Upload
others
View
5
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2017 - 2018
HANTEREN VAN HONDEN EN KATTEN GEDURENDE DE HOSPITALISATIE IN EEN DIERENKLINIEK
door
Karin DEMEDTS
Promotor: Dr. T. De Keuster Copromotoren: Prof. Dr. C. Moons Prof. Dr. H. De Rooster
Onderzoek in het kader van de Masterproef
© 2018 Karin Demedts
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden.
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2017 - 2018
HANTEREN VAN HONDEN EN KATTEN GEDURENDE DE HOSPITALISATIE IN EEN DIERENKLINIEK
door
Karin DEMEDTS
Promotor: Dr. T. De Keuster Copromotoren: Prof. Dr. C. Moons Prof. Dr. H. De Rooster
Onderzoek in het kader van de Masterproef
© 2018 Karin Demedts
VOORWOORD
Mijn dank gaat in de eerste plaats uit naar mijn promotoren Dr. T. De Keuster, Prof. Dr. C. Moons en
Prof. Dr. H. De Rooster, voor hun aanwijzingen, geduld en vertrouwen.
Daarnaast wil ik alle derde master-studenten bedanken, die de tijd hebben genomen om aan dit
onderzoek deel te nemen. Zonder hun enthousiasme en bereidwilligheid was dit werk nooit tot stand
gekomen.
Mijn oprechte dank ook aan Sarah Descamps, voor de maandenlange aanmoedigingen, logistieke steun
en vele aanwijzingen en correcties.
Bijzondere dank aan Joni Delanoeije en Else Tambuyzer, voor hun hulp en het delen van hun
expertise bij de statistische verwerking.
Dank tenslotte aan mijn ouders en mijn dochter, voor alles.
INHOUDSOPGAVE SAMENVATTING .................................................................................................................................... 1
LITERATUURSTUDIE ............................................................................................................................ 2
1. INCIDENTIE VAN BIJT- EN KRABINCIDENTEN BIJ DIERENARTSEN IN DE PRAKTIJK .......... 2
2. MOGELIJKE CONSEQUENTIES VAN INCIDENTEN .................................................................... 5
3. AGRESSIE BIJ HONDEN EN KATTEN .......................................................................................... 6
3.1. Agressie bij honden ................................................................................................................. 7
3.2. Agressie bij katten.................................................................................................................... 9
4. UITERLIJKE SIGNALEN VAN STRESS, ANGST EN AGRESSIE ............................................... 12
4.1. SIGNALEN BIJ DE HOND ..................................................................................................... 13
4.2. SIGNALEN BIJ DE KAT ........................................................................................................ 17
5. STRESS EN AGRESSIE BIJ CONSULTATIE OF HOSPITALISATIE EN MAATREGELEN OM DEZE TE VERMIJDEN ..................................................................................................................... 18
5.1. DE VOORBEREIDINGEN THUIS EN HET TRANSPORT .................................................... 18
5.2. DE INFRASTRUCTUUR ........................................................................................................ 19
5.3. HET BENADEREN EN HANTEREN VAN DE DIEREN ........................................................ 21
DOELSTELLING ................................................................................................................................... 25
MATERIAAL EN METHODE ................................................................................................................ 26
1. DE STEEKPROEFPOPULATIE .................................................................................................... 26
2. DE ENQUETE ............................................................................................................................... 26
3. DE DATAVERWERKING .............................................................................................................. 27
RESULTATEN....................................................................................................................................... 28
1. BESCHRIJVENDE STATISTIEK .................................................................................................. 28
1.1. Respons op de enquête ......................................................................................................... 28
1.2. Geslacht van de respondenten .............................................................................................. 28
1.3. Incidentie van de agressie-gerelateerde incidenten .............................................................. 28
1.4. Incidenten tijdens de klinieken hospitalisatie ......................................................................... 30
1.5. Incidenten tijdens andere klinieken........................................................................................ 43
2. INTERFERENTIELE STATISTIEK ................................................................................................ 46
2.1. Hypothese 1 ........................................................................................................................... 46
2.2. Hypothese 2 ........................................................................................................................... 48
2.3. Hypothese 3 ........................................................................................................................... 49
DISCUSSIE ........................................................................................................................................... 50
CONCLUSIE.......................................................................................................................................... 53
REFERENTIELIJST .............................................................................................................................. 54
1
SAMENVATTING
Internationale literatuurgegevens tonen aan dat dierenartsen voortdurend een hoog risico lopen om het
slachtoffer te worden van verwondingen toegebracht worden door een patiënt. Voor de dierenartsen in
praktijken gericht op gezelschapsdieren gaat het dan voornamelijk om honden en katten. De ernst van
de letsels is uiteenlopend, van onbeduidend tot levensbedreigend.
Een consultatie of hospitalisatie bij de dierenarts gaat voor veel honden en katten met een hoge mate
van stress gepaard, wat zichtbaar kan worden in signalen van angst en daarmee gepaard gaande
agressie.
De sensoriële perceptie van diverse, ogenschijnlijk vaak onschuldige factoren ligt hieraan ten grondslag.
De laatste decennia is er een ontwikkeling naar diervriendelijke hanteringstechnieken en -methoden
merkbaar, die de incidentie van angst- en agressie-gerelateerde incidenten gevoelig kan doen dalen.
Het vergt echter een bepaalde ingesteldheid van de dierenarts om deze aan te wenden.
De incidentie van bijt- en krabincidenten en ernstige dreiging door honden en katten bij studenten in de
optie Gezelschapsdieren benadert de 100%, zeker als er over alle klinieken en facultaire extra-muros
activiteiten heen gekeken wordt. Uit dit onderzoek blijkt dat onder andere de kattenhuisvesting in de
hospitalisatie, gebrekkige communicatie en lacunes in de praktische opleiding van de studenten
belangrijke pijnpunten zijn. De remediëring hiervan kan een gevoelige stap zijn in de preventie van
incidenten.
2
LITERATUURSTUDIE
1. INCIDENTIE VAN BIJT- EN KRABINCIDENTEN BIJ DIERENARTSEN IN DE PRAKTIJK
Zoals uit internationaal onderzoek blijkt, is het risico op lichamelijke letsels inherent aan het uitoefenen
van het beroep van dierenarts.
In een overzichtsstudie betreffende 133 Engelstalige artikels over dierenartsen in uiteenlopende
settings, verschenen tussen 2000 en 2015, determineerden Bonini et al. (2016) verwondingen als
tweede meest beschreven beroepsrisico, na de zoönosen. De incidentie van verwondingen, samen met
musculoskeletale traumata, varieerde van 49% tot 93%, afhankelijk van de studie. De beschreven
letsels waren voornamelijk een gevolg van beten door honden en katten en kattenkrabben, waarbij de
bovenste ledematen, onderste ledematen en het hoofd het meest frequent verwond werden. Vermoed
werd dat de verklaring voor de hoge incidentie lag in het intensieve werkritme en de tijdsdruk die
dierenartsen ervaren om hun werk gedaan te krijgen.
Zesendertig procent van de beroepsgerelateerde schadeclaims door Australische dierenartsen in
loondienst in verschillende soorten praktijken bleek het gevolg te zijn van bijtincidenten (Jeyaretnam en
Jones, 2000).
In een volgende studie door onder andere dezelfde onderzoekers verklaarde 71% van de 199
bevraagde dierenartsen uit de verschillende soorten praktijken gedurende een periode van tien jaar
verwondingen te hebben opgelopen, vooral in de vorm van honden- en kattenbeten en kattenkrabben,
naast iatrogene snijwonden en rugletsels ten gevolge van het optillen van zware dieren (Jeyaretnam et
al., 2000).
Een latere, meer omvangrijke Australische studie stelde dat 58% van 1281 dierenartsen uit een praktijk
voor kleine huisdieren het voorgaande jaar gebeten of gekrabd werd door een hond en 79% door een
kat. Nagenoeg dezelfde percentages werden teruggevonden in gemengde praktijken (Fritschi et al.,
2006). Een aanzienlijk deel (ongeveer 30, respectievelijk 20%) van de ondervraagden gaf geen
antwoord op deze vraag, wat doet vermoeden dat de werkelijke incidentie nog hoger ligt.
Een Duitse studie onderzocht bij de verzekering gemelde beroepsongevallen gedurende vijf jaren.
31,3% van de diergerelateerde incidenten bij dierenartsen die voornamelijk gezelschapsdieren
behandelden werd veroorzaakt door honden en 42,9% door katten. Bij de dierenartsassistenten liep dit
laatste cijfer op tot 54%. De gevolgen van de incidenten varieerden van minieme verwondingen tot een
fatale afloop (Nienhaus et al., 2005).
Beschouwd over een tijdsspanne van een jaar voorafgaand aan een studie bij alle praktiserende Finse
dierenartsen onder de 65 jaar, noteerden meer dan een derde van 785 bevraagde dierenartsen een
werkgerelateerd accident. Als belangrijkste oorzaken hiervan noemden ze vermoeidheid (87%) en
gehaastheid (86%) (Reijula et al., 2003).
Gabel en Gerberich (2002) vonden bij dierenartsen in Minnesota een incidentie van 23% verwondingen
per jaar, maar zij merken hierbij op dat dit cijfer wellicht een onderschatting van de werkelijkheid is,
aangezien de bevraging een enquête inhield die peilde naar gebeurtenissen die tot meer dan een jaar
3
geleden hadden plaatsgevonden en bovendien dierenartsen verwondingen vaak niet melden. In twee
derde van de gevallen zouden dierenartsen zichzelf behandelen met antibiotica of hechtingen en
bijgevolg hun verzekeringsmaatschappij niet inlichten. Jeyaretnam et al. (2000) voegen hieraan toe dat
dierenartsen bewust verkiezen om verzekeringsmaatschappijen niet op de hoogte te brengen van de
hoge incidentie van verwondingen.
Gabel en Gerberich (2002) onderkenden in hun onderzoek verschillende factoren, die een invloed
hebben op het voorkomen van verwondingen. Zo werd slaapgebrek (minder dan zes uren nachtrust)
geïdentificeerd als een risicofactor. Er bleken meer verwondingen op te treden in de maand december.
Dierenartsen die steeds assistentie hadden bij het werken met dieren bleken minder verwondingen op
te lopen. Het risico nam ook af naarmate de dierenarts meer jaren aan het werk was. Dit kan zowel te
wijten zijn aan meer ervaring en een betere werkmethode, als aan het soort werk dat oudere
dierenartsen uitvoeren: zo kunnen zij als praktijkeigenaar eventueel minder risicovolle taken verrichten
dan de jongere medewerkers of zijn ze vaker tewerkgesteld in gespecialiseerde praktijken, die een
ander soort contact met de dieren vergen. Fritschi et al. (2006) voegen hier nog aan toe dat ook
wijzigingen in de opleiding of een andere manier om verwondingen te rapporteren het verschil tussen
oudere en jongere dierenartsen kunnen verklaren.
Mannen zouden meer risico lopen dan vrouwen (Fritschi et al., 2006); wat betreft verwondingen door
katten spreekt een latere studie van deels dezelfde auteurs spreekt dit echter tegen (Lucas et al., 2009).
Opnieuw in Minnesota verklaarde 77,7% van 873 dierenartsassistenten het afgelopen jaar een
verwonding te hebben opgelopen, met een gemiddelde van 2,36 verwondingen per persoon. 52% van
de letsels betrof beten, waarvan 47% door katten en 35% door honden. In 54% van de gevallen
gebeurde het incident tijdens het in bedwang houden van het dier, in 20% van de gevallen tijdens een
behandeling. Risicofactoren waren de leeftijd van de assistent (jonger dan 26 jaar), werkervaring
(minder dan 3 jaar) en houding ten opzichte van het risico (slachtoffers waren het meest frequent zij die
meenden dat sommige, maar niet alle verwondingen konden voorkomen worden, gevolgd door zij die
meenden dat verwondingen niet konden voorkomen worden) (Nordgren et al., 2014).
In de dierenkliniek verbonden aan de universiteit van Pennsylvania, die mede fungeert als
opleidingscentrum voor studenten, werden de risicofactoren voor beten door honden en katten
onderzocht bij personen met diverse functies, betrokken bij de behandeling en verzorging van de
gehospitaliseerde honden en katten (Drobatz en Smith, 2003).
Een belangrijke indicatie bleek volgens de onderzoekers de waarschuwing dat een dier moeilijk
hanteerbaar was en/of mogelijks zou bijten, gegeven middels een melding in het dossier of op de kooi
of een verwittiging door derden, uitgezonderd de eigenaar. De informatie gegeven door deze laatste
bleek niet van significante betekenis te zijn. Het effect van een dergelijke waarschuwing kan op twee
manieren verklaard worden. Meest waarschijnlijk werden er waarschuwingen gecommuniceerd
aangaande dieren die ook effectief beschouwd werden als het meest risicovormend. Tegelijk kunnen
waarschuwingen ook leiden tot angst of bezorgdheid en aldus het gedrag beïnvloeden van degene die
de dieren zal hanteren.
4
Gehaastheid en werkduur waren positief gecorreleerd met de kans op verwondingen.
De handelingen waarbij het meest frequent incidenten optraden waren lichamelijk onderzoeken (11%),
dieren in bedwang houden (11%), voeden (8%), een muilband aanbrengen (7%), een pil toedienen
(7%), dieren uit het hok nemen (5%), dieren optillen (5%) en radiografieën maken (5%). Het risico was
groter wanneer handelingen werden uitgevoerd op dieren in een hok. Het dier niet in bedwang houden
zou echter het risico nog doen toenemen. Of de handelingen deel uitmaakten van een reeks pijnlijke
handelingen of niet bleek (net) geen significant verschil te vormen.
Glardon et al. (2010) voerden een fysisch onderzoek uit bij 100 gezonde honden en evenveel gezonde
katten, waarbij geen ander instrumentarium dan de stethoscoop gebruikt werd. Volgens hun studie
waren de lichaamsstreken die het meest weerstand uitlokten bij onderzoek in dalende volgorde de keel,
de tanden, de ledematen, het abdomen, de oren, de anaalstreek, de ogen en het hart bij de hond en de
ledematen, de keel, het abdomen, de anaalstreek, het hart, de tanden, de oren en de ogen bij de kat.
Deze laatste bevinding sluit niet helemaal aan bij de stelling van verschillende auteurs dat de nek, maar
ook het hoofd, de voorkeursplaatsen voor aanraking zijn bij de kat, die gemakkelijker agressief reageert
wanneer ze elders gestreeld wordt (Crowell-Davis, 2007; Rodan, 2010; Herron en Shreyer, 2014).
Op het niveau van dierkenmerken zagen Glardon et al. (2010) meer agressieve reacties op toenadering
door de dierenarts bij bouviers en herdershonden. Sommige andere studies, bijvoorbeeld door Drobatz
en Smith (2003), spreken echter tegen dat het ras van de hond een bepalende factor zou zijn voor de
expressie van agressief gedrag.
Drobatz en Smith vonden wel een verhoogd risico bij katten en bij oudere dieren (honden en katten).
De kans op een beet steeg met 10% per extra levensjaar van het dier.
Ook Glardon et al. (2010) merkten eveneens op dat er zich relatief meer agressieve of gevaarlijke
honden in de leeftijdscategorie boven 10 jaar bevonden en bijzonder weinig in de categorie jonger dan
5 jaar.
Tenslotte beten meer mannelijke dan vrouwelijke dieren in het onderzoek van Drobatz en Smith. Dit
verschil was niet statistisch significant, maar wordt wel bevestigd door onder andere Glardon et al.
(2010): 26% van de reuen in hun onderzoek vertoonden agressief of gevaarlijk gedrag, tegenover 7%
van de teven. Bij de katten, waarvan de meerderheid gesteriliseerd was, vonden ze echter geen verschil.
De invloed van deze laatste twee factoren, leeftijd en geslacht, is in tegenspraak met de bevindingen
van Stanford (1981). In diens studie bij 462 honden naar het gedrag van het dier tijdens het betreden
van de praktijk en de consultatie en zijn houding tegenover de dierenarts, bleken leeftijd en geslacht
geen significante verschillen op te leveren. Het gewicht wel, echter zonder voorspellende waarde voor
de praktijk; de honden die beten uit angst bleken het laagste gemiddelde gewicht te hebben (6,8 kg),
terwijl de honden die actief defensief (agressief) gedrag vertoonden het hoogste gemiddelde gewicht
hadden (28,5 kg). De honden die als ‘onderdanig’ en ‘vriendelijk-enthousiast’ bestempeld werden,
hadden een gemiddeld gewicht van respectievelijk 12,0 en 18,9 kg.
5
2. MOGELIJKE CONSEQUENTIES VAN INCIDENTEN
Wanneer dierenartsen gebeten of gekrabd worden door patiënten kan dit uiteenlopende en verregaande
gevolgen hebben (Drobatz, 2003).
