24
1 Graydon eBook 1 april 2016: zeven jaar WCO

Graydon eBook 1 april 2016: zeven jaar WCO · 2016-06-29 · 1. Inleiding 4 2. De WCO-wetswijziging van 1 augustus 2013 4 3. Statistische benadering van de WCO en de wetswijziging

  • Upload
    others

  • View
    0

  • Download
    0

Embed Size (px)

Citation preview

Page 1: Graydon eBook 1 april 2016: zeven jaar WCO · 2016-06-29 · 1. Inleiding 4 2. De WCO-wetswijziging van 1 augustus 2013 4 3. Statistische benadering van de WCO en de wetswijziging

1

Graydon eBook 1 april 2016: zeven jaar WCO

Page 2: Graydon eBook 1 april 2016: zeven jaar WCO · 2016-06-29 · 1. Inleiding 4 2. De WCO-wetswijziging van 1 augustus 2013 4 3. Statistische benadering van de WCO en de wetswijziging

2

Woord vooraf van de voorzitter 3

1. Inleiding 4

2. De WCO-wetswijziging van 1 augustus 2013 4

3. Statistische benadering van de WCO en de wetswijziging 2013 7 3.1. Handelsonderzoek en initiële aanvraag tot opschorting 7 3.2. Evolutie van de toegekende opschortingen 8 3.3. Geografischetendens 8 3.4 Sectorale tendens 9 3.5. Evolutie rechtsvormen 10 3.6. Evolutie grootte van ondernemingen op basis van de personeelsvolumes 11 3.7. Evolutie van de grootte van de ondernemingen op basis van omzet 11 3.8. Evolutie van het initiële doel van opschorting 12 3.9. Evolutie met betrekking tot de looptijd van de initiële opschorting 13 3.10.Evolutievandefinanciëlesituatiebijtoekenning van opschorting 14

4. Conclusies en bedenkingen vertrekkend van de statistische analyse 17

5. Lessen voor de toekomst 19

Mot du président 3

1. Introduction 4

2. La modification de la loi LCE du 1er août 2013 4

3. Approche statistique de la LCE et modification de la loi 2013 7 3.1. Enquête commerciale et demande de sursis initial 7 3.2. Évolution des sursis octroyés 8 3.3. Tendance géographique 2 8 3.4. Tendance sectorielle 9 3.5. Évolution des formes juridiques 10 3.6. Évolution de la taille des entreprises sur la base des effectifs 11 3.7. Évolution de la taille des entreprises sur la base du chiffre d’affaires 11 3.8. Évolution de l’objectif initial du sursis 12 3.9. Évolution relative à la durée du sursis initial 13 3.10.Évolutiondelasituationfinancièreàl’octroidusursis 14

4. Conclusions et réflexions tirées de l’analyse statistique 17

5. Enseignements pour l’avenir 19

Page 3: Graydon eBook 1 april 2016: zeven jaar WCO · 2016-06-29 · 1. Inleiding 4 2. De WCO-wetswijziging van 1 augustus 2013 4 3. Statistische benadering van de WCO en de wetswijziging

3

“De bedrijven in moeilijkheden blijven onze grootste zorg”

was reeds in april 2004 de titel van onze brochure.

Toen stelde Graydon vast dat er 119.945 vennootschappen waren met knipperlichten oftewel 35 % van alle actieve Belgische vennootschappen. Vandaag lezen we in deze brochure dat in 2015 de teller staat op 161.866 of 32,62 % van de actieve populatie.

En toch is de conclusie positief : het aantal zwaar zieke bedrijven in België is het afgelopen jaar met 1000 eenheden gedaald.

Daarom pleit ik ervoor dat de Kamers voor handelsonderzoek hun preventieve opdracht kunnen blijven uitoefenen en daarvoor de passende middelen ter beschikking krijgen.

Dankzij onze jarenlange nauwe samenwerking met Graydon zijn wij erin geslaagd voor de dertiende maal de knipperlichten in kaart te brengen in een nieuwe editie van de “gezondheidsbarometer van Belgische Ondernemingen”.

Elk jaar opnieuw is de publicatie een verwacht momentum voor wie om de ene of de andere manier aandacht besteedt aan het zakenleven.

“Les entreprises en difficultes demeurent notre souci principal”

était déjà le titre de notre brochure en avril 2004.

A l’époque Graydon constatait que 119.945 sociétés soit 35 % des sociétés actives belges examinées présentaient des clignotants. Aujourd’hui nous voyons dans cette brochure que le compteur s’arrête à 161.866 soit 32,62 % de la population active.

Et pourtant la conclusion est positive : le nombre d’entreprises en graves difficultés en Belgique a diminué l’année passée de 1000 unités.

C’est la raison pour laquelle je plaide pour que les Chambres d’enquêtes commerciales puissent continuer à exercer leur mission préventive et obtenir à cet effet les ressources nécessaires.

Grâce à de longues années de collaboration intense avec Graydon, nous avons réussi pour la treizième fois d’analyser les clignotants dans une nouvelle édition du « Baromètre de la santé des entreprises belges »

Chaque année, la publication est un moment attendu par tous ceux qui de près ou de loin s’intéressent à la vie des affaires.

Woord vooraf vande voorzitter

Mot du président

Paulette VercauterenNationaal voorzitterPrésident national

Page 4: Graydon eBook 1 april 2016: zeven jaar WCO · 2016-06-29 · 1. Inleiding 4 2. De WCO-wetswijziging van 1 augustus 2013 4 3. Statistische benadering van de WCO en de wetswijziging

4

1. Inleiding Op 1 april 2016 was de Wet Continuïteit Ondernemingen zeven jaar in voege. Sinds 1 augustus 2013 werd bovendien een grondige wetswijziging van kracht. Bovendien : in alle stilte bereidt justitie een verdere aanpassing voor. Een statistische stand van zaken.

De wetswijziging veroorzaakte een daling van het aantal toegekende WCO-procedures met 30%. Doordat bovendien per 1 januari 2015 ook een rolrecht is ingevoerd van 1.000 euro is het aantal vonnissen tot opschorting de eerste maanden van dit jaar zelfs zo goed als gehalveerd.

Ongetwijfeld tegen de verwachtingen in verandert deze daling weinig in de verhoudingen met betrekking tot de basistypologie van ondernemingen die zich voor of na de wijziging op de wet beroepen.

Daartegenover staat dat de wijze waarop de ondernemingen van de WCO gebruik maken wel aan verandering onderhevig is : er is een duidelijke accentverschuiving waarbij meer gebruik wordt gemaakt van de harde gerechtelijke overdracht (door velen beschouwd als het zo goed als faillissement) en minder van het minnelijk akkoord.

Vooral blijkt dat de WCO procedures na de wetswijziging, meer nog dan voorheen en tegen de verwachtingen in, worden toegepast door bedrijven in al te zware moeilijkheden waardoor het rechttrekken van de gezondheidssituatie meer dan ooit een weinig evidente, vaak onmogelijke klus blijkt : het overlevingspercentage blijft klein.

Algemeen is de financiële signatuur nog bedroevender dan voorheen : een evolutie die in elk geval tegengesteld is aan de bedoeling van de ontwerpers van de wetswijziging.

Deze analyses tonen aan dat de WCO, ook na de wetswijziging van 2013, zeker in het licht van de visie die de Europese commissie ontwikkelt, geen onverdeeld succes betekent. Sinds september 2013 noteren we beduidend minder bedrijven die van de WCO-mogelijkheden gebruik maken om te herstructureren. Kort na de wetswijziging zagen we ook de faillissementscijfers dalen. Dit terwijl de economische conjunctuur niet gevoelig verbeterde en we anno 2015 nog steeds een alles behalve verminderd volume meten aan bedrijven in zware moeilijkheden.

We moeten vaststellen dat net door de wetswijziging een aantal bedrijven dat nochtans in zeer zware moeilijkheden verkeert onder de gerechtelijke radar verdwijnen waardoor er een tijdelijk positief effect ontstaat op de faillissementscijfers. De wetswijziging blijkt als onverwachts maar pervers effect te hebben dat de handelsrechtbank minstens ten dele het uitzuiveringseffect die ze had op de al te zieke ondernemingen ziet teloor gaan.

2. De WCO -wetswijziging van 1 augustus 2013Algemeen verwachtten de actoren die de wetswijziging tot stand brachten dat er minder maar grotere bedrijven beroep doen op de wet : zowel de toegangskost als de toegangsvoorwaarden1 zijn verstrengd. De rechtbanken krijgen meer interventiebe voegdheid en kunnen korter op de bal spelen. Anderzijds : de financiële kwaliteit van de bedrijven die tot de opschorting worden toegelaten zou minder desastreus moeten zijn. Sterker zelfs : daar

___________________________1. Zie hiervoor onder meer de aanpassingen aan WCO art. 17 waarbij, in tegenstelling tot voorheen, verschillende documenten door de schuldenaar onmiddellijk aan en van bij het verzoek tot gerechtelijke reorganisatie moeten worden toegevoegd. Dit op straffe van niet-ontvankelijkheid.

___________________________1. Voir à ce propos notamment les amendements de l’article 17 de la LCEqui stipule que, contrairement à ce qui se faisait auparavant, différentsdocuments doivent être immédiatement joints à la requête de réorganisationjudiciaire par le débiteur, sous peine d’irrecevabilité.

1. Introduction Le 1er avril 2016, la Loi relative à la Continuité des Entreprises (LCE) était en vigueur depuis sept ans. En outre, le 1er août 2013 est intervenue une modification en profondeur de la loi. Enfin, la justice prépare une nouvelle adaptation en toute discrétion. Il était donc temps de faire le point sur le plan statistique.

La modification de la loi a entraîné une baisse de 30 % du nombre de procédures LCE octroyées. Et, à la suite de l’instauration, le 1er janvier 2015, d’un droit de mise au rôle de 1 000 euros, le nombre de jugements de sursis a encore été divisé par deux au cours des premiers mois de cette année.

Il faut constater que, contrairement aux attentes, cette réduction a peu changé les proportions respectives des différentes typologies d’entreprises avant et après la modification législative.

En revanche, la manière dont les entreprises utilisent la LCE change bel et bien : on assiste clairement à un recours accru au transfert judiciaire pur et simple (considéré par beaucoup d’observateurs comme l’équivalent d’une faillite) au détriment de l’accord à l’amiable.

Il s’avère surtout qu’après la modification de la loi, les procédures LCE sont davantage appliquées par des entreprises en proie à des difficultés pratiquement sans issue ce qui fait plus que jamais de leur redressement une mission quasi impossible. En témoigne un pourcentage de survie qui reste faible.

De manière générale, la situation financière est encore plus calamiteuse qu’auparavant : une évolution clairement contradictoire avec l’objectif des concepteurs de la modification de la loi.

Ces analyses démontrent que la LCE, y compris après la modification de la loi en 2013, affiche un bilan en demi-teinte, surtout à la lumière de la vision développée par la Commission européenne. Depuis le mois de septembre 2013, nous observons une réduction significative du nombre d’entreprises recourant aux possibilités de la LCE pour se restructurer. Juste après la modification de la loi, nous avions observé également une diminution du nombre de faillites alors que la conjoncture économique ne s’était pas améliorée sensiblement. Et en 2015, le nombre d’entreprises en proie à de graves difficultés n’a toujours pas diminué.

Nousdevonsdoncenconclurequ’enraisondelamodificationdelaloi,plusieursentreprises,pourtantentrèsgravesdifficultés,sontsortiesduradarjudiciaire, ce qui a eu un effet positif temporaire sur le nombre de faillites. La modificationdelaloisembleavoiruneffetperversinattendu:letribunaldecommerce ne produit plus, du moins partiellement, l’action d’épuration qu’il avait sur les entreprises vouées à l’échec.

