114
Vismigratie Een handboek voor herstel in Vlaanderen en Nederland Vismigratie Colofon Uitgave Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. AMINAL, Afdeling Water. Emile Jacqmainlaan 20, bus 5. 1000 BRUSSEL Tel. +32 2 - 553 21 11 Fax. +32 2 - 553 21 05 E-mail: [email protected] www.waterinfo.be Uitvoering OVB, Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij Postbus 433, 3430 AK NIEUWEGEIN Tel. +31 30 - 605 84 69 Fax. +31 30 - 603 98 74 E-mail: [email protected] Verantwoordelijke uitgever Jean-Pierre Heirman, directeur-generaal AMINAL, Koning Albert-II-laan 20 bus 8, 1000 Brussel Samenstelling en redactie M.J. Kroes Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij S. Monden, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap AMINAL, afdeling Water "De basis voor het handboek is gelegd in een algemene studie, die werd uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, AMINAL, afdeling Water door: C. Liefferinge, P. Meire, B.Jacobs, D. van Erdeghem, J.H. Kemper en F.T.Vriese." Eindredactie Jacqueline Beeren Tekst & Redactie, Doetinchem Tekeningen: B. van Mourik Productiebegeleiding Woortman Grafisch Bureau b.v., Hoogeveen Ontwerp en druk: Drukkerij hpc b.v. Arnhem Foto’s omslag: E. Sterkel en OVB Oplage: 2000 Depotnummer D/2004/3241/328 Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de copyright houders. De copyrighthouders zijn niet aansprakelijk voor gevolgschade, alsmede voor schade welke voortvloeit uit toepassingen van de resultaten van werkzaamheden of andere gegevens verkregen van deze uitgave. Een handboek voor herstel in Vlaanderen en Nederland 9 789080 324565 ISBN 90-803245-6-6 AMINAL afdeling Water

handboek Vismigratie

  • Upload
    doandan

  • View
    335

  • Download
    7

Embed Size (px)

Citation preview

Page 1: handboek Vismigratie

Vis

mig

ratie

Een handboek voor herstel in Vlaanderen en Nederland

Vismigratie

Colofon

UitgaveMinisterie van de Vlaamse Gemeenschap. AMINAL, Afdeling Water.

Emile Jacqmainlaan 20, bus 5. 1000 BRUSSEL

Tel. +32 2 - 553 21 11

Fax. +32 2 - 553 21 05

E-mail: [email protected]

www.waterinfo.be

UitvoeringOVB, Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij

Postbus 433, 3430 AK NIEUWEGEIN

Tel. +31 30 - 605 84 69

Fax. +31 30 - 603 98 74

E-mail: [email protected]

Verantwoordelijke uitgeverJean-Pierre Heirman, directeur-generaal AMINAL,

Koning Albert-II-laan 20 bus 8, 1000 Brussel

Samenstelling en redactieM.J. Kroes Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij

S. Monden, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap AMINAL,

afdeling Water

"De basis voor het handboek is gelegd in een algemene studie, die werd

uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse

Gemeenschap, AMINAL, afdeling Water door: C. Liefferinge, P. Meire,

B.Jacobs, D. van Erdeghem, J.H. Kemper en F.T.Vriese."

Eindredactie Jacqueline Beeren Tekst & Redactie, Doetinchem

Tekeningen: B. van Mourik

Productiebegeleiding Woortman Grafisch Bureau b.v., Hoogeveen

Ontwerp en druk: Drukkerij hpc b.v. Arnhem

Foto’s omslag: E. Sterkel en OVB

Oplage: 2000

Depotnummer D/2004/3241/328

Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd door middel van druk,

fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande

schriftelijke toestemming van de copyright houders.

De copyrighthouders zijn niet aansprakelijk voor gevolgschade, alsmede

voor schade welke voortvloeit uit toepassingen van de resultaten van

werkzaamheden of andere gegevens verkregen van deze uitgave.

Een h

andboek vo

or h

ers

tel in

Vla

andere

n e

n N

ederla

nd

9 789080 324565

ISBN 90-803245-6-6

AMINAL afdeling Water

Page 2: handboek Vismigratie

VismigratieEen handboek voor herstel in Vlaanderen en Nederland

Page 3: handboek Vismigratie

VismigratieHebben we geleerd van het verleden?

"Als we de bouwkundige ontwerpen om visserijdoelen te bereiken, juist willenontwerpen en uitvoeren, dan dienen we vertrouwd te zijn met de eigenschappenvan vissen. Talrijk zijn de klachten over slecht gebouwde visdoorgangen, die ofhun doel voorbij schoten of te duur bleken. De klachten zijn helaas vaak terecht.Hun oorzaken zijn bijna zonder uitzondering erop terug te voeren, dat de ingenieurzonder exacte kennis van de biologie van de vissen zijn werken uitvoerde. Hij hadover het hoofd gezien dat men bij het ontwerpen van bouwwerken voor de visserijnooit van het bouwwerk moet uitgaan, door een bepaalde bouwwijze te kiezen endeze aan de omgeving aan te passen, en de vis en zijn eigenschappen buitenbeschouwing mag laten, maar dat men een omgekeerde aanpak moet betrachten:men moet van de vis uitgaan die men wil leiden, zijn eigenschappen bestuderenen daarna de lokale omstandigheden in beschouwing nemen en uiteindelijk naarbeide, het bouwwerk te vormen."

P. Gerhardt, 1912

Uit: "Die Fischwege", In: Handbuch der Ingenieurwissenschaften 3.

3

VoorwoordHet landschap in Vlaanderen en Nederland bestaat uit een grote hoeveelheid ‘watereilanden’, stukken rivier, kanalen,plassen, sloten, die door dammen, stuwen en sluizen van elkaar zijn gescheiden. Deze inrichting maakt het mogelijk voorde mens veilig in de delta van de rivieren Maas, Rijn, Schelde en IJzer te leven. Daar staat tegenover, dat dit opknippenvan het waterlandschap heeft geleid tot ingrijpende veranderingen in de samenstelling van flora en fauna. Soorten zijnhierdoor verdwenen en zelfs uitgestorven, andere soorten hebben zich kunnen versterken.

Hoe kan je de negatieve gevolgen van het beteugelen van het water voor de natuur tegengaan? In dit handboek wordt dezevraag bekeken voor vissen. Wat zijn de migratiemogelijkheden van vissen in een opgeknipt watersysteem? Niet ieder‘watereiland’ biedt de vissoorten de mogelijkheid om de levenscyclus te doorlopen. De vraag is dus, hoe de door deobstakels van elkaar geïsoleerde leefgebieden, voor de vissen kunnen worden ontsloten. Door gebruik te maken van hetdoorgaans te voorspellen verplaatsingsgedrag van vissen, zijn op maat gesneden oplossingen te bedenken.

Dit handboek is vooral gericht op de praktijk. Stuwen en dammen voorkomen dat de vissen gebruik kunnen maken van vrijemigratie in de rivier- en poldersystemen. Hoe kan je de infrastructuur van het watersysteem verbeteren? Welkevoorzieningen zijn bij dammen en stuwen aan te brengen om de vissen op eigen kracht stroomopwaarts te laten trekken?Het boek laat op basis van de meest actuele kennis en ervaring zien, dat de effectiviteit van dergelijke ‘doorgangen’afhankelijk is van de specifieke eigenschappen en het gedrag van de vissoort.

De laatste 25 jaar worden op tal van plaatsen in Vlaanderen en Nederland concrete maatregelen genomen, die de vrijemigratie van vissen bevorderen. Dergelijke maatregelen zijn belangrijk voor de duurzame ontwikkeling van de visstand. Ditboek gaat vooral over de doorgangen voor stroomopwaartse vistrek. Een succesvolle aanpak echter, dient niet alleenbeperkt te blijven tot de aanleg van visdoorgangen. Ook het herstellen van paai- en opgroeigebieden van vissen is samenmet een goede waterkwaliteit, van groot belang voor het laten slagen van herstelprogramma’s.

De kennis over vismigratie en de ervaring met het aanleggen van visdoorgangen bij obstakels die de vrije verplaatsingtussen de ‘watereilanden’ belemmeren, is de afgelopen jaren aanzienlijk vergroot. In Europa en de Verenigde Staten zijndoor samenwerking tussen visbiologen, cultuurtechnici en waterbeheerders vernieuwende oplossingen gevonden die demigratie van vissen bevorderen. Het zijn oplossingen die meestal plaatsvinden binnen de randvoorwaarden die desamenleving stelt op het vlak van veiligheid en economie. Dat legt beperkingen op, waardoor de oorspronkelijke situatieniet altijd te herstellen is. Dat is de dagelijkse werkelijkheid. De uitdaging is om daarbinnen het optimale voor de visstanden de visserij te bereiken.

In 1994 heeft de Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij (OVB) de bestaande kennis en informatie over vis-doorgangen vastgelegd in het boek Vismigratie, visgeleiding en vispassages in Nederland. Tien jaar na deze publicatie isveel nieuwe kennis en ervaring opgedaan over de vispassages. Dit handboek documenteert voor een brede groepbelangstellenden en professionals uit de wereld van het water-, natuur- en visstandbeheer de moderne inzichten over hetontwerp en de aanleg van visdoorgangen.

Voor vissen bestaan geen landsgrenzen, zij hebben baat bij vrije migratie in het water, ongeacht of dit nu in Nederland ofVlaanderen ligt. Het initiatief van de Administratie Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer (AMINAL) van het ministerievan de Vlaamse Gemeenschap om samen met de OVB dit handboek samen te stellen, bracht de kennis en ervaring vanNederlandse en Vlaamse deskundigen samen. Het resultaat laat zien dat ook voor visdeskundigen geen landsgrenzenbestaan. Het boek zal er zeker toe leiden, dat de vrije migratie van vissen tussen Nederland en Vlaanderen bevorderdwordt.

april 2005

Lex Raat, directeur OVB

Jean-Pierre Heirman, directeur-generaal AMINAL Voorzitter Werkgroep Ecologisch Waterbeheer (CIW)

Page 4: handboek Vismigratie

5

Bladwijzer

Voorwoord 3

Waarom een handboek? 6

Algemene aspecten van vismigratie 7

Gebruik van het handboek 10

Deel 1 Hoe kom je tot een type oplossing?1.1 Algemeen 131.2 Definiëren van het gebied 171.3 Beschrijven van kenmerken en randvoorwaarden 191.4 Doorlopen van de richtingwijzer 201.5 Keuze van oplossingstype- of variant 35

Deel 2 Ontwerp2.1 Algemeen 712.2 Algemene ontwerpcriteria 722.3 Aanvullende ontwerpcriteria 882.4 Toetsing van ontwerp 114

Deel 3 Evaluatie3.1 Algemeen 1193.2 Vaststellen van onderzoeksvragen 1203.3 Keuze van onderzoeksmethoden 1203.4 Uitvoering van het onderzoek 123

Deel 4 Ontwerpvoorbeelden 125

Achtergrondinformatie1. Vis en vismigratie 1552. Vismigratieproblematiek 1673. Vismigratie en beleid 185

Aanbevolen literatuur 192

Verantwoording 202

Page 5: handboek Vismigratie

6

Waarom een handboek?

7

grote rivieren in Nederland wordt druk gewerkt aan hetoplossen van de problemen rond de stroomopwaartsemigratie. � zie achtergrondinformatie

Al vanaf de jaren twintig worden visdoorgangen aangelegd,waarbij het veelal ging om technische constructies. Dekennis op het gebied van vismigratie heeft zich sindsdiensterk ontwikkeld. Er bestaan uiteenlopende typen dietoepasbaar zijn in diverse gebieden. Gebleken is dat ervanuit de praktijk, zowel bij de water- als bij de visstand-beheerders een grote behoefte is aan een handboek voor hetherstel van vismigratie. Richtlijnen voor ontwerp entoepassingsgebied van visdoorgangen ontbraken tot nu toeof waren achterhaald.

Dit handboek geeft een richting aan voor het maken van eenkeuze van een toe te passen oplossing. Het streven isdaarbij gericht op zo natuurlijk mogelijke oplossingen en eenmaximale efficiëntie van de doorgang. Herstelprojecten voorvismigratie dienen ook zoveel mogelijk de natuurlijke situatiete benaderen en de leefgebieden van vissen te verbeteren.Dit handboek gaat - tot op het ontwerpniveau - in op de terealiseren voorzieningen. Het samenvatten en beschikbaarstellen van deze kennis leidt niet alleen tot een groterezelfwerkzaamheid maar helpt beheerders, ontwerpers en uitvoerders bij het gezamenlijk vinden van integrale oplossingen voor knelpunten ten aanzien van vismigratie. De studie die hieraan vooraf ging is gebaseerd op de meest recente inzichten. Mocht desondanks een aantalvermeldingen in dit Handboek achterhaald of niet correctzijn, dan kan dit worden gemeld via het correspondentie-adres van één van de auteurs.

Dit handboek schenkt alleen aandacht aan stroomopwaartsemigratie. Oplossingen voor stroomafwaartse migratie zijnzo uiteenlopend van aard en divers dat zij een andere studievragen.

Al vanaf de Middeleeuwen zijn dijken en stuwen geplaatst.Later hebben ingrepen zoals het afsluiten van zeearmen enhet rechttrekken, verbreden en verdiepen van waterlopen de leefomgeving en migratie-mogelijkheden van vissen ingeperkt. Hierbij kwamen nog factoren als een slechtewaterkwaliteit, de visserijdruk, de industrialisatie en debenutting van waterkracht. Vissoorten die tijdens de levens-cyclus over lange afstanden migreren, hebben het meest telijden gehad van een versnipperd en weinig diverse leefom-geving. Aansprekende voorbeelden zijn de zalm en de paling,die vaak duizenden kilometers afleggen tussen paai- enopgroeigebied. De stroomopwaartse migratie naar kleine endikwijls ecologisch waardevolle systemen is vaak niet meermogelijk. Bovendien ontbreekt het aan natuurlijk stromenderivier- of beekdelen. Hiervan ondervinden ook andere rivier-of beekvissoorten problemen, zoals de kopvoorn, serpeling,beekprik en elrits. De populaties van kwetsbare vissoortendie nog voorkomen in de kleinere stelsels van waterlopen zijnmeestal klein en sterk geïsoleerd.

De Europese Kaderrichtlijn Water verplicht de lidstaten tot een ecologisch waterbeheer. Een gezond ecologischsysteem kenmerkt zich onder meer door een passendevisstand en goede mogelijkheden voor vismigratie. Inmiddelsis het herstel van vismigratie voor de waterbeheerders inVlaanderen en Nederland een speerpunt. Het VlaamseParlement heeft dit vastgelegd in het decreet van hetIntegraal waterbeleid. Momenteel werken in Vlaanderenwaterbeheerders samen aan de realisatie van een vrijemigratie over een netwerk van drieduizend kilometerprioritaire waterloop. Bij niet-prioritaire waterlopen wordterop gelet dat geen nieuwe barrières voor vissen ontstaan.In Nederland is het herstel van de vismigratie steeds meereen reguliere taak geworden van waterschappen. Op de

Hoe functioneren natuurlijke systemen?Een waterloop staat niet op zichzelf maar maakt deel uit vaneen ecologisch netwerk. Veel soorten organismen ver-plaatsen zich in of langs deze waterlopen. Het ecologischfunctioneren van dit netwerk wordt beïnvloed doorprocessen in de lengterichting, breedterichting en verticalerichting alsmede door tijdelijke, veelal seizoensgebondenveranderingen. In onverstoorde wateren zorgt de natuurlijkedynamiek voor een verscheidenheid aan leefgebieden en een hoge diversiteit. Een gevarieerde structuur, zoals deaanwezigheid van holle oevers, dood hout en stroomkuilen,is voor de meeste vissoorten een geschikt leefgebied, mitsdeze in lengte- en/of breedterichting bereikbaar zijn (zie ookvis en vismigratie).� zie achtergrondinformatie

Wat is vismigratie?Het begrip vismigratie is te omschrijven als de verplaatsingvan vissen tussen paai-, opgroei- en overwinterings-gebieden, inclusief de dagelijkse verplaatsingen die nodig zijnvoor het vinden van voedsel en verplaatsing als gevolg vanongunstige omstandigheden. De aard van de verplaatsingverschilt per soort en per levensstadium. Het oplossen vanmigratieknelpunten gebeurde dikwijls met het oog op de echte lange-afstand migrerende vissen bijvoorbeeld(zoet-zout-migrerende vissoorten) omdat deze soorten zichvoor overleving moeten kunnen verplaatsen tussen opgroei-en voortplantingsgebieden. Migratieroutes voor dezesoorten (zoals bij de paling) fungeren voornamelijk alsdoortrekroute en vervullen niet of nauwelijks een functie alsleefgebied (zie ook vis en vismigratie). � zie achtergrondinformatie

Welke problematiek?De problematiek ten aanzien van vismigratie speelt zich af op vlak van de waterkwaliteit, de kwaliteit van de leef-omgeving en de fragmentatie van waterlopen. De fragmen-tatie verkleint de omvang van de leefgebieden en belemmertde bereikbaarheid ervan. Dit bemoeilijkt de verplaatsingtussen paai-, opgroei- en overwinteringsgebieden maarheeft ook een nadelig effect op de kleinere verplaatsingen(dispersie). Veranderingen in leefgebied of migratieroutekunnen de overleving van een soort in gevaar brengen als degeschikte gebieden niet of niet tijdig bereikt kunnen worden.Voorts beperkt fragmentatie de mogelijkheden van vissenom te kunnen wegvluchten van ongunstige omstandigheden.Andere bedreigingen liggen op het fysiologisch, ecologisch,gedragsbiologisch en genetisch vlak, waardoor de duur-zaamheid van de vispopulatie in gevaar komt.

De versnipperingsgevoeligheid van vissoorten hangt voor-namelijk af van hun tolerantie ten opzichte van het leefgebieden/of waterkwaliteit, de aard en de omvang van het benodigdleefgebied, het dispersievermogen en de reproductie-capaciteit. Het afnemen en verdwijnen van stroomminnendeen zoet-zoutmigrerende vissoorten in Nederland enVlaanderen is dan ook te wijten aan een slechte water-kwaliteit, wijzigingen aan de leefomgeving en fragmentatie.Voor een duurzaam herstel van deze fauna moeten al dezeoorzaken worden aangepakt.

De hinder die vissen ondervinden van een constructie in dewaterloop, is afhankelijk van de zwemcapaciteit en hetgedrag van de soort, het levensstadium van de vis, destroming van het water en de aard van de constructie of barrière. Zo is een hoogteverschil van meer dan 15 centimeter bij bovenlossende stuwen voor een groot aantalvissoorten niet meer te passeren. Bovendien zorgt elkhoogteverschil op zijn minst voor een vertraging van demigratie. Passage is beter mogelijk bij onderlossendestuwen en geheel verdronken stuwen. Naast het hoogte-verschil (binnenin, of aan de in- en uitstroomopening) en dewaterdiepte, bepaalt ook de stroomsnelheid of een duiker,koker en/of sifon kan worden gepasseerd. Een enkelvoudigsluissysteem hoeft geen problemen op te leveren, mits devissen een uitgesproken migratiedrang vertonen. Depasseerbaarheid van stuw-sluiscomplexen is echter gering,hoofdzakelijk door het ontbreken van een permanente (envoldoende grote) lokstroom.

Figuur 0.1: De levenscyclus en migratie van deEuropese paling of aal (Anguilla anguilla)

Algemene aspecten van vismigratie

Page 6: handboek Vismigratie

9

Bij schuin oplopende bodemplaten in de waterloop(toegepast in Vlaanderen bij bruggen of mondingen vanwaterlopen) is vooral de stroomsnelheid de limiterendefactor, meer nog dan de hoogte van de waterkolom. Voortsmoet rekening worden gehouden met de lengte van debodemplaat en de hellingsgraad. Bij waterkrachtcentralesen gemalen is niet alleen de problematiek van de stroom-opwaartse migratie van belang, maar ook die van de stroom-afwaartse migratie. Deze knelpunten hebben op trekkendevispopulaties een cumulatief effect. Hindernissen gevormddoor bomen en takken zijn tijdelijk en dragen bij aan denatuurlijke structuurdiversiteit van een waterloop enbehoeven in tegenstelling tot andere knelpunten niet teworden gesaneerd (zie ook vismigratieproblematiek). � zie achtergrondinformatie

Waarom herstel?Het herstel van vismigratie is voor de levenscyclus van eengrote groep vissoorten van cruciaal belang. Het is tevenseen voorwaarde om te komen tot een gevarieerd, gezond enduurzaam visbestand.

In het achterhoofd moet worden gehouden dat ook anderediersoorten zoals insektenlarven en kreeftachtigen tekampen hebben met dezelfde problemen. Hierdoor moetenook zij stroomopwaarts en -afwaarts kunnen migreren omgebieden te koloniseren. Daarnaast kan worden gewezen opde diverse belangen van een goede visstand. Verschillendevogels zoals lepelaar, fuut, zwarte stern zijn gebaat bij goedeintrekvoorzieningen voor bijvoorbeeld driedoornige stekel-baars. Hetzelfde geldt voor andere visetende dieren zoalsde otter. Ook mensen hebben belang bij een goede visstand.Zowel bij de beroeps- als de recreatievisserij wordt dikwijlsgericht gevist op zoet-zoutmigerende soorten zoals paling.Het oplossen van vismigratieknelpunten betekent hetverbinden en vergroten van geschikte leefgebieden.Anderzijds moet ook worden gezorgd voor een verbeteringvan de kwaliteit van het ecosysteem, waarbij nieuwe,geschikte gebieden kunnen worden gevormd voor levens-gemeenschappen. Herstellen van vismigratie dient nietmeer op ad hoc-basis te gebeuren, maar juist als onderdeelvan een stroomgebiedsgerichte aanpak en geïntegreerd in

een ruimer actieplan voor het ecologisch herstel van water-systemen. Voor zo'n herstel is een grondige kennis vanzaken vereist met een focus op het ecosysteem en dedynamische interacties tussen de waterloop, de over-stromingsgebieden en zijlopen. Herstel is louter mogelijk bijeen voldoende hoge waterkwaliteit.

Wat is een visdoorgang?In de literatuur wordt gesproken over vispassages,vistrappen en visladders. Dit zijn technische voorzieningendie de stroomopwaartse migratie van vissen (en somsoverige fauna) weer mogelijk maken bij belemmeringen zoalsstuwen en sluizen. Al vanaf de jaren twintig werden in degrote rivieren vispassages aangelegd. De aandacht wastoen vooral gevestigd op technische oplossingen zoals Denil-vispasssages of bekkentrappen. Recentere inzichtenbeschouwen deze oplossingen als effectgerichte maat-regelen die in het beste geval wel migratie toelaten, maargeen ecologisch herstel van het waterloopsysteeminhouden; de negatieve gevolgen van compartimenteringworden niet volledig opgelost. Tevens bieden ze de aanwezige levensgemeenschappen geen leefomgeving. Devoorkeur gaat dan ook uit naar herstel van de leefomgevingin combinatie met de aanleg van visdoorgangen. Eenvisdoorgang is een maatregel die kan variëren van hetverwijderen van de barrière tot het aanleggen van eentechnische constructie om vismigratie toe te laten.

Deze oplossingen kunnen ruwweg als volgt wordeningedeeld: • de barrière wordt verwijderd of omzeild met een herstel

van de natuurlijke situatie, waardoor de vis geen (of minimale) hinder zal ondervinden bij het migreren;

• de barrière wordt zodanig gereduceerd dat de vis dezezelf kan nemen. Te denken valt aan een verkleining van hetloodrechte hoogteverschil of een verlaging van destroomsnelheid;

• de vis wordt met een mechanisch hulpmiddel bovenaande barrière gebracht. Hierbij gaat het uitsluitend om hetverbinden van de (deel)leefgebieden.

8

De belangrijkste redenen voor het aanleggen van visdoorgangen zijn:

• het kunnen bereiken van de voor de vis essentiële leefgebieden. Voor zoet-zoutmigerende soorten is dit

het meest duidelijk, maar ook bij standvissoorten (lokaal migrerend) hebben juvenielen en adulten

dikwijls verschillende voorkeuren voor leefgebied;

• het vergroten van variatie aan watersystemen door deze met elkaar in verbinding te brengen.

Het herstel van de vismigratie kan zonodig worden gekoppeld aan de verbetering van de kwaliteit van

het leefgebied. De inrichting van visdoorgangen als geschikte leefgebied is een grote stap voorwaarts

bij het herstel van levensgemeenschappen;

• het vergroten van de hoeveelheid viswater en dus vergroten van leefgebied;

• het uitbreiden van een soort vanuit bestaande naar nieuwe geschikte leefgebieden (verbreidingsfunctie)

en hiermee samenhangend het verhogen van de kans op een natuurlijke kolonisatie na een calamiteit,

jarenlange waterverontreiniging en versnippering;

• het vergroten van het leefgebied van populaties waardoor enerzijds milieufluctuaties beter kunnen

worden opgevangen (uitwijkmogelijkheden naar tijdelijke opvanggebieden) en anderzijds een zekere

genetische variatie wordt gewaarborgd (handhavingsfunctie). Het opheffen van het isolement van

verschillende populaties creëert mogelijkheden voor een uitwisseling tussen (deel)populaties van de

soorten;

• het mogelijk maken van een compensatietrek voor vis die naar benedenstrooms gelegen panden zijn

uitgespoeld en daarmee het vereffenen van verschillen in populatiegrootte.

Het beoogde doel is het vinden van oplossingen die

voldoen aan de biologische eisen van vissen.

De belangrijkste biologische eis is het vinden van zo natuurlijk en

efficiënt mogelijke oplossingen.

Page 7: handboek Vismigratie

10

Deel 1 "Hoe kom je tot een type oplossing? ", leidt de lezer naareen zo natuurlijk mogelijke oplossing voor het herstel van vis-migratie. Na het definiëren van het gebied waarover het gaat(stromende wateren, zoet-zoutovergangen, wateren invlakke gebieden of bevaarbare waterlopen) en de bijkomendekenmerken (zoals type barrière, ruimte, natuurlijke refe-rentie, doelsoorten en randvoorwaarden) geeft de richting-wijzer aan welke oplossingsrichting of oplossingstype devoorkeur krijgt. Voor elk gebied bestaan twee tot vieroplossingsrichtingen (R) die gerangschikt zijn naargelang denatuurlijkheid: R1 herstel van de natuurlijke situatie,R2 semi-natuurlijke oplossingen, R3 technische oplossingenen R4 aangepast beheer. Elke oplossingrichting heeft eenaantal oplossingstypen (T) en varianten (V). Indien derichtingwijzer uitsluitend verwijst naar een oplossings-richting, is het aan de ontwerper zelf om een type of variantte kiezen. Na het doorlopen van deel 1 heeft de ontwerperde keuze van het type oplossing gemaakt en kan de ontwerp-fase beginnen.

Deel 2"Ontwerp", geeft richtlijnen voor het ontwerp van alle in

deel 1 genoemde typen oplossingen. Bij het maken van eenontwerp moet altijd de efficiëntie worden bewaakt. In depraktijk blijkt nogal eens dat een ontwerp niet voldoetvanwege de positie of de hoeveelheid van de lokstroom ofhet optreden van hoge stroomsnelheden in de visdoorgang.Dit deel begint daarom met algemene ontwerpcriteria,waarna deze regels per type verder worden aangevuld. Omervoor te zorgen dat een goed ontwerp ontstaat, sluit deel2 af met een checklist. Indien blijkt dat het gekozen type inde toetsing slecht scoort, wordt aanbevolen weer naar deel1 te gaan om een ander type te kiezen.

Deel 3"Evaluatie", geeft informatie over de wijze waarop deefficientie van de visdoorgang kan worden onderzocht. Vaakblijft onderzoek of monitoring achterwege waardoor geen

goed beeld over de visdoorgang wordt verkregen. In dit deelkomen de toepasbaarheid en de voor- en nadelen vanverschillende manieren van monitoring aan bod.

Deel 4 "Ontwerpvoorbeelden", geeft van alle behandelde typen éénof meer voorbeelduitwerkingen. Het zijn visdoorgangen diein Vlaanderen en/of Nederland zijn aangelegd. Daarnaastworden foto's gepresenteerd van doorgangen in binnen- enbuitenland.

Gebruik van het handboek

Dit handboek geeft praktische richtlijnen voor het ontwerp van visdoorgangen om de stroom-opwaartse migratie van vissen te herstellen. Hierbij staan de oplossingen voorop die zoveelmogelijk de natuurlijke situatie benaderen. Het handboek wil niet alleen de migratie van vissenweer mogelijk maken, maar wil tevens bijdragen aan het ecologisch herstel van waterlopen inVlaanderen en Nederland. Het handboek is bedoeld voor zowel experts, beleidsmakers,beheerders, ontwerpers, uitvoerders als mensen die geïnteresseerd zijn in herstel van vismigratie. Er is gekozen voor een opzet met praktische richtlijnen en achtergrondinformatie. De praktischerichtlijnen zijn ondergebracht in vier delen. Voor meer inhoudelijke onderbouwing zie ook deachtergrondinformatie.

Deel 1 Hoe kom je tot een type oplossing?

Stap 1. Definiëren gebied

Stap 2. Beschrijven kenmerken en randvoorwaarden

Stap 3. Doorlopen richtingwijzer

Stap 4. Keuze oplossingtype of -variant

Deel 2 Ontwerp

Stap 5. Ontwerp via algemene en specifiekeontwerpcriteria

Stap 6. Toetsing ontwerp

Deel 3 Evaluatie

Stap 7. Vaststellen onderzoeksvragen

Stap 8. Keuze onderzoeksmethoden

Stap 9. Uitvoering onderzoek

Deel 4 Ontwerpvoorbeelden

Achtergrondinformatie

Page 8: handboek Vismigratie

Hoe kom je tot eentype oplossing?

Page 9: handboek Vismigratie

13

1.1 AlgemeenDeel 1 van het handboek helpt bij de keuze van een oplossingstype en de diversevarianten van elk type. De selectie kan worden gemaakt tijdens de opstelling vande beheervisie op het gehele gebied (de stroomgebiedsgerichte aanpak) of in defase voorafgaand aan de concrete uitvoering (de lokale aanpak). De eerstemogelijkheid heeft de voorkeur. Een gebiedsvisie leidt namelijk over het algemeentot voorstellen die gemakkelijker in (deel)beheerplannen zijn in te passen. Dezeopzet biedt dan ook dikwijls meer garantie voor succesvolle en duurzameoplossingen dan een lokale benadering.

Een gebiedsvisie, doorgaans een (deel)stroomgebied– of bekkenbeheerplan,beschrijft de gewenste integrale ontwikkeling van de waterloop. Het is van grootbelang dat beleidsmakers bij het opstellen van een gebiedsvisie ook aandachtgeven aan het belang van vismigratie. Daarbij kan een afweging worden gemaakttussen de verschillende functies van het watersysteem. Soms is het mogelijk het herstel van de vismigratie mee te nemen als nevendoelstelling van andereprojecten. Bovendien levert een combinatie van activiteiten dikwijls een kostenbesparing op. Daarbij komt dat een integrale aanpak het maatschappelijkedraagvlak voor maatregelen verbreedt. Wel moet men dan in een vroeg stadiumcontact zoeken met de betrokken partijen, zoals landeigenaren, de plaatselijkebevolking, natuur-, milieu- en hengelsportverenigingen.

Ter voorbereiding op het maken van de keuze van een mogelijk oplossing is hetaan te bevelen om de achtergrondinfo over vismigratie, de problematiek en hetbeleid te raadplegen. �zie vis en vismigratie, de problematiek en het beleidAlgemene kennis over vismigratie vormt een belangrijke basis om goede keuzeste maken.

De meest natuurlijke oplossing voor het opheffen van knelpunten bij vismigratie is het weer latenmeanderen van de beekloop. Hierbij wordt ook de natuurlijke situatie weer hersteld en ontstaattevens een leefomgeving voor typische beekfauna. (Foto: OVB)

Page 10: handboek Vismigratie

14

Integratiemogelijkheden in andere projecten

Bescherming tegen wateroverlastOm wateroverlast in woongebieden tot een minimum te beperken, kunnen verschillende maatregelen worden genomen.Het vergroten van het waterbergend vermogen (tijdens perioden met hevige neerslag) is één van die maatregelen. Hetherstel van dit vermogen bevordert bovendien de laterale migratie van vissen en is tevens van cruciaal belang voor bepaaldedier- en plantensoorten. Een volledig herstel van de waterloop en haar valleigebied kan een oplossing bieden voor zowelmaatschappelijke als ecologische problemen. Door het herstel van het natuurlijk dynamisch karakter van de waterloop ende hierbij horende ruwheid zal bij hoge debieten het rivierdal worden overstroomd. Op de meeste locaties kunnen dezeingrepen echter niet meer worden gerealiseerd omwille van het gebrek aan ruimte en moet men kiezen voor semi-natuur-lijke overstromingsgebieden met een knijpconstructie en een dam. Op andere plaatsen vormen kunstmatige retentiebek-kens de enige mogelijke oplossing. Rekening houden met een grote verscheidenheid aan leefomgevingen met een aantalrandvoorwaarden in verband met de doelsoorten, zoals de inundatieduur en -diepte is hierbij van belang. Het langervasthouden van water na piekdebieten in polders of speciaal daartoe ingerichte overstromingsgebieden heeft nog een bijkomend voordeel. In het voorjaar is dan meer water beschikbaar voor de visdoorgangen als dit water weer(gedoseerd) wordt geloosd in de waterloop of op de boezem. Daarnaast kunnen natte afleidingskanalen, die primair zijn aangelegd als hoogwateromleiding (langs barrières), worden ingericht als nevengeul. Zo'n nevengeul kan bijdragen aan eenherstel van de vrije (longitudinale) vismigratie. Wel moet dan worden voldaan aan de biologische randvoorwaarden enontwerpcriteria voor vismigratievoorzieningen in omleidingen.

Vervanging / verwijdering constructies Om de waterhuishouding te optimaliseren, is het vaak noodzakelijk om oude constructies te vervangen door nieuwe ofbestaande stuwen te automatiseren. Tijdens deze werkzaamheden kunnen de constructies gelijktijdig voor vis optrekbaarworden gemaakt. In de praktijk blijkt dit veel goedkoper te zijn dan het aanleggen van een vispassage in een later stadium.Voorts is het mogelijk om visvriendelijke gemalen aan te leggen en duikers te bouwen die vismigratie toestaan. In sommigegevallen blijkt na onderzoek dat constructies onvoldoende functioneel zijn en daarom kunnen worden verwijderd. Indienvoldoende ruimte beschikbaar is, kan het hermeanderen van de waterloop een hulpmiddel zijn bij het waterpeilbeheerwaarbij tevens mogelijkheden ontstaan voor vismigratie. Het herstel van meanders verlengt het beek-traject, wat de afvoervan water vertraagt. Daarnaast is na te gaan in hoeverre kleinere (functionele) stuwen kunnen worden verwijderd als gevolgvan de opstuwing van het water na een hermeandering.

Integratie met recreatie Vispassages kunnen als bezienswaardigheden worden opgenomen in wandel- en fietsroutes. Op informatiepanelen bij depassages kan tekst en uitleg worden gegeven over de doelstelling en werking van visdoorgangen. Bovendien is het mogelijkom de passages te voorzien van kijkramen. Belangstellenden kunnen dan de migrerende vissen volgen, zonder dat de vistrekwordt verstoord. Deze aanpak verbreedt ook het maatschappelijk draagvlak voor het herstel van vrije vismigratie. De aanlegvan een visdoorgang betekent een herstel van de visfauna. Een hoger aanbod vis is voor de hengelsport aantrekkelijk. Dit biedt zeker voor onbevaarbare waterlopen perspectieven. Zo kan bij de constructie van vispassages of bij een beek-herstelproject een hengelcircuit of hengelstoep worden aangelegd. Het is evident dat dergelijke voorzieningen vooral passenin goed bereikbare zones zoals bij bruggen en in bewoonde stroken.

Herstel watermolens en vismigratie In Vlaanderen en Nederland liggen talrijke watermolens. Veel van die molens zijn als monument beschermd. Dit biedtmogelijkheden voor ingrepen die in verhouding staan tot de waarde(n) van het monument. De bescherming beoogt niet eenbestaande toestand te bevriezen, maar het erfgoed te integreren in de maatschappij. Het is gewenst om de ingrepen voorhet behoud van de watermolens als cultuurhistorisch erfgoed maximaal af te stemmen op het belang van het herstel vande vrije vismigratie. De aanleg van een nevengeul kan beide doelen dienen. Belangrijk is de debietverdeling tussen de hoofd-stroom (voor de watermolen) en de nevengeul (voor de vismigratie). Bij de keuze van de ligging van de nevengeul kanrekening worden gehouden met zowel de biologische randvoorwaarden als de culturele belangen.

15

Stap 1 Definiëren van het gebied Met het oog op de sanering van knelpunten kunnen water-lopen worden ingedeeld in de volgende groepen, (deze ver-deling is ook terug te vinden in het gebruik van de richting-wijzer):1. zoet-zoutovergangen (waaronder mondingen van rivieren,

polder- en boezemwateren);2. stromende wateren (waaronder beken en rivieren);3. wateren in vlakke gebieden (stilstaand of tijdelijk

stromend, waaronder polder- en boezemwateren);4.bevaarbare wateren (waaronder kanalen en rivieren).

Oplossingen voor knelpunten bij zoet-zoutovergangen zijnnamelijk anders dan die voor stromende wateren. ‘Herstelvan de natuurlijke situatie’ bijvoorbeeld betekent voor polder-gebieden het inunderen van de polder, terwijl bij beken enrivieren veelal moet worden gedacht aan het weer latenkronkelen (hermeanderen) van de waterloop.

Stap 2 Beschrijven van de kenmerken en randvoorwaarden

Van elke locatie moet een locatiebeschrijving wordengemaakt. De lange termijnvisie, omgevingskenmerken,juridische, hydrologische, biologische en financiële aspecten,bepalen bij het doorlopen van de richtingwijzer mede dekeuze voor een bepaalde oplossing. Zo dient men zich af tevragen om welke vissoorten het gaat, welke functie eenconstructie heeft, welke debieten optreden en wat eengeschikt ontwerpdebiet is. De locatiebeschrijving komt voort uit de beheervisie op het (deel)stroomgebied of(deel)bekkenbeheerplan. Deze visie moet altijd als uitgangs-punt worden genomen.

Stap 3 Doorlopen van de richtingwijzerDe richtingwijzer geeft voor elk gebied twee tot vier verschil-lende oplossingsrichtingen (R) die gerangschikt zijn naar hunnatuurlijkheid. Vervolgens leidt elke oplossingrichting tot een aantal oplossingstypen (T) en varianten (V). Indien derichtingwijzer voor bepaalde situaties alleen een oplos-singsrichting geeft, kan de ontwerper zelf een keuze makentussen de typen en varianten van die oplossingsrichting.

Stap 4 Kiezen van oplossingstype of - variant

Hier wordt een goed overzicht gegeven van alle oplossing-richtingen en de daarbij horende typen en varianten. Per type of variant zijn de volgende gegevens beschreven: - het toepassingsgebied: indien dit niet volledig overeenkomt

met de werkelijke situatie kan opnieuw een richtingwijzerworden doorlopen of een andere variant van het oplossingstype worden bekeken;

- een algemene omschrijving;- de ecologische en hydraulische voor- en nadelen.

Het overzicht kan gebruikt worden om zelf een keuze temaken van een oplossingstype of –variant uit een bepaalderichting of om een idee te krijgen van het oplossingstype datde richtingwijzer aangeeft. Deel 2 gaat met het oog op hetverdere ontwerp, dieper in op de technische beschrijving vande oplossingstypen.

Zowel bij de stroomgebiedsgerichte als de lokale aanpak kan voor de keuze van een oplossing devolgende werkwijze worden gevolgd:

Stap 1. Definiëren van het gebied

Stap 2. Beschrijven van de kenmerken en randvoorwaarden

Stap 3. Doorlopen van de richtingwijzer

Stap 4. Kiezen van oplossingstype of -variant

Page 11: handboek Vismigratie

16

Compilatie van een aantal typische knelpunten:

Stromende wateren

Watermolen Mark (B).Foto: S. Monden

Beweegbare stuw Weerijs, Rijsbergen (Nl).Foto: E. van der Kerff

Kokers Voer (B).Foto: C. van Liefferinge

Vlakke gebieden

Poldergemaal Hertogswetering (Nl).Foto: OVB

Sifon en rooster (B).Foto: S. Monden

Duiker Pannenhoef (Nl).Foto: E. van der Kerff

Bevaarbare wateren

Enkelvoudige schutsluis Schagerkoggen(Nl). Foto: OVB

Scheepvaart op Kanaal Gent-Oostende,Beernem (B). Foto: M. Decleer

Stuw-schutsluiscomplex Maas, Belfeld (Nl).Foto: RWS-Dir. Limburg

Zoet-zout overgangen

Spuisluizen Ganzepoot, Nieuwpoort (B). Zeegemaal Rozema, Termunter (Nl).Foto: H. Wanningen

Spuisluizen Haringvliet (Nl).Foto: RWS-Dir. Zuid Holland

17

De eerste stap bij het kiezen van een geschikte oplossings-richting is het definiëren van het gebied waarin zich hetvismigratieknelpunt bevindt. Hiertoe zijn de verschillendegebieden of watertypen in groepen ingedeeld. Sommigemigratiebarrières komen namelijk exclusief voor in eenbepaald gebied of zijn kenmerkend voor een bepaald water-type omdat ze een specifieke rol vervullen in het functionerenvan het watersysteem. Elk gebied kan tevens wordengekenmerkt door de (al dan niet tijdelijke) aanwezigheid vangroepen vissoorten.

� zie vis en vismigratie in dit handboek voor een overzichtvan vissoorten, vissoortgroepen en � zie vismigratie-problematiek voor een overzicht van de migratieknelpunten.

Zoet-zoutovergangenZoet-zoutovergangen komen voor in kustgebieden. Dezegebieden kenmerken zich door duinen en vooral dijken. Demigratiebarrières bestaan meestal uit spuisluizen, gemalen,vloeddeuren, terugslagkleppen en schutsluizen. De geleide-lijke overgangen van zoet naar zout water zijn nagenoegoveral verdwenen. Dergelijke overgangen zijn belangrijk voorde trek van zoet-zoutmigrerende vissoorten, marienevissoorten en estuariene vissoorten. De kustzones en degrote wateren (onder andere de Schelde, de Eems, hetHaringvliet, het IJsselmeer en de Nieuwe Waterweg liggenop de migratieroutes van zoet-zoutmigrerende vissoortenzoals de zalm, elft, fint, zeeforel, steur en prikken. Anderezoet-zoutmigrerende vissoorten zoals paling en driedoornigestekelbaarzen gebruiken kustzones bovendien om regionalestroomgebieden te bevolken via kleinschalige overgangs-zones. Van een herstel van het getij zullen mariene enestuariene vissoorten profiteren. Voorts verbetert deaanwezigheid van getij de intrekmogelijkheden voor veelvissoorten; denk bijvoorbeeld aan het selectief getijden-transport van diverse platvissoorten.

Stromende waterenStromende wateren treft men aan in de hellende gebiedenvan Vlaanderen en Nederland. Het gaat dan om beken enrivieren. De knelpunten in deze waterlopen zijn veelal water-molens, stuwen en duikers. Stromende wateren wordenenerzijds gekenmerkt door vissoorten die hun hele levens-cyclus in zoet water verblijven en die lokale (onder andererivierdonderpad, bermpje) of regionale migraties (zoalskopvoorn, winde, barbeel) ondernemen voor onder meer de

voortplanting en het vinden van voedsel. Anderzijds komener ook zoet-zoutmigrerende vissoorten voor die slechts eendeel van hun levenscyclus doorbrengen in de stromendewateren. Dit zorgt voor een grote migratie en daardoorkunnen de stromende wateren - evenals de bevaarbarerivieren - worden beschouwd als cruciale migratieroutesvoor deze soorten. Een natuurlijk niet-opgestuwdestromende waterloop heeft een dynamisch karakter waarinstroomminnende soorten (bijvoorbeeld kopvoorn, rivierdon-derpad, riviergrondel) leven. In opgestuwde systemenhebben de stroomminnende soorten hun plaats afgestaanaan de tolerante soorten zoals karper en brasem. Hetherstel van de leefomgeving en de vismigratie draagt bij aande wens om van deze systemen meer permanent stromendewaterlopen te maken waardoor ook de kansen op herstel vanstroomminnende soorten groter wordt.

Wateren in vlakke gebiedenWateren in vlakke gebieden kenmerken zich door stilstaandof tijdelijk stromend water. De aandacht richt zich daarbij opde overgang van polder- naar boezemsystemen of deovergang tussen de verschillende peilgebieden binnen depolders. De knelpunten zijn stuwen, schotten, schuiven engemalen. Poldergebieden bestaan uit een samenhangendstelsel van (meestal gegraven) watergangen die doorgaanshun water via bemaling lozen op een boezem. De water-gangen hebben meestal een geringe waterdiepte en -breedte. Ze vormen door hun areaal aan oeverlengte en desnelle opwarming in het voorjaar aantrekkelijke paai- enopgroeigebieden voor veel vissoorten. Dergelijke waterenhebben meestal een rijke water- en oevervegetatie. Om tebepalen welke polder-boezemsystemen met voorrangmoeten worden aangepakt, is het eerste criterium deaanwezigheid van een geschikte leefomgeving. Hiertoe kande leefomgeving worden geïnventariseerd en vervolgensworden voorzien van een visstand- en viswatertypering. Inkustgebieden moet de aandacht uitgaan naar soorten zoalsde driedoornige stekelbaars en de aal. Bij overige polder-gebieden kan meer worden gelet op soorten die afhankelijkzijn van ondiepe en plantrijke wateren, zoals de snoek, degrote modderkruiper en de bittervoorn. Het optrekbaarmaken van polders is alleen zinvol als ook rekening wordtgehouden met de migratie richting boezem. Voorkomenmoet worden dat bijvoorbeeld in het voorjaar een trek naarde polder ontstaat en de vis in het najaar massaal wordtvermalen bij het uitmalen van water.

1.2 Definiëren van het gebied

Page 12: handboek Vismigratie

19

Het oplossen van knelpunten vereist daarnaast een grondigekennis van de landschapshistorie, de huidige vallei- en oever-vegetatie, waterkwaliteit en de structuurkwaliteit van dewaterloop. De landschapshistorie is nodig om te kunnenteruggrijpen naar de natuurlijke situatie. De kennis van dewaterwaliteit is bepalend voor het al dan niet uitvoeren vaneen ecologisch herstelproject. Als de structuurkwaliteit nietgoed is, moet men niet alleen de barrière saneren maar ookeen maximale inspanning leveren om de leefomgeving teherstellen. Uiteraard moet daarbij schade aan waardevollevegetatie tot een minimum worden beperkt.

Informatie over bodemgesteldheid en de geologischeopbouw van de riviervallei, over hydromorfologische ken-merken (zoals de mobiliteit en karakterisering van de rivier-sedimenten) en over geomorfologische kenmerken van dewaterloop (zoals het pool-rifflepatroon) kan nuttig zijn. Degeomorfologie kan zicht geven op de stroomkarakteristiekenonder hoogwateromstandigheden. Voorts kunnen mogelijketekenen van overstromingen worden onderzocht, evenalshet substraat, de aard en de hoeveelheden van debris. Metbehulp van deze gegevens, de gewone- en hoogwater-standen en de nodige dwarsprofielen is het mogelijk om vande waterloop hydrologische modellen te maken.

Op basis van de uitgebreide locatiebeschrijving en eventueelde hydrologische modellen worden vervolgens debeperkende factoren geïdentificeerd. Deze factoren kunnenertoe leiden dat bij het meest geschikte type visdoorgangtoch niet kan worden gekozen voor een volledig herstel vande waterloop. Bepaalde factoren kunnen immers eenvolledig herstel van de natuurlijke situatie in de weg staan.De richtingwijzer wijst slechts uit welke oplossing het meestgeschikt is.

1.3 Beschrijven van kenmerken en randvoorwaarden

Bevaarbare waterenTot de bevaarbare wateren behoren de grote scheepvaart-kanalen en grote rivieren. Kenmerkend voor deze wateren isdat een vast waterpeil moet worden gehandhaafd om dedoorvaart van schepen te kunnen waarborgen. Het leeuwen-deel van de knelpunten in bevaarbare wateren wordtgevormd door schutsluizen en stuw-sluiscomplexen. Hetmonotone karakter van deze wateren geeft voorts aanleidingtot migratiebelemmeringen in de breedterichting van hetwatersysteem.

Met de bestaande gebiedsvisie als uitgangspunt, wordt bijeen locatiebeschrijving dieper ingegaan op een specifiekelocatie met al zijn biologische en hydrologische kenmerken,de streefbeelden en de juridische en financiële mogelijk-heden. De locatiebeschrijving geeft een algemene analysevan het stroomgebied, de waterloop, de omgeving en hetknelpunt.

Ook een onderzoek naar de biologische kenmerken en streef-beelden is nodig om te komen tot geschikte oplossingen.Met behulp van bijvoorbeeld typologiestudies, visgemeen-schapstyperingen, gebiedsvisies en Huet-zonering wordtnagegaan wat de doelsoorten zijn. De vaststelling van dedoelsoorten is beslissend voor de vormgeving en locatie van een vispassage. Elke vissoort heeft een typische zwem-capaciteit en vertoont een specifiek gedrag. De zwemcapa-citeit hangt af van de morfologie, de conditie en de lengtevan de vis. Bij het gedrag van vissen kan men denken aande oever- en diepteoriëntatie tijdens de migratie, de plaatsvan ophouden en de respons op hydraulische parameters en licht. Deze eigenschappen bepalen de afmetingen, dehoogteverschillen en resulterende stroomsnelheden en deminimale waterdiepte van een visdoorgang.

Naast de biologische karakteristieken en streefbeelden zijnook de hydrologische en hydraulische karakteristieken, visieen meetgegevens (zoals meetreeksen) van cruciaal belangvoor de keuze en verdere uitwerking van het ontwerp.Bovendien moet rekening worden gehouden met financiëleen juridische aspecten zoals een bestemmingsplan,vogelrichtlijn, habitatrichtlijn, VEN, beschermd monument oflandschap. Ook de ligging van nutsleidingen (riolering, gas,water en elektriciteit) zijn factoren waarmee rekening moetworden gehouden.

De van oorsprong natuurlijke, grote rivieren vormen eencruciale verbinding tussen de zee en de kleinere rivieren enbeken en hebben een duidelijke migratiefunctie voor onder-meer de zoet-zoutmigrerende vissoorten. Deze soortenondernemen zowel stroomopwaartse als stroomafwaartsemigraties. Stuw-sluiscomplexen in combinatie met water-krachtcentrales moeten naast visdoorgangen ook wordenvoorzien van maatregelen (visgeleidingssystemen) om tevoorkomen dat er schade optreedt bij stroomafwaartsemigraties.

Van de karperachtigen is de barbeel een reislustige vissoort. In het voorjaar trekken barbelen groepsgewijsstroomopwaarts de rivieren op. In het najaar zoeken ze rustiger en dieper water op om te overwinteren.Foto: Michel Roggo

Page 13: handboek Vismigratie

20

De richtingwijzer leidt aan de hand van een aantal vragen totde meest natuurlijke en efficiënte oplossingsrichting. Opbasis van de beschrijving van de kenmerken en randvoor-waarden (zoals het type waterloop, de relevante vissoortenen het landgebruik) is het mogelijk om voor elk knelpunt inalgemene zin een oplossing te zoeken. De richtingwijzergeeft vier algemene oplossingsrichtingen:

Oplossingsrichting 1R1 Herstel van de natuurlijke situatie Het herstel van de natuurlijke dynamiek (en structuur-diversiteit) waarbij de waterloop wordt heringericht met eennatuurlijk verhang (zonder constructies) krijgt de voorkeurals oplossingsrichting. Hierbij wordt dus niet alleen demigratie in lengte- en breedterichting hersteld, maar wordtook aan een herstel van de leefomgeving gewerkt. Ditbetekent een kwaliteitsverbetering en een vergroting van de(deel)leefgebieden. Het verwijderen van constructies isvanuit ecologisch oogpunt de beste oplossing voor hetherstel van de vrije vismigratie.

Oplossingsrichting 2 R2 Semi-natuurlijke oplossingen Als het niet mogelijk is om de natuurlijke situatie teherstellen, kan een semi-natuurlijke oplossing wordentoegepast. Voorbeelden daarvan zijn aanleg van eennevengeul, stenen visdoorgang, gedempt getij of tijdelijkeinundatie. Naast hun functie als visdoorgang hebben ze ookeen functie als paai- of opgroeigebied of als tijdelijke verblijf-plaats voor veel vissoorten. Typisch is dat bij het sanerenvan de barrière ook de kwaliteit van de leefomgeving wordt verbeterd.

Oplossingsrichting 3R3 Technische oplossingen Slechts als voorgaande oplossingen niet haalbaar zijn, kan worden overgegaan tot de aanleg van migratie-bevorderende, technische constructies (vispassages).Hierbij wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van natuurlijkematerialen en wordt gestreefd naar een divers stroompatroon.

Oplossingsrichting 4R4 Aangepast beheer Enkele knelpunten, zoals sluizen, stuwen, terugslagkleppenof zelfs (zomer)dijken, kunnen zonder ingrepen maar met

een aangepast beheer toch longitudinale of laterale vismigratie toelaten. Deze optie is te gebruiken voor deverschillende toepassingsgebieden. Bedacht moet wordendat de effectiviteit van deze oplossingsrichting sterk afhankelijk is van menselijk handelen en de lokale situatie.

Richtingwijzer voor zoet-zoutovergangenHet herstel van geleidelijke zoet-zoutovergangen (estuarienegradiënten) is mogelijk naar de mate waarin zoet water inzee wordt geloosd. Hierbij worden drie schaalniveau'sonderscheiden: a) een continue, estuariene gradiënt bij de uitmonding van

grote rivieren, die voor de grootste aanvoer van zoetwater zorgt. De getijdencyclus belet een permanenteafvoer van zoet water. Bij vloed stroomt zout water hetbinnenland in;

b) een discontinue, estuariene gradiënt op locaties waarmet intervallen zoet water wordt geloosd. Dit komt voorop de mondingsgebieden van polder- en boezemgebiedenwaarbij zoet water zo lang mogelijk wordt vastgehoudenen enkel op zee wordt geloosd bij een wateroverschot;

c) een brak getijdengebied waarbij niet of nauwelijks sprakeis van een zoetwateraanvoer. Deze situatie doet zich voorin kwelders, schorren en slufters aan zee.

De richtingwijzer geeft voor deze situaties oplossings-richtingen. Sturend daarbij is de hoeveelheid zoet water diewordt geloosd en de mate waarin de lozing middels een vrijverval plaatsvindt.

Herstel van de natuurlijke situatie (R1)De vismigratie is het meest gediend bij de realisatie (of eenvolledig herstel) van de natuurlijke dynamiek. Een beperkendefactor is dat dat er voldoende ruimte moet zijn voor hetwatersysteem. Als aan deze voorwaarde is voldaan enbovendien voldoende natuurlijke structuren aanwezig zijn,dan kan een opening in een zeedijk worden gemaakt of eensluis permanent worden geopend. Bij stroomgebieden dievrij op zee afwateren, ontstaat op deze wijze landinwaartsweer een dynamisch milieu met veel geleidelijke overgangen.Dit verhoogt de estuariene natuurwaarde aanzienlijk; erontstaat een zoetwater-getijden-gebied, een brak midden-gebied en een kustzone. Dit betekent de realisatie van eengeschikte leefomgeving voor mariene en estuarienevissoorten en ideale intrekmogelijkheden voor vissoortenmet een verscheidenheid aan zwemcapaciteiten. Minder

1.4. Doorlopen van de richtingwijzer

21

goede zwemmers kunnen zich bij vloed passief latenmeevoeren. Denk bijvoorbeeld aan larven van platvissen englasaal, die zich doorgaans nauwelijks tegen de stroom inkunnen bewegen.

Op de grens van kleinere stroomgebieden zal bij verwijderingvan de barrière een discontinue, estuariene gradiëntontstaan. De zoutwatertong reikt veel verder landinwaartsdan bij grotere afwaterende gebieden. Hierdoor vormt zicheerder een brakwater-getijdengebied. Dit geldt in sterkeremate als niet of nauwelijks overtollig zoet water in zeestroomt. Slufters en kwelders krijgen dan een brak karakter.

Semi-natuurlijke oplossingen (R2)De semi-natuurlijke oplossingen voor zoet-zoutovergangenbeperken zich tot het realiseren van een gedempte getijdencyclus. Dit kan door een gat in de dijk te maken,bijvoorbeeld met een duiker. Dit betekent een ontpolderingwaardoor een intergetijdengebied ontstaat.

Technische oplossingen (R3)Als het niet mogelijk is om landinwaarts getij gestuurdeprocessen vrij spel te geven, dan kan de vismigratie wordenhersteld door aanleg van een vispassage. De voorkeur gaatuit naar een voorziening die de mogelijkheid heeft om vissen zowel bij vloed als bij eb te laten binnentrekken. De vloedstroom kan hierbij via de vispassage gedoseerdland-inwaarts komen, waardoor een kleine brakwaterzoneontstaat en daarmee een zekere gradiënt in de zoet-zoutovergang. De functionaliteit van de vispassage is sterkafhankelijk van de dimensies. Zo moet een voldoende grotelokstroom aanwezig te zijn. Een geschikte oplossing is eenbekkenpassage die bij zowel vloed als eb migratie toestaat.De bekkenpassage moet voldoende lengte hebben om acceptabele stroomsnelheden te behouden. In situatieswaarbij water door bemaling wordt geloosd, zijn alternatievepassages noodzakelijk. Het gaat dan om vissluizen, hevel-vispassages of aalgoten/palingpassages. Om hier eenzoetwater-lokstroom te bewerkstelligen, wordt het watereerst met behulp van een pomp of vijzel op een hoger niveaugebracht dan het peil van het buitenwater. Deze typenvispassages zijn sterk soortgericht (vanwege deafmetingen, structuren en/of intervallen) en minder ideaalvoor vrij afwaterende gebieden. De richtingwijzer prefereertdaarom een benadering die zich richt op aangepast beheervan de barrière. De oplossing met de grootste lokstroomheeft de voorkeur.

Aangepast beheer (R4) In situaties waarbij de lozing onder vrij verval plaatsvindt,kan de vismigratie worden hersteld door een aangepastbeheer van de constructie. Bij het huidige beheer vanspuisluizen wordt alleen geloosd als het buitenwaterpeil veellager is (circa 50 cm) dan het binnenwaterpeil. De stroom-snelheden zijn dan voor de meeste vissoorten te hoog zijnom passage toe te laten. De intrek wordt voorts beperktdoor de korte periode dat de spuisluizen open staan.

In Nederland is geëxperimenteerd met een aangepast sluis-beheer. Het blijkt dat de visintrek kan worden bevorderddoor de spuisluizen te openen bij geringe peilverschillentussen binnen- en buitenwater (bij eb). Het water wordt overeen langere periode en met een geringere stroomsnelheidgeloosd waardoor een stroomopwaartse migratie mogelijkis. Hoe lager de stroomsnelheden, hoe meer vissoorten(zelfs juveniele stadia) kunnen intrekken. Voorzieningen langsde wanden of de bodem die de stroomsnelheid verderafzwakken, bevorderen de passage. De voorkeur gaat uitnaar een beheer waarbij in zekere mate de estuarienenatuurwaarden worden hersteld. Hiertoe moeten ook bijvloed de deuren van de spuisluizen enige tijd of continu openstaan. Let er wel op dat de verandering van de getijdenslag,de zoutindringing en de stroomsnelheden de morfologie vanhet gebied kunnen wijzigen. Hoe groter de sluisopening ende spuifrequentie, hoe beter het herstel van de estuarienegradiënten en daarmee de intrekmogelijkheden voordiadrome vissoorten. Het geheel openen van de spuisluizen(stormvloedkering) blijft hier buiten beschouwing aangeziendit een maatregel is waarbij de migratiebarrière wordtweggenomen. Niet alleen spuisluizen, maar ook terugslag-kleppen en schutsluizen kunnen bij een aanpassing van hetbeheer vismigratie mogelijk maken. Zo kan men loosschutten (dus zonder schepen), waarbij het openzetten vande kleppen en sluizen het beste kan gebeuren als depeilstanden voor en achter de sluis ongeveer gelijk zijn. Dezeoplossingsrichting komt op de laatste plaats omdat deintrek slechts mogelijk is in tijdsintervallen.

Ook bij bemalen gebieden is lozing soms mogelijk onder eenvrij verval. De gemalen beschikken vaak over een spuikoker.Afhankelijk van de mate waarin vrije lozing plaatsvindt, is ookhier een aangepast beheer van de spuikoker of het gemaalmogelijk. De richtingwijzer bij het herstel van vismigratie opde zoet-zoutovergangen doorloopt een aantal stappen,schematisch weergegeven in figuur 1.1.

Page 14: handboek Vismigratie

2322

Richtingwijzer voor stromende waterenDe aanpak van het vismigratieherstel in stromende wateren(hellende gebieden) is mogelijk op vier ambitieniveau's. In hetbeste geval wordt het herstel van vismigratie gerealiseerdin een ruimer beekherstelproject. In het minst gunstigegeval gaat het alleen om een herstel van de migratie in delengterichting. In volgorde van afnemende prioriteit kunnende volgende, algemene groepen van oplossingsrichtingenworden voorgesteld.

Herstel van de natuurlijke situatie (R1)Het herstel van de vismigratie en de natuurlijke dynamiek ishet beste gediend bij een verwijdering van de barrière. Bijgeringe vervallen gaat deze ingreep niet gepaard met eenbijkomende inrichting. Bij grotere vervallen is een hermean-dering van de waterloop - het opnieuw laten kronkelen vande beek - een noodzaak. Het verval vangt daarbij depeilsprong van de stuw via een natuurlijke wijze op. Het heeftde voorkeur om alle knelpunten in de waterloop integraal aante pakken. Als dat niet mogelijk is, kan elk knelpuntafzonderlijk worden opgelost. Er kunnen omstandigheden zijn(zoals het omliggende grondgebruik), waardoor het nietmogelijk is om de waterloop weer zijn natuurlijk verval te geven. In die gevallen wordt voorgesteld om de hermean-dering te combineren met een verruwing van de rivier- ofbeekbodem of desnoods een semi natuurlijke visdoorgang.

Het verwijderen van sifons en duikers is dikwijls geen optie.In sommige gevallen kunnen grotere duikers wel wordenopengemaakt. In het verleden werden veel waterlopeningebuisd om vervuild water aan het oog te onttrekken.Dankzij de algemene verbetering van de waterkwaliteit is datniet meer nodig, waardoor er ruimte komt voor een herstelvan de natuurlijke dynamiek. Kleinere kokers, die dikwijls eengering verval veroorzaken, kunnen worden vervangen dooreen brug of een betonnen plaat. Ingrepen in de waterloopzelf kunnen dan achterwege blijven, zodat die zijn natuurlijkestructuur behoudt.

