben met agrariërs of

andere werkenden in de primaire agrarische sector. ten tweede is het de vraag of

men niet eerder geneigd is om agrarische grond om te zetten in andere bestem-

mingen. het antwoord op deze vraag zal deels afhangen van de waarde die agrarische

landschappen hebben voor de samenleving.

het agrarisch landschap zal zich in de verschillende scenario’s verschillend ontwikkelen.

In het Global Economy- en in mindere mate in het Transatlantic Market-scenario zal

het landschap zoveel mogelijk worden aangepast aan de eisen die de landbouw stelt:

grotere percelen, grotere stallen, grotere kassen. In het Strong Europe- en vooral in

het Regional Communities-scenario worden landschapswaarden dankzij (europese)

subsidies instandgehouden of juist versterkt. In het Global Economy-scenario zouden

dergelijke subsidies ook mogelijk zijn, maar liggen minder voor de hand gezien de

noodzaak voor boeren om de bedrijfsvoering te optimaliseren.

Zoals ook in eerdere studies is aangetoond, is er weinig reden om te verwachten dat

bij liberalisering van de mondiale landbouw de landbouw uit Nederland verdwijnt.

de landbouw zal zich wel anders ontwikkelen dan in een situatie waarin het huidige

beleid in grote lijnen in stand blijft. Bij volledig open markten ligt een versnelde

ontwikkeling naar een grootschaligere en efficiëntere sector in de rede. de glastuin-

bouw, vooral de sierteelt, en de melkveehouderij zullen nog meer gaan domineren,

veel meer dan in de scenario’s waarin de grenzen in meer of mindere mate bescher-

ming bieden tegen invoer uit derde landen.

Verandering van het gLB zal vooral gevolgen hebben voor de melkveehouderij en

de akkerbouw. Bij liberalisering van de handel in landbouwproducten en afschaffing

van de melkquotering zal de melkveehouderij groeien en de akkerbouw krimpen.

de groei van de melkveehouderij zal dan onder andere worden gelimiteerd door

milieuwetgeving, waardoor de druk op dit instrumentarium zal toenemen. Andere

landbouwbedrijfstakken worden veel minder beïnvloed door het gLB.

de perspectieven van de landbouw als sector zullen steeds minder overeenkomen met

de perspectieven van de landbouwbedrijven. Liberalisatie en schaalvergroting impli-

ceren namelijk ook dat bedrijven steeds gemakkelijker hun productie over de grens

zullen verplaatsten. Landbouwbeleid wordt daardoor vooral ook vestigingsplaatsbeleid.

In alle scenario’s is er sprake van een daling van het landbouwareaal, doordat

landbouwgrond gebruikt wordt voor andere functies, vooral voor verstedelijking en

recreatie. In het Global Economy-scenario is deze daling het grootst, in het Regional

Communities-scenario is deze daling het geringst. In het Global Economy-scenario is

Page 50: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

Welvaart en Leefomgeving 2006

234

daarmee het tempo waarin het landbouwareaal afneemt tweemaal zo hoog als de

afgelopen 30 jaar. er komt nooit spontaan landbouwgrond ‘vrij’. Landbouwgrond blijft

een schaarse productiefactor. Alle landbouwgrond die nodig is voor andere functies zal

dus moeten worden aangekocht. ondanks een forse omzetting van landbouwgrond in

andere functies, zal de landbouw in 2040 nog steeds 85-90 procent van het huidige

landbouwareaal in gebruik hebben.

Milieudruk

Vanwege de intensieve productiewijze is de milieudruk per hectare in Nederland hoog,

hoewel deze de afgelopen vijftien jaar aanzienlijk is verminderd. de Nederlandse

landbouw kenmerkt zich door een hoge milieuefficiëntie per eenheid product.

Verplaatsing van de landbouwproductie naar het buitenland zal weliswaar leiden

tot een lagere milieudruk in Nederland, maar tot een hogere milieudruk en meer

ruimtegebruik elders. Per saldo zullen in dat geval de emissies iets toenemen, maar

meer nog het ruimtegebruik. de hoge productie per hectare en de lage emissies per

eenheid product zoals in Nederland zijn niet zomaar elders te realiseren. dit heeft te

maken met de gunstige klimaat- en bodemomstandigheden in Nederland en ook met

het vakmanschap van de Nederlandse boeren.

de gemiddelde stikstofbelasting per hectare blijft in het Global Economy-scenario

globaal op het huidige (2005) niveau. de belangrijkste oorzaak hiervan is de sterke

uitbreiding van de melkproductie na het afschaffen van de melkquotering, waardoor er

relatief meer grasland blijft en dit grasland intensiever wordt gebruikt. op dit moment

wordt, mede door de melkquotering en de hoge grondsprijzen, slechts tweederde van

het grasland gebruikt voor melkproductie. In de andere scenario’s daalt de stikstofbe-

lasting van de bodem, in het Strong Europe- en Regional Communities-scenario onder

andere door een stringente invoering van de KRW.

de ammoniakemissie stijgt in de scenario’s Global Economy en Transatlantic Market tot

ruim boven het NeC-plafond van 2010. dit wordt vooral veroorzaakt door de uitbreiding

van de melkveehouderij. er is in de scenario’s geen beleid verondersteld om deze

ontwikkeling tegen te gaan. dit zou kunnen door zowel maatregelen gericht op de

omvang van de veehouderij (stringentere mestproductierechten), als door maatregelen

gericht op de emissies (bijvoorbeeld emissiearme stallen).

Glastuinbouw

In het Global Economy-scenario groeit de glastuinbouw sterk. Indien er geen aanvul-

lende maatregelen worden genomen, leidt deze groei tot een hoger energiegebruik

en tot meer transport. Bovendien zal, vanwege de afzet en de behoefte aan arbeid, de

glastuinbouw dichtbij stedelijke centra blijven. dat is juist het gebied waar de behoefte

aan grond voor wonen, werken en recreëren het grootst is.