Vooreerst zijn er de fysische gevolgen voor de dierenarts. Na een incident kan de dierenarts gedurende
uren, dagen of langer arbeidsongeschikt zijn. In sommige gevallen kan een ziekenhuisopname
noodzakelijk zijn (Jeyaretnam et al., 2000; Nienhaus et al., 2005).
Slachtoffers lopen het risico zoönosen (bijvoorbeeld kattenkrabziekte door Bartonella henselae, rabiës,
dermatofytose,…), infecties en littekens te ontwikkelen. Epp en Waldner (2012) rapporteerden het
optreden van een infectie in 20% van de incidenten. Verschillende studies geven echter uiteenlopende
percentages aan, van 1,4 tot 50% (Dire et al., 1994; Carney et al., 2012). Het al dan niet ontstaan van
een infectie is afhankelijk van verscheidene factoren als de diepte van de wonde, de initiële verzorging,
bacteriële kenmerken en gastheerfactoren (Dire et al., 1994).
Daarnaast zijn er mogelijke psychologische gevolgen, gaande van onzekerheid tot ernstige angst
(Drobatz, 2003).
Agressief gedrag kan er verder toe leiden dat een onderzoek of behandeling vroegtijdig wordt stopgezet,
wat nefast kan zijn voor de gezondheid van het dier en mogelijk frustratie en stress inhoudt voor zowel
de dierenarts als de eigenaar (Sanders, 1994). Glardon et al. (2010) rapporteerden agressief of
gevaarlijk gedrag bij 16% van de honden en 13% van de katten. Bij 24% van de honden en 20% van
de katten kon het onderzoek slechts gedeeltelijk worden uitgevoerd ten gevolge van het gedrag van het
dier en bij respectievelijk 6% en 4% zelfs helemaal niet.
Het vertrouwen tussen de dierenarts en de eigenaar kan in beide richtingen geschaad worden
(Glardon et al., 2010). De eigenaar kan ertoe geneigd zijn deze dierenarts niet meer te consulteren,
terwijl de dierenarts het dier als on(be)handelbaar kan bestempelen en/of de eigenaar als
onbetrouwbaar.
Een grootschalig onderzoek bij eigenaars en dierenartsen in de Verenigde Staten bracht aan het licht
dat 40% van de katten geen dierenarts bezocht had in het jaar voorafgaand aan de bevraging, tegenover
15% van de honden. De belangrijkste verklaring hiervoor was volgens de eigenaars de stress die de
kat en zijzelf ervaarden tijdens het transport en in de dierenartsenpraktijk en de hiermee verbonden
agressieve reacties van de kat (Volk et al., 2011).
Zoals verder nader besproken wordt kunnen de gebeurtenissen door het dier sterk geassocieerd
worden en blijven met de aanwezigheid van de eigenaar en kan zijn geagiteerde toestand nog lang
nawerken nadat het de praktijk of kliniek verlaten heeft. Hierdoor kunnen er problemen gegenereerd
worden in de thuissituatie (Beaver, 2004; Bowen en Heath, 2005a; Crowell-Davis, 2007).
6
3. AGRESSIE BIJ HONDEN EN KATTEN
Intentioneel krabben en bijten door honden en katten kan beschouwd worden als een manifestatie van
agressie. Ondanks de pejoratieve connotatie, heeft het stellen van agressief gedrag niet noodzakelijk
een eenduidig negatieve betekenis.
Bowen en Heath (2005a) omschrijven agressie als ‘een bepaalde reeks gedragingen, die een antwoord
zijn op een complexe emotionele toestand, zonder de oorzaak of motivatie van deze gedragingen te
verklaren’. Het is belangrijk zich te realiseren dat agressie bij honden en katten een normaal en
essentieel onderdeel is van het natuurlijke gedragsrepertorium en dat de term niet zonder meer geschikt
is om de persoonlijkheid van het dier te omschrijven (Bowen en Heath, 2005a, 2005c).
Verschillende auteurs, waaronder Ursin en Olff (1993, 1995) en Koolhaas et al. (1999) situeren agressie
als een mogelijk (onderdeel van een) coping mechanisme, als een van de verschillende gedragingen
die kunnen gesteld worden als reactie op stress, geïnduceerd door een als negatief gepercipieerde
stimulus of situatie, in een poging om de karakteristieken van deze uitlokkende factor te veranderen of
hieraan te ontsnappen.
Hoewel veelvuldig gebruikt, heeft het concept van stress geen eensluidende definitie. Met ‘stress’ wordt
zowel bedoeld a) de aanwezigheid van bedreiging en uitdagingen, die de draagkracht van een individu
overschrijden, als b) de perceptie van het individu hiervan én c) zijn reactie hierop. De ervaring van
stress wordt bovendien beïnvloed door a) de perceptie van het individu, b) zijn coping mechanismen,
de mogelijkheid om deze toe te passen en het al dan niet succesvol zijn hiervan en c) de lichamelijke
veranderingen die het gevolg zijn van deze situatie (Ursin en Olff, 1993; Koolhaas et al., 1999).
Hierbij is het belangrijk te benadrukken dat het niet zozeer de reële karakteristieken van een bepaalde
stimulus zijn die de negatieve lading ervan determineren, als wel de emotionele en cognitieve
verwerking ervan en de mogelijkheid om een adequaat antwoord te bieden. De uitkomst hiervan wordt
in grote mate bepaald door de voorspelbaarheid en de beheersbaarheid van de stimulus (Weiss, 1968;
Wechsler, 1995; Koolhaas et al., 1999). Onzekerheid, een gebrek aan informatie en het gebrek aan of
verlies van controle dragen bij tot het ontstaan van stress, terwijl duidelijke en betrouwbare
geruststellende signalen en gedrag dat tot controle leidt de stress doen afnemen. De stressreactie is
een essentieel onderdeel van het fysisch en psychisch adaptieve systeem, dat erop gericht is zowel de
stress als de bron ervan uit te schakelen (Ursin en Ollf, 1993).
Een centraal begrip om nagenoeg alle gedragstoestanden te kunnen verklaren, en dan zeker deze
waarin angst een rol speelt, is volgens Overall (2013) arousal, een toestand van verhoogde
neurofysiologische activatie. Een verhoogd niveau van arousal, dat een bepaalde adaptieve drempel
overschrijdt, verhindert de accurate perceptie en verwerking van informatie en kan een negatief effect
hebben op de acties die op basis hiervan ondernomen worden. Niet-adaptieve arousal komt gewoonlijk
tot uiting als vrees of als angst.
Vrees wordt beschouwd als onderdeel van normaal gedrag, met de focus op de aanwezigheid van
bijvoorbeeld een object, individu of sociale situatie die bezorgdheid opwekt. De agressie die hierbij kan
optreden is defensief van aard en bestaat eerder uit passief gedrag, dat de tegenpartij stimuleert om
conflict te vermijden en zich terug te trekken.
7
Angst is het gevolg van het anticiperen van een mogelijk toekomstig gevaar of ongeluk, waarbij
somatische symptomen van spanning optreden. De focus van de angst kan intern of extern zijn. Aan
angst kan eerder offensieve agressie gekoppeld worden. Offensieve agressie omvat gewoonlijk gedrag
dat de afstand tussen de agressor en de focus van agressie verkleint, zoals naderen als dreiging of
aanvallen.
Of de angst of vrees als pathologisch moeten beschouwd worden, is afhankelijk van de context.
De meeste vormen van agressie die als problematisch of abnormaal beschouwd worden, vinden aldus
hun oorsprong in angst (Overall, 2013).
3.1. Agressie bij honden
Volgens Overall (2013) leven honden, net als mensen, in vloeiende sociale structuren, waarin niet
lineaire hiërarchieën, maar wel eerbied en respect een centrale rol spelen in de dagelijkse interacties,
vooral tussen soortgenoten die elkaar kennen. Het ontbreken van lineaire structuren maakt de meeste
concepten aangaande ‘dominantie’ bij honden dan ook gedateerd en irrelevant.
Eerbiedig gedrag is context-gebonden en gebaseerd op kennis, leeftijd, grootte én de situatie.
Interacties tussen dieren die elkaar niet kennen, zijn grotendeels gebaseerd op gedragingen die tot doel
hebben informatie in te winnen over risico’s die aanwezig kunnen zijn in de situatie. Door gebruik te
maken van signalisatie en presentatie wordt het risico beperkt dat een situatie uitmondt in een gevecht
en zo schade kan berokkenen. Wanneer er in eerste instantie toch gekozen wordt voor het gevecht om
conflicten op te lossen, is er sprake van abnormaal, uit-de-context-gedrag.
Agressie bij honden kan best gedefinieerd worden ‘binnen een welbepaalde context, als een geschikte
of ongeschikte bedreiging of uitdaging, die uiteindelijk opgelost wordt door gevecht of eerbied’ (Overall,
2013). Geschikte agressie heeft een plaats binnen een bepaalde context, zoals de agressie die een
hond uit tegenover inbrekers. Deze agressie is bij voorkeur proportioneel aan het gevaar, wat
veronderstelt dat de hond bekwaam is om delicate contextuele beslissingen te nemen. Een hond die
angstig is, is niet altijd in staat om dergelijke beslissingen te nemen. Ongeschikte agressie daarentegen
is uit de context en pathologisch. Terwijl normaal gedrag flexibel en variabel is, is pathologisch gedrag
onbuigzaam en vrij stereotiep. Honden die ongeschikte agressie vertonen zijn niet inadequaat
opgevoed, maar zijn klinisch abnormaal en moeten als dusdanig behandeld worden.
Overall (2013) onderscheidt een dertiental vormen van agressief gedrag bij honden, die ze als
pathologisch categoriseert. Verschillende hiervan maken ook deel uit van indelingen van agressie in
oudere bronnen, zij het dan vaak binnen een ander conceptueel kader.
Maternale agressie is consistente agressie bij een drachtige of zogende teef, gericht tegen mensen of
andere dieren in de nabijheid, zonder dat deze noodzakelijk de teef of pups benaderen. Maternale
agressie wordt geïnduceerd door prolactine en ten gevolge van dagelijkse schommelingen in het niveau
hiervan kan het gedrag van de zogende teef zeer onvoorspelbaar worden. Deze agressie kan opnieuw
gezien worden bij iedere volgende dracht. Het prolactine-niveau kent ook een stijging bij niet-zogende
teven op het einde van iedere cyclus, zelfs zonder dat er typische kenmerken van schijndracht aanwezig
zijn, en ook deze dieren kunnen dan toegenomen agressief gedrag vertonen (Bowen en Heath, 2005a;
Overall, 2013).
8
Prooidrift-agressie gericht tegen pups wordt consistent gesteld door te teef, zonder dat haar pups
bedreigend of verwondend gedrag vertonen (Overall, 2013).
Prooidrift-agressie is een extreem stille vorm van agressie die in overeenstemming is met het
daaropvolgende prooidrift-gedrag. Dit gedrag wordt consistent gericht tegen prooidieren of tegen
individuen die ongecontroleerde bewegingen maken en/of abrupte slaap-/waakcycli vertonen, zoals
jonge of zieke dieren, baby’s en geriatrische individuen, vaak met ernstige verwondingen tot gevolg
(Overall, 2013).
Spel-agressie is consistente, uit-de-context agressie, die optreedt in situaties waarin spelgedrag
relevant zou zijn en gezocht wordt, maar die door de inadequate gedragingen spel juist ontmoedigt
(Overall, 2013).
Vrees-gerelateerde agressie is consistente agressie bij honden die gedragsmatige (bijvoorbeeld
vermijdingsgedrag) of fysiologische (bijvoorbeeld beven) tekenen van vrees vertonen. Deze honden
verkiezen agressie te vermijden, maar kunnen bijten wanneer hun waarschuwingssignalen niet het
gewenste effect hebben en ze zich bedreigd voelen (Overall, 2013).
Pijn-gerelateerde agressie treedt op in associatie met een verwonding, ziekte of behandeling of
interventie die pijn kan veroorzaken of intensifiëren. De agressie is typisch veel heviger dan noodzakelijk
om bezorgdheid te uiten of de bedreigende stimulus uit te schakelen. Een hond die uit ervaring geleerd
heeft dat een bepaalde manipulatie pijnlijk kan zijn, kan bij een volgende gelegenheid agressie vertonen
nog voor de eigenlijke manipulatie (Overall, 2013).
Territoriale en protectieve agressie treden op wanneer een individu of groep een ander(e) individu of
groep (in het geval van protectieve agressie) of een roerend of onroerend goed (bij territoriale agressie)
nadert, zonder dat er reële contextuele dreiging uitgaat van wie nadert. Typerend is dat de agressie
toeneemt naarmate de afstand afneemt (Overall, 2013).
Agressie tussen honden kan als een consistente, volitionele, ‘pro-actieve’ agressie voorkomen, die niet-
contextueel is door de afwezigheid van sociale signalen of bedreigingen uitgaande van de focus van de
agressie. Deze agressie treedt meestal op tussen honden die in een bepaalde sociale structuur
samenleven, die wijzigt door de gedragsveranderingen van een of meerdere honden ten gevolge van
sociale maturatie (Overall, 2013).
Omgeleide agressie wordt consistent gericht tegen een derde partij, wanneer het uiten van agressief
gedrag tegenover het primaire doelwit verhinderd of onderbroken wordt. Meestal is deze derde partij
het individu dat toevallig het meest dichtbij staat (Overall, 2013).
Voedsel-gerelateerde agressie treedt consistent op in de aanwezigheid van onder andere voedsel,
beenderen of snoepjes zonder dat er sprake is van mishandeling of uithongering, en is gericht tegen
eenieder die het voedsel benadert. Vaak gaat het slechts om welbepaalde, zeer gewenste producten
(Overall, 2013).
Possessieve agressie is gericht tegen een ander individu dat een bepaald voorwerp benadert of
probeert te verwerven, dat de agressor in zijn bezit heeft of afschermt, zelfs zonder dat hij het gebruikt
of dichtbij zich heeft (Overall, 2013).
9
Impuls-controle agressie wordt consistent gericht tegen personen in situaties waarin het gedrag van de
hond actief of passief gecontroleerd wordt of waarin hem de mogelijkheid ontnomen wordt om een
bepaald gedrag uit te voeren. Typerend is dat de situatie door de hond als onduidelijk gepercipieerd
wordt en dat hij agressie aanwendt om duidelijkheid te verkrijgen (Overall, 2013).
Idiopathische agressie treedt op een onvoorspelbare manier op in omstandigheden waarin geen andere
stimuli onderkend worden die op een andere vorm van agressie duiden en waarin evenmin een
onderliggende causale fysische of fysiologische toestand aanwezig is. In de meerderheid van de
gevallen die eventueel als idiopathische agressie benoemd zouden worden, zou het in werkelijkheid
gaan om impuls-controle agressie (Overall, 2013).
Naast de besproken vormen van agressie, dient er ook aandacht geschonken te worden aan het belang
van medisch gemedieerde agressie (Beaver, 1983; Glardon et al., 2010).
Bij bijna een kwart van de honden die bij een dierenarts of gedragstherapeut aangeboden worden
wegens agressief gedrag, zou de oorzaak kunnen gevonden worden in een medische conditie, die zich
klinisch (enkel) via dit gedrag manifesteert. Er kan hierbij onder andere gedacht worden aan tumoren of
andere afwijkingen van het centrale zenuwstelsel, epilepsie, hydrocephalus, hypo- en hyperthyroïdie,
cardiale insufficiëntie en uremie.
Welbekend is verder het ontstaan van agressie ten gevolge van een rabiësinfectie (‘hondsdolheid’). Ook
mental lapse syndrome of (Red Cocker) rage syndrome, gekenmerkt door een plotse, onvoorspelbare,
kortdurende agressieve uitbarsting, die voornamelijk optreedt bij cocker spaniëls en waarbij een erfelijke
component aanwezig zou zijn, kan tot deze categorie gerekend worden.
Daarnaast kan een hond met chronische pijn gemakkelijk geïrriteerd geraken en sneller agressief
worden.
Tenslotte kunnen ook voeding en medicatie, zoals cortisone en geslachtshormonen, een inducerende
rol spelen (Beaver, 1983; Glardon et al., 2010). Bij een hond onder dermatologische behandeling zou
de eigenaar tweemaal meer kans hebben om gebeten te worden. Chronische jeuk kan de drempel voor
prikkelbaarheid en agressie verlagen en toegediende medicatie zoals glucocorticoïden of
antihistaminica kunnen agressief gedrag uitlokken (Guy et al., 2001). Tranquilizers zoals acepromazine
kunnen agressie desinhiberen en bij een angstig dier nog meer agressie uitlokken (Rodan, 2010).