Semi-natuurlijke oplossingen (R2) In situaties waar een behoefte bestaat aan een aanvullendpeilbeheer of waar aan bepaalde randvoorwaarden niet kanworden voldaan, is het te overwegen om peilverschillen teoverbruggen middels een lange, meanderende nevengeul.Een nevengeul is een natuurlijke loop die aftakt van dehoofdloop stroomopwaarts van een barrière en die weersamenvloeit met de hoofdloop stroomafwaarts van eenbarrière. Bij het ontwerp van de nevengeul wordtgeprobeerd om in de mate van het mogelijke de helling,morfologie en de hydraulische karakteristieken van eennatuurlijke beek na te bootsen en wordt het verval bijvoorkeur zonder drempels overbrugd. De stroomsnelheid in

de nevengeul is afhankelijk van de typologie van de beek envan de beschikbare ruimte. Indien de ruimte beperkt is, kande nevengeul worden verruwd met wortelstronken,boomstammen, stenen of aanplantingen. Ook bij dezeoplossingsrichting ligt het accent op het herstel van hetdynamische karakter van de waterloop. Naast hun functieals visdoorgang kunnen deze nevengeulen ook dienst doenals paai- en opgroeiplaats of (tijdelijke) verblijfplaats voorstroomminnende vissoorten. Indien volledig herstel van denatuurlijke situatie niet mogelijk is, maar het wel mogelijk isom een nevengeul in te richten op de plaats waar vroegerde oude bedding lag, krijgt deze oplossing de voorkeur. Dezeoptie komt het dichtst in de buurt van het herstel van denatuurlijke situatie.

Nevengeulen zijn goede oplossingen ter hoogte vanhistorisch waardevolle watermolens. Hier kan immersomwille van de historische waarde geen beroep wordengedaan op de eerste oplossingsrichting. Als de waterloopdestijds voor de watermolen is verlegd, kan ook hier hetbeste gebruik worden gemaakt van de oude bedding van dewaterloop. Op een aantal plaatsen is het zelfs mogelijk omde oude bedding te gebruiken en hiermee een aantal molensin één keer te omzeilen. Belangrijk is een goede debiet-verdeling te realiseren die een permanente visdoorgangwaarborgt.

Ook de stenen of houtige visdoorgangen worden gerekendtot de semi-natuurlijke oplossingen. Hierbij bestaat devisdoorgang uit riffles en pools, stenen of houtige drempelsof een helling met stenen.

Technische oplossingen (R3) Als de aanleg van een nevengeul niet mogelijk is vanwegeruimtegebrek of andere omstandigheden, kan wordenovergegaan tot de aanleg van een bekkenpassage. Dezepassages kunnen worden aangelegd als een korte bypasslangs de constructie of over de volle breedte van de hoofd-loop. Bedacht moet worden dat een bekkentrap de nadeligecompartimentering van verstuwingen niet volledig oplost enmeestal ook geen leefomgeving biedt aan de aanwezigelevensgemeenschappen. Alleen stenen visdoorgangenkunnen op een beperkte manier een leefomgeving bieden aanstroomminnende soorten. Deze oplossingen zijn dus voorna-melijk migratiebevorderend, zodat daarnaast ook aandachtmoet worden geschonken aan de aanwezigheid van eengeschikte leefomgeving.

(Her)aanleg of aanpassen van kokers, duikers en sifons iseen volledig andere discipline. Desondanks kan bij de aanlegvan deze constructies al in de ontwerpfase rekening wordengehouden met vismigratie. Een duiker kan zodanig worden

Toel

aten

van

een

ged

emp

teg

etijc

yclu

s (R

2T3)

Ric

hti

ng

wijz

er z

oet

- z

ou

t o

verg

ang

en

Is e

r sp

rake

van

een

gra

vita

ire

afw

ater

ing

naa

r ze

e?

Ku

nn

en e

stu

rien

e n

atu

urw

aard

eng

edee

ltel

ijk w

ord

en h

erst

eld

do

or

het

pla

atse

n v

an e

en d

uik

er in

de

dijk

?

Is g

edee

ltel

ijk h

erst

el v

an e

stu

arie

ne

waa

rden

haa

lbaa

r vi

a ee

n t

ech

nis

che

op

loss

ing

?

Tech

nis

che

op

loss

ing

met

aan

dac

ht

voo

r g

oed

e en

zw

akke

zw

emm

ers

Inte

gra

le a

fweg

ing

v/d

mat

e w

aari

n z

ou

tin

dri

ng

ing

en

pei

lwis

selin

g d

oo

r g

etij

wo

rdt t

oeg

elat

en (R

4T1,

R4T

4)

Is p

eilh

and

hav

ing

in d

e kw

eld

ern

oo

dza

kelij

k?Te

chn

isch

e o

plo

ssin

g (

R3T

2, T

3, T

4)(v

ish

evel

, vis

slu

is, p

alin

gp

assa

ge)

Pla

atse

n v

an c

on

stru

ctie

ind

e ze

edijk

(d

uik

er)

(R2T

3)V

erw

ijder

en v

an d

eze

edijk

(R

1T2V

2)

Zijn

er

kan

sen

aan

wez

ig v

oo

r vo

lled

ig h

erst

el v

anty

pis

che

estu

arie

ne

nat

uu

rwaa

rden

lan

din

waa

rts?

Ver

wijd

erin

g v

an b

arri

ère

(R1T

1) o

fb

ehee

r va

n s

pu

islu

izen

vo

lgen

sst

orm

vlo

edke

rin

g (

R1T

3V3)

Is e

en a

ang

epas

t b

ehee

r va

n d

e sp

uis

luiz

en o

f te

rug

slag

klep

pen

mo

gel

ijk (

vari

ante

n g

edee

ltel

ijke

op

enst

ellin

g)?

Is h

et m

og

elijk

om

een

kw

eld

er (

sch

oro

ntw

ikke

ling

) in

het

bin

nen

lan

d t

e ve

rkri

jgen

via

een

aan

gep

ast

beh

eer

van

het

ku

nst

wer

k o

m a

ldu

s vi

spas

sag

e to

e te

late

n?

Figu

ur 1

.1:

rich

tingw

ijzer

zoe

t-zo

utov

erga

nge

n

Page 15: handboek Vismigratie

24 25

aangelegd dat migratie langs de oever mogelijk wordt voorsemi-aquatische of terrestrische organismen. De voorkeurgaat uit naar een bodemloze duiker of brug. Als dit nietmogelijk is, kan men beter een elliptische dan een rondevorm kiezen. Bij het opnieuw aanleggen van duikers enkokers kan de beekbodem het beste doorlopen, of de duikerworden ingebed in het substraat. Eventueel kan de natuur-lijke situatie worden nagebootst voor wat betreft hetsubstraat en de stroomcondities (stroomopwaarts en -afwaarts). De duikers hebben in dat geval dezelfde hellingals de waterloop en aldus dezelfde sedimentkarakteris-tieken, waardoor migrerende vissen tijdens de passagegeen veranderingen en stress ondervinden. Eventueel kan dekoker aan de stroomopwaartse zijde iets dieper wordengelegd dan aan de stroomafwaartse zijde (dus in tegen-helling) om de vispassage te vergemakkelijken. Dit istoepasbaar bij redelijk steile hellingen (>4%, <8%). Dehelling van de koker wordt dan (in het beste geval 1,5%)minder steil dan de waterloophelling. In vlakkere gebiedenkan zonodig worden gekozen voor een niet-ingebedde (platte)koker. De helling van de koker mag in dit geval niet groterzijn dan 0,5%. In principe is deze oplossing makkelijk toepas-baar bij een waterloophelling die kleiner is dan 2,5%.

Als een heraanleg niet mogelijk is, kan men overwegen deduiker of sifon aan te passen of de bodem ervan te verruwen.Bij een verval kan een vishelling (of bekkentrap) wordeningericht. Wellicht is het mogelijk om de kokers in een soortpermanente poel te laten uitmonden (dus lager dan destroomafwaarts gelegen stroombedding) waardoor eenextra leefomgeving ontstaat. De diepere poelen kunnen danals rustplaats fungeren. Indien de helling van de duikersmeer dan 0,5% bedraagt, kan de stroomsnelheid wordenverlaagd door de duikers te voorzien van schotten of(stenen) drempels.

Aangepast beheer (R4)Sommige migratiebarrières kunnen niet permanent wordenopgeheven. Toch zijn knelpunten zoals stuwen of terugslag-kleppen dankzij een aangepast beheer zonder ingrepen weergeschikt te maken voor vismigratie. Een voorbeeld is hetopenen van stuwen tijdens perioden dat de peilstanden vooren achter de stuw ongeveer even hoog zijn (bij hogeafvoeren). Ook het openzetten van terugslagkleppen inafwateringssloten tijdens een lage afvoer is een mogelijkheidom bepaalde vissoorten te helpen hun voortplantings-plaatsen in ondiep water te bereiken. Bedacht moet wordendat de effectiviteit van dit type oplossing sterk afhankelijk isvan het menselijk handelen en de lokale situatie. Als geenzekerheid bestaat dat de voorgestelde maatregelen correctworden uitgevoerd, is deze oplossingsrichting geen optie.Een aangepast beheer krijgt de laagste prioriteit omdat

hiermee de vismigratie niet permanent kan wordengewaarborgd. Het is bijgevolg een lapmiddel dat in het bestegeval slechts paaimigratie toelaat. De richtingwijzersdoorlopen een aantal stappen, schematisch weergegeven inde figuren 1.2, 1.3 en 1.4

Richtingwijzer voor wateren in vlakke gebiedenHet herstel van vismigratie tussen boezems en polders richt zich niet zozeer op longitudinale migratie (zoalsstromende wateren en zoet-zoutovergangen) maar oplaterale migratie. Oorspronkelijk hadden de boezemwatereneen aanzienlijke dynamiek waarbij de aangrenzende gebiedenvan de winter- tot de voorjaarsperiode onderliepen. Dezedynamiek is verloren gegaan door ophoging van kaden endijken, inpoldering en waterpeilbeheer. Mede daardoor zijnde oorspronkelijke overstromingsgebieden ingeklonken. Demate van inklinking en de huidige ruimteclaim bepalen inbelangrijke mate de herstelmogelijkheden.

De richtingwijzer onderscheidt daarbij drieverschillende categorieën: a) Polderwateren met een hoger peil dan de boezem-

wateren. Dit zijn met name poldergebieden op de hogerezandgronden. Ook ingepolderde gebieden langs de kustlijnliggen vaak hoger door de historische opslibbing vansediment vanuit de zee. De hoger gelegen poldergebiedenkunnen onder vrij verval afwateren op de boezem.

b) Polderwateren met een nagenoeg gelijk peil als deboezemwateren. Hier gaat het meestal om polder-gebieden die extensief in beheer zijn, waardoor inklinkingniet of nauwelijks heeft plaatsgevonden. De afwateringgebeurt bij een vrij verval (door het langer vasthouden vanwater) of door bemaling.

c) Polderwateren met een veel lager peil dan de boezem-wateren. Intensief gebruik van deze gebieden (voorlandbouw) maakt een regelmatige bemaling noodzakelijk.De bemaling leidde tot inklinking van het maaiveldwaardoor het waterpeil zakte. In het meest extreme gevalkan het peilverschil oplopen tot enkele meters (bij droog-gemalen meren en plassen). De afwatering gebeurt altijddoor middel van bemaling.

Herstel van de natuurlijke situatie (R1)De meest natuurlijk oplossing voor het herstel van devismigratie in vlakke gebieden is de aanleg van een openverbinding tussen boezem- en aangrenzende polderwaterenen het weer toestaan van inundaties in de polder. Hiertoemoet de kade (of een andere barrière) worden verwijderd ofverlegd, waarbij de (natuurlijke) seizoensgebonden peildyna-miek van de boezemwateren wordt teruggebracht. Dezeoplossing is het meest kansrijk als de polder achter de kade

De

du

iker

of

sifo

n k

an g

eop

tim

alis

eerd

wo

rden

t.b

.v.

vism

igra

tie

do

or

aan

pas

sin

g z

oal

s b

ijv. v

erru

win

g o

fve

rdri

nki

ng

van

de

uit

stro

om

op

enin

g (

R3T

6V2)

Tech

nis

che

op

loss

ing

inh

oo

fdlo

op

(R

3T1[

R2T

2])

Kan

de

du

iker

ver

van

gen

of

her

aan

gel

egd

wo

rden

?

Is d

e b

arri

ère

klei

n g

eno

eg o

m o

ptr

ekb

aar

tem

aken

d.m

.v. l

ich

te s

teen

bes

tort

ing

?Kan

de

koke

r ve

rvan

gen

wo

rden

do

or

een

bru

g o

f b

od

emlo

ze k

oke

r?Ga

naa

r ri

chti

ng

wijz

erst

rom

end

e w

ater

en d

eel 2

Ric

hti

ng

wijz

er S

tro

men

de

wat

eren

dee

l 1

Wo

rdt

het

kn

elp

un

t g

evo

rmd

do

or

een

ko

ker,

du

iker

of

sifo

n?

Her

stel

van

de

nat

uu

rlijk

e si

tuat

ie (

R1T

2) Wo

rdt

het

kn

elp

un

t g

evo

rmd

do

or

een

lan

ger

e d

uik

er?

Het

kn

elp

un

t w

ord

t g

evo

rmd

do

or

een

sif

on

Fu

nct

ie-a

nal

yse

knel

pu

nt

kan

de

du

iker

of

koke

r ve

rwijd

erd

wo

rden

?

Wo

rdt

het

kn

elp

un

t g

evo

rmd

do

or

een

kle

ine

koke

r?

Ver

van

gin

g d

oo

r b

rug

of

bet

on

nen

pla

at (

R1T

1)H

eraa

nle

g (

R3T

6V1)

of

aan

pas

sin

g v

an k

oke

r (R

3T6V

2)

Aan

leg

ste

nen

of

ho

uti

ge

dre

mp

els

of

hel

ling

t.h

.v. u

itm

on

d o

f st

roo

maf

du

iker

(R

3T6V

2, R

2T2)

Figu

ur 1

.2:

rich

tingw

ijzer

str

omen

de w

ater

en d

eel 1

Page 16: handboek Vismigratie

2726

Is d

e b

ariè

re k

lein

gen

oeg

om

op

trek

baa

r te

mak

en d

.m.v

. ste

nen

of

ho

uti

ge

visd

oo

rgan

g?

laag

ste

Is h

et m

og

elijk

om

een

ko

rter

e n

even

geu

l aan

te

leg

gen

in h

et d

iep

ste

pu

nt

van

de

valle

i?

Kan

een

lan

ge

mea

nd

eren

de

nev

eng

eul a

ang

eleg

dw

ord

en o

p h

et la

agst

e p

un

t va

n d

e va

llei?

Nev

eng

eul o

f st

enen

visd

oo

rgan

g (

R2T

1 o

f R

2T2)

Aan

leg

van

een

sem

i-n

atu

url

ijke

op

loss

ing

. Om

dat

een

nev

eng

eul n

iet

de

nat

uu

rlijk

e co

nto

ure

n v

an h

etla

nd

sch

ap k

an v

olg

en, k

anev

enw

aard

ig g

eop

teer

d w

ord

en v

oo

ree

n s

ten

en v

isd

oo

rgan

g in

de

ho

ofd

loo

p z

elf

(R2T

2 o

f R

2T1)

Lig

t d

e h

oo

fdlo

op

op

het

laag

ste

pu

nt

van

de

valle

i?

Zijn

er

mo

gel

ijkh

eden

vo

or

sem

i-n

atu

url

ijke

op

loss

ing

en?

- ru

imte

vo

or

nev

eng

eul o

fwel

wat

erlo

pen

of

gra

chte

n a

anw

ezig

die

aan

gep

ast

kun

nen

wo

rden

als

nev

eng

eul.

- st

enen

vis

do

org

ang

in k

ort

ere

nev

eng

eul o

f b

ypas

s

Her

stel

van

de

nat

uu

rlijk

e si

tuat

ie. H

erm

ean

der

ing

van

de

ho

ofd

loo

p (

R1T

2V1)

Is d

e in

pla

nti

ng

van

de

mo

len

op

de

wat

erlo

op

op

het

laag

ste

pu

nt

van

de

valle

i?

Ga

naa

r ri

chti

ng

wijz

erst

rom

end

e w

ater

en d

eel 3

Ric

hti

ng

wijz

er S

tro

men

de

wat

eren

dee

l 2

Wo

rdt

het

kn

elp

un

t g

evo

rmd

do

or

een

wat

erm

ole

n?

Is h

et w

ense

lijk

of

zijn

er

po

ten

ties

om

de

erfg

oed

do

elst

ellin

gte

rea

liser

en?B

etre

ft h

et e

en o

ud

e w

ater

mo

len

, th

ans

nie

t mee

r in

geb

ruik

?

Het

bet

reft

een

maa

lvaa

rdig

e m

ole

n

Aan

leg

gen

van

een

nev

eng

eul,

even

tuee

l vo

orz

ien

van

ext

ra r

uw

hei

d, i

n h

et d

iep

ste

pu

nt

van

de

valle

i(z

od

at d

e n

atu

url

ijke

con

tou

ren

van

het

lan

dsc

hap

gev

olg

d w

ord

en)

(R2T

1)K

an d

e h

oo

fdlo

op

ter

ug

ing

eric

ht

wo

rden

op

het

laag

ste

pu

nt

van

de

valle

i?Is

het

mo

gel

ijk d

e n

atu

url

ijke

situ

atie

te

her

stel

len

do

or

het

weg

wer

ken

van

het

kn

elp

un

t in

dez

e h

oo

fdlo

op

?

De

geh

ele

bed

din

g v

an d

e ri

vier

kan

ver

leg

dw

ord

en. E

ven

tuee

l kan

de

maa

lgo

ot

afg

eslo

ten

wo

rden

, waa

rdo

or

volle

dig

ed

ebie

t d

oo

r d

e o

ud

e b

edd

ing

str

oo

mt

(R1T

2V1)

Nev

eng

eul m

et n

atu

url

ijk v

erva

l in

oo

rsp

ron

kelij

ke b

eek?

(R

2T1)

Aan

leg

nev

eng

eul i

n d

iep

ste

pu

nt

valle

i met

ext

ra r

uw

hei

d?

(R

2T1)

Kan

een

mig

rati

evo

orz

ien

ing

wo

rden

aan

gel

egd

in d

e lo

op

zel

f?

(tec

hn

isch

e) o

plo

ssin

g in

byp

ass?

(R2T

2 o

f R

3T1)

Aan

leg

ste

nen

vis

do

org

ang

in h

oo

fdst

roo

m (

R2T

2)

(Tec

hn

isch

e) o

plo

ssin

g in

byp

ass?

(R2T

3 o

f R

3T1)

Figu

ur 1

.3:

rich

tingw

ijzer

str

omen

de w

ater

en d

eel 2

Figu

ur 1

.4:

rich

tingw

ijzer

str

omen

de w

ater

en d

eel 3

Page 17: handboek Vismigratie

hoger ligt dan de boezem. Bij hoge boezemwaterstanden zalde polder onderlopen, bij voorkeur tot een waterdiepte vancirca 50 cm (of een gemiddeld waterdiepte van 30 cm)vanaf de winter tot eind mei. De polder watert onder vrijverval af op de boezem via sloten, greppels of poelen. In dezomerperiode is extensief gebruik van het grasland mogelijkvoor bijvoorbeeld beweiding of als hooiland. Dikwijls is hetniet mogelijk om in de boezemwateren een grote mate vanpeildynamiek toe te staan als gevolg van bestaandeinfrastructuur (bruggen, wegen, bebouwing en industrie). Bijnieuw te graven boezems moet rekening worden gehoudenmet de mogelijkheden voor een flexibel peilbeheer eninundaties van aangrenzende gebieden. Als de boezemhoger ligt dan de polder, zal het herstel van de natuurlijkedynamiek leiden tot een permanente inundatie van depolders. In dit geval zal een vast peil voor de boezemwaterenworden nagestreefd waarbij enkel in de polder een flexibelpeilbeheer mogelijk is. Ook in poldergebieden worden veelalduikers en kokers aangetroffen die een significant vervalkunnen veroorzaken. Het aanleggen van een brug of eenbetonnen plaat kan ook hier uitkomst bieden. Eventueel kanhet natuurlijk bodemsubstraat worden nagebootst. Eenduiker kan zodanig worden aangelegd dat migratie langs deoever mogelijk wordt voor semi-aquatische of terrestrischeorganismen. In sommige gevallen is het mogelijk ominbuizingen weer open te maken.

Semi-natuurlijke oplossing (R2)De handhaving van een vast peil voor boezemwaterenbetekent dat een hoger gelegen polder niet op natuurlijkewijze kan onderlopen. De polder moet in dat geval kunst-matig worden geïnundeerd waarbij het water voor eenlangere periode moet worden vastgehouden. Het peil in depolder kan worden verhoogd door water op te pompen metbijvoorbeeld een windgemaal; bij voorkeur tot een niveau datsprake is van een vrije afwatering op de boezem. Het is ookmogelijk om water langer vast te houden vanaf de winter-periode tot en met het voorjaar. De berging van dit waterbelet de verwijdering van kades of andere migratiebarrières,maar een geleidelijke afwatering naar de boezem is wel denkbaar. Waterzuinige vispassages (zoals de ‘De Wit’-vispassage) kunnen de optrek van vis richtingpolder mogelijk maken. De verwijdering van migratie-barrières en het herstel van de natuurlijke dynamiek in hetboezempeil zal polders met een nagenoeg gelijk waterpeillangdurig onder water laten staan. Dit leidt vooral totareaalvergroting van de boezem.

Poldergebieden hebben over het algemeen een lager water-peil dan de boezem. Een daling van het maaiveld is vaak hetgevolg van ontwatering. Een verwijdering van kades kanleiden tot een permanente overstroming van de betreffende

polder. Meestal is echter slechts een tijdelijke waterberginggewenst of mogelijk. Het ligt daarom meer voor de hand omkades te handhaven. In de zomer kan het gebied dan wordendroog gelegd met het oog op bijvoorbeeld zomerbeweidingof maaibeheer. Als dit gebeurt in combinatie met een vergro-ting van het waterbergend vermogen van de boezem(noodbergingsgebieden), is het wenselijk dat het water inhet voorjaar gedurende een langere periode wordt vast-gehouden. Samenvattend: een semi-natuurlijke oplossing inpoldergebieden behelst vooral een aangepast beheer en eentijdelijke waterberging. Bij een flexibel peilbeheer ontstaanmogelijk kunstmatige vloedmoerassen.

Technische oplossing (R3)In de meeste gevallen is een migratievoorziening langs hetgemaal noodzakelijk om de polder met de boezem teverbinden. Problematisch daarbij is dat de paaitrek(driedoornige stekelbaars, snoek) en opgroeitrek (glasaal)van nature in stroomopwaartse richting plaatsvindt. Ditimpliceert dat op kunstmatige wijze een lokstroom moetworden gegenereerd aangezien het waterpeil van de boezemmeestal hoger ligt. Voor deze situatie bestaat nog geenvoorziening die voor een groot scala aan vissoortenpasseerbaar is. Eén van de eerste visdoorgangen voorovergangen van boezem naar polderwateren was eenconstructie, waarbij vissen letterlijk over een dijk wordengeheveld. Een hevelvispassage is echter relatief soortspeci-fiek en voornamelijk succesvol bij kleine vissen zoals drie-doornige stekelbaarzen en (glas)aal. Een soortgelijkeconstructie is toegepast voor een palinggoot bij deZanderijsluis. Voor de passage van grotere vissoorten(snoek, blankvoorn) zijn deze voorzieningen veelal nietafdoende en kan een vissluis mogelijk beter voldoen. Eenvissluis heeft relatief grote kamers en verplaatst daaromveel water. Het nadeel hiervan is het grotere waterverliesvan de polder. In polder Breebaart is een vijzelvispassage ingebruik genomen die mogelijk algemeen toepasbaar is voorpoldergebieden. De vijzel maalt het water terug naar eenbassin van de vissluis, die weer een lokstroom in de boezemveroorzaakt. In het bassin verzamelt zich vis die als het warewordt doorgesluisd van de boezem richting polder. De vijzelpompt voortdurend water rond en verzorgt daarmee eenmeer continue lokstroom. Ook faciliteert de vijzel de stroom-afwaartse vismigratie.

Indien het polderwater een hoger peil heeft dan het boezem-water, dan is de sanering van de migratiebarrièrevergelijkbaar met die bij beken. Hetzelfde geldt voor hetherstel van de migratie van laag naar hoger gelegenpeilvakken binnen de polder. De meeste watergangen invlakke gebieden beschikken echter niet over het benodigdecontinue debiet om vispassages te laten functioneren. De

28

keuze valt daarom op een bekkenpassage met een zeergeringe watervoering. In Nederland en Vlaanderen wordteen bekkenpassage ingezet die beschikt over kleineonderwateropeningen in de tussenschotten of drempels; dezogeheten De Wit vispassage. Indien enkel (glas)aal dedoelsoort is, kan een aalgoot/palingpassage volstaan. Bijdroogmakerijen is de technische haalbaarheid vanvismigratie beperkt vanwege de grote peilverschillen (tot enkele meters). Een mogelijkheid om dit peilverschil teverkleinen, is het aanleggen van een tussenboezem. In depraktijk zijn hiermee echter nog geen ervaringen opgedaan. Bij de aanleg van duikers en zeker sifons is men aangewezenop technische oplossingen ter bevordering van vismigratie.In het beste geval worden duikers en kokers ingebed in hetsubstraat. In poldergebieden kan ook worden geopteerdvoor een niet-ingebedde (platte) koker, op voorwaarde datelk verval wordt vermeden. Het aanleggen van een vishellingter hoogte van het verval is een andere mogelijkheid om een

passage te faciliteren. Wellicht is het zinvol om de kokersin een soort permanente poel te laten uitmonden. Hetwaterpeil kan kunstmatig worden verhoogd zodat hetstroomafwaartse gedeelte van de duiker onder water komtte staan. De constructies mogen slechts worden geplaatstonder voorwaarde dat vis kan blijven migreren.

Aangepast beheer (R4)Om het leefgebied voor vissen te vergroten, is het veelalnoodzakelijk de verschillende peilgebieden in polders metelkaar te verbinden, rekening houdend met de omvang enkwaliteit van het leefgebied voor de doelvissoorten. Eenanalyse van de aanwezige peilvakken kan inzicht geven in demogelijkheden. Zo kunnen barrières permanent wordenopgeheven of terugslagkleppen tijdelijk worden opengezet.Andere mogelijkheden zijn het (tijdelijk) strijken van stuwenen het verruimen of verwijderen van duikers in sloten enwatergangen.

Page 18: handboek Vismigratie

3130

Figu

ur 1

.5:

rich

tingw

ijzer

vla

kke

gebi

eden

dee

l 1

Ric

hti

ng

wijz

er v

lakk

e g

ebie

den

dee

l 1

Wo

rdt

het

kn

elp

un

t g

evo

rmd

of

vero

orz

aakt

do

or

een

ko

ker,

du

iker

of

sifo

n?

Zie

ric

hti

ng

wijz

erst

rom

end

e w

ater

en d

eel 1

Lig

t d

e b

arri

ère

bin

nen

de

po

lder

?

Is h

et m

og

elijk

om

het

leef

geb

ied

te

verg

rote

nd

oo

r h

et o

ph

effe

n v

an e

en p

eilv

ak (

Pei

lan

alys

e)?

Ga

naa

r ri

chti

ng

wijz

ervl

akke

geb

ied

en d

eel 2

Ver

wijd

eren

van

ku

nst

wer

k (R

1T1)

Kan

een

vo

ldo

end

e ef

fici

ënte

vis

mig

rati

eg

egar

and

eerd

wo

rden

bij

een

aan

gep

ast

beh

eer

van

de

kun

stw

erke

n?

Aan

gep

ast

beh

eer

van

het

kun

stw

erk

(R4T

3, R

4T4)

Tech

nis

che

op

loss

ing

in b

ypas

s(R

3T1[

R2T

2], R

3T2,

R3T

3, R

3T4,

R3T

5)

Is e

en o

plo

ssin

g in

de

ho

ofd

loo

p(p

old

ersl

oo

t) m

og

elijk

? Tech

nis

che

op

loss

ing

in h

oo

fdlo

op

(R3T

1[R

2T2]

)

Figu

ur 1

.6:

rich

tingw

ijzer

vla

kke

gebi

eden

dee

l 2

Ric

hti

ng

wijz

er V

lakk

e g

ebie

den

dee

l 2

De

bar

rièr

e lig

t o

p d

e g

ren

s va

n p

old

er e

n b

oez

em

Hee

ft d

e p

old

er e

en h

og

er p

eil d

an d

e b

oez

em?

Kad

e ve

rpla

atse

n o

f ve

rwijd

eren

(R1T

2V2)

Kad

e h

and

hav

en, k

un

stm

atig

e vl

oed

-m

oer

asse

n o

f ti

jdel

ijke

inu

nd

atie

van

po

lder

do

or

ber

gin

g v

an b

oez

emw

ater

via

bem

alin

gin

clu

sief

vis

pas

sag

e (R

2T4)

Ku

nn

en t

ijdel

ijk h

og

ere

wat

erst

and

enin

de

po

lder

wo

rden

to

eges

taan

?

Is h

et m

og

elijk

om

in d

e b

oez

em n

atu

url

ijke

pei

lflu

ctu

atie

s te

heb

ben

waa

rbij

ho

ge

wat

erst

and

en in

de

po

lder

wo

rden

geb

org

en?

Kan

een

vo

ldo

end

e ef

fici

ënte

vis

mig

rati

eg

egar

and

eerd

wo

rden

bij

een

aan

gep

ast

beh

eer

van

de

kun

stw

erke

n?

Tech

nis

che

op

loss

ing

in h

oo

fdlo

op

of

byp

ass

afh

anke

lijk

van

de

situ

atie

(R3T

1[R

2T2]

, R3T

2, R

3T3,

R3T

4, R

3T5)

Aan

gep

ast

beh

eer

van

het

kun

stw

erk

(R4T

3, R

4T4)

Page 19: handboek Vismigratie

Ric

hti

ng

wijz

er b

evaa

rbar

e w

ater

en

Is e

r sp

rake

van

een

co

nti

nu

e af

voer

?

Het

kn

elp

un

t is

een

stu

w-s

luis

com

ple

x

Aan

gep

ast

beh

eer

do

or

uit

voer

enlo

ze s

chu

ttin

gen

of

sch

utt

en v

iari

nke

tten

(R

4T5)

Aan

leg

tec

hn

isch

e o

plo

ssin

g(R

3T1,

R3T

2, R

3T3,

R3T

4, )

Zijn

er

mo

gel

ijkh

eden

vo

or

een

op

loss

ing

in d

e h

oo

fdlo

op

?

Is e

r ru

imte

vo

or

een

vri

jst

rom

end

e, la

ng

em

ean

der

end

e o

mle

idin

g?

Aan

leg

gen

van

nev

eng

eul m

etn

atu

url

ijk v

erva

l (R

2T1)

Is e

r ru

imte

vo

or

een

ko

rter

em

ean

der

end

e o

mle

idin

g?

Aan

leg

gen

van

nev

eng

eul

met

ext

ra r

uw

hei

d (

R2T

1)Z

ijn e

r m

og

elijk

hed

en v

oo

r ee

nvi

sdo

org

ang

?

Aan

leg

ste

nen

vis

do

org

ang

(R

2T2)

Is e

r ru

imte

vo

or

een

op

loss

ing

in b

ypas

s?

Is h

et m

og

elijk

een

ste

nen

of h

ou

tig

evi

sdo

org

ang

aan

te

leg

gen

?A

ang

epas

t b

ehee

r d

oo

r u

itvo

eren

loze

sch

utt

ing

en o

f sc

hu

tten

via

rin

kett

en (

R4T

5)

Aan

leg

ste

nen

vis

do

org

ang

(R

2T2)

Bek

ken

pas

sag

e o

f vi

sslu

is (

R3T

1, R

3T3)

3332

Richtingwijzer voor bevaarbare waterlopenOp bevaarbare waterlopen kunnen peilregulerendeconstructies (zoals sluizen) normaal gezien niet wordenverwijderd. Daarvoor wegen de belangen van de scheepvaartte zwaar. Een volledig herstel van de natuurlijke dynamiek isdus meestal uitgesloten. Wel kunnen voor deze waterlopenmaatregelen worden genomen die de leefomgevingverbeteren. Hierbij moet een onderscheid worden gemaakttussen de verschillende typen sluizen: a) Enkelvoudige scheepvaartsluizen. Hierbij wordt de water-

loop in zijn geheel versluisd. b) Stuw-sluiscomplex. Deze situatie doet zich veelal voor in

kanalen of rivieren waarbij sprake is van een min of meercontinue afwatering.

c) Gemaal-sluiscomplex. Bij deze waterlopen wordt tevensbemalen om het gewenste peil te handhaven.

Op bevaarbare waterlopen is een natuurlijk herstel meestalniet mogelijk vanwege beperkingen die de scheepvaartoplegt, daarbij zijn veel waterlopen niet van natuurlijkeoorsprong maar gegraven.

Semi-natuurlijke oplossing (R2)De inrichting van de hoofdgeul wordt hoofdzakelijk bepaalddoor scheepvaartbelangen, met het gevolg dat hetbetreffende watersysteem over weinig structuur beschikt.Maatregelen die hierin verbetering kunnen brengen, zijn deinrichting van oevers en de aanleg van nevengeulen.Bovendien bevorderen nevengeulen de passeerbaarheid vanconstructies. De aanleg van een nevengeul is gebonden aanrandvoorwaarden. Zo mag een nevengeul geen ongewensteoverstromingsrisico's opleveren. Ook mag de bevaar-baarheid van de hoofdgeul niet in gevaar komen. Enkeleaandachtspunten in dit verband zijn de aanzanding en/oferosie van de hoofdgeul, de afvoerverdeling en water-standsveranderingen. Een nevengeul is alleen zinvol alssprake is van een continue afvoer van het watersysteem. Deaanleg van nevengeulen is daarom alleen mogelijk bij vrijafstromende waterlopen zoals (grote) rivieren en sommigekanalen. Op deze trajecten bevinden zich altijd stuw-sluis-complexen. Een meestromende nevengeul dient zo dichtmogelijk uit te monden onder een stuw vanwege de lokkendewerking ervan voor optrekkende vissen. Soms zal de neven-geul kunnen uitmonden direct benedenstrooms van eenwaterkrachtcentrale. Dit vanwege de grote waterafvoerdoor de centrale en de aantrekkingskracht die deze stroomop vissen heeft. Een nevengeul voor een bevaarbare water-loop vraagt veel ruimte. Hierdoor zal deze optie niet overalhaalbaar zijn. Aan de andere kant is het maken van eennevengeul een goede manier om voor een bevaarbare water-loop het gewenste ecologisch herstel te realiseren

Technische oplossingen (R3)Als bij een stuw-sluiscomplex onvoldoende ruimte of waterbeschikbaar is voor een meestromende nevengeul, kanworden overgegaan op een technische oplossing. De keuzevan het type vispassage als bypass langs een stuw volgt deaanpak van waterlopen in hellende gebieden. Bij ruimte-gebrek rond een stuw is te overwegen om de vispassage teintegreren in het complex, als hier de grootste lokkendewerking vanuit gaat. Bij afwatering door bemaling moetenvissen van een hoger naar een lager gelegen peil migreren.De oplossingsrichtingen zijn vergelijkbaar met die bijovergangen van boezem naar polder, uitgaande van eenlager polderpeil.

Aangepast beheer (R4)Als technische oplossingen voor het herstel van devismigratie niet mogelijk zijn, dan kan een aangepastbedieningsregime uitkomst bieden. Het gaat er dan om, eenvoldoende grote lokstroom te realiseren in het stroom-afwaartse kanaal van de sluis. Dit is mogelijk door de sluiste vullen terwijl de stroomafwaarts gelegen sluisdeur nog(gedeeltelijk) open staat. Als de sluis is volgelopen, is hetvan belang om een voldoende grote oppervlaktestroom-snelheid te behouden zodat de vissen hun trekdrang nietverliezen. Een aangepast sluisbeheer voor vismigratie heeftechter zijn beperkingen omdat zo'n beheer niet volledigstrookt met de belangen van de scheepvaart. Wel zijn lozeschuttingen mogelijk, waarbij voornamelijk 's-nachts eenlokstroom vanuit de sluis kan worden gerealiseerd.Problematisch blijft dat een vispassage via schutsluizenalleen kan plaatsvinden met tijdsintervallen (de schutcyclus)en dus niet permanent van karakter is. Bij enkelvoudigescheepvaartsluizen is dit minder bezwaarlijk dan bijsluiscomplexen, vanwege een mogelijk concurrerendelokstroom.

Een andere methode om bij schutsluizen vismigratie tebewerkstelligen, is het aanbrengen van rinketten in desluisdeuren. Met deze nivelleringsschuiven kan eenvoldoende grote lokstroom worden gegenereerd. Bijvoorkeur wordt een dergelijk systeem geautomatiseerd. Bijde bouw van nieuwe sluizen of het herstel en de restauratievan oude sluizen voor de recreatievaart kunnen dergelijkevoorzieningen direct worden aangebracht.

Figu

ur 1

.7:

rich

tingw

ijzer

bev

aarb

are

wat

erlo

pen

Page 20: handboek Vismigratie

35

De naastliggende tabel geeft een overzicht van deoplossingstypen en -varianten die voor de verschillendetoepassingsgebieden in aanmerking komen. Ook kan wordennagegaan of wellicht een alternatieve oplossing bestaat meteen meer natuurlijk karakter. Deze extra controle is vanbelang omdat zo'n alternatief bij het (verkeerd) doorlopenvan de richtingwijzer mogelijk over het hoofd wordt gezien.Voor de verschillende richtingen, typen en varianten wordenhierna een omschrijving, de toepassinggebieden, voor -ennadelen en een principeschets gegeven. Meer gedetail-leerde en technische informatie over elk type wordt behandeld in deel 2: Ontwerp.

R1 Herstel van de natuurlijke situatieOmschrijvingDe beste oplossing voor het herstel van de vismigratie is hetverwijderen van barrières. Stuwen die weinig of geen nuthebben, kunnen worden verwijderd. Ook stuwen die eenfunctie hebben in rechtgetrokken waterlopen kunnen vaakvervallen als wordt gekozen voor een natuurlijk verval.Hiervoor is dikwijls een mentaliteitsverandering nodig waarbijwordt afgestapt van het idee dat constructies een bestaans-recht in zichzelf hebben. Gelukkig neemt het ecologischbewustzijn toe, maar dat is soms niet voldoende om over-bodige constructies te verwijderen. Andere motieven zoalshet voorkomen van hoge reparatie- of aanpassingskostenkunnen een saneringsbesluit bespoedigen. Op veel plaatsenechter is een volledig herstel van het watersysteem nietmeer mogelijk. Het is dan zaak om de natuurlijke situatie zodicht mogelijk te benaderen.

De aanpak richt zich daarbij op een herstel van de vismi-gratie en de leefomgeving. Daarbij kunnen ook andere doel-stellingen worden nagestreefd, zoals een vertraagde water-afvoer, peilbeheersing en een landschappelijk herstel.

Typen en variantenR1T1 Kleine herstelprojectenR1T2 Grote herstelprojecten R1T2V1 hermeanderingR1T2V2 inundatie van poldersR1T2V3 herstel riviermondingen (estuaria)

34

1.5. Keuze oplossingstype en -variant

Richting Type Variant Toepassingsgebied Typen en varianten

Type Variant

R1 Herstel natuurlijke situatie R1T1 R1T1V1 X X Kleine herstelprojecten

R1T2 R1T2V1 X Grotere herstelprojecten Hermeandering van stromende wateren

R1T2V2 X Inundatie van polders

R1T1V3 X Herstel estuaria

R2 Semi-natuurlijke doorgangen R2T1 X X Nevengeul

R2T2 R2T2V1 X X Stenen of houtige Stroomversnellingvisdoorgangen (pool-riffle)

R2T2V2 X X Stenen helling (riprap;vishelling; rocky ramp)

R2T2V3 X X Stenen of houtigedrempels (step-pool;cascade)

R2T3 X Gedeeltelijk herstel van estuaria

R2T4 X Tijdelijke inundatie/waterberging

R3 Technische doorgangen R3T1 R3T1V1 X X X X Bekkentrap Bekkentrap met V-vormige overlaten

R3T1V2 X X X X Vertical slot-vispassage

R3T1V3 X X X X Combinatie V-vormigeoverlaten/vertical slot

R3T1V4 X X X X 'De Wit'-vispassage

R3T2 X X X Hevel-vispassage

R3T3 X X X Vissluis

R3T4 X X X Palingpassage/aalpassage

R3T5 X X Vijzel-vispassage

R3T6 R3T6V1 X X (Her)aanleg of aanpassing (Her)aanleg van duikersduikers en sifons en sifons

R3T6V2 X X Aanpassing van duikers (en sifons)

R4 Aangepast beheer R4T1 X Aangepast beheer spuisluizen

R4T2 X Aangepast beheer gemalen

R4T3 X X Aangepast beheer middels onderlossende stuwen

R4T4 X X X Aangepast beheer terugslagkleppen

R4T5 R4T5V1 X X Aangepast beheer Via rinkettenschutsluizen

R4T5V2 X X Via loze schuttingen

Str

omen

de

wat

eren

Vla

kke

gebi

eden

Bev

aarb

are

wat

eren

Zoe

t-zo

ut-

over

gang

en

Tabel 1.1: Overzicht van oplossingsrichtingen, typen en varianten

Page 21: handboek Vismigratie

3736

a - a1

b - b1

Voordelen

Een stabiele waterloop die zich goed verdraagt met beperkende randvoorwaarden, zowel op stroom- alsbekkenniveau.

Een zeer natuurlijke oplossing die een grote landschappelijke meerwaarde heeft en tevens voor (stroomminnende) aquatische organismen de meest ideale oplossing is.

Naast vismigratie een grote verscheidenheid aan leefomgevingen. Erosie- en sedimentatieprocessen kunnenzich herstellen.

Mogelijkheden voor vertraagde waterafvoer en waterpeilbeheersing.

Voor- en nadelen (ecologisch-hydraulisch)

Nadelen

Veel grondverzet en af te voeren grond. Mogelijksaneren van verontreinigde grond.

Een groot ruimtelijk beslag, ook met het oog op denatuurlijke uitbreiding van de meanders.

Mogelijke, tijdelijke verstoring van natuurgebieden doorsedimenttransport. Een zandvang stroomafwaarts kande negatieve effecten minimaliseren.

Figuur 1.8: principeschets van de situatie voor en na hermeandering. De meandering verhoogt de stromings-dynamiek waarbij de beek bij hoge afvoeren buiten haar oevers treedt.

a a

b

a

b

aa

b

b

b - b1

a - a1

R1T2 Grote herstelprojecten

R1T2V1 Hermeanderen van stromende waterenOmschrijvingHet verwijderen van stuwen met een groter verval resulteert in een toename van de stroomsnelheid en een daling van hetbovenstroomse peil. Om versnelde leegloop van de beek te voorkomen, dient het verval over een grotere beeklengte teworden verdeeld. Door hermeandering verlengt het beektraject zodat het bodemverhang afneemt. Dit verlaagt de stroom-snelheid en verhoogt het bovenstroomse peil. Deze ingreep biedt de beste garantie voor het herstel van een evenwichtigrivier-ecosysteem.

ToepassingsgebiedStromende wateren.

Voordelen

Een zeer natuurlijke oplossing met een grote landschappelijke meerwaarde.

Een grotere beschikbaarheid aan leefomgevingen, hogere aantallen vissen en een grotere diversiteit aan soorten.

Betere migratie voor overige diersoorten (in het water en op de oevers.)

Herstellen van de natuurlijke oevers.

Infiltratie in de bodem mogelijk.

Voor- en nadelen (ecologisch-hydraulisch)

Nadelen

Mogelijke droogval stroomopwaarts door verwijdering stuw.

Vrijkomen van (verontreinigde) sedimenten tijdens en na de werkzaamheden met als gevolg een slechterewaterkwaliteit (meestal van tijdelijke aard).

huidig

nieuw

stuw

normaalwaterstroom

hoogwaterstroom

a

b

a1

a - a1

b - b1b1

b

a a1

hoogwater

laagwater

b - b1

a - a1b1

R1T1 Kleine herstelprojectenOmschrijvingConstructies worden verwijderd en de waterloop wordt plaatselijk heringericht.

ToepassingsgebiedStromende wateren en vlakke gebieden. De constructie wordt verwijderd omdat deze:• slecht functioneert • geen grote bijdrage levert aan de waterhuishouding • geen functie (meer) heeft• vervangen wordt door een andere constructie die slechts een zeer beperkte invloed heeft op het natuurlijk water-systeem.

Page 22: handboek Vismigratie

kade kade

hoog

laag

boezem kade

nieuw

39

Daarnaast bestaan gradiënten in bijvoorbeeld temperatuur,zuurstof, licht en voedingsstoffen. Deze gradiënten mani-festeren zich in een divers systeem met geulen, platen enslikken, kommen en lage gorzen, kwelders en een oeverzone.Het droogvallen van het intergetijdengebied bij laag water isvan essentieel belang voor vogels en bodemfauna. Hetintergetijdengebied is in areaal sterk afgenomen. Zo is hetzoetwater-getijdengebied vrijwel verdwenen en bestaat hetbrakwater-getijdengebied alleen nog in de Dollard en deSchelde.

ToepassingsgebiedZoet-zoutovergangen bij riviermondingen.

38

Voordelen

Een volledig herstel van de leef- en paaigebieden voor (vis)soorten.

Een bescherming in geval van nood (storm, uitzonderlijke vloed).

Nadelen

Bij overstroming van akkerland kunnen meststoffen en bestrijdingsmiddelen in de waterloop terechtkomen.

Groot ruimte gebruik.

R1T2V3 Herstel estuariaOmschrijvingHet permanent openen van sluisdeuren (zoals bij een storm-vloedkering) betekent het volledig opheffen van de barrièreen het maximale herstel van de vismigratie. De belangrijkstegradiënten bij riviermondingen en intergetijdengebieden zijn: 1. De gradiënt van zoet naar zout water. Deze ontstaat door

de menging van rivierwater en zeewater, zowel in dewaterkolom als (in mindere mate) in de bodem. Dezegradiënt is zeer bepalend voor de aanwezigheid vanfluviatiele en mariene organismen. In het intergetijden-gebied ontstaat bovendien een gradiënt als gevolg vanregenwater. Dit is vooral merkbaar in de hogere delenomdat daar de invloed van het regenwater groter is.

2. De gradiënt van hoog (en droog) naar laag (en nat), langsde oevers van de riviermonding. Deze gradiënt ontstaatdoor de getijdenbeweging en is van grote invloed op hetplanten- en dierenleven in dit gebied. Hiermee hangen ook andere aspecten samen, zoals de stikstofhuishouding in de bodem.

3. De gradiënt van rivier- naar zeesediment en van grof naarfijn materiaal op de bodem en langs de randen van demonding. Deze gradiënt is zeer bepalend voor het bodem-leven en de daarvan afhankelijke vis- en vogelsoorten.

R1T2V2 Inundatie van poldersOmschrijvingDe meest natuurlijke oplossing voor het herstel van devismigratie in vlakke gebieden is het realiseren van een openverbinding tussen boezem- en polderwateren en het weertoestaan dat polders onderlopen. Het verwijderen ofverleggen van kades (of andere barrières) brengt deseizoensgebonden peildynamiek van de boezemwaterenweer terug.

Figuur 1.9: principeschets van het inunderen van polder-gebieden. Veelal is de migratiebarrière tussenpolder- en boezemwateren een gemaal. Het weer openstellen van de polders maakt deze niet alleen voorvissen optrekbaar, maar verschaft tevens een extra waterbergingsgebied.

Voor- en nadelen (ecologisch-hydraulisch)

ToepassingsgebiedVlakke gebieden (bij boezem-polderovergangen).

huidig

polder boezem kade

polder boezem kade

gemaal

gemaal

Page 23: handboek Vismigratie

40

Voordelen

Een volledig herstel van de natuurlijke situatie.

Een bescherming in geval van nood (storm, uitzonderlijke vloed).

Mogelijkheid tot berging van rivierwater.

Voor- en nadelen (ecologisch-hydraulisch)

Nadelen

Zoutindringing landinwaarts.

Enkel succesvol bij voldoende hoge waterkwaliteit in de rivieren.

Figuur 1.10: principeschets van natuurlijke zoet-zoutovergangen. De gebieden kenmerken zich door eengeleidelijke zoet-zoutovergang en getij gestuurde processen.

41

Voordelen

Een natuurlijke, bijzonder esthetische oplossing die zeergoed is te integreren in het landschap.

Een geschikte verblijfplaats voor veel plant- en diersoorten;een afwisseling tussen paai-, opgroei- en schuilplaatsen.

Het graven van een nevengeul vereist veel minder precisiedan het bouwen van een bekkenpassage. Het volstaat eenbedding uit te graven en deze vervolgens te verruwen.

Geschikt voor een grote variatie aan debieten, wat bevorderlijk is voor migratie. Dit in tegenstelling totvisdoorgangen die gehouden zijn aan een vast debiet.

Stroomafwaartse verplaatsing langs barrières is ookmogelijk.

Voor- en nadelen (ecologisch-hydraulisch)

Nadelen

Bij grote hoogteverschillen is een zeer lange nevengeulnodig, wat veel ruimte vereist.

Bij gebruik van een bestaande waterloop - die meestalniet kort onder de stuw uitmondt - moet een doorsteekworden gemaakt.

Een nevengeul kan niet worden aangepast aan lokaalbenodigde waterpeilen stroomopwaarts van de omleiding zonder schuiven of sluizen.

a a 1a a 1

aa 1

a 1

a

Figuur 1.11: principeschets van een nevengeul om een stuw passeerbaar te maken. Bij voorkeur kan denevengeul zowel lage als hoge afvoeren opvangen.

zee estuarium

zout water

brakwatergetijdengebied

brakwater

zoetwater

zoetwaterbrakwater

zoutwater

zoetwater getijdengebied

kade kadehoog

laag

kade kadehoog

laag

huidig nieuw

stuwstuw

rivier

rivier

inlaatwerk

kade

kade

normale afvoer

hoogwaterafvoer

R2 Semi-natuurlijke doorgangenOmschrijvingDe aanleg van semi-natuurlijke visdoorgangen brengt niethet natuurlijk verval in de hoofdloop terug. Wel probeertmen de natuurlijke karakteristieken van de waterloop teherstellen. Dit gebeurt door een diversiteit aan structuur-kenmerken en stroomsnelheden aan te brengen. Daarbijwordt gebruik gemaakt van natuurlijke materialen. Devispassages waar het hier om gaat (nevengeulen en stenenof houtige visdoorgangen) kenmerken zich door diversestromingspatronen en openingen. Hierdoor kunnen zowelzwemmende als kruipende waterdieren stroomopwaartsmigreren. Bovendien hebben deze visdoorgangen ook eenbijzondere waarde voor de leefomgeving van stroom-minnende planten en dieren. De voornaamste kenmerkenvan een natuurlijke visdoorgang worden bepaald door deruwheid, het dwarsprofiel en het verval van de waterloop.

Typen en variantenR2T1 NevengeulR2T2 Stenen of houtige visdoorgangenR2T1V1 Stroomversnellingen (pool-riffle)R2T2V2 Stenen helling (riprap, vishelling, rocky ramp)R2T2V3 Stenen of houtige drempels (step-pool, cascade)R2T3 Gedeeltelijk herstel van estuariaR2T4 Tijdelijke inundatie/waterberging

R2T1 NevengeulOmschrijvingEen nevengeul als visdoorgang is een natuurlijke waterloopdie aftakt van de hoofdloop stroomopwaarts van eenbarrière en weer samenvloeit met de hoofdloop stroom-afwaarts van de barrière. Bij de aanleg van de nevengeul ofomleiding wordt geprobeerd om zoveel mogelijk aan tesluiten bij de natuurlijke omgeving. Nevengeulen bevorderenniet alleen de vismigratie maar herstellen ook de stromings-karakteristiek van verstuwde beken. Soms is het mogelijkom verscheidene barrières met één nevengeul te omzeilen.

ToepassingsgebiedBij stromende en bevaarbare wateren als:- de barrière niet kan worden verwijderd- de leefomgeving in de hoofdloop door de opstuwing te

wensen over laat

- de oorspronkelijke loop nog in het landschap aanwezig is- grachten of waterlopen aanwezig zijn die deels als tracé

voor de nevengeul kunnen dienen- de ruimte aanwezig is om een nevengeul te graven.

a

a

a1

a1

Page 24: handboek Vismigratie

4342

R2T2 Stenen of houtige visdoorgangenOmschrijvingStenen of houtige visdoorgangen brengen natuurlijkestromingspatronen tot stand. Ze worden aangelegd metnatuurlijke materialen: losse stenen (eventueel in de bodemingebed) of boomstammen (in oevers verankerd). De stenenkunnen in diverse configuraties in de hoofdwaterloop,nevengeul of bypass worden geplaatst, waarbij stroom-versnellingen ontstaan. De houten boomstammen vormendrempels met hun eigen stromingspatronen. Elk patroonleidt tot een bepaalde biotoop. Een drempel biedt stroom-afwaarts een interessante biotoop voor de grotere stroom-minnende soorten door de vorming van plunge-pools. Stenenhellingen creëren biotopen voor kleinere stroomminnendesoorten. De keuze voor een bepaald biotoop hangt af van dedoelsoorten en het gewenste, streekeigen materialenge-

bruik. Het voordeel van stenen of houtige visdoorgangen isdat ze op relatief korte afstand vismigratie mogelijk makenwaarbij toch een gevarieerd stromingspatroon kan ontstaan.Het voorontwerp gebeurt op basis van berekeningen maarbij de realisatie kunnen nog aanpassingen worden gemaakt.

ToepassingsgebiedStromende en (on)bevaarbare wateren, en wel:- in de hoofdloop zelf, ter vervanging van een constructie:

(zoals een stuw) of stroomafwaarts van een constructie- in een korte bypass of nevengeul (R2T1) langs de

constructie om het hoogteverschil te overbruggen.

Figuur 1.12: principeschets van een stenen stroomversnelling. Door het rangschikken van grote stenen inde oeverzone ontstaat bij normale afvoeren een zekere meandering van de stroming. Bij hoge afvoeren moethet water over de stenen heen kunnen stromen.

R2T2V1 Stroomversnellingen (pool-riffle)OmschrijvingEen stenen stroomversnelling (pool-riffle) kan gerealiseerdworden door op een licht hellend vlak stenen in een zig-zagconfiguratie te plaatsen, zodat ‘pools’ en ‘riffles’ ontstaan.Anders dan bij een vishelling ontstaat hierbij een duidelijkeafwisseling van stroomversnellingen en poelen. Het verschilmet stenen drempels is dat de stroomversnellingen ingrillige patronen over bredere stroken worden aangebrachten dat er dus geen cascades aanwezig zijn. De vispassagegebeurt dan ook niet over de drempels heen, maar tussende stenen door.

In laaglandbeken passen stroomversnellingen door houtigestructuren in de waterloop dikwijls beter in de natuurlijkeomgeving dan stenen stroomversnellingen. Het aanzien enkarakter van deze beken wordt voornamelijk bepaald doorbomen. Zo leggen de verticale wortels van een els die ondereen beekbodem liggen de oever langdurig vast (tot meer danhonderd jaar). Bij het afsterven van een els ontstaat eenholle oever en de beek onderspoelt de niet-doorworteldezone onder andere bomen. Deze vallen na verloop van tijdom, waardoor de loop zich verder verlegt. Op de vrijgekomenoever kan de els opnieuw opschieten. De gevallen bomen,boomstronken en wortelstructuren bewerken een variatieaan stroomsnelheden en het ontstaan van diepere poelen.

Voordelen

De grote verschillen in het stromingspatroon makenpassage mogelijk voor een groot aantal (vis)soorten.

Een natuurlijke, esthetische oplossing die goed is teintegreren in het landschap.

Redelijke ongevoelig voor erosie en sedimentatie.

Verbetering leefomgeving voor sommige stroomminnendediersoorten.

Goede werking over een groot debietbereik.

Kosteneffectief (voor wat betreft constructie, beheer enonderhoud) ten opzichte van betonnen constructies. Zeergoed toepasbaar voor kleinere hoogteverschillen.

Gemakkelijk aan te leggen en aan te passen.

Voor- en nadelen (ecologisch-hydraulisch)

Nadelen

Bij zeer lage debieten wellicht onvoldoende waterdiepte.De aanleg van een licht V-vormig dwarsprofiel kan eenzekere waterdiepte in stand houden.

Bij gebruik van niet-streekeigen materialen een mindernatuurlijk karakter, maar wel meer diverse stromings-patronen dan bij een technische oplossing.

Mogelijke uitschuring door dynamisch karakter met een afname van opstuwend effect. Stabilisatie kannoodzakelijk zijn.

Moeilijk hydraulisch te berekenen.Definitieve configuratiemoet tijdens de aanleg worden bepaald.

De houtkanten, bomen in en langs de waterloop dragen bijtot een natuurlijke ruwheid van de beek. Voor sommigejuveniele vissoorten is de aanwezigheid hiervan zelfsnoodzakelijk voor overleving. Houtige structuren dragenvoorts bij aan het:• benedenstrooms ontstaan van kiezelbedden als paaigebied;• verhogen van waterstanden;• verbeteren van stromingspatronen;• vasthouden van fijn sediment;• beluchten van water;• verlagen van de stroomsnelheid waardoor debris zich

beter kan afzetten;• creëren van een geschikte bodemgesteldheid voor lagere

organismen.Struik- en bosontwikkeling langs oevers en dood hout in dewaterloop dragen op een natuurlijke manier bij tot eennatuurlijke ruwheid. Het maaien van oevers en hetverwijderen van boomstammen uit de waterloop betekentdan ook minder opstuwing en een afbreuk van de leef-omgeving van vissen. Herstel is ook mogelijk door houtigestructuren (zoals boomstammen) in de oever te fixerenonder verschillende hoeken ten opzichte van de hoofd-stroom, geheel of gedeeltelijk onder water. Deze inrichtingkan ook gezien worden als een cascade gemaakt met behulpvan houtige structuren. (zie R2T2V3)

voorna

b

a

a1

b1hoogwater

hoogwater a - a1

hoogwater

b -b1

Page 25: handboek Vismigratie

4544

hoofwaterafvoer

normaalwaterafvoer

a a 1

Figuur 1.13: principeschets van het gebruik van dood hout. Grote, houtigestructuren worden geheel of gedeeltelijk over de breedte van de rivier-bodem geplaatst of blijven liggen waar ze in het water zijn gevallen. Om tevoorkomen dat de boomstronken wegspoelen kunnen deze wordengefixeerd in de oever en/of met grote stenen op hun plaats gehouden.

Figuur 1.14 Principeschets van een stenen helling. Boven: een enkele laag grote stenen op een basislaag. De beekbodem benedenstrooms is gestabiliseerd.Onder: losse stenen in meer lagen. Ook hier moet de bodem benedenstrooms worden gestabiliseerd. Eenbasisondergrond is nodig indien de beekbodem erg zandig is.

Figuur 1.15: prktijkvoorbeeld van een stenen helling benedenstrooms van een stuw.

R2T2V2 Stenen helling (riprap, vishelling, rocky ramp)OmschrijvingEen vishelling is een licht hellend vlak van willekeurig geplaatste stenen. De passage lijkt op een natuurlijke stroom-versnelling (zowel visueel als functioneel). De onregelmatige plaatsing van de stenen (waarmee een natuurlijke situatiewordt nagebootst) zorgt voor een gevarieerd stromingspatroon.

stroom

stuw

stuwstroom

stroom

a - a1

Page 26: handboek Vismigratie

4646 47

Figuur 1.16: principeschets van stenen drempels De drempels werken als overlaat en doorlaat. De grotestenen zorgen voor de overlaat. De openingen in de drempel zijn de doorlaten. De kleine stenen boven- enbenedenstrooms van de doorlaten fungeren als stoorsteen om de stroomsnelheid ter plaatse af teremmen.

R2T2V3 Stenen of houtige drempels (step-pool, cascade)OmschrijvingIn een cascade-vispassage worden stenen over de gehele breedte van de waterloop in rijen geplaatst zodat zich cascadesvormen en het verhang trapsgewijs verloopt. Het resultaat is een regelmatige, natuurlijk ogende bekkenstructuur. Deconstructie wordt meestal aangelegd in een waterloop of in bypass naast de barrière.

Het realiseren van cascades in laaglandbeken kan ook gebeuren met houtige structuren (zoals boomstammen) in plaatsvan stenen. Deze zijn beter ingepast in het landschap. De houtige structuren kunnen in de oever worden gefixeerd onderverschillende hoeken ten opzichte van de hoofdstroom, geheel of gedeeltelijk onder water. Echter, hiermee zijn in Nederlanden Vlaanderen nog geen ervaringen opgedaan (zie R2T2V1).

zijaanzichtstuw

stuw

stroom-richting

bovenaanzicht

grote stenen stoorstenen doorlaten

OmschrijvingMet een aangepast beheer van constructies is landinwaartseen gedempt getij te realiseren; hetzij in de hoofdloop dooreen aangepast beheer van spuisluizen, hetzij in aan-grenzende gebieden door een duiker in een zeedijk in deachterliggende polder. Een permanente zoetwateraanvoer inde polder is noodzakelijk om een zoet-zoutovergang tebewerkstelligen.

ToepassingsgebiedZoet-zoutovergangen indien: - geen vrije afwatering naar zee mogelijk is en een kwelder

kan worden ontwikkeld- de vismigratie is te herstellen middels een aangepast

beheer van spuisluizen

Figuur 1.17: principeschets van een gedeeltelijk herstel van estuaria en kwelders. Een aangepast beheervan de spuisluizen maakt een gedempte getijdenbeweging in de rivier mogelijk. Een duiker in een zeedijkbewerkstelligt een gedempte getijdenbeweging in de achterliggende polder. Een continue zoetwateraanvoervanuit de rivier, bijvoorbeeld via een vispassage, blijft noodzakelijk.

Voordelen

Uitbreiding van leefomgeving.

Een bescherming in geval van nood (storm, uitzonderlijke vloed).

Een mogelijkheid tot extra berging van water.

Voor- en nadelen (ecologisch-hydraulisch)

Nadelen

Zoutindringing landinwaarts.

Slechts een gedeeltelijk herstel.

R2T3 Gedeeltelijk herstel van riviermondingen (estuaria)

huidig

nieuwnieuw

zoutwater

zoutwater zoutwater

zoetwater

zoetwater

zoetwater

zoetwater aanvoer

brakwater

brakwater

duikers

vispassage

spuisluizen

Page 27: handboek Vismigratie

49

R3 Technische doorgangenOmschrijvingAls geen mogelijkheid bestaat (bijvoorbeeld wegens ruimte-gebrek) om de natuurlijke situatie te herstellen (R1) of eensemi-natuurlijke visdoorgang aan te leggen (R2), dient menover te gaan tot technische ingrepen voor het herstel vande vrije vismigratie. Deze ingrepen zorgen ervoor dat de visop eigen kracht de barrière kan passeren, of middels eenconstructie over (of langs) de barrière komt. In het eerstegeval wordt de drempel verlaagd, bijvoorbeeld door eenvermindering van het loodrechte hoogteverschil of een verla-ging van de stroomsnelheid in een bekkentrap. In het tweedegeval helpt een mechanisch hulpmiddel de vis over debarrière, zoals een vishevel of visvijzel.

Typen en variantenR3T1 BekkenpassageR3T1V1 Bekkenpassage met V-vormige overlatenR3T1V2 Vertical-slot vispassageR3T1V3 Combinatie V-vormige bekkenpassage met

vertical-slotR3T1V4 De Wit-vispassageR3T2 Hevel-vispassageR3T3 VissluisR3T4 Palingpassage / AalgootR3T5 VisvijzelR3T6 Heraanleg of aanpassing duikers,

kokers en sifonsR3T6V1 (her)aanleg van duikers (en sifons)R3T6V2 Aanpassing van duikers (en sifons)

R3T1 BekkenpassageOmschrijvingEen bekkenpassage bestaat uit bekkens (plateau's) die vanelkaar worden gescheiden door overlaten of schotten. Hetoorspronkelijke hoogteverschil wordt verdeeld over hetaantal bekkens, die voor de vis elk afzonderlijk wel zijn tenemen.