2. La modification de la loi LCE du 1er août 2013De manière générale, les acteurs à l’origine de la modification de la loi s’attendaient à ce que les entreprises soient moins nombreuses, mais plus grandes de taille, à faire appel à la loi, dans la mesure où à la fois le coût et les conditions d’accès1 avaient été durcis. Les tribunaux disposent désormais d’un pouvoir d’intervention accru et peuvent anticiper davantage. Avec, à la clé, une qualité financière des entreprises bénéficiant d’un sursis

Page 5: Graydon eBook 1 april 2016: zeven jaar WCO · 2016-06-29 · 1. Inleiding 4 2. De WCO-wetswijziging van 1 augustus 2013 4 3. Statistische benadering van de WCO en de wetswijziging

5

waar bedrijven voordien vooral op opschorting mikten na al meerdere jaren tegen – veelal structurele – moeilijkheden te vechten zou de wetswijziging naar verhouding meer bedrijven moeten aantrekken die met plotse acute problemen kampen. Uiteindelijk moeten naar verhouding meer WCO’s een goede afloop kennen.

Vraag is in welke mate de wetswijziging het verhoopte doel bereikt.

Uit eerdere Graydon-studies, die uiteindelijk in belangrijke mate leidden tot de wetsaanpassing, bleek dat heel wat bedrijven veel te laat – het kalf was al verdronken – in hun evolutie naar het debacle beroep deden op de wet. Bovendien waren er nogal wat misbruiken, deels omdat de rechter slechts over een beperkt palet aan controlemogelijkheden beschikte.

De wetswijziging mikt op een betere preventie en opsporing2 van bedrijven in moeilijkheden, een versterking ook van de rol van de beoefenaars van cijferberoepen3. Bedoeling is dat bedrijven kunnen bijgestaan worden van zodra er aanwijzingen zijn dat moeilijkheden zich kunnen voordoen zodat een opeenstapeling van problemen vermeden wordt. De cijferberoepen krijgen een informatieplicht. Indien ze vaststellen dat de continuïteit van de firma die van hun diensten gebruik maakt in het gedrang komt moeten ze het bedrijf hierover informeren. Als ze na één maand vaststellen dat de betrokken firma hieraan niets verhelpt, geen actie onderneemt, mogen ze dat melden aan de rechtbank.

Omgekeerd mag de rechter, nadat hij geïnformeerd is via de kamers voor handelsonderzoek, inlichtingen inwinnen bij één of ander cijferberoeper van de betrokken onderneming. Zo bijvoorbeeld kan hij navragen welke aanbevelingen de desbetreffende consultant heeft doorgegeven aan de onderneming en welke maatregelen de onderneming neemt. In beide gevallen zijn de cijferberoepen bevrijd van hun beroepsgeheim.

Daarnaast dienen zowel de fiscus als de RSZ de rechtbank van koophandel in te lichten indien de betrokken onderneming één kwartaal achter staat met haar betalingen aan de RSZ en/of de fiscus (zowel btw als bedrijfsvoorheffing).

qui devait être moins désastreuse. Mieux encore : alors qu’auparavant les entreprises aspiraient surtout au sursis après plusieurs longues années de difficultés financières – la plupart du temps structurelles –, la modification de la loi devait en principe attirer proportionnellement davantage d’entreprises confrontées à des problèmes aigus et soudains. Enfin, la LCE avait pour objectif également d’accroître proportionnellement le nombre d’issues favorables.

Il s’agit à présent de se demander dans quelle mesure la modification de la loi a atteint les objectifs poursuivis.

Plusieurs études Graydon antérieures, qui ont largement contribué à la modification de la législation en la matière – avaient révélé que de nombreuses entreprises faisaient appel à la loi à un stade beaucoup trop tardif – lorsque le bateau prenait déjà l’eau de toutes parts. En outre, les abus étaient loin d’être quantité négligeable, notamment en raison du fait que le juge ne disposait que d’une palette limitée de possibilités de contrôle.

La modification de la loi vise donc à une meilleure prévention et une meilleure détection2 des entreprises en difficulté, à un renforcement du rôle des praticiens des métiers du chiffre3. L’objectif est que les entreprises puissent bénéficier d’une assistance dès l’apparition d’indices de difficultés avant que les problèmes ne s’accumulent. Les professionnels du chiffreont désormais un devoir d’information. S’ils constatent que la continuité de l’entreprise qui fait appel à leurs services est en péril, ils doivent l’en informer. S’ils constatent après un mois que l’entreprise concernée n’a mis en oeuvre aucune action pour y remédier, ils doivent le signaler au tribunal.

À l’inverse, le juge peut, après avoir été informé via les chambres d’enquête commerciale, collecter des informations auprès de l’un ou l’autre professionnel du chiffre de l’entreprise concernée. Ainsi, il peut s’enquérir des recommandations exprimées par le consultant concerné à l’adresse de l’entreprise et des mesures prises par l’entreprise. Dans les deux cas, les professionnels du chiffre sont libérés de leur secret professionnel.

Par ailleurs, tant le fisc que l’ONSS doivent informer le tribunal de Commerce si l’entreprise concernée accuse un trimestre de retard de paiement à l’égard de l’ONSS et/ou du fisc (tant au niveau de la T.V.A. que du précompte professionnel).

___________________________2. Zie hiervoor onder meer de aanpassingen van WCO art. 10 derde en vierde lidwaarbijzoweldeRSZadministratiealsdeadministratievanfinanciëntenlaatsteeenmaandnahetverstrijkenvanelkkwartaalaandegriffievande rechtbank een lijst moeten bezorgen van alle schuldenaars die reeds een kwartaal (i.p.v. twee kwartalen voor de wetswijziging) de verschuldigde bedragen aan de desbetreffende administraties schuldig zijn.Zie daarnaast ook WCO art. 12 toevoeging van een nieuw vijfde lid met betrekkingtotdeactiviteitenvandekamersvoorhandelsonderzoek:“Derechter mag bij de externe accountant, de externe belastingconsulent, de externeerkendboekhouder,deexterneerkendboekhouder-fiscalistende bedrijfsrevisor van de schuldenaar, inlichtingen inwinnen nopens de aanbevelingen die zij gedaan hebben aan de schuldenaar en, in voorkomend geval, nopens de maatregelen die genomen zijn om de continuïteit van de onderneming te waarborgen. In dat geval is art. 458 van het Strafwetboek niet van toepassing.”.3.WCOart.10:toevoegingvaneennieuwvijfdelid:“Deexterneaccountant,de externe belastingconsulent, de externe erkend boekhouder, de externe erkendboekhouder-fiscalistendebedrijfsrevisordieindeuitoefeningvanhun opdracht gewichtige en overeenstemmende feiten vaststellen die de continuïteit van de onderneming van de schuldenaar in het gedrang kunnen brengen, lichten deze laatste hiervan op een omstandige wijze in, in voorkomend geval via zijn bestuursorgaan. Indien de schuldenaar binnen een termijn van een maand vanaf die kennisgeving niet de nodige maatregelen treft om de continuïteit van de onderneming voor een minimumduur van twaalf maanden te waarborgen, kan de externe accountant, de externe belastingconsulent of de bedrijfsrevisor de voorzitter van de rechtbank van koophandel daarvan schriftelijk inlichten. In dat geval is artikel 458 van het Strafwetboek niet toepasselijk.”.

___________________________2. Voir à ce propos notamment les amendements de l’article 10 de la LCE troisièmeetquatrièmealinéasquistipulentquel’ONSSetl’administrationdesfinancestransmettentaugreffedutribunalauplustardunmoisaprèslafinde chaque trimestre une liste des débiteurs qui n’ont pas versé les sommes dues aux administrations concernées depuis un trimestre (au lieu de deux trimestres avant la réforme de la loi).Voirégalementart.12delaLCEavecl’ajoutd’unnouveaucinquièmealinéarelatifauxactivitésdeschambresd’enquêtecommerciale:«Lejugepeutrecueillirauprèsdel’expert-comptableexterne,duconseilfiscalexterne,ducomptableagrééexterne,ducomptable-fiscalisteagrééexterneetduréviseurd’entreprises du débiteur des informations concernant les recommandations qu’ils ont faites au débiteur et, le cas échéant, les mesures qui ont été prises afind’assurerlacontinuitédel’entreprise.Danscecas,art.458duCodepénaln’est pas applicable. »3.Art.10delaLCE:ajoutd’unnouveaucinquièmealinéa:«L’expertcomptableexterne,leconseilfiscalexterne,lecomptableagrééexterne,lecomptable-fiscalisteagrééexterneetleréviseurd’entreprisesquiconstatentdansl’exercice de leur mission des faits graves et concordants susceptibles de compromettre la continuité de l’entreprise du débiteur, en informent de manièrecirconstanciéecedernier,lecaséchéantautraversdesonorganedegestion. Si dans un délai d’un mois à dater de l’information faite au débiteur, ce dernier ne prend pas les mesures nécessaires pour assurer la continuité de l’entreprise pendant une période minimale de douze mois, l’expert-comptable externe,leconseilfiscalexterneouleréviseurd’entreprisespeuventeninformer par écrit le président du tribunal de commerce. Dans ce cas, art. 458 du Code pénal n’est pas applicable. »

Page 6: Graydon eBook 1 april 2016: zeven jaar WCO · 2016-06-29 · 1. Inleiding 4 2. De WCO-wetswijziging van 1 augustus 2013 4 3. Statistische benadering van de WCO en de wetswijziging

6

De wetsaanpassing beoogt de toegang tot de procedure4 beter af te stemmen op bedrijven die effectief een mogelijkheid hebben tot herstel. Deels werd verhoopt dat de er minder bedrieglijke en ongepaste aanvragen tot opschorting zouden zijn. Doordat bijvoorbeeld de wet voortaan oplegt dat alle nodige stukken bij het inleidend verzoekschrift moeten gevoegd worden5, hoopt men dat de rechter zich een duidelijker beeld kan vormen van de financiële situatie en de visie op mogelijk herstel. Bovendien kan de rechter de procedure stopzetten6 indien blijkt dat de schuldenaar er niet in slaagt de onderneming leefbaar te maken. In beide gevallen kan ook onmiddellijk het faillissement worden uitgesproken. De rechter krijgt dus meer controlemogelijkheden waardoor mogelijke misbruiken vermeden kunnen worden. De opschorting van betaling kan door de rechter vroeger beëindigd worden (op verzoek van schuldeisers of Openbaar Ministerie) indien de continuïteit niet kan verzekerd worden of indien de informatie die door de schuldenaar geleverd werd (ook die aan de schuldeisers) onjuist blijkt te zijn.

De wetswijziging voorzag ook een vaste kostprijs voor de volledige procedure die van bij aanvang dient betaald te worden. Moet hierbij worden genoteerd dat de voorziene 1.000 euro rolkosten lange tijd niet door een KB zijn bevestigd waardoor sommige rechtbanken ze wel en andere dan weer niet toepassen. Dit trad nu wel in werking op 1 januari 2015.

Ook de schuldeisers worden beter geïnformeerd 7 en beschermd 8: er wordt binnen het reorganisatieplan een minimumbetaling van 15% gegarandeerd. Bovendien dienen ze duidelijk geïnformeerd te worden over het doel van de reorganisatie, de duur en de positie van de andere schuldeisers. Er zou een betere kennisgeving komen via het elektronisch dossier.

Voor die bedrijven die al vroeger een WCO of een gerechtelijk concordaat hebben aangevraagd geldt dat, indien de nieuwe aanvraag binnen de drie jaar gebeurt ze van een nieuwe opschorting worden uitgesloten behalve indien die leidt tot gerechtelijke overdracht. Indien de eerdere procedure tussen de drie en de vijf jaar oud is mag de nieuwe procedure niet terugkomen op de verworvenheden van de schuldeisers die zij verkregenvia de vorige procedure.

Ook de onderneming in moeilijkheden zelf krijgt extra faciliteiten. Zo mag de betrokken firma vrijwillige betalingen uitvoeren enkel onder

L’adaptation législative vise à mieux mettre en adéquation l’accès à la procédure4 avec les entreprises qui ont réellement une possibilité de redressement. On espérait, au moins partiellement, une réduction du nombre de demandes de sursis frauduleuses ou inappropriées. Ainsi, par exemple, la loi impose désormais de joindre toutes les pièces nécessaires à la requêteintroductive5 pour que le juge puisse se former une image plus claire de la situation financière et donc une vision plus pertinente des possibilités de redressement. En outre, le juge peut mettre fin à la procédure6 s’il apparaît que le débiteur ne réussit pas à viabiliser l’entreprise. Dans les deux cas, il peut prononcer la faillite immédiatement. Le juge dispose donc de plusde possibilités de contrôle, ce qui permet de prévenir les abus éventuels. Le juge peut également mettre fin anticipativement au sursis de paiement (à la requête des créanciers ou du Ministère public) si la continuité ne peut pas être assurée ou si les informations fournies par le débiteur (y compris aux créanciers) s’avèrent être inexactes.