Belangrijk is ook het feit dat honden postanesthetisch frequent dysforie en agressie vertonen, ten
gevolge van de gebruikte anesthetica (Becker et al., 2013; Caines et al., 2014).
3.2. Agressie bij katten
In tegenstelling tot honden, die reeds eeuwen met mensen samenleven en interageren in werkrelaties,
werden - en in veel gevallen worden - katten hoofdzakelijk getolereerd en gemotiveerd in de nabijheid
van mensen om voedselvoorraden te vrijwaren van muizen en andere kleine prooidieren. Door de
weinig intense, mutualistische relatie tussen mensen en katten ontbrak lange tijd de noodzaak om via
selectie in te grijpen in het feliene gedrag. Het proces van selectie en domesticatie dat bij honden reeds
vroeg startte, omdat ze al snel specifieke taken toebedeeld kregen in hun relatie met mensen, is bij
katten een veel recentere ontwikkeling, die nog steeds aan de gang is.
10
Daarnaast blijken katten, alweer anders dan honden, geen sociale systemen te hebben die vergelijkbaar
zijn met die van de mens, wat de communicatie tussen beide bemoeilijkt. Mensen slagen er vaak
onvoldoende in om hun signalen te vertalen naar katten en interpreteren omgekeerd ook veel normaal
gedrag van katten als abnormaal of ongewenst (Overall, 2013).
De sociale structuren van katten bestaan van nature uit coöperatieve groepen van onderling verwante
vrouwelijke dieren, waarbij mannelijke dieren uitgesloten worden en solitair leven. Ook binnen de sociale
groepen blijft het gedrag van de kat gericht op de individuele overleving en fundamentele activiteiten
zoals jagen, eten en rusten spelen zich af in een solitaire context. Katten die met mensen samenleven,
worden vaak uitgedaagd door de sociale vereisten die deze structuur met zich brengt, zeker in
huishoudens waarin verschillende katten worden samengebracht. Een verstedelijkte omgeving zorgt er
bovendien voor dat ‘vreemde’ katten gemakkelijker met elkaar in contact komen, wat tot conflict kan
leiden (Heath, 2015).
Tussen katten die elkaar kennen, maar niet als gelijke beschouwen, treedt vooral bedekte agressie op,
die meestal tot uiting komt in poseren, terwijl openlijke agressie eerder gelinkt kan worden aan situaties
waarbij katten elkaar niet kennen of waarbij ze elkaar wel kennen en als gelijkwaardig beschouwen en
geen van beide wil wijken voor de ander. Tegenover mensen is agressie bij katten ook eerder bedekt
en defensief, terwijl bij honden meer openlijke en offensieve agressie gezien wordt, wat mede verklaart
waarom eigenaars agressie bij katten vaak niet als dusdanig herkennen.
Geholpen door de vaak camouflerende haarkleedpatronen van hun voorouders, hebben katten zich
doorheen hun evolutie ontwikkeld tot ‘zit-en-wacht prooidieren’, die zich zeer stil verborgen houden, om
vervolgens ogenblikkelijk te reageren met een verhoogd arousal-niveau. Katten blijken ‘normale’ arousal
patronen te hebben die verschillen van andere diersoorten en die extreem snel kunnen stijgen.
Het typische prooigedrag van katten manifesteert zich in hun neiging om zich te verstoppen bij stress,
waarbij de immobiliteit gemakkelijk kan omslaan in een agressieve uitval (Overall, 2013).
Naar analogie met de onderverdeling bij honden, beschrijft Overall (2013) een tiental vormen van
pathologische agressie bij katten, waarvan de meeste op nagenoeg dezelfde manier begrepen kunnen
worden als bij honden, namelijk de maternale agressie, spel-agressie, vrees-gerelateerde agressie, pijn-
gerelateerde agressie, territoriale agressie, omgeleide agressie en prooidrift-agressie.
Agressie door een gebrekkige socialisatie uit zich in extreem agressief gedrag bij katten die in een
situatie van fixatie, opsluiting of nauw contact gedwongen worden, waarbij klauwen en tanden gebruikt
worden om te ontsnappen of manipulatie af te wenden.
Impuls-controle agressie wordt consistent gericht tegen personen in situaties waarin het gedrag van de
kat of zijn toegang tot het gedrag actief of passief gecontroleerd wordt. Maar anders dan bij honden,
waarbij de arousal vertrekt vanuit angst ten gevolge van een onduidelijke situatie, bevinden de katten
zich in een toestand van verhoogde arousal, waardoor ze geprovoceerd worden door het normale
menselijke gedrag dat ze zelf vragen om duidelijkheid over de situatie te krijgen. Deze vorm van
agressie wordt ook wel de ‘laat me met rust-beet’ genoemd, omdat mensen er het meest frequent mee
geconfronteerd worden wanneer ze de kat strelen.
11
Agressie tussen katten is gebaseerd op conflicten binnen sociale structuren, waarbij niet de sociale
maturatie van een dier bepalend is (zoals bij honden), maar wel de contextuele respons: er gaan geen
provocatieve signalen of interacties uit van het dier dat aangevallen wordt. De auteur merkt hierbij op
dat de enige vorm van niet-pathologische agressie tussen katten die tussen katers is (Overall, 2013).
Recenter stelde Casey (2015) een andere indeling voor van agressie tegenover mensen. De auteur ziet
vier belangrijke redenen voor het optreden van deze agressie.
Agressie als een defensieve reactie wordt gemotiveerd vanuit angst of vrees en is wellicht de meest
voorkomende vorm van agressie. Ten gevolge van een inadequate socialisatie en/of negatieve
ervaringen bij het gehanteerd worden kunnen katten mensen als een bedreiging percipiëren, waarop
ze bij voorkeur met vermijdingsgedrag reageren, bijvoorbeeld door weg te lopen of zich te verschuilen.
Wanneer dit niet mogelijk of onsuccesvol blijkt te zijn, kan er overgegaan worden tot agressie om de
bedreiging af te weren. Mensen reageren hier meestal spontaan op door de hand waarmee ze de kat
benaderden weg te trekken, wat een bekrachtiging inhoudt voor de agressieve reactie van de kat. Bij
herhaling zal de kat leren dat agressie een efficiënte strategie is om dreiging af te houden en zich
zelfzekerder voelen om zich bij een volgende dreiging offensief agressief op te stellen.
Casey (2015) benadrukt hierbij dat offensieve en defensieve agressie, zoals uit het voorbeeld blijkt,
geen polaire begrippen zijn, maar dat ze in dezelfde situatie kunnen voorkomen, waarbij het verschil
enkel ligt in de fase van ontwikkeling van het gedrag, dat afhankelijk is van het leerproces van het dier.
Agressie als een misplaatste spel-/prooigedrag-/aandachtvragende reactie is geconditioneerd gedrag,
dat zijn oorsprong heeft in de omgang van mensen met kittens. Via spel ontwikkelen kittens de
motorische vaardigheden die nodig zijn bij de jacht. Eigenaars spelen vaak op een uitnodigende manier
met kittens, bijvoorbeeld door met hun vingers of voeten te wiebelen. Kittens reageren hierop met
bewegingen uit het jachtgedrag, die versterkt worden door de positieve reactie van de eigenaar hierop.
Naarmate de kittens ouder worden, minder schattig zijn en scherpere nagels krijgen, wordt dit gedrag
minder geïnitieerd en geapprecieerd door de eigenaar en moet de kat intenser gedrag stellen om een
reactie bij de eigenaar uit te lokken. Deze laatste reageert hier weer op door bijvoorbeeld te roepen of
zijn armen weg te trekken, wat het gedrag bekrachtigd. Geleidelijk aan kan de reactie van de eigenaar
ook een meer bestraffende vorm aannemen, waardoor bij de kat een emotioneel conflict kan ontstaan.
Het oorspronkelijke gedrag kent dan nog wel een aanvang, maar tegelijk is de kat bang voor de
gevolgen, waardoor het gedrag extremer kan worden (Casey, 2015).
Agressie als een antwoord op frustratie kan bijvoorbeeld ontstaan wanneer een kat die gewoonlijk buiten
andere katten verjaagt, deze enkel door een gesloten raam kan zien. Het feit dat het door de kat
verwachte of gewenste gedrag niet kan gesteld worden, wekt frustratie op, die zich kan vertalen in
agressie tegenover een individu dat toevallig dichtbij staat, omdat de feitelijke bron van frustratie niet
bereikbaar is. Het gaat hier dus om omgeleide agressie (Casey, 2015).
Agressie ten gevolge van ziekteprocessen kan op twee manieren verklaard worden. Enerzijds zijn er
bepaalde, eerder zeldzame gevallen waarin agressie kan ontstaan als een rechtstreeks gevolg van een
aandoening, zonder uitlokkende factoren uit de omgeving. Zo kunnen rabiës en focale beroertes in het
limbische gebied leiden tot het spontaan optreden van agressie (Casey, 2015). Ook toxoplasmose,
12
loodintoxicatie en hepatische encefalopathie zouden rechtstreeks oorzaak kunnen zijn van het optreden
van agressie (Seksel, 2014). Anderzijds kunnen fysiologische of pathologische veranderingen de
drempel voor het optreden van angst- of vrees-gerelateerde agressie verlagen (Casey, 2015). In deze
context worden onder andere schildkliergerelateerde dysfuncties genoemd: hyperthyreoïdie komt
frequent voor en lijkt meer onvoorspelbaar en kwaadaardig gedrag uit te lokken, terwijl katten met
hypothyreoïdie zich eerder nukkig gedragen (Beaver, 2004; Bowen en Heath, 2005c). Verder zijn katten
met het felien-hyperesthesie-syndroom overgevoelig voor lichamelijke aanrakingen en kunnen bijgevolg
uitermate agressief reageren wanneer ze gestreeld of vastgenomen worden (Bowen en Heath, 2005c).
Daarnaast kunnen aandoeningen als kanker, diabetes, inflammatory bowel disease, osteoarthritis,
cystitis, pancreatitis, gebits-, hoornvlies- en dermatologische problemen pijn en ongemak veroorzaken
die vaak onopgemerkt blijven en bovendien een intermitterend karakter kunnen hebben (Rodan, 2010;
Seksel, 2014).
4. UITERLIJKE SIGNALEN VAN STRESS, ANGST EN AGRESSIE
Agressie is slechts een van de mogelijke manieren om te reageren op een stressvolle situatie.
Traditioneel werden de reacties op bedreiging opgedeeld in vechtreacties (fight) en vluchtreacties
(flight). Meer recent werden hier verstijven (freeze) en friemelen (fiddle) aan toegevoegd (Rodan en
Folger, 2010; Seksel, 2014). Het gaat dan steeds om dieren die angstig zijn omwille van de bedreigende
situatie.
De fight response is het vertonen van defensief agressief gedrag, om de bedreigende stimulus te
vermijden. Bijvoorbeeld een kat die niet wil opgepakt worden, kan in de hand bijten opdat de hand zich
zou terugtrekken.
De flight response is erop gericht de afstand tussen het dier en bedreigende stimulus te vergroten en
er zo aan te ontsnappen. Dit is de primaire verdedigingsstrategie voor katten (Bowen en Heath, 2005b;
Nibblett et al., 2015) en kan typisch ook geobserveerd worden in pogingen om uit de onderzoeksruimte
te ontsnappen of zich terug te trekken in de draagmand.
Freezing is het plots immobiel worden van het dier. Ook deze reactie wordt vaak gezien bij katten tijdens
een diergeneeskundig onderzoek, vooral wanneer de intensiteit van de bedreigende stimulus (nog) vrij
beperkt is (Rodan en Folger, 2010).
Fiddling wordt gekenmerkt door substitutiegedragingen en treedt op wanneer het dier niet kan besluiten
welk gedrag het meest gepast is in een bepaalde situatie. Substitutiegedragingen zijn gedragingen die
in een andere context normaal zijn, zoals geeuwen of zich krabben, maar betekenisloos en inefficiënt
om de ongewenste situatie te veranderen (Moffat, 2008; Rodan en Folger, 2010; Seksel, 2014).
Deze gedragspatronen zijn niet mutueel exclusief en een dier kan van de ene naar de andere toestand
overgaan (Moffat, 2008; Seksel, 2014).
13
4.1. SIGNALEN BIJ DE HOND
Stress uit zich bij honden op verschillende manieren: gedragsmatig, fysiologisch en immunologisch.
Afhankelijk van het ras kunnen er andere manifestaties geobserveerd worden. Zo zou er bij fox terriërs,
maar niet bij beagles, verhoogde thermogenesis en daaropvolgende thermoregulaties (hijgen, zweten)
waargenomen worden als reactie op stress.
Uiterlijke verschijnselen bij stress zijn onder meer de uit de mond hangende tong, beven, speekselen,
vocalisaties, antidiuresis. Signalen zijn echter niet altijd eenduidig: aan de snuit likken, een poot
opheffen, een lage lichaamshouding of gebogen zithouding kunnen zowel op onderdanigheid wijzen als
op de neiging om te ontsnappen (Beerda et al., 1997).
Dat niet alle signalen die honden geven eenvoudig te interpreteren zijn blijkt ook uit het onderzoek van
Stanford (1981). Hij wees de 462 honden die in een dierenartsenpraktijk werden binnengebracht op
basis van hun gedrag toe aan vier categorieën. Een bezoek aan de dierenarts is voor veel honden een
stressvolle gebeurtenis, wat weerspiegeld wordt door het feit dat zo’n 70% van de honden
terughoudendheid of weerstand vertoonde bij het naar binnen gaan.
In categorie A werden de honden ingedeeld die zich onderdanig gedroegen, categorie B waren honden
die vriendelijk, nieuwsgierig en enthousiast overkwamen, categorie C waren honden die duidelijk angst
vertoonden en de dierenarts probeerden te bijten tijdens het onderzoek en categorie D waren honden
die als kwaadwillig bestempeld werden en actief defensief gedrag stelden. Niet alle resultaten waren
statistisch significant, wat te wijten kan zijn aan het manifeste verschil in groepsgrootte (279 honden in
categorie A, 78 in categorie B, 81 in categorie C en 24 in categorie D), dus enige voorzichtigheid is
geboden bij de interpretatie van de verschillen, maar er tekenden zich toch enkele opvallende
tendensen af.
Alle honden in categorieën B en D gingen gemakkelijk de praktijk binnen, terwijl 96,1% van de honden
in categorie A en 67,9% in categorie C weerstand vertoonden en eventueel getrokken of gedragen
moesten worden.
Opvallend is dat de honden in categorie D niet urineerden in of aan de praktijk, geen voorwerpen
besnuffelden en geen geluid maakten in de loop van het onderzoek (inclusief eventuele injecties).
Alle honden in categorieën B en C en meer dan de helft van de honden in categorie A urineerden.
Alle honden in categorie C maakten geluid, net als 13,3% in categorie A en 6,4% in categorie B.
Opmerkelijk genoeg was 75% van de honden in groep D wel controleerbaar, in de zin dat ze op
commando’s reageerden en gehanteerd konden worden zonder fysieke dwang. Dit gold eveneens voor
alle honden in categorie B, maar slechts 30,8% in categorie A en 34,6% in groep C. Hoe meer manifeste
angst de honden vertoonden, hoe meer moeite het dus kostte om ze in bedwang te houden.
Bijten kan gezien worden als het eindpunt van een continuüm waarop een hond zich bevindt, wanneer
hij geen uitweg vindt uit een sociaal conflict of beangstigende situatie. Aan het bijten gaat gewoonlijk
een proces van verstijven, blaffen, grommen, tanden tonen, opspringen en happen vooraf. (Fig. 1).
14
Figuur 1. Het continuüm van agressief gedrag (© Bowen and Heath, 2005a).
Toch moet agressief gedrag en de weg ernaartoe niet als een deterministisch lineair proces gezien
worden. Overall (2013) toont klassieke lichaamshoudingen van honden in een vorm die ruimte laat voor
flexibiliteit en verandering (Fig. 2 A en B). De lichaamshoudingen volgen elkaar niet noodzakelijk in de
gegeven volgorde op. Vanuit elke houding kan teruggegaan worden naar een vorige en er kunnen
sprongen vooruit gemaakt worden, waarbij een afgebeelde volgorde niet volledig doorlopen wordt.
15
Figuur 2. Klassieke lichaamshoudingen bij de hond met de golden retriever (A) en de Duitse herder (B) als model.
Houdingen kunnen elkaar bidirectioneel opvolgen en er kunnen stappen overgeslagen worden (© Overall, 2013).
Ook voor wat betreft de gelaatsuitdrukkingen kunnen er typische verschijningsvormen onderkend
worden. Figuur 3 A en B tonen op de x-as van links naar rechts toenemende vrees / angst / onzekerheid
en op de y-as van boven naar onder toenemende agressie.