ToepassingsgebiedStromende wateren, indien natuurlijke of semi-natuurlijkeoplossingen niet mogelijk zijn. Vlakke gebieden (boezem-polderovergangen), indien:- het niet mogelijk is om de natuurlijke situatie te

herstellen (R1T1) of een permanente inundatie te realiseren (R1T2V2);

- een tijdelijke inundatie van polders (R2T4) niet mogelijk is.

Bevaarbare wateren indien sprake is van continue afvoer isen slechts ruimte voor een korte bypass beschikbaar is.Zoet-zoutovergangen, indien:- het niet mogelijk is om een vrije afwatering te realiseren

door de zeedijk te verwijderen (R1T2V3) of een gedemptgetijde te realiseren (R4T6)

- een aangepast beheer van constructies geen efficiënteoplossing is.

R3T1V1 Bekkenpassage met (V-vormige) overlatenOmschrijvingDe bekkens in de visdoorgang worden gescheiden door V-vormige overlaten waar het water overheen stroomt. Dittype overlaten is uitvoerig onderzocht en blijkt beter tevoldoen dan rechte overlaten. Dankzij de V-vorm blijft destroomsnelheid over de overlaten laag genoeg en de water-hoogte hoog genoeg bij een grote variatie aan debieten. DeV-vorm bewerkt bovendien een hoofdstroom in de as van devispassage. Links en rechts van deze hoofdstroom vormenzich recirculatie-zones (rustplekken), zoals dat ook gebeurttussen de kribben in een rivier. Indien voldoende debietaanwezig is, kan een verticale opening in de overlatenworden aangebracht (R3T1V3). Het verdient aanbevelingom houten overlaten te combineren met kleine en grotestenen. Dit vergroot de stroomdiversiteit en daarmee deefficiëntie van de vispassage.

HOOFDSTROOM

Figuur 1.19: principeschets van het stroombeeld,bovenaanzicht van een bekkenpassage met V-vormige overlaten.

48

Figuur 1.18 Principeschets van een polder ingericht als tijdelijk inundatiegebied. Door (wind)gemalen wordt het waterpeil in de polder verhoogd. De greppels en sloten lopen vol waarna hetaangrenzende weiland onderloopt. Dit gebied is zeer geschikt als paaigrond voor vissoorten zoals snoek. Viaeen passage is vismigratie mogelijk van de boezem naar de polderwateren.

R2T4 Tijdelijke inundatie/waterbergingPoldergebieden hebben over het algemeen een lager water-peil dan de boezem. De maaivelddaling is vaak het gevolgvan ontwatering. Een verwijdering van kades kan leiden toteen permanente overstroming van de betreffende polder.Meestal is echter slechts een tijdelijke waterberginggewenst of mogelijk. Het ligt daarom meer voor de hand omkades te handhaven.In de zomer kan het gebied dan wordendroog gelegd met het oog op bijvoorbeeld zomerbeweidingof maaibeheer. Als dit gebeurt in combinatie met eenvergroting van het waterbergend vermogen van de boezem(noodbergingsgebieden), is het wenselijk dat het water inhet voorjaar gedurende een langere periode wordt vast-gehouden.

ToepassingsgebiedVlakke gebieden, indien:- de barrière ligt tussen polder- en hoger gelegen

boezemwater;- de barrière ligt tussen polder- en lager gelegen

boezemwater en tijdelijke hogere waterstanden in de polder toelaatbaar zijn.

Voordelen

Herstel leefomgeving en paaigebied voor vissoorten zoals snoek.

Een bescherming in geval van nood (storm, uitzonderlijke vloed).

Nadelen

Bij overstroming van akkerland kunnen meststoffen en bestrijdingsmiddelen in de waterloop terechtkomen.

Tijdelijk verlies aan land.

in zwemmende vissen

boezem

hooglaag

polder

boezemkade

tijdelijke inundatie waterberging

Page 28: handboek Vismigratie

51

R3T1V2 Vertical slot-vispassageOmschrijvingEen 'vertical slot'-vispassage bestaat uit bekkens die van elkaar zijn gescheiden door schotten. In elk schot bevindt zicheen smalle, verticale opening vanaf de bodem tot aan de bovenzijde van het schot. De passage kan worden omschrevenals een hellend (of getrapt) rechthoekig kanaal, waarbij het water via de verticale sleuven van bekken naar bekken stroomt.De schotten kunnen zijn uitgevoerd met enkele vensters, dubbele vensters en onderwateropeningen. De vensterposten zijnvoorzien van profielen om de stroming te beïnvloeden. Vertical slots kunnen worden gecombineerd met een V-vormigebekkentrap (R3T1V3).

0iguur 1.21: principeschets van het stroombeeld (bovenaanzicht) van een enkele en dubbele vertical-slotvispassage.

50

niet verdronken verdronken

Figuur 1.20: principeschets van niet-verdronken en verdronken stromingskarakteristieken bij overlaten.

Voordelen

Een gevarieerd stromingspatroon en rustplaatsen.Hierdoor kunnen de meeste vissoorten uit laagland-beken passeren.

Ook bij zeer lage debieten blijft water in de bekkensaanwezig.

Geschikt voor een grote variatie aan debieten.

Geschikt voor hoofdstromen en nevengeulen.

Waterpeil stroomopwaarts gemakkelijk te handhaven.

Eenvoudige constructie, weinig onderhoud.

Natuurlijk ogende oplossing.

Voor- en nadelen (ecologisch-hydraulisch)

Nadelen

Bij een zeer laag debiet mogelijk te lage overstort-hoogte (en luchtgordijn); minder interessant bij grotepeilschommelingen.

Het hoogteverschil kan voor bepaalde bodemdieren enslechte zwemmers een hindernis blijven.

Constructie wordt groter naarmate het hoogteverschiltoeneemt.

Bij aanleg als bypass veel grondverzet en af te voerengrond. Mogelijk saneren van verontreinigde grond.

Turbulentie kan ontstaan indien de rechte delen van dedwarsbalken overstromen.

Vraagt bij het ontwerp meer precisie dan bijvoorbeeldeen nevengeul.

V-vormige overlaten in een bekkenpassage zijn altijd voor een deel verdronken en voor een deel niet (zijden van de overlaat).Het verdronken deel dient zo groot mogelijk te zijn omdat dit tevens de overlaat vormt.

Page 29: handboek Vismigratie

53

Voordelen

Geschikt voor een grote variatie aan debieten.

Een natuurlijk ogende vorm.

Geschikt voor gebruik in de hoofdstroom en in een nevengeul (met het oog op een flexibel peilbeheer).

Waterpeil stroomopwaarts gemakkelijk te handhaven.

Eenvoudige constructie, weinig onderhoud.

Ook bij lage debieten is er nog vismigratie mogelijk.

Minder gevoelig voor peilfluctuaties dan bekkenpassagesmet V-vormige overlaten.

Lokstroom en migratie over de gehele waterkolom.

Grotere debieten mogelijk (in vergelijking met'vertical slot'-passage).

Voor- en nadelen (ecologisch-hydraulisch)

Nadelen

Constructie wordt groter naarmate het hoogteverschiltoeneemt.

Bij sterk stijgende benedenwaterstanden neemt hetverval per bekken af en vermindert de lokwerking.

Klassieke betonnen of stalen ontwerpen zijn ecologischniet interessant.

Vraagt bij het ontwerp meer precisie dan bijvoorbeeldeen nevengeul.

Nadelen

De sleuven beperken de toepassing bij grotere debieten.Voor een groter ontwerpdebiet en grotere lokstroom wordteen combinatie met V-vormige overlaten aanbevolen.

Bij zeer lage debieten kan de vistrap leeglopen.

Bij sterk stijgende benedenwaterstanden neemt hetverval per bekken af en vermindert de lokwerking.

Constructie wordt groter naarmate het hoogteverschiltoeneemt.

Weinig natuurlijk ogende oplossing, zelfs als de klassiekebetonnen wanden worden vermeden.

Er is wel een ondergrens aan de breedte van de sleuven;sommige (grotere) soorten zoals zalm hebben moeiteom smalle openingen (bijvoorbeeld kleiner dan 30 cm) tepasseren. Bij het ontwerp moet hier rekeing meeworden gehouden.

Gevoelig voor verstopping door drijfvuil. Mogelijke opstu-wing, waardoor het verval naar het volgende bekkengroter wordt en de stroomsnelheid in de openingzodanig toeneemt dat de optrek wordt belemmerd.

Vraagt bij het ontwerp meer precisie dan bijvoorbeeldeen nevengeul

52

Voordelen

Weinig gevoelig voor peilfluctuaties. Het stromingspatroonin de bekkens blijft gelijk en daarmee blijft ook de werkinggehandhaafd.

Geschikt voor een variatie aan debieten; ook bij lagedebieten is nog vismigratie mogelijk.

Weinig ruimtebeslag omdat bekkenoppervlak laag kanworden gehouden.

Migratie van vis over de gehele waterkolom; alle grootte-en leeftijdsklassen kunnen passeren op hun geprefereerdediepte.

Weinig turbulente stroming. De stroomrichting voertvissen bijna automatisch van bekken naar bekken.

Lokstroom over de gehele waterkolom, waardoor ookdiepzwemmende vis wordt aangetrokken.

Voor- en nadelen (ecologisch-hydraulisch) R3T1V3 Combinatie V-vormige overlaten/vertical slotOmschrijvingDe combinatie van een V-vormige bekkentrap (R3T1V1) en een vertical slot-vispassage (R3T1V2) is bij uitstek geschiktvoor situaties waarin sprake is van sterke waterpeilwisselingen aan de stroomafwaartse zijde. Verwacht kan worden datook kleinere soorten profiteren van de combinatie van beide typen visdoorgangen.

Figuur 1.22: principeschets van een combinatie V-vormige overlaat met vertical slot

Page 30: handboek Vismigratie

55

R3T2 Hevel-vispassageOmschrijvingVistrek van een hoog- naar een laaggelegen peil kan vannature niet plaatsvinden tegen de stroom in. Een hevel-vispassage echter maakt het wél mogelijk dat vissen"stroomopwaarts" van hoog naar laag migreren. Dezeoplossing is met name geschikt voor poldergebieden dieonder zeeniveau liggen. De aangewezen plaats voor dit type vispassage is een gemaal. De hevel-vispassage is oorspronkelijk ontworpen voor de migratie van driedoornigestekelbaars naar paaigebieden in de polder ten behoeve vande voedselvoorziening van lepelaars in Noord-Holland.Aangezien geen gebruik kan worden gemaakt van het vrijverval van water om een natuurlijke lokstroom te verwe-zenlijken, moet in de bemalen gebieden met behulp vanpompen een lokstroom worden bewerkstelligd.

De hevel-vispassage bestaat uit een inzwemcompartiment(verzamelbak) met een inhoud van minimaal 8 m3. Ditcompartiment heeft een open verbinding met het hoogstgelegen pand. Vissen worden tot op grote afstandaangetrokken door de uitstroom bij het gemaal.

Voordelen

Geschikt voor diverse vissoorten, ongeacht de zwemcapaciteit.

Onafhankelijk van het vrij verval van water.

Voor- en nadelen (ecologisch-hydraulisch)

Nadelen

Moeilijke doorgang voor grotere vissoorten.

Een technische constructie die onderhoud vergt.

Harde zoet-zoutovergang bij toepassing in kustgebiedenmet mogelijke effecten op het visbestand.

Geen continue doorgang mogelijk; enkel in cycli.

Vanaf dit punt zullen de vissen worden geleid door een water-stroom die vanuit het laagste panddoor het inzwem-compartimentnaar boven wordt gevoerd. Het inlaat-compartiment is via een hevelbuis met het laagste pandverbonden. Na verloop van tijd (circa 1 uur) stopt de pompen wordt een hevel in werking gesteld. Dit gebeurt door meteen vacuümpomp alle lucht uit de hevelbuis weg te pompen.Als gevolg hiervan zal het water, met vis, van het hoogstepand naar het laagste pand worden overgezet. Als het inlaat-compartiment leeg is, vult de hevelbuis zich met lucht,waardoor het hevelproces automatisch wordt onderbroken.Vervolgens vult het inlaatcompartiment zich weer met watervanuit de polder en kan het proces zich herhalen.

ToepassingsgebiedVlakke gebieden bij boezem-polderovergangen indien geenvrij verval aanwezig is. Zoet-zoutovergangen waar eenaangepast beheer van schutsluizen of een kwelder nietmogelijk is.

54

R3T1V4 De Wit-vispassageOmschrijvingHet principe van een De Wit-vispassage is afgeleid van de vertical slot-vispassage. De constructie bestaat uit eencompacte bak met daarin tussenschotten die de bak verdelen in een aantal kamers. In ieder tussenschot is een onder-wateropening aangebracht. Deze openingen en schotten verspringen ten opzichte van elkaar. Deze vispassage heeft tenopzichte van de vertical slot als belangrijkste voordeel dat de gemiddelde stroomsnelheden in alle doorzwemvenstersdezelfde waarde hebben. Dit is zelfs het geval als het totale verval over de vispassage groter of kleiner wordt dan hetontwerpverval. Er wordt immers geen gebruik gemaakt van overlaten.

ToepassingsgebiedVlakke gebieden met een vrije afwatering, binnen polders en bij boezem-polderovergangen. Het waterverlies is beperkt.

Figuur 1.23: principeschets stroombeeld (bovenaanzicht) van een De Wit-vispassage.

Voordelen

Geschikt voor een grote variatie aan debieten en sterkfluctuerende waterpeilen. Peilverschillen worden uitgemid-deld over de verschillende kamers (volgens het principe vande communicerende vaten).

Ook bij lage debieten is nog vismigratie mogelijk.

Eenvoudige plaatsing bij gebruik van geprefabriceerdebakken.

Waterzuinige vispassage, waardoor de constructie kanworden toegepast in vlakke (licht hellende) gebieden of ingebieden waar weinig water beschikbaar is.

Ongevoelig voor de ophoping van drijfvuil in de constructievanwege de onderwateropeningen.

Voor- en nadelen (ecologisch-hydraulisch)

Nadelen

Gevoelig voor de ophoping van drijfvuil buiten deconstructie. Opstuwing kan de stroomsnelheid in deonderwateropeningen sterk doen toenemen, waardoorde optrek wordt belemmerd.

Constructie wordt groter naarmate het hoogteverschiltoeneemt.

Klassieke betonnen of stalen ontwerpen zijn ecologischniet interessant.

Een minder krachtige lokstroom als bij de semi-natuur-lijke visdoorgang of V-vormige bekkentrap.

Niet geschikt voor vissen die zich oriënteren aan hetwateroppervlak of vissen die groter zijn dan deopeningen.

Page 31: handboek Vismigratie

57

R3T3 VissluisOmschrijvingVissluizen werken volgens hetzelfde principe als scheepvaartsluizen. De vis wordt met behulp van een waterstroom eeninlaatcompartiment binnengelokt. Het compartiment sluit zich, waarna de vis wordt geschut. Schuiven regelen deuitstroomopening van het water en aldus de in- en uitgang voor migrerende vissen, waarbij de vis op eigen kracht zijn wegkan vervolgen in het lager (of hoger) gelegen peilvak.

ToepassingsgebiedVlakke (of licht hellende) gebieden met een vrije afwatering.Zoet-zoutovergangen waar een aangepast beheer van schutsluizen of een kwelder niet mogelijk is.

Voordelen

Geschikt voor diverse vissoorten, ongeacht de grootte en zwemcapaciteit.

Klein benodigd grondoppervlak, ook bij grote hoogte-verschillen.

Voor- en nadelen (ecologisch-hydraulisch)

Nadelen

Geen continue doorgang mogelijk, enkel in schutcycli.

Een technische constructie die onderhoud vergt.

Harde zoet-zoutovergang bij toepassing in kustgebiedenmet mogelijke effecten op het visbestand.

56

Figuur 1.24: principeschets van een hevel-vispassage. Via een waterpomp wordt een lokstroom gecreëerd.De verzamelbak heeft een open verbinding met het hoger gelegen water, zodat vissen zich in deze bak kunnenverzamelen. Naar verloop van tijd wordt gestopt met pompen, sluit de verzamelbak via een schuif en wordende vissen door het in werking stellen van een vacuumpomp naar de polder overgeheveld.

boezemverzamelbak

schuif open

schuif open

schuif dicht

schuif open

lokstroom

hevelbuis

poldersloot

vacuumpomp

waterpomp

dicht

verzam

icht

boezemverzamelbak

schuif dicht

schuif dicht

schuif dicht

hevelbuis

poldersloot

vacuumpomp

waterpomp

schuif dicht

boezemverzamelbak

schuif dicht

schuif dicht

schuif dicht

schuif dicht

hevelbuis

poldersloot

vacuumpomp

waterpomp

Page 32: handboek Vismigratie

58

Figuur 1.25: principeschets van de werking van een vissluis. Door opening van de sluisdeur ontstaat eenlokstroom. Vissen kunnen vrij de kolk inzwemmen. Na verloop van tijd wordt de sluisdeur gesloten. Door hetopenen van de andere sluisdeur kunnen vissen het bovenstroomse pond bereiken.

bovenpeil

bovenpeil

bovenpeil

sluisdeur

sluisdeur

sleuf

sleuf

sleuf

lokstroom

lokstroom

sluisdeur

open

gesloten

bovenpeil

sleuf

lokstroom

59

R3T4 Palingpassage/aalgootOmschrijvingVoor de migratie van glasalen en jonge paling kunnenspeciale passages worden geconstrueerd, al dan niet incombinatie met doorgangen voor andere vissoorten.Aalgoten zijn doorgangen die uitsluitend voor de optrek vanglasaal zijn bedoeld. Ze maken gebruik van de eigenschapvan glasaal om - desnoods verticaal - kruipend en klimmendeen obstakel te passeren. De aalgoot bestaat in veelvariaties. Het gaat meestal om buizen en goten met eengeringe diameter. De buis of goot wordt over de gehelelengte gevuld met een materiaal waarop de glasaalvoldoende grip kan uitoefenen. Vroeger werden hiervoortakkenbossen, gevlochten wilgentenen of riet gebruikt.Tegenwoordig past men vaak kokosmatten, kunststof

borstels of kunstgras toe. Het opvulmateriaal verlaagt destroomsnelheid zodat de glasaal stroomopwaarts kanklimmen. Aalgoten kunnen vrijwel bij alle typen constructiesworden aangelegd. Indien al een vispassage voor schubvisaanwezig is, vervalt de noodzaak van een aalgoot als bij hetontwerp rekening is gehouden met de zwemcapaciteiten van(glas)aal.

ToepassingsgebiedZoet-zoutovergangen waar een aangepast beheer van schut-sluizen of een kwelder niet mogelijk is. Vlakke gebieden bijboezem-polderovergangen indien een vrij verval aanwezig is.Bij overgangen van laag naar hoog bij gebruik van een pomp.

a

b

Voordelen

Ook inpasbaar in constructies.

Technisch eenvoudige oplossing.

Voor- en nadelen (ecologisch-hydraulisch)

Nadelen

Geen (of weinig) voordeel voor andere vissoorten.

De ingang van de aalgoot moet bij de oever in rustigwater liggen.

De aalgoot heeft een te gering debiet om voor eengrotere aanlokkende werking te zorgen. Een combinatiemet een andere lokstroom of lozing (zoet) water(bijvoorbeeld bij een gemaal) is noodzakelijk.

Als de aalgoot slechts werkt onder een vrij verval, kande goot droogvallen.

Figuur 1.26: principeschetsen van een tweetal palingpassages/aalgotena) aalgoot of –buis met grove structuren, geplaatst op een steile dam b) verticale aalpijp, geplaatst op een stuw of barrière, gevuld met een geotextiel-mat

a b

Page 33: handboek Vismigratie

huidig

Figuur 1.28: principeschets van een oplossing bij een te hoge ligging van de duiker.

61

Voordelen

Een verbetering van de migratiekansen (maar verre van een ideaal).

Voor- en nadelen (ecologisch-hydraulisch)

Nadelen

Duikers vormen een migratiebarrière in de lengterichtingvan een waterloop, zeker voor landdieren.

Geen natuurlijke oevers.

Beperkte mogelijkheden tot habitatverbetering.

R3T6 (her)aanleg of aanpassing duikers en sifonsOmschrijvingEen duiker is een buis of overwelving (al dan niet met een verval) door bijvoorbeeld een dijk of onder een weg. Een sifonof grondduiker is een verbinding tussen twee wateren (bijvoorbeeld kanalen) door een dieper gelegen buis. Als het nietmogelijk is een open verbinding tussen wateren te herstellen of te behouden (R1), kan de toevlucht worden genomen totde (her)aanleg of aanpassing van duikers. Hierbij moet worden getracht de vismigratie (en migratie van landdieren) tebevorderen, of op zijn minst niet te belemmeren. Dit is mogelijk door de kenmerken van de duiker (stroomsnelheid, bodem-peil en verval) zoveel mogelijk te laten overeenkomen met die van de natuurlijke waterloop.

ToepassingsgebiedStromende wateren en vlakke gebieden.

Typen en varianten R3T6V1 (her)aanleg van duikers (en sifons)R3T6V2 aanpassing van duikers (en sifons)

R3T6V1 (her)aanleg van duikers en sifonsOmschrijvingBij de (her)aanleg van duikers dient men al in de ontwerpfase rekening te houden met de mogelijkheden voor vismigratie en de migratie voor landdieren.

huidig opnieuw aangelegd

60

R3T5 Vijzel-vispassageOmschrijvingDe vijzel-vispassage werkt in hoofdlijnen op dezelfde manier als de vishevel en vissluis. Het onderscheid is dat voor hetoverbruggen van het hoogteverschil tussen het boven- en benedenpand gebruik wordt gemaakt van een vijzel (schroef). Ditbiedt de mogelijkheid om vispassage in twee richtingen mogelijk te maken.

ToepassingsgebiedVlakke gebieden waar geen vrij verval aanwezig is.

Voordelen

Ook passeerbaar voor slechte zwemmers.

Klein benodigd grondoppervlak, ook bij grote hoogte-verschillen.

Het aantal te passeren vissen is niet afhankelijk van degrootte van een verzamelkamer.

Passage is in principe in beide richtingen mogelijk.

Voor- en nadelen (ecologisch-hydraulisch)

Nadelen

Een technische constructie die onderhoud vergt.

Geen continue doorgang mogelijk wegens de cycli (maardit weegt minder zwaar als bij sluizen).

Figuur 1.27: principeschetsen van de werking van een vijzelvispassage. Via een vijzelgemaal wordt eenlokstroom gecreëerd. De opvangbak ligt hoger dan de boezem, zodat vissen via een vrij verval kunnenopzwemmen tot in de opvangbak. Naar verloop van tijd wordt de schuif van de vispassage en vijzel gesloten.Door het openen van een andere schuif worden de vissen in de opvangbak onder vrij verval via een duiker inde polder overgezet.

boezemvispassage

schuif open

schuif dicht

schuif open gemaal

vijzel

poldersloot

opvangbak

boezemvispassage

schuif dicht

schuif dicht

schuif dicht

poldersloot

boezemvispassage

schuif dicht

schuif open

schuif dicht

poldersloot

Page 34: handboek Vismigratie

R4T1 Aangepast beheer spuisluizenOmschrijvingHet beheer van spuisluizen kan aan de vismigratie wordenaangepast door de spuisluizen te openen bij geringe peil-verschillen tussen binnen- en buitenwater (bij eb). Op deze wijzewordt het water over een langere periode en met een geringestroomsnelheid geloosd. De vis is dan beter in staat stroom-opwaarts te trekken. Hoe lager de stroomsnelheid, hoe meervissoorten (zelfs in juveniele stadia) kunnen intrekken. Het isdus gunstig om aan de wanden of op de bodem voorzieningenaan te brengen die de stroomsnelheid verlagen. Bij zoet-zout-overgangen gaat de voorkeur uit naar alternatieven waarbij inzekere mate het karakter van de riviermonding wordt hersteld. De optimalisatie van het spuibeheer kan worden uitgevoerdop vier niveau’s:- over langere perioden (seizoenen)- over korte perioden (getijden)- in grote gebieden (diverse spuisluizen)- in kleine gebieden (per spuisluis)

6362

R3T6V2 aanpassing van duikers (en sifons)OmschrijvingBestaande duikers kunnen op diverse wijzen de vismigratie belemmeren. Dit gebeurt vooral als sprake is van:- Een sterkere helling dan het geval is bij de waterloop stroomop- en stroomafwaarts van de duiker.- Een doorstroomsectie die kleiner is dan die van de waterloop.- Een te hoge ligging van de duiker.De gevolgen zijn hoge stroomsnelheden, een onoverbrugbaar verval aan de uitstroom of een te laag waterpeil in de duiker.Soms is het mogelijk om de problemen op te lossen door de duiker aan te passen. Voor andere duikers is heraanleg deenige optie (R3T6V1).

Figuur 1.29: aanpassing van de bodem van de duiker aan de helling van de waterloop.

Figuur 1.29: principeschets. De plaatsing van de schotten vergroot de waterdiepte in de duiker.

Voordelen

Sterke verbetering van de migratiemogelijkheden.

Steilere waterloophellingen en bijbehorende groterestroomsnelheden kunnen worden opgevangen.

Voor- en nadelen (ecologisch-hydraulisch)

Nadelen

Te grote opstuwing in de duiker kan stroomopwaartsproblemen geven door opstuwing in de waterloop.

Bijkomende technische aanpassingen. Schotten kunnenmigrerende vissen uitputten als de duiker te lang is.

Structuren in de duiker beperken de toegankelijkheidvoor onderhoudswerktuigen bij grotere duikers.

Hierbij is het wel van belang dat inzicht bestaat in devisstand (in de tijd en in de ruimte). Ook moet er begrip zijnvan het selectief getijdentransport bij spuisluizen. Voortskan modelmatig worden nagegaan welke standen enregimes de intrek het meest bevorderen zonder de zout-indringing landinwaarts te groot te maken. Het testen vande verschillende scenario's kan een belangrijke factor zijn bijhet vaststellen van het spuibeheer.

ToepassingsgebiedZoet-zoutovergangen

Typen en variantenR4T1 Aangepast beheer spuisluizenR4T2 Aangepast beheer gemalenR4T3 Aangepast beheer onderlossende stuwenR4T4 Aangepast beheer terugslagkleppenR4T5 Aangepast beheer schutsluizenR4T5V1 Via rinkettenR4T5V2 Via reguliere schuttingen

R4 Aangepast beheerOmschrijvingAls visbarrières zoals sluizen niet kunnen wordenverwijderd, is het wellicht mogelijk om de vismigratie teverbeteren door deze constructies op een aangepaste wijzete beheren. Dit is echter een laatste redmiddel. Bedachtmoet worden dat de effectiviteit van dit type oplossing sterkafhankelijk blijft van het menselijk handelen en de lokalesituatie. Als er zekerheid bestaat dat de voorgesteldemaatregelen doeltreffend worden uitgevoerd, verdientaangepast beheer soms de voorkeur. Afhankelijk van deperiode van toepassing en de breedte van de intrek-mogelijkheid krijgt deze richting de voorkeur boven eentechnische oplossing.

huidig

zoet waterzoet water

zout waterzout water

eb vloedHuidig beheer

bovenstrooms peil originele bedding

benedenstrooms peil

nieuw sediment aangebracht

Page 35: handboek Vismigratie

65

R4T2 Aangepast beheer gemalenOmschrijvingBemalen gebieden kunnen soms lozen onder een vrij verval.De betreffende gemalen zijn vaak voorzien van een spuikoker.Afhankelijk van de mate waarin vrije lozing plaatsvindt, is ookhier een aangepast beheer van de spuikoker mogelijk. Hetgaat dan om overgangen waarbij het buitenwater een wisse-lend peil heeft. Meestal betreft dit zoet-zoutovergangen ofovergangen van polders naar rivieren.

Voordelen

Er is migratie mogelijk.

Voor- en nadelen (ecologisch-hydraulisch)

Nadelen

Tijdelijke intrekmomenten (laag buitenwater/hoge polderwaterstanden).

Opstellen van bedieningsprotocol.

Geen duurzame oplossing.

stuwpeil

stuwpeilvlotter

benedenpeil

benedenpeil

De stroomafwaartse migratie vraagt om een laag toerentalen een visvriendelijke omgeving.

ToepassingsgebiedBij tijdelijke mogelijkheden van waterlozing onder een vrijverval, bijvoorbeeld zoet-zoutovergangen of polders diewaterbezwaar lozen op de grote rivieren.

OmschrijvingTuimelstuwen bieden in geopende toestand vissen demogelijkheid om onder de stuw door te zwemmen. Evenalsbij onderspuiende sluizen (in zoet-zoutovergangen) is bijtuimelstuwen in waterlopen stroomopwaartse migratiemogelijk. Of dit ook gebeurt, hangt sterk af van deturbulentie en vooral de stroomsnelheid onder de stuw.Een AMI-stuw (Automatisch Mechanische Inlaat) is eenvariant van een tuimelstuw. De AMI-stuw is ontwikkeld omhet stroomopwaartse waterpeil te handhaven.

In Nederland is deze stuw succesvol toegepast in combi-natie met een De Wit-vispassage. Bij lage afvoeren gaat devis door de passage en bij hoge afvoeren zwemt de visonder de stuw door. Het peilverschil van gemiddeld 25-30cm wordt overbrugd door twee achter elkaar geplaatsteonderlossende schuiven.

ToepassingsgebiedVlakke gebieden en stromende wateren

Figuur 1.31: principeschets van aangepast beheer van met een AMI-stuw (Automatisch Mechanische Inlaat).

R4T3 Aangepast beheer onderlossende stuwen

64

Voordelen

Verbetering van de migratiemogelijkheden.

Mogelijk herstel van karakter riviermonding.

Brede zone van intrekmogelijkheid bij toepassing van hetbeheer voor verschillende spuisluizen.

Voor- en nadelen (ecologisch-hydraulisch)

Nadelen

Mogelijk verhoogde getijdenwerking en zoutindringinglandinwaarts.

Tijdelijke intrekmomenten.

Opstellen van bedieningsprotocol.

Geen duurzame oplossing.

Figuur 1.30: principeschetsen van mogelijkheden voor een aangepast beheer van spuisluizen in zoet-zoutovergangen

binnenwater

buitenwater

zoet water

zoet water

brak water

zout water

zout water

zout water

zout water

Alternatief beheer

1. alleen opening bij een hoger (of gelijk) binnen waterpeil

2. een kortstondige en beperkte opening tijdens vloed

3. nagenoeg permanente opening (95% van detijd), geheel of gedeeltelijk

4. permanente opening tenzij bij veiligheidsrisico's(stormvloedkering)

Page 36: handboek Vismigratie

67

Voordelen

Migratie wordt mogelijk gemaakt.

Voor- en nadelen (ecologisch-hydraulisch)

Nadelen

Beperkte lokstroom bij stuw-sluiscomplexen.

Arbeidsintensief.

Geen permanente maar cyclische werking.

Geen duurzame oplossing.

Voordelen

Er is migratie mogelijk.

Voor- en nadelen (ecologisch-hydraulisch)

Nadelen

Werking is afhankelijk van de stroomsnelheid onder destuw.

66

R4T4 Aangepast beheer terugslagkleppenOmschrijvingHet openzetten van terugslagkleppen in afwateringsslotentijdens perioden met lage afvoer kan bepaalde vissoortenhelpen hun paaiplaatsen in ondiep water te bereiken. Deeffectiviteit van deze oplossing is sterk afhankelijk van hetmenselijk handelen en de lokale situatie. Als geen zekerheidbestaat dat de voorgestelde maatregelen doeltreffendworden uitgevoerd, verdienen technische oplossingen devoorkeur.

Voordelen

Verbetering van lokstroom.

Migratie zonder intervallen (bij voldoende grote rinketten).

Voor- en nadelen (ecologisch-hydraulisch)

Nadelen

Beperkte lokstroom bij stuw-sluiscomplexen.

Arbeidsintensief.

Geen permanente werking.

Geen duurzame oplossing.

R4T5V2 Via loze schuttingenEen aangepast beheer van schutsluizen kan zorgen voor eenbetere passeerbaarheid van migrerende vissen. Hierbijwordt gewerkt met ‘loze schuttingen’ (zonder schepen),waarbij het openzetten van de kleppen en sluizen het beste

kan gebeuren op het ogenblik dat het waterniveau voor enachter de sluis ongeveer even hoog is. Omdat de intrekslechts mogelijk is met intervallen, komt deze oplossing-richting op een laatste plaats.

ToepassingsgebiedVlakke gebieden en stromende wateren.

Voor- en nadelen (ecologisch-hydraulisch)Er zijn hiermee in de praktijk nog geen ervaringen opgedaan.

R4T5 Aangepast beheer schutsluizenOmschrijvingUit enkele onderzoeken is gebleken dat vismigratie mogelijkis via schutsluizen. Zo bleek bij de schutsluis in de Lek bijHagestein dat de meeste vissen via de schutsluis passerenen niet via de vissluis naast de stuw. Bij een onderzoek naarde visdichtheid in het Kanaal door Voorne met behulp vansonar-apparatuur is geconstateerd dat een grote hoeveel-heid vis, met name brasem, in het voorjaar het kanaalbinnenzwemt via de schutsluizen bij Hellevoetsluis. In dezesituaties blijkt de frequentie van het schutten en (dus) delokstroom van groot belang. Overigens maken niet allevissoorten gebruik van de schutsluis.

Het verdient aanbeveling om de nodige stappen voor hetschutten van vis vast te leggen in een protocol. Hetenthousiasme van sluiswachters en andere betrokkenenhelpt de afspraken tot een succes te maken. Bedacht moetworden dat een aangepast beheer voornamelijk toepasbaaris bij gewone schutsluizen. Bij stuw-sluiscomplexen is dezeoplossing minder geschikt. De lokstroom langs de stuw isnamelijk veel groter dan de lokstroom die kan wordenontwikkeld via de sluizen, waardoor de vissen nog steedsvast komen te zitten onder de stuw.

ToepassingsgebiedBevaarbare wateren en zoet-zoutovergangen.

R4T5V1 Via rinkettenRinketten zijn schuiven in de sluisdeuren waarmee hetwaterpeil in de sluiskolk kan worden gereguleerd. Het is mogelijk om rinketten aan te brengen met het oog op de

stroomopwaartse vismigratie. Deze werkzaamheden kunnengebeuren als de sluisdeuren in onderhoud worden genomen.

Page 37: handboek Vismigratie
Page 38: handboek Vismigratie

Ontwerp

Page 39: handboek Vismigratie

71

2.1 AlgemeenIn deel 1 wordt de werkwijze weergegeven hoe we kunnen komen tot een opossingvoor een vismigratieknelpunt. Op basis van deze informatie kan voor iederesituatie een oplossingstype en -variant worden gekozen. Deel 2 gaat dieper in ophet ontwerp. Bij het ontwerp moet rekening worden gehouden met een aantalbiologische ontwerpcriteria. Deze criteria zijn uiterst belangrijk voor het makenvan een efficiënt en natuurlijk ontwerp.

Deel 2 gaat dieper in op: 1. de algemene ontwerpcriteria: deze ontwerpcriteria gelden voor de

opmaak van elk type ontwerp; 2. de aanvullende ontwerpcriteria voor diverse oplossingstypen en -

varianten: deze ontwerpcriteria zijn een aanvulling op de algemene criteria engelden specifiek voor een bepaald type of variant;

3. de toetsing van een ontwerp: elke ontwerpfase zou moeten eindigenmet een toetsing, alvorens over te gaan op uitvoering.

Aan de hand van algemene en aanvullende ontwerpcriteria kan de gebruiker hetgekozen oplossingstype of variant verder ontwerpen.

Natuurlijke lokstroom: de monding van de Geul in de Maas (NL)Foto: E. van der Kerff

Stap 5. Ontwerp via algemene en specifieke ontwerpcriteria

�Stap 6. Toetsing van ontwerp

Page 40: handboek Vismigratie

72

Efficiëntie komt op de eerste plaats. Indien een bepaaldevisdoorgang of beheersmaatregel onvoldoende efficiënt is,moet een andere oplossing worden gezocht die beter pastbij het gedrag van vissen. Het verdient aanbeveling om tekiezen voor een passage die het gehele jaar doorfunctioneert. In dat opzicht hebben beheersmaatregelen eennadeel. Zij staan immers migratie slechts periodiek toe,terwijl de paaitijden van vissoorten sterk uiteen kunnenlopen. De permanente beschikbaarheid van een passage isvoorts van belang als vissen willen vluchten of gaan over-winteren.

Een visdoorgang is efficiënt als wordt voldaan aan tweevoorwaarden: attractief en passeerbaar. Een visdoorgang isattractief als de doorgang het vermogen heeft om vissenaan te trekken tot de ingang. Vaak kunnen vissen de ingangniet of nauwelijks vinden omdat de lokstroom te klein is en/ofomdat de ingangen slecht zijn gelegen.

De passeerbaarheid heeft te maken met het gemakwaarmee vissen de doorgang nemen als ze de ingangeenmaal hebben gevonden. De vlotheid van de passagehangt af van de vissoort, de lengte en conditie van de vis envan de watertemperatuur. Stroomopwaarts migrerendevissen die herhaaldelijk een doorgang moeten passeren,kunnen zo uitgeput raken dat ze de paaigebieden niet (optijd) bereiken. Een andere factor die de passeerbaarheidbepaalt is het stromingspatroon in de visdoorgang.

Ontwerpcriterium attractiviteitVisdoorgang over de volle breedte van de water-loopDe attractiviteit is maximaal als de visdoorgang de vollebreedte van de hoofdloop beslaat. Het totale debiet van dewaterloop gaat in dat geval door de visdoorgang.

Visdoorgang in een by-pass of nevengeulBij een visdoorgang in een by-pass of nevengeul hangt deattractiviteit onder meer af van de locatie van de ingang ende lokstroom.

73

2.2 Algemene ontwerpcriteria

AlgemeenEen oplossing voor een vismigratieknelpunt moet zo efficiënt en natuurlijk mogelijk zijn. Bij alle berekeningen aan eenontwerp moet daarom recht worden gedaan aan de biologische eisen die voor de visdoorgang gelden. Bij het herstel vande natuurlijke situatie (R1) is dit meestal geen probleem. Zo worden bij een hermeandering geen extra ontwerpcriteriaten aanzien van de vismigratie gehanteerd. Bovendien leidt hermeandering tot een integraal herstel van het watersysteem,waarbij ook andere doelstellingen worden gerealiseerd (zoals het herstel van de leefomgeving van vissen). Bij het realiserenvan semi-natuurlijke visdoorgangen (R2), technische visdoorgangen (R3) en beheersmaatregelen (R4) wordt de natuur-lijke situatie zo dicht mogelijk benaderd. Kennis van het gedrag van vissen is dan een voorwaarde om de efficiëntie van devisdoorgang te maximaliseren.

1. De locatie van de ingang Voor een efficiënte doorgang moet de vis de ingang gemak-kelijk kunnen vinden. Vissen zullen in principe de sterkstestroom in de waterloop volgen. Als ze dan op een barrière(muur, watersprong) stuiten, gaan ze vanaf die locatie (demigratielimietlijn) zoeken naar een uitweg. Dit is de beste

plaats voor de ingang van de passage.Figuur 2.1: de uitstroom van de visdoorgang moet

grenzen aan de migratielimietlijn.

De migratielimietlijn is de grens van het gebied waarin deturbulenties of stroomsnelheden voor de vis te hoog zijn omnog te kunnen optrekken. Vanaf deze lijn zoekt de vis naareen alternatieve doortrekroute. De ligging van de migratie-limietlijn verschilt per vissoort en is afhankelijk van de afvoer.Aangezien de stroomsnelheid in het midden van de stroomhoger is dan aan de oevers, heeft de migratielimietlijnmeestal een zekere bolling. Vissen kunnen namelijk de stuwdichter benaderen aan de oever en zullen zich dan ook daarverzamelen. Dit pleit ervoor om de uitstroom nabij de stuwaan de oever te plaatsen.

stuw

afvoer

lokstroom

turbulentie

migratie-limietlijn

goed

goed

goed

scheepvaartsluis

watercentralefout

fout

fout

fout

Figuur 2.2: voorbeelden van goed en slecht gekozen uitstroomlocaties.

1. Benedenstrooms van de stuw (links) of er te vervan verwijderd (rechts)

2. In de buitenbocht (links) of in de binnenbocht(rechts)

goed

3. Benedenstrooms van de stuw (links) of bij descheepvaartsluis (rechts)

4. Benedenstrooms van de stuw (links) of bij dewaterkrachtcentrale (rechts)

Page 41: handboek Vismigratie

74 75

• de grootte van de waterloop. Hoe kleiner de waterloop,hoe groter het debietaandeel voor de visdoorgang moetzijn. Ook bij lage debieten moet immers een minimumwaterpeil in de nevengeul worden gehandhaafd. Hetgewenste ontwerpdebiet kan echter op grond van bijvoor-beeld kostenoverwegingen of ruimtebeslag soms nietworden gerealiseerd. Het uiteindelijke ontwerpdebietmoet daarom per geval worden bepaald. Voor de groteFranse rivieren geldt voor visdoorgangen een ontwerp-debiet van 10% van de waterafvoer en 1,0% - 1,5% vande hoogste waterafvoer. Nederland hanteert vergelijkbarecijfers. Zo geldt voor de Nederrijn/Lek een ontwerpdebietvan 16% van de gemiddelde waterafvoer en 0,4% van dehoogste waterafvoer. Voor de Boven-Schelde is vast-gesteld dat voor een voldoende krachtige lokstroom eenontwerpdebiet benodigd is van 10-15% van degemiddelde waterafvoer. Bij kleinere rivieren en beken ishet veelal wenselijk om het merendeel van het water doorde visdoorgang te laten stromen. Voorgesteld wordt omvisdoorgangen voor kleinere systemen een ontwerpdebiette geven van minimaal 50% van de gemiddelde water-afvoer.

In poldergebieden is de waterafvoer over het algemeengering, zodat het ontwerpdebiet en het type visdoorganghieraan moet worden aangepast. Veelal is in drogeperiodes voor een goede werking het volledige debietbenodigd. Een voorbeeld hiervan is een bekkenvispassagemet onderwateropeningen (De Wit-vispassage). Dezevisdoorgang voor licht hellende poldergebieden heeft alsondergrens een ontwerpdebiet van circa 0,05 m3/s. Bijeen hogere waterafvoer worden stuwen dikwijls plat-gelegd en kan migratie via de hoofdloop plaatsvinden. Deontwerpen moeten zowel bij lage als hoge debietenkunnen werken. Voor een maximale efficiëntie is hetimmers vereist dat de visdoorgang het hele jaar doorfunctioneert;

• Een natuurlijke debietvariatie bevordert de migratie. Bijnatuurlijke nevengeulen biedt de keuze tussen bijvoor-beeld winter- en zomerbedding de mogelijkheid om grotedebietschommelingen op te vangen en toch een goedelokstroom te handhaven;

• Voor het realiseren van een goede lokstroom kan gebruikworden gemaakt van aanvullende watersystemen.Tochblijft het water van de oorspronkelijke loop belangrijk.Sommige vissoorten raken tijdens hun trek danig in dewar als het water van samenstelling verandert;

Bij relatief kleine debieten is het nog mogelijk om tezorgen voor een acceptabele stroomsnelheid en eengeschikte uitstroomrichting, bijvoorbeeld door deuitstroom van de visdoorgang te knijpen met behulp vaneen onderwaterstrekdam;

• de stroom uit de by-pass of nevengeul moet - indienmogelijk - de overkant van de waterloop te bereiken. Bijeen laag debiet kan een smallere uitstroomgeul destroomsnelheid voldoende verhogen om een lokstroomover de volledige breedte van de waterloop te bewerk-stelligen. Voorts kan aan de uitstroomgeul een zodanigdwarsprofiel worden gegeven dat ook bij hoge debieteneen goede lokstroom is gewaarborgd;

• de beste uitstroomrichting van de visdoorgang tenopzichte van de hoofdloop is afhankelijk van het debiet vande visdoorgang. Bij een laag debiet moet de ingangloodrecht op de waterloop staan (parallel aan debarrière). Ingangen van visdoorgangen met een hoogdebiet kunnen het best worden geplaatst onder een hoekvan 30 graden met de waterloop. Bij een grotere hoekkunnen stroomkeren ontstaan, wat te allen tijde moetworden vermeden;

• de lokstroom moet krachtig zijn, maar niet zo snel datvissen niet meer kunnen opzwemmen;

• een stuw (of een knelpunt in het algemeen) kan ter hoogtevan de ingang van een diepere plek worden aangebrachtwaardoor de vis zich voornamelijk op die plaats gaatverzamelen. Dit vergroot de kans dat de vis de ingang vande nevengeul of by-pass vindt;

Ter hoogte van de ingang van de visdoorgang kan de rivierworden verbreed. Dit verlaagt plaatselijk de stroomsnelheidwaardoor de lokstroom aan kracht wint. De keerzijde is datde lokstroom bij een verbrede waterloop de overzijdemoeilijker bereikt. Een meer technische oplossing om eenlokstroom bij lage debieten te concentreren, is de aanlegvan een strekdam. Een strekdam kan ook worden toegepastbij grote rivieren als sprake is van sterk wisselendebenedenwaterstanden, een relatief klein ontwerpdebiet (duszwakke lokstroom) of een problematische aansluiting met debodem benedenstrooms. Een strekdam brengt een krach-tige lokstroom tot stand op de juiste plaats bij de stuw. Vanbelang is dat de bodem van de uitmonding goed aansluit bijde bodem van de hoofdstroom in de rivier. Dit betekentnamelijk dat ook in verticale richting een krachtige lokstroomontstaat en bodemvissen gelegenheid krijgen geleidelijkvanuit de diepte de visdoorgang in te zwemmen. De uitmon-ding van de visdoorgang heeft dan ter hoogte van destrekdam dezelfde diepte als de rivier. Om bij een normalewaterstand de stroomsnelheid in de visdoorgang niet tehoog te laten oplopen, wordt de dam aangestort met stenendie zorgen voor de nodige ruwheid. In de dwarsrichtinggezien heeft de dam een zekere helling zodat bij toenemendewaterstanden de waterstroom zich verbreedt (conform hetprincipe van een V-vormige bekkenpassage). Hierdoor blijftde lokstroom krachtig terwijl de drempels van de visdoor-gang zijn verdronken.

De ligging van de migratielimietlijn is te beïnvloeden door hetstuwbeheer. Enerzijds dient de limietlijn te raken aan deuitmonding van de visdoorgang, anderzijds moet delokstroom in de hoofdloop herkenbaar blijven.

Als het gaat om zalmachtigen ligt de ingang bij voorkeur zover mogelijk stroomopwaarts. Voor de migratie van kleineresoorten of karperachtigen is het beter om de ingang meerstroomafwaarts te plaatsen in een kalmere en minderturbulente zone. De doelsoorten moeten daarom voorafduidelijk zijn.

In brede waterlopen is het bovendien niet alleen raadzaamde vispassage te voorzien van verschillende ingangen, maarook om een passage aan te leggen op de oever aan deoverzijde. Het is immers niet zeker dat de vissen die langsdeze oever migreren, óók worden aangetrokken

Als de uitstroom van de visdoorgang niet op de gewenstelocatie kan worden aangelegd, zijn er twee alternatieven:a) Het ontwerp van een visdoorgang voor het volledige of

overgrote deel van het debiet. De visdoorgang wordt dande hoofdloop. De oorspronkelijke hoofdloop (met barrière)wordt de by-pass. In dit geval is het belangrijk dat deoorspronkelijke hoofdloop (met barrière) een slechtelokstroom heeft ten opzichte van de nieuwe hoofdloop(visdoorgang).

b) De keuze van een ander oplossingstype waarbij wel wordtvoldaan aan de biologische eisen.

2. De lokstroomEen relatief sterke en niet turbulente lokstroom uit devisdoorgang, net achter de migratielimietzone, moet de visvanuit de hoofdloop direct in de visdoorgang leiden Dezestroom lokt de vis vanuit de hoofdloop in de visdoorgang. Dekwaliteit van de lokstroom hangt af van de locatie van deuitstroomopening ten opzichte van de barrière, deuitstroomrichting, het debiet, de stroomsnelheid en hetdwarsprofiel van de uitstroomopening.

Voor een goede lokstroom zijn de volgende punten vanbelang:• de hoeveelheid water die door de by-pass of nevengeul

stroomt. Het verdient aanbeveling om dit debiet vooraf tebepalen. Bij de uitwerking van een debietverdeling vooreen visdoorgang moet worden gelet op de beschikbareruimte, het benodigde debiet voor zowel de lokstroom alsde visdoorgang en het benodigde debiet voor deconstructie (bijvoorbeeld een watermolen). Voorts spelende randvoorwaarden voor het herstel van de leefomgevingvan de vissen een belangrijke rol.

normale afvoersituatie

lage afvoersituatie

hoge afvoersituatie

Figuur 2.3: sturing van de migratielimietlijn viastuwbeheer bij verschillende afvoeren.

Page 42: handboek Vismigratie

7776

30 cm.

Figuur 2.6: een inspringende oever maakt delokstroom beter waarneembaar.

Figuur 2.5: een onderwaterstrekdam kan delokstroom verder de hoofdstroom inleiden.

Figuur 2.4: het knijpen van de uitstroom van de visdoorgang met behulp van een damwand bekleed met stort-stenen. De stroomsnelheid neemt toe evenals de diepte waarop de lokstroom nog waarneembaar is.

aansluiting met landhoofd

damwand bekleed met stortsteen

hoog beneden waterpeil

normaal benedenwaterpeil

stuwstuw

inspring in oever

migratie-limietlijn

onderwaterstrekdam

Lokstroom bij visdoorgang Kleine Nete kort onderde stuw (B)

Lokstroom via een geleidewand naar de hoofd-stroom gericht, Weerijs (Nl) Foto: E. van der Kerff

Lokstroom door het knijpen van de uitstroom metdraadkorven bij Strijbeek (Nl) Foto: E. van der Kerff

Lokstroom bij een hoge benedenwaterstand, doorhet knijpen van de uitstroom met een strekdam inde Maas bij Roermond (Nl)

Voorbeelden van goede lokstromen

bovenaanzicht

> 30 cm

Page 43: handboek Vismigratie

78

Ontwerpcriterium passeerbaarheidDe passeerbaarheid heeft te maken met het gemakwaarmee vissen de doorgang nemen als ze de ingangeenmaal hebben gevonden. Het gemak wordt bepaald doorde aanwezige hoogteverschillen, de stroomsnelheden enturbulentie en de waterdiepte. Een andere factor die depasseerbaarheid bepaalt, is het stromingspatroon in devisdoorgang. Waar ruimte is kan worden gestreefd naar eennatuurlijk stromingpatroon. Een waterloop met een natuur-lijk stromingpatroon is voor vissen makkelijker passeerbaardan een niet-natuurlijke variant waarbij het verval over korteafstand moet worden overbrugd en waarbij de maximalehoogteverschillen, resulterende stroomsnelheden en water-diepten steeds nauwlettend in het oog moeten wordengehouden.

Constructies in een waterloop zijn barrières als ze aan-leiding geven tot een verval of een stroomsnelheid die de visniet meer kan nemen. Het is dan zaak om de barrière wegte nemen of een nevengeul aan te leggen. Bij deze maat-regelen wordt in de waterloop of nevengeul een natuurlijkstromingspatroon (A), een semi-natuurlijk stromings-patroon (B) of een niet-natuurlijk stromingspatroon (C)gerealiseerd.

StromingspatroonVoor een goede passeerbaarheid van de waterloop ofvisdoorgang kan het beste worden gestreefd naar hetstromingspatroon van de natuurlijke waterloop. Dit is ook deeerste keus voor het herstel van de leefomgeving. Eennatuurlijke waterloop (zonder stuwen) heeft een verval datin relatie staat tot de valleihelling. De stroming wordtbeïnvloed door bochten, waterplanten, oevervegetatie en debodemgesteldheid. De energie in de waterstroom verdeeltzich over de gehele loop waardoor zich typische rivier-taferelen kunnen ontwikkelen, zoals stroomkuilen, stroom-versnellingen, zandbanken en holle oevers. Deze structuur-en stroomvariatie is met het kanaliseren en verstuwen vande waterlopen goeddeels verdwenen. De energie in dewaterstroom gaat verloren ter hoogte van de stuw. Bij destuw bouwt zich een waterkolom op waardoor de stroom-snelheden in het stroomopwaartse traject afnemen. Indienhet natuurlijke verval niet kan worden hersteld, is devismigratie en het stromingspatroon te verbeteren door:- de aanleg van een nevengeul met de kenmerken van een

natuurlijke beek, eventueel met een extra verruwing;- de ruwheid van de waterloop te verhogen op een

'natuurlijke' wijze.

Verruwen van de waterloopDe stroomsnelheid van de waterlopen hangt onder andereaf de ruwheid van de bedding. Deze ruwheid kan wordenaangeduid met de zogenaamde Manning-coëfficiënt n (zieook tabel 2.1). De gemiddelde waarde voor een natuurlijkebeek is n = 0,04. Hoe groter de ruwheid (grote keien, sterkebegroeiing, veel bochten), hoe hoger de n-waarde. De foto’sdemonstreren de effecten van allerlei vormen van ruwhedenop de Manning-coëfficiënt.

Maatregelen die de ruwheid van de waterloop of nevengeulop een 'natuurlijke' manier verhogen, zijn het vermijden vanonderhoud, het verlengen van de waterloop en het actiefaanbrengen van natuurlijke materialen.Het vermijden ofbeperken van maaien en ruimen verhoogt de ruwheid vanbodem en oever. Water- en oeverplanten hebben in voorjaaren zomer een verruwend effect op de waterloop. De wortelsvan struiken en bomen hebben het gehele jaar door eenverruwend effect. Voorts kan de waterloop worden verlengddoor het aantal bochten te verhogen. Dit heeft als effect dathet water wordt opgehouden en de energie in de stroom zichop een natuurlijke wijze kan spreiden. In een natuurlijke loop bevinden zich vaak stenen of houtachtig materiaal(afhankelijk van de omgeving). Stenen en boomstammen diein onregelmatige patronen worden aangelegd, zorgen vooreen gevarieerd stromingspatroon. Zo zijn streekeigen lossestenen (Maaskeien) geplaatst in waterlopen in deMaasvallei.

79

Page 44: handboek Vismigratie

81

Type waterloop en omschrijving Minimum Normaal Maximum

Uitgegraven of gebaggerde waterloop

I Aarde, rechtlijnig en gelijkvormige stromingA Schoon, recent afgewerkt 0.016 0.018 0.020B Schoon, na verwering 0.018 0.022 0.025C Grind, gelijkvormige doorstroomsectie, schoon 0.022 0.025 0.030D Met kort gras, weinig kruidachtige vegetatie 0.022 0.027 0.033

II Aarde, kronkelig en trage stromingA Geen begroeiing 0.023 0.025 0.030B Gras, weinig kruidachtige vegetatie 0.025 0.030 0.033C Dichte begroeiing met kruidachtige vegetatie of waterplanten

in diepe geulen 0.030 0.035 0.040D Aarde bodem en taluds met steenbestorting 0.028 0.030 0.035E Stenen bodem en begroeide oevers 0.025 0.035 0.040F Keibodem en schone taluds 0.030 0.040 0.050

III Uitgegraven of uitgebaggerd met sleepemmer (dragline)A Geen begroeiing 0.025 0.035 0.040B Lichte begroeiing met struikgewas op de oevers 0.035 0.040 0.050

IV RotsinsnijdingenA Glad en gelijkvormig afgewerkt 0.025 0.035 0.040B Ruw en onregelmatig afgewerkt 0.035 0.040 0.050

V Niet onderhouden geulen, kruidachtige vegetatie en niet gesnoeid struikgewasA Dichte begroeiing met kruidachtige vegetatie,

even hoog als de waterdiepte 0.050 0.080 0.120B Schone bodem, struiken op de taluds 0.040 0.050 0.080C Idem, maar bij hoogste waterstand 0.045 0.070 0.110D Dicht struikgewas, hoge waterstand 0.080 0.100 0.140

Natuurlijke kleinere waterlopen in vlakke gebieden(breedte <30 m)

1 Schoon, recht, hoge waterstand, geen kloven of grote diepten 0.025 0.030 0.0332 Idem als 1, maar meer stenen en kruidachtige vegetatie 0.030 0.035 0.0403 Schoon, bochtig met diepten en ondiepten 0.033 0.040 0.0454 Idem als 3, maar wat kruidachtige vegetatie en stenen 0.035 0.045 0.0505 Idem als 4, maar bij hogere waterstanden 0.040 0.048 0.0556 Idem als 4, maar meer stenen 0.045 0.050 0.0607 Trage riviervakken, vol kruidachtige vegetatie, grote diepten 0.050 0.070 0.0808 Heel veel kruidachtige vegetatie, grote diepten of vloedgeulen met zware

bebossing en kreupelhout 0.075 0.100 0.150

Tabel 2.1: waarden van een aantal ruwheidscoëfficiënten n (m-1/3 · s) in bepaalde waterlopen. Uit: ‘Open channel hydraulics’, Ven Te Chow, 1959.

Uniforme, rechtgetrokken waterloop met beperkteruwheid en weinig variatie (n = 0,018 – 0,033)

Natuurlijk stroompatroon, hoge ruwheid doorvariatie in structuur (n = 0,033 – 0,055)

Hoge ruwheid door losse stenen(n = 0,033 – 0,040)

Hoge ruwheid door hout(n = 0,035 – 0,070)

Stromingspatronen en waarden van de ruwheidscoëfficienten (n) van natuurlijke kleinerewaterlopen.

Hoge ruwheid door losse stenen(n = 0,033 – 0,040)

Hoge ruwheid door waterplanten(n = 0,045 – 0,0110)

Page 45: handboek Vismigratie

82

B. Semi-natuurlijk stromingspatroonSoms is het niet mogelijk om de waterloop of nevengeulzodanig op natuurlijke wijze te verruwen dat het vervalalsnog voor vissen is te overbruggen. In dat geval wordtgetracht de ruwheid over korte afstand te verhogen. Dit ismogelijk door de aanleg van stenen of houtige vis-doorgangen. Tegelijk ontstaat daarbij een gevarieerdstromingspatroon. Het hoogteverschil wordt overbrugd metstroomversnellingen en poelen. Stenen visdoorgangenworden opgebouwd uit stenen die in de waterloop ofnevengeul worden geplaatst. Houtige visdoorgangenbestaan uit boomstammen die in de oever wordenverankerd. De visdoorgangen kunnen worden uitgevoerd alseen stenen vishelling, een stenen stroomversnelling (pool-riffle) of een houten dan wel stenen cascade (drempel-pool).

C. Niet-natuurlijk stromingspatroonAls het met (semi)natuurlijke verruwingstechnieken niet luktom binnen de beschikbare ruimte het verval te overbruggen,kan de toevlucht worden genomen tot een bekkenpassage.Deze voorziening bestaat uit bekkens die van elkaar wordengescheiden door schotten van hout, steen of beton. Hetoorspronkelijke hoogteverschil wordt over een relatief korteafstand verdeeld over een aantal treden die de vis wél kannemen. Afhankelijk van het type wordt gebruik gemaakt vanschotten waar het water over- of doorstroomt. De passeer-baarheid van deze visdoorgangen hangt sterk af van een

nauwkeurige toepassing van de ontwerpcriteria enbeschikbare formules. De eisen met betrekking tot stroom-snelheden, hoogteverschillen en waterdiepten moetennauwlettend in het oog worden gehouden. Een goedontworpen bekkenpassage is migratievriendelijk maar biedteen stromingspatroon dat niet natuurlijk en dikwijls minderdivers is. Om een maximale efficiëntie te bereiken moet eenextra inspanning worden geleverd om meer variatie in hetstromingsbeeld en de leefomgeving te krijgen.

De variatiemogelijkheid in een bekkenpassagehangt af van:- het type bekkenpassage (Vertical slot, V-vormige

overlaten, De Wit-vispassage);- de lengte van de bekkenpassage hoe langer hoe beter;

bij korte trappen moeten rustzones worden ingericht);- het materialengebruik (een overlaat van stenen geeft een

gevarieerder stromingspatroon dan een houten overlaat;houten paaltjes zijn weer beter dan houten damplanken);

- de vormgeving (een afwisseling van vorm en plaats van deoverlaten bevordert een gevarieerd stromingspatroon).

Bij de beschouwing van kwantitatieve gegevens overdebieten, maximale stroomsnelheden, turbulenties enwaterdiepten moet worden bedacht dat deze gegevensslechts richtinggevend zijn.

83

Stroomsnelheden moeten zoveel mogelijk variëren.Bij de Uffelse Beek te Grathem gebeurt dit door hetlaten verspringen van de V-vorm van de overlaat. Ditresulteert in een diverser stromingspatroon dan bijhet standaard ontwerp het geval is (Nl).Foto: W. van Emmerik

1. Hoogteverschillen Aangezien in laaglandbeken de meeste vissoorten niet ofnauwelijks kunnen springen, moeten de doorgangenzwemmend kunnen worden genomen. De hoogteverschillenmogen daarom niet veel hoger zijn dan 10 cm voor polder-

Grote hoogteverschillen per overlaat maken devisdoorgang in de Velpe slecht passeerbaar (B).

Een cascadevispassage in de Beerze waarbij het vervalvan de stortsteendrempel te groot is. Dit pleit voor eenmaximaal hoogteverschil van 10 cm per overlaat. Deeffecten van een foutieve uitvoering (of begroeiing)kunnen dan beter worden opgevangen. (Nl) Foto: P. Voorn

Stoorstenen verlagen de stroomsnelheid, wat demigratie van kleine vissen en kruipende organismenbevordert. De stoorstenen zijn toegepast boven- enbenedenstrooms van vertical-slots (hier de visdoor-gang in de Tongelreep (Nl). Foto: P. Voorn

wateren, 15 cm voor laaglandbeken en 20 cm voor groterivieren. Overlaten moeten verdronken zijn zodat zich geenluchtbelgordijnen kunnen vormen.

2. Stroomsnelheden en turbulentie Een ambitie bij het ontwerp van semi-natuurlijke visdoor-gangen is het realiseren van een dynamisch geheel van snel-en traagstromende zones over de breedte, diepte en lengtevan de waterloop. De gemiddelde stroomsnelheid in zo'nvisdoorgang komt overeen met de natuurlijke situatiewaarbij er mogelijkheden zijn voor zowel goede als slechtezwemmers.

Overwegend technische doorgangen (zoals bekken-passages) kosten de vis dikwijls meer energie dan natuur-lijke doorgangen. Bij het ontwerp van technischedoorgangen moet daarom vooral rekening worden gehoudenmet slechte zwemmers, zeker als de passages komen teliggen in laaglandbeken. Het is belangrijk dat vissen nietuitgeput raken door het nemen van de visdoorgang, zekerals deze nog een lange weg te gaan hebben

Bij de passage van een visdoorgang ondervindt de vis alstegenkrachten stroming en turbulentie (de woeligheid vanhet water). Deze krachten kunnen de migratie belemmeren.De turbulentie wordt veroorzaakt doordat water van bekkennaar bekken stroomt. De turbulentie vertegenwoordigt eenhoeveelheid energie die kan worden gedempt.