Page 51: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

23�

h 5 Landbouw

Toekomst Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en groene diensten

hoe het europese landbouwbeleid er in de toekomst uitziet is onzeker. Worden de

inkomenstoeslagen na 2013 gehandhaafd, en zo ja onder welke voorwaarden? of

worden de inkomenstoeslagen afgebouwd en (ten dele) omgezet in een stelsel van

groene (en blauwe) diensten, waar agrariërs worden betaald voor geleverde extra

diensten? de maatschappij vraagt van de landbouw namelijk niet alleen de productie

van landbouwproducten, maar ook andere diensten, zoals een mooi landschap, de

bescherming van weidevogels en schoon drinkwater. Zolang agrariërs alleen worden

betaald voor de productie van landbouwproducten, is er waarschijnlijk sprake van

onderproductie van deze groene diensten. Indien een effectief stelsel van groene

diensten wordt ingevoerd, zal dat de landschappelijke kwaliteit en de biodiversiteit

in cultuurlandschappen ten goede komen. gezien het nationale en regionale karakter

van deze groene diensten ligt het niet voor de hand dat de organisatie en financiering

hiervan een europese aangelegenheid blijft, maar dat deze op nationaal of regionaal

niveau plaats gaat vinden.

Metdankaan

gert-Jan van den Born, Boy Possen (MNP), John helming, david Verhoog en Raymond

Schrijver (LeI).

Page 52: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

Welvaart en Leefomgeving 2006

23�

Page 53: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

237

h 5 Landbouw

Referenties

- Arendse, W., J. Leferink en e. Regouin, e. (2002) trekken of duwen aan het biologisch

product: antwoorden op evaluatievragen omtrent de Regeling stimulering biologi-

sche productiemethode en de ketenaanpak zoals geformuleerd in de LNV-beleids-

nota ‘een biologische markt te winnen’. Rapport expertisecentrum LNV nr. 2002/168,

Wageningen.

- Bestrijdingsmiddelenatlas (2006) http://www.bestrijdingsmiddelenatlas.nl.

- Biologica (2002) eco-monitor jaarrapport 2002. Biologica, platform voor biologische

landbouw en voeding, utrecht.

- Biologica (2003) eco-monitor jaarrapport 2003. Biologica, platform voor biologische

landbouw en voeding, utrecht.

- Bont, C.J.A.M. de, J.F.M. helming J.h. Jager, S.R.M. Janssens en g.S. Venema (2001)

hoe bouwt de boer voort? ontwikkeling van akkerbouw en andere opengronds-

teelten in de Nederlandse akkerbouwregio’s. Rapport 6.01.03, LeI, den haag.

- Bont, C.J.A.M. de en S. van Berkum (2004) de Nederlandse landbouw op het

europese scorebord. LeI, den haag.

- CPB (2006) Athena; a multi-sector model of the dutch economy. Centraal

Planbureau, CPB-documentnummer 105, den haag.

- CPB, MNP en RPB (2006) Welvaart en Leefomgeving; een scenariostudie voor

Nederland in 2040. In Press, Milieu- en Natuurplanbureau, Bilthoven.

- CBS (2002) de landbouwtelling 2002. Centraal Bureau voor de Statistiek, den haag.

- CBS (2006) Statline database. http://www.cbs.nl.

- helming, J.F.M. (2005) A model of dutch agriculture based on Positive Mathematical

Programming with regional and environmental applications. Proefschrift,

Wageningen universiteit en Researchcentrum, Wageningen.

- helming, J.F.M. en A.d. Verhoog (2006). effecten lange termijn scenario’s voor

de Nederlandse landbouwsector. Achtergrondrapport bij de studie Welvaart en

Leefomgeving (WLo). Nog te verschijnen.

- hoogeveen, M.M., h.h. Luesink, g. Cotteleer en K.W. van der hoek (2003)

Ammoniakemissie 2010; Referentiescenario en effecten van bestaand beleid en

mogelijke aanscherpingen. RIVM Rapport 680.000.001, LeI, den haag.

- huizinga, F. en B. Smid (2004) Vier vergezichten op Nederland; productie, arbeid en

sectorstructuur in vier scenario’s tot 2040. Centraal Planbureau, den haag.

- Jaarsveld, J.A. van (2004) operations Priority Substances Model; description and

validation of oPS-PRo 4.1. Rapportnummer 500045001/2004, RIVM, Bilthoven.

- Knijff, A. van der, J. Benninga, C.e. Reijnders en J.K. Nienhuis (2006) energie in de

glastuinbouw van Nederland; ontwikkelingen in de sector en op de bedrijven.

Rapport 3.06.02, LeI, den haag.

- LeI (1999) Landbouw-economisch Bericht 1999. LeI, den haag.

- LeI (2002) Landbouw-economisch Bericht 2002. LeI, den haag.

- LeI, CBS (2005) Land- en tuinbouwcijfers 2005. LeI, den haag.

Page 54: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

Welvaart en Leefomgeving 2006

238

- LNV (2000a) Beleidsnota biologische landbouw. Ministerie van Landbouw,

Natuurbeheer en Visserij, den haag.

- LNV (2000b) Mensen voor Natuur, Natuur voor Mensen. Ministerie van Landbouw,

Natuurbeheer en Visserij, den haag.

- LNV (2004) Nota duurzame gewasbescherming. Ministerie van Landbouw

Natuurbeheer en Visserij, den haag.

- Ministerie van Landbouw en Visserij, Ministerie van Cultuur, Recreatie en

Maatschappelijk Werk en Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke ordening

(1975) Nota relatie tussen landbouw en natuur- en landbouwbehoud. tweede

Kamer, vergaderjaar 1974-1975, 13285 nrs. 1-2, den haag.