La modification de la loi prévoyait également un prix fixe à payer pour l’ensemble de la procédure, dès l’entame de celle- ci. Il faut noter à cet égard que les droits de mise au rôle prévus à hauteur de 1 000 euros n’ont toujours pas été fixés par AR, ce qui amène certains tribunaux à ne pas les appliquer. La disposition est pourtant entrée en vigueur le 1er janvier 2015.

Les créanciers sont également mieux informés 7 et protégés 8 : dans le cadre du plan de réorganisation, un paiement minimum de 15 % est garanti. En outre, ils doivent être informés clairement au sujet de l’objectif de la réorganisation, de la durée et de la position des autres créanciers. Une meilleure notification découlerait du dossier électronique.

Pour les entreprises qui avaient déjà demandé auparavant une LCE ou un concordat judiciaire, toute nouvelle demande d’un nouveau sursis est exclue dans les trois ans qui suivent, sauf si cela conduit au transfert judiciaire. Si la procédure antérieure s’est déroulée entre trois et cinq ans auparavant, la nouvelle procédure ne peut pas revenir sur les acquis des créanciers qu’ils avaient obtenus via la procédure antérieure.

L’entreprise en difficulté obtient également des facilités supplémentaires.Ainsi, la société concernée peut effectuer des paiements volontaires uniquement s’ils sont requis pour la continuité de l’entreprise. Et cela pour accroître les chances de survie de l’entreprise qui dépend, par exemple, d’un

___________________________4. Zie hiervoor ook onze voetnoot (11) waar we verwijzen naar WCO art. 17.5.ZiehiervoorWCOart.24datwerdaangevuldmeteenvierdeparagraaf:“Derechtbank kan in het vonnis waarbij de procedure wordt geopend, of in elke latere beslissing, aan de schuldenaar bijkomende informatieverplichtingen opleggen om de opvolging van de procedure te vergemakkelijken … Bij niet naleving van deze verplichtingen kan de rechtbank handelen zoals bepaald in art. 41, of desgevallend de aanvraag tot verlenging, zoals bepaald in art. 38 weigeren”.6. Zie hiervoor onder meer WCO art. 41 dat bij de wetswijziging volledig werd vervangen.Zoondermeer§1:“Wanneerdeschuldenaarkennelijknietmeerinstaat is de continuïteit van het geheel of een gedeelte van zijn onderneming of van haar activiteiten te verzekeren overeenkomstig het doel van de procedure of wanneer de informatie die aan de gedelegeerd rechter, aan de rechtbank of aan de schuldeisers is verstrekt bij de neerlegging van het verzoekschrift of later kennelijk onvolledig of onjuist is, kan de rechtbank de voortijdige beëindiging van de procedure van gerechtelijke reorganisatie bevelen bij een vonnis dat de procedure afsluit.”.7.ZieondermeerWCOart.20,§4:“Iederepartijindeprocedureenelkeschuldeiser die voorkomt op de in art. 17, § 2, 7°, vermelde lijst krijgt inzagevan het dossier.” Ook WCO art. 26, § 1, 4° (zie hiervoor voetnoot 9).8.Zobv.WCOart.23,§5tweedelid:“Wanneerhetverzoekuitgaatvaneen schuldenaar die meer dan drie maar minder dan vijf jaar tevoren reeds het openen van een procedure van gerechtelijke reorganisatie heeft baan gevraagd en verkregen, mag de nieuwe procedure van gerechtelijke reorganisatie niet terugkomen op de verworvenheden van de schuldeisersdie zijn verkregen tijdens de vorige procedure.”Zo bv. het bij de wetswijziging toegevoegde WCO art. 49/1 waarvan de eerste zinluidt:“Devoorstellenbevattenvooralleschuldeiserseenbetalingsvoorsteldat niet minder dan 15 procent van het bedrag van de schuldvordering mag bedragen.”.

___________________________4. Voir également notre note de bas de page (11) à ce propos dans laquelle nous référons à l’article 17 de la LCE.5. Voir à ce propos notamment art. 24 de la LCE qui a été complété par unquatrièmeparagraphe:«Letribunalpeut,danslejugementquidéclareouverte la procédure de réorganisation judiciaire ou dans toute autre décisionultérieure, imposer au débiteur des obligations d’information complémentaires facilitant le suivi de la procédure …. Si le débiteur ne se conforme pas à ces obligations, le tribunal peut agir comme prévu à l’article 41 ou peut, le cas échéant, refuser de proroger le sursis sollicité en vertu de art. 38 ».6. Voir à ce propos notamment art. 41 de la LCE qui a été remplacé lors de l’amendementdelaloi.Notammentleparagraphe1:«Lorsqueledébiteurn’est manifestement plus en mesure d’assurer la continuité de tout ou partie de son entreprise ou de ses activités au regard de l’objectif de la procédure ou lorsque l’information fournie au juge délégué, au tribunal ou aux créanciers lorsdudépôtdelarequêteouultérieurementestmanifestementincomplèteouinexacte,letribunalpeutordonnerlafinanticipéedelaprocédurederéorganisation judiciaire par un jugement qui la clôture. ».7.Voirnotammentàceproposart.20§4delaLCE:«Chaquepartieàlaprocédure et tout créancier repris sur la liste mentionnée à art. 17, § 2, 7°, peut prendre connaissance du dossier. » Voir également art. 26 §1 4° de la LCE (voir à ce propos la note en bas de page 9).8.Ainsiparexempleart.23,§5deuxièmealinéadelaLCE:«Silademandeémane d’un débiteur qui a déjà sollicité et obtenu l’ouverture d’une procédure de réorganisation judiciaire plus de trois, mais moins de cinq ans plus tôt, la nouvelle procédure de réorganisation judiciaire ne peut remettre en cause les acquis des créanciers obtenus lors de la procédure antérieure. ».Ainsi,parexemple,art.49/1delaLCEajoutélorsdelamodificationdelaloi:«Lespropositionsincluentpourtouslescréanciersunepropositiondepaiement qui ne peut être inférieure à 15 pour cent du montant de la créance. ».

Page 7: Graydon eBook 1 april 2016: zeven jaar WCO · 2016-06-29 · 1. Inleiding 4 2. De WCO-wetswijziging van 1 augustus 2013 4 3. Statistische benadering van de WCO en de wetswijziging

7

voorwaarde dat deze vrijwillige betalingen vereist zijn voor de continuïteit van de onderneming. Dit om de levenskansen van een onderneming, die bijvoorbeeld afhangt van een zeer belangrijke leverancier, te verhogen. Verder wordt de opschorting van betaling uitgebreid naar de echtgenoot, de exechtgenoot of de wettelijk samenwonende partner.

De WCO procedure eindigt, wat het collectief akkoord betreft, in principe bij de homologatie van het reddingsplan. Vanaf dan was het aan de schuldenaar om het reddingsplan uit te voeren, zonder verdere opvolging vanwege de rechtbank. De wetswijziging brengt hierin verandering waarbij de rechtbank na homologatie toezicht kan uitoefenen op een goed verloop van dat plan : de rechtbank kan ambtshalve, vanaf de eerste verjaardag van de homologatiebeslissing, de schuldenaar jaarlijks oproepen om verslag te horen uitbrengen over de uitvoering van het collectief akkoord. De verklaringen van de schuldenaar worden opgenomen om gevoegd te worden bij het dossier van de gerechtelijke reorganisatie9.

3. Statistische benadering van de WCO en de wetswijziging 201310

Per 1 september 2013 trad een wetswijziging op de WCO in voege. We mikken hier op een evaluatie van de invloed van de wijziging. Omdat 2013 wat dit betreft duidelijk een overgangsjaar blijkt, om bovendien de cyclische evolutie die we op jaarbasis waarnemen op te vangen, opteren wij ervoor het vergelijkingsmateriaal te toetsen aan de hand van het jaar 2012 (een vol jaarvoor de wetswijziging) met 2014 en 2015.

3.1. Handelsonderzoek en initiële aanvraag tot opschortingOver het handelsonderzoek zijn er nauwelijks cijfers, laat staan exhaustieve statistieken over aantallen en bereikte resultaten bekend. Algemeen kan gesteld worden dat de kamers voor handelsonderzoek, ook bekend als de depistagediensten, bij de ene rechtbank meer uitgebouwd is dan de andere en dat elk van die kamers, op aansturen van hun voorzitter van de handelsrechtbank, een eigen politiek voert betreffende definiëring, opsporing en selectie van die bedrijven die door de kamer voor handelsonderzoek worden uitgenodigd.

Uit informele kontakten blijkt wel dat bijzonder weinig cases voortspruiten uit het vijfde lid van artikel 10 dat bij de wetswijziging van 2013 werd toegevoegd, waarbij consultants van ondernemingen zelf het initiatief nemen de rechtbank te informeren11.

Ook over het aantal aanvragen tot opschorting die initieel geweigerd worden is weinig geweten.

fournisseur très important. Par ailleurs, le sursis de paiement est étendu à l’époux, à l’ex-époux ou au cohabitant légal.

La procédure LCE se termine en principe, s’agissant de l’accord collectif, lors de l’homologation du plan de sauvetage. Dès ce moment-là, il incombait au débiteur de mettre en oeuvre le plan de sauvetage, sans suivi ultérieur de la part du tribunal. La modification de la loi y apporte un changement : le tribunal peut, après l’homologation, surveiller le bon déroulement de ceplan. Il peut d’office, dès le premier anniversaire de la décision d’homologation, convoquer chaque année le débiteur pour qu’il lui fasse rapport de l’exécution de l’accord collectif. Les déclarations du débiteur sont enregistrées et jointes au dossier de la réorganisation judiciaire9.

3. Approche statistique de la LCE et modification de la loi 201310

Le 1er septembre 2013, une modification de la LCE est entrée en vigueur. Nous nous proposons donc ici d’évaluer l’influence de cette modification. Comme 2013 était clairement une année de transition et pour prendre en compte l’évolution cyclique annuelle que nous observons, nous avons choisi de comparer les années 2014 et 2015 à l’aune de l’année 2012.

3.1. Enquête commerciale et demande de sursis initialSur les enquêtes commerciales, il existe très peu de données chiffrées et encore moins de statistiques exhaustives sur le nombre et les résultats obtenus. D’une manière générale, on peut avancer que les chambres d’enquête commerciale, connues également sous le nom de services de dépistage, sont plus ou moins développées d’un tribunal à l’autre. Et chacune de ces chambres, sous la houlette du président du tribunal de commerceconcerné, mène une politique qui lui est propre sur le plan de la définition, de la détection et de la sélection des entreprises invitées par la chambre d’enquête commerciale.

Des contacts informels que nous avons eus, il ressort que le cinquième alinéa de l’article 10, qui a été ajouté lors de la modification de la loi en 2013, a donné lieu à un nombre très faible de cas où les consultants des entreprises ont pris eux-mêmes l’initiative d’informer le tribunal11.

Nous ne savons pas grand-chose du nombre de demandes de sursis refusés initialement.

___________________________9.WCOart.58:toevoegingvaneennieuwvijfdelid.10. In dit hoofdstuk vindt u een statistische en evolutieve analyse van de WCO. Hiervoor maken wij gebruik van de Graydon-waarnemingen lopende vanaf het in voege treden van de WCO op 1 april 2009 tot en met 30 april 2016. Op regelmatige wijze publiceert Graydons studiedienst updates van het desbetreffende statistisch materiaal. Deze kan u downloaden via www.graydon.be.11.WCO,art.10,vijfdelid:“Deexterneaccountant,deexternebelastingconsulent,deexterneerkendboekhouder-fiscalistendebedrijfsrevisor die in de uitoefening van hun opdracht gewichtige en overeenstemmende feiten vaststellen die de continuïteit van de ondernemingvan de schuldenaar in het gedrang brengen, lichten deze laatste hiervan op een omstandige wijze in, in voorkomend geval via zijn bestuursorgaan. Indien de schuldenaar binnen een termijn van een maand vanaf de kennisgeving niet de nodige maatregelen treft om de continuïteit van de onderneming voor een minimumduur van twaalf maanden te waarborgen kan de externe accountant, de externe belastingconsulent of de bedrijfsrevisor de voorzitter van de rechtbank van koophandel daarvan schriftelijk inlichten. In dat geval is art. 458 van het Strafwetboek niet toepasselijk.”.