Larinier (1983) definieert de energiedemping per bekken-volume als volgt:

ε = ρ·g·Q·∆h / L·B·yo

Hierin is:ε energie per bekken (W/m3)ρ dichtheid van water (998 kg/m3)g versnelling van de zwaartekracht (9,81 m/s2)Q debiet (m3/s)∆h niveauverschil tussen twee opeenvolgende bekkens(m)L lengte van het bekken (m)B breedte van het bekken (m)yo waterdiepte van het bekken (m)

Om de vis gelegenheid tot rust te geven, moet sprake zijnvan voldoende energiedemping (een groot bekkenvolume V = L·B·yo) en een rustzone (waarin het water op lagesnelheid circuleert). De literatuur geeft voor de maximaaltoelaatbare turbulentie verschillende waarden:< 200 W/m3 voor zalmachtigen; < 150 W/m3 voor elft, fint en karperachtigen;< 100 W/m3 voor snoek en snoekbaars.

Page 46: handboek Vismigratie

85

De formule van Manning:

Vgem = 1 / n · R2/3

·S1/2

, waarbij geldt: R = A / P

Hierin is:Vgem = de gemiddelde stroomsnelheid in het dwarsprofiel

(m/s)n = Manning-coëfficiënt (m1/3· s)R = hydraulische straal van het dwarsprofielA = oppervlakte dwarsprofiel (m

2)

P = natte omtrek dwarsprofiel (m)S = gemiddeld bodemverhang

De Manning-coëfficiënt hangt af van onder andere dewrijvingsweerstand van bedding en oevers. De waarde ervanvoor diverse situaties kan worden opgezocht in tabellen. Hetis ook mogelijk om de coëfficiënt vast te stellen met de Riggsmethode of de formule van Jarret:

n = 0,32· S0,38· R

-0,16geldig voor 0,002 < S < 0,030

en 0,50 < R < 2,00 m (formule van Jarret)

84

De zwemcapaciteit van vissen is afhankelijk van de soort, delengte en conditie van elk individueel exemplaar en de water-temperatuur. Het is dus lastig een inschatting te maken vande zwemcapaciteiten van alle vissen die de doorgangmoeten passeren. Volgens Jens (1982) biedt een stroom-snelheid < 1,0 m/s alle vissoorten in laaglandbekengelegenheid te migreren. De maximale stroomsnelheid van1,0 m/s geldt vooral voor volwassen exemplaren. Indien devisdoorgang ook passeerbaar moet zijn voor lagerejaarklassen (denk aan de glasaal), gelden lagere maximumstroomsnelheden. Om uitputting van vissen te vermijden,moet de stroomsnelheid in de visdoorgang niet groter zijndan de kruissnelheden van de migrerende vissen. Daaromwordt voorgesteld bij technische oplossingen (indienfinancieel en technisch haalbaar) de maximale stroom-snelheid te beperken tot 0,8 m/s waarbij ook zonesvoorkomen van 0,4 m/s..3. WaterdiepteDe waterdiepte van een visdoorgang moet het hele jaarvoldoende groot zijn om migratie toe te staan. De water-diepte varieert weliswaar over de lengte en breedte van devisdoorgang, maar voor een natuurlijke doorgang geldt datdeze afhankelijk is van de natuurlijke situatie van de water-loop. De waterdiepte voor bijvoorbeeld een bekkenpassageligt hoger dan in de (semi-) natuurlijke situatie. Men moeter voor waken dat de visdoorgang niet fungeert als zandvangof zelfs droogvalt, waardoor schade ontstaat aan de leef-omgeving.

Uit onderzoek blijkt dat de start van de migratieperiode leidttot een massale optrek. De mogelijkheid om piekmigratiesop te vangen hangt af van het type visdoorgang en degrootte van de waterloop. De bodem van de inzwemopeningmoet zo goed mogelijk aansluiten op de bodem van de hoofd-stroom. De bovenstroomse opening sluit bij voorkeur ookgoed aan op de beekbodem, maar dit is niet noodzakelijk.Het verdient aanbeveling de visdoorgang over de gehelelengte glooiend te maken.

In de ontwerpfase moet rekening worden gehouden met debeheersvisie voor de betreffende waterloop. Zo kan menbereiken dat de visdoorgang ook functioneel blijft bij eenandere debietverdeling of een gewijzigd peilbeheer. Het isbijvoorbeeld mogelijk om te voorzien in bekkenpassage metstroomafwaarts verdronken overlaten. Een andere maat-regel om voorbereid te zijn op een lager debiet is de aanlegvan nevengeulen met voldoende poelen. Omgekeerd dientook het beheer te worden aangepast aan de visdoorgang.

Ontwerpcriterium natuurlijkheidHet herstel van de vismigratie moet waar mogelijk wordengecombineerd met een herstel van de leefomgeving. Ditgeldt zeker voor structuurarme waterlopen. Een vergrotingvan de variatie aan stroomsnelheden en beplanting resul-teert in een meer divers aanbod van vissoorten en anderefauna en flora. Bij de verbetering van de leefomgeving gaatde voorkeur uit naar de inzet van streekeigen, natuurlijkematerialen.

VormgevingVoor het ontwerp van de visdoorgang zijn berekeningengemaakt op grond van de gemiddelde waarden voor diverseparameters. Bij de praktische uitwerking van het ontwerpworden deze waarden vertaald naar een gevarieerdevormgeving. Zo zal een afwisseling ontstaan in de dwars-profielen van een visdoorgang. Ook kan een diversiteit aanbochten en rechte stukken worden gerealiseerd. De oeverskunnen op een natuurvriendelijke manier worden ingericht.De landschappelijke inpassing van de inrichtingsmaatregelis te verduidelijken aan de hand van een 'artist impression'.Zo'n presentatie is tevens nuttig voor de vergroting van hetdraagvlak voor het project bij een breder publiek.

MaterialenAfhankelijk van de omgeving kan gebruik gemaakt wordenvan streekeigen stenen, boomstammen en takken. Voortechnische oplossingen zijn onder water houtsoorten zoalsvuren en grenen geschikt. Bij water-luchtovergangen enboven water kan gebruik worden gemaakt van inlandse eik,robinia of gelabeld hardhout (uit duurzaam beheerdebossen). Meer informatie hierover staat in het VademecumNatuurtechnieken, het Cultuurtechnisch Vademecum en ophttp://www.fscnl.org.

Begeleiding bij uitvoeringEr moet op worden toegezien dat het project in de uitvoe-ringsfase volgens het ontwerp tot stand komt. Zo zullenaanwijzingen voor het aanbrengen van variatie moetenworden opgevolgd. Het is dus van belang dat de aannemergoed is ingelicht over de ontwerpeisen en dat hij wordtbegeleid bij de uitvoering van de werkzaamheden.

Dimensioneren van een visdoorgangDe stroomsnelheid in een waterloop of nevengeul is teberekenen met de formule van Manning. Deze formule wordttoegepast bij het herstel van natuurlijke situaties en bij deaanleg van nevengeulen. In figuur 2.7 is de formule vanManning een goed gereedschap voor de indeling van water-lopen naar stromingstypen. Bij technische oplossingen baseertmen zich vaak op onderzoek aan hydraulische modellen.

De formule van Manning kan ook worden gebruikt om hetdebiet te berekenen in waterlopen die niet breder zijn dan30 m. Desgewenst is het debiet (Q) te berekenen met:

Q = Vgem · A (m3

/s)

Bij de indeling van waterlopen op basis van morfologischekenmerken wordt ondermeer gekeken naar de afmetingenvan het dwarsprofiel (breedte B en diepte d), het gemiddeldebodemverhang So en de ruwheid n volgens Manning. Uitdeze informatie kunnen de volgende twee, voor vismigratieinteressante, parameters worden afgeleid:

1. de gemiddelde stroomsnelheid Vgem = 1/n· R2/3

· S01/2

waarin R de hydraulische straaln = 0,040 (goed voor ontwerpdoeleinden)2. de mate van turbulentie, uitgedrukt in het Froudegetal

Fr = Vgem /√gd met D = hydraulische diepte (m)

Figuur 2.7 geeft informatie over de hydraulische straal R ende hydraulische diepte D.

Kenmerken geschematiseerd beekprofiel

B0 breedte op de bodemBs waterspiegelbreedted waterdieptem taludhelling

hydraulische straalR = A/P metP = B0 + 2 · mdhydraulische diepteD = A/BsA = 0,5(B0 + Bs) ·d

Figuur 2.7: betekenis hydraulische straal R en de hydraulische diepte D.

Page 47: handboek Vismigratie

8786

A oppervlakte dwarsprofiel m2

b sleufbreedte vertical slot vispassage m

b breedte doorzwemvenster De Wit-vispassage m

B0 bodembreedte m

B bekkenbreedte m

Bs breedte tussen oevers m

B2 breedte beluchte gedeelte overstortende straal bij V-vormige bekkenpassage m

C afvoercoëfficiënt bij overlaat of doorlaat -

Cdr reductiecoëfficiënt voor gestuwde afvoer -

d waterdiepte in een waterloop m

d inwendige diameter hevelbuis m

d diameter steenbestorting m

D uitwendige diameter randen doorzwemvenster en hydraulische diepte m

f1 verliescoëfficiënt instroming hevel -

f2 verliescoëfficiënt door wrijving hevel: f2 = �·L / d -

f3 verliescoëfficiënt door bochten in hevel -

f4 verliescoëfficiënt uitstroming hevel -

Fr Froudegetal, maat voor turbulentie Fr = Vgem / √(g·d) -

g versnelling van de zwaartekracht m/s2

h1 overstorthoogte, bovenwaterstand ten opzichte van kruinhoogte m

h2 benedenwaterstand ten opzichte van kruinhoogte m

H1 energieniveau H1 = h1 + Vgem2 / 2·g m

hv hoogte doorzwemvenster m

ks equivalente zandruwheid m

L bekkenlengte m

L buislengte van een hevel m

Lc kruinlengte van een overlaat in de stroomrichting m

n aantal tussenschotten "de Wit"-vispassage -

n Manning-coëfficiënt, ruwheid waterloop m-1/3 ·s

nl schaalfactor voor lengte, breedte en diepte -

ny schaalfactor voor stroomsnelheid ny = (nl )0,50 -

nq schaalfactor voor debiet nq = (nl )2,50 -

p natte omtrek dwarsprofiel m

p kruinhoogte overlaat ten opzichte van bovenstroomse bodem m

Q debiet, afvoer m3/s

Qd ontwerpdebiet m3/s

R hydraulische straal dwarsprofiel R = A/P m

S verdrinkingsgraad S = h2 / h1 -

S verhang waterloop -

Symbolen en notaties

So verhang vispassage -

uc stroomsnelheid direct achter de kruin m/s

uz stroomsnelheid hart V-vormige bekkenpassage m/s

Vgem gemiddelde stroomsnelheid m/s

V watervolume van een bekken V = L· B · yo m3

WL1 waterstand bovenstrooms m

WL2 waterstand benedenstrooms m

yo karakteristieke waterdiepte voor eerste schot van vertical slot of De Wit-vispassage m

� hoek in overlaten V-vormige bekkenpassage graden

∆h niveauverschil tussen twee opeenvolgende bekkenbodems m

∆hml grenswaarde voor WL1 - WL2 in V-vormige bekkenpassage waarbij WL1 net niet/net wel

wordt beïnvloed door WL2 m

∆H totaal niveauverschil over een hevel m

∆t verschil in bodemhoogte tussen twee opeenvolgende bekkens van een V-vormige

bekkenpassage m

� wrijvingsfactor stroming door buizen of over steenbestorting -

� dichtheid van water � = 998 kg/m3

� energie(vernietiging) per bekkeninhoud � = �· g· Q· ∆h/V W/m3

µ overlaatcoëfficiënt van Poleni -

Page 48: handboek Vismigratie

meanderlengte

amplitude

beekbree

dte

brongebied

bovenloop

middenloop

benedenloop

verhanglijn

8988

2.3 Aanvullende ontwerpcriteria

AlgemeenPer oplossingstype en variant zijn in Deel 1 omschrijvingenen principeschetsen gegeven. In paragraaf 2.2 zijn dealgemene ontwerpcriteria besproken. Deze paragraafbehandelt de resterende specifieke ontwerpcriteria dienodig zijn voor het maken van een ontwerp. Voor ontwerp ende uitvoering van grote herstelprojecten waarbij herstel vande natuurlijke situatie centraal staat, wordt aanbevolen omoverige literatuur (zoals handboeken voor beekherstel ofherstel van zoet-zoutovergangen) te raadplegen. Meerinformatie omtrent semi-natuurlijke en technischeoplossingen is te vinden in de literatuurlijst waar referentiesvan veel basiswerken hierover zijn opgenomen.

R1 Herstel natuurlijke situatie

R1T1 Kleine herstelprojectenKenmerken en randvoorwaardenOplossingsrichting R1 (het herstel van de natuurlijkesituatie) houdt in dat een vismigratiebarrière wordtverwijderd en de waterloop zich op natuurlijke wijze aanpast.Als het gaat om een constructie met een klein verval, zal dewaterloop het hoogteverschil opvangen zonder dataanvullende maatregelen nodig zijn. Een groter verval is opte vangen door de bedding en oevers van de waterloop teverruwen. De oplossing die het best in het landschap past,heeft de voorkeur.

Sommige barrières zijn te vervangen door constructies diede waterloop (vrijwel) ongemoeid laten. Zo kan men ervoorkiezen twee wateren niet met elkaar te verbinden middelseen duiker, maar gebruik te maken van een brug. Een brugbiedt water veel meer ruimte dan een duiker en bovendienkunnen onder de brug ook de oevers doorlopen. Ditbevordert tevens de migratie van landdieren. Sommigekokers (bijvoorbeeld onder een straat) kunnen wordenvervangen door duikers zonder bodemversteviging. Debeekbodem kan dan gewoon doorlopen. Dit bevordert demigratie en verbetert tevens de leefomgeving vanorganismen. Zie ook de bepalingen voor de aanpassing of(her)aanleg van duikers en kokers in R3T6.

Toetsing- Laat de vervangende constructie de natuurlijke dynamiek

(vrijwel) ongemoeid?- Verlaagt de verwijdering van de barrière het waterpeil niet

te veel (met als gevolg een verdroging van het valleigebied)?Zie ook paragraaf 2.4 'Toetsing van ontwerp'.

R1T2 Grote herstelprojecten

R1T2V1 Hermeandering van stromende wateren

Kenmerken en randvoorwaardenEen hermeandering (het opnieuw kronkelend maken van eenbeek) verlengt de waterloop en wijzigt de ligging ervan.Afhankelijk van lokale randvoorwaarden kan hermeanderingspontaan optreden of worden gerealiseerd door:- het uitgraven of heraansluiten van de oorspronkelijke

bedding;- het graven van een nieuwe bedding;- het graven van een nevengeul (aan één of beide zijden

van de rechte loop);- het aantakken van oude meanders;- het verwijderen van duikers die een hermeandering

verhinderen;- het verwijderen van oeverversteviging en/of het

aanbrengen van kribben.

Bij een hermeandering moet bij voorkeur de oorspronkelijkeloop worden gevolgd. Als dat niet mogelijk is, kan men hetbeste zoveel mogelijk de natuurlijke segmentlengtes enboogstralen aanhouden. Er moet voldoende ruimte beschik-baar zijn om de waterloop gelegenheid te geven naar eennatuurlijke evenwichtssituatie te evolueren.Natuurlijke beken volgen zelden een rechte loop over eenafstand groter dan tien keer de beekbreedte. De mate vanmeandering wordt uitgedrukt in sinuositeit. Dat is deverhouding tussen de bochtige beeklengte en de lengte vanhet beekdal in rechte lijn. Op basis van de sinuositeitkunnen waterlopen in drie typen worden ingedeeld: recht(sinuositeit < 1,1), kronkelend (1,1 < sinuositeit < 1,5) enmeanderend (sinuositeit > 1,5). De mate van meanderinghangt af van het verhang, het debiet, de stroomsnelheid enten dele het sedimenttransport. De tracédimensiesworden groter naarmate meer water wordt afgevoerd. Demeanderdichtheid in de bovenloop is doorgaans lager dandie in de middenloop en benedenloop.

Figuur 2.8: overzicht van de graduele verandering in meanderdichtheid, amplitude en meander(golf)lengte ineen waterloop.

Page 49: handboek Vismigratie

91

SectieHet dwarsprofiel (sectie) van een natuurlijke waterloopvarieert en is asymmetrisch. Zo moet ook bij hermeanderingeen afwisseling worden nagestreefd tussen U-vormige enextreem asymmetrisch profielen. Tussen deze profielenkunnen geleidelijke overgangen worden aangebracht. Naverloop van tijd zal de waterloop zelf deze profielenaanpassen aan de lokale situatie, zodat op natuurlijke wijzeeen stroomkuilenpatroon ontstaat.

Waterlopen met een sterk fluctuerend debiet zijn geholpenmet een zomer- en winterbedding. Dit vereist wel de nodigeruimte. Bovendien kan het noodzakelijk zijn retentiebekkensaan te leggen om ook in droge perioden een zeker debiet tekunnen waarborgen. In laaglandbeken waar weinig ruimtebeschikbaar is, zijn meertrapskanalen een goed alternatief.Als de hoofdstroom actief kan meanderen binnen eenafgebakende zone, verhoogt dit de ecologische enrecreatieve waarde van het gebied.

Het waterschap Roer en Overmaas opteert in (landbouw)-gebieden waar vernatting ongewenst is, voor een zomer- enwinterbedding. Hiertoe graaft men een ondiepe zone uit (dewinterbedding) waarbinnen een smallere beek slingert meteen hogere stroomsnelheid. Aan één zijde van de winter-bedding (de noordkant) bevindt zich een werkpad waarlangskan worden gemaaid om ook bij grotere debieten de afvoerzeker te stellen. De andere zijde wordt niet gemaaidwaardoor er een bos ontstaat. De zomerbedding wordt inbeginsel niet onderhouden. Deze werkwijze benadert eennatuurlijke situatie, mits de winterbedding voldoende breedis. Het waterschap Roer en Overmaas reserveert voor deingreep gemiddeld vijftien meter grond aan beide zijden vande beek. Samen met de breedte van de beek zelf komt ditneer op een sectie van in totaal 45 meter.

OeverzoneHet herstel van een vrije meandering vraagt om onver-stevigde oevers en een brede oeverzone. Indien men lokaalde bochten toch binnen de perken wenst te houden, kan ditdoor:- een versteviging van de oever met bijvoorbeeld

houtkanten;- te opteren voor een semi-natuurlijke meandering;- het aanleggen van een winter- en zomerbedding waarbij

meanderen enkel in de zomerbedding wordt toegestaan;- het uitgraven van oude meanders met behoud van de

huidige loop als overlaat bij hoogwater. Hierbij wordenhoge debieten door de huidige loop gestuurd. Aangezienmeandervorming vooral optreedt bij deze hoge debietenzal dit proces veel langzamer en minder krachtig plaatsvinden.

VervalHermeanderen betekent dat de waterloop langer wordt. Hetverval is dan beter op te vangen, zodat vissen gemakkelijkerstroomopwaarts zwemmen. Als het verval toch nog te grootblijkt, kan men de oever en de bedding van de waterloop opnatuurlijke wijze verruwen. Dit verlaagt de stroomsnelheiden geeft aanleiding tot een divers stromingspatroon (zie ook"Algemene ontwerpcriteria").

DimensioneringMet de formule van Manning kunnen berekeningen wordenuitgevoerd aan parameters zoals de ruwheid, hetbodemverhang en de afmetingen van meanders (zie ook"Algemene ontwerpcriteria"). Op die manier kan wordenbeoordeeld of de bochten passen binnen de beschikbareruimte.

Toetsing- Ontstaat er een metastabiele waterloop die zich ver-

draagt met de randvoorwaarden op stroom- en bekken-niveau?

- Is voldoende variatie aanwezig en is de waterloop nietovergedimensioneerd ten opzichte van het beschikbaredebiet?

- Wordt het project tijdens de aanleg voldoende begeleiden bijgestuurd?Zie ook paragraaf 2.4 'Toetsing van ontwerp'

R1T2V2 Inundatie van poldersKenmerken en randvoorwaardenMet de inundatie van poldergebieden kan men paai-,opgroei- en foerageergebieden realiseren. Wel moeten dezegebieden aan de volgende voorwaarden voldoen: - het oppervlak is voldoende groot (bij voorkeur enige

hectares);- de waterdiepte is niet te klein (minimaal 30 cm);- de inundatieperiode is lang genoeg (in elk geval van

januari tot mei);- er is een geleidelijke waterafvoer mogelijk naar aan-

grenzend boezemwater;- de vissen kunnen terugzwemmen (bijvoorbeeld via

greppels);- er is voldoende lang gras aanwezig om te kunnen paaien

Toetsing- Kunnen vissen tijdens het migratieseizoen optrekken?- Kunnen vissen veilig de polder verlaten?

Zie ook "Toetsing van ontwerp"

90

R1T2V3 Herstel estuariaKenmerken en randvoorwaardenOnder natuurlijke omstandigheden is er in estuaria eengeleidelijke overgang van zoete wateren via brakke naarzoute milieus.

Toetsing- Is er sprake van uitbreiding slikken, platen en schorren?- Ontstaan zachtere oevers?- Is er sprake van herstel mengzone van zoet en zout- Is er sprake van herstel morfologische processen?- Is het gehele jaar voldoende zoet water aanwezig?- Is er sprake van een zo autonoom mogelijke gebieds-

ontwikkeling?Zie ook "Toetsing van ontwerp"

R2 Semi-natuurlijke doorgangen

R2T1 NevengeulKenmerken en randvoorwaardenCriteria voor efficiënte en natuurlijke visdoorgangen staan in"Algemene ontwerpcriteria". De dimensies van een neven-geul zijn te bepalen aan de hand van modellen of met behulpvan de formule van Manning ("Algemene ontwerpcriteria").De dimensies van een nevengeul (zoals de breedte, hetverhang en de diepte) moeten zoveel mogelijk overeenkomenmet die van een natuurlijke waterloop uit eenzelfde regio,met een vergelijkbaar debiet en binnen dezelfde Huet-zone.

Een nevengeul kenmerkt zich bij voorkeur door een natuurlijk,geleidelijk verval. Dit verval is te herstellen door uit te gaanvan het laagste punt van de oorspronkelijke bedding (indiende hoofdloop destijds is verlegd) en gebruik te maken vanbestaande waterlopen. Deze aanpak benadert het dichtsthet herstel van de natuurlijke situatie. Het is echter ookmogelijk een nieuwe nevengeul te graven met een glooiingdie in verhouding staat tot de valleihelling. Zo kan eennatuurlijke diversiteit aan stroomsnelheden en structurenontstaan. Ontbreekt de ruimte om de nevengeul voldoendelengte te geven (en dus een geleidelijk verval), dan kunnende bedding en oevers op een natuurlijke wijze wordenverruwd. Eventueel kan de ruwheid van de nevengeul opsemi-natuurlijke wijze extra worden vergroot door de aanlegvan bijvoorbeeld een stenen visdoorgang (zie R2T2).

De uitstroom van een efficiënte nevengeul kenmerkt zich door een goede ligging en een krachtige lokstroom (zie "Algmene ontwerpcriteria"). Als het waterpeil van dehoofdloop varieert, kan de instroom van de nevengeulfungeren als een debietsregulator. De instroom moet

voldoende capaciteit hebben bij hoge debieten, maar bij lagedebieten ook voldoende water doorlaten om een zodanigwaterpeil te handhaven dat vismigratie mogelijk blijft.Dit iste realiseren met een zomer- en winterbedding. Eenvoudigeconstructies kunnen helpen om fluctuaties in de debieten enpeilstanden van de nevengeul te beheersen. Nevengeulenmoeten zijn berekend op afkalvende oevers, erosie- ensedimentatieprocessen. Een continue doorstroming eneventueel een zandvang aan de ingang voorkomen dat denevengeul verzandt of dichtslibt.

SectieMaximaal wordt voor een zo natuurlijke sectie geopteerd.Op basis van waterlopen met een gelijkaardige dimensione-ring kan deze in de omgeving opgezocht worden. Eventueelkan gebruik worden gemaakt van historische bronnen.Dezelfde regels als voor hermeandering (Zie R1T2V1)dienen verder toegepast te worden.

OeverzoneEen oeverzone waar de nevengeul/waterloop enige ruimtekrijgt voor natuurlijke ontwikkeling is steeds belangrijk. Bijvoorkeur wordt de ruimte voorzien voor spontane meande-ring (zie R1T2V1). Maar ook een natuurlijke vegetatie op deoevers (bij voorkeur afwisseling van houtkant en grazigezones) is zeer belangrijk voor de habitatkwaliteit van dewaterloop. Een oeverzone zorgt er bovendien voor dat oever-versteviging tot een minimum beperkt kan worden.

Vervalzie R1T2V1

Dimensioneringzie R1T2V1

BeheerHet beheer bepaalt in belangrijke mate de natuurlijkeontwikkeling van de nevengeul. Wanneer er voldoenderuimte beschikbaar is kan er geopteerd worden voor eennulbeheer of een beheer dat beperkt wordt tot een jaarlijksmaaibeheer van (één van) de oevers. De bodemvegetatiewordt bij voorkeur niet gemaaid gezien deze belangrijk isvoor de habitatontwikkeling. Bovendien kan de bodem-vegetatie ook een belangrijke factor zijn om de ruwheid vande nevengeul te verhogen (zie ook "Algemene ontwerp-criteria"). Bij aanslibbing zal de nevengeul geruimd moetenworden. Indien dit het geval is wordt bij voorkeur geopteerdvoor de aanleg van een slibvang zodanig dat de geruimdezone tot een minimum beperkt kan worden.

Page 50: handboek Vismigratie

93

Zonodig worden stenen onder het wateroppervlak vastgezetmet grenen paaltjes. Bij drempels in de buurt van wandel-paden of op kanoroutes kunnen de stenen worden verankerdin een betonlaag (zie R2T2V2).

Toetsing - Is een permanente waterstroom gewaarborgd? - Stroomt ook bij lage debieten het water nog over de

stenen (in plaats van ertussendoor)?- Zijn alle doorzwemopeningen voor de beoogde vissoorten

voldoende groot?Zie ook "Toetsing van ontwerp"

R2T2V1 Stenen stroomversnellingen (pool-riffle)Kenmerken en randvoorwaardenCriteria voor efficiënte en natuurlijke visdoorgangen staan in"Algemene ontwerpcriteria". Een stenen stroomversnellingbestaat bij voorkeur uit een afwisseling van zones mét enzonder stenen. Dit type visdoorgang vraagt relatief veellengte.

R2T2V2 Stenen helling (riprap, vishelling,rocky ramp)Kenmerken en randvoorwaarden Criteria voor efficiënte en natuurlijke visdoorgangen staan in"Algemene ontwerpcriteria". Een stenen helling kenmerktzich door zetstenen die willekeurig in de waterloop zijngeplaatst. De afmetingen van de zetstenen zijn van dezelfdeordegrootte als de gemiddelde waterdiepte. Het waterstroomt dus vooral tussen de stenen door. Als de vis-doorgang een hoogteverschil van meer dan 1,5 meteroverbrugt, zijn rustzones (kuilen) nodig. De helling van devisdoorgang moet worden afgestemd op de glooiing van hetlandschap. Om te voorkomen dat de stroomsnelhedenhierdoor te hoog worden, kan men een visdoorgang inzandige gebieden meer lengte geven. Daarbij wordt debedekkingsgraad van stenen op de bodem tot een minimumbeperkt. De maximaal toelaatbare helling hangt af van debeoogde vissoorten (zie tabel 2.2).

Viszone Forel Vlagzalm Barbeel BrasemMax. helling 1 : 10 1 : 15 1 : 20 1 : 25

Tabel 2.2: viszone en bijbehorende maximale helling

OeverzonesDe oevers kunnen op natuurlijke wijze worden ingericht.Uitspoeling van de oevers kan de werking van de stroom-versnelling te niet doen. Een remedie tegen uitspoelen is hetaanbrengen van teenverstevigingen.

92

Figuur 2.9: voorbeelden van het stabiliseren vanstenen: 1. Geheel ingebed, 2. Gedeeltelijk ingebed3. Drempelvorming

1

2

3

De helling kan op diverse manier worden opgebouwd. In kleine waterlopen kunnen in plaats van rijen grote stenenook ruwe steenbestortingen worden toegepast.

DimensioneringDe dimensionering van een vishelling, zoals in figuur 2.10gebeurt volgens een standaardmethode. ax = de gemiddelderuimte tussen de stoorstenen in de stroomrichting [m]ay =de gemiddelde ruimte tussen de stoorstenen dwars op

de stroomrichting [m]ds = de gemiddelde diameter van een steen [m]

Als richtlijn voor het plaatsen van stoorstenen geldt:ax = ay = 2,5 · dswaarbij de ruimte tussen de stoorstenen minimaal 0,3meter bedraagt.

1 Zie typebestek natuurvriendelijke oevers (2000).AMINAL afdeling Water

Figuur 2.10 Dimensionering van een vishelling metzetstenen

De gemiddelde stroomsnelheid kan worden berekend met deformule van Darcy-Weisbach:

Vgem = 1/ �·√(8·g·R·S)

Hierin is:Vgem = de gemiddelde stroomsnelheid [m/s]� = wrijvingsfactor [-]R = hydraulische straal [m]S = het verhang [m/m]

Voor een vishelling met ruwe bodem kan de wrijvingsfactorworden bepaald met de formule:

1/� = -2 log (kz / 14,84·R)

Hierin is:kz = de equivalente zandruwheidsdiameter [m]

De zandruwheidsdiameter kan bij een ruwe steenbestortingworden vervangen door de gemiddelde steendiameter of ded90 diameter, indien het gaat om een steenbestorting meteen normaalverdeling.

R2T2V3 Stenen drempels (step-pool;cascade vispassage)Kenmerken en randvoorwaardenCriteria voor efficiënte en natuurlijke visdoorgangen staan in"Algemene ontwerpcriteria". Kenmerkend voor stenendrempels zijn de rijen grote zetstenen waartussen enwaarover de vis kan migreren. De voordelen van eendrempel ten opzichte van een helling zijn dat een hogerwaterpeil mogelijk is en dat over een kortere afstand eengroter verval kan worden overbrugd. Een nadeel is hetoptreden van een groter opstuwend effect. Dit effect isechter kleiner dan bij een bekkenpassage, omdat stenenmeer water 'verliezen' dan houten damwanden. Eenvoorwaarde voor stenen drempels is wel dat de waterloopvoldoende debiet levert, zodat de hellende vlakken tussen deoverlaten goeddeels onder water blijven staan. Met het oogop de migratie van slechte zwemmers moet de helling nietsterker zijn dan 1:20. Over een korte afstand (< 0,75meter) is een helling van 1:15 mogelijk. Evenals bij vis-hellingen is de maximaal toelaatbare helling afhankelijk vande vissoort (zie tabel).

OeverzonesZonodig kunnen de oevers plaatselijk worden voorzien vaneen teenversterking. Dit kan een steenbestorting zijn dietegen de oever oploopt.

a- x

a-y

d-s

dwarsdoorsnede

stoorstenen

stoorstenen

bovenaanzicht

Toetsing- Ligt de ingang van de visdoorgang nabij de stuw?- Is de lokstroom (debiet, richting, stroomsnelheid) zo

sterk genoeg?- Is met de diverse belangengroepen een evenwichtige

debietverdeling overeengekomen (vismigratie/water-molen)?

- Is er meer variatie in stroomsnelheden en structuur danin de hoofdloop?Zie ook "Toetsing van ontwerp"

R2T2 Stenen of houtige visdoorgangen Kenmerken en randvoorwaardenCriteria voor efficiënte en natuurlijke visdoorgangen staan in"Algmene ontwerpcriteria". In één visdoorgang kan mendiverse stromingspatronen creëren door naast stroomver-snellingen (pool-riffles) ook drempels aan te leggen en hierbijverschillende materialen (zoals zetstenen enboomstammen) toe te passen.De dimensies van een visdoorgang zijn te bepalen aan dehand van modellen of met behulp van de formule vanManning. Afhankelijk van het gewenste stromingspatroonkiest men grote of kleine stenen (of een combinatie hiervan).De voorkeur gaat uit naar streekeigen steensoorten. Om tevoorkomen dat de stenen wegspoelen, kunnen ze wordeningebed (figuur 2.9). Een zandige bodem kan hiertoe wordenvoorzien van platte grids of driedimensionale weefsels.

Page 51: handboek Vismigratie

95

DimensioneringDe dimensionering van een stenen drempel gebeurt volgenseen standaardmethode waarbij gebruik wordt gemaakt vande formule van Poleni:

Q = 2/3 µ·Cdr·∑bs ·√ 2 · g · h1

Hierin is:Q = het debiet over de stenen drempel [m_/s]µ = overlaatcoëfficiënt; voor hoekige, scherpe stenen

0,5-0,6, voor ronde stenen 0,6-0,8Cdr = een coëfficiënt afhankelijk van de verdrinkingsgraad

(zie figuur 2.15)∑bs = de som van de breedtes van de doorlaatopeningen[m]h1 = de waterhoogte stroomopwaarts de overlaat [m]h2 = de waterhoogte stroomafwaarts de overlaat [m]

Figuur 2.11 De coëfficiënt Cdr als functie van de

verdrinkingsgraad.

De maximale stroomsnelheid kan worden berekend met deformule:

�max =√2.g.∆h , waarin ∆h = h1 – h2

Het blijkt echter dat ook andere, moeilijk in te calculerenfactoren de waterhoogte en stroomsnelheid bepalen. Hetverdient daarom aanbeveling om aan de hand van metingenvan waterdiepten en stroomsnelheden vast te stellen of dedrempels nog moeten worden aangepast.

R2T3 Gedeeltelijk herstel van riviermondingen (estuaria)Kenmerken en randvoorwaardenEen duiker in een dijk tussen de zee en de polderbewerkstelligt in het achterland een gedempt getijde.Hierdoor ontwikkelen zich kwelders, wat neerkomt op eengedeeltelijk herstel van de riviermondingen. De duiker werktals een knijpopening. Om de energie van het water tebreken, moeten de wanden en bodem van de duiker zo ruwmogelijk zijn. Zonodig kan op de bodem van de duiker eenvaste steenbestorting worden aangebracht.

DimensioneringHet ontwerp van de duiker (afmetingen, ruwheid enbodempeil) hangt af van het zeepeil, het maximaaltoelaatbare debiet dat de polder mag binnenstromen, demaximaal toelaatbare stroomsnelheid in de duiker en hetmaximaal toelaatbare peil in de polder.

R2T4 Tijdelijke inundatie/waterbergingKenmerken en randvoorwaardenMet een tijdelijke inundatie van poldergebieden kan menpaai-, opgroei- en foerageergebieden realiseren. Welmoeten deze gebieden aan de volgende voorwaardenvoldoen: - het oppervlak is voldoende groot (bij voorkeur enige

hectares);- de waterdiepte is niet te klein (minimaal 30 cm);- de inundatieperiode is lang genoeg (in elk geval van

januari tot mei);- er is een geleidelijke waterafvoer mogelijk naar aan-

grenzend boezemwater;- de vissen kunnen terugzwemmen (bijvoorbeeld via

greppels);- er is voldoende lang gras aanwezig om te kunnen paaien.

Het weer droogleggen van de gebieden moet geleidelijkgebeuren, zodat de vissen gelegenheid hebben een veiligheenkomen te zoeken in de boezemwateren. Voor snoek ishet daarbij van belang dat de boezem voldoende schuil-plaatsen biedt, bijvoorbeeld in de vorm van goed ontwikkeldeen 'open' rietkragen. De gewenste inundatiediepte kanzonodig worden bereikt door de gebieden in de winter-maanden kunstmatig te inunderen (bijvoorbeeld viawindbemaling). Het geleidelijk droogleggen kan gebeurenmet een afsluitbare duiker of middels een vispassage. Voordergelijke kunstmatige vloedmoerassen komen vooraleconomisch minder waardevolle poldergebieden inaanmerking.

94

het debiet. Zo moet bij een debiet van 2,5 m3/s de afstandtussen twee overlaten minimaal acht meter bedragen. Eenextra energiedemping kan worden bereikt door de waterloopte verruwen, bijvoorbeeld met vegetatie. Het ontwerpdebiet(Qd) en de gewenste energiedemping bepalen de afmetingenvan de bekkens. Bij een debiet tussen 1/2 Qd en Qd dient depasseerbaarheid optimaal te zijn (zie tabel 2.2). Een diversstromingspatroon verhoogt de kwaliteit van de visdoorgang.Naast zones met snelstromend water kunnen ook rustzonesworden ingericht, bijvoorbeeld in de vorm van een rustbekkenmet grotere dimensies. Een bekkenpassage met V-vormigeoverlaten vraagt relatief veel diepte omdat de vissen zichgoed moeten kunnen afzetten. Een creatief ontwerpkenmerkt zich door variabele diepten, diverse overlaat-vormen en verschillende afstanden tussen de overlaten.V-vormige overlaatDe V-vormige overlaat zorgt voor een variërendeoverlaathoogte ten opzichte van de bodem van de bekkens.De waterloop wordt aan de zijkanten geremd, wat eengunstig effect heeft op de diversiteit van het stromings-patroon. Het laagste punt van de overlaat is volledigverdronken, zodat steeds voldoende water voor devispassage aanwezig is. Voor de verdrinkingsgraad (S) vande overlaat geldt:

S = h2 / h1

Hierin is:h2 = de waterstand benedenstrooms [m]h1 = de waterstand bovenstrooms [m](ten opzichte van de kruin).

Een gunstige waarde voor de verdrinkingsgraad is 0,5.Hierbij komt de gewenste energiedemping tot stand, terwijlhet aantal bekkens beperkt blijft en de passage is gewaar-borgd. Als voor het aantal overlaten geen beperking geldt,is het aantrekkelijk om de niveauverschillen kleiner te maken(S > 0,5). De overlaten kunnen aan de benedenstroomsezijde worden voorzien van een vertical slot (zie R3T1V3) ofworden aangestort met stenen om de optrekmogelijkhedenvoor vis en andere (bodem)fauna te verbeteren. Bodem-vissen kunnen tussen de stortstenen doorzwemmen, terwijlbijvoorbeeld de glasaal langs de bestorting over de overlaatkan kruipen. De steilte van het talud van de overlaat looptaf van 1:1 in het midden tot 1:3 aan de zijkanten. De stort-stenen zijn te fixeren met beton. Aan de zijkanten treden bijeen volkomen overstort gunstige stroomsnelheden op voortrage zwemmers. Voorts kunnen op de drempel zelf destenen zodanig worden gerangschikt dat hier doorzwem-spleten ontstaan. Deze doorgangen moeten minimaal 20 centimeter hoog en 20 centimeter breed zijn.

Toetsing- Kunnen vissen tijdens het migratieseizoen optrekken?- Kunnen vissen veilig de polder verlaten?Zie ook "Toetsing van ontwerp"

R3 Technische doorgangen

R3T1 BekkenpassageKenmerken en randvoorwaardenBekkenpassages onderscheiden zich naar hun vorm en dewijze van overstorten (overlaat of vertical slot). Ze kunnenlangs een barrière worden aangelegd of in de hoofdloop zelf,ter vervanging van een stuw. Voor het ontwerp van eenbekkenpassage zijn de zwemprestaties van de zwakste vismaatgevend (wat niet het geval is bij semi-natuurlijkevisdoorgangen). Bij doelsoorten zoals bermpje, rivier-grondel, rivierdonderpad en kleine modderkruiper passenstroomsnelheden van 0,3-0,5 m/s. Indien de bekkenpas-sage ter hoogte van een regelbare stuw ligt, moet rekeningworden gehouden met het stuwbeheer. Het doel is om devisdoorgang het gehele jaar door te laten werken; bij hogeen lage debieten en bij een hoog en laag stuwpeil. Als hetstuwpeil fluctueert (bijvoorbeeld in landbouwgebieden alsgevolg van ophopend maaisel) kan men kiezen voor eengroter aantal overlaten met een kleiner hoogteverschil(bijvoorbeeld acht in plaats van tien centimeter). Semi-natuurlijke oplossingen zijn vaak minder afhankelijk van eenvast stuwpeil dan bekkentrappen.

R3T1V1 Bekkenpassage met V-vormige overlatenKenmerken en randvoorwaardenCriteria voor efficiënte en natuurlijke visdoorgangen staanin paragraaf 2.2 "Algemene ontwerpcriteria". Een bekken-passage wordt bij voorkeur geplaatst in de waterloop zelf.Het totale debiet gaat dan door de passage, zodat eenoptimale attractiviteit kan worden gerealiseerd. De bekken-trap neemt hierbij de rol van de stuw over, zodat deze kanworden verwijderd. Het hoogteverschil wordt overbrugdmet diverse kleinere stappen.

Eventueel kan de bekkenpassage in een bypass langs hetknelpunt worden geplaatst. Men kan kiezen voor een kortebypass of een omleiding met langere bekkens en mindertrappen. In het laatste geval moet worden nagegaan of inplaats van een technische oplossing een semi-natuurlijkontwerp mogelijk is (zie R2). In een bypass is de kwaliteitvan de lokstroom van cruciale betekenis.

BekkensVoor een goede energiedemping in de bekkens dienen deoverlaten voldoende ver van elkaar te staan, afhankelijk van

Page 52: handboek Vismigratie

97

MaterialengebruikBij de aanleg van een bekkenpassage wordt gebruik gemaaktvan houten materialen, steenbestortingen, beton en grids(weefsels). Houten palen kunnen in de bodem wordengeduwd en al dan niet worden bedekt met stortstenen. Dezeoplossing is geschikt als water tussen de palen mag door-sijpelen. Palen zijn financieel interessanter dan damplanken.Een verduurzaming van deze palen is niet nodig wanneer zezich steeds onder het wateroppervlak bevinden. Vaak zalechter een deel van het hout zich boven het wateroppervlakbevinden zodat hiervoor voor duurzamere houtsoortengeopteerd moet worden. Voor ronde palen zijn de volgendehoutsoorten geschikt:- Europees vuren (Picea-soorten met Abies-bijmenging);- Abies-soorten;- Europees grenen (Pinus-soorten);- Lariks (Larix);- Douglas (Pseudotsuga menziesii).

Voor de aanleg van waterdichte bekkens worden damplankeningezet. Deze situatie doet zich voor als het debiet over eenlangere periode laag is. Voor damplanken, kantplanken enkespen zijn geschikt:- Naaldhout (Europese grenen, vuren, Douglas en lariks);- Eik;- Kastanje;- Tropisch hardhout (uit duurzaam beheerde bossen).

Bestortingen bevorderen de migratie van bodemvissen envoorkomen luchtgordijnen aan de stroomafwaartse zijde.Goed geplaatste stenen bewerkstelligen op de bodemdiverse stromingspatronen. Voorts kunnen bestortingensteile oevers verstevigen. Bij bestortingen kan men denkenaan steenslag, rolgrind, ruwe steen en brokken puin.

OnderklassenVoor de toepassing van beton is men aangewezen op deproducten van BENOR-gekeurde centrales. Indien debestorting niet ‘droog’ kan gebeuren, wordt gebruik gemaaktvan colloïdaal beton. Dit beton kan ook onder waterverharden. Voorts heeft dit beton goede kleefeigen-schappen, wat de plaatsing van stenen vereenvoudigt. Destenen worden elk voor maximaal een derde deel in hetbeton vastgezet. Vermeden moet worden dat het beton overde stenen wordt aangebracht waardoor in feite eenbetonnen overlaat ontstaat.Onder bestortingen die gevaar lopen in de grond weg tezakken, dient een substraat te worden geplaatst. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van platte grids of drie-dimensionale weefsels (zonder vulling).

Oevers en bodemDe oevers en bodem van een bekkenpassage dienen zonatuurlijk mogelijk te zijn. In de bodem van een bypasskunnen oneffenheden en poelen worden aangelegd. Wel is

96

1 ; 7 m

1 ;7

a

Oeverlijn

Kruinhoogte P

bekkenlengte L

Atr

lengtedoorsnede

breedte tussen de oevers B

bodembreedte b o

kruinhoogte P

vooraanzicht

Figuur 2.12 Ontwerpschetsen voor een bekkenpassage met V-vormige overlaten.

het van belang dat de dynamiek van het ontwerp de oeversen bodem niet aantast, waardoor op termijn de efficiëntievan de visdoorgang in het geding komt. Het gevaar bestaatdat, als gevolg van turbulentie, de bodem achter de overlaatuitschuurt. De beste oplossing voor dit probleem is deplaatsing van stortstenen achter de overlaten. Om tebeletten dat deze in de bodem wegzakken, kan onder destenen een geogrid worden aangebracht. Een doordachteplaatsing van de stortstenen kan de stromingspatronengunstig beïnvloeden. Grote stenen op de bodem, vooral bijde neren, creëren rustgebieden. Damplanken of palenrijenmoeten ver genoeg (circa twee meter) in het talud wordengeplaatst om achterloopsheid en erosie tegen te gaan. Alshet noodzakelijk is om oevers te verstevigen, dient dit tegebeuren in overeenstemming met de regels van denatuurtechnische milieubouw.

DimensioneringSpecifiek voor het debiet van een niet verdronken V-vormigeoverlaat geldt:

Q = (4/5)5/2

·(g/2)1/2

·tan(�/2)·CD·h12,50

Hierin is:Q = debiet over de overlaat [m3/s]CD = afvoercoëfficiënt, afhankelijk van de lengte en vorm

van de overlaat [-]g = zwaartekrachtversnelling [m/s2]� = de hoek van de V-vormige overlaat [°]H1 = energiehoogte ten opzichte van de kruin [m]

H1 = h1 + �2

2.g

Hierin is:h1 = overstorthoogte stroomopwaarts van de overlaat ten

opzichte van de kruin [m]v = stroomsnelheid ter plaatse van het h1 meetpunt

[m/s]

Voor een debietmeting wordt de overstorthoogte (h1)gemeten op enige afstand bovenstrooms van de eerste(hoogst gelegen) overlaat. De stroomsnelheid is daar laagen bijgevolg de term (v

2/2g) verwaarloosbaar klein; H1 ≈ h1.

De formule voor het debiet kan dan als volgt wordenherschreven:

Q = (4/5)5/2

·(g/2)1/2

·tan(�/2)·CD·h12,50

Voor een V-vormige overlaat met tan(�/2) = 7 geldt:

Q = 8,87CD·h12,50

De afvoercoëfficiënt (CD) is afhankelijk van de verhoudingH1/Lc (zie figuur 2.13). Hierin is Lc de lengte van de kruin inde stroomrichting. Ook van invloed op de afvoercoëfficiëntzijn de vormgeving van de kruin (rechthoekig of afgeschuind)en het verval (∆h) tussen twee opeenvolgende bekkens. Dedebietformule is eenduidig. Bij elke gemeten over-storthoogte (h1) behoort slechts één debiet (Q), enomgekeerd. Het maakt niet uit of de stroming over deeerste overlaat ongestuwd of gestuwd is.

Dwarsdoorsnede

0.10 - 0.15m

Kruinhoogte

Figuur 2.13: afvoercoëfficiënt CD van een recht-

hoekige kruin als functie van H1/Lc

Page 53: handboek Vismigratie

99

Nr. Qd ∆t L B P Lc B2 H1 uc uz

m3/s m m m m m m m m/s m/s

1 0,35 0,125 3,75 5,00 0,20 0,075 1,65 0,261 1,74 0,53

2 0,56 0,150 4,50 6,00 0,24 0,090 1,98 0,313 1,91 0,58

3 0,82 0,175 5,25 7,00 0,28 0,105 2,31 0,365 2,06 0,63

4 1,14 0,200 6,00 8,00 0,32 0,120 2,64 0,417 2,21 0,67

5 1,54 0,225 6,75 9,00 0,36 0,135 2,97 0,469 2,34 0,71

6 2,00 0,250 7,50 10,00 0,40 0,150 3,30 0,521 2,47 0,75

7 2,54 0,275 8,25 11,00 0,44 0,165 3,63 0,573 2,59 0,78

8 3,15 0,300 9,00 12,00 0,48 0,180 3,96 0,625 2,70 0,82

9 3,85 0,325 9,75 13,00 0,52 0,195 4,29 0,677 2,81 0,85

10 4,64 0,350 10,50 14,00 0,56 0,210 4,62 0,729 2,92 0,88

11 5,51 0,375 11,25 15,00 0,60 0,225 4,95 0,782 3,02 0,92

Hierin is:Qd = het ontwerpdebiet [m

3/s]

∆t = verval tussen twee opeenvolgende bekkenbodems [m]L = lengte bekken tussen de oevers [m]B = breedte bekken tussen de oevers [m]P = kruinhoogte overlaat ten opzichte van de bodem bovenstrooms bekken [m]Lc = lengte van de kruin in de stroomrichting [m]B2 = breedte van het beluchte gedeelte van de overstortende straal [m]H1 = energiehoogte, praktisch H1 ≈ h1 [m]uc = stroomsnelheid, direct achter de kruin [m/s]uz = stroomsnelheid in het hart van een bekken [m/s]

98

Figuur 2.15: de grenzen waarbij de debietformulenog eenduidig is voor ontwerp nr. 6

Figuur 2.14: afvoercoëfficiënt CD van een

afgeschuinde overlaat als functie van H1/Lc

Tabel 2.3: ontwerpkarakteristieken van een geoptimaliseerde bekkentrap met V-vormige overlaten.

De eenduidigheid van de debietformule gaat pas verloren alshet doorgaans ruim voldoende totaal verval over de vis-doorgang sterk wordt gereduceerd. Bij een toenemendewaterstand op de benedenloop zullen de waterstanden in debekkens, te beginnen bij het laagstgelegen bekken, geleide-lijk en na elkaar meestijgen. Deze opstuwing bereikt dehoogstgelegen overlaat pas als het totaal verval over devisdoorgang een kritieke waarde passeert. Figuur 2.15toont in welke gebieden de debietformule al dan nieteenduidig is. Bij het onderzoek naar een optimale bekken-passage is uitgegaan van ontwerp 6. De ontwerpen 1 toten met 5 zijn neerschalingen, de ontwerpen 7 tot en met11 zijn opschalingen van ontwerp 6. De ontwerper kan zijnkeus voor een van deze ontwerpen (zie tabel 2.3) latenafhangen van bijvoorbeeld:- het beschikbare debiet in verband met de gewenste

breedte B2 (doorzwemgebied);- de beschikbare ruimte (breedte en lengte van de visdoorgang);- de gewenste stroomsnelheden uc en uz.

V-vormige bekkentrappen zijn over het algemeen ondiep; bijhet geoptimaliseerde ontwerp wordt een bekkendieptegehanteerd van 1,6 x het bodemverval per bekken (zie tabel2.4). De diepte tussen twee overlaten bedraagt bij voorkeurminimaal 0,80 meter. De visdoorgang dient echter ook teworden afgestemd op de dimensies van de bestaandewaterloop. Wel moet worden gezorgd voor voldoendebreedte B2, zodat bij kleinere debieten het trapverschil kanworden verkleind naar een tiental centimeters.

Het niveauverschil tussen twee bekkens is bij voorkeur nietgroter dan 10 centimeter. In de praktijk blijkt dat bijtoepassing van stortstenen het niveauverschil regelmatigte groot wordt. Dit is vaak het gevolg van verkeerdgeplaatste stenen of begroeiing tussen de stenen. Eenontwerp-niveauverschil van 15 centimeter leidt dan al sneltot een werkelijk niveauverschil van 18-20 centimeter. Deoverlaat is dan meestal niet meer passeerbaar.

Page 54: handboek Vismigratie

101

StromingspatroonEen divers stromingspatroon op de bodem bevordert depassage van zowel goede als slechte zwemmers. Metbijvoorbeeld een steenbestorting kan men naast snel-stromende zones ook (bijna) stilstaande zones bewerk-stelligen.

DimensioneringIn de literatuur worden diverse vertical slot-vispassagesbeschreven. Naast 'double slots' ook 'single slots', waarbijde laatste uitvoering de openingen steeds aan één kant heeftof juist laat verspringen. Katopodis (1990) geeft een vrijuitgebreid overzicht van zestien verschillende ontwerpen, elkmet een eigen debietformule.

De diverse debietformules zijn geschikt voor ontwerpdoel-einden. Ze verschillen onderling echter te veel (bijna 10%)om er nauwkeurige metingen mee te kunnen uitvoeren. Deeenvoudigste vorm is:

Q = C·b·yo·√(2g·∆h)Hierin is:Q = debiet [m

3/s]

C = afvoercoëfficiënt [-]B = sleufbreedte [m]yo = waterdiepte voor de sleuf [m]g = zwaartekrachtversnelling [m/s2]∆h = verval van bekken tot bekken [m]

De afvoercoëfficiënt (C) voor de vertical slot 'Katopodisdesign nr. 1’ is niet eenduidig vastgelegd. Katopodis laat dewaarde variëren met de waterdiepte: 0,72 < C < 0,82 voor0,40 < yo < 2,00 meter. Andrew (1990) neemt voor hetgehele bereik C = 0,70. Als een vertical slot-vispassage ookwordt benut als een debietmeetpunt, wordt aanbevolen deconstructie te laten kalibreren met behulp van eenhydraulisch schaalmodel. De gemiddelde stroomsnelheid ineen vertical slot bedraagt:

Vgem = C·√(2g·∆h)

In deze formule wordt de afvoercoëfficiënt (C) vaak tenonrechte weggelaten. Hoe meer energie in de bekkens moetworden gedempt, hoe lager de waarde van C. Zo is deafvoercoëfficiënt van 'Katopodis design nr. 3' (met slots dieverspringend links en rechts liggen) circa 30% kleiner danvoor design nr. 1. De stroomopwaarts migrerende vis vindtin design nr. 1 meer rust, maar zal gemakkelijker de slotsin design nr. 3 passeren. De breedte van de slots voor grotevissen (zalm, karper, snoek) varieert van 30 tot 38centimeter (10 tot 15 inches). Er is voorgesteld om slotsvoor kleinere vissen niet groter te maken dan 15 centimeter(6 inches). De dimensies van de passage dienen dan welproportioneel te worden aangepast.

BeheerHet beheer van een bekkenpassage bestaat voor een groot deeluit controle. Natuurlijke sedimentafzetting en uitschuring zijn toegestaan, zolang deze geen negatief effect hebben op depasseerbaarheid van de vistrap. Zonodig moeten de steen-bestortingen worden aangevuld en overlaten of oevers wordenhersteld.

Toetsing - Zijn de vertical slots breed genoeg voor de passage van

de beoogde vissen?- Is steeds voldoende water in de bekkens aanwezig?- Is de lokstroom voldoende waarneembaar en goed gelokaliseerd?

Zie ook "Toetsing van ontwerp"

100

BeheerHet beheer van een bekkenpassage bestaat voor een grootdeel uit controle. Het onderhoud van de bekkenpassagebeperkt zich in het voorjaar (maart-juni) tot het eenmaal permaand verwijderen van drijfvuil in de kritieke passagezones.In het najaar moeten na het maaien het maaisel, blad entakken worden verwijderd. Extra ruwheid in de bekkens zelfis gunstig, maar moet op de overlaat worden vermeden.Natuurlijke sedimentafzetting en uitschuring zijntoegestaan, zolang deze geen negatief effect hebben op depasseerbaarheid van de vistrap. Zonodig moeten de steen-bestortingen worden aangevuld en overlaten of oeversworden hersteld.

Toetsing- Is de waterkolom op de overlaten hoog genoeg?- Is de drempelhoogte niet te hoog voor de doelsoorten?- Behoren bodemvissen tot de doelsoorten? - Zijn er voorzieningen voor bodemvissen?- Is een luchtgordijn aanwezig?- Bieden de bekkens de vis voldoende gelegenheid uit te rusten?- Zijn de bekkens voldoende diep?- Heeft de bekkenpassages in een bypass een voldoende

sterke lokstroom?- Staan de dimensies van de bekkenpassage in verhouding

tot de breedte van de waterloop?Zie ook "Toetsing van ontwerp"

R3T1V2 Vertical slot-vispassageKenmerken en randvoorwaarden Criteria voor efficiënte en natuurlijke visdoorgangen staan inparagraaf 2.2 "Algemene ontwerpcriteria". Een vertical slot-vispassage bestaat uit bekkens die van elkaar zijngescheiden door schotten. In elk schot bevindt zich eensmalle, verticale opening vanaf de bodem tot aan de boven-zijde van het schot. Het water stroomt via deze sleuven vanbekken naar bekken. De stroomsnelheden op de bodem enaan het wateroppervlak verschillen weinig en hangen vooralaf van de waterhoogte. Dit maakt het vrij eenvoudig tebepalen bij welke peilstanden de vistrap nog passeerbaar is.Bij hoge debieten treedt een teruggestuwde afvoer op; hethoogteverschil tussen beneden- en bovenwaterstand neemtaf.

De eerste vertical-slot vispassages bleken vrij kostbaar.Duits onderzoek in 1990 leidde tot een economischerconcept dat vervolgens is geoptimaliseerd. De besteresultaten werden behaald bij een passage met eenbekkenbreedte van 1,20 meter, een bekkenlengte van 1,90meter en een vensterbreedte van 0,17 meter.

LiggingEen vertical slot-vispassage kan in de bedding van dewaterloop zelf worden aangelegd, maar wordt hoofdzakelijkin bypasses toegepast.

BekkensDe afmetingen van de bekkens blijken minder belangrijk tezijn, zolang ze maar voldoen aan de minimale grootte dienodig is voor de energiedemping. Voor de bekkens wordt eenminimale waterdiepte van 0,5 meter aanbevolen. Het vervalover de vistrap wordt bepaald door de boven- en beneden-waterstanden. Het bodemniveau van het laagste bekken isde benedenwaterstand minus de minimum waterdiepte indit bekken. De maatgevende benedenwaterstand is delaagwaterstand die slechts enkele dagen per jaar wordtonderschreden. De bovenwaterstand wordt zodanig gekozendat deze slechts enkele dagen per jaar wordt overschreden.

Oevers en bodemDe klassieke vertical slot-passage heeft een betonnenbodem en wand. Zo'n betonnen kuip is ecologischonaantrekkelijk en is alleen te rechtvaardigen in situatieswaar de ruimte zeer beperkt is. Een meer natuurlijke bodemof wand (oever) verdient de voorkeur. De overgang tussende bodems van de visdoorgang en de waterloop mag nietabrupt zijn. Als het gaat om een bypass kan men de bodemvoorzien van oneffenheden en poelen.

Vertical slots zonder overstortVooral in het buitenland zijn vertical slots gebouwd inwanden waarbij geen overstort is toegestaan. Het volledigedebiet gaat door één of meer slots. De slots zijngedimensioneerd op basis van de minimaal vereistewaterhoogte en de maximaal toelaatbare stroomsnelheid.De stroomsnelheid mag niet hoger zijn dan de sprintsnel-heid van de beoogde vissoorten. Beter nog overschrijdt destroomsnelheid zelfs niet de kruissnelheid van de vis. Voortsmoeten de slots voldoende groot zijn om de vissen ook fysiektoegang te verlenen. Het is aan te raden om de schottenaan de onderzijde van de bekkenpassage hoger te maken dande overige schotten. Het hoogteverschil tussen dezeschotten kan lineair worden opgevangen.

MaterialengebruikBij de aanleg van een vertical slot-vispassage wordt, gebruikgemaakt van beton, damwand of steen ). Een natuurlijkergebruik zou zijn de toepassing van houten palen (zieR3T1V1). De palen worden op een rij in de bodem geplaatst.In deze rij bevindt zich echter ook een zone zonder palen,waardoor een verticale opening ontstaat. Deze methode isgeschikt als er water tussen de palen door mag sijpelen.

Figuur 2.16 Een veel voorkomende 'single slot'vertical slot-vispassage (Katopodis design nr. 1).

b

L=10b

b=8c

Page 55: handboek Vismigratie

103

StromingspatroonEen gevarieerd stromingspatroon op de bodem bevordert depassage van zowel goede als slechte zwemmers. Naastsnelstromende zones kan men ook (bijna) stilstaande zonesbewerkstelligen.

DimensioneringVoor de dimensionering van een De Wit-vispassage kangebruik worden gemaakt van de volgende debietformule:

Q = C·b·hv·√(2g·∆h)

Hierin is:Q = debiet [m

3/s]

C = afvoercoëfficiënt [-]b = vensterbreedte [m]hv = vensterhoogte [m]g = zwaartekrachtversnelling [m/s

2]

∆h = verval van de kamers [m]

De gemiddelde stroomsnelheid in een doorzwemvensterbedraagt:

Vgem = C·√(2g·∆h)

Als men een De Wit-vispassage ook benut als een debiet-meetpunt, wordt aanbevolen de constructie te kalibrerenmet behulp van een hydraulisch schaalmodel. De grootte vande afvoercoëfficiënt (C) is namelijk niet bekend. De vis-passage richt zich vooral op polders waar de zwem-snelheden van de aanwezige vissoorten relatief laag zijn. Het gemiddelde hoogteverschil tussen opeenvolgendebekkens bedraagt daarom liefst niet meer dan vijfcentimeter. Het aantal bekkens is te bepalen door het totalepeilverschil (in cm) te delen door vijf, waarbij de uitkomstvaak naar boven wordt afgerond. Afhankelijk van demaximaal toelaatbare stroomsnelheid en het beschikbaredebiet kan men de grootte van de doorzwemopeningvaststellen.

Aangepaste De Wit-vispassageIn 2003 is in Wageningen onderzoek uitgevoerd naar tweeaanpassingen van een De Wit-vispassage: een vergrotingvan de bekkenlengte van 0,55 naar 0,80 meter (met eenoptie voor 1,20 meter) en een wijziging van de ligging vande doorzwemvensters. Het doel van het onderzoek wastweeledig:- Het vaststellen van de afvoercurve (voor de nevenfunctie

van debietmeting);- Het bepalen van de snelheidsverdeling in de door-

zwemvensters (voor de vispassage).

Het aangepaste basisontwerp heeft de volgende kenmerken:bekkenlengte L = 0,80 meterbekkenbreedte B = 1,20 meteraantal tussenschotten n ≥ 4waterdiepte yo tegen voorkant tussenschot: yo > hv + 0,25 meterbreedte doorzwemvenster b = 0,20 meterhoogte doorzwemvenster hv: 0,25 < hv < 0,65 meterranden doorzwemvenster buisvormig afgerond met D = 0,09 meterontwerpverval tussen twee opeenvolgende bekkens ∆h = 0,05 meter

Het bodemverhang is So = ∆h/L = 0,0625 met eendoorgaande helling (geen getrapte bekkens).

102

R3T1V3 Combinatie V-vormige overlaten/vertical slotKenmerken en randvoorwaardenCriteria voor efficiënte en natuurlijke visdoorgangen staan in"Algemene ontwerpcriteria". In een klassieke V-vormigeoverlaat (zie R3T1V1) is het mogelijk één of twee verticalslots aan te brengen. De slots kunnen buiten of juist in dehoofdstroom worden aangelegd. In het laatste geval looptmen wel het risico van te hoge stroomsnelheden. Hetaanbrengen van slots verbetert de passeerbaarheid voor visen andere fauna. Belangrijk is dat op korte afstand voor deinstroomzijde van een slot een iets bredere stortsteenwordt geplaatst. Deze steen breekt de stroming enbevordert tevens het opstuwend effect bij lage afvoeren.