- Mooij, R. de en P. tang (2003) Four futures for europe. Centraal Planbureau, den haag.

- MNP (2006a) Milieubalans 2006. Milieu- en Natuurplanbureau, Bilthoven.

- MNP (2006b) Welke ruimte biedt de Kaderrichtlijn Water; een quick scan. Milieu- en

Natuurplanbureau, Bilthoven.

- MNP, CBS, Wageningen uR (2006) Milieu- en Natuurcompendium. http://www.mnp.

nl/mnc/index-nl.html.

- MNP, RIVM (2004) Mineralen beter geregeld. evaluatie van de werking van de

Meststoffenwet 1998-2003. RIVM rapport 500031001, Bilthoven.

- Rabobank Nederland (2002) de smaak van samenwerking. utrecht.

- olivier J.g.J., L.J. Brandes, J.A.h.W. Peters, P.W.h.g. Coenen en h.h.J. Vreuls (2003)

greenhouse gas emissions in the Netherlands 1990-2001. National Inventory Report

2003. RIVM rapport 773201007, Bilthoven.

- Ploeg, J.d. van der (2002) Landelijk gebied: Kapitaal of kruitvat?. In: Academische

reflecties. de wetenschap aan het woord over de vijfde nota. Ministerie van VRoM,

den haag.

- RIVM (2003) Milieubalans 2003. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven.

- Schillemans, R.A.A., I. de Keizer en F.J. Rooijers (2004) Bollenteelt in beschouwing;

stakeholder onderzoek bollenteelt. Ce / oplossingen voor milieu, economie en

technologie, delft.

- Stokkers, R.J., J.t. Smid en J.K. Nienhuis (2002) Internationale concurrentiepositie van

de Nederlandse vollegrondsgroenteteelt. Rapport 2.02.10, LeI, den haag.

- Stolwijk, h.J.J. (2004) de economische marginalisering van de Nederlandse

landbouw. CPB Memorandum (5/2004/03), Centraal Planbureau, den haag.

- tweede Kamer (2004a) Wijziging van de Meststoffenwet (invoering gebruiks-

normen). Vergaderjaar 2004-2005, 29930, nr. 2, den haag.

- tweede Kamer (2004b) Wijziging van de Meststoffenwet (invoering gebruiks-

normen) Memorie van toelichting. Vergaderjaar 2004-2005, 29930, nr. 3, den haag.

- VRoM, LNV, Vene, eZ (2006) Nota Ruimte: deel 4, tekst na parlementaire instem-

ming. Ministerie van VRoM, den haag.

- Willems, W.J., A.h.W. Beusen, L.V. Renaud, h.h. Luesink, J.g. Conijn, h.P.

oosterom, g.J. van der Born, J.g. Kroes, P. groenendijk en o.F. Schoumans (2005)

Nutriëntenbelasting van bodem en water; verkenning van de gevolgen van het

nieuwe mestbeleid. Rapport 500031003/2005, MNP, Bilthoven.

Page 55: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

239

h 5 Landbouw

Bijlage

Page 56: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

Welvaart en Leefomgeving 2006

240

Page 57: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

241

h 5 Landbouw

BijlageB�.1Overzichtvandeveronderstellingenindevierscenario’s

Aspect Global Economy Strong Europe Transatlantic Market Regional Communites

Inwoners 2040 (mln) 19,7 18,9 17,0 15,7

BBP/hoofd (2001=100) 221 156 195 133

Vraag naar landbouwproducten Consument gericht op trends en luxeSterk stijgende mondiale vraag

Consument eet naar verhouding minder vlees

Consument kiest bij voorkeur voor EU-producten; gericht op goedkoop. Hoge, maar weinig koopkrachtige mondiale vraag

Consument eet naar verhouding minder vlees. Voorkeur EU/streekproducten.Relatief lage mondiale vraag

Aanbod van landbouwproducten Mondiale vrijhandel; groot aanbod, ook elders stijgen productiekosten

Mondiale handel; fors aanbod, ook elders stijgen productiekosten

Voor aantal producten aanbod beperkt ivm handelsbarrieres

Voor aantal producten aanbod beperkt ivm handelsbarrieres

Gemeenschappelijk

Landbouwbeleid

Afschaffing GLB en quotaregeling

Mondiale handel met milieurestricties en beperkt GLB

Continuering huidig GLB; quota met ongeveer 10% verruimd

Continuering huidig GLB met milieurand-voorwaarden maar zonder exportsubsidies; quota met ongeveer 10% verruimd

Technologie Sterke innovatie mn gericht op productie-kosten en nieuwe producten. Hoge maatschappelijke acceptatie, mits veilig

Innovatie vooral op milieutechnologie gericht

Relatief sterke innovatie, hoge maatschappelijke acceptatie, mits veilig

Mondiaal beperkte innovatie

Milieubeleid Geen effectief grensoverschrijdend milieubeleid

Effectief grensoverschrijdend milieubeleid

Geen sterk milieubeleid

Effectief (nationaal) milieubeleid

Grondgebruik Sterke groei niet-agrarisch grondgebruik

Sterke groei niet-agrarisch grondgebruik

Gemiddelde groei niet-agrarisch grondgebruik

Laagste groei niet-agrarisch grondgebruik

Page 58: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

Welvaart en Leefomgeving 2006

242

BijlageB�.2Vastgesteldebemestingsnormenvoorstikstofenfosfaat(kgperha)