___________________________9.Art.58delaLCE:ajoutd’unnouveaucinquièmealinéa.10. Ce chapitre vous présente une analyse statistique et évolutive de la LCE. Pour ce faire, nous nous basons sur les observations de Graydon effectuées entre la date de l’entrée en vigueur de la LCE (le 1er avril 2009) et le 30 avril 2016.LeServiced’étudesdeGraydonpublierégulièrementdesstatistiquesactualisées, que vous pouvez télécharger via www.graydon.be.11.LCE,art.10,cinquièmealinéa:«L’expert-comptableexterne,leconseilfiscalexterne,lecomptableagrééexterne,lecomptable-fiscalisteagrééexterne et le réviseur d’entreprises qui constatent dans l’exercice de leur mission des faits graves et concordants susceptibles de compromettre la continuitédel’entreprisedudébiteur,eninformentdemanièrecirconstanciéece dernier, le cas échéant au travers de son organe de gestion. Si dans un délai d’un mois à dater de l’information faite au débiteur, ce dernier ne prend pas les mesures nécessaires pour assurer la continuité de l’entreprise pendant une période minimale de douze mois, l’expert-comptable externe, le conseilfiscalexterneouleréviseurd’entreprisespeuventeninformerparécritle président du tribunal de commerce. Dans ce cas, l’article 458 du Code pénal n’est pas applicable. ».

Page 8: Graydon eBook 1 april 2016: zeven jaar WCO · 2016-06-29 · 1. Inleiding 4 2. De WCO-wetswijziging van 1 augustus 2013 4 3. Statistische benadering van de WCO en de wetswijziging

8

3.2. Evolutie van de toegekende opschortingen

Met het in voege treden van de WCO in 2009 noteerden we een duidelijke toename van het aantal bedrijven dat via de opschorting bescherming zocht en kreeg tegen schuldeisers : daar waar de jaren voordien nauwelijks 80 bedrijven per jaar hun toevlucht zochten tot de mogelijkheden die de voorloper van de huidige wet bood, steeg dit vanaf het in voege treden van de WCO. Zo noteerden we 1.253 cases in 2010. In 2011 waren dat er 1.389, in 2012 waren dat er 1.538.

De maanden voor het in voege treden van de wetswijziging, in het bijzonder in de maanden juni en juli 2013 zagen wij een extra toevloed van bedrijven die in opschorting gingen. Ongetwijfeld wilde men nog gebruik maken van het soepelere toelatingsregime én de goedkopere procedure voor de wetswijziging van kracht werd.

Vanaf het in voege treden van de wetswijziging daalde het aantal opschortingen beduidend : in vergelijking met de maand september van het jaar voordien noteerden we een daling met -47%.

Vergelijken we het aantal toegekende opschortingen in 2012 met die uit 2014, waar we 1.117 cases noteren, dan mogen we concluderen dat de wetswijziging een daling van het aantal opschortingen met -27,3% heeft teweeg gebracht.

Per 1 januari 2015 werd bovendien het rolrecht van 1.000 euro van kracht. De repercussies hiervan werden al duidelijk in de cijfers van februari 2015 waar we, in vergelijking met februari 2014 een daling van het aantal opschortingen zagen met -44,8%. Voor het volledige jaar 2015 noteerden we uiteindelijk 877 bedrijven die in opschorting zijn gegaan : ten opzichte van 2012 betekent dat een daling met -43%. We kunnen dus stellen dat de wetswijziging heeft geleid tot een halvering van het aantal WCO-cases.

3.3. Geografische tendensIn 2012 werden naar verhouding 39,9% van de vonnissen van opschorting uitgesproken op rechtbanken die binnen het Waalse Gewest vallen. De jaren voordien lag die verhouding telkens op 41 à 42%. Binnen het Brusselse Gewest noteren we in 2012 12,4% van de opschortingen. Ook dit was de jaren voordien een vrij constant gegeven (14% in 2011 en 12% zowel in 2010 als in 2009). Opschorting werd in 2012 voor 47,7% uitgesproken voor bedrijven met zetel binnen het Vlaamse Gewest. De jaren voordien was dat respectievelijk 44,5 % in 2011 en 44,7% in 2010.

3.2. Évolution des sursis octroyés

Lors de l’entrée en vigueur de la LCE en 2009, nous avions noté une hausse claire et nette du nombre d’entreprises qui, par le biais d’un sursis, avaient cherché et obtenu une protection contre leurs créanciers. Au cours des années antérieures, 80 entreprises à peine, en moyenne annuelle, cherchaient leur salut en faisant appel aux possibilités offertes par la loi précédente. Après l’instauration de la LCE, ce nombre a monté en flèche :1 253 cas en 2010. En 2011, elles étaient déjà 1 389 avant de passer à 1 538 en 2012.

Les mois précédant l’entrée en vigueur de la modification de la loi, et en particulier les mois de juin et de juillet 2013, nous avons assisté à un afflux d’entreprises bénéficiant d’un sursis. Elles voulaient manifestement recourir encore au régime d’autorisation plus souple et à la procédure moins onéreuse prévalant avant la modification de la loi.

Dès l’entrée en vigueur de la modification de la loi, le nombre de sursis a chuté : par rapport au mois de septembre de l’année précédente, la baisse affichait pas moins de -47 %.

En comparant le nombre de sursis octroyés en 2012 avec ceux en 2014 (1 117 cas), la modification de la loi a entraîné une baisse de 27,3 % du nombre de sursis.

En outre, le 1er janvier 2015, est entré en vigueur le droit de mise au rôle à hauteur de 1 000 euros. Ce qui a eu clairement des répercussions dès le mois de février 2015 avec une chute de 44,8 % de sursis par rapport au mois de février 2014. Enfin, pour l’année 2015 complète, nous avons noté 877 entreprises en sursis, soit une baisse de 43 % par rapport à 2012. Nous pouvons donc en conclure que la modification de la loi a conduit à une réduction de moitié du nombre de cas LCE.

3.3. Tendance géographiqueEn 2012, 39,9 % des jugements de sursis avaient été prononcés par les tribunaux situés en Région wallonne. Les années précédentes, la part wallonne tournait chaque fois autour de 41-42 %. La Région bruxelloise prenait à son compte 12,4 % des sursis en 2012, une part également relativement constante au fil des années antérieures (14 % en 2011 et 12 % en 2010 ainsi qu’en 2009). Ce qui amenait à 47,7 % la part des entreprises flamandes dans les sursis prononcés en 2012, avec pour les années antérieures une part de 44,5 % en 2011 et de 44,7 % en 2010.

Page 9: Graydon eBook 1 april 2016: zeven jaar WCO · 2016-06-29 · 1. Inleiding 4 2. De WCO-wetswijziging van 1 augustus 2013 4 3. Statistische benadering van de WCO en de wetswijziging

9

Na de wetswijziging nemen wij een verschuiving waar waarbij méér opschortingen worden uitgesproken in Wallonië dan in Vlaanderen. In 2014 steeg het aandeel opschortingen met maatschappelijke zetel in het Waalse gewest naar 48,4%. De handelsrechtbanken bevoegd over het Vlaamse Gewest stonden in voor 41% en de Brusselse voor 10,6%. Ook in 2015 nemen wij gelijkaardige verhoudingen waar. 47,2% van de opschortingen werden toegekend binnen het Waalse Gewest, 10,3% in het Brusselse en 42,5% in het Vlaamse Gewest.

Ook deze verhoudingsverschuiving was al zeer snel na de wetswijziging merkbaar (dus met duidelijk verschil voor en na september 2013). Dit doet vermoeden dat een dergelijke evolutie niet of minder kan verbonden worden metandereconjunctuurevoluties(bijvoorbeeld:evolutievanhetaantalfaillissementen) op regionaal niveau, maar des te meer met een regionaal – in werkelijkheid rechtbank gebonden – verschil in aanpak van en/of visie op de wetswijziging.

3.4. Sectorale tendens

Depuis la modification de la loi, on assiste à une évolution sensible: la part wallonne dans les jugements de sursis dépasse désormais celle observée en Flandre. Ainsi, en 2014, la part des sursis pour les entreprises ayant leur siège social en Région wallonne est passée à 48,4 % alors que celle visant les entreprises pour lesquelles les tribunaux de commerce sont compétents en Région flamande a reculé à 41 % et celle des entreprises bruxelloises à 10,6 %. Des proportions similaires s’observent en 2015 : 47,2 % des sursis ont été octroyés en Région wallonne, 10,3 % en Région bruxelloise et 42,5 % en Région flamande.

Ceglissementdespartsrégionalesrespectivess’estproduittrèsrapidementaprèslamodificationdelaloi(marquantdoncunedifférencemanifesteentre les périodes antérieure et postérieure au mois de septembre 2013). Ce qui donne à penser qu’une telle évolution n’est pas, ou peu, liée aux autres évolutionsconjoncturelles(parexemple:l’évolutiondunombredefaillites)au niveau régional, mais beaucoup plus aux différences régionales (au niveau des tribunaux) sur le plan de l’approche et/ou de la vision à l’égard de la modificationdelaloi.

3.4. Tendance sectorielle

Page 10: Graydon eBook 1 april 2016: zeven jaar WCO · 2016-06-29 · 1. Inleiding 4 2. De WCO-wetswijziging van 1 augustus 2013 4 3. Statistische benadering van de WCO en de wetswijziging

10

De daling als gevolg van de wetswijziging van het aantal bedrijven dat opschorting verkrijgt zet zich door in alle sectoren. Verhoudingsgewijs zagen wij in 2014 slechts minieme sectorale variaties voor en na de wetswijziging. In 2015, dus na de invoering van de rolrechten zien wij meer diepgaande variaties. Zo bijvoorbeeld binnen de horeca waar in 2012 13% van de uitgesproken opschortingen op deze activiteit betrekking hadden terwijl dat in 2014 14% en in 2015 16% bleek. De bouwnijverheid stond in 2012 in voor 20% van de cases, in 2014 was dat 18%. In 2015 steeg dit naar 22%. Binnen de kleinhandel is dat respectievelijk 11% en 10%. Binnen de sector van ‘diensten aan ondernemingen’ merken wij in 2014 lichte verhoudingsstijging van 15% in 2012 naar 18% in 2014, maar een daling naar 13% in 2015

Vergelijken we dit met de faillissementsstatistieken uit 2015 dan zien we hier andere bewegingen. Inderdaad waren er naar verhouding opnieuw meer horecazaken die over de kop gingen, echter het aantal faillissementen binnen de bouwsector vertoonde een dalende trend.

3.5. Evolutie rechtsvormen

Voor en na de wetswijziging zijn er geen duidelijke verhoudings-veranderingen tussen de rechtsvormen. Zo bijvoorbeeld waren in 2012 van de adherenten 22,4% een Naamloze Vennootschap terwijl dit in 2014 20,9% en in 2015 20,8% blijkt. Voor de bvba’s is dat respectievelijk 46,9% in 2012, 47,4% in 2014 en 47,2% in 2015, voor de eenmanszaken (dus zelfstandigen zonder rechtspersoonlijkheid) 18,8%, 18,3% en 19,4%. Voor de evba’s evolueerde dit van 7,1% over 7,9% naar 8%.

La baisse, consécutive à la modification de la loi, du nombre d’entreprises obtenant un sursis se poursuit dans tous les secteurs. Au niveau de la répartition sectorielle, les variations observées en 2014 sont minimes par rapport à la situation prévalant avant la modification de la loi. En 2015, c’est-à-dire, après l’instauration des droits de mise au rôle, les variations sont plusimportantes. Ainsi, par exemple, la part de l’horeca dans les sursis prononcés est passée de 13 % en 2012 à 14 % en 2014 et à 16 % en 2015. En 2012, le secteur de la construction représentait 20 % des cas et 18 % en 2014, avant de grimper à 22 % en 2015. Pour le commerce de détail, les parts sont respectivement de 11 % et 10 %. Au niveau du secteur des services aux entreprises, nous constatons en 2014 une part légèrement en hausse (passant de 15 % en 2012 à 18 % en 2014 avant de piquer du nez à 13 % en 2015).