StromingspatroonNet zoals de ligging van het laagste punt bij V-vormigeoverlaten, is de ligging van de vertical slots bepalend voor hetstromingspatroon. De voorkeur gaat naar een verspringendpatroon, zodat een meanderend effect ontstaat. Een slot hoeftniet in het diepste punt te liggen. Van de gecombineerdedoorgang is geen schaalmodel ontwikkeld, zodat weinig inzichtbestaat in de optredende stromingspatronen.

DimensioneringDe waterhoogte en het debiet over de overlaat zijn bijbenadering te bepalen, zoals bij de V-vormige overlaat. Welmoet voor de bepaling van doorstroomsectie boven deoverlaat worden vergroot met de oppervlakte van hetvertical slot. Ook bij zeer lage debieten zal deze slot zijninvloed doen gelden.

Toetsing- Zijn de vertical slots breed genoeg voor de passage van

de beoogde vissen?- Is steeds voldoende water in de bekkens aanwezig?- Bieden de bekkens de vis voldoende gelegenheid uit

te rusten?- Heeft de bekkenpassage in een bypass een voldoende

sterke lokstroom?- Staan de dimensies van de bekkenpassage in verhouding

tot de breedte van de waterloop?Zie ook "Toetsing van ontwerp"

R3T1V4 'De Wit'-vispassageKenmerken en randvoorwaarden Criteria voor efficiënte en natuurlijke visdoorgangen staan inparagraaf 2.2 "Algemene ontwerpcriteria". Het principe vaneen De Wit-vispassage is afgeleid van de vertical slot-vis-passage. De constructie bestaat uit een compacte bak metdaarin tussenschotten die de bak verdelen in bekkens.

In ieder tussenschot is aan de onderzijde een onderwater-opening aangebracht. Deze openingen verspringen tenopzichte van elkaar. Er wordt geen gebruik gemaakt vanoverlaten. De stroomsnelheid door de opening hangt alleenaf van het verschil tussen de waterpeilen stroomopwaartsen stroomafwaarts van het schot. Op de bodem van de bakwordt een laag breuksteen zodanig aangebracht, dat eenhellende, traploze bedding ontstaat. De lage stroomsnelheidop de bodem staat ook de passage toe van kleine vissen enandere waterdieren. Een De Wit-vispassage werkt niet metoverlaten en reageert daarom goed op sterk wisselendedebieten. Peilverschillen worden volgens het principe van decommunicerende vaten over de kamers uitgemiddeld. Degrootste stroomsnelheden ontstaan tijdens de laagsteafvoeren in de waterloop, omdat dan het peilverschil over destuw het grootst is. Met een toename van de afvoer neemtook het peilverschil over de stuw af, wat zich vertaalt inlagere stroomsnelheden door de vispassage.

LiggingEen ‘De Wit’-vispassage kan in de bedding van de waterloopzelf worden aangelegd, maar veelal ligt deze langs een stuw.In een bypass is de kwaliteit van de lokstroom van crucialebetekenis.

BekkensVoor een goede energiedemping in de bekkens dienen deschotten voldoende ver van elkaar te staan. Voor eenbijkomende energiedemping kan gebruik worden gemaaktvan stortstenen. Het remmende effect van de stenen zalzich wegens de relatief lage stroomsnelheden beperken toteen zone dicht bij de bodem. De bekkens hebben bij voorkeureen waterdiepte van minimaal 0,5 meter. Een belangrijkerandvoorwaarde is dat de openingen altijd zijn verdronken.

Oevers en bodemEen volledig betonnen bodem in de visdoorgang moetworden vermeden. Plaatsing van de stortstenen kan destromingspatronen in de bekkens gunstig beïnvloeden. Ook in de doorzwemopeningen wordt steenbestortingaangebracht, aansluitend op de bodem in de bekkens.

MaterialengebruikEen De Wit-vispassage is vaak een geprefabriceerde bak vanplaatstaal met een epoxy-coating, maar er zijn ookvoorbeelden van uitvoeringen in gerecycleerde kunststof. Deconstructie kan (afhankelijk van de lengte) als één geheelworden geleverd en geplaatst. Men dient de bak slechts testellen naast de vismigratiebarrière. Voor het overigegebruik van materialen zie R3T1V1.

Page 56: handboek Vismigratie

105

Evenals bij andere visdoorgangen kan de debietformule voortwee doelen worden gebruikt:- een ontwerper wil het verband kennen tussen het debiet

(Q), de vensterhoogte (hv) en het verval (∆h). Hiertoevolstaat een globale benadering;

- in situaties waarbij de visdoorgang parallel aan eenmeetstuw ligt of wellicht de meetstuw vervangt, wil eenhydroloog het debiet kunnen afleiden uit de gemetenwaterstanden. Dit vereist een nauwkeurige berekening.

De afvoercoëfficiënt (C) in de debietformule varieert met dewaterdiepte (yo), de vensterhoogte (hv) en het verval (∆h).Voor ontwerpdoeleinden kan worden uitgegaan van C = 0,91. Wordt de visdoorgang als debietmeetstationgebruikt, dan moet C nauwkeurig bekend zijn. Het benodigdeaantal tussenschotten is:

n = (WL1 – WL2) / ∆h

Hierin is:WL1 = de streef-/ontwerpwaterstanden bovenstrooms

van de visdoorgang WL2 = de streef-/ontwerpwaterstanden benedenstrooms

van de visdoorgang

De diepte van de visdoorgang wordt zodanig gekozen dat debodem hiervan goed aansluit op die van het beneden-stroomse pand. De ontwerper dient zich ervan te overtuigendat ook onder omstandigheden waarbij de waterstandenafwijken van WL1 en WL2, de waterdiepte (yo) voldoet aande voorwaarde yo ≥ hv + 0,25 meter. De gemiddeldestroomsnelheid (Vgem) in een doorzwemvenster bedraagtvoor het verbeterde basisontwerp 0,90 m/s.

Elk van deze parameters kan worden aangepast door eenopschaling of neerschaling van het basisontwerp. Alleen hetbodemverhang So = 0,0625 blijft ongewijzigd. Wordt L, B,b of ∆h vergroot met een factor nI, dan worden de overigedrie parameters eveneens vergroot met de factor nl. De stroomsnelheden worden verhoogd met een factor nv = nl

0,5en de debieten met een factor nq = nl

2,5. Verder

onderzoek aan deze passage richt zich op de nauwkeurigevaststelling van de afvoercoëfficiënt (C) en de snelheids-verdeling in het doorzwemvenster. Ook wordt gekeken naarhet effect van een steenbestorte bodem op C en desnelheidsverdeling en naar mogelijkheden om het basis-ontwerp op te schalen.

BeheerHet beheer van een De Wit-passage bestaat voor een grootdeel uit controle. Natuurlijke sedimentafzetting enuitschuring zijn toegestaan zolang deze geen ernstige

gevolgen hebben voor de karakteristieken van de visdoor-gang. Meestal is een regelmatige slibruiming noodzakelijk.Zonodig moeten de steenbestortingen worden aangevuld ende doorzwemvensters worden vrijgemaakt.

Toetsing- Heeft de bekken voldoende lengte voor grotere vissen

zoals snoek?- Zijn de vensters groot genoeg voor de passage van de

beoogde vissen?- Is steeds voldoende water in de bekkens aanwezig?- Zijn de stroomsnelheden in de vensters laag genoeg?- Is de lokstroom goed gelokaliseerd en voldoende

waarneembaar?Zie ook "Toetsing van ontwerp"

R3T2 Hevel-vispassageKenmerken en randvoorwaarden Een hevel-vispassage maakt het mogelijk dat vissen stroom-opwaarts van hoog naar laag migreren. Het systeem isalleen onderzocht voor de migratie van driedoornigestekelbaars. Hiervoor blijkt de passage goed te voldoen. Zowordt op Texel elk voorjaar tussen de 500 en 1000 kilogramvis over een dijk geheveld. Nader onderzoek moet uitwijzenin hoeverre de hevel-vispassage ook voor andere vissoortengeschikt is en hoe verbeteringen kunnen worden aange-bracht. Andere aandachtspunten zijn de inzwemopening ende stroomsnelheid in de hevelbuis (voorkomen moet wordendat sterke zwemmers kunnen terugzwemmen).

De migratie treedt op in twee richtingen waardoor aandachtnodig is voor de stroomafwaartse migratie (van laag naarhoog). Het hevelen ter hoogte van gemalen moet wel-overwogen gebeuren. Schade aan de visstand als gevolg vanbemaling moet tot een minimum worden beperkt. De lokstroom (bepaald door het debiet, de richting en destroomsnelheid) moet zo groot mogelijk zijn. Net als bij deaalgoot is vooral de zoetwaterinstroom verantwoordelijkvoor het aanlokken van migrerende vissen in de zoet-zoutovergang.

Aandachtspunten1. Bij zoet-zoutovergangen wordt het inlaatcompartiment

met behulp van een terugslagklep gesloten om tevoorkomen dat zout water in het laagste pand komt.

2. De stroomsnelheid in de hevelbuis moet groter zijn dan1 m/s om te voorkomen dat vis terugzwemt door dehevelbuis.

3. De diameter van de hevelbuis is bij voorkeur groot genoegom diverse vissoorten te kunnen overhevelen.

4. De hoogte die een hevel kan overbruggen komt in principeovereen met een kolom waterhoogte die een druk

104

h = 0.400

b 0.200

b = 1.20

b 0.200k

v

y 0

0.800

8 7 6 5 4 3 2 1

k

lengteprofiel b - b

a

k

e

e

vooraanzicht e-e

zijaanzicht k-k

a

0.80

0.20

0.20

1.20

Figuur 2.17 Een De Wit-vispassage met n = 8 (zeven bekkens) en een tussenschot met een doorzwem-venster op een hoogte van 0,40 meter.

b

bovenaanzicht a-a

b

Page 57: handboek Vismigratie

107

Toetsing- Is de lokstroom voldoende krachtig om de vissen in en uit

de sluiskolk te lokken?- Is de sluiskolk groot genoeg?- Leveren de schutcycli in het trekseizoen niet te veel

vertraging op?- Wordt de sluiskolk geleidelijk genoeg gevuld (worden

luchtbellen en woelingen vermeden)?- Hebben de vissen voldoende tijd om de sluiskolk uit te

zwemmen (worden geen vissen terug gezogen)?Zie ook "Toetsing van ontwerp"

R3T4 Palingpassage/aalgootKenmerken en randvoorwaardenEen passage voor aal/paling bestaat uit een goot (of buis)met een opvulmateriaal dat goed doordringbaar is voorwater. De stroomsnelheid in de goot wordt hierdoor zodanigverlaagd, dat de vis gemakkelijk door het opvulmateriaalnaar boven kan kruipen. De goot wordt omheind en overdektmet gaas om te voorkomen dat de (glas)aaltjes ten prooivallen aan vogels. Een rechthoekige goot heeft ten opzichtevan een buis het voordeel van een groter contactoppervlaktussen de bodem en het opvulmateriaal.

Aal/paling heeft de neiging om zich in kalm water over debodem langs de oever te verplaatsen. De ingang van deaalgoot dient daarom in de buurt van de oever aan rustigwater te liggen. De uitgang moet ver voorbij de vismigra-tiebarrière liggen in verband met de slechte zwemcapaci-teiten van aal. Zo verkleint men de kans dat de aal wordtteruggespoeld. Voorkomen moet worden dat een aalgootdoor wisselende bovenwaterstanden droog valt of dat juistte hoge stroomsnelheden ontstaan. Aanbevolen wordt omde helling van aalgoot een laterale gradiënt te geven vanbijvoorbeeld 50% (verticaal:horizontaal = 1:2). Dit heeft alsvoordeel dat verschillende bovenwaterstanden kunnenworden opgevangen.

LokstroomBij zoet-zoutovergangen vereist de migratie van aal/palingeen zoetwaterlokstroom. In de meeste gevallen wordt deaalgoot besproeid om het opvulmateriaal en de aal/paling dieer overheen kruipt te bevochtigen. Soms is het nodig hetdebiet met behulp van een pomp te vergroten om delokstroom krachtiger te maken.

OpvulmateriaalHet is onduidelijk of met de keuze van een specifiekopvulmateriaal (zoals borstels, betonnen of kunststof blokjesen geotextiel) efficiëntievoordelen kunnen worden behaald.Wel dient het materiaal zodanig ruw te zijn dat de aal er gripop heeft en stroomopwaarts kan klimmen. In Frankrijk wordt

106

uitoefent gelijk aan de atmosferische druk (1 bar). Dezewaterkolom is circa tien meter hoog. In de praktijk moeteen hoogte van acht meter niet worden overschreden.

5. De stroomsnelheid door de uitstroomopening, vanuit hetinlaatcompartiment naar het hoogst gelegen pand, magniet hoger zijn dan 1 m/s.

6. Een goede afwatering van het inlaatcompartimentvoorkomt dat na het hevelen vis achterblijft.

DimensioneringHet volume van het inlaatcompartiment van een hevel-vispassage bedraagt minimaal 8 m3. De uitstroomopeningnaar het hooggelegen pand kan rond of rechthoekig zijn. Hetoppervlak van de uitstroomopening ligt tussen 0,03 en 0,05m

2. Bij een rechthoekige opening moet de smalste zijde

minimaal tien centimeter bedragen. Het debiet van delokstroom is rechtevenredig met het oppervlak van deuitstroomopening. Voor een stroomsnelheid van 1 m/s dooreen opening van 0,03 m

2is een pomp benodigd met een

debiet van 0,03 m3/s (± 10%). De diameter van de hevel-

buis is afhankelijk van het verval tussen de bodem van hetinlaatcompartiment en het wateroppervlak van het laagstepand. De diameter wordt zo groot mogelijk gemaakt, maarals randvoorwaarde geldt dat de gemiddelde stroomsnel-heid in de hevelbuis niet lager mag zijn dan 1 m/s. Bij destroming door de hevelbuis treden diverse energieverliezenop waarvan de som gelijk is aan het hoogteverschil tussenbeide panden:

∆H = (f1 + f2 + f3 + f4) · Vgem2/2g

Hierin is:∆H = hoogteverschil tussen beide panden [m]f1 = verliescoëfficiënt door instroming [-]f2 = verliescoëfficiënt door wandwrijving; f2 = �·L/d [-]� = wrijvingsfactor [-]L = lengte hevelbuis [m]d = diameter hevelbuis [m]f3 = som van alle verliezen door bochten [-]f4 = verliescoëfficiënt door uitstroming [-]Vgem = gemiddelde stroomsnelheid in de hevelbuis [m/s]g = zwaartekrachtversnelling [m/s2]

Uit bovenstaande formule volgt:

Vgem = √(2g·∆H/(f1 + f2 + f3 + f4)

Voor elke hevelconfiguratie moeten de verliescoëfficiëntenafzonderlijk worden vastgesteld. Het Texelse voorbeeldbetreft een stalen buis (� = 0,012) met drie bochten, eenlengte (L) van 80 meter en een diameter (d) van 0,12 meter.

Hiervoor geldt:f1 = 0,25 (geschat)f2 = �·L/d = 0,012·80/0,12 = 8f3 = 3·0,50 = 1,50f4 = 1 (geschat)

f1 + f2 + f3 + f4 = 0,25 + 8 + 1,50 + 1 = 10,75

De stroomsnelheid

Vgem = √(2g · ∆H/10,75) = 1,35√∆H

De gewenste minimale snelheid Vgem = 1,0 m/s wordt dusreeds bereikt bij ∆H = 0,55 meter.

OnderhoudDe pompen moeten regelmatig worden nagekeken enonderhouden.

Toetsing- Is de lokstroom (debiet, richting, stroomsnelheid) zo

krachtig mogelijk?- Beschadigen de vissen niet bij de passage door de

hevelbuis?Zie ook "Toetsing van ontwerp"

R3T3 VissluisKenmerken en randvoorwaarden Vissluizen werken volgens hetzelfde principe als scheep-vaartsluizen. De vis wordt vanuit het lage pand door eenlokstroom de schutkolk ingelokt. Hiertoe staat de sluisdeuraan de lage zijde open. Vervolgens sluit deze deur zich enwordt water van het hoge pand in de schutkolk toegelaten,tot de peilstanden van de schutkolk en het hoge pandovereenkomen. Het openen van de sluisdeuren aan de hogezijde veroorzaakt een lokstroom die de vissen uitnodigtverder het hoge pand in te zwemmen. De migratie kanworden bevorderd door met behulp van een pomp eenlokstroom op te wekken die de vis beter in staat stelt vanuithet lage pand de sluiskolk in te zwemmen. De schutkolkmoet voldoende groot zijn voor het beoogde aantal vissen.De schutkolk mag niet te snel worden gevuld om tevoorkomen dat luchtbellen en woelingen ontstaan. Hierdoorzouden de vissen onderaan in de schutkolk kunnen blijven.Voorts moeten de vissen voldoende tijd krijgen om de sluis-kolk uit te zwemmen. Ze mogen bij het legen van de sluisniet terug worden gezogen.

OnderhoudPompen en deuren moeten regelmatig worden nagekeken enonderhouden.

Larinier et al., 2002 DVWK/FAO 2002

Helling: 5% tot 45% Helling: 1:5 tot 1:10

maar kan steiler

b = 0,20 tot 1,00 meter b = 0,30 tot 0,50 meter

h = 0,15 tot 0,25 meter

Knights & White 1998

Helling: 15°-30°

Tabel 2.5: diverse waarden voor de helling van eenaalgoot.

Figuur 2.18: detailtekening van borstels metverschillende tussenruimtes in V-vorm.

7 mm waterpeil 14 mm

bedekking

veel gebruik gemaakt van borstels. De tussenruimte van deborstels laat men variëren met het te verwachten aal-formaat. Voor glasaal hanteert men een tussenruimte van7 mm; voor jonge en rode aal 14 mm. Op locaties waarbeide formaten worden verwacht (vooral bij zoet-zoutover-gangen en iets verder landinwaarts) past men beide tussen-ruimtes toe. De verschillende borstels liggen dan in strokennaast elkaar. Bij de keuze van opvulmateriaal kan gebruikworden gemaakt van grids, kokosmatten, al dan niet biode-gradeerbare weefsels, nylon borstels en stenen.

DimensioneringBij het ontwerp van de aal/palingpassage moet rekeningworden gehouden met de grootte van de beoogde aal/paling.De grootte neemt toe van benedenstrooms (glasaal; 7 cm)tot bovenstrooms (jonge of rode aal; 10 tot 40 cm). Hierbijmoet worden gelet op de waterhoogte en de stroomsnelheidin de goot. In de literatuur worden voor de helling van deaalgoot diverse waarden aangetroffen (zie tabel 2.5).

OnderhoudDe pomp moet regelmatig worden nagekeken en onder-houden. Voorts moet worden voorkomen dat drijfvuil deaalpassage verstopt.

Toetsing- Is een zoetwaterlokstroom aanwezig?

Zie ook "Toetsing van ontwerp"

Page 58: handboek Vismigratie

109108

R3T5 Vijzel-vispassageKenmerken en randvoorwaarden Bij een vijzel-vispassage worden hoogteverschillenoverbrugd met behulp van een vijzel (schroef). Dit biedt demogelijkheid om passage van vissen in twee richtingenmogelijk te maken. De passage kan daarmee afwisselendworden ingezet voor stroomopwaartse en -afwaartse trek.Voor de trek van hoog naar laag pompt een vijzel watervanuit het lage pand via een duikerverbinding omhoog naar

een opvangbassin dat hoger is gelegen dan het hoge pand.Vanuit dit opvangbassin kan het water over een vasteoverstortdrempel naar het hoge pand stromen. De vis kanvervolgens vanuit het hoge pand het opvangbassin stroom-opwaarts inzwemmen. Het opvangbassin staat via eentweede duiker in verbinding met het lage pand. Wanneerdeze duikerverbinding wordt opengezet, stromen de vissenvanuit het opvangbassin onder vrij verval naar het lage pand.Bij een omgekeerde trek (van laag naar hoog) pompt de vijzelhet water met vis via de duiker naar het opvangbassin.Vanuit het opvangbassin kunnen de vissen hun weg stroom-afwaarts vervolgen. Om te verhinderen dat vis terugspoeltnaar het lage pand, is op dat moment de tweede duiker(onder vrij verval) gesloten. Om de vis geen schade toe tebrengen, moet de vijzel een laag toerental draaien en eenvisvriendelijke vormgeving hebben.

OnderhoudDe elektromotoren en schuiven moeten regelmatig wordennagekeken en onderhouden.

Toetsing- Is de lokstroom naar de vijzel voldoende krachtig?- Worden de vissen niet door de vijzel beschadigd?

Zie ook "Toetsing van ontwerp"

R3T6 (her)aanleg en aanpassing duikers en sifons

R3T6V1 (her)aanleg van duikers en sifonsKenmerken en randvoorwaardenEen duiker is een buis of overwelving door bijvoorbeeld eendijk. Een sifon is een verbinding tussen twee waterenmiddels een dieper gelegen buis. De uitvoering van de duikeris van grote invloed op de passeerbaarheid voor vissen (ziefiguur 2.20).

pomp

stuw

oever

opvangbak

aalgoten

straatprofiel

straatprofiel

natuurlijke bedding

bedding

kunstmatige bedding

in

induiker uit

duiker uit

waterloop

waterloop

Figuur 2.20: duikeruitvoeringen op volgorde van afnemende passeerbaarheid:1 bodemloze duikers (zie R1);2 gesloten duiker met elliptische sectie en doorlopende beekbodem;3 gesloten duiker met ronde sectie en doorlopende beekbodem;4 niet ingebedde duiker.

aalgoot + substraat

gaas

afvoer

opvangbak

wateraanvoer

pomp

Figuur 2.19: positionering van palingpassages/-aalgoten.

in

h.

d i e p t e

Bodemloze duiker

in beton

in metaal

rond

hoekig

diepte

Page 59: handboek Vismigratie

111

Figuur 2.22: een drempel benedenstrooms een stroomkom laat de stroomkom intact en vergroot de dieptein de duiker. Hiermee zijn zowel de leefomgeving als de passeerbaarheid van de duiker gediend.

R3T6V2 aanpassing van duikers (en sifons)Kenmerken en randvoorwaardenOm een duiker (en sifon) optimaal geschikt te maken voorvispassage moeten de stroomsnelheid en het verval wordenafgestemd op de zwakste zwemmers. Bij voorkeur wordt deduiker ingebed in de bodem van de waterloop. Een tweedemogelijkheid is het verruwen van de duikerbodem met eenlaag stenen. Om uitspoeling te voorkomen kan de bestortingworden vastgezet in een bed van colloïdaal beton (zoalsvoorgesteld in R2T2). Eventueel kunnen schotten ofdrempels met uitsparingen worden toegepast (zie figuur2.21). Als echter de duiker minder dan 1,5 meter hoog is,kunnen schotten en drempels de onderhoudswerk-zaamheden belemmeren.

Stroomafwaarts kan het verval worden opgevangen doormiddel van stenen, schotten of een vishelling. De rijenzetstenen in of stroomafwaarts van de duiker veroorzakeneen woelige stroming die in de bekkens wordt gedempt. Devariërende grootte van de openingen tussen de zetstenenzorgt voor een diversiteit aan stroomsnelheden. Hetzelfdewordt bereikt (weliswaar in mindere mate) bij het gebruikvan schotten. Een te sterke turbulentie moet wordenvermeden. Aan de uitstroom kan het verval wordenopgevangen door de duiker te verdrinken. Zo mogelijk laatmen de duiker uitmonden in een permanente ‘pool’, dus lager

110

Een duikerontwerp wordt berekend zoals waterlopen,rekening houdend met piekdebieten. De duiker wordt vervol-gens overgedimensioneerd. In de hoogte levert dat denodige lichtinval op. In de breedte ontstaat zo ruimte voorde winterbedding. Op deze wijze blijven de kenmerken vande waterloop zoveel mogelijk in de duiker gehandhaafd enkan de migratie van vissen en andere waterdieren het gehelejaar door plaatsvinden. Bovendien kunnen in de duikerwandelpaden worden voorzien voor de migratie vanlanddieren.

De duiker wordt zo diep ingebed dat de bodem van de duiker15 tot 20 centimeter lager ligt dan de bedding van de water-loop. Dit heeft tot gevolg dat de bodem van de waterloop inde duiker doorloopt, de verandering in de stroomsnelheidbeperkt blijft en geen onoverbrugbare hoogteverschillenvoorkomen. In elk geval dient de onderkant van de duikergoed aan te sluiten op de waterloop. Eventuele hoogtever-schillen kan men opvangen met bijvoorbeeld steenaan-stortingen.Turbulenties moeten worden vermeden. Dewanden van de duiker worden ruw afgewerkt om hogestroomsnelheden te voorkomen. Bij voorkeur wordt geengladde beton toegepast. Hoe korter de duiker hoe beter. Bijlange duikers kan men om de 25 meter een lichtpuntplaatsen, dat niet alleen migratie van vissen maar ook dievan landdieren bevordert. Dit kan een verticale schacht zijnof een kunstmatig daglicht. Hoe langer de duiker, hoe lagerde toegelaten stroomsnelheid.

De hellingsgraad van de duiker moet kleiner of gelijk zijn aande gemiddelde helling van de waterloop ter plaatse. Eenkleinere hellingsgraad verlaagt de stroomsnelheid, wat devismigratie bevordert. Een nadeel is wel dat stroomop-waarts een kleiner gedeelte van de duikerdoorsnedebeschikbaar is voor de afvoer van het debiet.

DimensioneringDe dimensies van een duiker zijn te bepalen met behulp vande formule van Manning (zie "Algemene ontwerpcriteria").De coëfficiënten voor betonnen oevers en bodem wordeneventueel aangepast aan de aangebrachte ruwheid. Dewaterdiepte in de duiker hangt af van de doelsoorten enbedraagt minimaal 20 tot 25 centimeter. De stroom-snelheden moeten - ook bij hoge debieten - lager zijn dan 1 m/s.

Toetsing- Kunnen ook slechte zwemmers de duiker passeren? - Kan migratie het gehele jaar door plaatsvinden?- Zijn abrupte hoogteverschillen vermeden (zowel bij de

in- en uitstroomopening als in de duiker zelf)?- Liggen de stroomsnelheden beneden 1 m/s?

Zie ook "Toetsing van ontwerp"

lengte

vooraanzicht

Figuur 2.21: voorbeelden van schotten en drempels in duikers om de passeerbaarheid te verbeteren.

bovenaanzicht

vooraanzicht

duiker

waterpeil

a

a

stroomkom

niveau bedding beek

vooraanzicht drempel (V-vorm) a-a

dan de verder stroomafwaarts gelegen stroombedding. Dediepere pools kunnen fungeren als rustplaats, waardoor eenmeer gevarieerde leefomgeving voor de vis ontstaat.Voorzieningen zoals schotten of stenen worden bij voorkeuraangelegd over een lengte van ongeveer één keer de breedtevan de beek.

OnderhoudDe koker moet regelmatig worden nagekeken en onder-houden, zeker na perioden van hevige regenval. De aan-gebrachte verruwing mag niet worden verwijderd.

R4 Aangepast beheer

R4T1 Aangepast beheer spuisluizenKenmerken en randvoorwaardenAangepast beheer van spuisluizen is mogelijk via meerderealternatieven afhankelijk van de mate van herstel vanestuariene waarden. Een mogelijkheid voor een aangepastbeheer van spuisluizen bestaat uit het openen van despuisluizen bij geringe peilverschillen tussen binnen enbuitenwater (bij eb), waardoor het water over een langereperiode met een geringe stroomsnelheid geloosd kanworden en aldus condities worden gecreëerd voor stroom-opwaartse migratie. De voorkeur gaat uit naar alternatieven

Page 60: handboek Vismigratie

113

R4T5V2 Via reguliere schuttingenKenmerken en randvoorwaardenBij een aangepast beheer van reguliere schuttingen streeftmen ernaar het gehele jaar door vis aan te trekken. Als ditniet mogelijk is, dan moet het beheer in elk geval tijdens demigratieseizoenen worden aangepast. Vooral het debiet vande schutsluis bepaalt de kwaliteit van de lokstroom aan debenedenzijde van de sluis. Voordat de vis wordt geschut,opent men de bovenstroomse omloopgeul of sluisdeuren ende benedenstroomse sluisdeuren om een lokstroom tebewerkstelligen.Zo mogelijk wordt een fors debiet geloosd(circa 1 m3/s). Deze fase duurt bijvoorbeeld een half uur

(proefondervindelijk vast te stellen). In deze periode kunnende aangetrokken vissen zich in de sluiskolk verzamelen.Vervolgens sluit men de benedenstroomse deuren en wordtde sluiskolk gevuld tot het peilverschil met het beneden-stroomse pand kleiner is dan 10 tot 15 centimeter. Danworden de bovenstroomse deuren geopend, zodat de vissenhun weg kunnen vervolgen. Op zijn minst moet vier keer perdag worden geschut.

ToetsingZie ook "Toetsing van ontwerp"

112

waarbij in zekere mate herstel van estuariene natuur-waarden plaatsvindt Hiertoe dienen ook bij vloed de deurenvan de spuisluizen enige tijd of continu te worden geopend.Hoe groter de sluisopening en de frequentie waarmee zeworden geopend des te beter zijn de condities voor herstelvan de estuariene gradiënten en daarmee de intrekmogelijkheden voor diadrome vissoorten. Bij het toelaten van eengedempte getijcyclus is een afweging noodzakelijk van demate van zoutindringing en getijcyclus.

Toetsing Zie ook "Toetsing van ontwerp"

R4T2 Aangepast beheer gemalenKenmerken en randvoorwaardenBemalen gebieden kunnen soms lozen onder een vrij verval.De betreffende gemalen zijn vaak voorzien van een spuikoker.De spuikoker heeft dusdanige afmetingen dat passage voorde beoogde aantallen vis mogelijk is. De stroomsnelheidover een lange afstand (langer dan tien meter) is bij voorkeurniet hoger dan 0,5 m/s. Bij zoet-zoutovergangen moet eerstzoet water worden geloosd om een lokstroom te bewerk-stelligen. Hiertoe kan de peilstand in het poldergebiedtijdelijk worden verhoogd. Om voldoende lage stroom-snelheden te waarborgen, wordt de spuikoker pasopengezet als het verschil tussen de peilstand in de polderen het buitenwater klein is. Bij het instromen van zeewaterhebben vissen de mogelijkheid om zich met de vloedstroomte laten meevoeren. Mocht blijken dat passage via despuikoker niet mogelijk is, dan kan worden gekozen voor deaanleg van bijvoorbeeld een bekkenpassage of nevengeul.

ToetsingZie ook "Toetsing van ontwerp"

R4T3 Aangepast beheer onderlossende stuwenKenmerken en randvoorwaardenTuimelstuwen bieden in geopende toestand vissen demogelijkheid om onder de stuw door te zwemmen. Om hogestroomsnelheden te voorkomen moet het peilverschil tussenhet boven- en benedenstroomse pand kleiner zijn dan 10 tot15 centimeter. Bij een groter peilverschil kan wordenoverwogen om twee onderlossende stuwen achter elkaar teplaatsen. In de praktijk zijn goede ervaringen opgedaan metde AMI-stuw (Automatisch Mechanische Inlaat). Hetprincipe van deze prefab stuw berust op een vlottersysteemwaarmee de openingshoogte van een schuif wordtgereguleerd. De hoogte van de onderwateropening bedraagtminimaal 0,25 tot 0,65 centimeter om ook grotere vissen

een goede passagemogelijkheid te bieden (zie ontwerp DeWit-vispassage). Bij voorkeur wordt de bodem bedekt meteen laag stenen om de stroomsnelheid richting de bodem teverkleinen.

Toetsing- Is de stroomsnelheid en turbulentie onder de stuw

voldoende laag?- Is de opening onder de stuwklep voldoende groot om

migratie mogelijk te maken?Zie ook "Toetsing van ontwerp"

R4T4 Aangepast beheer terugslagkleppenKenmerken en randvoorwaardenHet openzetten van terugslagkleppen in afwateringsslotentijdens perioden met lage afvoer kan bepaalde vissoortenhelpen hun voortplantingsplaatsen in ondiep water tebereiken. De klep dient open te staan bij een gering peil-verschil tussen het buiten- en binnenwater. Bij het instromenvan zeewater hebben vissen de mogelijkheid om zich met devloedstroom te laten meevoeren. Het aangepaste beheervan terugslagkleppen is te vergelijken met dat vanspuisluizen (R4T1). Er is in de praktijk nog geen ervaringopgedaan met een aangepast beheer van terugslagkleppenbij de zoet-zoutovergangen.

Toetsing- Kunnen ook slechte zwemmers de terugslagklep passeren?

R4T5 Aangepast beheer schutsluizen

R4T5V1 Via rinkettenKenmerken en randvoorwaardenRinketten zijn schuiven in de sluisdeuren waarmee hetwaterpeil in de sluiskolk kan worden gereguleerd. De vis-passage gebeurt in stappen:1) de sluiskolk wordt gevuld. Terwijl de rinketten in de boven-

stroomse deuren nog open staan, worden de beneden-stroomse rinketten op een kier geopend, waardoor eenlokstroom ontstaat en vis wordt aangetrokken;

2) na een half uur worden de rinketten in de bovenstroomsedeuren vrijwel geheel gesloten. Vlak voordat de sluiskolkleeg is, worden de benedenstroomse rinketten geopend.De aangetrokken vis kan dan de sluiskolk in zwemmen. Deschutprocedure wordt herhaald, zodat de vis verderstroomopwaarts kan trekken.

ToetsingZie ook "Toetsing van ontwerp"

Page 61: handboek Vismigratie

114

2.4 Toetsing van ontwerpElk ontwerp moet op zijn biologische kwaliteit worden getoetst. Per oplossingtype zijn hiervoor al specifieke criteriaaangereikt. Dit hoofdstuk biedt meer algemene randvoorwaarden voor een toetsing. Deze randvoorwaarden zijn een extrachecklist om na te gaan of wordt voldaan aan de basisregels voor een efficiënt ontwerp.

Biologische randvoorwaarden waaraan vis-doorgangen moeten voldoen• De ingang van een visdoorgang moet gemakkelijk bereik-

baar zijn. Bij voorkeur kunnen de vissen optrekken over degehele breedte van de waterloop. Als dat niet mogelijk is,moet worden voorzien in een voldoende krachtigelokstroom met een liefst zo groot mogelijk debiet. Op dezewijze worden vissen - die geneigd zijn de snelste stromingte volgen - vanzelf langs een barrière geleid, zonder hunmigratiedrang te verliezen. De ingang van de passagebevindt zich bij voorkeur stroomafwaarts van de barrièreop de plaats waar de vis zich ophoopt omdat de stroom-snelheid of turbulentie te sterk wordt.

• Een goede passeerbaarheid is de tweede voorwaardevoor een efficiënte visdoorgang. Als eenmaal de ingang isgevonden, moet de passage uiteraard ook in zijn geheelkunnen worden genomen. Hierbij moet ook worden geletop zwakke zwemmers. De afstand die moet wordenoverbrugd, mag bijgevolg het uithoudingsvermogen vangeen enkele vissoort of lengte-klasse te boven gaan.Daarom wordt voorgesteld om de visdoorgang te voorzienvan rustplaatsen die geschikt zijn voor de doelsoorten.

• Aangezien de meeste vissoorten in laaglandbeken eenzeer kleine sprongcapaciteit hebben, moeten visdoor-gangen al zwemmend kunnen worden genomen (zonder tespringen). De stroomsnelheid in de visdoorgang (zeker inde afzonderlijke bekkens) is bij voorkeur niet hoger dan dekruissnelheid van de doelsoorten en in elk geval kleinerdan 1 m/s.

• Een belangrijke doelstelling naast vismigratie is hetaanbrengen van diversiteit in de leefomgeving van vissen.Bij de aanleg van visdoorgangen moet daarom wordengestreefd naar een variatie in stroomsnelheden enstructuren, in zowel de breedte- als de lengterichting vande doorgang. De voorkeur gaat uit naar natuurlijke oeversdie een voldoende buffer bieden tegen het aanliggende(agrarische) gebied. Als een oever moet wordenverstevigd, maakt men gebruik van het typebestek natuur-vriendelijke oevers (2000), AMINAL afdeling Water of éénvan de handleidingen ten aanzien van ontwerp en aanlegvan natuurvriendelijke oevers uitgegeven door de StichtingCivieltechnisch Centrum Uitvoering Research enRegelgeving (CUR).

• Een ecologisch verantwoorde vormgeving heeft devoorkeur boven een zuiver economisch-technischconcept. Steenbestortingen of houten structuren (zoalsboomstammen en takken) verhogen de ruwheid van debedding. Dit bevordert de passage van vissen en anderewaterdieren en verbetert bovendien de leefomgeving vanstroomminnende soorten.

• Migratie moet zoveel mogelijk het gehele jaar doorplaatsvinden. Dit betekent dat de visdoorgang moetkunnen functioneren bij uiteenlopende debieten, tem-peraturen en zuurstofgehaltes. Ook bij lage debietenmoet de peilstand voldoende hoog zijn om vismigratie toete staan. Een minimaal debiet is van belang voor deleefomgeving van stroomminnende vissoorten en kan ooknodig zijn om te voorkomen dat de vissen ten prooi vallenaan roofdieren.

• Een visdoorgang moet voldoende ruim worden gedimen-sioneerd om massale trek (piekmigraties) in de paaitijdof bij het fourageren te kunnen opvangen.

• De uitzwemopening van de visdoorgang moet in stroom-opwaartse richting ver genoeg zijn verwijderd vanoverlaten of turbines om te voorkomen dat vissenstroomafwaarts worden meegevoerd (en wordenbeschadigd of gedood).

Aanleg van een visdoorgang; de laatste en cruciale fase voor hetbereiken van een efficiënte passage.

Page 62: handboek Vismigratie
Page 63: handboek Vismigratie

Evaluatie

Page 64: handboek Vismigratie

Monitoring van visdoorgangen is van groot belang om te kunnen beoordelen of deze naar behorenfunctioneert. De onderzoeksvragen zijn bepalend voor de keuze van een bepaalde methodiek. Doorbijvoorbeeld fuikvangsten te combineren met elektrovisserij en merk- en terugvangacties krijgen we eenindruk van de mate waarin de diverse vissoorten en lengteklassen van een doorgang gebruik maken.

Page 65: handboek Vismigratie

119

3.1 AlgemeenDe efficiëntie van een visdoorgang wordt vaak niet geëvalueerd. Toch is eenevaluatie van groot belang om te beoordelen of een visdoorgang naar behorenfunctioneert. De aldus verkregen kennis helpt nieuwe ontwerpen te verbeteren.Het wordt aanbevolen om al in een vroeg stadium van een herstelproject eenevaluatieprogramma op te zetten. Voor zo'n programma dient men eerst deonderzoeksvragen vast te stellen. Vervolgens moet worden gezocht naar deonderzoeksmethoden die hierbij het beste aansluiten. Daarna kan men zich eenbeeld vormen van de diverse uitvoeringsaspecten. Deze aanpak wordt in dit Deel3 op hoofdlijnen uitgewerkt. Voor meer specifieke informatie over methodiekenen evaluatievoorbeelden wordt verwezen naar de literatuurlijst.

Stap 7. Vaststellen onderzoeksvragen

�Stap 8. Keuze van onderzoeksmethoden

�Stap 9. Uitvoering van het onderzoek

Page 66: handboek Vismigratie

120

1. welke vissoorten maken van de doorgang gebruik?2. maken alle doelsoorten (in alle levensstadia) van de

doorgang gebruik?3. welke fracties (van de migrerende populaties) passeren

de doorgang? 4. functioneert de doorgang ook als verblijf- of paaiplaats?5. welke invloed heeft de doorgang op de visstand?

De derde onderzoeksvraag doelt onder andere op deverhouding tussen het aantal vissen dat de stroomopwaartstrekt en op zoek gaat naar een doorgang ter hoogte van demigratiebarrière.

3.2 Vaststellen van onderzoeksvragenEen evaluatie richt zich altijd op de efficiëntie van een visdoorgang. In Deel 2 is uitgelegd dat de efficiëntie vooral afhangtvan de attractiviteit, passeerbaarheid en ecologische karakteristieken van een visdoorgang. Deze criteria bepalen ook deaard van de vraagstelling. Enkele concrete onderzoeksvragen zijn:

Aanvullende onderzoeksvragen in dit verband hebben temaken met de passage-efficiëntie en de attractie-efficiëntie(lokstroomwerking) van visdoorgangen die niet de volledigebreedte van de waterloop innemen. Voorts kan men onder-zoek doen naar de tijd die vissen nodig hebben om devisdoorgang te vinden en vervolgens te passeren. Hierbijkomen ook de cumulatieve effecten die optreden aan deorde.

Fuikvangsten en elektrovisserijEen vangstafhankelijke techniek is het vissen met fuiken. Defuik kan op maat worden gemaakt, bijvoorbeeld over de vollebreedte van de visdoorgang aan stroomopwaartse zijde.Een dergelijke fuik heeft een ruime voorkamer die aan eenframe is bevestigd. Achter de voorkamer hangen nog tweeof meerdere kamers. Het frame wordt aan de visdoorgangbevestigd en de fuik wordt opgespannen met (staal)kabelsen eventueel met behulp van kettingen en sloten beveiligdtegen diefstal. Een balk stroomopwaarts kan noodzakelijkzijn om drijfvuil tegen te houden. De fuik wordt dagelijks ofom de twee dagen gelicht waarna de gevangen vissenworden gedetermineerd, gemeten, gewogen en eventueelgemerkt. De vis wordt vervolgens in het stroomopwaartsepand vrijgezet.

Fuikvangsten geven een goed beeld van devissoorten en lengteklassen die van de doorganggebruik maken (onderzoeksvraag 1).

Fuikvangsten kunnen worden gecombineerd met elektro-

3.3 Keuze van onderzoeksmethodenDe methoden voor het onderzoek van de efficiëntie van een visdoorgang zijn te onderscheiden in vangst-afhankelijketechnieken en vangst-onafhankelijke technieken. Vangstafhankelijke technieken berusten op de vangst van gemerkte ofongemerkte vissen. Bij gemerkte (of gelabelde) vissen gaat het meestal om een merk- én terugvangactie. De vangst vanongemerkte vissen heeft te maken met de bepaling van dichtheden (de vangst per inspanningseenheid). Vangst-onafhankelijke technieken behelzen onder andere visuele observatie (videosystemen), automatische tellingen (elektrischeweerstandsmetingen) sonar-waarnemingen en telemetrische technieken (radiotelemetrie, acoustische telemetrie,transponders).Niet alle methoden zijn voor de Vlaamse of Nederlandse situatie geëigend. Hieronder volgt een overzichtvan technieken die voor de diverse onderzoeksvragen wel geschikt kunnen zijn.

visserij. Men kan bijvoorbeeld wekelijks elektrovissen omeen indruk te krijgen van het aanbod vissen stroomafwaartsvan de doorgang. Deze vangsten kunnen onderdeel zijn vaneen merk- en terugvangactie.

Merk- en terugvangactieBij een merk- en terugvangactie krijgen de gevangen vissenop een of meerdere locaties een merkteken. Het merken vanvissen kan gebeuren aan de hand van een groepsmerk,bijvoorbeeld een knip in de vin of een kleuring op of onderde huid door een alcian-bleu injectie, een pan-jet of een VIE(Visible Implant Elastomere). Het is ook mogelijk elke visafzonderlijk te merken met behulp van een tag (bijvoorbeeldeen Floy-tag, Carlin-tag, Petersen-tag, Visible Alpha-numeric Tag). Bij fuikvangsten en elektrovisserij kunnen opeen eenvoudige manier grote aantallen vissen wordengemerkt. Afhankelijk van de opzet van het experiment kan,na het terugzetten van de vissen en een hervangstverderop, een uitspraak gedaan worden over de werking enefficiëntie van een bepaald deel van een visdoorgang, eenvolledige visdoorgang of meerdere visdoorgangen op rij.

Page 67: handboek Vismigratie

121

In het geval van verschillende (minstens 2) opeenvolgendevisdoorgangen, waarbij alle migrerende vissen ter hoogtevan de verschillende bovenstroomse uitgangen met behulpvan een fuik of vangkooi gevangen en vervolgens gemerkt enbovenstrooms teruggezet worden, is het mogelijk om depassage-efficiëntie van de stroomopwaartse visdoorgang afte leiden uit de verhouding van het aantal vissen dat deeerste visdoorgang passeert en het aantal hervangsten napassage van de eerstvolgende stroomopwaartse vistrap.Wanneer meerdere opeenvolgende visdoorgangen aanwezigzijn, kan men aan de hand van een dergelijk experiment ookeen idee krijgen van het cummulatief effect (resterendebarrièrre-effect) van een serie visdoorgangen.

Fuikvangsten, elektrovisserij en merk- en terug-vangacties helpen een indruk te krijgen van demate waarin de diverse vissoorten en lengte-klassen van een doorgang gebruik maken (onderzoeksvragen 1,2 en 3).

Radiotelemetrisch onderzoekBij een radiotelemetrie onderzoek worden vissen uitgerustmet een miniatuur radiozender die continu of met eeninterval een signaal uitzendt. Met behulp van een ontvangerkunnen de vissen op elk gewenst tijdstip gelokaliseerdworden. Zo kan onder andere nagegaan worden of, en opwelk ogenblik, een bepaalde vis de visdoorgang passeert, of

op welke plaats vissen naar een doorgang zoeken ter hoogtevan een obstakel. Radiotelemetrie kan bijgevolg veel infor-matie verschaffen over het functioneren van de doorgang,het gedrag van vissen stroomafwaarts van een barrièrre enhoe de doorgang (bijvoorbeeld een nevengeul) zich eventueelgedraagt als leefomgeving. Deze kennis kan onder anderegebruikt worden om het ontwerp van de visdoorgang teverbeteren. Een ander voordeel van radiotelemetrie is datpassage-efficiëntie ook vastgesteld kan worden aan de handvan de tijd die een vis nodig heeft om de doorgang tebereiken en vervolgens te passeren. Ook kan men de verhou-ding vaststellen tussen het aantal 'gezenderde' exemplarendat de doorgang bereikt en het aantal dat daadwerkelijkpasseert.

Belangrijke nadelen van radiotelemetrie zijn dat alleengrotere vissen in aanmerking komen (vanaf 100 gram) endat vanwege het arbeidsintensieve karakter slechts kleineaantallen vissen van een zender kunnen worden voorzien.De levensduur van de zenders is onder andere te beïnvloedenmet de interval tussen de radiosignalen. Dit interval kan éénseconde bedragen, maar ook met een veel groter intervalbijvoorbeeld één minuut) zijn ook nog waardevolle metingenmogelijk. Verder kunnen sensoren worden toegepast dieaangeven of de vis nog leeft. De zender van een dode visgeeft dan een afwijkend signaal. Dit kan vooral van belangzijn bij onderzoek op paaigronden (van bijvoorbeeld zalm).

Figuur 3.1. Schematische voorstelling van de beoordeling van de cumulatieve effecten bij visdoorgangen naaraanleiding van merk- en terugvangacties met behulp van fuiken.

n=1000

stuw stuw

visdoorgang 1 visdoorgang 2

fuik 1n=100, efficientie =10%

fuik 2n=10, efficientie =10%

Page 68: handboek Vismigratie

122

de ingang en de uitgang van een visdoorgang), zendt de tagautomatisch een signaal uit. Ook met deze techniek kanworden bepaald welk percentage van de vissen dat dedoorgang bereikt, die ook daadwerkelijk passeert. Dezetechniek is minder arbeidsintensief dan het radiotelemetri-sche onderzoek en bovendien kunnen ook kleine vissen vaneen tag worden voorzien (vanaf 5 gram). Een nadeel is dathet gedrag van de vissen stroomafwaarts van de doorgangniet kan worden nagegaan. Alleen vissen die de scannerpasseren worden geregistreerd.

De toepassing van PIT-tags geeft informatie overde passage-efficiëntie, de attractie-efficiëntie(lokstroomwerking) van een visdoorgang en decumulatieve effecten die bij een visdoorgangoptreden (onderzoeksvraag 3).

Sonar-waarnemingenBij de sonar-techniek (SOund NAvigation and Ranging)worden echo's opgevangen van geluidsgolven die onderwater worden uitgezonden. Voor visdoorgangen maakt mengebruik van een vast opgestelde zender. Elke vis die door de geluidsbundel zwemt, veroorzaakt een echo die wordtgeregistreerd. Bij toepassing van de 'split beam'-techniekkan de beweging van elke individuele vis binnen de geluids-bundel exact en in drie dimensies worden gevolgd. Zo kan

InductiemetingenEen vrij jonge techniek is inductiemeting (Nedap TrailSystem®). Het principe wordt veel toegepast bijveeherkenningssystemen en winkeldiefstalpoortjes. Voor deevaluatie van visdoorgangen bestaat het systeem uit eentransponder die in de buikholte van de vis wordt geplaatsten een detectielus op de bodem van de waterloop. Detransponder werkt op een kleine knoopcelbatterij en zendtslechts een signaal uit als daartoe opdracht wordt gegevenmiddels de detectielus. Met het systeem kunnen metingenworden gedaan tot een waterdiepte van twintig meter. Hettranspondersignaal kan ook met een handantenne wordenopgevangen.

Radiotelemetrie en inductiemetingen geven infor-matie over de passage-efficiëntie, de attractie-efficiëntie (lokstroomwerking) en de tijd die vissennodig hebben om een doorgang te vinden en tepasseren (onderzoeksvraag 3). Deze techniekengeven ook inzicht in het functioneren van dedoorgang als leefomgeving (onderzoeksvraag 4).Men kan de gedragingen van individuele vissentijdens de migratie volgen en slecht passeerbaretrajecten in de doorgang exact lokaliseren.

Tag-scanningEen ander hulpmiddel bij de evaluatie van visdoorgangen iseen PIT-tag (Passive Integrated Transponders) die in de visworden ingebracht. Als de vis langs een scanner zwemt (bij

Figuur 3.2: schematische voorstelling van de beoordeling van de efficiëntie van een visdoorgang voorindividuele vissen op basis van een radiotelemetrisch onderzoek. Vissen (met zender) die over een antenne-kabel zwemmen, worden gedetecteerd. De signalen worden via een modem doorgestuurd naar een computer.

telefoonlijn

modem

glas

antenne

antenne

spoel

ferrietstaaf printplaat

aanzwemrichting

batterij

dataloggerontvangerzender

Page 69: handboek Vismigratie

123

worden vastgesteld in welke richting (stroomop- of stroom-afwaarts) en in welke waterlaag een vis zich voortbeweegt.Ook kan men het tijdstip van de bewegingen en de lengte vande vis bepalen. De resultaten worden in een computerverwerkt en opgeslagen. Raadplegen van de meetgegevensen aanpassen van de instellingen van de sonar kunnenmiddels een modem op afstand gebeuren.Een voordeel van sonar is dat over een langere periode kanworden bekeken in welke mate en op welk tijdstip vismigratieplaatsvindt. Een andere gunstige eigenschap is dat de sonarde visbewegingen niet of nauwelijks verstoort. Voorts zijnsonar-waarnemingen weinig arbeidsintensief. Een nadeel is

0 2 4 6 8 10 m.0 2 4 6 8 10 m.

geluidskegel

transducent

visregistratie

transducent

stroomrichting

stroomrichting

dat de vissoorten niet worden gedetermineerd zodathiervoor een aanvullend onderzoek nodig is. Voorts werkt desonar pas vanaf een diepte van twee meter (waarnemingendichter aan het oppervlak zijn niet betrouwbaar).

Sonar-waarnemingen helpen een indruk te krijgenvan de passage-efficiëntie, de attractie-efficiëntie(lokstroomwerking) en de tijd die vissen nodighebben om een doorgang te vinden en tepasseren (onderzoeksvraag 3). De sonar-techniekgeeft ook inzicht in het functioneren van dedoorgang als leefomgeving (onderzoeksvraag 4)

Een visdoorgang is doorgaans een prima omgeving voorvismigratie-onderzoek. Men kan hier het gehele jaar doormigratiepatronen bestuderen. In sommige gevallen dientook aandacht besteed te worden aan de geschiktheid van devisdoorgang voor stroomafwaartse migratie. Dit speeltvooral een rol als een barrière (zoals een gemaal, water-molen of waterkrachtcentrale) schade aan de visstand kantoebrengen.De evaluatie wordt bij voorkeur uitgevoerd door visserij-experts met kennis van visdoorgangen en visbiologie. Voorafmoet worden voorzien in de nodige vergunningen enontheffingen in verband met de geldende wet- en regelgeving(vangstvergunning, gebruik van (verboden) vistuigen voorwetenschappelijk onderzoek dierexperimentcommissie,

In het algemeen geldt dat tijdens de evaluatie zoveelmogelijk gegevens moeten worden verzameld. Naastinformatie over de soort, de lengteklasse, het gewicht, hetgeslacht en de gezondheid van de vis zijn ook gegevens nodigover de locatie en de waterloop. Hierbij kan men denken aangegevens over het zuurstofgehalte, de turbiditeit, de tem-peratuur, het doorzicht en de stroomsnelheden op dediverse plaatsen. Andere belangrijke factoren zijn deinplanting van de vistrap, het debiet door de visdoorgang,de hoogteverschillen van overlaten, de staat van onderhoudvan de visdoorgangeventuele bijzonderheden ten aanzien vanhet watersysteem (zoals milieu-calamiteiten), Al dezegegevens kunnen nodig zijn om te beoordelen in hoeverre devisdoorgang voldoet aan de ontwerpdoelstellingen.

3.4 Uitvoering van het onderzoekNa het bepalen van de onderzoeksvragen en -methoden kan het evaluatieprogramma in detail worden uitgewerkt. Hierbijdienen onder andere de benodigde mankracht, het aantal terreindagen, actielijsten en tijdschema's vastgelegd te worden.Vaak wordt de efficiëntie van een doorgang afgemeten aan de mate waarin de paaigronden tijdig worden bereikt. Hiervoormoet de evaluatie plaatsvinden tijdens de migratieperiode voorafgaand aan de paai van de doelsoorten (�zie ‘vis en vis-migratie’). In andere gevallen gaat het om migratie in verband met het opgroeien, zoals bij glasaal of bot.

Figuur 3.3 Schematische voorstelling van sonar-waarnemingen.

Page 70: handboek Vismigratie

Monitoring anno 2005. Met behulp van sonar krijgenwe een beeld van efficiëntie -waaronder attractie enpassage- van een visdoorgang.

Page 71: handboek Vismigratie

Ontwerpvoorbeelden

Page 72: handboek Vismigratie

Deel 4 Ontwerpvoorbeelden

Nr. Oplossingsrichting Maatregel Water Ligging Type1 Natuurlijke oplossingen R1T2V1 Beerze Nl Stromend water2 Semi-natuurlijke oplossingen R2T1 Kleine Gete Vl Stromend water3 R2T1 Gulp Nl Stromend water4 R2T2V2 Bosbeek Vl Stromend water5 R2T2V3 Laarse Beek Vl Stromend water6 R2T3 Polder Breebaart Nl Zoet-zoutovergang7 Technische oplossingen R3T1V1 Abeek Vl Stromend water8 R3T1V1 Velpe Vl Stromend water9 R3T1V1 Regge Nl Stromend water10 R3T1V2 Regge Nl Stromend water11 R3T1V3 Kleine Nete Vl Stromend water12 R3T1V3 Lek Nl Stromend water13 R3T1V4 Langbroekerwetering Nl Polder(-boezemwater)14 R3T1V4 Ronselaerebeek Vl Polder(-boezemwater)15 R3T2 Roggesloot Nl Zoet-zoutovergang16 R3T3 Termunterzijldiep Nl Zoet-zoutovergang17 R3T4 Polder Schouwen Nl Zoet-zoutovergang18 R3T5 Polder Fiemel Nl Zoet-zoutovergang19 R3T6V1 Breiloop Vl Stromend water20 R3T6V2 Delfte beek Vl Stromend water21 Aangepast beheer R4T1 IJsselmeer Nl Zoet-zoutovergang22 R4T1 Haringvliet Nl Zoet-zoutovergang23 R4T5V2 Maas Nl Bevaarbaar water24 R2T4 Binnenschelde Nl Polder-boezemwater

Overzichtskaart van de locatieswaarvan een voorbeeld verder isuitgewerkt.

1. AlgemeenEr is in Nederland en Vlaanderenal een aantal vismigratieknelpuntenopgelost. Dit deel geeft eenoverzicht van de oplossings-richtingen, typen en varianten diereeds zijn toegepast. Per projectwordt detailinformatie gegevenover de maatregel, de inrichtingvan het gebied, de karakteristiekenvan het ontwerp en de resultatenvan de monitoring voorzover die isuitgevoerd. Aan het eind van ditdeel is bovendien nog een aantalfoto’s te zien van enkele anderegerealiseerde projecten. In deonderstaande tabel met bijbe-horende kaart is terug te vindenwelke maatregel op welke locatie isuitgewerkt.

Details van maatregelWater: BeerzeGemeente: BoxtelBeheerder: Waterschap De DommelMaatregel: hermeandering van beek in oorspronkelijke overstromings-

vlakte die nu begrensd is door een kade.Doelstelling: de beek kan vrij meanderen en overstromen

Details van inrichting gebiedBeeklengte : hermeandering door gehele projectgebied Landinrichting Viermannekesbrug

is 3000 mOppervlakte overstromingsgebied: 40 haBeeklengte overstromingsgebied: 1500 meterBodembreedte op dit traject: 4 meterTalud buitenbocht: 1:1 (na erosie steil)Talud binnenbocht: 1:3 à 1:5Talud rechtstand: beide oevers 1:1Debiet: 0.5 – 6.0 kubieke meter/secOverstromingsfreq. (ontwerp): 30-90 dagen per jaarOverstromingfreq.(praktijk geschat): >120 dagen/jaarBeheersvorm: begrazing zo lang mogelijk (circa 40 koeien).

Resultaten monitoringEr is nog weinig gemonitord. Kopvoorn en Serpeling hebben hun leefgebied uitgebreid naar dit nieuwe gebied en in natteperioden zijn er bijzonder veel vogels. Op de foto de situatie voor en na hermeandering en bij hoog en laagwater.

1

Voor. Foto: Waterschap de Dommel Na. Foto: Waterschap de Dommel

R1T2V1 Hermeandering van stromende wateren

Hermeandering Beerze

Hoog water. Foto: Waterschap de Dommel

126

126 127

Page 73: handboek Vismigratie

Details van maatregelWater: Kleine GeteGemeente: Landen (Eliksem) (provincie Vlaams-Brabant)Beheerder: AMINAL afdeling waterUitvoering: GNOP project , AMINAL afdeling natuur, gemeente Landen en Provinciale Visserijcommissie Vlaams-

BrabantKnelpunt: Stuw Databank nr.: 7161-050Beschrijving: Langs de Koningsmolen is een verval van ongeveer 2 meter. Op de rechteroever is een nevengeul

aanwezig. Ter bevordering van vismigratie werd de nevengeul ingericht met drempeltjes van lossestenen, versmallen en verbreden, wilgen en dergelijke.

Realisatie: 1996

Details van inrichting gebiedVerval: 2.2 meterGemiddeld verhang: 1.2 meter/kmLengte nevengeul: 250 meterBodembreedte: 3 meterDe verdeling van het debiet tussen de molen en de nevengeul gebeurt met een schuif. De verdeling werd niet exact bepaalden wisselt. De nevengeul ligt op privé-grond en de schuif wordt door de moleneigenaar beheerd zonder bijkomendeafspraken. In praktijk wordt steeds een groot deel van het water langs de nevengeul gestuurd met een goede lokstroomals gevolg.

Resultaten monitoringEen radiotelemetrieonderzoek (najaar 2003) toonde aan dat beekforellen de nevengeul gebruiken om stroomopwaarts temigreren. Een inschatting van de efficiëntie van de nevengeul was echter niet mogelijk omdat het najaar te droog was.Hierdoor ontstond er geen grote trekdrang bij de meeste forellen (die voorzien waren van een zender).

2R2T1 Nevengeul

Nevengeul Kleine Gete

Inlaatconstructie nevengeulFoto: S. Monden

Nevengeul Kleine Gete, hoge afvoer(Be) Foto: D. De Charleroy

Inrichting huidige nevengeulFoto: S. Monden

Uitgangssituatie voor aanvang van dewerken (1996). Foto: D. De Charleroy

Details van maatregelWater: GulpGemeente: SlenakenBeheerder: Waterschap Roer en OvermaasKnelpunt: BroekermolenMaatregel: aanleg van een nevengeul langs de molen door gebruikmaking van oude bedding van de GulpRealisatie: 1995Doelstelling: herstel migratie van aquatische organismen

Details van inrichting gebiedVerdeling molen nevengeul: ca. 60 - 40%Verval: 3.75 meterGemiddeld verhang: 6 meter/kmLengte nevengeul: 850 meterBeheersvorm : extensief

Resultaten monitoringIn de nevengeul is het hele jaar een schepnetonderzoek gedaan. Er zijn verschillende levensstadia aangetroffen van: driedoornige stekelbaars, bermpje, rivierdonderpad en beekforel (adulten). Dit komt sterk overeen met het soorten-spectrum van de Gulp.

3

Overzicht van een deel van de nevengeul. Foto: R. Gubbels

Nevengeul Gulp, Broekermolen

Inlaatwerk. Foto: R. Gubbels

128 129

Perspectieftekening van de nevengeulnabij de Broekermolen. Tekening vanWaterschap Roer en Overmaas

Page 74: handboek Vismigratie

Details van maatregelWater: BosbeekGemeente: Maaseik (provincie Limburg)Waterbeheerder: AMINAL afdeling waterUitvoering: in samenwerking met Natuurpunt, Provinciale Visserijcommissie LimburgKnelpunt: Stuw Databank nr.: 10004-150aBeschrijving: Opstuwing voor het vullen van een vijverMaatregel: stuw is vervangen en meer ruwheid door het aanbrengen van stenenRealisatie: 1998Doelstelling: herstel vismigratie en herwaardering leefomgeving.

Details van vispassageAfvoer Bosbeek: 0.1-4m3/sLigging: hoofdstroom ontwerpdebiet: komt overeen met afvoerLengte vispassage: 50 meterDiameter stenen: 0.75 mRuimte tussen stenen: meer dan 1 meterHelling: Geschat: 1.5 %Diepte: van 15 cm tot 1 meterEr zijn streekeigen maaskeien gebruikt. Het resultaat is een zone met een diversiteit aan verschillende stroomsnelheden.Het lijkt een natuurlijk stromingspatroon.

Resultaten monitoringMonitoring is niet nodig aangezien vismigratie geen probleem is in de ruime openingen tussen de stenen.

4

Stenen helling BosbeekFoto: S. Monden

Stenen helling BosbeekFoto: S. Monden

R2T2V2 Stenen helling (riprap; vishelling; rocky ramp)

Stenen helling Bosbeek

Details van maatregelWater: Laarse beekGemeente: Brasschaat/Schoten in het PeerdsbosWaterbeheerder: Provincie AntwerpenKnelpunt: stuw met een verval van 0.7 mDatabank nr.: 3432-070Maatregel: er is een nevengeul gelegd rond de stuw. De geul bestaat uit V-vormige bekkentrappen (7 overlaten)

die zijn opgevuld met stortstenen.Realisatie: 1998Doelstelling: herstel vismigratie en herstel specifieke leefomgeving.