Grondgebruik Bemestingsadvies 2006 2007 2008 2009

kg/haStikstof Grasland: 100% maaien

Klei 385 385 385 365 350

Veen 300 330 330 300 300

Zand/löss 365 (325) 355 350 345 340

Stikstof Grasland: beweid

Klei 345 345 345 325 310

Veen 265 290 290 265 265

Zand/löss 325 (285) 300 290 275 260

Fosfaatnorm grasland 110 105 100

Stikstof Maïs

Klei 160 160 160 160 160

Zand/löss 160 155 155 155 150

Stikstof Consumptieaardappelen

Klei 250 275 275 250 250

Zand/löss 265 265 250

Stikstof Wintertarwe

Klei 220 240 240 220 220

Zand/löss 160 160 160

Fosfaatnorm bouwland 95 90 85

Getallen tussen haakjes gelden voor droge zandgronden.Bron: Tweede Kamer, 2004a, 2004b

Page 59: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

243

h 5 Landbouw

BijlageB�.3KerncijfersGlobalEconomy

Bron: huizinga en Smid, 2004; helming en Verhoog, 2006; LeI en CBS, 2005

1975 1985 1995 2002 2010 2020 2030 2040

Ontwikkeling veestapel (mln dieren)

Melk- en kalfkoeien 2,2 2,4 1,7 1,5 1,4 1,7 1,8 1,8

Jongvee melkveehouderij 1,9 1,8 1,6 1,3 1,1 1,1 1,1 1,0

Vlees- en weidevee 0,3 0,4 0,7 0,4 0,3 0,0 0,0 0,1

Vleeskalveren 0,5 0,6 0,7 0,7 0,7 0,6 0,7 0,7

Schapen en geiten 0,8 0,8 1,2 1,4 1,6 2,0 2,1 2,2

Paarden en pony’s 0,1 0,6 0,1 0,1 0,1 0,2 0,2 0,2

Fokvarkens 1,0 1,6 1,7 1,3 1,2 1,1 1,1 1,0

Vleesvarkens 4,0 6,3 7,1 5,6 5,4 5,4 5,7 5,7

Biggen 2,3 4,4 5,6 4,7 4,5 4,6 4,8 4,8

Leghennen 28,8 44,3 38,2 38,9 36,7 38,2 38,4 36,6

Vleeskuikens 39,2 38,4 43,8 54,7 56,2 60,7 62,3 60,4

Konijnen en edelpelsdieren - - 1,0 1,0 1,0 1,1 1,1 1,1

Ontwikkeling landbouwareaal (1000 ha)

Grasland 1286,2 1164,3 1048,2 999,8 969,9 1027,0 1017,3 987,1

Akkerbouw 674,8 726,1 796,4 824,1 743,6 577,1 542,9 528,0

wv. snijmaïs en luzerne 80,8 179,8 225,1 220,4 232,9 213,3 216,6 223,9

granen 244,3 183,6 184,7 203,8 172,9 96,8 106,7 113,1

aardappelen 54,5 74,7 80,2 77,2 70,3 55,8 43,4 37,4

suikerbieten 136,5 130,5 116,1 108,9 104,8 70,8 48,1 33,1

Tuinbouw 114,7 123,6 108,8 115,7 110,6 101,9 98,5 91,2

wv. glasgroente 4,7 4,6 4,4 4,3 4,6 4,8 5,0 4,8

glassierteelt 3,1 4,3 5,5 5,8 7,4 8,7 10,3 12,0

vollegrondstuinbouw 106,8 114,7 98,7 105,2 98,7 88,3 83,2 74,5

Snelgroeiend hout - - - 4,1 3,7 2,9 2,7 2,6

Braakland 6,3 5,0 11,3 5,7 2,5 0,6 0,7 0,7

Totaal 2082,0 2019,0 1964,7 1949,4 1830,4 1709,5 1662,1 1609,7

Volume bruto toegevoegde waarde (miljard euro; prijspeil 2002)

Veehouderij 2,1 3,3 3,4 2,8 3,0 3,4 4,0 4,7

wv. rundveehouderij 1,9 2,5 2,6 2,4 2,5 2,8 3,3 4,0

intensieve veehouderij 0,3 0,7 0,7 0,4 0,5 0,6 0,7 0,7

Akkerbouw 0,4 0,5 0,7 0,8 0,8 0,6 0,5 0,5

Tuinbouw 1,1 1,7 3,1 4,2 5,2 6,6 8,7 11,4

wv. glasgroente 0,3 0,4 0,7 0,9 1,1 1,4 1,8 2,1

Page 60: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

Welvaart en Leefomgeving 2006

244

1975 1985 1995 2002 2010 2020 2030 2040

glassierteelt 0,3 0,7 1,2 2,0 2,8 4,0 5,7 8,0

vollegrondstuinbouw 0,5 0,6 1,2 1,3 1,3 1,2 1,2 1,1

Visserij 0,3 0,4 0,5 0,5 0,4 0,3 0,2 0,2

Overig 0,2 0,4 1,4 1,4 1,7 2,0 2,2 2,6

Arbeid in de landbouw (1000 personen)

Arbeid in loondienst 63,8 65,3 79,7 81,0 76,0 71,4 65,6 59,9

Arbeid zelfstandig 263,5 227,9 189,9 169,0 132,4 91,8 68,6 51,9

Totaal 327,4 293,1 269,6 250,0 208,4 163,2 134,2 111,8

Page 61: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

24�

h 5 Landbouw

BijlageB�.4KerncijfersStrongEurope

Bron: huizinga en Smid, 2004; helming en Verhoog, 2006; LeI en CBS, 2005

1975 1985 1995 2002 2010 2020 2030 2040

Ontwikkeling veestapel (mln dieren)