Si nous comparons ces évolutions avec les statistiques des faillites de 2015, les mouvements sont autres. Ainsi, si la part des établissements horeca s’est également inscrite dans une tendance haussière, le nombre de faillites dans le secteur de la construction a reculé d’année en année.

3.5. Évolution des formes juridiques

Les parts respectives des formes juridiques ne montrent aucune évolution claire entre les deux périodes (avant et après la modification de la loi). Ainsi, par exemple, les sociétés adoptant la forme de la Société Anonyme représentaient une part de 22,4 % en 2012, de 20,9 % en 2014 et de 20,8 % en 2015. S’agissant des SPRL, les parts au fil des ans étaient respectivement de 46,9 % en 2012, de 47,4 % en 2014 et de 47,2 % en 2015. Pour les entreprises unipersonnelles (donc les indépendants sans personnalité morale), les parts annuelles s’élevaient à 18,8 %, 18,3 % et 19,4 %. Pour les SPRU, les parts sont passées de 7,1 % à 7,9 % avant de se hisser à 8 %.

Page 11: Graydon eBook 1 april 2016: zeven jaar WCO · 2016-06-29 · 1. Inleiding 4 2. De WCO-wetswijziging van 1 augustus 2013 4 3. Statistische benadering van de WCO en de wetswijziging

11

3.6. Evolutie grootte van ondernemingen op basis van de personeelsvolumes

De allerkleinste bedrijven, diegenen die geen personeel tewerk stellen in het bijzonder, komen na de wetswijziging naar verhouding minder aan bod : hun aandeel zakt van één per vier opschortingen in 2012 naar één per vijf in 2014. Ook 2015 bevestigt deze evolutie.

3.7. Evolutie van de grootte van de ondernemingen op basis van omzet

Niet alle bedrijven hoeven een jaarrekening te publiceren : eenmanszaken of jonge bedrijven met een al dan niet verlengd eerste boekjaar bijvoorbeeld. Anderen, die wel onderhevig zijn aan de publicatieplicht, laten de publicatie na : een van de typische signalen trouwens die duiden op zware moeilijkheden.

In 2010 publiceerden zo 947 bedrijven van de 1.253 WCO cases (75,6%) een jaarrekening voor ze opschorting verkregen. In 2011 was dat 71,2%, In 2012 steeg dit naar 74,3%, in overgangsjaar 2013 was dat 72,7% en in 2014 75,11%

Voor het jaar 2015 meten we 74,5,%.

3.6. Évolution de la taille des entreprises sur la base des effectifs

Les plus petites entreprises, en particulier celles qui n’emploient pas de personnel, voient leur part se réduire après la modification de la loi : elle passe de 1 sursis sur 4 en 2012 à 1 sur 5 en 2014. L’année 2015 confirme cette évolution.

3.7. Évolution de la taille des entreprises sur la base du chiffre d’affaires

Toutes les entreprises ne sont pas tenues de publier des comptes annuels : par exemple, les entreprises unipersonnelles ou les jeunes entreprises qu’elles aient ou non un premier exercice prolongé. D’autres, quoique soumises à cette obligation de publication, ne la respectent pas : ce qui est d’ailleurs un des signaux typiques de graves difficultés.

Ainsi, en 2010, 947 entreprises des 1 253 cas LCE (75,6 %) ont publié des comptes annuels avant d’obtenir un sursis. En 2011, cette proportion était de 71,2 %. En 2012, elle est passée à 74,3 %, dans l’année de transition 2013, elle était de 72,7 % et en 2014 de 75,11 %.

Pour l’année 2015, nous observons 74,5 %.

Page 12: Graydon eBook 1 april 2016: zeven jaar WCO · 2016-06-29 · 1. Inleiding 4 2. De WCO-wetswijziging van 1 augustus 2013 4 3. Statistische benadering van de WCO en de wetswijziging

12

Het onderscheid tussen grote en kleine ondernemingen bepaalt in welke mate de ondernemingen verplicht zijn een volledige jaarrekening te publiceren (natuur 40 waar omzet moet worden vermeld) dan wel onder staffelvorm (natuur 20 waar omzet niet moet maar mag vermeld worden). Daarnaast mogen kleine ondernemingen er vrijwillig voor kiezen onder natuur 40 te publiceren.

Ter zake is er geen significante verhoudingswijziging voor en na de wetswijziging van 2013. Van de bedrijven die in 2012 in opschorting gingen én waarvan een jaarrekening was gepubliceerd, was 92% van het staffelvorm-type (In 2011 was dat 95%, in 2010 93%). Voor 2014 ging het over 93% en voor 2015 was dit 92%.

In 2012 publiceerde 26% een omzet (de jaren voordien telkens 25%). In 2014 was dat eveneens 26%, in 2015 22%. Het omzetcriterium kan dus slechts als vergelijkingsmateriaal gehanteerd worden bij slechts één vierde van diegenen die een jaarrekening publiceren en één vijfde van de totale WCO-populatie.

Binnen deze groep zien we een beperkte stijging van de omzetvolumes. In 2012 gold dat 25% van de omzet-publicerende bedrijven in WCO een laatste omzet voor opschorting aangaven van minder dan €183.397. Dit steeg naar €262.242 in 2013 en stagneerde min of meer op dat peil met €250.812 in 2014 en €244.843 in 2015.

Kappen we af of de mediaan, dan stijgt dit van €494.592 in 2012 naar €735.898 in 2013 om in 2014 enigszins te zakken naar €713.423 en opnieuw te stijgen in 2015 naar €759.913

Afkappen op het 75ste percentiel toont nauwelijks beweging : in 2012 maten we een omzetwaarde van €3.437.757, in 2013 was dat €3.443.341 en in 2014 €3.574.145. In 2015 stijgt dit sterk naar €5.590.455

Op basis van het omzetcriterium mogen we dus stellen dat de wetswijziging slechts beperkte invloed had : enkel in het middensegment zien we qua aantallen een toestroom van iets grotere bedrijven. Enkel in het topsegment is er duidelijk sprake van grotere ondernemingen.

Selon que les entreprises sont grandes ou petites, elles doivent publier ou non des comptes annuels complets (nature 40 où le chiffre d’affaires doit être mentionné) ou des comptes sous la forme d’une liste (nature 20 où le chiffre d’affaires ne doit pas, mais peut être mentionné). Par ailleurs, les petites entreprises peuvent choisir librement de publier des comptes de nature 40.

En l’espèce, nous n’observons aucune évolution significative des parts respectives des différentes catégories d’entreprises avant et après la modification de la loi de 2013. Parmi les entreprises qui ont obtenu un sursis en 2012 et dont les comptes annuels ont été publiés, elles sont 92 % du type publication d’une liste (contre 95 % en 2011 et 93 % en 2010). En 2014, cette part était de 93 % et en 2015 de 92 %.

En 2012, 26 % des entreprises ont publié leur chiffre d’affaires (contre 25% pour les deux années précédentes). En 2014, c’était également 26%, et en 2015 22 %. Le critère du chiffre d’affaires ne peut donc servir d’élément comparatif que pour un quart des entreprises qui publient des comptes annuels et un cinquième de la population LCE totale.

Au sein de ce groupe, nous observons une hausse limitée des chiffres d’affaires. En 2012, nous avons constaté que 25 % des entreprises publiant un chiffre d’affaires en LCE avaient déclaré un dernier chiffre d’affaires (avant le sursis) inférieur à € 183 397. Celui- ci a progressé à € 262 242 en 2013 et, par la suite, a stagné plus ou moins à ce niveau : € 250 812 en 2014 et € 244 843 en 2015.

Si nous nous penchons sur la médiane, nous observons qu’elle grimpe de € 494 592 en 2012 à € 735 898 en 2013 avant de refluer quelque peu en 2014 à € 713 423 et progresser à nouveau en 2015 à € 759 913.

Au niveau du 75e percentile, l’évolution est très tenue : en 2012, le chiffre d’affaires y était de € 3 437 757, en 2013 de € 3 443 341 et en 2014 de € 3 574 145. Avant de progresser fortement en 2015 à € 5 590 455.

Sur la base du critère du chiffre d’affaires, nous pouvons donc conclure que la modification de la loi n’a eu qu’une influence limitée : seul le segment central affiche, en volume, une hausse du nombre d’entreprises un peu plus grandes. Seul le segment supérieur comprend manifestement des entreprises de plus grande taille.

___________________________12. Aan WCO art. 26, § 1, tweede lid, 4° werd toegevoegd dat, naast andere elementenhetook“hetdoelofdedoelstellingenvandeprocedure”binneneen termijn van vijf dagen na dagtekening van het vonnis in het Belgisch Staatsblad moet worden bekendgemaakt.

___________________________12.Ilaétéajoutéàl’article26delaLCE,paragraphe1,deuxièmealinéa,4e,qu’àcôtéd’autreséléments,«l’objectifoulesobjectifsdelaprocédure»doi(ven)t être rendu(s) public(s) dans le Moniteur belge dans un délai de cinq joursaprèslasignificationdujugement.

Page 13: Graydon eBook 1 april 2016: zeven jaar WCO · 2016-06-29 · 1. Inleiding 4 2. De WCO-wetswijziging van 1 augustus 2013 4 3. Statistische benadering van de WCO en de wetswijziging

13

We zien, na de wetswijziging een merkbare verschuiving van het primaire doel bij het vonnis van opschorting. In 2012 mikte 21,3% van de opschortingen op een minnelijk akkoord. Ook de voorgaande jaren lagen de cijfers in die orde van grootte (23,49% in 2011, 25,48% in 2010). In het overgangsjaar 2013 was dat nog 15%, in het jaar 2014 zakt dit naar 12,57% om in 2015 te eindigen op 11,76%.

Het aandeel van de opschortingen met een collectief akkoord evolueerde weinig van 70,41% in 2010 over 70,81% in 2011 en 71,1% in 2012. Na de wetswijziging steeg het aandeel naar 76,75% in het overgangsjaar 2013, 75,82% in 2014 en 76,6% in 2015.

We nemen na de wetswijziging een bijna- verdubbeling waar van het aantal opschortingen met gerechtelijke overdracht tot doel. In de jaren voor de wetswijziging lag dit iets boven de 5% van het totaal aantal cases (4,09% in 2010, 5,68% in 2011 en 6,58% in 2012). Tijdens het overgangsjaar evolueerde dit naar 7,79% en in 2014 werd de trend, die inderdaad in september 2013, werd ingezet bevestigd met 11,6%. Een cijfer dat ook in 2015 stabiel bleef (11,6%).

De wetswijziging brengt dus een duidelijke verschuiving in deprimaire doelstelling van de opschorting teweeg. We zien een uitgesproken verschuiving waarbij er minder op minnelijke akkoorden, ongeveer op evenveel collectieve akkoorden maar op beduidend meer gerechtelijke overdrachten wordt gemikt. Wel blijft het collectieve akkoord met ruim 3 cases op vier het bij uitstek belangrijkste objectief bij het aanvragen en verkrijgen van opschorting.

3.9. Evolutie met betrekking tot de looptijd van de initiële opschorting

Indien de handelsrechtbank opschorting toekent bepaalt de WCO dat deze initieel mag worden toegekend voor een maximale duur van zes maanden13 (180 dagen), naderhand verlengbaar.

Het is aan de rechtbank om te beslissen in welke mate deze periode moet worden ingekort. In de praktijk zal de rechtbank dit doen voor die bedrijven waarin het minder vertrouwen heeft in de goede afloop met betrekking tot het opstellen van een reddingsplan, of gewoon niet gelooft in de mogelijkheden tot redding.

Dit was voor de wetswijziging het geval voor bijna 75% van alle bedrijven die opschorting verkregen. Zo werd ongeveer 50% van die bedrijven binnen de 120 dagen teruggeroepen, een kwart van de ondernemingen zelfs binnen de drie maanden. Na de wetswijziging zien we geen significante evolutie.