Het is van belang hierbij te beseffen dat kenmerken van het ras en de morfologie van de hond de
verschijningsvorm beïnvloeden. Of een bepaalde houding van een hond normaal is of niet, hangt af van
wat ‘normaal’ is voor dit individu.
Daarnaast krijgt een signaal pas een duidelijke betekenis in het geheel. Hoe meer congruentie er
bestaat tussen de gelaatsuitdrukking, lichaamshoogte, houding van de staart en beweging, hoe
duidelijker en zekerder een signaal zal zijn.
16
Figuur 3. Klassieke gelaatsuitdrukkingen bij de hond met de golden retriever (A) en de Duitse herder (B) als model.
Op de x-as van links naar rechts toenemende vrees / angst / onzekerheid en op de y-as van boven naar onder
toenemende agressie.
17
4.2. SIGNALEN BIJ DE KAT
Katten verkiezen in eerste instantie om een conflict te vermijden of eruit te ontsnappen. Wanneer ze
hier niet in slagen, zullen ze vaak ‘bevriezen’ en tegelijk dreigende waarschuwingssignalen uitsturen,
zoals het zwiepen van de staart, sissen, grommen en spuwen. Wanneer angst overheerst zal de kat
zelf proberen een minder dreigende indruk te maken, door een lage, defensieve lichaamshouding aan
te nemen, met de staart naast het lichaam. Bij toenemende agressie zal de rug gekromd - zowel lateraal
als dorsaal - en de staart verticaal gestrekt worden en zal er pilo-erectie optreden (Bowen en Heath
2005b; Crowell-Davis 2007; Rodan en Folger, 2010).
De gelaatsuitdrukkingen van de kat zijn meer accuraat als indicator voor zijn reactie dan de
lichaamshoudingen, omdat ze minder statisch zijn en de snelle veranderingen in zijn emotionele
toestand beter weergeven (Bowen en Heath 2005b). Bij angst kan er bijvoorbeeld meer pupildilatatie
gezien worden, terwijl agressie de oren doet platliggen (Fig. 4).
Katten die een verstijfde defensieve lichaamshouding aannemen en zich geprovoceerd voelen gaan
gemakkelijk over tot bespringen en aanvallen. Een dergelijke aanval is gericht op het afwenden van de
bedreiging en het creëren van een vluchtroute.
In tegenstelling tot honden beschikken katten niet over een repertorium aan geruststellende
gedragingen, waardoor een fysieke confrontatie sneller escaleert en abrupt lijkt te komen. Bovendien is
het typerend voor katten dat ze bij angst en pijn vaak geen uitgesproken gedrag stellen en slechts zeer
subtiele signalen uitzenden, waardoor een aanval des te meer onverwacht overkomt (Bowen en Heath
2005b en 2005c; Rodan, 2010).
Figuur 4. Lichaamshoudingen en gelaatsuitdrukkingen van een angstige/agressieve kat (© Rodan en Folger, 2010).
18
5. STRESS EN AGRESSIE BIJ CONSULTATIE OF HOSPITALISATIE EN MAATREGELEN OM DEZE TE VERMIJDEN
Drieëntwintig procent van de 462 geobserveerde honden in het onderzoek van Stanford (1981)
vertoonde een vorm van agressief gedrag tijdens de consultatie. De grootste groep hiervan, ruim 77%,
deed dit uit angst. Naast angst wijzen Glardon et al. (2010) medische factoren, irritatie en omleiding aan
als belangrijkste oorzaken van agressie tijdens het onderzoek.
In de context van een diergeneeskundige consultatie of hospitalisatie duiken er tal van stimuli op die
stresserend kunnen zijn voor honden en katten.
In het algemeen benoemden Beerda et al. (1997) onaangepaste huisvesting, een nieuwe omgeving,
transport, geluid, oncontroleerbare en onvoorspelbare sociale situaties, immobilisatie en ongepast
hanteren als mogelijke oorzaken van stress bij honden. Deze factoren kunnen typisch opduiken binnen
een onderzoeks- of behandelingskader.
5.1. DE VOORBEREIDINGEN THUIS EN HET TRANSPORT
Vooral voor katten gaan er aan het eigenlijke onderzoek of de opname al een reeks gebeurtenissen
vooraf die als onaangenaam of bedreigend ervaren kunnen worden. De kat wordt opgepakt, in een
draagmand geplaatst en weggenomen uit de vertrouwde omgeving. Terwijl voor honden het aanlijnen
en naar buiten gaan nog de verwachting van een wandeling kan inhouden, induceren de
voorbereidingen voor het vertrek bij de kat vaak alleen maar stress.
Ook de autorit is voor veel dieren een stresserende factor. Voor honden geldt hier opnieuw dat er
positieve connotaties aan verbonden kunnen zijn, voor katten echter is een bezoek aan de dierenarts
vaak de enige reden om een autorit te maken. Wanneer dieren bovendien wagenziekte ontwikkelen,
kunnen de lichamelijke ongemakken geassocieerd worden met de consultatie, waardoor volgende
bezoeken nog meer als aversie opwekken.
Middels een proces van gewenning en klassieke conditionering vanaf een jonge leeftijd kan de eigenaar
de beleving van de voorbereidingen en het transport aangenamer maken voor het dier en een deel van
de stress wegnemen (Anseeuw et al., 2006; Döring et al., 2009; Yin, 2014).
Honden met wagenziekte kunnen behandeld worden met maropitant (Cerenia®) (Yin, 2014).
Het bezoek aan de dierenarts kan voor alle dieren een uitdaging betekenen, omwille van het onbekende
karakter ervan. Vertrouwde voorwerpen meenemen, zoals een dekentje, kan helpen om het dier zich
comfortabeler te laten voelen. Zeker in het geval van hospitalisatie kan dit enigszins geruststellend
werken (Rodan, 2010).
Ook verdient het aanbeveling om de dieren op regelmatige tijdstippen ‘sociale’ bezoeken te laten
brengen aan de praktijk, waarbij ze de kans krijgen om op een ontspannen manier met de aanwezige
personen en andere dieren om te gaan en te spelen en ze beloond worden, zonder dat er klinische
handelingen worden uitgevoerd (Bowen en Heath, 2005d; Döring et al., 2009).
Daarnaast kunnen via conditionering positieve associaties gelegd worden met het gehanteerd worden
en het ondergaan van klinische handelingen, alsook met de ruimtes waarin deze uitgevoerd worden
(Bowen en Heath, 2005a; Döring et al., 2009). Via gelijkaardige methoden kan een hond vertrouwd
worden met het dragen van een muilband (Yin, 2014).
19
Bij dieren met een voorgeschiedenis van negatieve ervaringen en angst bij de dierenarts, kan een
anxiolyticum als Alprazolam eventueel verlichting geven (Anseeuw et al., 2006; Rodan, 2010).
Alprazolam en andere benzodiazepines zijn echter tegengeïndiceerd bij agressieve dieren, omdat ze
weliswaar angstremmend werken, maar ook inhibities kunnen wegnemen (Crowell-Davis, 2007; Yin,
2014). Het gebruik van acepromazine (ACP), een fenothiazine, wordt ten sterkste afgeraden, aangezien
het niet anxiolytisch werkt, maar enkel de dopaminerge neuroreceptoren blokkeert en motorische
reacties inhibeert en eventueel zelfs de gevoeligheid nog verhoogt (Bowen en Heath, 2005d; Yin, 2014).
5.2. DE INFRASTRUCTUUR
Een overzicht van stressreducerende maatregelen met een focus op de infrastructuur wordt gegeven
door Carney et al. (2012) (Fig. 5).
Figuur 5. Aanbevelingen voor de dierenartsenpraktijk of dierenkliniek ter reductie van stress bij dieren.
20
Meteen bij binnenkomst in de wachtruimte kunnen honden en katten tal van stimuli percipiëren die
stress veroorzaken. De aanwezigheid van onbekende mensen en andere dieren is misschien wel de
belangrijkste (Carney et al., 2012). Zeker de ontmoeting tussen hond en kat kan problematisch zijn.
Daarom is het raadzaam om dieren - zeker angstige - zo kort mogelijk in de wachtruimte te laten. Het
is nuttig hiermee rekening te houden bij het plannen van de afspraken (Yin, 2014).
In- en uitgangen zijn best gescheiden (Anseeuw et al., 2006) en idealiter is er een andere ruimte voor
honden dan voor katten, waarbinnen dan nog extra tussenschotten zijn aangebracht (Yin, 2014).
Voor katten kan men plaats voorzien op tafels, vensterbanken of speciale schappen, zodat de mand
hoger kan staan dan de vloer, wat de kat een veiliger gevoel geeft (Anseeuw et al., 2006; Carney et al.,
2012; Yin, 2014).
Zowel in de wacht- en consultatieruimte als in hospitalisatievertrekken is er vaak een overdaad aan
zintuiglijke stimuli die stress in de hand werken (Carney et al., 2012). Deze stimuli worden niet altijd als
dusdanig gepercipieerd door mensen.
Fel en/of aanhoudend licht kan stresserend zijn voor dieren ten gevolge van het tapetum lucidum in hun
oog, waardoor ze licht intenser waarnemen dan mensen. Gedimd licht wordt als comfortabeler ervaren
(Herron en Shreyer, 2014).
Een handdoek op de draagmand of kooi van katten schermt visuele stimuli af die mogelijks stress
opwekken (Herron en Shreyer, 2014; Yin, 2014)
Kooien voor gehospitaliseerde dieren, in het bijzonder katten, zouden de mogelijkheid moeten bieden
om zich te verschuilen. Dit kan eenvoudig gerealiseerd worden door een doek over (een gedeelte van)
de kooi te hangen, wat het gevoel van veiligheid vergroot en enigszins de veelheid aan stimuli beperkt
die het dier kan percipiëren (Carney et al., 2012; Herron en Shreyer, 2014). Beter is het nog in de kooi
een schuilplaats te voorzien (Carney et al., 2012). Hierbij dient wel als kanttekening gemaakt te worden
dat angstige dieren, vooral honden, agressiever kunnen reageren wanneer ze zich teruggetrokken
hebben op een plaats die ze als veilig beschouwen. Om die reden moeten objecten, zoals stoelen,
waaronder of waarachter een dier zich kan verstoppen tijdens een consultatie, verwijderd worden (Yin,
2014).
Vooral gehospitaliseerde katten hebben er baat bij elkaar niet te kunnen zien (Carney et al., 2012).
Geluid is een belangrijke stressfactor en dient zoveel mogelijk vermeden te worden. Telefoons en
luidruchtige apparaten zoals kopieermachines worden best gebruikt ver van de ruimten waar dieren
aanwezig zijn en mensen kan gevraagd worden zo weinig en stil mogelijk te praten. Rubberen tegels
en akoestische panelen aan het plafond en de muren reduceren verder het geluid. Eventueel kan er
continu geschikt geluid van een specifieke bron toegevoegd worden om plotse harde geluiden te
maskeren.
In de kliniek kan het geluid van kooien die geopend en gesloten worden bijzonder stresserend zijn.
Geluiddempende modellen zijn een waardevol alternatief (Anseeuw et al., 2006; Carney et al., 2012;
Herron en Shreyer, 2014; Yin, 2014).
21
Het effect van geuren kan niet overschat worden. De geur van andere dieren, al dan niet nog aanwezig,
heeft een grote impact. Zeker dieren die stress ervaren laten een sterke geur achter, waardoor andere
dieren op hun beurt ook gestresseerd worden. Het aanwenden van synthetische feromonen kan dit
effect omkeren en dieren rustiger maken (Anseeuw et al., 2006; Rodan, 2010; Carney et al., 2012.;
Herron en Shreyer, 2014).
Na het gebruik van desinfectantia, schoonmaakproducten en dergelijke zou men een tiental minuten
moeten wachten om de geur ervan te laten afnemen (Anseeuw et al., 2006; Herron en Shreyer, 2014).
Onvertrouwd voedsel en andere voedingsroutines kunnen gehospitaliseerde dieren ertoe brengen
voedsel te weigeren. In dit geval kan men ervoor opteren het voedsel van thuis te laten meebrengen.
Bij dieren die aversie tegenover voedsel vertonen mag dit niet in de kooi blijven staan (Carney et al.,
2012). Smakelijk voedsel daarentegen kan een stressreducerend effect hebben (Herron en Shreyer,
2014).
Een antislipmat of handdoek op de tafel, vloer of weegschaal is aangenamer dan een hard, koud, glad
oppervlak voor een dier dat onderzocht wordt. Ook in een kooi is een zachte bodembedekking aan te
bevelen. Dieren schijnen hiervoor polyester fleece materiaal te verkiezen (Herron en Shreyer, 2014;
Yin, 2014). Zeker voor dieren met pijn kan een zachte ondergrond een verlichting betekenen (Rodan,
2010).
5.3. HET BENADEREN EN HANTEREN VAN DE DIEREN
De meer traditionele hanteringsmethode bij honden en katten tijdens onderzoek en behandeling is om
ze met enige kracht in bedwang te houden. Fysieke dwang werkt echter aversief en verhoogt het risico
op een aanval door het dier (Lucas, 2009; Rodan, 2010; Yin, 2014).
Vaak heeft men de neiging te overdrijven bij het in bedwang houden en meer kracht aan te wenden dan
nodig, waardoor het dier zich nog meer zal verzetten en reactief wordt ten opzichte van de dwang, meer
dan omwille van de klinische procedure die dient uitgevoerd te worden (Carney et al., 2012; Herron en
Shreyer, 2014).
De besproken structurele en logistieke maatregelen helpen reeds om honden en katten minder angstig
en meer ontspannen te maken, waardoor ze gemakkelijker hun medewerking verlenen aan het
onderzoek of de behandeling.
Essentieel én efficiënt is verder om de patiënten op een diervriendelijke manier te benaderen en
hanteren. Deze werkwijze kan veel spanningen en stress voorkomen, zowel bij het dier, als bij de
eigenaar en dierenarts, waardoor klinische procedures uiteindelijk vlotter verlopen en het welzijn en
herstel van dieren bevorderd worden (Anseeuw et al., 2006; Rodan, 2010; Carney et al., 2012; Herron
en Shreyer, 2014; Yin, 2014). De principes en technieken van deze methode worden samengebracht
onder de noemer low stress handling (Yin, 2009).
22
Het is primordiaal om het werktempo aan te passen aan het tempo van het dier. Zeker bij angstige en/of
agressieve dieren betekent vertragen uiteindelijk vaak tijdswinst (Anseeuw et al., 2006; Moffat, 2008;
Carney et al., 2012). Dieren de tijd gunnen om de omgeving en aanwezigen te verkennen helpt hen om
zich comfortabeler te voelen. Snelle en plotse bewegingen kunnen bedreigend overkomen en zeker bij
katten de prooidrift aanspreken en het dier meer reactief maken (Rodan, 2010; Herron en Shreyer,
2014).
Bij de begroeting van een hond of kat is het belangrijk rekening te houden met het natuurlijke
intraspecies gedrag. Een frontale opstelling waarbij het dier rechtstreeks aangekeken wordt, wordt als
bedreigend ervaren, net zoals een houding waarbij men zich over het dier buigt. Evenmin zal het dier
zich veilig voelen wanneer het omringd wordt door een groep mensen, ongeacht hun intenties. Beter is
het een dier lateraal te benaderen, zonder oogcontact, of stil te staan met de armen naast het lichaam
en de handpalm open, waarbij het dier de kans krijgt zelf naderbij te komen (Rodan, 2010; Herron en
Shreyer, 2014; Yin, 2014). Zijdelings knipogen naar een onzekere kat, zonder ze aan te staren, kan
geruststellend werken (Rodan, 2010; Carney et al., 2012) en ook snoepjes en speeltjes kunnen helpen
om een angstig dier te laten ontspannen (Rodan, 2010; Yin, 2014).
Het benodigde materiaal op voorhand klaarleggen beperkt het heen-en-weer geloop en het aantal
handelingen bij of in de buurt van het dier.
Hoe meer een dier gemanipuleerd wordt, hoe minder het het gevoel heeft controle te hebben en hoe
meer de stress toeneemt (Rodan, 2010).
Wanneer men een angstig dier uit de draagmand of kooi probeert te halen en hierbij de uitgang blokkeert
met het eigen lichaam, zal het dier zich sterk bedreigd voelen en eventueel een ontsnappingsroute
afdwingen door agressief te reageren. Beter is het ruimte te laten en een gereserveerd dier eventueel
naar buiten proberen te lokken met snoepjes of een speeltje, al is de kans groot dat een angstig dier
hier niet op in zal gaan (Rodan, 2010; Yin, 2014). Bij honden kan men zich naast de kooi opstellen en
een lus van een leiband gebruiken om het dier doorheen te laten stappen (Yin, 2014).