Melk- en kalfkoeien 2,2 2,4 1,7 1,5 1,4 1,5 1,4 1,4

Jongvee melkveehouderij 1,9 1,8 1,6 1,3 1,1 1,1 1,0 0,8

Vlees- en weidevee 0,3 0,4 0,7 0,4 0,3 0,3 0,3 0,3

Vleeskalveren 0,5 0,6 0,7 0,7 0,7 0,6 0,6 0,6

Schapen en geiten 0,8 0,8 1,2 1,4 1,6 2,0 2,1 2,2

Paarden en pony’s 0,1 0,6 0,1 0,1 0,1 0,1 0,2 0,2

Fokvarkens 1,0 1,6 1,7 1,3 1,2 0,7 0,5 0,4

Vleesvarkens 4,0 6,3 7,1 5,6 5,4 3,7 3,1 2,6

Biggen 2,3 4,4 5,6 4,7 4,5 3,1 2,6 2,2

Leghennen 28,8 44,3 38,2 38,9 33,8 26,8 22,5 19,2

Vleeskuikens 39,2 38,4 43,8 54,7 47,9 37,2 31,2 26,7

Konijnen en edelpelsdieren - - 1,0 1,0 0,9 0,7 0,6 0,5

Ontwikkeling landbouwareaal (1000 ha)

Grasland 1286,2 1164,3 1048,2 999,8 1025,9 1017,2 977,1 950,3

Akkerbouw 674,8 726,1 796,4 824,1 711,3 645,2 592,0 538,7

wv. snijmaïs en luzerne 80,8 179,8 225,1 220,4 216,9 207,8 197,8 188,0

granen 244,3 183,6 184,7 203,8 153,9 161,1 157,3 145,5

aardappelen 54,5 74,7 80,2 77,2 72,2 65,0 58,3 54,2

suikerbieten 136,5 130,5 116,1 108,9 106,8 73,9 51,4 36,0

Tuinbouw 114,7 123,6 108,8 115,7 106,6 94,3 88,8 80,0

wv. glasgroente 4,7 4,6 4,4 4,3 4,0 3,7 3,5 3,3

glassierteelt 3,1 4,3 5,5 5,8 6,3 6,1 5,8 5,5

vollegrondstuinbouw 106,8 114,7 98,7 105,2 96,3 84,5 79,5 71,2

Snelgroeiend hout - - - 4,1 3,6 3,4 2,7 2,5

Braakland 6,3 5,0 11,3 5,7 2,6 2,7 2,6 2,2

Totaal 2082,0 2019,0 1964,7 1949,4 1850,0 1762,8 1663,1 1573,7

Volume bruto toegevoegde waarde (miljard euro; prijspeil 2002)

Veehouderij 2,1 3,3 3,4 2,8 2,8 2,8 2,9 3,1

wv. rundveehouderij 1,9 2,5 2,6 2,4 2,4 2,4 2,5 2,7

intensieve veehouderij 0,3 0,7 0,7 0,4 0,4 0,4 0,4 0,4

Akkerbouw 0,4 0,5 0,7 0,8 0,7 0,7 0,6 0,7

Tuinbouw 1,1 1,7 3,1 4,2 4,3 4,6 4,7 4,7

Page 62: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

Welvaart en Leefomgeving 2006

24�

1975 1985 1995 2002 2010 2020 2030 2040

wv. glasgroente 0,3 0,4 0,7 0,9 0,9 1,0 1,0 1,0

glassierteelt 0,3 0,7 1,2 2,0 2,2 2,5 2,6 2,6

vollegrondstuinbouw 0,5 0,6 1,2 1,3 1,2 1,1 1,1 1,0

Visserij 0,3 0,4 0,5 0,5 0,5 0,4 0,3 0,3

Overig 0,2 0,4 1,4 1,4 1,4 1,5 1,7 2,0

Arbeid in de landbouw (1000 personen)

Arbeid in loondienst 63,8 65,3 79,7 81,0 65,5 50,6 36,7 26,5

Arbeid zelfstandig 263,5 227,9 189,9 169,0 139,2 109,3 92,9 79,0

Totaal 327,4 293,1 269,6 250,0 204,7 159,9 129,6 105,5

Page 63: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

247

h 5 Landbouw

BijlageB�.�KerncijfersTransatlanticMarket

Bron: huizinga en Smid, 2004; helming en Verhoog, 2006; LeI en CBS, 2005

1975 1985 1995 2002 2010 2020 2030 2040

Ontwikkeling veestapel (mln dieren)

Melk- en kalfkoeien 2,2 2,4 1,7 1,5 1,4 1,4 1,4 1,4

Jongvee melkveehouderij 1,9 1,8 1,6 1,3 1,1 1,0 1,0 0,8

Vlees- en weidevee 0,3 0,4 0,7 0,4 0,3 0,1 0,1 0,1

Vleeskalveren 0,5 0,6 0,7 0,7 0,7 0,6 0,6 0,5

Schapen en geiten 0,8 0,8 1,2 1,4 1,6 1,9 2,0 2,1

Paarden en pony’s 0,1 0,6 0,1 0,1 0,1 0,2 0,2 0,2

Fokvarkens 1,0 1,6 1,7 1,3 1,2 1,1 1,2 1,3

Vleesvarkens 4,0 6,3 7,1 5,6 5,4 4,9 5,3 5,4

Biggen 2,3 4,4 5,6 4,7 4,5 4,2 4,5 4,5

Leghennen 28,8 44,3 38,2 38,9 34,8 34,6 37,0 36,6

Vleeskuikens 39,2 38,4 43,8 54,7 51,6 52,7 58,3 59,1

Konijnen en edelpelsdieren - - 1,0 1,0 0,9 1,0 1,1 1,1

Ontwikkeling landbouwareaal (1000 ha)