Nous constatons, après la modification de la loi, un glissement notable de l’objectif primaire lors du jugement de sursis. En 2012, 21,3 % des sursis aspiraient à un accord à l’amiable. Au cours des années antérieures, cette proportion était également de cet ordre de grandeur (23,49 % en 2011, 25,48 % en 2010). Et elle était encore de 15 % lors de l’année de transition 2013. Ensuite, elle chute à 12,57 % en 2014 pour reculer encore à 11,76 % en 2015.

La part des sursis avec accord collectif a peu évolué au cours des trois années allant de 2010 à 2012 : 70,41 %, 70,81 % et 71,1 %. Après la modification de la loi, cette part a grimpé à 76,75 % lors de l’année de transition 2013, avant de se stabiliser plus ou moins à ce niveau (75,82 % en 2014 et 76,6 % en 2015).

Après la modification de la loi, nous observons un quasi-doublement du nombre de sursis ayant comme objectif un transfert judiciaire. Au cours des années antérieures à la modification de la loi, la part de cette catégorie était légèrement supérieure à 5 % (4,09 % en 2010, 5,68 % en 2011 et 6,58 % en 2012). Lors de l’année de transition, elle a évolué à 7,79 % et en 2014, la tendance qui avait démarré en septembre 2013 s’est confirmée à 11,6 %. Une part qui est restée stable en 2015 (11,6 %).

Lamodificationdelaloientraînedoncunglissementmanifestedel’objectifprimaire des sursis. Les accords à l’amiable sont moins nombreux, les accords collectifs voient leur part se stabiliser et les transferts judiciaires montent en puissance. Toujours est-il que l’accord collectif reste, avec plus de 3 cas sur 4, le principal objectif lors de la demande et de l’obtention du sursis.

3.9. Évolution relative à la durée du sursis initial

Si le tribunal de commerce octroie le sursis, la LCE stipule qu’il peut être octroyé initialement pour une durée maximale de six mois13 (180 jours), reconductible par la suite.

Il incombe au tribunal de décider dans quelle mesure cette période doit être raccourcie. En pratique, le tribunal le fera s’agissant des entreprises pour lesquelles il a moins confiance dans le bon déroulement du plan de sauvetage ou tout simplement ne croit pas aux possibilités de sauvetage.

C’était le cas, avant la modification de la loi, pour près de 75 % de toutes les entreprises ayant obtenu un sursis. Ainsi, pour environ 50 % de ces entreprises, le sursis a été révoqué dans les 120 jours, et même dans les trois mois pour un quart d’entre elles. Après la modification de la loi, nous n’observons aucune évolution significative.

___________________________13. WCO, art. 24, § 2. In het licht van de aanbeveling van de Commissie van 12.4.2014 inzake een nieuwe aanpak van faillissement en insolventie (zie punt 1 van deze bijdrage) zal deze periode het onderwerp moeten uitmaken van een wetswijziging die de periode herleidt tot maximaal 4 maanden.

___________________________13.LCE,art.24,§2.ÀlalumièredelarecommandationdelaCommissiondu 12.4.2014 visant une nouvelle approche de la faillite et de l’insolvabilité (voir le point 1 de cette contribution), cette période devra faire l’objet d’une modificationlégislativeconduisantàlaréduireà4moisaumaximum.

Page 14: Graydon eBook 1 april 2016: zeven jaar WCO · 2016-06-29 · 1. Inleiding 4 2. De WCO-wetswijziging van 1 augustus 2013 4 3. Statistische benadering van de WCO en de wetswijziging

14

3.10. Evolutie van de financiële situatie bij toekenning van opschorting

De liquiditeit van een onderneming toont aan in welke mate schulden op korte termijn kunnen ingelost worden door inkomsten op korte termijn en beschikbare gelden. Standaard wordt een waarde van minstens 1 gezond beschouwd14.

Iets minder dan 75% van de ondernemingen (Q3) die de opschorting verkregen haalde die waarde niet. Sterker zelfs: 50 % van de ondernemingen (mediaan) haalde in 2012 een waarde van slechts 0,81 terwijl 25% van de ondernemingen (Q1) in opschorting een ronduit bedroevende waarde van minder dan 0,5 haalde. Al onmiddellijk na de toepassing van de wetswijziging maten wij een evolutie in negatieve zin. Dit wordt bevestigd door de vaststellingen voor 2014 en 2015 : de mediaan zakt naar 0,73 en 0,75 en het vijfentwintigste percentiel naar respectievelijk 0,41 en 0,42.

Ook met betrekking tot de verfijnde liquiditeit of Acid-test meten we een gelijklopende evolutie. Daar waar de mediaan zich voor de wetswijziging nog situeerde op 0,56 zakte die in 2014 naar 0,51 en in 2015 zelfs naar 0,49.

Bestuderen we de evolutie van het Netto-bedrijfskapitaal dan vertonen ook de absolute getallen vergelijkbare bewegingen. Zo vertoont ruim 50% van de bedrijven die in opschorting gaan in de jaarrekening voor ze de WCO procedure aangaan een negatief netto bedrijfskapitaal. De mediaan evolueerde van € -36.933,5 in 2012 over € -38.746 in 2013 naar €-63.026 in 2014 en -52.969 in 2015.

3.10. Evolutie van de financiële situatie bij toekenning van opschorting

La liquidité d’une entreprise indique dans quelle mesure elle pourra faire face à ses dettes à court terme grâce à ses revenus à court terme et à ses moyens disponibles. Généralement, un ratio de liquidité supérieur à 1 est considéré comme sain14.

Un peu moins de 75 % des entreprises (Q3) ayant obtenu le sursis se situaient au-dessous de ce seuil. Plus grave encore : 50 % des entreprises (médiane) n’affichaient en 2012 qu’un ratio de 0,81 et pour 25 % des entreprises (Q1), ce ratio se situait à moins de 0,5. Dès après l’instauration de la modification de la loi, l’évolution s’inscrit dans une tendance négative. Ce que confirment les constats pour les années 2014 et 2015 : la médiane chute à 0,73 et 0,75 et, pour le percentile des 25 %, il tombe respectivementà 0,41 et 0,42.

L’évolution est similaire pour la liquidité affinée, également appelée « Acid-test ». Si la médiane se situait encore, avant la modification de la loi, à 0,56, elle a chuté à 0,51 en 2014 et même à 0,49 en 2015.

L’examen de l’évolution du fonds de roulement net conduit au constat de mouvements comparables en termes absolus. Ainsi, plus de 50 % des entreprises allant en sursis affichaient, avant la procédure LCE, un fonds de roulement net négatif. La médiane a évolué de € -36 933,5 en 2012 à € -38 746 en 2013, à € -63 026 en 2014 et à € -52 969 en 2015.

___________________________14. Liquiditeit wordt berekend op alle bedrijven die een jaarrekening publiceren.Ziehiervooronzeopmerkingenterzakeonder“Evolutievandegrootte van de ondernemingen op basis van omzet”.

___________________________14. La liquidité est calculée sur toutes les entreprises qui publient des comptesannuels.Voiràceteffetnosremarquesenlamatièresous«Évolution de la dimension des entreprises sur la base du chiffre d’affaires ».

Page 15: Graydon eBook 1 april 2016: zeven jaar WCO · 2016-06-29 · 1. Inleiding 4 2. De WCO-wetswijziging van 1 augustus 2013 4 3. Statistische benadering van de WCO en de wetswijziging

15

De brutoverkoopmarge geeft aan hoe groot het brutobedrijfsresultaat voor niet-kaskosten (dus zonder rekening te houden met afschrijvingen, waardeverminderingen en voorzieningen) is in verhouding tot de verkopen. Brutomarge wordt berekend voor belastingen. Het geeft een indicatie over de efficiëntie van de bedrijfsactiviteit15.

Meer dan een vierde van de ondernemingen die een opschorting verkrijgen vertonen een negatieve brutomarge. Zo stelden we vast dat in 2012 één vierde van de WCO-bedrijven een brutomarge behaalde van minder dan -5,18. De mediaan toonde een magere marge van 2,3.

Q1 zakte in 2013 naar -6,19 en in 2014 zelfs naar -8,35. In 2015 behaalde Q1 -6,77.

De mediaan steeg weliswaar in 2013 naar 2,56 maar zakte zowel in 2014 naar 1,08 en in 2015 naar 1,8.

De nettoverkoopmarge houdt ook rekening met afschrijvingen, waarde-verminderingen en voorzieningen en wordt eveneens voor belastingen berekend. Het is een indicatie voor de efficiëntie van de onderneming indien alle bedrijfskosten, ook deze die moeten instaan voor de continuïteit, in mindering gebracht worden16. Algemeen (op 2013 na) stellen we vast dat ruim de helft van alle ondernemingen die in opschorting gaan negatievewaardes vertonen.

Ook voor deze ratio stellen we in 2014 een beduidende achteruitgang vast. Zo gold in 2012 voor Q1 een waarde van -10,91 en in 2014 -13,46. De mediaanwaarde zakte van -1,18 in 2012 naar -3,13 in 2014. De mediaanwaarde voor 2015 is verbeterd tot een niveau van -0,12.

Dagen klantenkrediet duidt op het gemiddeld aantal dagen dat verloopt tussen het ogenblik van verkoop en het tijdstip van betaling door klanten. Het geeft een indicatie over de liquiditeit van de handelsvorderingen. Hoe kleiner het aantal dagen, hoe sterker de liquiditeit. Een te lange gemiddelde inningsperiode wijst op een te losse kredietpolitiek : de betalingsvoorwaarden toegestaan aan klanten is te ruim en/of (vervallen) vorderingen worden onvoldoende opgevolgd. In beide gevallen is het tevens een indicatie voor een verslapte -of zelfs geen- aandacht voor een belangrijk aspect van het werkkapitaalbeheer vanuit de bedrijfsleiding17.

La marge brute traduit le rapport entre le résultat d’exploitation brut avant les charges non-cash (donc, sans tenir compte des amortissements, des réductions de valeur et des provisions) et les ventes. La marge brute est calculée avant impôts. Elle donne une indication sur les performances de l’activité proprement dite de l’entreprise15.

Plus d’un quart des entreprises ayant obtenu un sursis affichent une marge brute négative. Ainsi, nous avons constaté qu’en 2012 un quart des entreprises LCE atteignaient une marge brute inférieure à -5,18. La médiane affichait une marge modeste de 2,3.

Q1 a chuté en 2013 à -6,19 et même à -8,35 en 2014. En 2015, Q1 a atteint -6,77.

La médiane a cependant progressé en 2013 à 2,56 avant de rechuter en 2014 (à 1,08) et de rester à un niveau faible en 2015 (1,8).

La marge nette tient compte des amortissements, réductions de valeur et provisions et est calculée également avant impôts. Elle donne une indication sur les performances de l’entreprise après avoir déduit toutes les charges de l’entreprise, y compris celles assurant la continuité des activités16. De manière générale (à l’exception de l’année 2013), nous constatons que plus de la moitié de toutes les entreprises en sursis affichent des valeurs négatives.

Pour ce ratio, nous constatons également en 2014 une détérioration significative. Ainsi, en 2012, pour Q1, le ratio était de -10,91 et s’est encore détérioré en 2014 (-13,46). La valeur médiane est passée de -1,18 en 2012 à -3,13 en 2014. La valeur médiane en 2015 s’est améliorée pour atteindre un niveau de -0,12.

Les jours de crédit client (JCC) indiquent le nombre moyen de jours se déroulant entre le moment de la vente et le moment du paiement par les clients. Cela donne une indication sur la liquidité des créances commerciales. Plus faible est le nombre de jours, plus forte est la liquidité. Une période d’encaissement moyenne trop longue traduit une politique de crédit trop généreuse: les conditions de paiement accordées aux clients sonttrop larges et/ou les créances (échues) font l’objet d’un suivi insuffisant. Dans les deux cas, c’est également une indication que la direction de l’entreprise néglige, voire oublie, un aspect important de la gestion du fonds de roulement17.