Details van vispassageLigging: in een nevengeulLengte vispassage: 25 meter Afzonderlijke bekkens zijn: 2.0 – 3.2 meter breed en 2.6 – 4 meter langWaterdiepte in overlaat 1, 2, 3 en 5 (meest stroomafwaartse is nr. 1) varieert de diepte tussen 11 cm en 20 cm,afhankelijk van de periode, terwijl in overlaat 6 en 7 de diepte varieert tussen 6 cm en 9 cm. In overlaat 4 tenslotte varieertde diepte tussen 9 cm en 12 cmStroomsnelheid (gemeten op diepste punt in de overlaten) bij de vijf meest stroomafwaartse overlaten varieert tussen0.01 m/s en 0.21 m/s afhankelijk van de periode, terwijl in de 6de en 7de overlaat (de meest stroomopwaartse) de stroom-snelheid varieert tussen 0.31 m/s en 0.62 m/s

Resultaten monitoringDe Rivierdonderpad passeert alleen de eerste vijf overlaten van de vistrap in stroomopwaartse richting. Deze soort kande twee meest stroomopwaartse trappen niet over. Dit komt of door een te hoge stroomsnelheid aan de overlaten of doorhet ontbreken van stenen die als schuilplaats kunnen dienen in de bekkentrappen. Baars en blankvoorn kunnen de vistrapwel in stroomopwaartse richting passeren. De twee stroomopwaartse overlaten worden nog aangepast door het plaatsenvan stortstenen en/of het verdiepen van de overlaten.

5

Detailopname cascade Laarse beek (Be)Foto: B. Veraart

Cascade in meander van Laarse beek (Be)Foto: B. Veraart

R2T2V3 Stenen drempels (step-pool; cascade vispassage)

Cascade-vispassage Laarse Beek

130 131

Page 75: handboek Vismigratie

Details van maatregelWater: Polder BreebaartGemeente: DelfzijlBeheerder: Waterschap Hunze en Aa’s, Stichting het Groninger LandschapMaatregel: uitpoldering kwelder door gat in dijkRealisatie: 2000-2001Doelstelling: bBrakwatergetijdengebied met zoet-zoutgradiënt en natuurlijke abiotische en biotische processen.

Herstel vismigratie Dollard en achterland, vergroten van natuurbeleving en vergroten draagvlak voornatuurbescherming

Oppervlakte: Ca. 63 ha

Details van inrichting gebiedUitvoering maatregel: uitgraven van slenk met glooiend talud. Afmetingen slenk: ca. 2 km lang en 20 meter breedWaterdiepte: 0.1 tot 1.5 mIn-/uitlaat: duiker, rechthoekig 1 bij 2 meter, elektronische besturingDemping getij: van ca. 3 meter (buitendijks) tot 0.3 meter in polder Breebaart (binnendijks)Zoetwateraanvoer: via een vispassage (combinatie vijzel en stenen helling) die boezemwater

verbindt.

Resultaten monitoringOptrek naar achterliggend gebied van aal en driedoornige stekelbaars. Leefgebied voor haring, spiering, bot, kleinezeenaald, brakwatergrondel, dunlipharder en snotolf werd hersteld.

6

Overzicht van de polder Breebaart Foto: Aerofoto Eelde

R2T3 Gedeeltelijk herstel van estuaria

Gedempt getij in Polder BreebaartOverige voorbeelden stenen of houtige doorgangen

132 133

V-vormige drempels stortsteen in Beerze (Nl). Foto: OVB

Stenen helling Molenleij Breda (Nl)Foto: E. van der Kerff

Oude beekbedding van de Weerijs weer in gebruik(Be).Foto: S. Monden

Aanrengen en fixeren van dood hout met wortelsin de rivier de Bröl, Duitsland. Foto: G. Mickoleit

Pas aangelegde nevengeul Berkel (Nl)Foto: B. Arendsen

Stenen helling in de Visbeek (Be)Foto: S. Monden

Nevengeul Berkel (Nl) krijgt de vrije loop. Foto: M. Schaap

Stroompatronen na aanleg van dood hout,Duitsland. Foto: G. Mickoleit

Page 76: handboek Vismigratie

Details van maatregelWater: VelpeGemeente: Kortenaken (Hoeleden) (provincie Vlaams-Brabant)Waterbeheerder: AMINAL afdeling waterKnelpunt: stuw (nr. 7155-070)Maatregel: langs de stuw is een V-vormige bekkentrap aangelegd. Al het water gaat over de vispassage.

Uit onderzoek blijkt dat deze vispassage attractief en passeerbaar is.Realisatie: 1996

Details van vispassageAfvoer Velpe: 6 m3/sLigging: BypassOntwerpdebiet: 0.5m3/sBekkenlengte: 8 meterAantal bekkens: 8Niveauverschil per bekken: 0.15 meterPeilverschil (verval): 1.2 meterDiepte bekkens: 1.25 meterV-vorm: 1:7Totale lengte: 68 meterBekleding bekkens: schanskorvenOverlaten: houtVlottend vuil wordt van de stuw afgeleid zodat er geen afval in de bekkens terecht komt.

Resultaten monitoringUit onderzoek blijkt dat deze vispassage passeerbaar is voor de meeste soorten. In totaal zijn er in de Velpe negentiensoorten gevangen. Het onderzoek is uitgevoerd door het Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer. Het blijkt dat tijdens demonitoring zestien soorten de bekkentrap opzwommen waaronder kleinere soorten zoals bittervoorn, grondel, bermpje.Er zijn monsters genomen met behulp van een fuik op de op een na bovenste overlaat van de bekkentrap.

8

Bekkenpassage met V-vormige overlaten Velpe. Foto: P. Vanhopplinus

Bekkentrap V-vormige overlaten Velpe

Details van maatregelWater: AbeekGemeente: Bocholt (prov. Limburg)Knelpunt: stuw (nr. 9505-050)Maatregel: in de bypass is een V-vormige bekkentrap aangelegd met houten overlaten. De ruwheid is verhoogddoor vegetatie. Hierdoor ontstaat in het voorjaar en in de zomer in plaats van een plunging type een streaming type vispas-sage met volkomen overstort.

Details van vispassageAfvoer Abeek: ca. 0.5 tot 5 m3/sLigging: bypassAantal bekkens: 9 stuksNiveauverschil per bekken: 12 cmDiepte bekkens: van 1.50 tot 0.30 meterV-vorm: 1:7Totale lengte: 80 meterMaterialen: houten damwand met dikke stenenBekleding bekkens: oevers in schanskorven

Resultaten monitoringEr is nog niet gemonitored. Onderhoud is bijna niet noodzakelijk

7

Bekkenpassage met V-vormige overlaten in de Abeek bijnormale afvoer (plunging flow). Foto: P. Vanhopplinus

De bekkenpassage met V-vormige overlaten inverdronken toestand (streaming flow). Foto: T. Gaethofs

R3T1V1 Bekkentrap met V-vormige overlaten

Bekkenpassage V-vormige overlaten, Abeek

134 135

Fuik met kleinedoorzwemopening

rooster

Page 77: handboek Vismigratie

Details van maatregelWater: ReggeGemeente: NotterWaterbeheerder: Waterschap Regge en DinkelRealisatie: 1992-1993Doelstelling: ecologisch herstel Regge

Details van vispassageLigging: hoofdstroomOntwerpdebiet: 1.0 m3/s (regelbaar)Bekkenlengte: 8-13 meterNiveauverschil per bekken: 0.20 meterAantal bekkens: zomer: 6

winter: 4Diepte bekkens: 1.80 meterTotale lengte: 75 meterV-vorm: 1:7Bekleding bekkens: stortsteen

De vispassage is geïntegreerd in een cascadestuwconstructie voor beluchting van het water. Dit wil zeggen dat naast iederbekken van de vispassage een bassin is aangelegd waardoor het rustgebied per bekken aanzienlijk is vergroot. Hetbovenstroomse bekken doet bovendien dienst als verstelbare stuw. In de zomer kan hiermee een hoger waterpeil wordeningesteld in het bovenstroomse gebied. Het zogenaamde zomerpeil ligt 30 cm hoger dan het winterpeil. Alleen bij afvoeren> 1 m3/sec zal een deel van het water over de nabijgelegen cascadestuw lopen. Het hoogteverschil dat wordt overwonnen is ongeveer 1.3 meter. Hiervoor zijn zes bekkens aangelegd. De bekkens zijn ongeveer 30 meter breed inclusiefde aangrenzende bassins.

Resultaten monitoringDe visfauna van de Regge wordt bepaald door vissoorten die niet afhankelijk zijn van stromend water en die ook in stilstaandwater voorkomen (o.a. blankvoorn, baars, alver en snoek). Met uitzondering van riviergrondel, zijn stroomminnende(reofiele) soorten laag frequent aangetroffen. Hiertoe behoren doelsoorten als winde, kopvoorn, serpeling en sneep. Met behulp van fuiken zijn - tussen half maart tot eind mei 1998 – zestien vissoorten gevangen bij de bovenstroomseopeningen van de vispassage. Het totaal zijn er 23.413 vissen geteld waarvan het merendeel bestond uit blankvoorn.

9

Overzicht van de ligging van de vispassage. Foto: Waterschap Regge en Dinkel

Bekkenpassage met V-vormige overlaten Regge

Details van maatregelWater: ReggeGemeente: OverwaterWaterbeheerder: Waterschap Regge en DinkelRealisatie: 1996-1997Doelstelling: Ecologisch herstel Regge

Details van vispassageLigging: bypassOntwerpdebiet: 0.7 m3/s (zomer)

0.6 m3/s (winter)Bekkenlengte: 7.45 meterAantal bekkens: 10Niveauverschil per bekken: 0.05 meterPeilverschil (verval): 0.50 meter (zomer)

0.65 meter (winter)Diepte bekkens: 1.16 meter (zomer)

0.8 meter (winter)Totale lengte: 99 meterBreedte slot: Twee keer 30 cmBekleding bekkens: Stortsteen

Resultaten monitoringDe visfauna van de Regge bestaat uit vissoorten die niet afhankelijk zijn van stromend water en die ook in stilstaand watervoorkomen (o.a. blankvoorn, baars, alver en snoek). Met uitzondering van riviergrondel, zijn stroomminnende (reofiele)soorten laag frequent aangetroffen. Hiertoe behoren doelsoorten als winde, kopvoorn, serpeling en sneep. Met behulp vanfuiken zijn van half maart tot eind mei 1998 zeventien vissoorten gevangen bij de bovenstroomse openingen van devispassage. In totaal zijn er 2.004 vissen geteld waarvan het merendeel bestond uit blankvoorn.

Vertical slot-passages zijn gevoelig voor opstuwing. Dit wordt onder meer veroorzaakt door drijfvuil en/of door stort-stenen die zijn verplaatst door spelende (kinder-) handen. Aanbevolen wordt om bij dit type vispassage alle openingengoed op elkaar af te stemmen en schoon te houden.

10

Overzicht ligging vispassage. Foto: Waterschap Regge en Dinkel Detailopname van een doorlaatFoto: OVB

R3T1V2 Vertical slot-vispassage

Vertical slot-vispassage Regge

136 137

Page 78: handboek Vismigratie

Details van maatregelWaterloop: Kleine NeteType kunstwerk: automatische stuwRealisatie: 2003Waterbeheerder: AMINAL, afdeling waterMaatregel: aanleg van een vispassage in een bypass langs de stuw

met V-vormige overlaten gecombineerd met vertical slot.Doelstelling: herstel vismigratie Kleine Nete

Details van vispassageAfvoer waterloopMin: 0.63 m3/sMax: 35.2 m3/sMax. verval over de stuw: 1.40 meterMax. debiet vispassage: 1.11 m3/sMin. debiet vispassage: 0.63 m3/sTotale lengte: 65 meterBreedte: ca. 10 meterAantal overlaten: 10Verval per bekken: 0.14 meterBreedte vertical slot: 0.15 meterHoogte vertical slot: ca. 0.50 meterBekleding bekkenbodems: Steenbestorting met poelenGemiddelde waterdiepte: 0.75 meter

11R3T1V3 Combinatie V-vormige overlaten/vertical slot

V-vormige bekkenpassage met vertical slot, Kleine Nete

Aanleg van de V-vormige bekkenpassage met vertical slot in de KleineNete. De stenen zijn niet overgoten met beton maar in beton geplaatstzodat de ruwheid van de stenen behouden blijft. Foto R.Maes

Stroompatroon van de vispassagena aanleg. Foto: R. Maes

Details van maatregelWaterloop: LekType kunstwerk: Twee stuwbogen, onderlossendRealisatie: September 2004Waterbeheerder: Rijkswaterstaat, Directie Oost NederlandMaatregel: Aanleg van een vispassage in een bypass langs de stuw met

V-vormige overlaten gecombineerd met vertical slotDoelstelling: Herstel vismigratie Rijn en Maas

Details van vispassageAfvoer Nederrijn / Lek: min: 25 m3/s (spoeldebiet bij gesloten stuwen)

max: ca. 3300 m3/smax. verval over de stuw: 3.8 meter (ws beneden = NAP-0.80 meter enws boven NAP+3.0 meter).max. debiet vispassage: 4.0 m3/smin. debiet vispassage: 1.0 m3/s

Bekkenlengte: 15 meterTotale lengte: ca. 525 meterBreedte: ca. 10 meterAantal overlaten: 24 (ws boven > NAP+2.6 m) of 21 (ws boven < NAP+2.5 m) via

zelfregelend afsluitmechanisme in bypass.Verval per bekken: gemiddeld ca. 16 cmBreedte vertical slot: 0.30 meterHoogte vertical slot: 0.92 meter (tot apexniveau)Breedte middensectie: 2.20 meterHelling bovenkant middensectie: 1:3 Helling bovenkant buitensectie: 1:7 (breedterichting) en 1:1.5 (lengterichting).Bekleding bekkenbodems: stortsteenAan weerszijden van het vertical slot (afstand ca. 1 meter) is een goot brok natuursteen geplaatst (diameter ca. 1.0 meter).Gemiddelde waterdiepte: ca. 1.5 meter

Resultaten monitoringMonitoring begint zodra vispassage klaar is. Monitoringsvoorzieningen: signalering met drie antennekabels (voor NEDAP Trail system) en fuik.Afmeting fuiken: Breedte: ca. 10 meter (sluit vispassage af)Lengte: ca. 24 meter, 5 hoepels.

12V-vormige bekkenpassage met vertical slot Lek

V-vormige bekkenpassage met verticalslot in aanleg. Foto: OVB

Overzichtsfoto opbouw overlaat.Foto: C. Dorst

Detailopname van een overlaat (prefab) met sleuf. Foto: C. Dorst

138 139

Page 79: handboek Vismigratie

Details van maatregelWaterloop: LangbroekerweteringGemeente: Driebergen-Rijsenburg (NL)Type kunstwerk: automatisch mechanische inlaatstuw (onderlozend)Verval: ca 0.30 meterCapaciteit: 1.5 m3/sFuncties/gebruik landbouwwaterloop: Maatregel: aanleg van een De Wit-vispassage naast een AMI-stuwDoelstelling: opheffen van ecologische barrières in de Langbroekerwetering. Bij lage afvoeren is vispassage mogelijk

via de vistrap. Bij hoge afvoeren eveneens via de AMI-stuw (onderlossend). Bouwjaar: 1992Waterbeheerder: hoogheemraadschap Stichtse Rijnlanden

Details van vispassageLengte vispassage: 2.75 meterAantal bekkens: 5Lengte bekken: 0.55 meterBreedte bekken: 1.20 meterDiepte bekken: 1.50 meterBreedte slot: 0.20 meterHoogte slot: 0.35 meterOntwerpdebiet: 0.05 m3/sMateriaal (prefab): schotten: staal

wanden: staal

Resultaten monitoringUit een in 1993 uitgevoerd onderzoek bleek dat alle in de wetering voorkomende vissoorten de vispassage passeerden.De passagemogelijkheden van grotere vissoorten (o.a. snoek > 60 cm) zijn onduidelijk.

13

De Wit-vispassage in aanbouw in de LangbroekerweteringFoto: OVB

Detail van een onderwateropeningFoto: OVB

R3T1V4 De Wit-vispassage

De Wit-vispassageLangbroekerwetering

Details van maatregelWaterloop: Ronselaerebeek of Ronsaertader (2e cat.)Gemeente : Damme (Oostkerke)Type kunstwerk: De Wit vispassage naast klepstuwVerval: 45 cm (tussen 1 apr en 1 okt)

25 cm (tussen 1 okt en 1 apr)Functies/gebruik afvoer, berging, recreatief, ecologischwaterloop:Bouwjaar: 2004Waterbeheerder: Zwin-Polder

Details van vispassageLengte vispassage: 16 meterAantal bekkens: 14Lengte bekken: 1 meterBreedte bekken: 2 meterDiepte bekken: 1.65 meterBreedte slot: 20 cmHoogte slot: 50 cmMateriaal (ter plaatse gegoten gewapend beton) : schotten: gewapend beton

wanden: gewapend betonafdekking : roosters in gegalvaniseerd metaal

14

De Wit-vispassage Ronselaerebeek (Be)Foto: D. Vancraeyst

De Wit-vispassage, Ronselaerebeek

140 141

Page 80: handboek Vismigratie

Details van maatregelWaterloop: RoggeslootGemeente: De Cocksdorp (Texel)Type kunstwerk: gemaalMaatregel: aanleg van een hevel-vispassage nabij gemaal bij de CocksdorpDoelstelling: intrek van driedoornige stekelbaars als voedselvoorzieing voor lepelaars en glasaal ten behoeve van

de binnenvisserij.Bouwjaar: 1995Waterbeheerder: Waterschap HollandsKroon in Noord-Hollands NoorderkwartierEigenaar: Staatsbosbeheer

Details van vispassageInlaatcomp.: 12 m3

Lengte hevelbuis: 80 meterDiameter: 12 cmHevelsnelheid: ontwerpsnelheid 1 m/s; daadwerkelijk ca 0.45 m/sCapaciteit vacuümpomp: 21 m3/hVermogen vacuümpomp: 2.2 kWCapacteit pomp: max 45 m3/h; ingestelde capaciteit 30 m3/hBodem inlaatcomp.: betonWanden inlaatcomp.: stalen damwandenBuizen: HDPE

Resultaten monitoringNaast driedoornige stekelbaars profiteren ook glasaal, jonge bot, harder en uitgespoelde zoetwatervissen van de passage.

15

Uitstroom gemaal en lokstroomhevel-vispaspassageFoto: G. Wintermans

Inzuigmond met stekelbaarsFoto: G. Wintermans

R3T2 Hevel-vispassage

Hevel-vispassage Cocksdorp

Tekening van Wintermans Ecologen Bureau (1997)

Details van maatregelWaterloop: TermunterzijldiepGemeente: DelzijlType kunstwerk: gemaalWaterbeheerder: Waterschap Hunze en Aa’sRealisatie: 2000Doelstelling: veilig stellen van vistrek vanuit zee naar zoet binnenwaterMaatregel: aanleg van een vispassage (in de zeedijk) gelijktijdig met de bouw van het gemaal.

Details van vispassageVia een pomp wordt water vanuit de boezem in twee bakken gepompt die met het buitenwater in verbinding staan. Devissen worden gelokt door de stroom die ontstaat als deze bakken worden gevuld. Na verloop van tijd (bijvoorbeeld eenhalf uur) gaat van één van de bakken de schuif aan de zeekant dicht en de schuif naar de afvoerbuis open. Dan stroomthet water uit de bak, met de aanwezige vissen, door deze sluis naar het Termunterzijldiep (onder vrij verval). De schuifvan de betreffende bak wordt daarna weer gesloten en de bak loopt door de pomp weer vol met water. Als het water inde bak weer op hetzelfde niveau staat als het buitenwater, gaat de schuif aan de zeekant weer open. Hierdoor is delokstroom weer hersteld bij deze bak. Vervolgens kan bij de tweede bak de schuif aan de zeekant dicht en kan deze bak,met vis, worden geleegd.Ligging: In haven (zogenaamde bypass) naast gemaalmond Verval: Boezempeil –1.54m NAP en zeewaterpeil (GLW: ca. –1.70 meter NAP;

GHW: ca. +1.50 meter NAP)Debiet: 8.700 m3/dagPompcapaciteit: 435 m3/uurGrootte bassin: (ca. 4*3*3,75 m), uitvoering met 2 kijkvensters

afsluitbare openingen (0.2 en 0.4 m2)Operationele periode van de passage: ongeveer 80% van de getijdecyclusDiameter aanvoerbuis: 30 cmAfvoerssyteem: automatisch gestuurde schuiven en afvoerbuisLengte afvoerbuis: 50 meterVerval afvoerbuis: 1:50

16

Lokatie lokstroom met links het zeegemaal Rozema.Foto: H. Wanningen

Kijkvenster. Foto: H. Wanningen

Schematische weergave vispassage gemaal RozemaTekening van Wintermans Ecologen Bureau (1997)

R3T3 Vissluis

Vissluis gemaal Rozema (met vrij verval lozing)

142 143

-1.55 m NAP

+2.00 m NAP

+0.00 m NAP

-1.00 m NAP

-1.70 m NAPduiker

waterlei-

lozingsbak

waterpomp

lokstroom

opvangbak

voorverzamelbak

BOEZEM

WADDENZEE

Page 81: handboek Vismigratie

k145

Details van maatregelWaterloop: Oosterschelde–Polder SchouwenGemeente: Schouwen-DuivelandType kunstwerk: gemaal / dijk Verval: max. ca. 9 meterCapaciteit gemaal: 2*250m3/minWaterbeheerder: Waterschap Zeeuwse EilandenMaatregel: aanleg van een aalgoot bij het gemaal Prommelsluis dat op de Oosterschelde loost. Bouwjaar: 1995Doelstelling: het verbeteren van de intrek voor glasaal aan de zuidkust van Schouwen.

17

Vooraanzicht aalgoot vanaf zee gezien. Foto: A. van der Straat

Aal in opvangbakFoto: A. van der Straat

R3T4 Palingpassage/aalpassage

Aalgoot PrunjeR3T4 Palingpassage/aalpassage

Aalgoot Prunje

Details van vispassageGoot buitendijks: breedte: 50 cm

hoogte: 15 cmlengte: 35 meter

Bekleding: 3 lagen los geweven kokosmat, folie en lekbak tegen lekkageLeiding binnendijks: diameter: 63 mm

lengte: 50 mHDPE

Pomp: capaciteit: ca. 5 m3/hHet geheel is omheind en overdekt met gaas.

Resultaten monitoringIn de periode medio april tot medio juni 1995 passeerden 20.000-30.000 glasalen door de aalgoot.

Uitstroom van de bak op hetdijklichaam. Foto: A. van der Straat

144 145

Page 82: handboek Vismigratie

Details van maatregelWaterloop: Polder Fiemel – Polder BreebaartGemeente: NoordpolderzijlType kunstwerk: gemaalVerval: 1.30 meterCapaciteit: 500 m3/hBouwjaar: 2000 Waterbeheerder: Waterschap Hunze en Aa’sDoelstelling: herstel van vismigratieMaatregel: aanleg van een visvijzelconstructie met cascade om vismigratie mogelijk te maken tussen het

afwateringskanaal en de polder Breebaart

Details van vispassageInstroomduiker: lengte: 4.0 meter

diameter: 1.25 meterVijzel: diameter: 1240 mm

toerental: 25 t/minhoek: 30 °lengte: 8 meter

Opvangbassin: lengte: 5 mbreedte: 2 minlaatcompartiment: betonbuizen: HDPE

18

Overzicht van de cascade. Foto: M. Kroes

Monitoring opvangbakFoto: M. Kroes

R3T5 Vijzel-vispassage

Vijzelvispassage polder Fiemel

Resultaten monitoringDe vispassage is drie jaar gemonitord. In het voorjaar (begin maart - half juni 2003) zijn driedoornige stekelbaars, glasaal,spiering, bot en enkele zoetwatervissoorten gevangen. Ook zijn er kreeftachtigen gezien. In totaal werden 11.391 vissengevangen. Het merendeel van de vangst bestond uit driedoornige stekelbaars (ca. 82%). In het najaar (half sept.-beginnov. 2003) zijn in totaal slechts dertien vissen gevangen, waarvan 11 alen en 2 baarzen. In totaal zijn gedurende 2003ca. 84 alen via de vijzel naar zee getrokken. Met deze gegevens is een goed beeld gekregen van gebruik van de vispas-sage door vissoorten in het voorjaar en een minder eenduidig beeld van het gebruik in het najaar. Aandachtspunten bij hetbeheer zijn mogelijke opslibbing van de cascade, migratie naar vijzel van uitstroomduiker, verbeterde geautomatiseerdebesturing en het functioneren van het lichtscherm.

R3T5 Vijzel-vispassage

Vijzelvispassage polder Fiemel

schematische weergave vispassage polder Fiemel. Tekening van WintermansEcologen Bureau

146 147

Page 83: handboek Vismigratie

Details van maatregelWater: BreiloopGemeente: Geel (provincie Antwerpen)Beheerder: Provincie AntwerpenKnelptnr databank 8522-040 Beschrijving: oorspronkelijk lag er een duiker met steenafval dat een verval veroorzaakteMaatregel: de duiker werd vervangen door een dek op de oever. Realisatie: 2002Doelstelling: herstel vismigratie over het volledige traject van de Breiloop samen met enkele ecologische herstel-

maatregelen (aanleg meander).

Details van inrichting gebiedDe overwelving is noodzakelijk voor passage van landbouwvoertuigen. Het dek op de oever is daarom een stevige, betonnenconstructie. De taluds onder de brug zijn verstevigd met schanskorven. Deze versteviging is nodig omdat er geen begroeiingmogelijk is onder de brug en er anders erosie kan optreden. Dankzij de trapsgewijze plaatsing van de schanskorven kunnenlanddieren ook gemakkelijker de brug passeren (van onderen).

Tegelijk met het oplossen van dit vismigratieknelpunt werden ook alle andere knelpunten opgelost (overbruggen van eenstuw door aanvulling van stortstenen). De waterloop verbindt namelijk de Kleine Nete met een provinciaal groendomein.Verder stroomopwaarts werden ook ecologische herstelmaatregelen uitgevoerd: er werden paaiplaatsen en meandersaangelegd.

Resultaten monitoringUit een in 2003 uitgevoerde monitoring bleek dat de meeste soorten die gevonden zijn in de Breiloop en de Kleine Netekunnen migreren in het volledige traject van de Breiloop.

19

Na de ingreep is de duiker passeerbaar en ontstaattevens leefomgeving voor kleine stroomminnendevissoorten. Foto: B. Veraart

Plunge pool voor de ingreep biedt leefomgeving voorgrote stroomminnende vissoorten, maar is nietpasseerbaar voor de kleine beekvissen. Foto: C. van Liefferinge

R3T6V1 (her)aanleg van duikers en sifons

Vervanging duiker in brug (dek op oever), Breiloop (Vl)

Details van maatregelWater: Delfte BeekGemeente: Malle (prov. Antwerpen)Beheerder: Provincie AntwerpenKnelpt nr: 8713-030Knelpunt: duikerMaatregel: de betonnen vloer onder de weg ligt 0.25 meter hoger dan het waterpeil in het verdere verloop van

de beek. Het waterpeil is er laag. Met een steenbestorting (stenen vishelling) stoomafwaarts van deduiker is de bodemplaat in verdronken toestand gebracht.

Realisatie: 2003Doelstelling: de waterloop zelf heeft een hoge ecologische waarde (visfauna, waardevolle structuurkenmerken) en

stroomt door het natuurreservaat De Kluis. De verbinding tussen de Molenbeek/Bollaak (hoofdwater-loop) en een natuurreservaat is hersteld.

Details van inrichting gebiedLigging: in de hoofdstroomLengte duiker: 20 meterDiameter stenen: klasse B1Waterdiepte: de bodemplaat ligt nu minstens 20 cm onder het waterpeilSortering bodem: stortsteenOverige maatregelen: ook de andere duikers in deze waterloop werden binnen de bedding van de water-

loop zelf aangepakt zodat over een lang traject vismigratie weer mogelijk is.

Resultaten monitoringEr is geen monitoring geweest.

20R3T6V2 Aanpassing van duikers (en sifons)

Aanpassing van duiker, Delfte Beek

Situatie voor de maatregelFoto: B. Veraart

Situatie na de maatregelFoto: B. Veraart

148 149

Page 84: handboek Vismigratie

Details van maatregelWater: IJsselmeerGemeente: Gemeente Den OeverBeheerder: RijkswaterstaatMaatregel: om visintrek te bevorderen is het spuiregime van de

spuisluizen in de Afsluitdijk aangepast in de periode van 1 maart tot 1 september. Door een aantal sluisdeurenbeperkt omhoog te zetten ontstond een doorstroomopeningvan 50 cm.

Realisatie: 1993Doelstelling: bevordering visintrek vanuit Waddenzee

Protocol beheer spuisluizenLengte spuikoker: 50 meterbreedte spuikoker: 12 meterWaterdiepte: gemiddeld 4.20 meterAfhankelijk van de afvoer zijn er drie situaties mogelijk. In alle situaties zijn de schuiven in de spuikokers volledig geopend. 1. Normaal spuibeheer bij laag water gaan de schuiven van alle kokers maximaal open. Visintrek is

dan nagenoeg onmogelijk vanwege de grote stroomsnelheid in de kokers.2. Minder afvoer per complex worden de buitenste schuiven tot 0.50 meter vanaf de bodem

geheven.3. Minimale afvoer alleen de buitenste schuiven per complex worden 0.50 meter geheven.

De schuiven worden pas omhoog gezet zodra het buitenpeil 0.10 meter lager is dan het binnenpeil. Om zoutindringing tevoorkomen worden de sluizen gesloten als het peilverschil minder wordt dan 0.10 meter. De maatregel leidt ertoe dat onderde buitenste deuren bij maximaal peilverschil een stroomsnelheid kleiner dan 1.0 m/s voorkomt. Onder de naastliggende deuris de stroomsnelheid ca. 5-6 m/s. De stroomsnelheid in de buitenste kokers bij maximaal peilverschil is 0.2 – 0.5 m/s.

Resultaten monitoringUit onderzoek in 1993 bleek dat de intrek van vissen sterk afhankelijk is van de stroomsnelheid (peilverschil). In het voorjaarwas er vooral ’s nachts veel activiteit. Conclusies ten aanzien van beheer:• de maatregel bleek het meest effectief voor visintrek wanneer er alleen met de buitenste kokers werd gespuid (situatie 3);• bij grote afvoeren wordt er zoveel mogelijk overdag gespuid (situatie 1).

21R4T1 Aangepast beheer spuisluizen

Aangepast beheer spuisluizenAfsluitdijk

1

2

3

Vertical slot-vispassage en aalgoot Dijle, (Be)Foto: P. Vanhopplinus

Overige voorbeelden technische oplossingen

Detailopname van de aalgootborstels, Dijle (Be)P. Vanhopplinus

Vertical slot-vispassage Weerijs (Nl)Foto: E. van der Kerff

Vertical slot-vispassage Bovenrijn, Iffezheim (Du)Foto: M.Kroes

Bekkenpassage met V-vormige overlaten Grote Gete, teTienen (Be). Foto: S. Monden

De Wit vispassage Bijloop (Nl)Foto: E. van der Kerff

Schotten in een duiker in constructie, NoorwegenFoto: B. Iuell

Stroompatroon in duiker na aanlegFoto: B. Iuell

150 151

Drie situaties bij verschillende afvoeren1. normaal spuibeheer2. minder afvoer3. minimale afvoer

Foto: Rijkswaterstaat Directie IJsselmeergebied

Page 85: handboek Vismigratie

Details van maatregelWater: HaringvlietMaatregel: zowel bij eb als bij vloed sluizen beperkt openen, met beperkte zoutindringingRealisatie: 2007Doelstelling: realiseren van geleidelijke zoet-zoutovergang en verbeteren passagemogelijkheden voor vissen.Compenserende maatregelen: verleggen van vier zoetwater-innamepunten voor landbouw en productie drinkwater.

Bedieningsvoorschrift spuisluizenAantal spuisluizen: 17 (lengte sluis 60 meter)Aantal te openen: afhankelijk van de afvoer bij Lobith. Ligging van de geopende spuisluizen: Zuidzijde, bij voorkeur spuisluis 16 en 17Openingsperiode: 88% van de ebperioden en 73% van de vloedperiodenHoogte van de opening: afhankelijk van de afvoer bij Lobtih.

Resultaten monitoringUit een experiment met een kierproef in 1994 bleek dat soorten als driedoornige stekelbaars, haring, sprot, wijting, tongen bot profiteerden van de vloedstroom om de sluizen te passeren.

22

foto’s: Rijkswaterstaat directie Zuid-Holland

Haringvlietsluizen op een Kier

Details van maatregelWater: Maas Gemeente: BorgharenWaterbeheerder: Rijkswaterstaat Directie Zuid-NederlandRealisatie: 2000Doelstelling: herstel zalm in Rijn en MaasMaatregel: uitvoering van loze schuttingen

Protocol beheer schutsluizenIn 2001 en 2002 is er in de trekperiode (half oktober tot kerst) twee keer per dag geschut (onder werkuren) ten behoevevan de optrek van zeeforel bij het sluisje van de stuw Borgharen. Er is geen scheepvaart op de Grensmaas dus het betrefteen loze schutting.

Resultaten monitoringIn die twee trekperioden zijn in totaal 9 zeeforellen (met zenders) in de Grensmaas gesignaleerd bij Stevensweert, en vandie 9 zijn er 4 de sluis gepasseerd (er lag een detectiekabel in het sluisje). Ook werd met het oog veel vis gezien in desluis. Het najaar 2003 was te droog om te schutten en er is ook geen zeeforel gemerkt.

23

Vooraanzicht stuw en schutsluis (links) Borgharen. Foto: E. van der Kerff

R4T5V2 Aangepast beheer via reguliere schuttingen

Aangepast schutbeheer schutsluizenMaas, Borgharen

152 153

Page 86: handboek Vismigratie

24R2T4 Tijdelijke inundatie/waterberging

Inundatiegebied Binnenschelde

154

Details van maatregelWater: Binnenschelde (ca. 172 ha)Gemeente: Bergen op ZoomWaterbeheerder: Waterschap Brabantse DeltaRealisatie: 1994-1995Maatregel: Inundatiegebied, ca. 14 haDoelstelling: vergroten van paai- en opgroeigebied voor snoek

Details van inrichting gebiedType oeverlanden: ruig, extensief beheerd graslandPeriode inundatie: vanaf 1 december tot eind mei, begin juni (moment van aflaten)Inundatiediepte: ca. 35 cmAan/ en afvoer: Opmaling via twee watermolens en slootstelselFunctie sloten: 1. tijdelijk onderkomen voor paaisnoek (vlak voor en tijdens de paaiperiode)

2. afvoersloot voor larven snoek3. beschutting tegen wind en predatie (via ingroeiende wilgen)

Capaciteit watermolen: 1100-1400 m3/dag, gemiddelde windsnelheid 6.5 m/s in dec/janAantal en type vistrappen: V-vormige bekkentrap, 8 overlatenOntwerpddebiet: overcapaciteit wordt over de vistrap afgevoerd die vanaf eind januari en in de

paaiperiode (maart-april) dienst doet als een lokstroom voor de vispassage.Wateraflaten: vanaf mei/ juni trapsgewijs verlagen van waterpeil via schotbalkstuw tot

niveau van Binnenschelde (ca. 1.40 m +NAP). Via een duiker met spindel-schuif wordt resterende water naar Plaatvliet afgevoerd en worden desnoekjes opgevangen en overgebracht naar de Binnenschelde. Daarna voornamelijk ’s nachts doorspoelen om ervoor te zorgen dat vissen die zijnachtergebleven in de minder goed afwaterende sloten alsnog het aflaatpuntkunnen bereiken.

Resultaten monitoringVanaf 1996 een productie van circa 25.000 snoekjes per jaar. In 2001 wordt de totale aanwas geschat op circa 28.000.In 2001 konden circa 130 paaisnoeken (van 3-5 jaar oud (lengte 40-70) die in het paaigebied zijn geboren) zelfstandighet paai- en opgroeigebied voor snoek bereiken via de aangelegde vistrap.

Foto: Waterschap de Brabantse Delta

Foto: Witteveen & BosTekening: Witteveen & Bos

Page 87: handboek Vismigratie

AchtergrondinformatieVis en vismigratie

Page 88: handboek Vismigratie

156 157

monding (de brakwater/getijden-zone) onderverdeeld in vijfzones waarbinnen achtereenvolgens de volgende vissoortenkunnen voorkomen: forel, vlagzalm, barbeel, brasem enspiering. In de betreffende zones wordt het meest aan deleefvoorwaarden van de bijbehorende vissoort voldaan. Dezones kunnen verschuiven of elkaar overlappen, afhankelijkvan natuurlijke omstandigheden en technische ingrepen in dewaterloop.

Figuur A1 toont een riviersysteem met de vissoorten dievoor de diverse zones het meest karakteristiek zijn. Eenandere groep vormen diadrome vissoorten, trekvissen dieeen levensfase in zee doorbrengen. Van deze groep is delengte van de trekroute aangegeven, in de richting van depaaitrek.

De zuurtegraad en vooral het zuurstofgehalte van het waterzijn mede van invloed op de verdeling van de vissoorten.Zonder voldoende zuurstof is geen leven mogelijk. In de riviermonding speelt bovendien het zoutgehalte eenbelangrijke rol.

Kenmerken viszone Forelzone Vlagzalmzone Barbeelzone Brasemzone Spieringzone

Gem. stroomsnelheid 30 – 50 cm/s 25 – 50 cm/s 0 -25 cm/s 0 – 10 cm/s afh. van getij

Bodemsubstraat Rotsen, kiezels, Voornamelijk grind, zand, grind Zand of klei, slib Zand, klei en slibgrind en zand zand en kiezels en organisch

materiaal

Watertemperatuur tot 10oC tot 15

oC tot 15

oC 20

oC of meer 20

oC of meer

Waterdiepte 10 – 100 cm 50 – 200 cm 100 – 200 cm 100 – 400 cm 0 – 400 cm

Figuur A1: indeling in viszones op basis van de stroomsnelheid, het bodemsubstraat, de watertempera-tuur en de waterdiepte.

Er bestaat een direct verband tussen de variatie aan leef-omgevingen in een waterloop en de aanwezige populaties.Een grote variatie aan leefomgevingen biedt mogelijkhedenvoor de schuil- en paaiplaatsen waar waterdieren vanafhankelijk zijn. De dynamiek van natuurlijke waterlopenwaarborgt deze diversiteit, zodat men hier een variëteit aanlevensgemeenschappen kan aantreffen. Ook de kwaliteit vande populaties is dan beter. Figuur A2 geeft het verbandtussen de diversiteit aan vissoorten en de variatie aanleefomgevingen (habitat).

Verstuwing en kanalisatie vormen een regelrechtebedreiging voor de overleving van veel stroomminnendevissoorten. Zij zijn op dit punt veel gevoeliger dan anderesoorten. De stroomminnende soorten lopen bij verstuwinggevaar te worden verdrongen door vissoorten die mindereisen stellen aan hun leefomgeving.

De variatie aan leefomgevingen bepaalt niet alleen welkevissoorten worden aangetroffen, maar is ook van invloed opde aantallen vis en de leeftijdsopbouw van de aanwezigesoorten. Een ideale leefomgeving voorziet in paai-, opgroei-en overwinteringsgebieden. Deze gebieden moeten goedbereikbaar zijn over zowel de lengte als de breedte van dewaterloop. Dan pas is de vis in staat om zijn levenscycluste voltooien.

Voor diverse ecologische processen is een goede interactienodig tussen de waterloop en de riviervallei. Men kan hierbijdenken aan de uitwisseling van voedingsstoffen en deopname en afbraak van organisch materiaal. Een periodiekeoverstroming van de oevers is van belang voor de vegetatie-ontwikkeling (waarvan veel water- en landdieren afhankelijkzijn) en de reproductie van sommige vissoorten (zoals snoeken kwabaal). Daarnaast zijn natuurlijke, ondiepe oevers meteen variatie aan stroomsnelheden voor veel vissoorten alsopgroeigebied van levensbelang. Ook aangetakte ofmeestromende nevengeulen en de plassen in uiterwaardenkunnen als opgroeigebied een belangrijke rol vervullen.

Vismigratie Vismigratie is een bekend fenomeen. Vissen bewegen zichom een geschikte omgeving voor de voortplanting te vinden,een beter voedselaanbod te zoeken of voor roofdieren teschuilen. De afstand waarover vissen migreren kan sterkvariëren tussen de soorten en tussen de populaties vandezelfde soort. Zelfs binnen een populatie kunnen migratie-verschillen optreden. Bij vismigratie kan een onderscheidworden gemaakt tussen vistrek, visverplaatsing endispersie.

Bij vistrek is sprake van een seizoensgebonden beweging inverband met de noodzakelijke wisseling van leefomgeving.Een voorbeeld is de trek van winterverblijf naar paai- enopgroeigebieden.

Men spreekt van een visverplaatsing als de vis relatief korteafstanden overbrugt; denk aan de dagelijkse verplaatsingen.In alle leefgebieden van vissen treden dagelijkse verplaats-ingen op. Bij het zoeken naar voedsel worden relatief groteafstanden afgelegd, afhankelijk van de voedselbehoefte vande soort, de populatie-omvang, de beschikbaarheid vanvoedsel en het schoolgedrag. Veel vissoorten hebben eengebied waarbinnen dagelijks heen en weer wordt getrokkenop zoek naar voedsel. De wisseling van dag- en nachtverblijfvoltrekt zich vaak over korte afstand; van het open waternaar de oeverzone. Sommige verplaatsingen hebben temaken met vluchtgedrag. Dit kan bijvoorbeeld optreden bijwaterverontreiniging, hoge watertemperaturen, lage

Figuur A2: relatie tussen het aantal vissoorten, dewaterdiepte en de habitatdiversiteit.

Ecologisch netwerkEen waterloop is een samenhangend geheel van oppervlak-tewater, grondwater, bodems en oevers, met inbegrip vande bijbehorende vegetatie en levensgemeenschappen.Waterlopen hebben niet alleen zelf een grote natuurwaarde,maar zijn bovendien een onmisbaar onderdeel van het ecolo-gisch netwerk. Ze vormen in het landschap lijnvormigeelementen die als migratieroute dienen voor zowel water-als landdieren.

De aan te treffen vissoortenDe samenstelling van de visgemeenschappen in een water-systeem hangt van veel factoren af. Enkele hiervan zijn degeografische ligging, de fysisch-chemische waterkwaliteit,de bodemgesteldheid en de variatie aan leefomgevingen.Algemeen wordt aangenomen dat waterlopen met eenvergelijkbare breedte, diepte en verval, in de diversetrajecten ook vergelijkbare levensgemeenschappenherbergen. Dit heeft geleid tot de zogeheten Huet-zonering,die waterlopen indeelt op basis van de aan te treffenvissoorten. Een riviersysteem wordt hierbij van bron tot

Page 89: handboek Vismigratie

159

Indeling vissoorten op basis van het migratie-gedrag. Vissoorten kunnen op basis van hun migratiegedrag wordenonderscheiden in twee groepen: potadrome en diadromevissoorten.

1. Potadrome vissoorten De potadrome vissoorten leven uitsluitend in zoet water enkunnen over korte (lokaal, ook wel standvissoortengenoemd) en lange afstanden (regionaal) migreren.Stroomminnende zoetwatervissen zoals beekforel, vlagzalm,kopvoorn, sneep, winde en barbeel migreren over langereafstand (tussen rivieren en meren en bovenlopen van beken).Soorten zoals snoek, meerval en kwabaal zijn mindergevoelig voor stromingscondities maar stellen anderespecifieke eisen aan hun leefomgeving. Deze soorten kunnendaarom ook over langere afstand migreren. Daarbij trekkende vissen niet alleen in de lengterichting van de waterloopmaar ze migreren ook over de breedte, op zoek naargeschikte paaigebieden (zoals ondergelopen weilanden).Overige vissoorten zoals rietvoorn, blankvoorn en rivier-donderpad migreren alleen over korte afstanden. Eeneventuele paaitrek kan vervallen als de bestaande leef-omgeving voldoende paaimogelijkheden biedt.

2. Diadrome vissoorten Diadrome vissoorten migreren tijdens hun levenscyclus vanzout- naar zoetwatergebieden. Deze soorten, ook wel zoet-zout migrerende soorten genoemd, kunnen wordeningedeeld in drie groepen: anadrome, katadrome enamphidrome soorten.

Anadrome soorten zijn bijvoorbeeld zalm, zeeforel, elft,driedoornige stekelbaars, rivierprik, zeeprik, houting, grotemarene en steur. Deze soorten reproduceren in zoetwater,maar groeien op in zee. Eenmaal volwassen trekken ze terugnaar hun geboortestreek om zich daar voort te planten. Katadrome soorten zoals paling en bot, planten zich voortin zout water maar groeien op in zoet water. Amphidrome soorten zijn bijvoorbeeld haring, sprot endunlipharder. Deze soorten kunnen vertoeven in zowel zoetals zout water. Migratie gebeurt hier niet met het oog opreproductie, maar heeft te maken met het zoeken naarvoedsel- of en schuilgebieden.

De precieze migratieperiode van veel vissoorten is moeilijkin te schatten. Migratie kan soms massaal en stootsgewijsoptreden (denk aan de paaitrek), maar ook het gehele jaardoor plaatsvinden.

Dagelijkse verplaatsingen In alle leefgebieden van vissen treden dagelijkse verplaat-singen op. Bij het zoeken naar voedsel worden relatief groteafstanden afgelegd, afhankelijk van de voedselbehoefte vande soort, de populatie-omvang, de beschikbaarheid vanvoedsel en het schoolgedrag. Veel vissoorten hebben eengebied waarbinnen dagelijks heen en weer wordt getrokkenop zoek naar voedsel. De wisseling van dag- en nachtverblijfvoltrekt zich vaak over korte afstand; van het open waternaar de oeverzone.

Vluchtgedrag Sommige verplaatsingen hebben te maken met vlucht-gedrag. Dit kan bijvoorbeeld optreden bij water-verontreiniging, hoge watertemperaturen, lage zuurstof-concentraties, piek- en daldebieten en uiteraard bij hetdroogvallen van beekdelen. Deze omstandigheden zijnnamelijk direct van invloed op de overlevingskans van de vis.Meestal gaat het niet om verplaatsingen over groteafstanden. Bij hoge watertemperaturen vlucht de visdoorgaans naar diepere lagen. Bij piekdebieten worden vaakde oevers, diepere stroomkuilen of zijbeken opgezocht. Alsvissen desondanks worden meegevoerd naar stroom-afwaarts gelegen gebieden, zullen veel vissoorten trachtennaar hun oorspronkelijke territorium terug te keren('homing'-gedrag).

Uitbreiding en uitwisselingEen vrije uitwisseling tussen kleine populaties is van belangom inteelt te vermijden. Zonder een zekere mate vanverspreidingsvermogen kunnen geïsoleerd levendepopulaties (lokaal) uitsterven, zelfs als de milieu-omstandigheden geschikt zijn. Dispersie maakt het mogelijkom leefgebieden uit te breiden en nieuwe wateren te(her)bevolken. Of dit ook gebeurt, hangt sterk af van dekwaliteit van de nieuwe leefgebieden en de aanwezigheid vanbijvoorbeeld roofdieren of parasieten.

158

zuurstofconcentraties, piek- en daldebieten en uiteraard bijhet droogvallen van beekdelen. Deze omstandigheden zijnnamelijk direct van invloed op de overlevingskans van de vis.Meestal gaat het niet om verplaatsingen over groteafstanden. Bij hoge watertemperaturen vlucht de visdoorgaans naar diepere lagen. Bij piekdebieten worden vaakde oevers, diepere stroomkuilen of zijbeken opgezocht. Alsvissen desondanks worden meegevoerd naar stroom-afwaarts gelegen gebieden, zullen veel (stand)vissoortentrachten naar hun oorspronkelijke territorium terug te keren('homing'-gedrag).

Dispersie betreft de uitbreiding van populaties, de uit-wisseling tussen deelpopulaties en ongerichte bewegingenvan individuele vissen. Een vrije uitwisseling tussen kleinepopulaties is van belang om inteelt te vermijden. Zonder een

zekere mate van verspreidingsvermogen kunnen geïsoleerdlevende populaties (lokaal) uitsterven, zelfs als de milieu-omstandigheden geschikt zijn. Dispersie maakt het mogelijkom leefgebieden uit te breiden en nieuwe wateren te(her)bevolken. Of dit ook gebeurt, hangt sterk af van dekwaliteit van de nieuwe leefgebieden en de aanwezigheid vanbijvoorbeeld roofdieren of parasieten.Dit handboek bezigt de term vismigratie in de bredebetekenis en niet uitsluitend als een term voor de seizoens-gebonden, verplichte trek. Wel wordt vismigratie inNederland en Vlaanderen over het algemeen gekenmerktdoor vistrek (cyclische verplaatsingen tussen de verschil-lende leefomgevingen). Binnen een leefomgeving heeft mente maken met dagelijkse verplaatsingen. Dispersie treedt opbij migratie naar nieuwe gebieden. Figuur A3 presenteerteen algemeen overzicht van de levenscyclus van een vis inrelatie tot de vistrek en de dagelijkse verplaatsingen.

Figuur A3: de vis trekt tijdens zijn levenscyclus naar diverse leefomgevingen waarbinnen de dagelijkseverplaatsingen optreden. De dispersie is niet weergegeven.

OPGROEIHABITATdagelijks activiteitengebied

dagelijkse verplaatsingen

PAAIHABITAT

schuilplaats foerageerplaats

OVERWINTERINGSHABITATdagelijks activiteitengebied

dagelijkse verplaatsingen

schuilplaats foerageerplaats

JUVENIEL HABITATdagelijks activiteitengebied

dagelijkse verplaatsingen

schuilplaats foerageerplaats

LARVAAL HABITATdagelijks activiteitengebied

dagelijkse verplaatsingen

schuilplaats foerageerplaats

Page 90: handboek Vismigratie

161

Vissoorten en hun kenmerken Tabel A1 geeft een overzicht van kenmerken van vissoortendie in Nederland en Vlaanderen voorkomen. Als kenmerkenworden beschouwd de stromingsvoorkeur, de voort-plantingswijze, het migratietype, de positie in de water-kolom, de migratieperiode, de paaitemperatuur en desprintsnelheid (zwemcapaciteit).Bij het herstel van vrijevismigratie en habitats is het belangrijk om met dezekenmerken rekening te houden.

De stromingsvoorkeur geeft aan of een vissoort al danniet afhankelijk is van stromend water. Men onderscheidtdrie groepen: reofiele, eurytope en stagnofiele vissoorten.Reofiele vissoorten zijn stroomminnend en wordendaarom ook wel stroomminnende vissoorten genoemd. Zij kunnen daarbij voor hun gehele levenscyclus zijngebonden aan stromend water (obligaat reofiel) of voor eendeel van hun levenscyclus (partieel reofiel). Ook vissoortendie zich bij voorkeur ophouden in stromend water zijn'partieel reofiel'. Eurytope vissoorten zijn niet gevoelig voor stromingscon-dities en dus niet gebonden aan stromend water. Stagnofiele vissoorten zijn gebonden aan stilstaande ofzeer langzaam stromende wateren.

De voortplantingswijze geeft informatie over depaaiwijze of het type bodem (substraat) waarop devissoorten bij voorkeur (of noodzakelijk) paaien. Sommigesoorten stellen specifieke eisen terwijl andere minderselectief zijn. Bij de indeling in categorieën is uitgegaan vande eisen die vissen stellen aan de paaiomgeving. Dezeomgeving is namelijk met vismigratie-herstelprojecten tebeïnvloeden. De grindpaaier, steenpaaier en zandpaaier zijnafhankelijk van respectievelijk grind, (rots)steen en zand omeieren af te zetten. Deze categorieën zijn lithofiel. Deplantpaaier (fytofiel) heeft vegetatie nodig om eieren op afte zetten. Die vegetatie kan ook zeewier zijn. Er zijnvissoorten die paaien in open water (pelagofiel), innatuurlijke holtes (speleofiel) of in de bodem. Andereleggen eieren in levende schelpen of huizen van bijvoorbeeldmossels of krabben (ostracofiel). Ook zijn er vissoortenzonder voorkeur of een specifiek gedrag (polyfiel). Anderevissoorten planten zich niet in Nederland of Vlaanderenvoort.

Het migratietype duidt op de richting (anadroom ofkatadroom) en de afstand van het traject die een vissoortaflegt voor bijvoorbeeld de paai of overwintering. De afstandvan het traject varieert van lokaal (kleine afstanden) totregionaal (middelgrote afstanden). Veel anadrome enkatadrome vissoorten hebben populaties (of exemplaren) diealleen lokaal of regionaal migreren. Vaak is dit nood-

gedwongen omdat de verbindingen tussen zoet water en dezee ontoegankelijk zijn geworden. Als deze overgangen weeropen zijn, kan de diadrome trek zich herstellen.

De positie in de waterkolom geeft aan op welke dieptede vissoort vertoeft. Als in de levenscyclus wijzigingen indeze positie optreden, is uitgegaan van het leef- enfoerageergebied van de volgroeide vis. Men onderscheidtposities aan het oppervlak of in het midden van de water-kolom (pelagisch), op of nabij de bodem (demersaal) ofop en in de bodem (bentisch). Sommige vissoorten levenen voeden zich zowel nabij de bodem als in het midden vande waterkolom (pelagisch/demersaal).

De migratieperiode heeft betrekking op de paaitrek ofde migratie naar opgroei-gebieden.De paaitemperatuur is de temperatuur waarbij vissenbij voorkeur paaien.De sprintsnelheid zegt iets, maar niet alles over dezwemcapaciteit van de vissoort. Men kan namelijk viersnelheidsklassen hanteren: kruissnelheid, verhoogdesnelheid, sprintsnelheid en maximum snelheid. De kruis-snelheid is de snelheid die een vis langdurig kan aanhouden(>200 minuten) zonder uitgeput te raken. De verhoogdesnelheid kan enige tijd worden volgehouden (>15 seconden),bijvoorbeeld om een moeilijker traject te passeren. De sprintis slechts van korte duur (< 15 seconden) en kan wordenaangewend om bijvoorbeeld een hindernis te nemen. Demaximum snelheid kan een vis slechts bereiken bij eenexplosieve krachtsinspanning. Dit vermogen is voor depassage van visdoorgangen van minder belang omdat deduur zeer kort is (< 1 seconde). De vermelde sprint-snelheden zijn gebaseerd op literatuurgegevens. Voor allevissoorten is uitgegaan van het volwassen stadium. Defeitelijke zwemcapaciteiten zijn sterk afhankelijk van deconditie van de vis, de lengte van de vis en de water-temperatuur. De gegevens moeten dus met enige voor-zichtigheid worden geïnterpreteerd.

160

Stimuli voor vismigratieDe omstandigheden die een vis aanzetten om te migreren,hebben een intern of een extern karakter. Interne factorenzijn bijvoorbeeld de hormonale huishouding van de vis, hetleergedrag en het hongergevoel. Bij externe factoren kanmen denken aan het voedselaanbod, de aanwezigheid vanroofdieren en de dag- en nachtcycli (soms maancycli). Bij de paaitrek speelt de verandering van de daglengte eenbelangrijke rol. Andere externe factoren zijn veranderingenin bijvoorbeeld de weersomstandigheden, de water-temperatuur en het debiet (figuur A4). De interactie tusseninterne en externe factoren bepaalt uiteindelijk of eenindividuele vis al dan niet migreert. Het tijdstip van demigratie is daarom niet nauwkeurig aan te geven en zal vanjaar tot jaar verschillen. De piekmigratie ligt voor de meestevissoorten in de periode die vooraf gaat aan de paai. De migratie van zalmachtigen is het grootst na verhoogdedebieten, terwijl de migratie van bijvoorbeeld karperachtigenvooral op gang komt na temperatuursverhogingen (zie figuur A5).

Men spreekt van dispersie als vissen in een populatie elkaarverdringen naar gebieden die minder dicht bezet zijn. Inwelke periode deze bewegingen zich voordoen, is moeilijk inte schatten. De drift van jonge vissen gebeurt vooral in hetlate voorjaar en de vroege zomer. Andere dispersievebewegingen zijn afhankelijk van externe factoren die zich hetgehele jaar door kunnen voordoen.

Figuur A5 Het verloop van de vistrek via de passagesin de Regge (Nl) relatie tot de tijd (weeknummer) entemperatuur (oC). De pijlen geven de drie periodenaan waarin een snelle temperatuurswisseling heeftplaatsgevonden.

Externe factoren Interne status Gedrag - respons

Ontogenischeveranderingen

Prooi beschikbaarheid Hongergevoel

Predator ontwijking Angst - vlucht Migratiegedrag(Op verschillenderuimtelijke entemporele schaal)

Toevallige/incidentele verplaatsingen Ruimtelijke geheugen/Homing

Klimaat

Licht, temperatuur, weersomstandighedendebiet, waterkwaliteit

densiteitsafhankelijk

Figuur A4: overzicht van interne en externe factoren die vismigratie kunnen stimuleren.

Page 91: handboek Vismigratie

162

AalMigratie: katadroomStromingsvoorkeur: tolerantPositie waterkolom: bentisch (adult) pelagisch (juveniel)

Stromende wateren

SerpelingMigratie: lokaal/regionaalStromingsvoorkeur: stroomminnendPositie waterkolom: pelagisch/demersaal

Polder-boezemwateren

SnoekMigratie: lokaal/regionaalStromingsvoorkeur: tolerantPositie waterkolom: pelagisch/demersaal

Bevaarbare wateren

ZeeforelMigratie: anadroomStromingsvoorkeur: stroomminnendPositie waterkolom: pelagisch

Driedoornige stekelbaarsMigratie: anadroomStromingsvoorkeur: tolerantPositie waterkolom: pelagisch/demersaal

BermpjeMigratie: lokaalStromingsvoorkeur: stroomminnendPositie waterkolom: benthisch

BlankvoornMigratie: lokaal/regionaalStromingsvoorkeur: tolerantPositie waterkolom: pelagisch

ElftMigratie: anadroomStromingsvoorkeur: stroomminnendPositie waterkolom: pelagisch

SpieringMigratie: anadroomStromingsvoorkeur: stroomminnendPositie waterkolom: pelagisch

WindeMigratie: lokaal/regionaalStromingsvoorkeur: stroomminnendPositie waterkolom: pelagisch

BaarsMigratie: lokaal/regionaalStromingsvoorkeur: tolerantPositie waterkolom: pelagisch/demersaal

RivierprikMigratie: anadroomStromingsvoorkeur: stroomminnendPositie waterkolom: pelagisch

De kenmerken van enkele vissoorten die karakteristiek zijn voor een type gebied Zoet-zout overgangen

163

Vis

soor

tStr

omin

gsvo

orke

urVoo

rtpl

anting

swijz

eM

igra

tiet

ype

Pos

itie

wat

erko

lom

Mig

ratie

Paa

item

p.

Spr

ints

nelh

eid

peri

ode

(oC)

(m/s)

alve

rst

room

min

nend

(pa

rtie

el)

niet

ges

peci

alis

eerd

regi

onaa

lpe

lagi

sch

apr-

jul

15-2

2

(par

tieel

)

Amer

ikaa

nse

tole

rant

plan

tpaa

ier

loka

alde

mer

saal

apr-

mei

14-1

5

hond

svis

Atla

ntis

che

steu

rst

room

min

nend

(ob

ligaa

t)gr

indp

aaie

ran

adro

omde

mer

saal

Atla

ntis

che

zalm

stro

omm

inne

nd (

oblig

aat)

grin

dpaa

ier

anad

room

pela

gisc

hju

n-no

v3-

94,

1-8,

8

baar

sto

lera

ntni

et g

espe

cial

isee

rdlo

kaal

/reg

iona

alpe

lagi

sch/

dem

ersa

alm

rt-a

pr8-

141,

45

barb

eel

stro

omm

inne

nd (

oblig

aat)

grin

dpaa

ier

loka

al/r

egio

naal

pela

gisc

h/de

mer

saal

mrt

-mei

10-1

24

beek

fore

lst

room

min

nend

(ob

ligaa

t)gr

indp

aaie

rlo

kaal

/reg

iona

alpe

lagi

sch/

dem

ersa

alok

t-de

c3-

92,

0-4,

2

beek

prik

stro

omm

inne

nd (

oblig

aat)

grin

dpaa

ier

loka

albe

nthi

sch

mrt

-jun

11-1

4

berm

pje

stro

omm

inne

nd (

part

ieel

)za

ndpa

aier

loka

albe

nthi

sch

mrt

-apr

14-1

81,

5

bitt

ervo

orn

stils

taan

d w

ater

ostr

acof

iel

loka

alpe

lagi

sch/

dem

ersa

alap

r-ju

n

blan

kvoo

rnto

lera

ntpl

antp

aaie

rlo

kaal

/reg

iona

alpe

lagi

sch

apr-

mei

12-1

52,

1-4,

5

blau

wba

ndto

lera

ntst

een/

plan

tpaa

ier

loka

alpe

lagi

sch/

dem

ersa

alap

r-ju

n15

-24

bot

tole

rant

pela

gofie

lka

tadr

oom

bent

hisc

hm

ei-ju

l

bras

em

to

lera

ntpl

ant/

bode

mpa

aier

loka

al/r

egio

naal

pela

gisc

h/de

mer

saal

apr-

jun

14-1

60,

9-1,

0

brui

ne A

mer

ik.

tole

rant

plan

tpaa

ier

loka

alde

mer

saal

jun-

jul

21

dwer

gmee

rval

dikl

ipha

rder

-pe

lago

fiel

regi

onaa

lpe

lagi

sch

jul-o

kt4,

3

dona

ubra

sem

stro

omm

inne

nd (

part

ieel

)gr

indp

aaie

rre

gion

aal

pela

gisc

h/de

mer

saal

drie

door

nige

to

lera

ntpl

antp

aaie

ran

adro

ompe

lagi

sch/

dem

ersa

alm

rt-a

pr1,

5

stek

elba

ars

dunl

ipha

rder

-pe

lago

fiel

regi

onaa

lpe

lagi

sch

jun-

aug

elft

stro

omm

inne

nd (

oblig

aat)

grin

dpaa

ier/

pela

gofie

lan

adro

ompe

lagi

sch

mei

-jul

elrit

s

stro

omm

inne

nd (

oblig

aat)

grin

dpaa

ier

loka

alpe

lagi

sch

apr-

jul

> 1

0

Tabe

l A

1:

viss

oort

en in N

eder

land

en V

laan

dere

n e

n h

un k

enm

erke

n

Page 92: handboek Vismigratie

164

Tabe

l A

1:

viss

oort

en in N

eder

land

en V

laan

dere

n e

n h

un k

enm

erke

n

Vis

soor

tStr

omin

gsvo

orke

urVoo

rtpl

anting

swijz

eM

igra

tiet

ype

Pos

itie

wat

erko

lom

Mig

ratie

Paa

item

p.

Spr

ints

nelh

eid

peri

ode

(oC)

(m/s)

Euro

pese

mee

rval

tole

rant

plan

t/bo

dem

paai

erlo

kaal

dem

ersa

al

Euro

pese

aal

to

lera

ntpe

lago

fiel

kata

droo

mbe

nthi

sch

jun-

dec

1

of p

alin

g (a

dult)

Euro

pese

aal

to

lera

ntka

tadr

oom

pela

gisc

hap

r-m

ei0,

5

of p

alin

g (

juv.