Een kat kan meestal net zo goed behandeld worden in de draagmand, waarvan het deksel werd
afgenomen. Bij zeer angstige katten kan men zelfs een handdoek over de kat in de draagmand leggen
tijdens het onderzoek, wat de kat een veiliger gevoel zal geven (Anseeuw et al., 2006; Rodan, 2010;
Yin, 2014). De handdoek kan indien nodig ook gebruikt worden om angstige of agressieve katten en
honden te manipuleren. Men kan hiervoor verschillende technieken hanteren, zoals de burrito wrap of
als een kraag om de hals (Herron en Shreyer, 2014; Yin, 2014).
De kop bedekken met een handdoek of speciale kap kan een dier rustiger maken door visuele stimuli
af te sluiten (Herron en Shreyer, 2014), terwijl wattenproppen in de oren de auditieve stimuli reduceren
(Yin, 2014).
Een kat bij het nekvel in bedwang houden verhoogt meestal de stress en angst, omdat het de kat het
gevoel van controle ontneemt. Hetzelfde effect heeft het gebruik van (paper)clips die men achteraan in
de nek plaatst (Anseeuw et al., 2006; Rodan, 2010; Yin, 2014), al verdedigen andere auteurs deze
techniek wel als een diervriendelijke methode (Herron en Shreyer, 2014).
23
Een ontspannen dier kan men naar de gewenste lichaamshouding leiden terwijl men lateraal aan het
hoofd, de kin en de nek streelt (Herron en Shreyer, 2014). Door verschillende posities van de handen
controleert men de bewegingen van het dier, terwijl men het lichaam van het dier steeds steun verleent
(Yin, 2014).
Ook kan men het dier in de mate van het mogelijke de positie en de houding laten aannemen die het
zelf verkiest, zelfs al is dit op de schoot van de eigenaar of de dierenarts (Rodan, 2010; Yin, 2014).
Zowel honden als katten voelen zich meestal oncomfortabel op een onderzoekstafel, onder meer omdat
ze thuis bestraft worden wanneer ze op de tafel springen. In de meeste gevallen is het perfect mogelijk
om het dier op de grond te laten of eventueel op een vertrouwde doek van thuis (Döring et al., 2009;
Rodan, 2010). Katten verkiezen veelal een positie waarbij ze de eigenaar kunnen aankijken en de
dierenarts achter hen staat (Rodan, 2010).
Sommige dieren houden ervan gemasseerd en gestreeld te worden, wat hen kan ontspannen en
afleiden als er rekening gehouden wordt met de voorkeurslocaties, andere echter vinden dit
onaangenaam of zelfs beangstigend (Rodan, 2010; Herron en Shreyer, 2014).
In sommige gevallen is het nodig om een agressief dier te muilkorven of een kraag om te doen voor
manipulaties achter de kop (Drobatz en Smith, 2003; Herron en Shreyer, 2014). Het aanbrengen van
de muilkorf moet vlot en snel gebeuren (in 2 à 3 seconden) (Yin, 2014); verwondingen worden vaak
toegebracht terwijl de muilkorf wordt aangebracht of wanneer deze niet correct werd aangebracht
(Lucas et al., 2009). Een muilkorf biedt nooit volledige zekerheid en soms is het gebruik van twee types
muilkorven tegelijk vereist (Bowen en Heath, 2005a).
Voor dieren waarbij het te gevaarlijk is om een muilkorf of kraag aan te doen, kan een kooi met een
verplaatsbare wand of een zak uit gaas een oplossing bieden, om het dier tijdelijk te immobiliseren,
terwijl een sedatief wordt toegediend (Herron en Shreyer, 2014). Dit zouden echter laatste redmiddelen
moeten zijn in extreme gevallen.
Indien nodig kan een pillenschieter gebruikt worden om orale medicatie toe te dienen aan agressieve
katten (Herron en Shreyer, 2014).
Het kan nuttig zijn om het klinisch onderzoek ter hoogte van de achterste lichaamshelft te beginnen en
naar achteren toe te werken, alvorens in de richting van de kop te bewegen. Best blijft men dan ook
zoveel mogelijk voorbij de schouders van het dier gepositioneerd (Herron en Shreyer, 2014; Yin, 2014).
Het is raadzaam het onderzoek te beginnen bij minder gevoelige lichaamsdelen en eventueel in fasen
met tussenpozen te werken. Pijnlijke en vervelende procedures, zoals het ledigen van anaalzakjes of
oorreiniging, kan men voor het einde reserveren (Rodan, 2010). Het is echter belangrijk om het
onderzoek of de behandeling niet in een negatieve sfeer af te sluiten met een pijnlijke of stresserende
handeling, maar het dier opnieuw tot een kalme toestand te brengen alvorens het naar huis te sturen of
in een kooi onder te brengen (Anseeuw et al., 2006).
Voor pijnlijke procedures kan men anaesthesia toedienen en uiteraard analgesia voor dieren met pijn
ten gevolge van een letsel, aandoening of ingreep (Bowen en Heath, 2005a; Rodan, 2010).
24
Niet alleen gehospitaliseerde honden hebben er baat bij op gezette tijdstippen uitgelaten te worden, ook
voor katten geldt dat regelmatig uit de kooi gelaten worden het welzijn en de gemoedstoestand van het
dier ten goede komt. Idealiter gebeurt dit in een ruimte zonder andere katten, waarbij een kattenbak en
voedsel ter beschikking staan.
Daarnaast is het bevorderlijk om dieren die hiervoor openstaan ook zonder klinische motieven aan te
halen, te borstelen en ermee te spelen, om het verblijf in de hospitalisatie aangenamer te maken en het
herstel te bespoedigen (Carney et al., 2012).
25
DOELSTELLING
Dit onderzoek had tot doel om in kaart te brengen wat de incidentie was van agressie-gerelateerde
ongevallen met honden en katten bij derde master-studenten tijdens hun kliniekweken in de
hospitalisatie.
Niet alleen de werkelijke gevallen van bijt- en krabincidenten werden opgenomen in het onderzoek, er
werd ook rekening gehouden met situaties die door studenten ervaren werden als risicovol, in die zin
dat de student zich bedreigd of onveilig voelde en dat de situatie had kunnen leiden tot een bijt- of
krabincident.
Er werden vier aandachtspunten vooropgesteld:
- de incidentie van risicohoudende situaties met honden versus katten
- verschillen tussen de vier kliniekposten in de hospitalisatie: hospitalisatie 5, 7, avond en nacht
- contextgegevens als tijdstip, positie van het dier, handeling door de student, aanwezigheid /
medewerking van anderen
- het beschikbaar zijn en toepassen van preventiemiddelen
Er werd getracht om mogelijke oorzaken van incidenten en risicovolle situaties te achterhalen. Daarbij
werd gedacht aan factoren zoals aspecten van de infrastructuur, organisatie van de kliniek, takenpakket
van de student, communicatie, opleiding en werkdruk.
Hieruit zouden adviezen kunnen gedestilleerd worden ter preventie van dergelijke incidenten,
bijvoorbeeld met betrekking tot het hanteren van de dieren, het aanwenden van hulpmiddelen of
aanpassen van de infrastructuur en organisatie/planning van de dienst.
26
MATERIAAL EN METHODE
1. DE STEEKPROEFPOPULATIE
Gedurende de maanden maart, april en mei 2018 werden de studenten van de derde master in de
optie Gezelschapsdieren middels een schriftelijke enquête bevraagd over hun ervaringen met bijt- en
krabincidenten of andere vormen van tegen hen gerichte agressie. Via de Facebook-pagina van de
derde master-studenten werden ze op de hoogte gesteld van het onderzoek en de werkwijze. Bij de
start van het onderzoek werden in een eerste fase de studenten die op dat moment op de
hospitalisatie stonden of er de volgende week zouden staan, bij het begin van de week individueel
aangeschreven via hun UGent e-mailadres, met de uitnodiging om de week na de kliniek deel te
nemen aan de enquête, die peilde naar hun ervaringen tijdens de betreffende week. Hierop werd
slechts door een drietal studenten gereageerd en zij verklaarden bereid te zijn deel te nemen aan het
onderzoek, maar de volgende weken niet beschikbaar te zijn wegens stage of vertrek naar het
buitenland.
Omwille van de zeer beperkte respons werd na twee weken besloten om over te gaan tot een meer pro-
actieve methode. Hiertoe werd de oorspronkelijke vragenlijst aangepast en verruimd naar ervaringen
tijdens de kliniek hospitalisatie gedurende het volledige academiejaar. De nieuwe werkwijze werd ook
meegedeeld via de vernoemde Facebook-pagina.
Met de aangepaste enquête werden de studenten opgezocht in de klinieken hospitalisatie, orthopedie,
medische beeldvorming, interne geneeskunde, cardiologie, neurologie, dermatologie en bijzondere
dieren en persoonlijk uitgenodigd om deel te nemen. In totaal werden op deze manier 97 derde master-
studenten aangesproken.
Enkele studenten die in het buitenland verbleven namen naar aanleiding van het Facebook-bericht en/of
onderlinge communicatie zelf contact op, waarbij ze hun wens uitten om ook te enquête te
beantwoorden, zij het dan via digitale weg. Hierop kon om methodologische redenen niet worden
ingegaan.
2. DE ENQUETE
Alvorens de eigenlijke vragenlijst te beantwoorden, werd de studenten gevraagd een formulier van
geïnformeerde toestemming te lezen en te ondertekenen.
De eerste bladzijde van de enquête bestond uit drie vragen, waarin gevraagd werd naar het geslacht
van de student en diens ervaring met incidenten tijdens de gelopen kliniekweken in de hospitalisatie.
Op basis van de antwoorden op de tweede en derde vraag werden de studenten ingedeeld in een eerste
categorie, die tijdens het actuele academiejaar tijdens de kliniek hospitalisatie gebeten of gekrabd werd
of op een andere manier dreiging of agressie vanwege een hond of kat ervaren had, en een tweede
categorie, die een dergelijk incident niet had meegemaakt. De respondenten uit de eerste categorie
vulden verder de vragen 4 tot en met 37 in, degenen uit de tweede categorie kregen de vragen 38 tot
en met 77.
27
Bij de meerderheid van de vragen werden er antwoordopties aangegeven, met hier en daar een
invulmogelijkheid. Deze onderzochten de locatie en het tijdstip waarop het incident optrad,
patiëntgegevens, handelingen die uitgevoerd werden op het moment van het incident, de aanwezigheid
van andere personen, beschikbare informatie over mogelijke agressiviteit bij het dier, uitgestuurde
signalen van het dier en gevolgen van het incident.
De twee laatste vragen waren open vragen die peilden naar ingrepen die dit specifieke incident hadden
kunnen voorkomen en algemene maatregelen die de veiligheid in de klinieken kunnen verhogen.
Het invullen van de vragenlijst nam per persoon zo’n 5 tot 30 minuten in beslag, afhankelijk van de
ervaringen van de student, diens herinneringen betreffende het incident en welke gegevens er
eventueel nog opgezocht werden in het dossier van de patiënt.
3. DE DATAVERWERKING
Om van de antwoorden op papier een digitaal databestand te verkrijgen en indien nodig achteraf te
corrigeren, op een duidelijke en transparante manier met een zo klein mogelijk risico op (typ)fouten,
werd ervoor geopteerd om de vragenlijst opnieuw aan te maken in het online enquête-programma
Qualtrics en alle antwoorden manueel over te brengen.
Voor de analyses en weergave van de beschrijvende statistiek werd gebruik gemaakt van de rapporten
die in Qualtrics gegenereerd werden en van Excel.
De interferentiële statistiek werd uitgevoerd in SPSS (versie 24). Er werden drie hypothesen opgesteld
en getest aan de hand van de one-sample t-test en de non-parametrische one-sample Chisquare test.
Hypothese 1: ‘Bij incidenten is het vaker zo dat een dier frequent gemanipuleerd wordt, dan dat het
minder frequent gemanipuleerd wordt.’
Hypothese 2: ‘Bij incidenten heeft de student vaker wel dan niet voorafgaande signalen opgemerkt bij
het dier.’
Hypoyhese 3: ‘Bij incidenten beschikt de student vaker niet dan wel over voorafgaande info over
mogelijke agressie of probleemgedrag.’
28
RESULTATEN
1. BESCHRIJVENDE STATISTIEK
1.1. Respons op de enquête
Van de 97 aangesproken studenten toonden er zich 96 bereid mee te werken aan de enquête; dit is
75,59% van het totale aantal laatstejaarsstudenten (N=127) die in het academiejaar 2017-2018
ingeschreven waren voor het vak ‘Kliniek gezelschapsdieren met veterinaire volksgezondheid en
radioprotectie’, waarvan de kliniek hospitalisatie deel uitmaakt.
In totaal werden er 102 vragenlijsten uitgedeeld. Zes studenten kozen ervoor om over twee
verschillende incidenten te rapporteren. Beide vragenlijsten werden telkens in de analyse opgenomen,
indien ze handelden over een incident dat dit academiejaar plaatsvond tijdens de kliniek hospitalisatie.
Voor vier studenten was dit het geval. Bij de twee andere studenten handelde de tweede ingevulde
vragenlijst over een incident dat buiten de kliniek hospitalisatie plaatsvond en deze vragenlijsten werden
uitgesloten van verdere analyse.
Van de overige 100 vragenlijsten werden er zes foutief of onvolledig ingevuld: een student die een
incident had meegemaakt in de hospitalisatie kreeg onbedoeld de vragen over een andere kliniek, drie
studenten gaven aan zich te weinig te herinneren van het incident om de vragenlijst vanaf het tweede
deel in te vullen en twee studenten werden tijdens het beantwoorden van de vragen weggeroepen en
dienden het vervolg nooit in. Deze zes antwoorden werden wel opgenomen in de gegevens over het
geslacht van de studenten en de incidentie van ongevallen of dreiging, maar spelen geen rol in de
verdere analyses.
1.2. Geslacht van de respondenten
Van de 96 studenten die deelnamen aan het onderzoek waren er 76 vrouwen (79,17%) en 20 mannen
(20,83%). Dit weerspiegelt de verdeling op basis van het geslacht van de laatstejaarsstudenten in de
optie Gezelschapsdieren (N=142): 78,17% vrouwelijke studenten (n=111) en 21,83% mannelijke
studenten (n=31).
1.3. Incidentie van de agressie-gerelateerde incidenten
Drie (3,13%) van de 96 studenten verklaarden noch tijdens hun kliniekweken op hospitalisatie dit
academiejaar enige vorm van agressie van een dier ervaren te hebben, noch in de loop van hun studie
tijdens een andere activiteit op de faculteit of in het dispensarium gebeten of gekrabd te zijn.
Acht studenten (8,33%) verklaarden geen incidenten te hebben meegemaakt in de hospitalisatie, maar
wel tijdens een andere kliniekweek.
De overige 85 studenten (88,54%) getuigden over minstens een incident dat plaatsvond tijdens hun
kliniekweken in de hospitalisatie.
29
Figuur 6. Percentage studenten die een incident rapporteerden dat optrad tijdens de kliniekweken
hospitalisatie in het actuele academiejaar versus in een andere kliniek of tijdens een ander jaar (N=96).
In totaal werd er melding gemaakt van 97 incidenten. Betreffende incidenten die dit jaar plaatsvonden
in de hospitalisatie (N=89) werden er 35 krab-, 20 bijt- en 21 krab- en bijtincidenten gerapporteerd,
evenals 1 geval waarin een student bijna gekrabd werd, 6 waarin iemand bijna gebeten werd, 4 waarin
iemand bijna gekrabd en gebeten werd en 2 waarin op een andere manier dreiging of agressie ervaren
werd.
Van de studenten die geen incidenten rapporteerden in de hospitalisatie, maar wel in andere klinieken
(N=8) waren er 2 gekrabd, 3 gebeten en 3 gekrabd en gebeten.
Uit mondelinge informatie bleek dat slechts 3 studenten het incident gemeld hadden aan de betreffende
administratie.
Figuur 7. Aard van de gerapporteerde incidenten.
89%
8%3% STUDENTEN
incident in hospi
geen incident in hospi maarwel in andere kliniek
geen incident
0
5
10
15
20
25
30
35
40
Hospitalisatie Andere kliniek
INCIDENTEN
gekrabd
gebeten
gekrabd en gebeten
bijna gekrabd
bijna gebeten
bijna gekrabd en gebeten
dreiging of agressie
30
1.4. Incidenten tijdens de klinieken hospitalisatie
Zoals vermeld bevat de verdere analyse geen gegevens van de zes studenten die het tweede deel van
de enquête niet of foutief hadden ingevuld.