___________________________15. Brutoverkoopmarge kan enkel berekend worden voor die bedrijven die onder natuur 40 publiceren en/of omzet publiceren, zijnde ongeveer één vijfde vandeWCO-populatie.Ziehiervooronzeopmerkingenterzakeonder“Evolutievan de grootte van de ondernemingen op basis van omzet”.16. Id.17. Id.

___________________________15. La marge de vente brute ne peut être calculée que pour les entreprises qui publient des comptes complets (nature 40) et/ou leur chiffre d’affaires, c’est-à-direenvironuncinquièmedelapopulationLCE.Voiràceproposnosremarquessous«Évolutiondeladimensiondesentreprisessurlabaseduchiffre d’affaires ».16. Id.17. Id.

Page 16: Graydon eBook 1 april 2016: zeven jaar WCO · 2016-06-29 · 1. Inleiding 4 2. De WCO-wetswijziging van 1 augustus 2013 4 3. Statistische benadering van de WCO en de wetswijziging

16

Voor zowel Q1, de mediaan als Q3 stellen we vast dat nadat het DKK daalde van 2012 (Q1 op 30,25 dagen, mediaan op 68 dagen, Q3 op 117,75 dagen) naar 2013 (Q1 op 28 dagen, mediaan op 61 dagen, Q3 op 108,25 dagen) maar opnieuw steeg in 2014 (Q1 op 31 dagen, mediaan op 63 dagen, Q3 op 114 dagen). In 2015 halen we Q1 op 30 dagen, Mediaan op 57 dagen en Q3op 100 dagen.

Belangrijk hierbij is dat deze vaststelling met betrekking tot 2014 tegengesteld is aan de beweging die Graydon waarneemt met betrekking tot het algemene B2B betaalgedrag waar sinds het eerste trimester 2014 een duidelijke verbetering wordt vastgesteld18. De dalende trend in 2015 loopt dan weer gelijk met de algemene waarnemingen.

De schuldgraad geeft aan in welke mate een bedrijf haar activa financiert uit eigen vermogen (in hoofdzaak door aandeelhouders ingebracht kapitaal en niet uitgekeerde winsten) dan wel vreemd vermogen (bijvoorbeeld banken en schulden aan leveranciers). Hoe groter de schuldgraad hoe kleiner de bescherming tegen schuldeisers. De buffer gevormd door het eigen vermogen wordt dan kleiner waardoor bij liquidatie van de onderneming de buffer onvoldoende zal zijn en dus de schuldeisers een deel van hun schuldvordering zullen verliezen. De meeste analisten gaan uit van een goede schuldgraad tot 70%. Vanaf 85% houdt men rekening met een duidelijk verhoogd risico. Een schuldgraad van meer dan 100% betekent een negatief eigen vermogen en wordt als onaanvaardbaar gepercipieerd19.

Tant pour Q1, la médiane que pour Q3, nous constatons que les JCC ont diminué de 2012 (Q1 à 30,25 jours, la médiane à 68 jours, Q3 à 117,75 jours) à 2013 (Q1 à 28 jours, la médiane à 61 jours, Q3 à 108,25 jours), mais ont augmenté à nouveau en 2014 (Q1 à 31 jours, la médiane à 63 jours, Q3 à 114 jours). En 2015, nous voyons Q1 à 30 jours, la médiane à 57 jours et Q3à 100 jours.

Il importe à cet égard de noter que les constats relatifs à 2014 contredisent l’évolution, observée par Graydon, du comportement de paiement général B2B qui s’améliore clairement depuis le premier trimestre de 201418. La tendance baissière en 2015 correspond quant à elle aux observations générales.

L’endettement indique dans quelle mesure une entreprise finance ses actifs avec ses fonds propres (constitués principalement par le capital apporté par les actionnaires et par les bénéfices non distribués) et des fonds de tiers (par exemple, des prêts bancaires et les dettes à l’égard des fournisseurs). Plus élevé est l’endettement, plus réduite est la protection contre les créanciers. Le matelas formé par les fonds propres peut donc s’avérer insuffisant en cas de liquidation de l’entreprise, ce qui peut amener les créanciers à perdre une partie de leurs créances. La plupart des analystes estiment qu’un bon ratio d’endettement se situe à 70 %. À partir de 85 %, le risque est clairement plus élevé. Un ratio d’endettement supérieur à 100 % signifie que l’entreprise a des fonds propres négatifs, ce qui est considéré comme inacceptable19.

___________________________18. Zie hiervoor onze commentaren in het tweede deel van deze bijdrage met betrekking tot de evolutie van het B2B- en B2G betaalgedrag in België. Voor updates hiervan kan u terecht op www.graydon.be waar u zowel gedetailleerde studie-updates terugvindt als illustratieve infographic via www.graydon.be.19. Schuldgraad wordt berekend voor alle bedrijven die een jaarrekening publiceren.Ziehiervooronzeopmerkingenterzakeonder“Evolutievandegrootte van de ondernemingen op basis van omzet”.

___________________________18. Voir à ce propos nos commentaires dans la seconde partie de cette contribution, relative à l’évolution du comportement de paiement B2B et B2G en Belgique. Pour des données actualisées à ce sujet, veuillez consulter www.graydon.be qui comprend aussi bien des actualisations détaillées des études que des infographies illustratives via www.graydon. be.19. Le ratio d’endettement est calculé pour toutes les entreprises qui publient descomptesannuels.Voiràceproposnosremarquessous«Évolutiondeladimension des entreprises sur la base du chiffre d’affaires ».

Page 17: Graydon eBook 1 april 2016: zeven jaar WCO · 2016-06-29 · 1. Inleiding 4 2. De WCO-wetswijziging van 1 augustus 2013 4 3. Statistische benadering van de WCO en de wetswijziging

17

De afgelopen jaren had meer dan 50% van de ondernemingen die in opschorting gingen een schuldgraad boven de 95%. Dit steeg in 2015 zelfs naar 99,34%.

In 2012 had een kwart van de bedrijven een schuldgraad van meer dan 122,9%. Dit steeg in 2013 naar 128,51% over 134,52% in 2014om in 2015 te stabiliseren op 1 zelfs naar 132,15%. 32,61%.

Cashflow geeft de hoeveelheid financiële middelen aan die tijdens een boekjaar uit de werking is ontstaan. Het toont de mate aan waarin een bedrijf in staat is zichzelf te financieren uitgaande van de veronderstelling dat er geen winst wordt uitgekeerd. Een negatieve cash flow wijst erop dat een bedrijf op termijn niet in staat is voor de eigen continuïteit in te staan20.

Meer dan een vierde van de bedrijven die de opschorting verkrijgen vertonen een negatieve cash flow. Voor Q1 evolueerde dit van € -38.543 in 2012 over €-35.737 in 2013 naar € -54.468 in 2014 en -48.365 in 2015.

4. Conclusies en bedenkingen vertrekkend van de statistische analyseNa de wetswijziging van 27 maart 2013 die in voege trad per 1 augustus van dat jaar noteren we een daling van het aantal bedrijven dat de opschorting verkrijgt met om en bij de 30%. Met de invoering van het rolrecht van 1.000 euro per 1 januari 2015 evolueerden we naar een daling met 43%. Bijna een halvering. Ongetwijfeld tegen de verwachtingen in verandert deze daling weinig in de verhoudingen met betrekking tot de basistypologie van ondernemingen die zich voor- of na de wijziging op de wet beroepen. We nemen geen duidelijk afgebakende verschuivingen waar in bijvoorbeeld activiteitsector of rechtsvorm van de onderneming. Wel blijkt dat na de wetswijziging de allerkleinste bedrijven, diegenen die geen of nauwelijks personeel tewerk stellen in het bijzonder, naar verhouding minder aan bod komt : hun aandeel zakt van één per vier opschortingen naar één per vijf. Ook het omzetcriterium, van nature slechts toepasbaar op een beperkte groep ondernemingen, toont enkel een verschuiving weg van de allerkleinste bedrijven naar iets grotere.

Daartegenover staat dat de wijze waarop de ondernemingen van de WCO gebruik maken wel aan verandering onderhevig is : er is een duidelijke accentverschuiving waarbij meer gebruik wordt gemaakt van de harde gerechtelijke overdracht (door velen beschouwd als het zo goed als faillissement) en minder van het minnelijk akkoord.

Au cours des dernières années, plus de 50 % des entreprises ayant obtenu un sursis affichaient un ratio d’endettement supérieur à 95 %. Il a même monté à 99,34 % en 2015.

En 2012, un quart des entreprises avaient un ratio d’endettement supérieur à 122,9 %. Il a grimpé en 2013 à 128,51 %, à 134,52 % en 2014 avant de se stabiliser en 2015 à 132,15 %. 32,61 %.

Le cash-flow est le volume de moyens financiers générés par l’activité de l’entreprise au cours d’un exercice. Il indique dans quelle mesure une entreprise est capable de s’autofinancer, en supposant qu’elle ne distribue pas ses bénéfices. Un cash-flow négatif signifie donc qu’une entreprise ne sera pas en mesure, à terme, d’assurer sa continuité20.

Plus d’un quart des entreprises ayant obtenu un sursis affichent un cash-flow négatif. Pour Q1, il a évolué de € -38 543 en 2012 à € -35 737 en 2013, à € -54 468 en 2014 et à € -48 365 en 2015.

4. Conclusions et réflexions tirées de l’analyse statistiqueAprès la modification de la loi intervenue le 27 mars 2013, qui est entrée en vigueur le 1er août de cette année-là, nous constatons une diminution de quelque 30 % du nombre d’entreprises obtenant un sursis. Après l’instauration du droit de mise au rôle à hauteur de 1 000 euros à partir du 1er janvier 2015, la baisse affiche même -43 %. Soit quasiment une division par deux. Contrairement aux attentes, cette chute n’a guère modifié les parts des différentes catégories d’entreprises entre les deux périodes (avant et après la modification de la loi). Les glissements ne sont pas clairement affirmés selon que l’on s’intéresse par exemple aux différents secteurs d’activités ou aux formes juridiques des entreprises. Nous remarquons cependant, après la modification de la loi, une réduction non négligeable de la part revenant aux très petites entreprises, c’est-à-dire les entreprises qui emploient peu ou pas de personnel : leur part est passée de 1 sursis sur 4 à 1 sur 5. Le critère du chiffre d’affaires, que l’on ne peut appliquer par essence qu’à un groupe limité d’entreprises, montre lui aussi un glissement allant des très petites entreprises aux entreprises un peu plus grandes.

En revanche, la manière dont les entreprises utilisent la LCE change bel et bien : on assiste clairement à un recours accru au transfert judiciaire pur et simple (considéré par beaucoup d’observateurs comme l’équivalent d’une faillite) au détriment de l’accord à l’amiable.

___________________________20. Id.

___________________________20. Id.

Page 18: Graydon eBook 1 april 2016: zeven jaar WCO · 2016-06-29 · 1. Inleiding 4 2. De WCO-wetswijziging van 1 augustus 2013 4 3. Statistische benadering van de WCO en de wetswijziging

18

Vooral blijkt dat de WCO procedures na de wetswijziging, meer nog dan voorheen en tegen de verwachtingen in, worden toegepast door bedrijven in al te zware moeilijkheden waardoor het rechttrekken van de gezondheidssituatie meer dan ooit een weinig evidente, vaak onmogelijke klus blijkt : het overlevingsprecentage blijft klein. Het, in de meeste gevallen, openbare karakter benadrukt verder het stigma dat bestaat rond bedrijven inmoeilijkheden.

De wetswijziging verwijst uitdrukkelijk naar de rol van de accountant die bedrijven in moeilijkheden dient te wijzen op de problematiek en naar de rechtbank mag rapporteren. In de praktijk vernemen wij zowel uit de gerechtelijke wereld als vanop het werkveld weinig beweging ter zake.Hoewel de wetswijziging er duidelijk op mikte de rechtbanken een sterkere rol toe te kennen, wijzen parameters (zoals het al dan niet sneller terugroepen van de schuldenaars, of het al dan niet sneller uitspreken van faillissementen) niet op een veranderende aanpak vanwege de meeste rechtbanken.