Grasland 1286,2 1164,3 1048,2 999,8 969,2 889,4 870,8 838,9

Akkerbouw 674,8 726,1 796,4 824,1 756,7 718,0 740,3 736,2

wv. snijmaïs en luzerne 80,8 179,8 225,1 220,4 234,0 224,0 231,0 227,8

granen 244,3 183,6 184,7 203,8 175,5 158,6 188,3 203,5

aardappelen 54,5 74,7 80,2 77,2 74,5 69,1 64,1 58,8

suikerbieten 136,5 130,5 116,1 108,9 104,8 99,8 95,1 90,6

Tuinbouw 114,7 123,6 108,8 115,7 112,8 103,6 98,7 92,8

wv. glasgroente 4,7 4,6 4,4 4,3 4,0 3,8 3,9 3,8

glassierteelt 3,1 4,3 5,5 5,8 6,9 6,7 7,2 7,3

vollegrondstuinbouw 106,8 114,7 98,7 105,2 101,9 93,1 87,6 81,7

Snelgroeiend hout - - - 4,1 3,8 3,5 3,0 2,7

Braakland 6,3 5,0 11,3 5,7 2,4 0,6 0,6 0,6

Totaal 2082,0 2019,0 1964,7 1949,4 1844,9 1715,2 1713,4 1671,3

Volume bruto toegevoegde waarde (miljard euro; prijspeil 2002)

Veehouderij 2,1 3,3 3,4 2,8 2,8 3,0 3,3 3,5

wv. rundveehouderij 1,9 2,5 2,6 2,4 2,4 2,5 2,6 2,8

intensieve veehouderij 0,3 0,7 0,7 0,4 0,5 0,6 0,7 0,8

Akkerbouw 0,4 0,5 0,7 0,8 0,8 0,7 0,7 0,7

Tuinbouw 1,1 1,7 3,1 4,2 4,7 5,2 6,0 6,6

wv. glasgroente 0,3 0,4 0,7 0,9 1,0 1,0 1,2 1,3

Page 64: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

Welvaart en Leefomgeving 2006

248

1975 1985 1995 2002 2010 2020 2030 2040

glassierteelt 0,3 0,7 1,2 2,0 2,5 3,0 3,5 4,0

vollegrondstuinbouw 0,5 0,6 1,2 1,3 1,3 1,2 1,2 1,1

Visserij 0,3 0,4 0,5 0,5 0,5 0,4 0,3 0,3

Overig 0,2 0,4 1,4 1,4 1,5 1,7 1,9 2,1

Arbeid in de landbouw (1000 personen)

Arbeid in loondienst 63,8 65,3 79,7 81,0 71,1 57,6 47,0 37,1

Arbeid zelfstandig 263,5 227,9 189,9 169,0 134,1 104,6 83,4 65,7

Totaal 327,4 293,1 269,6 250,0 205,2 162,2 130,4 102,8

Page 65: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

249

h 5 Landbouw

BijlageB�.�KerncijfersRegionalCommunities

Bron: huizinga en Smid, 2004; helming en Verhoog, 2006; LeI en CBS, 2005

1975 1985 1995 2002 2010 2020 2030 2040

Ontwikkeling veestapel (mln dieren)

Melk- en kalfkoeien 2,2 2,4 1,7 1,5 1,4 1,4 1,3 1,2

Jongvee melkveehouderij 1,9 1,8 1,6 1,3 1,1 1,0 0,9 0,8

Vlees- en weidevee 0,3 0,4 0,7 0,4 0,3 0,3 0,3 0,3

Vleeskalveren 0,5 0,6 0,7 0,7 0,7 0,6 0,6 0,5

Schapen en geiten 0,8 0,8 1,2 1,4 1,5 1,6 1,8 1,8

Paarden en pony’s 0,1 0,6 0,1 0,1 0,1 0,1 0,1 0,1

Fokvarkens 1,0 1,6 1,7 1,3 1,2 0,7 0,6 0,4

Vleesvarkens 4,0 6,3 7,1 5,6 5,4 3,8 3,3 2,8

Biggen 2,3 4,4 5,6 4,7 4,5 3,2 2,8 2,4

Leghennen 28,8 44,3 38,2 38,9 31,6 25,2 21,5 18,3

Vleeskuikens 39,2 38,4 43,8 54,7 44,7 35,0 29,9 25,4

Konijnen en edelpelsdieren - - 1,0 1,0 0,8 0,6 0,5 0,5

Ontwikkeling landbouwareaal (1000 ha)

Grasland 1286,2 1164,3 1048,2 999,8 1056,1 1000,3 953,0 911,6

Akkerbouw 674,8 726,1 796,4 824,1 727,2 722,7 734,9 740,2

wv. snijmaïs en luzerne 80,8 179,8 225,1 220,4 227,5 212,0 206,6 201,9

granen 244,3 183,6 184,7 203,8 149,5 173,1 188,5 200,8

aardappelen 54,5 74,7 80,2 77,2 77,4 77,1 77,5 76,8

suikerbieten 136,5 130,5 116,1 108,9 106,8 104,2 101,7 99,3

Tuinbouw 114,7 123,6 108,8 115,7 112,8 107,0 104,5 104,2

wv. glasgroente 4,7 4,6 4,4 4,3 3,9 3,2 2,5 2,3

glassierteelt 3,1 4,3 5,5 5,8 5,4 4,4 3,5 3,4

vollegrondstuinbouw 106,8 114,7 98,7 105,2 103,5 99,5 98,5 98,5

Snelgroeiend hout - - - 4,1 3,6 3,7 2,9 2,7

Braakland 6,3 5,0 11,3 5,7 2,5 2,7 2,7 2,7

Totaal 2082,0 2019,0 1964,7 1949,4 1902,3 1836,4 1798,0 1761,4

Volume bruto toegevoegde waarde (miljard euro; prijspeil 2002)