)

fint

stro

omm

inne

nd (

oblig

aat)

grin

dpaa

ier/

pela

gofie

lan

adro

ompe

lagi

sch

apr-

jul

15-2

0

gest

ippe

lde

alve

rst

room

min

nend

(ob

ligaa

t)st

een/

grin

d/za

ndpa

aier

loka

alpe

lagi

sch/

dem

ersa

alap

r-ju

n

gew

one

zonn

ebaa

rsto

lera

nt/s

tilst

aand

wat

erpl

ant/

bode

mpa

aier

loka

alpe

lagi

sch/

dem

ersa

alm

ei-a

ug>

20

gieb

el o

f gou

dvis

tole

rant

/stil

staa

nd w

ater

plan

tpaa

ier

loka

alpe

lagi

sch/

dem

ersa

alap

r-m

ei15

-20

2-2,

2

(vnl

. on

gesl

acht

elijk

)

grot

e m

aren

est

room

min

nend

(pa

rtie

el)

grin

d/za

ndpa

aier

/an

adro

ompe

lagi

sch

pela

gofie

l

grot

e m

odde

rkui

per

stils

taan

d w

ater

plan

t/bo

dem

paai

erlo

kaal

bent

hisc

hm

rt-m

ei13

-14

hout

ing

stro

omm

inne

nd (

oblig

aat)

zand

/grin

dpaa

ier

anad

room

pela

gisc

h

karp

er

tole

rant

plan

tpaa

ier

loka

al/r

egio

naal

pela

gisc

h/de

mer

saal

mei

-jul

16-2

00,

6-1,

7

klei

ne m

aren

est

room

min

nend

(pa

rtie

el)

pela

gofie

l/grin

d/an

adro

ompe

lagi

sch

zand

paai

er

klei

ne m

odde

rkru

iper

tole

rant

niet

ges

peci

alis

eerd

loka

albe

nthi

sch

apr-

mei

kolb

lei

tole

rant

plan

t/bo

dem

paai

erlo

kaal

pela

gisc

h/de

mer

saal

mei

-jun

14-1

6

kopv

oorn

st

room

min

nend

(pa

rtie

el)

stee

n/gr

ind/

plan

tpaa

ier

loka

al/r

egio

naal

pela

gisc

h/de

mer

saal

apr-

jun

9-10

0,5-

3,8

kroe

skar

per

st

ilsta

and

wat

erpl

antp

aaie

rlo

kaal

pela

gisc

h/de

mer

saal

apr-

mei

14-2

0

kwab

aal

stro

omm

inne

nd (

part

ieel

)za

ndpa

aier

loka

al/r

egio

naal

dem

ersa

alno

v-m

rt

pos

tole

rant

grin

d/pl

antp

aaie

rlo

kaal

dem

ersa

alm

rt-m

ei10

-15

1,3

rege

nboo

gfor

elst

room

min

nend

(pa

rtie

el)

geen

voo

rtpl

antin

gre

gion

aal

pela

gisc

h/de

mer

saal

feb-

mrt

8

rivie

rdon

derp

adst

room

min

nend

(pa

rtie

el)

spel

eofie

llo

kaal

bent

hisc

hm

rt-a

pr8-

11

Vis

soor

tStr

omin

gsvo

orke

urVoo

rtpl

anting

swijz

eM

igra

tiet

ype

Pos

itie

wat

erko

lom

Mig

ratie

Paa

item

p.

Spr

ints

nelh

eid

peri

ode

(oC)

(m/s)

rivie

rgro

ndel

stro

omm

inne

nd (

part

ieel

)gr

ind/

zand

paai

erlo

kaal

pela

gisc

h/de

mer

saal

apr-

mei

12-1

70,

6-2,

0

rivie

rprik

stro

omm

inne

nd (

oblig

aat)

grin

dpaa

ier

anad

room

pela

gisc

hse

pt-a

pr10

-14

roof

blei

stro

omm

inne

nd (

part

ieel

)st

een/

grin

dpaa

ier

loka

alpe

lagi

sch/

dem

ersa

al

ruis

voor

n of

rie

tvoo

rnst

ilsta

and

wat

erpl

antp

aaie

rlo

kaal

pela

gisc

hap

r-ju

n>

15

1,74

serp

elin

gst

room

min

nend

(ob

ligaa

t)st

een/

grin

d/za

ndpa

aier

loka

al/r

egio

naal

pela

gisc

h/de

mer

saal

feb-

mrt

82,

4

snee

pst

room

min

nend

(ob

ligaa

t)st

een/

grin

dpaa

ier

loka

al/r

egio

naal

pela

gisc

h/de

mer

saal

mrt

-apr

8-10

snoe

kto

lera

ntpl

antp

aaie

rlo

kaal

/reg

iona

alpe

lagi

sch/

dem

ersa

alfe

b-m

rt6-

143-

6,9

snoe

kbaa

rsto

lera

ntni

et g

espe

cial

isee

rdlo

kaal

/reg

iona

alpe

lagi

sch/

dem

ersa

alm

rt-a

pr10

-12

spie

ring

stro

omm

inne

nd (

part

ieel

)st

een/

grin

d/za

nd/

anad

room

pela

gisc

hfe

b-m

rt

plan

tpaa

ier

tiend

oorn

ige

tole

rant

plan

tpaa

ier

loka

al/r

egio

naal

pela

gisc

h/de

mer

saal

mrt

-apr

10-1

2

stek

elba

ars

vetje

stils

taan

d w

ater

plan

tpaa

ier

loka

alpe

lagi

sch

apr-

jun

18-2

2

vlag

zalm

stro

omm

inne

nd (

oblig

aat)

zand

/grin

dpaa

ier

loka

al/r

egio

naal

pela

gisc

h/de

mer

saal

mrt

-apr

72,

3-4,

7

win

dest

room

min

nend

(pa

rtie

el)

grin

d/pl

antp

aaie

rlo

kaal

/reg

iona

alpe

lagi

sch

feb-

mei

> 1

0

zeef

orel

stro

omm

inne

nd (

oblig

aat)

grin

dpaa

ier

anad

room

pela

gisc

h/de

mer

saal

jun-

nov

3-9

3,4-

6,9

zeel

t st

ilsta

and

wat

erpl

antp

aaie

rlo

kaal

pela

gisc

h/de

mer

saal

mei

-jun

18-2

0

zeep

rikst

room

min

nend

(ob

ligaa

t)gr

indp

aaie

ran

adro

ompe

lagi

sch

apr-

jun

10-1

41,

2

zwar

te A

mer

ik.

tole

rant

plan

tpaa

ier

loka

alde

mer

saal

jun-

jul

20-2

1

dwer

gmee

rval

Tabe

l A

1:

viss

oort

en in N

eder

land

en V

laan

dere

n e

n h

un k

enm

erke

n

Page 93: handboek Vismigratie

AchtergrondinformatieVismigratieproblematiek

166

Page 94: handboek Vismigratie

169

FragmentatieDe fragmentatie van waterlopen vermindert de ecologischesamenhang in een stroomgebied. Zowel de omvang als debereikbaarheid van de diverse trajecten neemt af. Het gaathierbij niet alleen om een fysieke, ruimtelijke versnippering,maar ook om fysisch-chemische barrières zoals vermestingof thermische blokkades. Deze zogeheten functioneleversnippering kan al dan niet een permanent karakterhebben. De ruimtelijke en functionele versnippering leidtonvermijdelijk tot een kwaliteitsverlies van de leefomgevingvan vissen. Dit kwaliteitsverlies kan zich op twee niveau'svoordoen. (figuur A7). 1) binnen een populatie kunnen de verschillende leef-

gebieden van elkaar worden afgesneden. Hierdoor ont-staan gescheiden deelpopulaties. De levenscyclus van desoort kan dan niet worden vervuld, met alle gevolgen vandien voor de biodiversiteit in de betreffende leefgebieden.Vooral vissoorten met een groot leefgebied (diadromesoorten) zijn hiervoor gevoelig.

2) de barrière kan zich ook voordoen tussen populaties. Elkepopulatie kan dan wel de levenscyclus vervullen, maar nietdispergeren naar een groter leefgebied. De uitwisselingtussen de verschillende populaties blijft achterwege.Hiervoor zijn vooral de standvissoorten gevoelig.

Fragmentatie heeft ecologische gevolgen. Men krijgt temaken met gedragsveranderingen, fysiologische problemenen genetische achteruitgang bij vissen en een verarming vande structuur van waterlopen.

Ecologische en gedragsbiologische aspectenVissoorten die riviermondingen gebruiken als kraamkamer,verdwijnen als deze brakwatergebieden plaats maken voorharde zoet-zoutovergangen. Constructies dienen daarom degetijdenwerking zoveel mogelijk intact te laten. De larven vanbijvoorbeeld fint en (anadrome) spiering kunnen zonder getij-denwerking uitspoelen naar zee, waar ze afsterven.Sommige soorten zoals jonge platvis en glasaal laten zichmeevoeren met vloed en drukken zich tegen de bodem bijeb. Zonder getijdenstroming vraagt deze stroomopwaartsetrek een grote krachtinspanning.

Voorts leiden constructies soms tot gedragsveranderingenbij vissen. Zo kan een barrière de migratiedrang van vissen,die ineens en massaal optreedt, plotseling doen verdwijnen.Dit is te wijten aan enerzijds het oponthoud ter hoogte vande barrière, en anderzijds het abrupte wegvallen van destroming. Het gevolg kan zijn dat de trek stopt en devoorplanting achterwege blijft. Oponthoud brengt ookandere risico's met zich mee. Bij enkele vissoorten (zoals debarbeel) zijn de eitjes na rijping slechts enkele dagen levens-vatbaar. Sommige zeevissen kunnen zich slechts een korteperiode in zoet water ophouden om zich voort te planten.Elke vertraging, zowel stroomop- als stroomafwaarts, kanleiden tot een gedeeltelijk of zelfs volledig falen van de voort-planting.

168

WatersystemenWatersystemen vervullen veel functies. Ze leverendrinkwater, voeren afvalwater af, zorgen voor koelwater enverschaffen energie voor het malen van graan of de opwek-king van elektriciteit. Voorts is zonder waterlopen geenscheepvaart denkbaar. Tot honderd jaar geleden waren grotewaterlopen zelfs de enige weg voor het transport vanmassagoederen en zware installaties. Het beheer van dewatersystemen was dan ook vooral gericht op hetoptimaliseren van al deze functies. Zo werd zorggedragenvoor een snelle waterafvoer en een minimale waterdiepte.Men kanaliseerde waterlopen en installeerde grote aantallen

kleine en grote stuwen. Deze activiteiten gingen ten kostevan de ecologische functies van watersystemen. Het waterverontreinigde, flora en fauna verdwenen en de versnippe-ring van watersystemen nam toe. Dit had rampzaligegevolgen voor de leefomgeving van vissen. Enkele specifiekeproblemen waren de stijging van de watertemperatuur,grotere temperatuurfluctuaties, veranderingen in destromingspatronen en stroomsnelheden en een teloorgangvan de diversiteit in leefomgevingen. Het verdwijnen vanstroomkuilen, zandbanken en holle oevers betekende datdiverse groepen planten en dieren zich niet meer kondenhandhaven (zie figuur A6).

Figuur A6: de visbeheerproblematiek bij kanalisaties (hercalibratie).

Hercalibratie en verstuwing waterlopen

Migratie knelpunten Verlies van laterale connectiviteit Lage structuur diversiteit

Probleem met vervolmaking Minder paai en opgroeigebieden Weing of geen schuilplaatsenlevenscyclus Effecten op habitat specifieke soorten beschaduwing

Weing stroomkuilen, vnlWeinig herkolonisatie mogelijkheden riffles

Verstoring waterloopzonatie Kan resulteren in te hoge en het rivier continuüm stroomsnelheden voor de

aanwezige aquatische Bedreiging voor diadrome soorten levensgemeenschappenWeinig of geen rustplaatsenBedreiging voor rheofiele soorten Lager aantal typische soorten

Hogere intro- en/of interspecifieke competitie

Reversibele processen door rivierherstel Lagere totale biomass’sLagere abundantiesLagere soortenaantalWeing paai-, opgroei- en schuilgebiedenLagere prooiabundantie

Verdwijning van soorten Lagere biodiversiteit

Soortenverschuiving en produktiviteit van

Reductie populatiegrootte (visgemeenschappen)

Genetische effecten op de populatie• Genetische diversiteit is gerelateerd aan de Habitatdiversiteit minder

complexe ecosystemen herbergen populaties met een lagere diversiteit• Reductie populatiegrootte leidt tot verlies genetische

variabiliteit en grotere extinctiekans• Lagere tolerantie t.o.v. gewijzigde omstandigheden• Inbreeding/outbreeding depression

Irreversible veranderingen die hun weerslag hebben op de produktiviteitFiguur A7: fragmentatie kan de kwaliteit van leefgebieden schaden op twee niveau's. 1) Binnen een populatie en 2) tussen populaties. A, B en C stellen de verschillende leefgebieden voor.

A

B C

A

B C

A

B C

A

B C

Page 95: handboek Vismigratie

171

Om een indruk te krijgen van de fragmentatiegevoeligheidvan de in Nederland en Vlaanderen voorkomende vissoortenzijn de vier benoemde soorteigenschappen (leefomgeving,leefgebied, dispersie en reproductie) opgedeeld in drieklassen en geïndexeerd van 1 tot 3. De optelling van deafzonderlijke scores geeft een indruk van de fragmentatie-gevoeligheid van de verschillende vissoorten gevormd. Hoehoger de som, hoe hoger de gevoeligheid).

Bedreigde vissoortenIn Europa worden 67 soorten zoetwatervissen in hun voort-bestaan bedreigd. Hiervan zijn 25 soorten 'sterk bedreigd'.Deze zijn bijna verdwenen of komen in dermate lageaantallen voor dat een herstel van de populatiesonwaarschijnlijk is. Daarnaast geldt voor 32 soorten dat zij'kwetsbaar' zijn. Dit betreft zeldzame soorten die zeergevoelig zijn voor veranderingen in hun leefomgeving. Deoverige 10 soorten vormen een categorie tussen de sterkbedreigde en de kwetsbare vissoorten in. Voor de meestesoorten (tussen 55-60%) blijken migratieknelpunten mede-verantwoordelijk te zijn geweest voor de afname van depopulaties. In Vlaanderen staan vooral diadrome vissoorten(de grote trekvissen) er bedroevend slecht voor. De situatiein Nederland is iets beter, maar ook hier zijn de vispopulatiesernstig verstoord. De belangrijkste boosdoeners zijnmigratieknelpunten in zoet-zoutovergangen (zoals spui- enschutsluizen), waterverontreiniging (hoewel die de laatstejaren aanzienlijk is teruggedrongen), verarming van deleefomgeving en overbevissing.

Rode LijstVolgens de Rode Lijst (zie tabel A2) zijn in Vlaanderenminstens acht grote trekvissen zo goed als verdwenen:houting, grote marene, elft, fint, Atlantische steur,Atlantische zalm, zeeforel en zeeprik. Wel worden fint,zeeforel en zeeprik weer in de Zeeschelde waargenomen,maar het is onduidelijk of deze soorten ook geschikte paai-gebieden vinden. In de Maas komen zalmen en zeeforellenvoor, maar de weg naar de paaigronden in Wallonië is nogniet (volledig) open. Drie andere grote migratoren zijn bot,spiering en rivierprik. Deze soorten zijn door de IUCN(International Union for Conservation of Nature and NaturalResources) geklassificeerd als 'susceptible' (gevoelig), maarzijn de laatste jaren niet beduidend achteruit gegaan. Depalingstand daarentegen is in deze periode wel gedeci-meerd. Dit is niet alleen te wijten aan stroomopwaartsemigratiebelemmeringen voor de glasaaltjes. Een andereoorzaak is de grote sterfte van volwassen schieralen die bijhun paaitrek in de turbines van waterkrachtcentrales hetleven laten.

Ook in Nederland worden twee anadrome vissoorten alsverdwenen beschouwd: de Atlantische steur en de fint. Ditwil zeggen dat populaties hiervan zich niet meer met succesvoortplant. Van de fint worden nog de laatste jaren herhaal-delijk exemplaren in Nederland aangetroffen (bijvoorbeeldlangs de kust in het Noordzeekanaal). Van de Atlantischesteur wordt sporadisch nog een exemplaar gemeld. Hetverdwijnen van deze heeft te maken met de hoge eisen diedeze soorten stellen aan hun leefomgevingen in de diverselevensstadia. Deze leefomgevingen liggen bovendien ver uitelkaar. De steur en de fint, maar ook reofiele soorten uitlaaglandbeken (zoals beekprik, winde en kopvoorn) lopen daneen relatief hoog risico. In Nederland zijn een aantalvissoorten in de Flora- en Faunawet beschermd. Hierin isgesteld dat populaties van de soorten beekprik, bermpje,bittervoorn, elrits, gestippelde alver, grote, modderkuiper,kleine modderkruiper, meerval, rivierdonderpad en rivierprikgeen achteruitgang mogen vertonen. Ook in de Habitat-richtlijn worden vissoorten genoemd die moeten wordenbeschermd en waarvan een duurzame voortbestaan vanpopulaties wordt gewaarborgd. Een uitwerking hiervan is hetaanwijzen van speciale beschermingszones waarbinnen depopulaties van deze soorten gericht moeten wordenbeheerd. Er zijn negen vissoorten genoemd, waaronder;beekprik, bittervoorn, grote modderkruiper, fint, kleinemodderkruiper, rivierdonderpad, rivierprik, zalm en zeeprik.

170

Fysiologische aspecten Natuurlijke riviermondingen kenmerken zich door snelle ensterke veranderingen van de leefomstandigheden. Dit legteen zekere druk op de aanwezige organismen. Toch zijnriviermondingen belangrijke overgangsgebieden. De geleide-lijke verandering van de zoutconcentratie en temperatuurstelt vissen in staat om zich fysiologisch aan te passen aande nieuwe leefomgeving (in zee of in zoet water). Harde zoet-zoutovergangen (zoals bij spuisluizen) kunnen trekkendevispopulaties indirect schade berokkenen. Zo is vastgestelddat bot bij scherpe zoet-zoutovergangen gemakkelijkerinfecties (huidzweren) oploopt.

Populatie-ecologie en genetische aspecten Naarmate een populatie kleiner is, neemt het risico vanuitsterven toe. Onder normale omstandigheden kunnengebieden worden geherkoloniseerd vanuit nabijgelegenregio's (middels dispersie). Barrières echter kunnen hetnatuurlijk evenwicht tussen verdwijning en herkolonisatieverstoren, waardoor de overlevingskansen van de soort terplaatse afnemen. De isolatie van kleinere populaties heeftbovendien nadelige genetische gevolgen. Deze gevolgenblijven mogelijk zichtbaar als de populatie weer groterwordt. Kleine populaties kunnen als gevolg van inteeltuitsterven omdat ze een slechte constitutie hebben enminder bestand zijn tegen veranderende levensomstandig-heden. Overigens heeft de aanwezigheid van migratie-knelpunten niet noodzakelijk een effect op de genetischevariabiliteit van vispopulaties. De redenen hiervoor zijn demogelijkheid van migratie bij (zeer) hoge waterstanden enoverstromingen, voldoende grote populaties boven en onderde barrière of de relatief korte periode dat de barrièrebestaat.

Structuur-aspectenDe constructies in waterlopen kunnen ook indirect eennegatieve invloed op de visstand hebben. Verstuwdewaterlopen hebben niet meer het gevarieerde stromings-beeld van bron tot monding dat natuurlijke waterlopenkenmerkt. De energie van de rivier wordt hierdoor niet meerverspreid over de gehele waterloop, maar komt slechts vrijter hoogte van de stuwen. Achter de stuw bevindt zich eenrelatief korte zone met een redelijk hoge stroomsnelheid diestelselmatig afneemt tot de volgende stuw. Dit patroonherhaalt zich telkens weer, waardoor de waterloop min ofmeer transformeert in stilstaande deelbekkens. Hierdoorverdwijnen de typische, natuurlijke structuurvariaties enontstaat een verarmde, statische waterloop met eenuniforme bedding zonder stroomkuilen.

FragmentatiegevoeligheidNiet alle vissoorten lijden evenveel onder de fragmentatievan waterlopen. De gevoeligheid hangt af van de tolerantieten aanzien van de leefomgeving of waterkwaliteit, deomvang van het benodigde leefgebied, het dispersie-vermogen (zwemcapaciteit) en de reproductiecapaciteit.Deze eigenschappen verschillen niet alleen tussen soortenmaar ook tussen de verschillende levensstadia binnen eensoort. De gevoeligheid van een vissoort bepaalt men daaromin het voor fragmentatie meest kritische levensstadium.

Leefomgeving en leefgebiedFragmentatiegevoelige vissen hebben zich vaak ingesteld opeen specifieke leefomgeving. Vaak betreft dit reofielesoorten, zoals rivierdonderpad en beekprik. Eurytopesoorten (zoals de blankvoorn en brasem) zijn tolerant tenaanzien van het stromingsbeeld en daarom weinigfragmentatiegevoelig. Sommige eurytope soorten echter(bijvoorbeeld alver, meerval en paling) hebben een grootleefgebied nodig, waardoor de fragmentatiegevoeligheidweer toeneemt. Soms speelt de tolerantie ten aanzien vanfunctionele versnippering een belangrijke rol. In dat geval zijnde soorten die het meest tolerant zijn ten aanzien vanbijvoorbeeld verontreiniging of zuurstofarm water het minstversnipperingsgevoelig.

Dispersie en reproductieSoorten met een klein dispersievermogen (bijvoorbeeldkleine modderkruiper en beekprik) zijn fragmentatiegevoeligomdat ze minder gemakkelijk een gebied kunnen (her)-koloniseren dan soorten met een groot dispersievermogen(bijvoorbeeld paling). Dikwijls is het dispersievermogengerelateerd aan de zwemcapaciteit. Hoe lager de zwem-capaciteit, hoe lager het dispersievermogen. Desondankskunnen ook vissen met een uitgesproken neiging om naar hetoorspronkelijke leefgebied terug te keren (homing-gedrag)een laag dispersievermogen hebben. Zo zal een migrerende,paairijpe zalmpopulatie homing-gedrag vertonen, waarbij devissen zich richten op hun geboortestreek. Als dit gebiedvoor de paai ongeschikt- of door fragmentatie onbereikbaaris geworden, zal de populatie niet geneigd zijn om een anderpaaigebied te zoeken. Het dispersievermogen is bijgevolgzeer gering. Soorten met een hoge reproductiecapaciteitbrengen veel nakomelingen voort en zijn dus in staat om opredelijk korte termijn gebieden te (her)koloniseren.Bovendien kunnen een aantal soorten ook afgelegen waterenbereiken omdat hun eieren of visbroed worden verspreiddoor watervogels. Deze soorten zijn dus minderfragmentatiegevoelig dan soorten met een gering aantaleieren (zelfs als daarvan een groter aandeel wordtuitgebroed).

Page 96: handboek Vismigratie

173172

1. VerdwenenIUCN - Extinct

2. BedreigdIUCN - Critically endangeredIUCN - Endangered

IUCN - Vulnerable

IUCN - Susceptible

Nederland

fintatlantische steurbeekforelvlagzalm

beekprikbarbeelsneepelritskwabaal

kopvoornserpelingkroeskarpervetjebittervoorngrote modderkruiper

gestippelde alverwinde

Vlaanderen

houtinggrote mareneelftfintatlantische zalmzeeforelatlantische steurzeeprikvlagzalmkwabaaleuropese meerval

gestippelde alver

beekprik

botspieringrivierprikharderrivierdonderpadkopvoornserpelingbarbeelelritsbeekforelsneepbruine am. dwergmeervalkleine modderkruiperam. hondsvis

3. Nog niet bedreigdIUCN - Safe / Low risk ars

4. Niet bekendIUCN - Insufficiently known

Nederland

geen categorie in de Rode lijst

geen categorie in de Rode lijst

Vlaanderen

bermpjeriviergrondelzonnebaarsalvergiebelrietvoornzeeltsnoektiendoorngoudvispaling / gele aalbrasemkolbleikarperblankvoornposbaarssnoekbaarsdriedoornige stekelbaars

windezwarte am. dwergmeervalgrote modderkruiperbittervoornvetjekroeskarper

Tabel A2: de 'Rode Lijst' verdeelt de zoetwatervissen in Vlaanderen en Nederland in verdwenen, bedreigdeen nog niet bedreigde soorten. Tevens zijn de corresponderende categorieën weergegeven zoals die doorde IUCN (International Union for Conservation of Nature and Natural Resources) worden gehanteerd.

Page 97: handboek Vismigratie

175174

Type barrière

Dam

Stuw

Bodemval

Schot

Schuif

Sifon

Duiker

Omschrijving

Volledige afdamming waterweg

Waterkering, ter verhoging van dewaterspiegel. Meestal ten behoeve vande waterbeheersing, vernatting, voedingvan vijvers en veedrinkplaatsen. Vastestuwen hebben een constant verval,regelbare stuwen een wisselend verval. Lage afvoer: groot waterhoogteverschil.Hoge afvoer: gering hoogteverschil eneventueel hoge stroomsnelheden instuwopening

Constructie die verval veroorzaakt

Afsluiting in hout, metaal of kunststof dieniet kan worden bewogen. Soms gebruiktals afsluiting van stilstaande wateren

Afsluiting in hout, metaal of kunststof dieverticaal kan worden bewogen, meestalals afsluiting van stilstaand waterli-chaam.

Grondduiker; een volledig overkapteverbinding van twee waterlooptrajectendoor een dieper gelegen buis (dikwijlsonder kanalen). Het diepste punt in desifon ligt bijgevolg lager dan zowel debovenstroomse ingang als de beneden-stroomse uitgang

Buis, koker of overwelving voor een korteof lange afstand door een dijk, dam ofonder een weg of plein. Volledigoverkapte (vaak buisvormige) verbindingin wateren. Meestal horizontaal georiën-teerd of onder gering verval

Effect op migratiemogelijkhedenStroomopwaarts (so)

Totale blokkade

Verval. Belemmering afhankelijk van sprong-hoogte, zwemcapaciteit en stroomsnelheden(meestal geringe mogelijkheden)

Verval

Afsluiting (indien water tussen schotbalkensijpelt) of verval

Afsluiting

Belemmering afhankelijk van diameter enlengte, maar ook van verval in de sifon. Bij tehoge ligging (door erosie sa): verval, dunnewaterfilm. Bij schuine ligging: verval, dunnewaterfilm, hoge stroomsnelheid. Mogelijkeaanwezigheid van obstakels of vernauwingen(hoge stroomsnelheden)

Belemmering afhankelijk van diameter enlengte. Bij te hoge ligging (door erosie sa):verval, dunne waterfilm in koker. Bij schuineligging: dunne waterfilm, hoge stroomsnelheid,verval. Mogelijke aanwezigheid van obstakels ofvernauwingen (hoge stroomsnelheden)

Effect op migratiemogelijkhedenStroomafwaarts (sa)

Totale blokkade, sterfte t.g.v. grote hoogte(door uitspoeling via overloop)

Mogelijk vertraging door ‘aarzeling’ bovenstuw. Met grote valhoogte op ondiepe, hardeondergrond mogelijk beschadiging of sterfte.Bij hoge afvoer geen effect

Afhankelijk van valhoogte. Bij hogere afvoerengeen effect

Indien water tussen schotbalken sijpelt:blokkade. Bijkomende effecten: zie stuw

Blokkade

Afhankelijk van diameter en lengte, vrijwelgeen tot ernstige belemmering

Afhankelijk van diameter en lengte, vrijwelgeen tot ernstige belemmering

Kennisniveau

Onderzoek van sterftecijfer in relatie totvalhoogte en lengte vis16. Minder van toepas-sing in Nederlandse en Belgische wateren

Inschatting van passagemogelijkheden i.r.t.zwemcapaciteit en temperatuur veelal goedmogelijk. Effect van gedrag veel minder goedbekend

Inschatting van passagemogelijkheden inrelatie tot zwemcapaciteit en temperatuurveelal goed mogelijk. Effect van gedrag veelminder goed bekend

Niet van toepassing

Lengte: tot 100 m passeerbaar8,10,11 voorzowel limnofiele als eurytope vissoorten.Zonder hoogteverschillen aan de in- enuitstroomopening is voornamelijk de stroom-snelheid een bepalende factor

Voor jonge zalm veel bekend, voor anderevissoorten veel minder. Lengte: tot 100 mpasseerbaar voor zowel limnofiele als eury-tope vissoorten. Zonder hoogteverschillen aande in- en uitstroomopening, is voornamelijk destroomsnelheid een bepalende factor

Locatie

Stromende wateren

Stromende wateren /vlakke gebieden

Stromende wateren

Stromende wateren /vlakke gebieden

Vlakke gebieden

Stromende wateren

Stromende wateren

Tabel A3: overzicht van diverse typen knelpunten en hun kenmerken.Categorie 1: Belemmering van migraties in lengterichting van watersystemen (longitudinaal) (Naar Buijse et al., in druk)

Page 98: handboek Vismigratie

177176

Type barrière

Vloeddeur

Spuisluis

Scheepvaartsluis

Waterkrachtcentrale

Gemaal

Watermolen

Monnik

Terugslagklep

Omschrijving

Deuren die door waterdruk automatischsluiten of openen en het instromen vanvloedwater in de waterloop beletten

Onder vrij verval spuien van overtolligwater. Stroomsnelheden afhankelijk vanverschil in waterpeil (meestal onderinvloed van getijdencyclus

Waterkering met ten minste twee paardeuren die schepen in staat stelt peilver-schillen te overbruggen. Principe: perio-diek inlaten van water vanuit boven-stroomse richting bij opwaartsschutten, en uitlaten van water bijneerwaarts schutten. Deuren openen alser vrijwel geen stroming meer is

Constructie die potentiële energie vanhet water middels een verval (stuw)omzet in elektrische energie. Het waterdrijft een schoepenrad (turbine) aan, watgepaard gaat met een snelle drukveran-dering in de turbine

Constructie met vijzels of pompen omwater naar een hoger gelegen pand tevoeren of binnenkomend water te spuien

Constructie die potentiële energie vanhet water middels een verval omzet inbewegingsenergie

Constructie met schotbalken of schuivenom het peil van een vijver te regelen

Klep die door waterdruk automatischafsluit of opent en het instromen vanvloedwater in de waterloop belet

Effect op migratiemogelijkhedenStroomopwaarts (so)

Belet migratie door tijdelijke afsluiting

Bij gering verval en lage stroomsnelheidmogelijkheden voor actieve zwemmers.Selectief getijdentransport (SGT) niet mogelijk

Migratie is mogelijk, maar veelal ernstigbelemmerd door kortdurende lokstroom, hetwegvallen van de lokstroom bij het openen vande sluisdeuren en de verstoring door schepen

Volledige blokkade. Verval

Verval. Tegen de pomprichting in mogelijk eenvolledig blokkade

Verval

Verval

(Tijdelijke) afsluiting van zijwaterloop, somsmet verval of een hoge ligging. Kleine doorlaat-opening, laag waterpeil en relatief hogestroomsnelheid kunnen migratie bemoeilijken

Effect op migratiemogelijkhedenStroomafwaarts (sa)

Vertraging door discontinue openingen van devloeddeuren

Veelal weinig effect, wellicht vertraging bij het‘vinden’ van de spuisluis in grote wateren,zeker in perioden waarin weinig waterover-schot is

Jonge levensstadia kunnen worden meege-voerd, maar grotere vissen wordenwaarschijnlijk belemmerd

Ernstige schade en verhoogde sterfte wegensturbine, vooral bij grotere vissen en bijstroomafwaartse trek. Met name bijvolwassen paling, jonge zalm en zeeforel

Met pomprichting mee een ernstige blokkade(krooshek). Schade en sterfte wegens gemaal

Mogelijk vertraging door ‘aarzeling’ bovenstuw. Met grote valhoogte op ondiepe hardeondergrond mogelijk schade of sterfte

Voor kleinere vissen vermoedelijk geenprobleem. De kleine doorlaatopening belem-mert wellicht grotere vissen

Kennisniveau

Weinig over bekend

Relatief weinig over bekend, met name voorsoorten die SGT2 gebruiken. Voor sterkerezwemmers is meer bekend

Relatief weinig over bekend, maar indirectbewijs voor ernstige belemmering vanmigratie in beide richtingen, hoewel passageis aangetoond. Migratiemogelijkheden in stuw-sluiscomplexen zijn veel beperkter dan bijgewone sluizen

Veel kennis over schade in relatie tot de lengtevan de vis. Weinig over effect van drukverschilop vislarven en jonge vis.Bulb-turbines (horizontale Kaplan) veroorzakenminder verwondingen dan verticale Kaplanturbines en Francis-turbines. Verticale tur-bines zijn ongunstiger dan horizontale.

Schade afhankelijk van gemaaltype. Eenschroefpomp is zeer schadelijk, een vijzelschadelijk, een centrifugaalpomp weinigschadelijk en een hevelpomp onschadelijk

De effecten herleiden zich tot die van stuwen

Niet van toepassing

Relatief weinig over bekend maar vermoedelijkeen ernstige belemmering van migratie, vooralin stroomopwaartse richting

Locatie

Zoet-zoutovergangen

Zoet-zoutovergangen

Bevaarbare wateren(kanalen, zoet-zoutovergangen)

Stromende wateren /bevaarbare wateren

Vlakke gebieden

Stromende wateren

Vlakke gebieden

Zoet-zoutovergangen /stromende wateren

Categorie 1: Belemmering van migraties in lengterichting van watersystemen (longitudinaal) (Naar Buijse et al., in druk)

Page 99: handboek Vismigratie

179178

Type barrière

Bodemplaat / Afzink

Rooster

Afval

Hindernis

Type barrière

Winterdijk

Zomerdijk

Vooroevers

Omschrijving

Betonnen of stenen bodemversteviging,vaak onder brug of aan de monding vaneen waterloop. Eventueel schuinoplopend

Krooshek, een raamwerk met kruisendeof evenwijdige staven dat so van eenconstructie drijvend vuil tegenhoudt

Geen

Elke belemmering voor vismigratie

Omschrijving

Inperking van vloedvlaktes van groterivieren

Inperking van toegang tot (geïsoleerdewateren in) uiterwaarden

Kunstmatige ‘dammen’ veelal van stort-steen, die oevers beschermen tegenerosie/afkalving

Effect op migratiemogelijkhedenStroomopwaarts (so)

Bij te hoge ligging (na erosie sa): verval, dunnewaterfilm. Bij schuine ligging: verval, dunnewaterfilm, hoge stroomsnelheid

Te kleine afstand tussen de staven, verval(door afval)

Verval. Laag waterpeil. Verhoogde stroom-snelheid

Verval. Dunne waterfilm. Afsluiting.Verhoogde stroomsnelheid.

Effect op migratiemogelijkhedenStroomopwaarts (so)

Volledige blokkade. Vooral soorten die heldere,plantrijke wateren bewonen die slechts zeldenworden overstroomd, worden belemmerd inde verspreiding en uitwisseling tussen popula-ties

Belemmering tenzij bij hoge waterstanden deuiterwaarden overstromen (kortdurend)

Geen belemmering als voldoende openingenzijn aangebracht voor de trek naar de oever(voor paai of voedsel) of naar open water(jonge vis)

Effect op migratiemogelijkhedenStroomafwaarts (sa)

Met grote valhoogte op ondiepe, harde onder-grond schade of sterfte. Bij hogere afvoerenmogelijk geen effect

Voor kleinere vissen vermoedelijk geenprobleem. Grotere vissen worden meerbelemmerd, afhankelijk van staafafstand

Veelal weinig effect, wellicht enige vertraging

Afhankelijk van de aard en vorm van dehindernis; meestal van weinig invloed

Effect op migratiemogelijkhedenStroomafwaarts (sa)

Mogelijke ‘insluiting’ van vis bij het zakken vande waterstand in opdrogende ‘poelen’ of geïso-leerde uiterwaardwateren

Kennisniveau

Relatief weinig over bekend. Stroomsnelheid isde limiterende factor naast de hoogte van dewaterkolom

Kennisniveau

Veel bekend over verlies van leefomgeving,maar weinig over mate van uitwisseling endispersie

Toenemende kennis over belang van uiter-waardwateren voor paai en opgroei (connecti-viteit voor volwassen vis en ‘larvale drift’)

Onderlinge afstand en grootte van openingenzijn van belang

Locatie

Stromende wateren

Stromende wateren

Overal; vooralstromende wateren

Stromende wateren

Locatie

Stromende wateren/ bevaarbare wateren

Stromende wateren /bevaarbare wateren

Bevaarbare wateren

Categorie 1: Belemmering van migraties in lengterichting van watersystemen (longitudinaal) (Naar Buijse et al., in druk)

Categorie 2: Belemmering van migraties in breedterichting van watersystemen (lateraal)

Page 100: handboek Vismigratie

181180

Type barrière

(Koel)water-inlaten

Visserij

Onnatuurlijk waterbeheer

Scheepvaart

Verhoogde prooikans

Omschrijving

Constructie die water via een inlaatka-naal en vuilroosters aan de waterlooponttrekt voor industriële doeleinden

Commercieel (staande netten, voorna-melijk fuiken en kieuwnetten) en recre-atief (hengelsport)

Veranderingen van natuurlijke stroom-richting

Aanzuiging van water door scheeps-schroeven

Sterke aanwezigheid van roofvogels ofroofvissen

Effect op migratiemogelijkhedenStroomopwaarts (so)

Bij inlaat mogelijke inzuiging en sterfte. Bijuitlaat nauwelijks effect tenzij vertraging doormisleidende lokstromen

Sterfte door commerciële (bij)vangst enrecreatieve vangst en/of beschadiging.Vertraging bij terugplaatsing van gevangen vis

Vertraging of belemmering door desoriëntatievan vis

Directe sterfte door scheepsschroef;indirecte sterfte door predatie (vogels);verstoring door geluid

Sterfte door predatie. Vooral ter hoogte vangemalen of turbines waar verwonde of gedes-oriënteerde exemplaren een gemakkelijkeprooi vormen15

Effect op migratiemogelijkhedenStroomafwaarts (sa)

Sterfte jonge vis (tijdens larvale drift ofstroomafwaartse migratie). Weinig effect opgrotere vis, afhankelijk van stroomsnelheid ininlaatkanaal

Kennisniveau

Veel bekend. De sterfte is in te schatten aande hand van de densiteiten en het inlaatdebietin relatie tot het debiet van de hoofdstroom

5, 12

Effecten van visserij op de relatieve sterfte tenopzichte van de populatie is vaak onbekend

Weinig over bekend, lijkt minder grootprobleem

Weinig over bekend, lijkt minder grootprobleem (behalve op drukke vaarwegen)

Weinig over bekend, lijkt minder grootprobleem

Locatie

Stromende wateren /bevaarbare wateren /zoet-zoutovergangen

Stromende wateren /bevaarbare wateren /zoet-zoutovergangen

Vlakke gebieden

Bevaarbare wateren

Overal

Categorie 3: Risicoverhogende factoren tijdens migratie in de lengterichting

VismigratieknelpuntenVismigratieknelpunten kunnen de migratie belemmeren in zowel de lengterichting (longitudinaal) als de breedterichting(lateraal) van de waterloop. Bovendien kunnen knelpunten risico's voor de vistrek opleveren. Tabel A3 vermeldt diversecategorieën knelpunten en hun typische locatie. Tevens wordt informatie gegeven over de effecten van deze knelpunten opde migratiemogelijkheden (stroomop- en stroomafwaarts). Ook wordt aangegeven wat uit onderzoeken bekend is over debarrièregraad van deze knelpunten.

Barrières in de lengterichtingIn de loop der tijden zijn in waterlopen allerlei constructiesaangelegd om diverse, vooral economische doelen te dienen.Zo zijn vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw zelfsriviermondingen afgesloten van zee. Een ecologisch gevolgwas dat vissen werden belemmerd vanuit zee de rivieren opte trekken. Bovendien bemoeilijkten stuwen, gemalen enwatermolens de stroomopwaartse migratie in rivieren enbeken. Bij stroomafwaartse migratie kunnen gemalen enwaterkrachtcentrales leiden tot verwonding en sterfte.

Om meer zicht op deze problematiek te krijgen, is kennisnodig van de gedragingen van migrerende vissen die op eenbarrière stuiten. Zo kunnen betere ontwerpcriteria voorvisdoorgangen worden aangelegd. Vervolgens kan dieperworden ingegaan op de verschillende soorten knelpunten enhun barrièregraad.

Visgedragingen bij constructiesDe laatste decennia zijn diverse onderzoeken uitgevoerdnaar het gedrag en de verspreiding van vissen beneden-strooms van constructies die belemmeringen veroorzakenbij stroomopwaartse migratie. Hierbij is ook gekeken naarde effecten van grote hoogteverschillen en hoge stroom-snelheden. Uit deze studies kunnen de volgende algemenestellingen worden afgeleid.• de vis nadert de constructie langs de oever met de

sterkste stroming;• de vis verzamelt zich dicht bij de constructie, afhankelijk

van de stroomsnelheid;• de vis voert zoekbewegingen uit en oriënteert zich langs

een denkbeeldige migratielimietlijn;• de ligging van de migratielimietlijn (of zone) is afhankelijk

van de zwemcapaciteit van de vis en het debiet over ofdoor de constructie;

• de voorste grens van de migratielimietlijn ligt daar waarde stroming sterk turbulent is of waar de stroomsnelheidgelijk is aan de 'verhoogde snelheid' van de vis (dit is desnelheid die de vis slechts een beperkte tijd kanvolhouden; meestal 1 à 2 m/s);

• nadat de migratielimietlijn is bereikt, hoopt de vis zich opin de luwtezones langs de oever;

• de vis zal verschillende keren per dag de lengte en debreedte van de zoekzone doorkruisen.

Sommige soorten zullen bij het tegenkomen van eenbarrière hun eitjes ter hoogte van het knelpunt afleggen.Vervolgens keren ze terug naar hun vaste leefgebied zonderop zoek te zijn geweest naar meer geschikte gebieden (zoalsstroomafgelegen zijbeken).

Van verschillende typen knelpunten is het barrière-effectduidelijk (zie tabel A3). Stuwen en molens belemmeren devrije vismigratie. Bij andere constructies ligt het barrière-effect minder voor de hand. Dit is het geval bij duikers,sifons, sluizen en terugslagkleppen, maar ook bij schuinoplopende bodemplaten.

Page 101: handboek Vismigratie

183

ScheepvaartsluizenDe barrièregraad van scheepvaartsluizen hangt vooral af vande migratiedrang van de vis. Deze drang is sterk aanwezigop belangrijke migratieroutes, zoals kanalen die in verbin-ding staan met grote rivieren. De sluizen in deze kanalenhebben daarom een lagere barrièregraad dan dezelfdesluizen in andere waterlopen, maar kunnen desondanks eenaanzienlijke belemmering voor de vismigratie vormen. Hetbarrière-effect van enkelvoudige sluizen is overigensbelangrijk kleiner dan dat van stuw-sluiscomplexen, mits devispopulaties een uitgesproken migratiedrang vertonen.Onderzoek heeft aangetoond dat bij het schutten grotescholen stroomopwaarts kunnen migreren. Wel is eenbeperkte uitwisseling tussen verschillende kanaalvakkenvastgesteld. Bij stuw-sluiscomplexen is vismigratie niet ofnauwelijks mogelijk. Dit is te wijten aan het ontbreken vaneen lokstroom. De meeste vis wordt immers aangetrokkendoor de stuwgeul, waar ze vervolgens geen uitweg vinden enhun trek noodgedwongen moeten staken. Studies in deVerenigde Staten hebben aangetoond dat minder dan 1,5%van de vis erin slaagt stuw-sluiscomplexen te passeren. Ookde palingmigratie is klein. De belangrijkste oorzaken zijn delage stroomsnelheden en de zwakke lokstroom ten opzichtevan de hoofdloop.

Schuine bodemplaten Een vis die een traject aflegt, levert een extra inspanning alstevens een hoogteverschil wordt overbrugd. Behalve dewrijvingskracht als gevolg van de horizontale verplaatsingmoet de vis immers ook de zwaartekracht overwinnen. Naarmen aanneemt gaat dat laatste gemakkelijker als de visgeheel onder water zwemt. Als dit wegens een geringewaterdiepte niet (voortdurend) het geval is, kan de visslechts voor het ondergedompelde deel profiteren van deopwaartse druk van het water.

Uit onderzoek bij kopvoorn, blankvoorn en beekforel is echtergebleken dat de sprintsnelheid van deze vissen over eenhelling met een dunne waterfilm even groot is als die vanvolledig ondergedompelde vissen. De waterdiepte alleen isdus niet de bepalende factor voor migratie over een schuinebodemplaat. Ook de stroomsnelheid speelt een rol. Alswater over een afzink stroomt, wordt de waterkolom in destroomrichting kleiner waarbij de stroomsnelheid toeneemt.Het onderzoek toonde aan dat grotere vissen die slechtsvoor 1/3 waren ondergedompeld wel konden passeren,maar kleinere, volledig ondergedompelde vissen niet.Kennelijk is de stroomsnelheid van meer belang voor demigratiemogelijkheden dan de hoogte van de waterkolom.De voornaamste parameters van een afzink zijn derhalve dehellingsgraad (van invloed op de stroomsnelheid) en delengte (van invloed op de totale door de vis te leveren

inspanning). Zoals kan worden verwacht, blijken vissoortenmet een grote zwemcapaciteit (zoals forel) de afzink hetgemakkelijkst op te zwemmen. Karperachtigen (zoalskopvoorn) hebben hiermee wat meer moeite. Minder sterkezwemmers (zoals blankvoorn) kunnen een helling van 20%niet passeren. Bij een helling van 5% slaagt slechts 1/3 vande blankvoornpopulatie erin de barrière te passeren.

Waterkrachtcentrales en gemalen In stroomopwaartse richting zijn waterkrachtcentrales enpompgemalen niet passeerbaar. De stroomafwaartsemigratie levert eveneens grote problemen op. De vissenworden bij passage door centrales en gemalen vaakbeschadigd door draaiende delen (schoepen) of grotedrukverschillen. De onmiddellijke vissterfte kan zelfs oplopentot 100%, afhankelijk van de vissoort, de lengte van de visen het type gemaal of turbine (en het debiet en de stroom-snelheid). De grootste sterfte treedt op bij turbines met eenkleine diameter (kleine schoepafstanden) die een hogesnelheid ontwikkelen. Ook de valhoogte van het water is vanbelang. Meestal wordt alleen de direct waarneembareschade aan de visstand gerapporteerd. De uitgesteldesterfte, die kan oplopen tot een veelvoud van de directesterfte, blijft dan buiten beschouwing. Vooral de grotemigratoren lopen risico's omdat ze voor de voltooiing vanhun levenscyclus vaak verscheidene waterkrachtcentralesmoeten passeren. Voor vissoorten die over relatief korteafstand migreren, zijn de centrales minder bedreigend,tenzij het gaat om kleine of zeldzame populaties.

Natuurlijke hindernissen Ophopingen van natuurlijk materiaal zoals takken enbladeren treft men vooral aan in bovenlopen of bosbeekjes.Meestal vormen deze hindernissen geen ernstigeknelpunten, hoewel ze soms een aanzienlijk vervalveroorzaken. Maar ook dan moeten ze niet wordenverwijderd. De ophopingen lossen op termijn vanzelf opdankzij het dynamische karakter van de (natuurlijke) water-lopen. Op de vismigratie-tijdschaal zijn de ophopingen vankorte duur. Bovendien dragen ze bij aan de structuur-diversiteit en zorgen ze voor een gevarieerd stromings-patroon. De ophopingen veroorzaken poelen die ten goedekomen aan stroomminnende vissoorten.

182

Deze veel voorkomende constructies kunnen een belangrijkeinvloed uitoefenen op de lokale vispopulaties en de bio-diversiteit. Wat de constructies en het stromingsbeeldbetreft, zijn de volgende omstandigheden voor migratieongunstig:• een laag waterpeil in, boven of nabij de constructie• grote hoogteverschillen en zeer sterke stromingen • te kleine doorgangen • zwakke lokstromen

De mate waarin de vismigratie wordt belemmerd, is echterook afhankelijk van zwemcapaciteit en gedragingen van devis. De eigenschappen van de vis zijn daarbij vooralgebonden aan de soort, de lengte van de vis en dewatertemperatuur. Andere factoren die hierbij een rolspelen zijn het levensstadium en de conditie van de vis.

Het voorgaande hoofdstuk behandeltde kenmerken vanvissen die voor migratie van belang zijn. Over de sprong-capaciteit kan in het algemeen worden gesteld dat deze voorde meeste vissoorten in Vlaanderen en Nederland gering is,met name bij eurytope en limnofiele (vegetatieminnende)vissoorten zoals karperachtigen. Dit betekent dat peil-verschillen groter dan circa tien centimeter niet ofnauwelijks met een sprong kunnen worden overwonnen.Paling is hierop een uitzondering omdat deze soort demogelijkheid heeft een obstakel kruipend te passeren. Vooralglasaal staat bekend om zijn uitzonderlijke klimvermogen (op voorwaarde dat het wandoppervlak voldoende vochtig en ruw is). Om meer zicht te krijgen op de barrièregraadvan constructies, kunnen deze het best per type wordenbeschouwd.

StuwenStuwen veroorzaken een peilverschil waardoor stroom-opwaartse vismigratie vaak onmogelijk is. Elk hoogteverschilzal op zijn minst een vertraging van de migratie tot gevolghebben. Als stuwen bij grote debieten geheel verdrinken, iswel weer vispassage mogelijk. Deze situatie doet zichmeestal maar kort voor, doorgaans in de winterperiode(november-maart). In deze periode is echter de watertem-peratuur en daarmee de zwemcapaciteit van de vissen hetlaagst. Onder deze omstandigheden kunnen vooral grote,snelzwemmende vissen vrij migreren. In het voorjaarpasseren ook kleinere vissen. Onderlossende stuwen oftuimelstuwen zijn voorzien van een afsluitbare opening, waarvissen doorheen kunnen zwemmen. In principe is hiermeevismigratie toegestaan. Het stromingsbeeld bepaalt echterof dat ook gebeurt. Turbulentie en vooral de stroomsnelheid(afhankelijk van het peilverschil) kunnen alsnog een barrièreopwerpen. Naast het verval over de stuw is ook dedoorzwemhoogte van de opening van belang. De barrière-

graad is bijgevolg sterk afhankelijk van het debiet. Stuwenen veel andere constructies zijn stroomopwaarts niet, maarstroomafwaarts wel passeerbaar. Dit brengt het risico metzich mee dat de vis uitspoelt en zich benedenstroomsophoopt. Zo'n ophoping kan ten koste gaan van de conditieen de groei van de vis, met als gevolg het uitbreken vanziektes en uiteindelijk vissterfte. De visstand in dezetrajecten is daarom vaak zeer instabiel en soortenarm. Ookde bovenstroomse visstand is dikwijls niet duurzaam omdateen belangrijk deel van de populatie (meestal jongerejaarklassen) kan uitspoelen.

Duikers en sifonsIn Nederland en Vlaanderen bestaan talloze constructies dieverband houden met het wegen- en waternetwerk, zoalsduikers, kokers, sifons en bodemplaten of afzinken. Uitonderzoek blijkt dat zowel duikers als sifons over hetalgemeen redelijk tot goed passeerbaar zijn. Eenvoorwaarde is dan wel dat de stroomsnelheden en het vervalbinnenin of aan de in- of uitstroomopening van de duikers ensifons niet te groot mag zijn Een verval treedt bijvoorbeeldop als de bodemplaten onder een brug hoger liggen dan debeekbodem stroomafwaarts, of als sifons worden voorzienvan een overloopdrempel. De beekbodem kan stroom-afwaarts steeds dieper komen te liggen als gevolg vanruimingen of het dynamische karakter van de beek. Ditresulteert uiteindelijk in onoverbrugbare vervallen of te lagewaterstanden. De vis kan hierdoor zijn zwemcapaciteit nietmeer volledig benutten. Een ander risico is dat de vis zichschuurt aan de bodem. Zo ontstaan verwondingen die dezwemcapaciteit verder verlagen en de vis tot eengemakkelijke prooi maken. Het is van belang dat de stroom-snelheden in de duikers en sifons niet te hoog worden. Hogestroomsnelheden kunnen optreden bij een hoge vullings-graad of als zich in de constructie vernauwingen of obstakelsbevinden. Ook de ophoping van drijfvuil of de aanwezigheidvan een grofvuilrooster kan de vismigratie negatiefbeïnvloeden. Uit onderzoeken blijkt dat zowel stagnofiele alseurytope vissoorten tot honderd meter lange duikers ensifons stroomop- en afwaarts kunnen passeren. Het gaatdan voornamelijk om grotere vissen, maar ook om kleinesoorten (zoals driedoornige stekelbaars) en zelfs juvenieleexemplaren. Andere studies hebben bovendien aangetoonddat sifons ook in populatie-genetisch opzicht geen migratie-barrière vormen, zelfs niet voor kleine soorten en slechtezwemmers zoals de rivierdonderpad.

Page 102: handboek Vismigratie

184

Barrières in de breedterichtingAl voor de Middeleeuwen werden door de aanleg van dijkenwaterlopen van hun valleien afgesloten. De intensivering vande landbouw en de inpoldering leidde ertoe dat waterpartijenverdwenen of werden geïsoleerd. Valleigebieden werdenverkaveld, waarbij woningen vaak tot tegen de waterkant zijngebouwd. Veel waterlopen verloren hierdoor hun dynamieken moesten aan laterale migratiemogelijkheden inboeten.Vissoorten die in de natuurlijke overstromingsgebiedenvoorkwamen, werden door de aanleg van winter- en zomer-dijken sterk in hun verspreiding belemmerd. Dit maaktesoorten zoals kwabaal en snoek, die voor hun reproductievan deze gebieden afhankelijk zijn, tot een zeldzameverschijning. Andere barrières in de breedterichting zijn deoeververdedigingen (vooroevers) die waterlopen (vooralkanalen) moeten beschermen tegen erosie en afkalving. Pasals hierin voldoende openingen zijn aangebracht kan de visweer onbelemmerd migreren; naar de oevers om te paaienof te fourageren en naar de waterloop (bijvoorbeeldvislarven) om op te groeien.

Risicoverhogende factorenRisico-verhogende factoren manifesteren zich op vijf vlakken: - Koelwaterinlaten- Visserij- Scheepvaart- Onnatuurlijk waterbeheer- Verhoogde prooikans

KoelwaterinlatenDe onttrekking van koelwater uit een waterloop gebeurtmiddels een zuigbuis. Het ingezogen drijfvuil maar ook deingezogen vissen worden middels een vuilroosterafgescheiden en als afval afgevoerd. Behalve larven en jongevis kunnen ook volgroeide exemplaren van migrerendevissoorten worden ingezogen. De vispopulatie in de water-loop kan hierdoor schade oplopen. Het effect van deuitstroom van koelwater is veel beperkter. De misleidendelokstroom van de koelwateruitlaat kan de migratievertragen. De impact van de visinzuiging in bijvoorbeeld hetAlbertkanaal zou vergelijkbaar zijn met de jaarlijkseonttrekking van vis door hengelaars. De relatieve schade vande koelwaterinlaten van kerncentrales in grote wateren(zoals de Kerncentrale Doel) is nog beperkter. Zo is geschatdat de sterfte onder de vispopulaties in de Beneden-Zeeschelde circa 0,1% bedraagt. Dit percentage kan nogworden verlaagd door het risico van inzuiging te verlagen ende kans op overleving na inzuiging te verhogen. Het effectvan de centrales op zeldzame soorten is moeilijker in teschatten, maar is waarschijnlijk sterker dan het effect op dealgemeen voorkomende soorten.

VisserijDe visserij kan migratie vertragen door vis te onttrekken(zowel commercieel interessante vissoorten als bijvangsten)of juist vis uit te zetten. Herbepotingen van vis kunnennamelijk een schadelijke invloed hebben op de inheemsepopulaties. Een herstel van de vismigratie zal leiden tot eennatuurlijke herkolonisatie. Inheemse populaties versterkenzo hun positie ten opzichte van de uitgezette populaties.

ScheepvaartScheepsschroeven kunnen vissen aanzuigen en verwondenof doden. Vooral vislarven en jonge vis lijden hierdoorschade. Voorts vormen vissen in het schroefwater eengemakkelijke prooi voor vogels. Bovendien kunnenvispopulaties worden verstoord door de golfslag, turbulentieen geluidshinder van schepen.

Onnatuurlijk waterbeheerEen onnatuurlijk waterbeheer kan veranderingen instromingspatronen of zelfs de stroomrichting veroorzaken.De vissen raken hierdoor gedesoriënteerd, wat de migratiekan vertragen en zelfs belemmeren.

Verhoogde prooikansTer hoogte van migratiebarrières worden meestal hogeaantallen vis waargenomen, zeker als sprake is van eenaccumulatie van uitgespoelde vissen of een onneembarebarrière. Roofdieren zullen zich dan in deze gebiedenconcentreren, waardoor veel vissen een prooi worden. Bijgemalen en turbines zijn verwonde en gedesoriënteerdeexemplaren het eerste slachtoffer.

AchtergrondinformatieVismigratie en beleid

Page 103: handboek Vismigratie

187

Hoofdmigratiewegen (hmw). Hiertoe behoren allegrote assen in de verschillende bekkens van het VlaamsGewest: Schelde, Maas, IJzer, Demer, Dijle, Leie, Zenne,Dender, Grote Nete, Kleine Nete, en Rupel.Alternatieve hoofdmigratiewegen (ahmw). Dit zijnde kanalen in Vlaanderen die eventueel kunnen wordeningeschakeld als hoofdmigratieweg.Ecologisch interessante waterlopen (eiw). Dezewaterlopen zijn geselecteerd op basis van onder andere dekaart van ecologisch (zeer) kwetsbare waterlopen, deHabitatrichtlijn-gebieden, de kwaliteitsdoelstellingenoppervlaktewater, de waterkwaliteitsgegevens en vis-standopnames.Verbindingswegen (vw). Dit zijn de waterlopen die eenverbinding vormen tussen de hoofdmigratiewegen en deecologisch interessante waterlopen. Glasaalmigratiewegen (gmw). Deze waterlopen zijngeselecteerd met het oog op de palingmigratie, die delaatste twintig jaar sterk is afgenomen. In de lijst staanwaterlopen naar zee en waterlopen die een verbindingleggen met poldergebieden. Polders kunnen namelijk dienenals opgroeigebieden voor paling.

DatabankDe prioritaire waterlopen zijn van bron tot monding geïnven-tariseerd. Dit project is uitgevoerd door het Instituut voorBosbouw en Wildbeheer en de Universiteit Antwerpen (UA)en gefinancierd door de Provinciale Visserijcommissies enAMINAL afdeling Bos en Groen. De inventarisatiegegevenszijn opgeslagen in een databank en kunnen via de website

www.vismigratie.be worden opgevraagd. Men kan nagaanhoe de inventarisatie is uitgevoerd, waarom een waterloopis geselecteerd, welke knelpunten per waterloop aanwezigzijn en welke prioriteit een knelpunt heeft. Per knelpunt kaneen beschrijving met foto worden opgevraagd. De gegevenskunnen worden gepresenteerd als een laag in GIS. Als menbeschikt over een (aan te vragen) wachtwoord, kan menbovendien fouten verbeteren en gegevens toevoegen,bijvoorbeeld over de aanleg van een vispassage of hetontstaan van nieuwe knelpunten. De aanpassingen wordendoor de databankbeheerder verwerkt, zodat de databankactueel blijft.

BekkenbeheerHet aantal prioritaire waterlopen kan in de toekomst wordenuitgebreid binnen de kaders van de bekkenbeheerplannen. Zozijn momenteel bijna geen waterlopen in het Leie-bekkengeselecteerd. De reden is de slechte visstand als gevolg vande lage waterkwaliteit. Na een verbetering van de water-kwaliteit kan ook hier worden gestreefd naar een actievesanering van de vismigratieknelpunten. Het is dus niet zodat deze waterlopen onbelangrijk zijn. Er geldt een zorgplichten nieuwe knelpunten moeten te allen tijde wordenvoorkomen.

De (deel)bekkenbeheer-plannen voorzien in de te nemenacties, maatregelen, middelen en termijnen om de doel-stellingen ervan te bereiken. Voor de bepaling van het typeoplossing voor de sanering van een migratieknelpunt kangebruik worden gemaakt van de aanzetten in dit handboek.

186

InternationaalDe bescherming van de visstand, de waterkwaliteit en deleefomgeving van vissen in Nederland en België wordtgewaarborgd door een groot aantal internationale regels.Naast de verbetering van de waterkwaliteit staan debescherming en verbetering van geschikte leefgebieden enhet herstel van de migratie naar deze leefgebieden centraal.

Zo hebben de Ministers van de Benelux Economische Unieop 26 april 1996 de Benelux-beschikking M96 - inzake devrije vismigratie in de stroomgebieden van de Benelux -goedgekeurd. Deze beschikking is krachtens het Benelux-verdrag van 3 februari 1958 bindend. De beschikkingbepaalt dat de verdragspartijen een programma moetenopstellen en uitvoeren om vóór 1 januari 2010 vrijevismigratie in de Benelux-stroomgebieden mogelijk temaken.

Het doel van de Europese Habitatrichtlijn van 21 mei 1992(92/43/EEG) is de instandhouding van de natuurlijke habitaten de wilde flora en fauna binnen de Europese Unie. Derichtlijn is van kracht geworden in 1994. Deze richtlijn richtzich op de bescherming van soorten en hun natuurlijkehabitat met uitzondering van vogels en hun leefgebieden. Omeen duurzaam behoud van biodiversiteit te verzekeren gaatde Habitatrichtlijn uit van de aanwijzing van specialebeschermingszones. Deze beschermingzones worden ondermeer voor de bescherming van bedreigde vissoortenaangeduid.

Sinds 22 december 2000 is de Europese kaderrichtlijnWater van kracht. De doelstelling van deze richtlijnn isstreven naar duurzame, ecologisch verantwoorde water-systemen met een goede water- en structuurkwaliteit.Ten slotte zijn internationale verdragen in Europese wet-geving omgezet. Het verdrag van Bonn (1979) - inzake debescherming van trekkende wilde diersoorten - is in 1990 bekrachtigd. Ook het Verdrag van Bern van(1979) - inzake het behoud van wilde dieren en planten enhun natuurlijk leefmilieu in Europa - is bekrachtigd in 1990.

VlaanderenNaast internationale regels is ook het Vlaamse beleidbepalend voor het herstel van vrije vismigratie.Zo heeft het Vlaamse Parlement op 9 juli 2003 het Decreetbetreffende het Integraal Waterbeleid goedgekeurd. Hierinzijn ondermeer de volgende doelstellingen opgenomen:- De vrije migratie voor alle vissoorten vóór 1 januari 2010

in alle Vlaamse stroomgebieden.- Het voorkomen van nieuwe migratieknelpunten.- Het behoud en herstel van natuurlijke watersystemen.

In het milieubeleidsplan 2003-2007 van de VlaamseRegering wordt de vrije vismigratie 'in zoveel mogelijkprioritaire waterlopen' als doelstelling opgenomen. Concreetis afgesproken dat 75% van de belangrijke vismigratie-knelpunten tegen het einde van de planperiode zijn opgelost.Dit tempo is noodzakelijk is om de doelstellingen van hetDecreet Integraal Waterbeleid vóór 2010 te realiseren.

Het decreet betreffende het Natuurbehoud en het NatuurlijkMilieu (1997), biedt een algemeen kader voor hetvaststellen van concrete maatregelen. Zo bepaalt artikel 51van dit decreet dat de Vlaamse Regering alle maatregelenneemt die zij nuttig acht om populaties van soorten ofondersoorten van organismen in stand te houden, teherstellen of te ontwikkelen. In artikel 14 en 16 wordtbovendien een zorgplicht opgelegd bij uitvoeringstaken of hetverlenen van vergunningen en toestemmingen.