1.4.1. De verschillende klinieken hospitalisatie
Van de gerapporteerde 83 incidenten die in de hospitalisatie plaatsvonden en waarover verdere
gegevens verstrekt werden, gebeurden er 5 (6,02%) tijdens de kliniek hospitalisatie 5, 36 (43,37%)
tijdens hospitalisatie 7, 33 (39,76%) tijdens hospitalisatie avond en 9 (10,84%) tijdens hospitalisatie
nacht.
1.4.2. Gegevens over het tijdstip van het incident
1.4.2.1. Tijdsverloop tussen het incident en de rapportering
Meer dan de helft van de incidenten dateerden van vijf weken tot vier maanden (38,55%) of meer dan
vier maanden (24,10%) voor de rapportering. Voor 12,05% gebeurde het twee tot vier weken eerder en
voor 8,43% de week voordien. In 16,87% van de gevallen vond het incident dezelfde week plaats.
1.4.2.2. Dag waarop het incident plaatsvond
Van bijna de helft van de incidenten (45,78%) gaven de studenten aan zich niet meer te herinneren op
welke dag het gebeurde. Slechts weinig incidenten werden tijdens het weekend gesitueerd: 3,61% op
zaterdag en 2,41% op zondag. De verdeling over de andere dagen van de week was 7,23% op
maandag, eveneens 7,23% op dinsdag, 10,84% op woensdag, 14,46% op donderdag en 8,43% op
vrijdag.
Twee incidenten (2,41%) vonden op een feest- of verlofdag plaats, 74 (89,16%) op een gewone dag en
van 7 incidenten (8,43%) herinnerde de student het zich niet meer.
De meeste incidenten gebeurden ’s namiddags tussen 12u en 18u (31,33%), gevolgd door de avond
tussen 18u en 24u (27,71%) en de voormiddag tussen 8u en 12u (20,48%). Van middernacht tot 8u
waren er de minste incidenten (9,64%). In 10,84% van de gevallen herinnerde men zich het tijdstip van
de dag niet meer.
1.4.2.3. Gepercipieerde drukte van de week
Veruit de meeste incidenten (68,29%) vonden plaats tijdens een week die men zich als matig druk
herinnerde. De week werd in 9,76% van de gevallen als niet druk bestempeld en voor bijna dubbel
zoveel incidenten (18,29%) als heel druk. Voor slechts 3 incidenten (3,66%) gaf men aan zich het niet
meer te herinneren.
31
1.4.3. Gegevens betreffende het dier
1.4.3.1. Identificatie van het dier
Bij 53 (63,86%) van de 83 incidenten was een kat betrokken, bij 30 (36,14%) incidenten ging het om
een hond.
Katten
Van de 53 katten werden er 31 (58,49%) als Europese korthaar geïdentificeerd, 7 als Felis vulgaris, 2
als Britse korthaar en 2 als siamees. Verder was er 1 Europese langhaar, 1 pers en 1 ragdoll. Van 8
katten herinnerde men zich het ras niet.
Er waren 16 katers, waarvan 12 gecastreerd (75%), en 15 kattinnen, waarvan 10 gesteriliseerd
(66,67%). Van 22 dieren kende men het geslacht niet; hiervan werden er wel 2 als gecastreerd of
gesteriliseerd aangeduid. Van geen enkele kat wist men met zekerheid dat het een intact dier was.
Van 79,25% (n=42) van de katten kende men de leeftijd niet. 3 katten waren 10 jaar oud. Daarnaast
werden er leeftijden gemeld van 6 tot 12 maanden oud, 2, 3, 4, 5, 6, 7, en 13 jaar (telkens één kat).
De grootste groep katten (77,36%) woog minder dan 5 kg, 13,21% woog 5 tot 10kg en van 9,43% gaf
men aan het gewicht niet te kennen.
Honden
Naast driemaal een Canis vulgaris werden er bij de honden 17 rassen genoemd: beagle (n=3), border
collie (n=2), vizsla (n=2), Franse bulldog (n=2), golden retriever, mechelse herder, Duitse herder,
Rhodesian ridgeback, shiba inu, poedel, boxer, Engelse bulldog, jackrussellterriër, teckel, shih tzu,
chihuahua en bichon frisée (telkens 1). Van 4 honden herinnerde men zich het ras niet en uit 1
geschreven antwoord kon geen ras ontcijferd worden.
Er waren 15 reuen (1 intact, 3 gecastreerd, 11 onbekend), 6 teven (2 intact, 2 gesteriliseerd, 2
onbekend) en van 9 dieren herinnerde men zich noch het geslacht, noch of het
gesteriliseerd/gecastreerd was of niet.
Van 66,67% (n=20) van de honden werd geen leeftijd gegeven. Er waren 2 honden 2 jaar en 2 honden
4 jaar en telkens 1 hond had de leeftijd van 6 tot 12 maanden, 1 jaar, 5 jaar, 7 jaar, 8 jaar en 12 jaar.
3,33% van de honden had een gewicht lager dan 5kg, 13,33% een gewicht van 5 tot 10kg, 40% 10 tot
20kg en 33,33% 20 tot 40kg. Van 10% (n=3) kende men het gewicht niet.
32
Figuur 8. Numerieke verdeling van de honden en katten volgens geslacht.
1.4.3.2. Gegevens betreffende de opname
Katten
De katten verbleven in de hospitalisatie om verschillende redenen: chirurgie (32,73%), het toedienen
van medicatie (20,00%), spoed (18,18%), en observatie (7,27%). In 21,82% van de gevallen was de
reden voor opname niet gekend door de respondent.
De katten waren patiënten van de diensten interne geneeskunde (49,06%), spoed (13,21%),
oftalmologie (5,66%), heelkunde (5,66%), endocrinologie (1,89%) en orthopedie (1,89%). Drie katten
waren afkomstig van het dispensarium (5,66%).
De meeste katten verbleven op het moment van het incident 1 tot 7 dagen in de hospitalisatie (62,25%).
13, 21% verbleef er minder dan een dag en evenveel meer dan een week. Voor 11,32% van de gevallen
kende men de verblijfsduur niet.
In 58,49% van de gevallen werden de katten om de 2 à 4u gemanipuleerd, 30,19% elk uur, 3,77% om
de 4 à 6u, ook 3,77% tweemaal per dag en 1,89% eenmaal per dag. In een geval (1,89%) herinnerde
men het zich niet.
Aan 2 katten werd een pijnscore toegekend, van 12 en 18.
Honden
De redenen voor hospitalisatie bij de hond waren spoed (22,58%), chirurgie (19,35%), het toedienen
van medicatie (12,90%), observatie (9,68%), medische beeldvorming (6,45%) en bloeddonatie (3,23%).
De reden was onbekend in 25,81% van de gevallen.
De honden werden opgenomen vanuit de dienst interne geneeskunde (26,67%), neurologie (20,00%),
spoed (13,33%) en heelkunde (6,67%). Een hond (3,33%) behoorde toe aan de faculteit (voor
bloeddonatie). In 30,00% van de gevallen was de verantwoordelijke dienst niet gekend.
Ook bij de honden verbleven de meeste 1 tot 7 dagen in de hospitalisatie (40,00%). 30,00% verbleef er
minder dan een dag en 16,67% meer dan een week. De verblijfsduur was onbekend voor 13,33% van
de gevallen.
0
5
10
15
20
25
kat M kat V kat ? hond M hond V hond ?
intact
gecastreerd/gesteriliseerd
onbekend
33
De honden werden vaker dan de katten elk uur gemanipuleerd, namelijk in 39,29% van de gevallen.
Ook bij 39,29% gebeurden er manipulaties om de 2 à 4u. Verder 7,14% tweemaal per dag en 3,57%
om de 4 à 6u. Voor 10,71% van de gevallen herinnerde men het zich niet.
Bij de honden werd tweemaal een pijnscore van 2 toegekend en eenmaal 3, 4 en 8.
Manipulaties op regelmatige basis bij katten en honden
Onderstaande tabel toont de frequentiedistributie van 42 manipulaties die op regelmatige basis werden
uitgevoerd bij de dieren (Tab. 1). In totaal werden er 299 antwoorden gegeven voor katten en 120 voor
honden, wat neerkomt op respectievelijk 5,64 en 4 manipulaties per dier.
34
Tabel 1.
Handelingen die
op regelmatige
basis bij een
patiënt
uitgevoerd
werden.
35
1.4.4. Contextuele gegevens van het incident
1.4.4.1. De locatie
75,47% (n=40) van de incidenten met katten (N=53) vond plaats in de kattenhospitalisatie, 22,64% in
de intensive care unit (ICU) en 1,89% (n=1) in een ‘ruimte voor zwerfkatten’.
Bij de honden (N=30) gebeurde 43,33% van de incidenten in een van beide recovery’s, 23,33% in de
ICU, 20,00% in een consultatieruimte, 10% in een van beide hondenhospitalisaties en 3,33% (n=1) in
de bloedbank.
1.4.4.2. De positie en bewegingsvrijheid van het dier
Onderstaande tabel toont waar het dier zich bevond op het moment van het incident (Tab. 2).
Tabel 2. Positie van het dier op het moment van het incident.
45,28% van de katten was ongebonden in de kooi, 39,62% werd vastgehouden door een student,
11,62% was ongebonden buiten de kooi, 1,89% (n=1) werd vastgehouden door een intern en 1,89%
was ongebonden in een (voor het dier onbekende) draagmand.
Van de honden was 60,00% ongebonden in de kooi, 16,67% werd vastgehouden door een student,
10% werd vastgehouden door de eigenaar, 6,67% was aangelijnd, 3,33% was ongebonden buiten de
kooi, en 3,33% (n=1) werd vastgehouden door een intern.
1.4.4.3. Manipulaties tijdens het incident
Onderstaande tabel toont de frequentiedistributie van de manipulaties die bij de dieren werden
uitgevoerd op het moment van het incident (Tab. 3).
36
Handeling Kat Hond
benaderen zonder aanraken 1 3
onderlegger vervangen 1 0
scheermes aanzetten 0 1
begroeten, aanhalen 1 1
strelen (achterhand) 1 0
fixeren 8 6
uit kooi halen` 9 0
optillen 3 1
katheter controleren 5 2
katheter plaatsen 0 1
medicatie P.O. zonder voeder 5 4
infuuslijn aan katheter koppelen 0 1
injectie S.C. maropitant 2 0
voederen via sonde 2 1
weg voor kooi blokkeren 0 1
ausculteren 1 1
temperaturen 0 1
CRT meten 0 1
palperen abdomen 0 2
bloednemen 2 0
scheren 0 1
vastgrijpen (ontsnapt) 0 1
inspectie muil 0 1
uit draagmand halen 1 0
Tabel 3. Frequentiedistributie van manipulaties bij dieren op moment van incident.
De vraag die peilde naar de betrokkenheid van andere personen bij de manipulatie op het moment van
het incident, werd door een respondent niet beantwoord. In 36,58% (n=30) van de 82
becommentarieerde gevallen was niemand anders betrokken, bij 63,42% (n=52) van de incidenten was
minstens een andere persoon, al dan niet actief, aanwezig. In totaal ging het om 92 personen. Hiervan
werd 18,48% (n=17) ook gekrabd, gebeten, aangevallen of bedreigd. Bij 41,30% (n=38) was dit niet het
geval en van 40,22% (n=37) herinnerde de respondent het zich niet meer.
Bij geen enkel incident was een ander dier betrokken.
In de helft van de gevallen (50,60%) werd geen hulpmiddel of preventietechniek aangewend tijdens het
hanteren voorafgaand aan het incident. Bij de andere helft werd er gebruik gemaakt van fixatie door
iemand anders (n=19), een handdoek (n=19), handschoenen (4), een muilband (3) of een kraag (3),
eventueel in een combinatie.
37
1.4.5. Gegevens over beschikbare informatie over en signalen van (eventuele) agressie
1.4.5.1. Signalen van het dier
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de signalen die de student heeft opgemerkt voorafgaand
aan het incident en die kunnen wijzen op angst en/of agressie bij het dier (Tabel 4).
Bij 16,98% van de incidenten met katten en 26,67% van de incidenten met honden werden geen
voorafgaande signalen opgemerkt. Bij de katten werd er in 3,77% van de gevallen gemeld dat men het
zich niet meer herinnerde. Bij de katten werden er voorafgaand aan 79,25% van de incidenten signalen
waargenomen, bij de honden bedroeg dit cijfer 73,33%. In de meerderheid van de gevallen werden er
meerdere signalen opgemerkt.
Tabel 4. Voorafgaande signalen van angst en/of agressie
1.4.5.2. Informatie over mogelijke agressie
In 38,14% van de gevallen beschikte de student over voorafgaande informatie over mogelijke
agressieve gedragingen of ander problematisch gedrag bij het dier. Het ging hierbij om waarschuwingen
op de fiche bij het hok (n=12), mondelinge informatie via iemand anders (n=9), signalen die men op een
38
ander moment zelf had opgemerkt (n=6), informatie die tijdens de ronde werd gedeeld (n=3) of andere
(n=3). In enkele gevallen kwam er informatie van meerdere bronnen.
Op de vraag naar eventuele informatie die na het incident verkregen werd over mogelijke agressie bij
het dier, werd door een student geen antwoord gegeven. In 69,51% van de gevallen (n=57) kwam er
geen informatie na het incident. Bij 17,07% van de incidenten (n=14) bleek dat een medestudent vooraf
reeds op de hoogte was van mogelijke agressie en bij 3,66% (n=3) las de student het achteraf zelf in
het dossier van de patiënt. In 9,76% van de gevallen (n=8) herinnerde men het zich niet.
1.4.6. Gegevens betreffende de verwondingen
Bij 9,64% van de incidenten (n=8) leidde dit niet tot een letsel. Bij 62,65% van de incidenten werd een
hand verwond (n=52), bij 40,96% een arm (n=34), bij 3,61% de hals (n=3) en bij 1,20% de romp (n=1).
Zoals uit de berekening blijkt werden in verschillende gevallen meerdere lichaamsdelen getroffen,
meestal ging het om een combinatie van hand(en) en arm(en). In totaal werd er 98 maal een
lichaamsdeel vernoemd over 83 incidenten, waarvan 75 met letsel.
Bijna de helft van de letsels, 47,56%, betrof diepere huidwonden waarbij bloedvaten geraakt werden
(n=39), 32,93% betrof oppervlakkige huidwonden (n=27), 14,63% kneuzingen (n=12), 2,44%
hematomen (n=2) en bij nog eens 2,44% waren diepere weefsels betrokken (n=2).
85,33% van de verwondingen werd gedesinfecteerd (n=64) en bij 18,67% werd er antibiotica gebruikt
(n=14), steeds in combinatie met desinfectie. Bij 1,33% werd er ook een tetanusvaccinatie toegediend
(n=1). Er werden geen verzorgings- of behandelingsmaatregelen genomen voor 14,67% van de
verwondingen (n=11).
1.4.7. Verdere verloop na het incident
Voor 2 incidenten werd geen antwoord gegeven op de vraag wat er onmiddellijk na het incident gedan
werd.
In 38,27% van de gevallen (N=81) werd verder gedaan zoals men bezig was, zonder bijkomende acties
of maatregelen (n=31). In 22,22% van de gevallen werd er een andere persoon bijgeroepen (n=18), dit
was meestal een medestudent en in een aantal gevallen een intern. 12,35% van de incidenten leidde
ertoe dat het dier losgelaten werd (n=10) en nog eens 12,35% dat de kooi gesloten werd (n=10). In
11,11% van de gevallen werd het dier terug in de kooi gezet (n=9) en bij 9,88% werd een hulpmiddel
(zoals een handdoek of een kraag) genomen en verder gedaan. In een geval (1,23%) werd een
medestudent weggestuurd om hulp te halen.
1.4.8. Voorgestelde preventiemaatregelen
Op de open vraag hoe dit incident had kunnen voorkomen worden, werden 85 antwoorden gegeven
door 71 studenten. Tabel 5 geeft de frequenties van de verschillende antwoorden weer.