Veehouderij 2,1 3,3 3,4 2,8 2,7 2,5 2,5 2,5

wv. rundveehouderij 1,9 2,5 2,6 2,4 2,3 2,2 2,2 2,2

intensieve veehouderij 0,3 0,7 0,7 0,4 0,4 0,4 0,4 0,3

Akkerbouw 0,4 0,5 0,7 0,8 0,8 0,8 0,8 0,8

Tuinbouw 1,1 1,7 3,1 4,2 4,0 3,7 3,5 3,5

wv. glasgroente 0,3 0,4 0,7 0,9 0,9 0,8 0,7 0,7

Page 66: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

Welvaart en Leefomgeving 2006

2�0

1975 1985 1995 2002 2010 2020 2030 2040

glassierteelt 0,3 0,7 1,2 2,0 1,9 1,6 1,5 1,5

vollegrondstuinbouw 0,5 0,6 1,2 1,3 1,3 1,3 1,4 1,4

Visserij 0,3 0,4 0,5 0,5 0,4 0,4 0,3 0,3

Overig 0,2 0,4 1,4 1,4 1,6 1,8 2,0 2,2

Arbeid in de landbouw (1000 personen)

Arbeid in loondienst 63,8 65,3 79,7 81,0 63,8 45,4 33,9 24,2

Arbeid zelfstandig 263,5 227,9 189,9 169,0 141,1 111,8 92,5 77,3

Totaal 327,4 293,1 269,6 250,0 204,9 157,3 126,4 101,4

Page 67: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

2�1

h 5 Landbouw

BijlageB�.7Modelketennaderverklaard

In deze bijlage zijn de aanpassingen ten opzichte van hoogeveen et al. (2003)

uitgewerkt (tabel B5.7.1). Zie hoofdstuk 3 in de hoofdtekst.

TabelB5.7.1Overzichtaanpassingen

Variabele Aangepast t.o.v. Hoogeveen (2003) Beleidsinvloed

Areaal cultuurgrond en gewassen

Stikstofexcretie

JaNee

Mestbeleid

Staltypen Nee

Emissiefactoren Nee

Aanwendingstechnieken Ja Besluit Gebruik Meststoffen

Vervluchtingsfactoren Nee

Gebruik dierlijke mest en kunstmest Ja Mestbeleid

Weidegang Ja Mestbeleid, GLB

Mestverwerking en –export Ja Mestbeleid, GLB

Areaal cultuurgrond en gewassen

Veranderingen in het areaal cultuurgrond en de geteelde gewassen zijn in de bere-

kening met dRAM meegenomen. Voor de ammoniakemissie is er vooral een indirect

effect, via het aantal dieren dat binnen de mestgebruiksnormen past. daarnaast is

de verhouding tussen grasland en bouwland van belang, omdat op grasland andere

aanwendingstechnieken worden toegepast dan op bouwland, en er dus ook andere

emissies gelden. deze verhouding wordt via een correctiefactor meegenomen.

Stikstofexcretie

de excretie voor de scenario’s is gelijk aan de excretie in 2002, gecorrigeerd met een

index. gebruikt zijn de indices die het MNP heeft geleverd als input voor de dRAM-

berekeningen (tabel B5.7.2). een uitzondering hierop vormt rundvee, waarvoor in 2010

in alle scenario’s dezelfde excretie is verondersteld, conform de eerder genoemde

aannames over gelijke melkproductie en melkveevervanging. de excretie bij melkvee

in 2010 ligt hoger dan in de raming van 2003 vanwege het afschaffen van het MINAS,

waardoor er minder stimulans is om de excretie te verlagen dan toen MINAS nog van

kracht was.

Staltypen

dezelfde penetratie van staltypen in 2010 is verondersteld als de raming van 2003

(hoogeveen et al., 2003). dit betekent dat voor pluimvee is uitgegaan van emissie-

arme scharrelsystemen vanaf 2010, ook al is er nu uitstel voor emissiearme schar-

relsystemen. Legkippenhouders hebben tot 2012 de tijd voor omschakeling, voor de

Page 68: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

Welvaart en Leefomgeving 2006

2�2

eenvoud is verondersteld dat dit in 2010 al is gerealiseerd. de feitelijke emissie in 2010

kan dus iets lager liggen (vanwege een deel met legbatterij, met lagere emissiefactor)

dan is verondersteld in de scenario’s.

Emissiefactoren

dezelfde emissiefactoren als in de raming van 2003 zijn gebruikt voor 2010 en

volgende jaren, met uitzondering van vleesvarkens. emissiearme stallen in de

vleesvarkenshouderij hebben sinds december 2004 een maximale emissiewaarde van

1,4 kg ammoniak per dierplaats in 2010 (in 2003 was dit nog 1,1 kg bij nieuwbouw en

1,2 kg bij renovatie).

TabelB5.7.2Ontwikkelingstikstofexcretieperdier(index2002=100)

2002 2010 2020 2030 2040

Global Economy

Melk- en kalfkoeien 100 107 116 126 138

Jongvee melkveehouderij 100 102 104 106 108

Vleesvee 100 102 104 106 108

Vleeskalveren 100 102 104 106 108

Schapen en geiten 100 100 100 100 100

Varkens 100 98 96 94 92

Pluimvee 100 98 96 94 92

Pelsdieren 100 100 100 100 100

Strong Economy

Melk- en kalfkoeien 100 107 105 108 112

Jongvee melkveehouderij 100 102 104 106 108

Vleesvee 100 102 104 106 108

Vleeskalveren 100 102 104 106 108

Schapen en geiten 100 100 100 100 100

Varkens 100 98 96 94 92

Pluimvee 100 98 96 94 92

Pelsdieren 100 100 100 100 100

Transalantic Market

Melk- en kalfkoeien 100 107 116 126 138

Jongvee melkveehouderij 100 102 104 106 108

Vleesvee 100 102 104 106 108

Vleeskalveren 100 102 104 106 108

Page 69: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

2�3

h 5 Landbouw

2002 2010 2020 2030 2040

Schapen en geiten 100 100 100 100 100

Varkens 100 102 104 106 108

Pluimvee 100 102 104 106 108

Pelsdieren 100 100 100 100 100

Regional Communities

Melk- en kalfkoeien 100 107 109 115 121

Jongvee melkveehouderij 100 102 104 106 108

Vleesvee 100 102 104 106 108

Vleeskalveren 100 102 104 106 108

Schapen en geiten 100 100 100 100 100

Varkens 100 100 100 100 100

Pluimvee 100 100 100 100 100

Pelsdieren 100 100 100 100 100

Aanwendingstechnieken

Vergeleken met de vorige raming (hoogeveen et al., 2003) is er een aanscherping van