Het Vlaams Gewest stelt subsidies ter beschikking voor desanering van vismigratieknelpunten op waterlopen diebeheerd worden door de lokale waterbeheerders(provincies, gemeenten en Polders & Wateringen).

Prioritaire waterlopenDe afgelopen jaren zijn in Vlaanderen her en der projectenvoor het herstel van de vrije vismigratie uitgevoerd. Hetwerd duidelijk dat een meer gecoördineerde benadering devoorkeur verdient. Er is daarom een plan gemaakt voor eenbeter gestructureerde en wetenschappelijk onderbouwdeaanpak. In het plan werken alle waterbeheerders samen aande vrije vismigratie in een netwerk van zorgvuldig gekozenwaterlopen. Het netwerk is in de eerste plaats opgezet ombedreigde vissoorten in stand te houden ('stand still'-principe). Hiertoe wordt voor deze soorten de vrije migratiehersteld op en naar waterlopen met een hoge structuur-diversiteit. Behalve de ecologisch meest waardevollewaterlopen zijn ook strategisch belangrijke waterlopengeselecteerd. Voor de hoofdwaterlopen in het netwerk (degrote assen van elk bekken) zijn enkele alternatievenaangewezen. Ook is voorzien in migratiewegen voor glasaal.Het plan werd voorgelegd aan de bekkencomité’s envervolgens op 9 oktober 2001 goedgekeurd door het VIWC.In dit orgaan waren alle betrokken waterbeheerdersvertegenwoordigd (AWZ, afdeling Water, provincies,gemeenten, Polders & Wateringen). Het VIWC is devoorganger van de CIW (Coördinatiecommissie IntegraalWaterbeleid

Van de 20.000 kilometer aan waterlopen in Vlaanderenmaakt 3.000 kilometer deel uit van de prioriteitenkaart. Hetnetwerk omvat de volgende typen waterlopen (figuur A8):

Figuur A8: prioriteitenkaart voor het herstel van vismigratie in Vlaanderen (B)

Page 104: handboek Vismigratie

189

NederlandDe afgelopen decennia was het overheidsbeleid inzake vis-migratie vooral gericht op het herstel van de trekmogelijk-heden voor zalm en zeeforel in de Rijkswateren. In 1987werd door de ministeries van Landbouw, Natuurbeheer enVisserij (LNV) en Verkeer en Waterstaat (VW) hetInterdepartementaal Zalmoverleg opgericht voor het herstelvan de trekvisstand in het Nederlandse deel van de Rijn ende Maas en de Overijsselse Vecht. De voornaamstedoelstellingen waren het herstel en de bevordering van devrije vismigratie, de paai- en opgroeigebieden en het natuur-lijke karakter van rivieren (met name het stromingsbeeld). Met de intrede van het integrale waterbeheer kwam in hetoverheidsbeleid meer aandacht voor de ecologische waardevan watersystemen. Het thema vismigratie was deafgelopen jaren dan ook steeds vaker terug te vinden indiverse beleidsplannen en visies. In de Derde NotaWaterhuishouding(1989) stelde het Rijk voor de stimuleringvan regionale voorbeeldprojecten van integraal waterbeheervanaf 1992 jaarlijks 5 miljoen gulden (ruim 2,25 miljoeneuro) beschikbaar (REGIWA-regeling). Hiermee werdendiverse vispassages gerealiseerd. De Nota stelde alstussendoel dat in 1995 de Nederlandse stroomgebiedenpasseerbaar moesten zijn en doorgangsroutes moestenbieden naar kleinere wateren. Op het vlak van vismigratiewerden de volgende beleidsdoelen genoemd:- Het aanbrengen van vispassages bij drie stuwen in de

Rijn, vijf stuwen in de Maas en vier stuwen in deOverijsselse Vecht. (Destijds waren er al twee vis-passages aangelegd in de Maas en twee in deOverijsselse Vecht)

- Het zo mogelijk aanbrengen of herstellen van vispassagesbij werkzaamheden aan stuwen en sluizen (door dewaterbeheerder).

- Het aanbrengen van visgeleidingssystemen bij de inlatenvan waterkrachtcentrales om te voorkomen dat stroom-afwaarts trekkende vissen in de turbines komen (doorelektriciteitsmaatschappijen).

- Het waar nodig bereikbaar houden van kleine, ondiepe,plantrijke wateren voor vissen en het restaureren vanschuil-, paai- en opgroeigebieden (door de water-beheerder).

- Het toepassen van een spuibeheer naar zee dat zoveelmogelijk is afgestemd op de trek van glasaal, schieraalen zalmachtigen.

- Het opstellen van een integraal beleidsplan voor hetHaringvliet, waarin afspraken worden gemaakt over hettoekomstig spuibeheer van de Haringvlietsluizen.

Ook het natuurbeleid van de overheid, verwoord in hetNatuurbeleidsplan van LNV (1990), staat voor eenduurzame oplossing voor de fragmentatie van watersys-

temen (de oorzaak van veel vismigratieknelpunten). Deinstrumenten hiervoor zijn de realisering van de EcologischeHoofdStructuur (EHS), het soortenbeleid en het doel-groepenbeleid. Vooral de EHS en het soortenbeleid zijnbelangrijk voor vismigratie. De EHS voorziet in verbindings-zones tussen de verschillende kerngebieden. Deze zonesmaken de verbreiding, migratie en uitwisseling vanorganismen mogelijk. Het soortenbeleid richt zich voor zoetwater op zalm, (zee)forel, snoek, bittervoorn, kleine- engrote modderkruiper. Dit heeft geleid tot de opstelling vande 'Rode Lijst', die mede richtinggevend is voor hetnatuurbeleid. Het ministerie stimuleert partijen bij debescherming en het beheer van gebieden om met devissoorten op deze lijst rekening te houden.

In 1991 verscheen de LNV-Nota "Zalm terug in onze rivieren– de verbetering van de vismigratie in de Rijn, de Maas ende Overijsselse Vecht". Deze Nota presenteert de rijks-activiteiten en afspraken die moeten leiden tot het herstelvan de vistrek in de Nederrijn/Lek, Maas en OverijsselseVecht. Voorts gaat de Nota in op de problematiek bijintrekpunten langs de kust. PKB-kaart 13 van hetStructuurschema Groene Ruimtevan LNV (1995)presenteert de aan te leggen vispassages in deRijkswateren.

Voor het voortgaande ecologisch herstel van watersystemenzet de Vierde Nota Waterhuishouding (1997) in op hetverder investeren in fysieke maatregelen. Vaak gaat hetdaarbij om de aanpak van de diffuse verontreiniging en desanering van vervuilde waterbodems. Bij de ontwikkeling vande fysieke structuren van de regionale watersystemen en inwaterakkoorden wordt aandacht gegeven aan het vergrotenvan de trek- en paaimogelijkheden van vis. In de groterivieren ligt het accent op behoud, herstel en ontwikkelingvan de natuur. De natuurstreefbeelden (zoals deaanwezigheid van zalm in de Rijn en Maas in 2000) blijvenvan kracht.

Het Beleidsbesluit Binnenvisserij (1999) geeft een aantaltoekomstvisies voor 2010 als uitgangspunten voor beleid.Zo streeft men naar een verbetering van de migratie-mogelijkheden door een sterke decompartimentering.Andere streefbeelden zijn de grotere verscheidenheid vanleefomgevingen beoogd en een toename van de bio-diversiteit. De toekomstvisies behelzen ook dat diverse(eerst verdwenen) vissoorten terugkeren en bedreigdevissoorten voldoende herstellen om zichzelf in stand tekunnen houden. Aan de waterbeheerders wordt explicietgevraagd om zich voor het behoud en de ontwikkeling van devisstand meer in te zetten.LNV heeft in 2000 ter verdere bescherming van trekvissen

188

(zalm en zeeforel) de volgende beleidsmaatregeleningevoerd:- De invoering van gesloten tijd voor zalm en zeeforel

gedurende het gehele jaar in alle binnenwateren, kustwa-teren en het zeegebied binnen de 12 mijlszone.

- De beëindiging van het uitgeven van nieuwe visrechten enhet herverhuren van vrijkomende rechten binnen eenstraal van 300 meter van sluizen, stuwen, vispassagesen nevengeulen in trekroutes.

- Het inschakelen van visstandbeheerders.- Een vijfjaarlijkse evaluatie van de aanvullende

beschermingsmaatregelen en het eventueel overwegenvan extra maatregelen.

Het LNV-natuurbeleidsplan 'Natuur voor Mensen en Mensenvoor Natuur' (2000) wil de realisatie van de EHS met krachtvoortzetten. In deze Nota wordt ook ingezet op kwaliteits-verbetering van de EHS. Het voornemen is dat in 2020 doorhet opheffen van fysieke barrières de migratiemogelijkhedenbinnen en tussen eenheden natuur zijn veiliggesteld. Omeenheden natuur te vergroten en met elkaar te verbindenwordt een oppervlak van circa 27.000 hectare aangewend.De verbindingen met het oog op het herstel van de vis-migratie zijn de 'Natte As' (Lauwersmeergebied en Eems-Duitsland tot Biesbosch en Zeeuwse Delta), derivieren en de Delta (in samenhang met maatregelen tervergroting van de veiligheid). De ‘natte’ (aan watergebonden) EHS krijgt hiermee beduidend beter vorm.

Zoet-zoutovergangenVoor veel zoet-zoutovergangen zijn de afgelopen jarenpassages of verbindingen gerealiseerd. Voor andere zoet-zoutovergangen liggen de plannen klaar. De aanleidinghiervoor ligt in landelijke Nota’s zoals de Derde NotaWaterhuishouding (1988) en Vierde Nota Water-huishouding (1997), de EvaluatieNota Water (1994) en deinvulling van de (provinciale) EHS.

De Vierde Nota Waterhuishouding streeft voor de zuidelijkeDelta naar meer natuurlijke zoet-zoutovergangen. Voor hetbeheer van de Haringvlietsluizen in 2008 is besloten omdeze stapsgewijs te openen volgens de ‘Getemd Getij’-variant, op basis van de in de MER aangedragen informatie.De sluizen worden hierbij op een 'kier' gezet, zodat eengeleidelijke zoet-zoutovergang ontstaat en de vismigratiewordt bevorderd. Dit is een eerste stap op weg naar hetecologisch herstel van het mondingsgebied van de Rijn enMaas. Een ander actiepunt van de Vierde NotaWaterhuishouding is een verkenning van de mogelijkhedenvan een brakwaterzone langs de Afsluitdijk. Op dit momentvinden studies plaats naar een aangepast spuibeheer bij DenOever en Kornwerderzand. In de Derde Kustnota (2000) is

het onderwerp kustveiligheid nader uitgewerkt, waarbij ookaandacht is gegeven aan andere functies, waaronder vis-migratie. Om alle kennis en ervaring met betrekking tot zoet-zoutovergangen te bundelen hebben RIZA en RIKZ eind2001 een landelijk platform zoet-zoutovergangen opgericht.De vispassages langs de kust dienen voor de migratie vanvissoorten zoals paling en driedoornige stekelbaarzen vanuitzee naar de binnenwateren. De passages naar groterewatersystemen zoals bij het Haringvliet en de Afsluitdijkrichten zich op de intrek van zalm, zeeforel en prikken. Destroomafwaartse migratie blijft hierbij buiten beschouwing.De belangstelling voor de steur als doelsoort neemt toe. Ditis onder meer het resultaat van een studie naar deterugkeer van de Atlantische steur in de Rijn door het WNF.In het Beheersplan Nat van Rijkswaterstaat directie Zuid-Holland (1997) is voor de benedenrivieren de steuropgenomen als doelsoort in de natuurstreefbeelden voor2020. Ook bij het onderzoek naar de mogelijkheden van eenbrakwaterzone langs de Afsluitdijk is de steur een doelsoort.In 2001 is door de OVB een workshop georganiseerdwaarbij de terugkeer van de steur in het Rijnsysteemcentraal stond.

Regionaal beleidIn de praktijk zorgen overheden gezamenlijk voor deontwikkeling en uitvoering van beleid. Daarbij stuurt de rijks-overheid op hoofdlijnen en zijn andere overhedenverantwoordelijk voor de concrete invulling en uitvoering vanhet beleid. Voor wat betreft het integraal waterbeheer wordthet rijksbeleid veelal geconcretiseerd in provincialewaterhuishoudingsplannen. Deze plannen vormen weer debasis voor de regionale waterbeheerders (waterschappenen zuiveringschappen) om integrale beheerplannen temaken. In de beheerplannen is het beleid het meestconcreet uitgewerkt.

In de loop der jaren is het oplossen van vismigratie-knelpunten een reguliere taak geworden van de regionalewaterbeheerders. Deze taak wordt echter bij de diversewaterbeheerders verschillend ingevuld. In pleistoceenNederland zijn bij het opheffen van vismigratieknelpuntenaanzienlijke vorderingen gemaakt; in holoceen Nederland isdit veel minder het geval. Dit is overigens niet verwonderlijk.Pleistoceen Nederland heeft veel stromende wateren metbeek- en riviervissen die een duidelijk trekgedrag vertonen.De migratieproblematiek springt hier meer in het oog.Bovendien hebben stromende wateren een min of meercontinu debiet dat kan worden ingezet om een vispassagete laten functioneren. Nut, noodzaak en technischehaalbaarheid zijn eenduidiger, waardoor in pleistoceenNederland een groter bestuurlijk draagvlak voorinvesteringen bestaat.

Page 105: handboek Vismigratie

191

in Groningen en Drenthe. Voorts is de OVB momenteel bezigmet de verwezenlijking van het VismigratieGIS. Dit geogra-fisch informatiesysteem biedt beschrijvingen van de vismi-gratieknelpunten in de belangrijke waterlopen. Ook zijngegevens beschikbaar over de fasering van het opheffen vandeze knelpunten en de inmiddels gerealiseerde vispassagesin Nederland. Inmiddels is van dit systeem een (desktop)-pilotversie beschikbaar voor de provincies Groningen enDrenthe. In 2005 zal een landelijke versie via het internetbereikbaar zijn.

190

ï0

49.5

2599

.050

24.7

62,5

Met

er

LEG

EN

DA

Prio

ritai

re w

ate

rga

ngen

Ger

ealis

eerd

e O

plos

sing

en

Mig

ratie

knel

pun

ten

!

Wat

ersy

stee

mge

bied

en

WS

Hu

nze

en

Aaí

s

WS

Fry

slan

WS

No

ord

erzi

jlves

t

WS

Ree

st

en

Wie

de

n

WS

Vel

t en

Vec

ht

HU

NZ

E

WE

ST

ER

WO

LDE

VE

EN

KO

LON

IEN

OL

DA

MB

T

DR

EN

TS

CH

E

AA

DU

UR

SW

OLD

FIE

ME

L

DE

LFZ

IJL

RE

ITD

IEP

PE

IZE

RD

IEP

FIV

EL

ING

O

DW

AR

SD

IEP

LAU

WE

RS

ME

ER

SP

IJK

ST

ER

PO

MP

EN

NO

OR

DP

OLD

ER

ZIJ

L

LEE

KS

TE

RH

OO

FD

DIE

P

Prio

ritai

re g

ebie

den

Wat

ersc

hap

Diverse waterschappen, met name in het oosten en zuidenvan het land, hebben de laatste jaren vismigratieplannenontwikkeld met een looptijd van 10 tot 20 jaar. In dezeplannen zijn de belangrijke knelpunten geïnventariseerd enschema's gemaakt voor de aanleg van vismigratie-voorzieningen. Een andere ontwikkeling is dat visrecht-hebbenden (vooral de sport- en beroepsvisserij) steedsmeer initiatieven ontplooien om de vismigratieproblematiekplanmatig op stroomgebiedsniveau aan te pakken in samen-werking met provincie, waterschappen en terreinbeherendeorganisaties. Voorbeelden zijn de StimuleringsnotaVismigratie in Noord-Holland (VIN-project) (1999) en hetplan van aanpak voor de vismigratie

Figuur A9 De prioritaire waterlopen en gebieden met daarin de vismigratieknelpunten in het beheergebiedvan waterschap Hunze en Aa’s en waterschap Noorderzijlvest. (Nl)

Page 106: handboek Vismigratie

193

1. Sleutelpublicaties

Beach, M.H., 1984. Fish pass design-criteria for the designand approval of fish passes and other structures to facilitatethe passage of migratory fish in rivers. Fisheries ResearchTechnical Report., no. 78. Ministry of Agriculture, Fisheriesand Food. Lowestoft. 46 pp.

Bell, M.C., 1986. Fisheries handbook of engineeringrequirements and biological criteria. Army Corps ofEngineers AD/A167 877. Portland OR. 290 pp.

Clay, C.H., 1995. Design of fishways and other fishfacilities. CRC Press, Inc., Florida. Second edition, 248 pp.

Cowx, I.G. & Welcomme, R., 1998. Rehabilitation of Riversfor Fish. Oxford: Fishing News Books. 260 pp.

Jansen, S.A.W. & Kwaadsteniet, P.I.M., de, 2000[Redaktie]. Themadag: vismigratie boven water. OVBOnderzoek Organisatie ter Verbetering van deBinnenvisserij, Tauw Civiel en Bouw bv. Nieuwegein. 65 pp.

Jens, G., 1982. Der Bau von fischwegen. Fischtreppen,Aalleiturn und Fischschleusen. Verlag Paul Parey, Hamburg& Berlin, 96 pp.

Jungwirth, M., Schmutz, S. & Weiss, S., 1998 [Editors].Fish migration and fish bypasses. Fishing News Books,Oxford: Blackwell Science Ltd. Publisher. 438 pp.

Gebler, R.J., 1991. Sohlrampen und Fischaufstiegen.Ingenieursbüro Wasserbau und Umwelt Dr. Ing. Rolf-JürgenGebler, Walzbachtal, Karlsruhe. 145 pp.

Komura, S. [Editor], 1990. Proceedings of the InternationalSymposium on Fishways ’90, Gifu, Japan. Oktober 8-10-1990. Publications Committee of the InternationalSymposium on Fishways ’90 in Gifu, Japan 529 pp.

Larinier, M., Travade, F. & Porcher, J.P., 2002. Fishways:biological basis, design criteria and monitoring. BulletinFrance de la Pêche et de la Pisciculture., 364 suppl., 208pp.

Lucas, M.C. & Baras, E., 2001. Migration of FreshwaterFishes. Blackwell Science Ltd, Oxford, 420 pp.

Marmulla, G., 2002. Fishpasses: Design, dimensions andmonitoring. Published by the FAO in arrangement withDVWK. Rome.

Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Afdeling Water,Instituut voor Natuurbehoud en Instituut voor Bosbouw enWildbeheer, 2003. Studiedag ‘Vismigratie en visdoorgangenin Vlaanderen: naar herstel van een vrije migratie van vissenin onze wateren’.

Pavlov, D.S., 1989. Structures assisting the migrations ofnon-salmonid fish. FAO Food and Agriculture Organization.Rome, 97 pp. Fisheries Technical Paper; 308.

Raat, A.J.P., 1994 [Redaktie]. Vismigratie, visgeleiding envispassages in Nederland. Lezingen en posterpresentatiesvan de Studiedag Vismigratie, Jaarbeurs Utrecht 15 december 1993. Organisatie ter Verbetering van deBinnenvisserij, Nieuwegein. 279 pp.

Riemersma, P., 1990. Vispas: Passeerbaarheid van kunst-werken. Deelrapport 1 van de Literatuurstudie Vispassages: Een literatuurstudie verricht in het kader van het project"Ecologisch herstel van de zalm en zeeforel in het stroom-gebied van de Rijn". Organisatie ter Verbetering van deBinnenvisserij, Nieuwegein. OVB-onderzoeksrapportSa/OVB 1990-01, 56 pp.

Riemersma, P & Quak, J., 1991. Vismigratie en de aanleg van visoptrek-voorzieningen. Deelrapport 2 van deLiteratuurstudie Vispassages : Een literatuurstudie verrichtin het kader van het project "Ecologisch herstel van de zalmen zeeforel in het stroomgebied van de Rijn". Organisatie terVerbetering van de Binnenvisserij, Nieuwegein. OVB-onder-zoeksrapport Sa/OVB 1991-1, 103 pp.

Riemersma, P., 2000. Vismigratie in Noord-Holland.Technische Nota. Organisatie ter verbetering van deBinnenvisserij, Nieuwegein, 106 pp + bijlagen.

Vivash, R. & Murphy, D., 1999. Manual of river restorationtechniques. The River Restoration Centre (RRC), Silsoe; Edition 1 1999, Edited by Janes, M., Holmes, N. & Haycock, N.

Aanbevolen literatuur

Page 107: handboek Vismigratie

195

Germonpré E., Denayer B., Belpaire C. & Ollevier F., 1994.Inventarisatie van pompgemalen in het Vlaamse Gewest enpreliminair onderzoek naar de schade van diversepomptypes op vissen na gedwongen blootstelling. Instituutvoor Bosbouw en Wildbeheer, IBW.Wb.V.R.94.21, 68 pp.+ Bijlagen.

Haas, A.W. de, 1990. Inventarisatie van en verbeterings-planning voor de fysieke belemmeringen voor de migratievan vis op de grote Nederlandse rivieren. RIZA Rijksinstituutvoor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling.Lelystad. 31 pp. RIZA nota; 90.028.

Kemper, J.H., 1997. Onderzoek naar der passeerbaarheidvan sifons. Organisatie ter verbetering van deBinnenvisserij. 31pp OVB-Onderzoeksrapport 1997-18.

Knaepkens, G., Verheyen, E., Galbusera, P. & Eens, M.,2004. The use of genetic tools for the evaluation of a poten-tial migration barrier for the bullhead. Journal of FishBiology, 2004. Volume 64 (Nr. 6), p 1737-1774.

Kraats, J.A. [editor], 1994. Rehabilitation of the riverRhine. Proceedings of the International Conerence onRehabilitation of the River Rhine 15-19 March 1993Arnhem. IAWQ Waterscience & Technology. Vol. 29. Nr. 3.1994. 394 pp.

Kristensen, J. & Summers, S.A., 1981. Fish populations inthe Peace-Athabasca Delta and the effects of water controlstructures on fish movements : Data. Department ofFisheries and the Environment. Winnipeg, MB. IV + 216 pp.Data Report; 61.

Larinier, M., 2000. Dams and fish migration. Contributingpaper to the World Commission on Dams, 26 pp.

Leeuw, C.C., de, & Backx, J.J.G.M., 2001. Naar een herstelvan estuariene gradiënten in Nederland. Een literatuurstudienaar de algemene ecologische principes van estuarienegradiënten, ten behoeve van herstelmaatregelen langs deNederlandse kust. RIZA Rijksinstituut voor IntegraalZoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling, RIKZRijksinstituut voor Kust en Zee. Lelystad. 167 pp. RIZARapport/RIKZ Rapport 2000.034.

Legault, A., 1989. Gestion des barrages estuariens etmigration d'anguilles. In: Eifac Communication WorkingGroup on Eel, Porto, 10 pp.

Lindeboom, R., 1990. Migratiemogelijkheden en leef-omstandigheden van vis in de Rijkskanalen. RWS DirectieNoord Nederland, Assen. 35 pp.

Monden S., Van Liefferinge C., Vandenauweele I., SimoensI., Beyens J., Denayer B., Yseboodt R., Meire P. & DeCharleroy D. Databank vismigratieknelpunten op prioritairewaterlopen in het Vlaamse Gewest. IBW-UIA databank,www.vismigratie.be.

Ovidio M. & Philippart J.C. 2002. The impact of smallphysical obstacles on upstream movements of six speciesof fish. Synthesis of a five years telemetry study in the RiverMeuse Basin. Hydrobiologia, 483: 55-69.

Paalvast, P., Iedema, W., Ohm, M. & Posthoorn, R., 1998.MER Beheer Haringvlietsluizen. Over de grens van zoet enzout. Deelrapport ecologie en landschap. RIZA 98.051.Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afval-waterbehandeling RIZA, Lelystad. 132 pp.

Parren, P. & De Charleroy, D., 2003. Visstandsonderzoeken studie naar vismigratie doorheen de sluizen op het kanaalLeuven-Dijle. Studie in opdracht van de ProvincialeVisserijcommissie van Vlaams-Brabant. OntwerpEindrapport Instituut voor Bosbouw en WildbeheerIBW.Wb.V.R. 2003.

Powers, P.D. & Osborn, J.F., 1985. Analysis of barriers toupstream fish migration: An investigation of the physical andbiological conditions affecting fish passage success atculverts and waterfalls. Final report. Washington StateUniversity. Pullman, WA. 120 pp. New concepts infishladder design; part 4.

Riemersma, P. & Kroes, M.J., 2004. Van Wad tot Aa; visievismigratie. Groningen - Noord-Drenthe. In opdracht vanHengelsportfederatie Groningen-Drenthe, waterschapHunze & Aa's en waterschap Noorderzijlvest. Grontmij,Drachten/OVB, Nieuwegein.

RWS, 2001. Waterkrachtcentrales en vismigratie in deMaas. RWS Directie Limburg Rijkswaterstaat, Maastricht.34 pp.

Schulte-Wülver, A. & Froehlich-Schmitt, B., 1999. Lachs2000: ist der Rhein wieder ein Fluss für Lachse?Internationale Kommission zum Schutze des Rheins (IKSR).– Koblenz. 63 pp.

Viaene, P., De Charleroy, D., Verbiest, H. & Vandenabeele,P., 1999. Onderzoek van enkele specifieke knelpunten voorvismigratie. Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer,IBW.WB.V.R.99.68.

Voorn, P.J.J.J., 1996. Uitwerking beleid vismigratie.Waterschap De Dommel, Boxtel. 47 pp.

194

Vis en vismigratieCoeck J., Collazo S., Meire P. en Verheyen R., 2000.Herintroductie en herstel van kopvoornpopulaties in hetVlaamse Gewest. Instituut voor natuurbehoud, UniversiteitAntwerpen; rapport IN 2000.15, 176 pp.

Dijkstra, M., Laak, G.A.J., de, Moquette, F. & Vriese, F.T.,2003. Samen tegen de stroom in. Herstel van de zalm inRijn en Maas, 2003. NVVS Nederlandse Vereniging vanSportvissersfederaties, OVB Organisatie ter Verbeteringvan de Binnenvisserij, Nutreco, Nieuwegein. 92 pp.

Dumortier M, De Bruyn L, Peymen J, Schneiders A, VanDaele T, Weyemberh G, van Straaten D & Kuijken E, 2003.Natuurrapport 2003. Toestand van de natuur in Vlaanderen:cijfers voor het beleid. Mededelingen van het Instituut voorNatuurbehoud nr. 21, Brussel.

EC-LNV, 2000. Natuurlijke levensgemeenschappen van deNederlandse binnenwateren. Deel 2, Beken; Achter-gronddocument bij het "Handboek Natuurdoeltypen inNederland". Alterra, afdeling Ecologie & Milieu.Wageningen. EC-LNV 128pp. Rapport EC-LNV, Aquatischsupplement; AS-02.

Helmer, W., Litjens, G., Overmars, W., Barneveld, H., Klink,A., Sterenburg, H., Janssen, B. & van Campen, M., 1993.Levende rivieren. Studie in opdracht van het Wereld NatuurFonds, Zeist. 28 pp.

Huet, M., 1962. Influence du courant sur la distribution despoissons dans les eaux courantes. Revue suissed’hydrologie, 14 (2), 412-432.

Nie, H.W., de, 1996. Atlas van de Nederlandse zoetwater-vissen. Media Publishing, Doetinchem, 115 pp.

Ommering, G. van, Walter, J. & Poorter, E.P.R., 1994.Soortbeschermingsplan lepelaar. Ministerie van Landbouw,Natuurbeheer en Visserij. Den Haag. 97 pp.

Ovidio M. 1999. Cycle annuel d'activité de la truitecommune (Salmo trutta L.) adulte: étude par radio-pistagedans un cours d'eau de l'ardenne belge. Bulletin Français dela Pèche et de la Pisciculture 352: 1-18.

Raat, A.J.P., 1992. Visbiologische en visserijtechnischeaspecten van het herstel van salmoniden in de stroomge-bieden van Rijn en Maas. OVB Organisatie ter Verbeteringvan de Binnenvisserij, Nieuwegein. OVB-Onderzoeksrapport1992-13.

Schneiders, A., Wils, C., Peymen, J & Verheyen, R.F., 1995.Onderzoek naar de verspreiding en de typologie van ecolo-gisch waardevolle waterlopen in het Vlaamse gewest.Finalisering. Kaarten. Rapport Universitaire InstellingAntwerpen i.o.v. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap,Afdeling Water.

Vandelannoote, A., Yseboodt, R., Bruylants, B., Verheyen,R., Coeck, J., Maes, J., Belpaire, C., Van Thuyne, G.,Denayer, B., Beyens, J., De Charleroy, D. & Vandenabeele,P., 1998. Atlas van de Vlaamse Beek- en riviervissen. WEL v.z.w., Wijnegem 303 pp.

Verdonschot, P.F.M., 1992. Beken en beekdalen inNederland; ecologische referenties en natuurdoeltypen. De toekomst van beekdalen. Stichting Natuur en Milieu, Ede.

Verdonschot, P.F.M., 1995 [Redaktie]. Beken Stromen.Leidraad voor ecologisch beekherstel. STOWA StichtingToegepast Onderzoek Waterbeheer/WEW WerkgroepEcologisch Waterbeheer, Utrecht 180 pp.

ProblematiekBuijse, A.D., F.T. Vriese & H.V. Winter, in druk. Verkenningknelpunten vismigratie. RIZA-notanr xx.xx. Lelystad.

Hoe ‘’groen’’ is hydro-elektriciteit? Nota betreffende deecologische effecten van de productie van hydro-elektriciteitop waterlopen in het Vlaamse Gewest. AdviesrapportInstituut voor Bosbouw en Wildbeheer en Instituut voorNatuurbehoud : IBW.Wb.V.Adv.2000.68 & IN.R.2000.1(IN.A.2000.28).

Cazemier, W.G., 1990. Perspectieven van onderzoek naarde invloed van intrekbarrières langs de kust, op de migratievan anadrome vissoorten, vooral toegespitst op deHaringvlietsluizen. RIVO DLO Rijksinstituut voorVisserijonderzoek Dienst Landbouwkundig Onderzoek.IJmuiden. 19 pp. RIVO-Rapport; 89-02.

Dekker, W. & van Willigen, J.A., 2000. De Glasaal heeft hettij niet meer mee! RIVO-Nederlands Instituut voorVisserijonderzoek, IJmuiden. RIVO-Rapport C055/00.

Geeraerts C., 2002. Evaluatie van vismigratiemogelijkhedendoorheen een aantal duikers en sifons op waterlopen in hetVlaamse Gewest. Licentiaatsverhandeling KatholiekeUniversiteit Leuven.

2. Overige uitgaven naar categorie ingedeeld

Page 108: handboek Vismigratie

197

Brummelen, T.C.V., 1990. Chemicals affecting thespawning migration of anadromous fish by causingavoidance responses or oriental disability, with specialreference to concentrations in the River Rhine. RIZARijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer enAfvalwaterbehandeling, RIVM Rijksinstituut voorVolksgezondheid en Milieuhygiene, RIVO DLO Rijksinstituutvoor Visserijonderzoek Dienst Landbouwkundig Onderzoek.Lelystad. Publikaties en Rapporten van het Projekt "EHR";17-1989.

Clough, S.C. & Turnpenny, A.W.H., 2001. Swimming speedsin fish. Phase 1. R&D Environment Agency, Technical reportW2-026/TR1. 94 pp.

Hasler, A.D. & A.T. Scholz, 1983. Olfactory imprinting andhoming in salmon. Springer, Berlin, Heidelberg, New York.134 pp.

Lanzing, W.J.R., 1959. Studies on the river Lamprey,Lampetra fluviatilis, during its anadromous migration.Utrecht : RUU. 82 pp. Proefschrift Utrecht.

McDowall, R.M., 1988. Diadromy in Fishes: MigrationsBetween Freshwater and Marine Environments. London:Croom-Helm. 308 pp.

Mc Cleave, J.D., Arnold, G.P. & Dodson, J.J., 1984[Editors]. Mechanisms of migration in fishes. New York(etc.). Plenum Press.

Smith, R.J.F., 1985. The control of fish migration. Berlin,Heidelberg, New York, Tokyo, Springer Verlag.

Videler, J.J., 1993. Fish swimming. Chapmann & Hall,Londen, Glascow, New York, Tokyo, Melbourne, Madras.

Type oplossing en ontwerpAkkerman, G.J., M. van der Wal & S.A.H. van Schijndel,1998. Samengestelde overlaten, vispassages Driel,Amerongen en Hagestein. In opdracht van het Ministerie vanVerkeer en Waterstaat, Rijkswaterstaat, Directie Oost-Nederland. WL/Delft Hydraulics, Delft. 53 pp.

Bates, K. & Whiley, T., 2000. Fishway guidelines forWashington State. Washington Department of Fish andWildlife. Draft 4/25/00.

Boer, W.F., de, 2001. Verbetering van vismigratie door deAfsluitdijk: wat wil de vis? Werkdocument RIKZ/AB;2001.605X. RIKZ Rijksinstituut voor Kust en Zee, Verkeeren Waterstaat, Lelystad. 91pp.

Boiten, W., 1989. De V-vormige vistrap: optimalisatie vanhet hydraulisch ontwerp. Modelonderzoek Q930.Waterloopkundig Laboratorium (WL), Delft. 24 pp.

Boiten, W., 1990. Afvoerrelatie V-vormige vistrap.Landbouwuniversiteit Wageningen, Vakgroep Hydrologie,Bodemnatuurkunde en Hydraulica, Wageningen. 37pp.

Boiten, W., & Dommerholt, A., in druk. De aangepaste DeWit vispassage. Wageningen Universiteit, SectieWaterhuishouding.

Bos, M.G., 1989. ‘Discharge measurement structures’.ILRI Publication 20, Wageningen.

Burgdorffer, M., 1991. De locatie van de vistrapmonding bijde stuw te Hagestein: het effect van stroomsnelheid enturbulentie.

Werkdocument 91.086X. Ministerie van Verkeer enWaterstaat, Rijkswaterstaat Rijksinstituut voor IntegraalZoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling. RWS, RIZA,Arnhem. 44 pp.

Buringa, R., Djajapermana, G., Loots, J., Loots, M & Visser,K.J., 2003. De overtreffende trap: Een beoordelingsmodelvoor de keuze van vistrappen. Afstudeerscriptie: OpleidingCiviele Techniek Hanzehogeschool Groningen.

Claus, K. & Janssens, L., 1994. Vademecuum natuur-techniek. Inrichting en beheer van waterlopen. Ministerievan de Vlaamse gemeenschap, Departement LIN,werkgroep NTMB, Brussel.

Coeck, J., Vandelannoote, A. & Yseboodt, R., 1991.Rapport INA.91.50 Maart 1991. Visdoorgangen voorlaaglandbeken. Werking, bouw en evaluatie. Instituut voornatuurbehoud.

Dane, B.G., 1978. A review and resolution of fish passageproblems at culvert sites in British Columbia. TechnicalReport; 810. Department of Fisheries and the Environment.4rth ed. Vancouver: Dept. Fisheries and Environment,1983. 1rst ed. 1978. 126 pp.

196

Vriese, F.T. & Hadderingh, R.H., 1998. Vismigratie en vis-geleiding in relatie tot de E.C.I. centrale te Roermond.Deelrapport 1: fase I en II.a. OVB Onderzoek Organisatie terVerbetering van de Binnenvisserij, Waterschap Roer enOvermaas. Nieuwegein. 118 pp. OVB-Onderzoeksrapport;OND00057.

Beleid en vismigratieBeschikking van het Comité van ministers van de BeneluxEconomische Unie inzake de vrije migratie van vissoorten inde hydrografische stroomgebieden van de Beneluxlandenvan 26 april 1996 M (96) 5.

EU, juni 1979. Verdrag van Bonn inzake de bescherming vantrekkende wilde diersoorten van 23 juni 1979 enbekrachtigd door de wet van 27 april 1990 houdendegoedkeuring van het Verdrag inzake de bescherming vantrekkende wilde diersoorten, en van de bijlagen I en II,opgemaakt te Bonn op 23 juni 1979

Verdrag van Bern inzake het behoud van wilde dieren enplanten en hun natuurlijk leefmilieu in Europa van 19 september 1979 en bekrachtigd door de wet van 20 april 1990 houdende goedkeuring van het Verdrag inzakehet behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijkmilieu in Europa en van de bijlagen I, II, III en IV, opgemaaktte Bern op 19 september 1979

Besluit 82/72/EEG van de Raad van 3 december 1981betreffende de sluiting van het Verdrag inzake het behoudvan wilde dieren en planten en hun natuurlijk milieu in Europa

Besluit 82/461/EEG van de Raad van 24 juni 1982betreffende de sluiting van het Verdrag inzake debescherming van trekkende wilde diersoorten

Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de EuropeseGemeenschappen inzake de instandhouding van de natuur-lijke habitatten en de wilde flora en fauna van 21 mei 1992

Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en deRaad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kadervoor communautaire maatregelen betreffende het water-beleid

LNV, 1992. Zalm terug in onze rivieren: De verbetering vande vismigratie in de Rijn, de Maas en de Overijsselse Vecht.Brochure uitgegeven door de ministeries van Landbouw,Natuurbeheer en Visserij en Verkeer en Waterstaat.(Nederland). 27 p.

Ministeries van Landbouw, Natuurbeheer & Verkeer enWaterstaat. (Nederland): LNV, 1991Zalm terug in onze rivieren: De verbetering van devismigratie in de Rijn, de Maas en de Overijsselse Vecht.Brochure uitgegeven door de. 27 p.

Monden S., De Charleroy D., Coeck J., Van Liefferinge C.,Verbiest H., Janssens L., Van Craen L. en Vandenabeele P.,2001. Voorstel tot implementatie van de BeneluxBeschikking inzake vismigratie in het Vlaamse beleid (versie2, 2 maart 2001). Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer,IBW.Wb.VR.2000.83; Instituut voor Natuurbehoud,IN.R.2000.8, 19pp.

Vlaams Gewest, 2001. Samenwerkingsovereenkomst2002-2004 tussen het Vlaams Gewest en de gemeentenen de provincies, december 2001 Milieu als opstap naareen duurzame ontwikkeling

Vlaams Gewest, 2002. Milieubeleidsplan 2003-2007,Brussel

Vlaamse Regering, 1997. Decreet van de Vlaamse regeringbetreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu van 21 oktober 1997

Vlaamse Regering, 2002. Besluit van de Vlaamse Regeringvan 18 januari 2002 houdende het toekennen van eengewestbijdrage aan Polders en Wateringen, verenigingenvan polders of verenigingen van wateringen voor hetuitvoeren van bepaalde waterhuishoudkundige werken en totvastlegging van de procedure inzake subsidiëring van dezewerken

Vlaamse Regering 2003, Decreet van de Vlaamse Regeringbetreffende het integraal waterbeleid van 18 juli 2003

Zwemsnelheid, migratiegedrag en paaiperiodeAli, M.A. [editor], 1992. Rhythms in fishes. NATO ASIseries A Life sciences vol. 236. Plenum Press, New York.

Beamish, F.W.H., 1978. Swimming capacity. In: W.S. Hoar& D.J. Randall [editors]. Fish Physiology, Vol. VII:Locomotion. New York; London: Academic Press, pp 101-189.

Brannon, E.L. & E.D. Salo, 1982 [Editors]. Proceedings ofthe salmon and trout migratory behaviour symposium; june3-5, 1981. First international symposium. University ofWashington. Seattle, WA. 309 pp.

Page 109: handboek Vismigratie

199

Raat, A.J.P. & Kemper, J.H., 1994. Advies over het optima-liseren van de passage van vis bij spuicomplexen te IJmuidenen Schellingwoude. OVB-Onderzoeksrapport; 1994-27.Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij, RWSDirectie Noord-Holland. Nieuwegein. 34 pp.

Robison, E.G., Mirati, A & Allen, M., 1999. Oregonroad/stream crossing restoration guide. Advanced fishpassage training version, Oregon Department of Forestry.79 pp.

See, D.R., & van Gennep, D.R.O., 1992. Rapportagelokstroom IJmuiden. RWS Directie Noord-Holland. Haarlem.23 pp.

Taken Landschapsplanning BV., 1995. VispassageHagestein; Bekkentrap zuidzijde. In opdracht van hetMinisterie van Verkeer en Waterstaat, Rijkswaterstaat,Directie Oost-Nederland. Taken Landschapsplanning BV,Roermond. 12 pp.

Taken Landschapsplanning BV., 1996. VispassageAmerongen: twee varianten. In opdracht van het Ministerievan Verkeer en Waterstaat, Rijkswaterstaat, Directie Oost-Nederland. Taken Landschapsplanning BV, Roermond.13 pp.

Thorncraft, G. & Harris, J.H., 2000. Fish passage andFishways in New South Wales: A status report. TechnicalReport No. 1/2000 published by the CRC for FreshwaterEcology.

Van Liefferinge C., De Weerdt, B., Van Rompaey, A.,Govers, G., De Smedt, D., Van Poucke, L., Verhoeven, R. &Meire, P., 2002. Onderzoek naar de mogelijkheden, nut enrelevantie van hermeandering in verschillende gebieden envoor verschillende waterlooptypen in Vlaanderen. Rapportonderzoeksgroep ecosysteembeheer UIA/2002-10.

Ven Te Chow, 1959. Open Channel Hydraulics. Mc Graw-HillBook Company, London.

Wal, M. van der & Callander, S.J., 1991. Hydraulischontwerp vistrap Hagestein: verslag bureaustudie. RWSDirectie Gelderland, Waterloopkundig Laboratorium, Delft.26 pp.

Wintermans, G.J.M., 1997. Advies voor de aanleg van eenvispassage bij het nieuwe gemaal van Termunterzijl. WEB-rapport 97-03. Wintermans Ecologen Bureau, Texel.

Evaluatie en monitoringBeek, G.C.W. van & J.H. Kemper, 2002. Vismonitoring vande vispassage op het stuweiland Driel. OVB-Onderzoeksrapport 00145. Organisatie ter Verbetering vande Binnenvisserij, Nieuwegein. 22 pp.

Belpaire, C., 2002. Monitoring van de glasaalrecrutering inBelgië. Rapportnr. IBW.Wb.V.WR.2002.87. Instituut voorBosbouw en Wildbeheer - Wetenschappelijke Instelling vande Vlaamse gemeenschap. 22 pp.

Bol, R., 1995. Een snufje zout ...! Verslag van de metingennaar zoutindringing via de Haringvlietsluizen in het kader vande Praktijkproef Visintrek. RIZA-Nota nr. 94.051. Ministerievan Verkeer en Waterstaat, Rijkswaterstaat, Rijksinstituutvoor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling,Lelystad. 127 pp.

Buysse D., Vlietinck K., Martens S., Baeyens R., Coeck J.2002. Onderzoek naar vismigratie in de Ringvaart aan desluis van Evergem. Rapport van het Instituut voorNatuurbehoud 2003.06, Brussel. 131 pp.

Buysse D., Coeck J., Martens Seth en Baeyens R., 2003.Eerst evaluatie van 3 vistrappen op de Grote gete te Tienen. Instituut voor Natuurbehoud.

Cazemier, W.G., 1990. De vismigratie via de bekken-vistrapbij de Maasstuw te Linne. RIVO-Rapport; 90-501. RIVODLO Rijksinstituut voor Visserijonderzoek DienstLandbouwkundig Onderzoek, IJmuiden. 20 pp.

Cazemier, W.G., de Jong, P. & de Jong, H.B.H.J., 1998. Devismigratie via de bekkenvistrap bij de Maasstuw teSambeek in 1997. RIVO-Rapport C018/98. RIVO DLORijksinstituut voor Visserijonderzoek Dienst Landbouw-kundig Onderzoek, IJmuiden 17 pp.

Dijkers, C., Wolters, G. & Jonker, R., 2000. Study on aninformation system for Salmonid research : feasibility studyto the possibilities of a web based information system.Report 00.1562. Aquasense. Amsterdam. 46 pp.

During, R., 1989. Zalm- en zeeforeltrek via hetNoordzeekanaal. TNO-rapport 89/29. TNO NederlandseOrganisatie voor Toegepast NatuurwetenschappelijkOnderzoek. Delft. 48 pp.

Foqué, D., 2003. Onderzoek naar de invloed van enkelehabitatverbeterende maatregelen op de visstand in deBreiloop. Licentiaatsverhandeling Universiteit Antwerpen(UIA).

198

Dane, B.G., 1978. Culvert guidelines : recommendations forthe design and installation of culverts in British Columbia toavoid conflict with anadromous fish. Technical Report; 811.Department of Fisheries and the Environment. 4rth ed.Vancouver: Dept. Fish. Oceans, 1981. 1rst ed. 1978. 57 pp.

Ekkelboom, H. & Wintermans, G., 1997. Handleiding Hevel-vispassage. WEB-rapport nr. 97-02. WintermansEcologen Bureau, Texel.

Haas, A.W., 1989. Vispassages Nederrijn-Lek.Werkdocument ; 89.005 X. Arnhem, Ministerie van Verkeeren Waterstaat, Rijkswaterstaat, Dienst Binnen-wateren/RIZA. 6 pp.

Kamula, R., 2001. Flow over weirs with application to fishpassage facilities. Department of Process and Environmentalengineering. University of Oulu, Finland, 90pp + app.

Kemper, J.H., 1990. Hevel-vispassage ten behoeve vanmigratie van driedoornige stekelbaars en voedselvoorzieningvan lepelaars. Technische beschrijving & handleiding vooronderhoud. 13 pp.

Knights, B. & White, E., 1994. A review of eel passes. Oviedo.In: EIFAC/FAO working party on Eels, Spain 1994, 7 pp.

D.J. Solomon & M.H. Beach. R&D, 2003. Fish Pass Designfor Eel and Elver (Anguilla anguilla). Technical Report W2-070/TR1. Environment Agency.

Klein Breteler, J.G.P., 1994. Intrekmogelijkheden voorglasaal in Zeeuwse wateren. OVB-Onderzoeksrapport;1994-06., Provincie Zeeland/Organisatie ter Verbeteringvan de Binnenvisserij, Nieuwegein. 43pp.

Klein Breteler, J.G.P., 1995. Een advies over mogelijkhedenen wenselijkheden van vismigratie in het Twenthekanaal.OVB-Onderzoeksrapport; 1995-18. RWS Directie OostNederland Rijkswaterstaat/ Organisatie ter Verbetering vande Binnenvisserij, Nieuwegein. 25 pp.

Kroes, M.J. & Vriese, F.T., 2001. Vismigratievoorzieningenin de Oude IJssel. OVB-Onderzoeksrapport; OND00122.Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij,Waterschap Rijn en IJssel. Nieuwegein. 60 pp.

Kroes, M.J., Vriese, F.T. & Muyres, W.J.M., 2003.Optimalisering lokstroom en stroomopwaartste visgeleidingbij de E.C.I. centrale Roermond. OVB-Onderzoeksrapport;00159. Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij,Nieuwegein. 23 pp.

Kroes, M.J. & Vriese, F.T., 2001. Nieuwe kansen voor visom de Haringvlietsluizen te passeren: De Haringvlietsluizenop een kier. Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer enAfvalwaterbehandeling, Organisatie ter Verbetering van deBinnenvisserij, Nieuwegein. 24 pp.

Landesanstalt für Umweltschutz Baden-Württemberg,2000. Anlagen zur Herstellung der Durchgängigkeit vonFliessgewässern; Rauhe Rampen und Verbindungs-gewässern. Karlsruhe. 192 pp.

Lauman, J.E., 1976. Salmonid passage at stream-roadcrossings: A report with department standards for passageof salmonids. Oregon Department of Fish and Wildlife.Portland, OR. 78 pp.

Mallen-Cooper, M., 1994. Fishways in Australia; PastProblems, Present successes and Future Opportunities.Ancold Bulletin, 93, 22-33.

Meersschaut, Y., van, Verbiest, H. & De Charleroy, D.,1998. Ontwerp van vistrappen en nevengeulen als vispas-sages voor de stuwen te Asper, Oudenaarde en Kerkhove.Deel 1 tekst en tabellen en deel II : figuren. Ministerie vande Vlaamse gemeenschap, Departement leefmilieu enInfrastructuur, Administratie Waterwegen en Zeewezen -Afdeling Bovenschelde. Rapport WaterbouwkundigLaboratorium ism Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer.

Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, departement LIN,AMINAL, afdeling water, 2000. Typebestek natuur-vriendelijke oevers. Concepten en besteksbepalingen voor de onbevaarbare waterlopen.

Molen, P. van der, 1998 [Redaktie]. Stuweiland Driel:inrichtingsplan. RIZA rapport 98.039. Ministerie vanVerkeer en Waterstaat, Rijkswaterstaat, Rijksinstituut voorIntegraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling.Lelystad. 43 pp.

Moore, K., Furniss, K., Firor, S. & Love, M., 1999. Fishpassage through culverts. Stream crossing annotatedbibliography. Six rivers National ForestWatershed Inter-actions Team. KM/MF/SF/ML. 37 pp.

Naudin-Ten Cate, R., Tjooitink, T., & Wentink, M., 2000[Redaktie]. Cultuurtechnisch Vademecum. Handboek voorinrichting van land, water en milieu. Elsevier bedrijfs-informatie bv, Doetinchem. 1090 pp.

NMFS, 2000. Guidelines for salmonid passage at streamcrossings. Final draft (may 16 2000) of the National MarineFisheries Service, Southwest region, 12 pp.

Page 110: handboek Vismigratie

201

Odeh, M., Noreika, J.F., Haro, A.M., Castro-Santos, T. &Co

ada, G.F., 2002. Evaluation of the effects of turbulence onthe behavior of migratory fish. Report to Bonneville PowerAdministration. Oak ridge National Laboratory Final Report.55 pp.

Pelz, G.H., 1985. Fischbewegungen über verschiedenartigeFischpässe am Beispiel der Mosel. Frankfurt:Forschungsinst. Senckenberg, 1985 . 190 pp.

Peletier, H., Meijer, M.-L., Wanningen, H., Borrius, K. &Speelman, B., 2002. De polder Breebaart. De ontwik-kelingen in de polder Breebaart, resultaten van de monito-ring in 2001. Werkdocument RIKZ/AB/2002.610x. RIKZRijksinstituut voor Kust en Zee, Haren. 35 pp.

Riemersma, P. & de Wit, W.G.J., 1993. Evaluatievispassage Langbroekerwetering: Onderzoek naar dedoortrekmogelijkheden voor vis van een experimentele opwaterkracht werkende stuw met onderdoorlaat envispassagemogelijkheden. Project OVB/BV/KR/93-01:voorjaar 1993., Hoogheemraadschap De StichtseRijnlanden/OVB Organisatie ter Verbetering van deBinnenvisserij, Nieuwegein. 46 pp

Semmekrot, S. & Grimm, M.P., 1997. Onderzoekvispassages: Waterschap Peel en Maasvallei.Witteveen+Bos, Deventer. 46 pp.

Semmekrot, S., Grimm, M.P. & Klinge, M., 1998.Onderzoek naar de migratie van vis door de vissluis, deschutsluis en het gemaal bij Den Deel. Witteveen + BosRaadgevende Ingenieurs. Deventer. 39 pp.

Solomon, D.J., Sambrook, H.T. & Broad, K.J., 1999. Salmonmigration and river flow : Results of tracking radio taggedsalmon in six rivers in South West England. Research &Development Publication; 4. Environment Agency,Albundsbury, 110 pp

Vaate, A., bij de & A. Breukelaar, 2001. De migratie vanzeeforel in Nederland. RIZA Rapport; 2001.046. RIZARijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer enAfvalwaterbehandeling, Lelystad. 176 pp.

Van Beek, G.C.W., 1994. Visintrek via Haringvliet-spuisluizen bij vloedinlaat (onderdeel bij totale rapportageHaringvlietsluizenexperiment). Concept. RWS Directie Zuid-Holland Rijkswaterstaat/Bureau Waardenburg bv. Adviseursvoor milieu en ecologie, Culemborg. 13 pp.

Verbiest, H., De Charleroy, D. & Vanden Auweele, I., 1998.Onderzoek naar de passeerbaarheid van een vispassage opde Velpe te Hoeleden. Onderzoeksrapport IBW, nr.IBW.Wb.V.R.98.063. 33 pp + bijlagen.

Viaene P, Verbiest H., Quataert P., De Charleroy D., 2002.De Evaluatie van een De Wit- vispassage. WaterbouwkundigLaboratorium en Hydrologisch onderzoek en het Instituutvoor Bosbouw en Wildbeheer, 51 pp.

Welleman, H.C. & Dekker, W., 1988. Computer simulationof glasseel immigration through the sluices of Den Oever.ICES C.M. 1988/M:14. ICES International Council for theExploration of the Sea. Kopenhagen. 6 pp.

Wintermans, G.J.M., 2003. Monitoringsverslag vispassagepolder Breebaart 2003 (2de jaar beheerssituatie). WEB-rapport 03-04. Wintermans Ecologenbureau, Finsterwolde.

200

Gennep, D.R.O. van, 1992. Vistrek in het Noordzeekanaal:Evaluatie van onderzoek 1988-1992. RWS Directie Noord-Holland, Haarlem (Nederland). 43pp.

Heermans, M.J. & Stolwijk, H.P.M., 1991. Verslag onder-zoek vispassage via bekkenvistrap Vechterweerd in deOverijsselse Vecht in 1991. RIVO DLO Rijksinstituut voorVisserijonderzoek Dienst Landbouwkundig Onderzoek.IJmuiden (Nederland). 9pp. RIVO-Rapport 91-02.

Jager, Z., 1999. Floundering : Processes of tidal transportand accumulation of larval flounder (Platychtus flesus L.) inthe Ems-Dollard nursery. Proefschrift: Universiteit vanAmsterdam; 192 pp.

Jansen, S.A.W., J.P.G. Klein Breteler & F.T. Vriese, 1997.Evaluatie vispassages in het beheergebied van waterschapPeel en Maasvallei. OVB-Onderzoeksrapport 1997-25.Deelrapport 1 en 2. Organisatie ter Verbetering van deBinnenvisserij, Nieuwegein. 51 pp en 52 pp.

Jong, H.B.H.J. de., 1995. Vismigratie via de bekkenvistrapbij de Maasstuw te Roermond voorjaar 1994. Rivo-Rapport95.008. RIVO-DLO Rijksinstituut voor VisserijonderzoekDienst Landbouwkundig Onderzoek, IJmuiden. 17 pp.

Geeraerts C., 2002. Evaluatie van vismigratiemogelijkhedendoorheen een aantal duikers en sifons op waterlopen in hetVlaamse Gewest. Licentiaatsverhandeling KatholiekeUniversiteit Leuven.

Kemper, J.H., 1993. Mogelijkheden voor het onderzoek naarvismigratie met sonarapparatuur. OVB-Onderzoeksrapport1993-24. Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij,Nieuwegein. 2 pp.

Kemper, J.H., 1994. Onderzoek naar de migratie vanpelagische vis i.h.b. zeeforel (Salmo trutta trutta) met sonarapparatuur bij de Spuisluizen in Den Oever. OVB-Onderzoeksrapport 1993-31.RWS Directie IJsselmeer-gebied/Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij,Nieuwegein. 10 pp.

Kemper, J.H., 1994. Onderzoek naar de zoetwatermigratievan bot (Platychtus flesus) met sonar apparatuur bij despuisluizen in Den Oever. OVB-Onderzoeksrapport 1993-28. RWS Directie Noord Nederland/Organisatie terVerbetering van de Binnenvisserij, Nieuwegein. 15 pp.

Kemper, J.H., 1997. Sonar-onderzoek naar visbewegingen,onder invloed van het openstellen van de Haringvlietsluizenin 1997. OVB-Onderzoeksrapport; 1997-07. RWS Directie

Zuid-Holland Rijkswaterstaat/Organisatie ter Verbeteringvan de Binnenvisserij, Nieuwegein: 23 pp.

Kemper, J.H. & de Laak, G.A.J., 1999. Onderzoek naar dedoelmatigheid van vier vispassages in de Regge, 1998.OVB-Onderzoeksrapport 00055. Waterschap Regge enDinkel/Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij,Nieuwegein. 44 pp.

Klinge, M., 1993. Fish migration via the shipping lock at theHagestein barrage: Results of an indicative study. Deventer,Witteveen + Bos Raadgevend Ingenieurs. 4 pp.

Kroes, M.J. & Kemper, J.H., 2002. Vis-ecologischebeoordeling meanders stroomgebied Drentsche Aa.Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij.Nieuwegein (Nederland). 44pp. OVB-Onderzoeksrapport00143.

Laak, G.A.J. de, Vriese, F.T. & Merkx, J.C.A., 1995.Onderzoek naar de doelmatigheid van de vistrap in deBeerze. OVB-Onderzoeksrapport 1995-14. Organisatie terVerbetering van de Binnenvisserij, Nieuwegein. 43 pp.

Laak, G.A.J. de, 2003. Vangen en merken van zeeforel in deMaas, 2000-2003. OVB Onderzoeksrapport OND00189.Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij,Nieuwegein. 15 pp.

Lanters, R.L.P., 1993. De bekkenvistrap Belfeld: Monitoringvan de visoptrek en hydraulische waarnemingen in 1993.RIVO-Rapport 93.023. RIVO DLO Rijksinstituut voorVisserijonderzoek Dienst Landbouwkundig Onderzoek,IJmuiden. 36 pp.

Lanters, R.L.P., 1994. Het belang en de efficiëntie van devistrap Lith voor zeeforel (Salmo trutta trutta L.) en zalm(Salmo salar L.) in 1993. RIVO-Rapport 94.002.RIVO DLORijksinstituut voor Visserijonderzoek Dienst Landbouw-kundig Onderzoek. IJmuiden. 32 pp.

Lanters, R.L.P., 1995. Vismigratie door de bekken-vistrappen Lith en Belfeld in de Maas. Publikaties enRapporten van het Project "EHRM" 59-1995. DienstLandbouwkundig Onderzoek, IKSR InternationaleKommission zum Schutze des Rheins gegen Verunreinigung,LNV GRR Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, GroeneRuimte en Recreatie, Witteveen + Bos RaadgevendeIngenieurs, RIVO DLO Rijksinstituut voor Visserijonderzoek,IJmuiden. 50 pp.

Page 111: handboek Vismigratie

203

De basis voor het handboek is gelegd in een algemene studie, die werd uitgevoerd inopdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, AMINAL, afdeling Water. Destudie werd uitgevoerd door:

• C. van Liefferinge en P. Meire (Universiteit Antwerpen. Departement Biologie. OnderzoeksgroepEcosysteembeheer, België)

• B. Jacobs en D. van Erdeghem (Soresma. Adies- en Ingenieursbureau. Afdeling Waterbeheer en Infrastructuur, België)

en gebeurde in samenwerking met:• M.J. Kroes, F.T. Vriese en J.H. Kemper

(Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij, Nederland)• S. Monden en K. Martens (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Departement Leefmilieu en

Infrastructuur. AMINAL, afdeling Water, België)

De resultaten zijn vastgelegd in een rapport. Het rapport is vervolgens voorgelegd aan een deskundigengroepop het gebied van ontwerp, beheer, aanleg en hydraulica van visdoorgangen en communicatie.

België: Namens AMINAL, afdeling Water• V. Vens• G. Vanderwaeren• F. Raymaekers• G. Vandereycken• M. Decat• F. Van Passel• P. Thomas

De leden van de werkgroep vismigratie, subwerkgroep van het VIWC:• H. Vereecken (AWZ, afdeling Waterbouwkundig Laboratorium

en Hydrologisch onderzoek)• N. Devaere (AWZ, afdeling beleid havens, waterwegen en zeewezen)• M. Goris (vertegenwoordiger van het Vlaams Integraal Water Overlegcomité)• B. Veraart (Vereniging voor Vlaamse Provincies)• J. Coeck (Instituut voor Natuurbehoud• C. Dankaerts (Dienst voor de Scheepvaart)• A. Goossens (Vereniging van Vlaamse Polders en Wateringen)• E. Vogelaers (NV Zeekanaal)• M. Plouy (Vereniging voor Vlaamse Steden en Gemeenten)• S. Vrielynck (AMINAL, afdeling Bos en Groen

Provinciale Visserijcommissie West-Vlaanderen)• A. Denayer (AMINAL, afdeling Bos en Groen

Provinciale Visserijcommissie Limburg)

Verantwoording

Page 112: handboek Vismigratie

205204 205204

• R.Yseboodt (AMINAL, afdeling Bos en Groen Provinciale Visserijcommissie Antwerpen)

• P. Seeuws (AMINAL, afdeling Natuur)• G. Verhaegen (Vlaamse Milieumaatschappij)• L. Janssens (AMINAL, afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid)• D. de Charleroy (Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer)• H. de Vuyst (AROHM, afdeling Monumenten en Landschappen)• D. Vancrayenest (Vereniging van Vlaamse Polders en Wateringen)

Nederland:• P. van Yperen (Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij)• P.J.J.J. Voorn (Waterschap de Dommel)• H. Lansink (Waterschap Regge en Dinkel)• W. Boiten (Wageningen Universiteit)• C. Dorst (Bouwdienst RWS)• A.W. Breukelaar (RIZA)

Bijdragen aan de voorbeelduitwerkingen van:• M. Burgers (RWS, directie Zuid-Holland)• P.J.J.J. Voorn (Waterschap de Dommel)• C. Dorst (Bouwdienst RWS)• H. Bakker (RWS, directie Limburg)• G. Butijn (RWS, directie IJsselmeergebied)• R. Gubbels (Waterschap Roer en Overmaas)• H. Wanningen (Waterschap Hunze en Aa’s)• G. Wintermans (Wintermans Ecologen Bureau)• A. van der Straat (Provincie Zeeland)• J. Samuels (Waterschap Brabantse Delta)

Relevante internetadressen: BelgiëDatabank vismigratieknelpunten op prioritaire waterlopen in het Vlaamse Gewesthttp://www.vismigratie.be

Coördinatiecommissie Integraal Waterbeleid CIWhttp://www.ciwvlaanderen.be

AMINAL, afdeling waterhttp://www.waterinfo.be

Administratie Waterwegen en Zeewezenhttp://www.awz.be/

Administratie Milieu-Natuur-Land en Waterbeheer (AMINAL)http://www.mina.be

AMINAL, afdeling waterhttp://www.waterinfo.be

Vereniging van Vlaamse Provincieshttp://www.vlaamseprovincies.be

Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeentenhttp://www.vvsg.be

Vereniging van Vlaamse Polders en Wateringenhttp://www.vvpw.be

Vlaamse Milieumaatschappijhttp://www.vmm.be

Instituut voor Bosbouw en Wildbeheerhttp://www.ibw.vlaanderen.be/Instituut voor Natuurbehoudhttp://www.instnat.be/

Waterbouwkundig Labo en Hydrologisch Onderzoekhttp://watlab.lin.vlaanderen.be/

Wegwijzer naar alle milieuinformatie van overheidsinstantieshttp://www.milieuinfo.be

Relevante internetadressen: NederlandOVB. Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij. www.ovb.nl

RIZA. Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling.www.riza.nl

RIVO. Nederlands Instituut voor Visserijonderzoek.www.rivo.dlo.nl

RIKZ. Rijksinstituut voor Kust en Zee.www.rikz.nl

Wageningen Universiteit. Environmental Sciences.www.wau.nl

Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteitwww.minlnv.nl

Rijkswaterstaatwww.rijkswaterstaat.nl

Unie van Waterschappenwww.uvw.nl

Page 113: handboek Vismigratie

207

Page 114: handboek Vismigratie

208