39
Antwoord % Aantal (N=85)
Geen idee 3.53% 3
Niet 9.41% 8
Waarschijnlijk niet 4.71% 4
Kat in handdoek of deken wikkelen 9.41% 8
Beter vasthouden, niet loslaten 8.24% 7
Info over dier 4.71% 4
Betere communicatie 3.53% 3
Dier minder vaak manipuleren 3.53% 3
Muilband gebruiken 3.53% 3
Nagels van dier knippen 3.53% 3
Andere structuur kooi 2.35% 2
Dier anders benaderen 2.35% 2
Dier laten rusten na elke manipulatie 2.35% 2
Handschoenen gebruiken 2.35% 2
I.V. ipv S.C. injecteren 2.35% 2
Lagere kattenkooi 2.35% 2
Meer geduld hebben 2.35% 2
Stillere kattenkooi 2.35% 2
Betere handpositie bij fixatie 1.18% 1
Dier (sneller) loslaten 1.18% 1
Dier op tafel of grond (beter grip) 1.18% 1
Eigenaar niet geloven 1.18% 1
Fiche beter lezen 1.18% 1
Geen aquarium gebruiken 1.18% 1
Gevonden dier via spoed eerst laten bekomen in kooi 1.18% 1
Grotere handdoek gebruiken 1.18% 1
Hond eerst uitlaten 1.18% 1
Hulp vragen bij aankoppelen van infuuslijn 1.18% 1
Info over karakter op fiche 1.18% 1
40
Kattenzak gebruiken 1.18% 1
Medicatie niet P.O. geven zonder voeding 1.18% 1
Meer rust in omgeving 1.18% 1
Minder medicatie P.O. geven 1.18% 1
Niet alleen werken 1.18% 1
Niet bij nekvel vastnemen 1.18% 1
Pillenschieter of afgeknipte spuit gebruiken 1.18% 1
Sedatie via katheter toedienen 1.18% 1
Sneller hand uit muil halen bij P.O. medicatie 1.18% 1
Sneller preventiemiddelen nemen 1.18% 1
Student laten helpen i.p.v. eigenaar 1.18% 1
Voorzichtiger zijn 1.18% 1
Tabel 5. Voorgestelde ingrepen om het incident te voorkomen.
Tabel 6 toont de frequenties van de door de studenten gegeven antwoorden op de vraag welke
maatregelen er kunnen genomen worden om de veiligheid in de hospitalisatie in het algemeen te
verbeteren. Deze antwoorden overlappen gedeeltelijk deze van de vorige vraag.
Door 66 studenten werden er in totaal 182 antwoorden gegeven, waarvan 72 verschillende.
41
Antwoord % Aantal
Totaal 100% 182
Ander model kooien en hokken 14.29% 26
minder manipulatie van dieren 7.14% 13
kooien waarin dier gemakkelijker gepakt kan worden 4.95% 9
kattenkooien lager 4.40% 8
kattenkooien stiller 3.85% 7
betere communicatie 2.75% 5
kattenkooien niet tegenover elkaar 2.75% 5
kooien en hokken ook bovenaan toegankelijk 2.20% 4
meer personeel 2.20% 4
waarschuwingen op fiche 2.20% 4
waarschuwingen over dier communiceren 2.20% 4
betere plaatsing kooien 1.65% 3
info over karakter op fiche 1.65% 3
kooien gemakkelijker te openen 1.65% 3
meer lessen omgaan dieren 1.65% 3
meer praktijkles agressieve dieren 1.65% 3
Meer samenwerken 1.65% 3
minder medicatie P.O. 1.65% 3
‘s nachts altijd met 2 werken (evt. intern) 1.10% 2
aquariumkooien veranderen 1.10% 2
Betere communicatie door interns 1.10% 2
Cerenia I.V. i.p.v. I.M. geven 1.10% 2
Dieren rustig benaderen 1.10% 2
handdoek of deken gebruiken 1.10% 2
kattenkooien verder van elkaar 1.10% 2
kattenstallen diervriendelijker 1.10% 2
Kattenzakken gebruiken 1.10% 2
meer goed beschermingsmateriaal 1.10% 2
meer lessen diergedrag 1.10% 2
meer plaats voor manipulatie bij (katten)hokken in ICU 1.10% 2
Meer respect voor veiligheid van studenten 1.10% 2
42
minder drukte in omgeving 1.10% 2
niet alleen werken 1.10% 2
praktijklessen fixatie 1.10% 2
sneller sederen 1.10% 2
stressreductie van dieren 1.10% 2
voorzichtiger zijn, niet te gerust 1.10% 2
‘s nachts niet elk uur licht aandoen 0.55% 1
1 à 2 dezelfde personen per patiënt 0.55% 1
agressieve honden minder uitlaten (>3u) en niet 's nachts 0.55% 1
altijd kraag bij agressieve dieren 0.55% 1
angstige of onzekere studenten niet dwingen 0.55% 1
beter werkende glucosemeter 0.55% 1
Betere communicatie onderling 0.55% 1
betere huisvesting van patiënten 0.55% 1
betere scheermachines 0.55% 1
betere uitleg wrap-techniek 0.55% 1
dierenarts assistenten 0.55% 1
duidelijkere fiches 0.55% 1
Dwangstok gebruiken 0.55% 1
geen defecte hokken/aquaria 0.55% 1
geen metalen kattenkooien (lawaai) 0.55% 1
geen onervaren studenten bij agressieve dieren 0.55% 1
grotere kooien kattenstal 0.55% 1
ICU stiller 0.55% 1
kooien met minder ontsnappingsgevaar 0.55% 1
medicatie niet via bijspuitpunt katheder maar verder 0.55% 1
meer begrip voor studenten 0.55% 1
meer info van eigenaar 0.55% 1
meer lessen waarschuwingssignalen bij dieren 0.55% 1
meer schuilplaats in kooien 0.55% 1
43
Tabel 6. Voorgestelde maatregelen ter verbetering van de veiligheid in de hospitalisatie.
1.5. Incidenten tijdens andere klinieken
1.5.1. Gegevens over de klinieken
Van de acht gerapporteerde incidenten buiten de kliniekweken in de hospitalisatie gebeurde de helft
op de dienst medische beeldvorming (n=4) en telkens een tijdens de klinieken orthopedie, interne
geneeskunde, anesthesie en dispensarium.
Bij zeven studenten gebeurde het dit academiejaar, bij een student tijdens de eerste master. Deze
laatste stond in de kliniek anesthesie.
1.5.2. Gegevens over het tijdstip van het incident
Twee incidenten traden op, op een vrijdag, één op een dinsdag en één op een woensdag. De andere
helft van de studenten herinnerden het zich niet meer. Geen enkel dag was een verlofdag.
Tussen 8u en 12u gebeurde 75% van de incidenten. Een incident speelde zich af tussen 12 en 18u en
een student herinnerde het zich niet.
Vijf studenten herinnerden zich de week als matig druk, een als niet druk en twee konden er geen
antwoord op geven.
1.5.3. Gegevens betreffende het dier
Bij de incidenten waren zes katten (75%), waarvan twee katers, en twee honden, waarvan een reu,
betrokken (25%). De mannelijke dieren waren alle drie intact. Van vijf dieren herinnerde men zich het
geslacht niet, noch of het intact was.
minder mensen om 8u, niet alle specialisten tegelijk 0.55% 1
muilbanden in alle maten 0.55% 1
niet elk uur storen bij pijn of 's nachts 0.55% 1
Pillenschieters gebruiken 0.55% 1
recovery stiller 0.55% 1
ruimere hokken katten 0.55% 1
ruimere hokken recovery 0.55% 1
stillere deuren aquaria 0.55% 1
studenten niet bij agressief dier ‘dumpen’ 0.55% 1
voldoende muilbanden 0.55% 1
44
Bij de katten ging het om tweemaal om een Felis vulgaris, eenmaal een Europese korthaar en eenmaal
een siamees. Van twee katten kende men het ras niet.
Bij de honden betrof het een Anatolische herder en een markiesje.
Van zes dieren werd geen leeftijd gegeven. een kat was zes tot twaalf maanden oud, een hond was
een jaar.
Vijf katten wogen minder dan 5kg, de zesde tussen 5 en 10kg. De ene hond woog 5 à 10kg, de andere
meer dan 40kg.
1.5.4. Contextuele gegevens van het incident
Drie incidenten vonden plaats in de radiografieruimte en telkens een in de echografieruimte, de
operatiezaal, de ICU, een consultatieruimte en het dispensarium.
Vier katten werden gefixeerd op een (RX-)tafel, een vijfde werd overgenomen uit de armen van de
eigenaar. De zesde kat bevond zich in een couveuze en krabde en beet bij het palperen van de pols.
De Anatolische herder lag op de grond onder anesthesie en beet toen hij gewekt werd, het markiesje
werd gefixeerd op een tafel.
Tijdens de incidenten was er steeds minstens een andere persoon aanwezig. Twee interns en een
student die passief aanwezig waren op het moment dat een kat van de eigenaar werd overgenomen,
werden ook aangevallen of bedreigd.
Geen andere personen werden aangevallen door de andere dieren, ongeacht of ze actief of passief
aanwezig waren.
Bij een kat werd een handdoek gebruikt om het dier te fixeren.
Er waren nooit andere dieren betrokken bij het incident.
1.5.5. Gegevens over beschikbare informatie over en signalen van (eventuele) agressie
De voorafgaande signalen die werden opgemerkt bij de katten waren blazen (n=4), proberen te
ontsnappen (n=3) en grommen (n=1). Bij een kat werden geen signalen opgemerkt.
Het markiesje probeerde eveneens te ontsnappen en de Anatolische herder ontwaakte plots uit de
anesthesie.
Bij een kat waarschuwde de eigenaar voor mogelijke agressie, bij een andere kat kwam deze informatie
van een intern. Over geen van de andere dieren was er voorafgaande informatie beschikbaar.
Over twee katten volgde na het incident informatie over mogelijk agressief gedrag, respectievelijk via
een specialist en via een student.
Over de Anatolische herder bleek na het incident dat personen op andere diensten op de hoogte waren
van voorafgaand agressief gedrag.
45
1.5.6. Gegevens betreffende de verwondingen en het verdere verloop na het incident
De katten brachten oppervlakkige en diepere huidletsels toe aan armen en handen.
De Anatolische herder bracht een diepere huidwonde toe aan een vinger, het markiesje penetreerde
diepere weefsels van een arm.
Alle wonden werden ontsmet. Na het incident met de honden en twee katten werd er antibiotica gebruikt.
De wonde toegebracht door de Anatolische herder werd gehecht en er werd een tetanusvaccinatie
toegediend.
Bij vier van de zes katten en bij het markiesje werden de handelingen na het incident zonder meer
voortgezet. Een kat werd losgelaten en bij de kat in de couveuze werd deze gesloten.
1.5.7. Voorgestelde preventiemaatregelen
Bij beide honden en een kat gaven de studenten aan dat het incident wellicht voorkomen had kunnen
worden door betere communicatie vanuit specialisten.
Over een incident met een kat werd geantwoord dat het wellicht niet had kunnen voorkomen worden,
over een ander incident dat de medestudent het dier beter had moeten fixeren. Over het incident waarbij
de eigenaar van de kat aanwezig was oordeelde de student dat deze het dier in een kooi had moeten
meenemen in plaats van in een boodschappentas. Een student gaf aan dat katten beter niet op hun rug
op de radiografietafel worden gelegd. Een student gaf geen antwoord op deze vraag.
Op de vraag naar algemene veiligheidsmaatregelen in de verschillende klinieken en het dispensarium,
kwamen gedeeltelijk dezelfde antwoorden als bij de eerste categorie studenten, aangevuld met
voorstellen geïnspireerd door het meegemaakte incident (Tabel 7).
Antwoord % Aantal
betere communicatie 20.00% 3
info over dier, waarschuwingen 13.33% 2
agressiviteit in dossier zetten 6.67% 1
anesthesie bij agressieve dieren echo abdomen 6.67% 1
bij anesthesie: muilband bij agressieve dieren 6.67% 1
bij anesthesie: teken bij agressieve dieren bv rode doek halsband 6.67% 1
hospi nacht: met 2 of hulp v intern 6.67% 1
kattenkooien lager 6.67% 1
meer goed beschermingsmateriaal 6.67% 1
meer kattenmuilbandjes 6.67% 1
46
model kooien en hokken 6.67% 1
plaatsing kooien 6.67% 1
Totaal 100% 15
Tabel 7. Voorgestelde maatregelen ter verbetering van de veiligheid in de klinieken.
2. INTERFERENTIELE STATISTIEK
2.1. Hypothese 1
Hypothese: ‘Bij incidenten is het vaker zo dat een dier frequent gemanipuleerd wordt dan dat het minder
frequent gemanipuleerd wordt.’
Er waren 27 incidenten bij dieren die elk uur gemanipuleerd werden en 42 incidenten bij dieren die om
de twee tot vier uur gemanipuleerd werden; samen waren dit dus 69 incidenten. Bij 8 incidenten werden
de dieren om de vier uur of minder frequent gemanipuleerd.
frequentietotvieruur
Frequency Percent Valid Percent
Cumulative
Percent
Valid ,00 8 8,0 10,4 10,4
1,00 69 69,0 89,6 100,0
Total 77 77,0 100,0
Missing System 23 23,0
Total 100 100,0
Bij de one sample t-test werd het gemiddelde vergeleken met 0,50: er werd nagegaan of de
probabiliteiten van voorkomen van de frequentie hoog en de frequentie laag dezelfde zijn, namelijk 50%.
Het gemiddelde van de variabele ‘frequentie tot vier uur’ was 0, 89 (SD = 0,31), wat significant (p < 0,05)
verschilde van 0,50 (t = 11,32, df = 76, p < 0,01).
Er waren dus significant meer incidenten met dieren die met een frequentie van elk uur tot om de vier
uur gemanipuleerd werden, dan met dieren die minder vaak gemanipuleerd werden.
De hypothese werd dus bevestigd.
One-Sample Statistics
N Mean Std. Deviation Std. Error Mean
frequentietotvieruur 77 ,8961 ,30713 ,03500
One-Sample Test
47
Test Value = 0.5
t df Sig. (2-tailed)
Mean
Difference
95%
Confidence
Interval of the
Difference
Lower
frequentietotvieruur 11,317 76 ,000 ,39610 ,3264
One-Sample Test
Test Value = 0.5
95% Confidence Interval of the Difference
Upper
frequentietotvieruur ,4658
Deze hypothese werd bijkomend getoetst middels een chi-kwadraat test (X2-test). Deze gaf eveneens
aan dat er meer incidenten optraden waarbij het dier frequent behandeld werd (1 = om het uur tot om
de vier uur, 69 dieren), dan incidenten waarbij het dier minder frequent gemanipuleerd werd (0 = minder
frequent dan om de vier uur, 8 dieren). M.a.w. er werden vaker dieren gezien die frequent
gemanipuleerd werden dan dieren die minder frequent gemanipuleerd werden (X2 = 48,32, df= 1, p <
0,01). Dit betekende dat de nulhypothese verworpen diende te worden en de vooropgestelde hypothese
correct was.
48
2.2. Hypothese 2
Hypothese: ‘Bij incidenten heeft de student vaker wel dan niet voorafgaande signalen opgemerkt bij het
dier.’
Bij 63 incidenten werden er voorafgaande signalen opgemerkt, bij 17 incidenten was dit niet het geval.
signaalopgemerkt
Frequency Percent Valid Percent
Cumulative
Percent
Valid ,00 17 20,5 21,3 21,3
1,00 63 75,9 78,8 100,0
Total 80 96,4 100,0
Missing System 3 3,6
Total 83 100,0
Het gemiddelde van de variabele ‘signaal opgemerkt’ was 0, 79, wat significant (p < 0,05) verschilde
van nul.
Er waren dus significant meer incidenten waarbij de student minstens een voorafgaand signaal had
opgemerkt, dan waarbij er geen voorafgaande signalen werden opgemerkt.
De hypothese werd dus bevestigd.
One-Sample Statistics
N Mean Std. Deviation Std. Error Mean
signaalopgemerkt 80 ,7875 ,41166 ,04602
One-Sample Test
Test Value = 0.5
t df Sig. (2-tailed)
Mean
Difference
95% Confidence Interval of the
Difference
Lower Upper
signaalopgemerkt 6,247 79 ,000 ,28750 ,1959 ,3791
49
2.3. Hypothese 3
Hypothese: ‘Bij incidenten beschikt de student vaker niet dan wel over voorafgaande info over mogelijke
agressie of probleemgedrag.’
Er waren 30 incidenten waarbij de student over voorafgaande informatie beschikte, versus 49 incidenten
zonder voorafgaande informatie. Over vier incidenten waren hieromtrent geen gegevens bekend.
info
Frequency Percent Valid Percent
Cumulative
Percent
Valid ,00 30 36,1 38,0 38,0
1,00 49 59,0 62,0 100,0
Total 79 95,2 100,0
Missing System 4 4,8
Total 83 100,0
Uit de one-sample t-test bleek dat het gemiddelde van de variabele ‘informatie’ 0.62 was, wat significant
(p < 0.05) verschilde van nul.
Er waren dus significant meer incidenten waarbij er geen voorgaande informatie aanwezig was, dan
waarbij dit wel het geval was.
De hypothese werd dus bevestigd.
One-Sample Statistics
N Mean Std. Deviation Std. Error Mean
info 79 ,6203 ,48842 ,05495
One-Sample Test
Test Value = 0.5
t df Sig. (2-tailed) Mean Difference
95% Confidence Interval of the
Difference
Lower Upper
info 2,188 78 ,032 ,12025 ,0109 ,2297
50
DISCUSSIE
1. DE LITERATUURSTUDIE
Het domein van de ethologie is geen gefixeerde wetenschap, maar is voortdurend in beweging.