mestaanwending op bouwland: alleen onderwerken in één werkgang is nog toege-

staan. dit leidt tot een daling van de ammoniakemissie met 6,5 à 7 kton ten opzichte

van de vorige raming. daarnaast wordt er in alle scenario’s vanuit gegaan dat boeren

nog meer op de kosten moeten gaan letten, en daardoor goedkopere, maar minder

emissiearme technieken van mesttoediening op grasland zullen gaan gebruiken. het

toestaan van alle emissiearme technieken, ook op zandgronden, biedt deze mogelijk-

heid. Als de zode- of sleufkouterbemester aan vervanging toe is, zal de goedkopere

sleepvloetenmachine haar intrede doen. de vervluchtiging bij aanwending op grasland

stijgt daardoor met 50 procent in 2020. dit komt overeen met een aanwending voor

tweederde door de sleepvoeten- en voor eenderde met de sleufkoutermachine. Voor

2010 wordt (als overgang tussen nu en 2020) 25 procent stijging gehanteerd, met

als gevolg een verhoging van 4,5 à 5,5 kton ammoniak ten opzichte van hoogeveen

et al. (2003). dit zijn worst-case aannames, die opnieuw moeten worden beoordeeld

als er meer duidelijkheid komt over de oorzaken van het zogenaamde ammoni-

akgat en er actuele informatie beschikbaar komt over de huidige penetratie van

mestaanwendingstechnieken.

Vervluchtigingsfactoren

de vervluchtingsfactoren voor aanwending zijn dezelfde als gebruikt in hoogeveen

(2003).

Page 70: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

Welvaart en Leefomgeving 2006

2�4

Gebruik dierlijke mest en kunstmest

MINAS is per 2006 vervangen door een systeem van stikstof- en fosfaatgebruiks-

normen. dit systeem is robuuster, maar spreekt de agrariër minder aan op efficiënt

gebruik van voer en meststoffen. dit zal ertoe leiden dat, met name op melkveebe-

drijven, zowel de stikstofexcretie als het kunstmestgebruik enigszins stijgt. de nieuwe

gebruiksnormen zijn doorgerekend met het dRAM-model. de aanpak en berekening

en de hoeveelheden dierlijke mest en kunstmest zijn te vinden in de berekening van

de nationale mineralenbalansen. de aanvoer daalt vooral sterk in de scenario’s Strong

Europe en Regional Communities, door de lagere dieraantallen.

Weidegang

de weidegang is bepalend voor de verhouding van het deel van de mest dat in de

weide en dat in de stal terecht komt. de emissie uit weidemest is lager dan die uit

mest in gangbare stallen. In de Transatlantic Market- en Strong Europe-sceanario’s

blijft de weidegang gelijk aan de raming van 2003. een argument hiervoor is dat de

trend naar meer zomerstalvoedering wordt gecompenseerd door meer weidegang

op de overige bedrijven, respectievelijk wegens kosten (in Transatlantic Market) en

aandacht voor landschap en dierenwelzijn in het Strong Europe-scenario. In het Global

Economy-scenario wordt de trend naar minder weidegang juist versterkt doorgezet,

terwijl deze trend in het Regional Communities-scenario enigszins wordt teruggebogen

(tabel B5.7.3).

Tabel5.7.3 Aandeelweidemestvanmelkkoeien

2002 2010 2020 2030 2040

%

Global Economy 25,3 25,3 21 18 15

Strong Europe 25,3 25,3 25,3 25,3 25,3

Transatlantic Market 25,3 25,3 25,3 25,3 25,3

Regional Communities 25,3 25,3 29 32 40

Verwerking en export van mest

ook het aandeel mestverwerking en -export is van belang voor de emissie bij

aanwending. hoe meer verwerking en export, hoe minder aanwending in Nederland,

hoe minder emissie. In de onderstaande tabel staan de uitgangspunten waarmee de

ammoniakemissie is berekend. deze verschillen deels van de uitgangspunten die in

dRAM zijn gehanteerd. Voor 2010 is ervoor gekozen om in alle scenario’s het (hoge)

aandeel verwerking van het Global Economy-scenario over te nemen om consistent te

blijven met

Page 71: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

2��

h 5 Landbouw

uitgangspunten rond de ontwikkeling van de veestapel. Vanaf 2020 zijn in de

ammoniakberekening de aandelen voor het Strong Europe- en Transatlantic Market-

scenario per abuis omgewisseld, waardoor het aandeel mestverwerking in het Strong

Europe-scenario stijgt (in plaats van daalt conform dRAM) respectievelijk daalt in het

Transatlantic Market-scenario. de ammoniakemissie in het Strong Europe-scenario

komt daardoor wat te laag uit en in het Transatlantic Market-scenario wat te hoog. Zie

ook tabel 5.7.4.

Tabel5.7.4Aandeelverwerkingenexportintotalestikstofproductie

2002 2010 2020 2030 2040

%

Global Economy 7,1 9,4 9,1 11,1 11,8

Strong Europe 7,1 9,4 9,6 11,9 14,9

Transatlantic Market 7,1 9,4 6,1 5,5 5,0

Regional Communities 7,1 9,4 5,5 4,7 3,8

Page 72: Het hoofdstuk Landbouw uit het Achtergrondrapport

Welvaart en Leefomgeving 2006

2��