Aanhoudend onderzoek brengt voortdurend nieuwe inzichten naar boven en stelt andere in vraag.
Bepaalde theorieën en concepten die volgens sommigen reeds lang achterhaald zijn, kunnen bij
anderen nog steeds op bijval rekenen. Hierdoor kunnen verschillende processen soms met dezelfde
terminologie benoemd worden, of omgekeerd, kunnen gelijkaardige gedachten soms met een ander
vocabularium bedacht worden. De verschillen liggen vaak in zeer subtiele, maar daarom niet
onbelangrijke nuances
Er werd getracht de besproken thema’s op de meest actuele manier te benaderen, echter in het besef
dat ideeën soms zeer snel kunnen wijzigen.
Die gegevens die uit de gebruikte bronnen naar voren komen zijn soms tegenstrijdig. In veel gevallen
kan dit te maken hebben met de manier waarop tot de cijfers gekomen werd en de wijze van
rapporteren.
2. DE METHODOLOGIE
Het is eigen aan het werken met een steekproefpopulatie dat men hierbij niet over een controlegroep
beschikt. Dit houdt beperkingen in voor het testen van hypothesen.
In dit geval was er bijvoorbeeld geen noemenswaardige controlegroep van studenten die geen
incidenten hadden meegemaakt, noch van honden en katten die geen agressie hadden geuit. Voor veel
potentiële factoren was het dus niet mogelijk om uit te maken welke rol ze spelen in het al dan niet
optreden van incidenten.
Bijgevolg dient men zeer bewust met de gevonden resultaten om te gaan en kan men niet zonder meer
alle resultaten extrapoleren.
3. DE RESULTATEN
De responsiviteit
Uit de hoge graad van responsiviteit en bijkomende commentaren van de studenten kon worden
afgeleid dat de urgentie om de veiligheid in de klinieken in het algemeen en de hospitalisatie in het
bijzonder ter sprake te brengen zeer groot was. Het feit dat nagenoeg alle studenten positief reageerden
op de vraag of ze recent gebeten of gekrabd waren of een andere ernstige vorm van agressie ervaren
hadden is daar uiteraard niet vreemd aan. Van de studenten die aangeven geen of geen
noemenswaardige incidenten te hebben meegemaakt, waren er twee aangevallen tijdens hun stage en
een tijdens een Erasmus-verblijf in het buitenland. De incidentie ligt hier dus nog hoger dan in de
literatuurstudie gezien werd.
51
De verschillende klinieken hospitalisatie
De vaststelling dat er beduidend meer incidenten gerapporteerd werden die plaatsvonden tijdens de
kliniekweken hospitalisatie 7 en hospitalisatie avond, dan tijdens hospitalisatie 5 en hospitalisatie nacht,
kan wellicht verklaard worden door het feit dat iedere student drie weken moet volbrengen van
hospitalisatie 7 en hospitalisatie avond en slechts een week van hospitalisatie 5 en hospitalisatie nacht.
Bovendien duurt een kliniek hospitalisatie 5 slechts vijf dagen, terwijl de andere drie klinieken zeven
dagen duren.
Tijdsverloop tussen het incident en de rapportering
Het tijdsverloop tussen het incident en de rapportering ervan kan een bias veroorzaken, omdat mensen
zich zaken fout kunnen herinneren en dit risico groter wordt naarmate de verstreken tijd toeneemt. Uit
de data blijkt echter dat niet noodzakelijk alle antwoorden hieronder te leiden hebben. Bij het invullen
van de vragenlijst vertoonden studenten die rapporteerden over een incident dat langer geleden had
plaatsgevonden de neiging om bepaalde gegevens op te zoeken in het dossier van de patiënt.
Identificatie van het dier
Bij de katten werd een aanzienlijk aantal als Europese korthaar benoemd. Het vermoeden bestaat dat
het in hier in werkelijkheid vaak eerder Felis vulgaris betreft en niet de raskat Europese korthaar.
De pijnscore
Pijnscores worden slechts uitzonderlijk toegepast in de hospitalisatie. Verschillende studenten waren
zelfs niet op de hoogte van het gebruik ervan. Het is niet duidelijk of de gerapporteerde pijnscores
formeel aan het dier werden toegekend tijdens de opname, dan wel of ze ad hoc werden gegeven.
De scoring waarnaar verwezen wordt is de Short-form Glasgow Composite Measure Pain Scale (CMPS-
SF), die werkt met schaal van nul tot 24.
De dagelijkse frequentie van manipulaties
Een antwoordoptie bij deze vraag was ‘om de 2 à 4 uur’, een andere was ‘om de 4 à 6 uur’. Dieren die
om de 4u gemanipuleerd werden konden dus aan elk van beide opties worden toegewezen. Impliciet
worden sneller dan om de 4u als frequent beschouwd en vanaf om de 4u als minder frequent, maar
deze opdeling had duidelijker moeten zijn in de vraag.
Informatie over mogelijke agressie
Het is opvallend dat er in veel gevallen geen voorafgaande informatie over mogelijke agressiviteit bij
een dier verstrekt werd, terwijl die toch bleek te bestaan. Communicatie en doorstroming van informatie
blijkt dus een heikel punt te zijn, wat ook tot uiting komt in de antwoorden op de open vragen. Uiteraard
hebben de studenten hier zelf ook een aandeel in.
52
Signalen
In de overgrote meerderheid van de gevallen werden er door de student bij het dier
waarschuwingssignalen waargenomen voordat het incident plaatsvond. Dit impliceert twee zaken. Ten
eerste: en dier zendt een reeks waarschuwingssignalen uit, alvorens tot de aanval over te gaan. Dit is
in lijn met wat in de literatuurstudie besproken werd. Ten tweede: de studenten zijn in staat bepaalde
waarschuwingssignalen juist te interpreteren.
Ondanks de signalen en de perceptie ervan treden er toch zeer veel bijt- en krabincidenten op. Dit kan
erop wijzen dat veel studenten de signalen negeren, te laat opmerken of pas na afloop juist
interpreteren.
Preventietechnieken
Opvallend is ook dat er betrekkelijk weinig gebruik gemaakt wordt van preventiemiddelen en technieken,
ondanks waarschuwingssignalen en voorafgaande informatie. In de antwoorden gaven de studenten
aan dat er vaak onvoldoende preventiemateriaal beschikbaar is en dat ze niet genoeg op de hoogte zijn
welke technieken ze kunnen toepassen.
Gegevens over het tijdstip van het incident
Een cijfer dat eruit springt bij de antwoorden in de tweede categorie van studenten, is dat 75% van de
incidenten in de voormiddag gebeurde. Dit is echter niet verwonderlijk, aangezien de meeste activiteit
voor de studenten in andere klinieken dan de hospitalisatie zich in de voormiddag afspeelt.
Kooien
Een niet te negeren constante die terugkwam bij de antwoorden op de open vragen, naast het gebrek
aan communicatie en informatie, is het probleem van de kooien. Vooral de kooien in de
kattenhospitalisatie zouden ronduit gevaarlijke situaties creëren.
53
CONCLUSIE
Dit onderzoek bracht op een duidelijke manier de incidentie van incidenten met honden en katten in de
hospitalisatie naar boven en wierp ook licht op bepaalde contextuele factoren. Om de context van bijt-
en krabincidenten nader te onderzoeken is ruimer onderzoek, bij voorkeur met het gebruik van
controlegroepen, meer dan wenselijk.
54
REFERENTIELIJST
Anseeuw, E., Apker, C., Ayscue, C., Barker, L., Blair, D., Brennan, J., Brooks, S., Case-Pall, D.,
Caspersen, H., Clark, J. et al. (2006). Handling cats humanely in the veterinary hospital. Journal
of Veterinary and Behavioral Clinical Application and Research 1, 84-88.
Beaver, B.V. (1983). Clinical classification of canine aggression. Applied Animal Ethology 10, 35-43.
Beaver, B.V. (2004). Fractious cats and feline aggression. Journal of Feline Medicine and Surgery 6,
13-18.
Becker, W.M., Mama, K.R., Sangeeta R., Palmer, R.H., Egger, E.L. (2013). Prevalence of dysphoria
after fentanyl in dogs undergoing stifle surgery. Veterinary Surgery 42, 302-307.
Beerda, B., Schilder, M.B.H., van Hooff, J.A.R.A.M., de Vries, H.W. (1997). Manifestations of chronic
and acute stress in dogs. Applied Animal Behaviour Science 52, 307-319.
Bonini, S., Buonacucina, A., Selis, L., Peli, A., Mutti, A., Corradi, M. (2016). Occupational hazards in
veterinarians: an updating. Journal of Veterinary Science and Technology 7(3), 317-329.
Bowen, J., Heath, S. (2005a). Canine aggression problems. In: Behaviour Problems in Small Animals,
Elsevier Saunders, pp. 117-140.
Bowen, J., Heath, S. (2005b). Feline fear, anxiety and phobia-related disorders. In: Behaviour Problems
in Small Animals, Elsevier Saunders, pp. 163-175.
Bowen, J., Heath, S. (2005c). Feline aggression problems. In: Behaviour Problems in Small Animals,
Elsevier Saunders, pp. 205-227.
Bowen, J., Heath, S. (2005d). Canine fear, anxiety and phobia-related disorders. In: Behaviour
Problems in Small Animals, Elsevier Saunders, pp. 73-95.
Caines, D., Sinclair, M., Valverde, A., Dyson, D., Gaitero, L., Wood, D. (2014). Comparison of isoflurane
and propofol for maintenance of anesthesia in dogs with intracranial disease undergoing
magnetic resonance imaging. Veterinary Anaesthesia and Analgesia 41, 468-479
Carney, H.C., Little, S., Brownlee-Tomasso, D., Harvey, A.M., Mattox, E., Robertson, S., Rucinsky, R.,
Stephens Manley, D. (2012). AAFP and ISFM feline-friendly nursing care guidelines. Journal of
Feline Medicine and Surgery 14, 337-349.
Casey, R. (2015). Human-directed aggression in cats. In: Rodan, I., Heath, S. (eds.) Feline Behavioral
Health and Welfare, Elsevier Saunders, St. Louis, MO, USA, pp 374-380.
Crowell-Davis, S.L. (2007). Human feet are not mice: how to treat human-directed feline aggression.
Compendium: Continuing Educucation for Veterinarians 29, 483-486.
Dire, D.J., Hogan, D.E., Riggs, M.W. (1994). A prospective evaluation of risk factors for infections from
dog-bite wounds. Academic Emergency Medicine 1(3), 258-266.
Döring, D., Roscher, A., Scheipl, F., Küchenhoff, H., Erhard, M.H. (2009). Fear-related behaviour of
dogs in veterinary practice. The Veterinary Journal 182, 38-43.
Drobatz, K.J., Smith, G. (2003). Evaluation of risk factors for bite wounds inflicted on caregivers by dogs
and cats in a veterinary teaching hospital. Journal of the American Veterinary Medical
Association 223, 312-316.
55
Epp, T., Waldner, C. (2012). Occupational health hazards in veterinary medicine: Zoonoses and other
biological hazards. The Canadian Veterinary Journal 53(2), 144-150.
Fowler, H.N., Holzbauer, S.M., Smith, K.E., Scheftel, J.M. (2016) Survey of occupational hazards in
Minnesota veterinary practices in 2012. Journal of the American Veterinary Association 248,
207-218.
Fritschi, L., Day, L., Shirangi, A., Robertson, I., Lucas, M., Vizard, A. (2006). Injury in Australian
veterinarians. Occupational Medicine 56, 199-203.
Gabel, C.L., Gerberich, S.G. (2002). Risk factors for injury among veterinarians. Epidemiology 13, 80-
86.
Glardon, O.J., Hartnack, S., Horisberger, L. (2010). Analyse du comportement des chiens et des chats
pendant l’examen physique en cabinet vétérinaire. Schweizer Archiv für Tierheilkunde 152, 69-
75.
Guy, N.C., Dohoo, S.E., Bate, L.A., Spangler, E., Dohoo, I.R., Miller, J.B., Luescher, U.A. (2001). Risk
factors for dog bites to owners in a general veterinary caseload. Applied Animal Behaviour
Science, 74(1), 29-42.
Heath, S. (2015). Intercat conflict. In: Rodan, I., Heath, S. (eds.) Feline Behavioral Health and Welfare,
Elsevier Saunders, St. Louis, MO, USA, pp 357-373.
Herron, M.E., Shreyer, T. (2014). The pet-friendly veterinary practice: a guide for practitioners.
Veterinary Clinics of North America: Small Animal Practice 44, 451-481.
Jeyaretnam, J., Jones, H. (2000). Physical, chemical and biological hazards in veterinary practice.
Australian Veterinary Journal 78, 751-758.
Jeyaretnam, J., Jones, H., Phillips, M. (2000). Disease and injury among veterinarians. Australian
Veterinary Journal 78, 625-629.
Koolhaas, J.M., Korte, S.M., De Boer, S.F., Van Der Vegt, B.J., Van Reenen, C.G., Hopster, H., De
Jong, I.C., Ruis, M.A., Blokhuis, H.J. (1999). Coping styles in animals: current status in behavior
and stress-physiology. Neuroscience and Biobehavioral Reviews 23, 925-935.
Lucas, M., Day, L., Shirangi, A., Fritschi, L. (2009). Significant injuries in Australian veterinarians and
use of safety precautions. Occupational Medicine 59, 327-333.
Moffat, K. (2008). Addressing canine and feline aggression in the veterinary clinic. The Veterinary Clinics
of North America: Small Animal Practice 38, 983-1003.
Nibblett, B.M., Ketzis, J.K., Grigg, E.K. (2015). Comparison of stress exhibited by cats examined in a
clinic versus a home setting. Applied Animal Behaviour Science 173, 68-75.
Nienhaus, A., Skudlik, C., Seidler, A. (2005). Work-related accidents and occupational diseases in
veterinarians and their staff. International Archives of Occupational and Environmental Health
78, 230-238.
Nordgren, L.D., Gerberich, S.G., Alexander, B.H., Church, T.R., Bender, J.B., Ryan, A.D. (2014)
Evaluation of factors associated with work-related injuries to veterinary technicians certified in
Minnesota. Journal of the American Veterinary Medical Association 245, 425-433.
56
Overall, K.L. (2013). Manual of Clinical Behavioral Medicine for Dogs and Cats. Elsevier, St. Louis, MO,
USA, 833 pag.
Reijula, K., Räsänen, K., Hämäläinen, M., Juntunen, K., Lindbohm, M.L., Taskinen, H., Bergbom, B.,
Rinta-Jouppi, M. (2003). Work environment and occupational health of Finnish veterinarians.
American Journal of Industrial Medicine 44, 46-57.
Rodan, I. (2010). Understanding feline behavior and application for appropriate handling and
management. Topics in Companion Animal Medicine 25, 178-188.
Rodan, I., Folger, B. (2010). AAFP position statement: respectful handling of cats to prevent fear and
pain. Journal of Feline Medicine and Surgery 12, 569-576.
Rodan, I., Heath, S. (2015). Feline Behavioral Health and Welfare. Elsevier Saunders, St. Louis, MO,
USA, 460 pp.
Sanders, C.R. (1994). biting the hand that heals you: encounters with problematic patients in a general
veterinary practice. Society and Animals 2, 47-66.
Seksel, K. (2014). Fear, aggression, communication, body language and social relationships in cats.
European Journal of Companion Animal Practice 24(3), 20-27.
Stanford, T.L. (1981). Behavior of dogs entering a veterinary clinic. Applied Animal Ethology 7, 271-279.
Ursin, H., Olff, M.(1993). Psychobiology of coping and defence strategies. Neuropsychobiology 28,
66-71.
Ursin, H., Olff, M. (1995). Aggression, defense, and coping in humans. Aggressive Behavior 21,
13-19.
Volk, J.O., Felsted, K.E., Thomas, J.G., Siren, C.W. (2011). Executive summary of the Bayer veterinary
care usage study. Journal of the American Veterinary Medical Association 238, 1275-1282.
Wechsler, B. (1995). Coping and coping strategies: a behavioural view. Applied Animal Behaviour
Science 43, 123-134.
Weiss, J.M. (1968). Effects of coping responses on stress. Journal of Comparative and Physiological
Psychology 65(2), 251-260.
Yin, S. (2009). Low stress handling, restraint and behavior modification of dogs and cats: techniques for
developing patients who love their visits. CattleDog Publishing, Davis, 479 pp.
Yin, S. (2014). Calm pets, happy vets. Reducing stress and preventing and managing fear aggression
in veterinary clinics. European Journal of Companion Animal Practice 24, 28-36.