Het voornaamste effect van de wetswijziging resulteert dus in een vermindering van het aantal toegekende opschortingen, en hoogstwaarschijnlijk ook een vermindering van de aanvraag ernaar. Tot veler verwondering ongetwijfeld, verandert er nauwelijks iets in positieve zin aan de financiële kwaliteit van de bedrijven die opschorting verkrijgen. Ze zijn net iets groter dat wel, maar algemeen is de financiële signatuur nog bedroevender dan voorheen : een evolutie die in 2014 nog ten dele aan deconjunctuurevolutie kan toegeschreven worden maar die in elk geval tegengesteld is aan de bedoeling van de ontwerpers van de wetswijziging.

Er mag dus niet verwacht worden dat binnen de groep van bedrijven die tot de WCO toetreden er naar verhouding beduidend meer succesverhalen zullen geschreven worden, in tegendeel. Dit tenzij de rechtbanken zelf, doordat ze minder bedrijven dienen op te volgen meer aandacht kunnen besteden aan de redding van de ondernemingen in kwestie. Ook dit kan moeilijk als verwachting vooropgesteld worden : concrete begeleiding door het geven van advies behoort in principe niet tot het takenpakket dat de wetgever de handelsrechtbank aanmeet21.

Deze analyses tonen aan dat de WCO, ook na de wetswijziging van 2013, zeker in het licht van de visie die de Europese commissie ontwikkelt, geen onverdeeld succes betekent. Sinds september 2013 noteren we beduidend minder bedrijven die van de WCO-mogelijkheden gebruik maken om te herstructureren. Kort na de wetswijziging zagen we ook de faillissementscijfers dalen. Dit terwijl de economische conjunctuur niet gevoelig verbeterde en we anno 2016 nog steeds een nauwelijks verminderdvolume meten aan bedrijven in zware moeilijkheden.

We moeten vaststellen dat net door de wetswijziging een aantal bedrijven dat nochtans in zeer zware moeilijkheden verkeert onder de gerechtelijke radar verdwijnen waardoor er een tijdelijk positief effect ontstaat op de faillissementscijfers. De wetswijziging blijkt als onverwachts maar pervers effect te hebben dat de handelsrechtbank minstens ten dele het uitzuiveringseffect die ze had op de al te zieke ondernemingen ziet teloor gaan.

Ondanks de intensieve inspanningen van de afgelopen jaren, ondanks de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever én de initiatiefnemers van de wetswijziging ook, blijft de gerechtelijke reorganisatie in vele gevallen de antichambre van het faillissement. De WCO blijkt, ondanks de opportuniteiten die het biedt om nochtans vroegtijdig en dus tijdig te reageren, in vele gevallen geen reddingsboei maar eerder een reanimatiekamer die in vele gevallen wordt aangewend als het kalf al verdronken is.

Il s’avère surtout qu’après la modification de la loi, les procédures LCE sont davantage appliquées par des entreprises en proie à des difficultés pratiquement sans issue ce qui fait plus que jamais de leur redressement une mission quasi impossible. En témoigne un pourcentage de survie qui reste faible. Qui plus est, le caractère public (dans la plupart des cas) accentue encore la stigmatisation affectant les entreprises en difficulté.

La modification de la loi vise entre autres le rôle de l’expertcomptable qui est appelé à pointer les problèmes des entreprises en difficulté et à les rapporter au tribunal. En pratique, nous apprenons de sources du monde judiciaire et des entreprises que cet objectif du changement législatif est loin d’avoir été atteint. Si la modification de la loi entendait clairement renforcer le rôle des tribunaux, les paramètres examinés (comme le fait de rappeler plus rapidement ou non les débiteurs, ou le fait de prononcer des faillites plus rapidement ou non) ne reflètent pas un changement d’approche de la part de la grande majorité des tribunaux.

Le principal effet de la modification de la loi se résume donc à une diminution du nombre de sursis octroyés, et très probablement aussi, à une baisse de la demande des sursis. Beaucoup s’en étonneront sans doute : la qualité financière des entreprises obtenant un sursis n’a pratiquement pas évolué favorablement. Si leur taille est un peu plus importante qu’avant, leur situation financière est de manière générale encore plus désastreuse : certes, cette évolution peut encore être partiellement attribuée en 2014 à des facteurs conjoncturels, mais elle va en tout cas à l’encontre de l’objectif des concepteurs de la modification de la loi.

Il ne faut donc pas s’attendre à ce que, parmi les entreprises recourant aux possibilités de la LCE, on compte nettement plus de success-stories, au contraire. Sauf si les tribunaux effectuent un suivi plus serré du sauvetage des entreprises en question, puisqu’ils ont moins d’entreprises à suivre. Mais là aussi, il ne faut pas s’attendre à des miracles, ne fût-ce que parce que l’accompagnement concret des entreprises (leur donner des conseils) ne fait pas partie des tâches que le législateur a conférées au tribunal de commerce21.

Ces analyses démontrent que la LCE, y compris après la modification de la loi en 2013, et à la lumière de la vision développée par la Commission européenne, n’a pas vraiment atteint ses objectifs. Depuis le mois de septembre 2013, nous observons une nette diminution du nombre d’entreprises qui utilisent les possibilités de la LCE pour se restructurer. Juste après la modification de la loi, le nombre de faillites a commencé à diminuer, alors que la conjoncture ne s’était pas améliorée sensiblement. Et en cette année 2016, le nombre d’entreprises en graves difficultés a à peine reflué.

Nousdevonsdoncenconclurequ’enraisondelamodificationdelaloi,plusieursentreprises–pourtantentrèsgravesdifficultés–sontsortiesdu radar judiciaire, ce qui a eu un effet positif temporaire sur le nombre de faillites.Lamodificationdelaloisembleavoiruneffetperversinattendu:le tribunal de commerce ne produit plus, du moins partiellement, l’action d’épuration qu’il avait sur les entreprises vouées à l’échec.

Malgré les efforts intenses accomplis ces dernières années, malgré l’objectif clairement affiché du législateur ainsi que des concepteurs de la modification de la loi, la réorganisation judiciaire reste, dans de nombreux cas, l’antichambre de la faillite. La LCE ne semble pas, malgré les possibilités qu’elle offre de réagir à un stade précoce (et donc à temps), se profiler dans de nombreux cas comme une bouée de sauvetage, mais plutôt comme une chambre de réanimation qui, bien souvent, est investie lorsque le patient est déjà moribond.

___________________________21. Hierover schrijft de oud-voorzitter van de URHB, Thierry Gernay, onder meer:“…onzerechtersinhandelszaken,dieeenfunctiehebbenvandiagnosevervullen en geen functie van genezing.” (In Foro, 11de jaargang nr. 39, mei 2012).

___________________________21.L’ancienprésidentdel’UJCB,ThierryGernay,écritnotammentàcesujet:«…nosjugesdanslesaffairescommerciales,quiremplissentunefonctiondediagnostic et non pas de guérison. » (In Foro, 11e année no 39, mai 2012).

Page 19: Graydon eBook 1 april 2016: zeven jaar WCO · 2016-06-29 · 1. Inleiding 4 2. De WCO-wetswijziging van 1 augustus 2013 4 3. Statistische benadering van de WCO en de wetswijziging

19

4. Lessen voor de toekomst

Ik trek er vijf lessen uit waar onze wetgever op kan werken.

Voorkomen is beter dan genezen : Preventief Bedrijfs Beleid

In België is de afgelopen jaren met de WCO een niet te onderschatten ervaring opgebouwd om insolventie preventief, maar binnen een gerechtelijk kader, aan te pakken. Echter ook na de wetswijziging van september 2013 blijkt dat de doelgroep niet of uiterst beperkt wordt bereikt : slechts een fractie van de bedrijven in (zware) moeilijkheden maken van de mogelijkheid gebruik. Indien ze er van gebruik maken is dat veelal in een al te laat stadium van hun problematische evolutie. De proactieve acties van de aan de handelsrechtbank verbonden kamers voor handelsonderzoek brengen hier slechts beperkt soelaas : de beperkte middelen die de kamers ter beschikking staat doet hen nopen prioriteit te geven aan de zwaarste gevallen. De succesrate van de WCO is al te beperkt.

Wil men niet alleen de economische schade beperken, maar bedrijven tijdig her-activeren dan moet er werk gemaakt van het bewust maken van de bedrijfsleider over de problematiek van zijn onderneming. Dit moet in een vroegtijdig stadium, dat wil zeggen bij het opduiken van de eerste signalen. Het wordt steeds duidelijker dat zoiets enkel kan buiten een aan het juridisch apparaat verbonden kader. De vraag dient gesteld of er niet dient geopteerd voor een duidelijk gedefinieerd tweesporenbeleid waarbij het gerechtelijk apparaat zich inderdaad doelbewust ontfermt over de zwaardere cases en vér daarbuiten een duidelijk proactief kader wordt ontwikkeld. Vergelijken we het met de geneeskunde dan staat PBB gelijk met een goed georganiseerderegelmatige screening van een bevolking, waar aan personen die ‘gebreken’ vertonen tijdig de juiste vitamimen of kuren worden aangeraden. WCO staat dan voor ziekenhuisopname als gevolg van al gehele verzwakking (en soms palliatieve zorg).

Net de mogelijkheden van dit land, waar het gerechtelijke een duidelijk afgebakend federale bevoegdheid is, en de bedrijfsondersteunende een regionale kan een dergelijke evolutie faciliteren22.

De ervaring binnen het kader van eerdere falingpreventieprogramma’s toont aan dat de meeste bedrijfsleiders zelf zich of niet bewust zijn van hun problematiek, of pas te laat – zijnde bij acute problemen- stappen ondernemen. Echte preventie mét resultaten kan dus enkel door een proactieve, vroegtijdige aanpak waarbij de individuele bedrijfsleider in volle respect door derden wordt benaderd.

Proactief betekent dat er middelen dienen worden ingezet die het identificeren van bedrijven met beginnende moeilijkheden mogelijk maakt. Deze dienen verder te gaan dan ratioanalyse: niet enkel zijn er andere signalen die eerder en vroegtijdiger de vinger aan de pols leggen, bovendien wordt door enkel jaarrekeningen aan te wenden een belangrijk segment van jongere en kleinere ondernemingen (bedrijven onder persoonlijke naam die toch heel wat mensen kunnen tewerkstellen bijvoorbeeld) van mogelijke identificatie uitgesloten. Anno 2015 bestaan er performante Business Intelligence systemen die, op basis een uitgebreide dataverzameling en met behulp van performante datamingingtools ontwikkelde scores, wel die nodige identificatiemogelijkheden bieden.

4. Enseignements pour l’avenir

J’en retire cinq leçons sur lesquelles j’invite le législateur à travailler.

Prévenir vaut mieux que guérir : Politique d’entreprise préventive (PEP)

En Belgique, la LCE a permis de développer une expérience non négligeable sur la façon de s’attaquer à l’insolvabilité de manière préventive dans un cadre judiciaire. Force est pourtant de constater que, même après la modification de la loi de septembre 2013, le groupe cible n’est pas atteint ou dans une mesure très limitée : seule une petite partie des entreprises en (graves) difficultés y a recours. Et lorsqu’elles y font appel, elles le font généralement à un stade trop avancé de leurs difficultés. Les actions proactives des chambres d’enquête commerciale attachées au tribunal de commerce ne sont pas d’un grand secours : les moyens limités dont disposent ces chambres les contraignent à donner la priorité aux cas les plus graves. Le taux de succès de la LCE est dès lors très faible.

Si l’objectif est, non seulement de limiter la casse économique, mais aussi de redresser à temps les entreprises, il faut sensibiliser le chef d’entreprise sur les difficultés de son entreprise. Cette action de sensibilisation doit être mise en oeuvre à un stade précoce, c’est-à-dire dès l’apparition des premiers signaux. Il est de plus en plus manifeste que cela ne peut avoir lieu qu’en dehors d’un cadre judiciaire. Nous devons donc examiner la possibilitéd’instaurer une politique à deux voies clairement définie consistant à ne confier à l’appareil judiciaire que les cas les plus graves et à développer en dehors de celui- ci un cadre clairement proactif. Pour employer un vocabulaire médical, la PEP serait comparable à un dépistage régulier, et bien organisé, de la population, permettant de découvrir les personnes souffrant de carences et de leur administrer à temps les bonnes vitamines ou médications. Dans cet esprit, la LCE équivaudrait à l’admission à l’hôpital à la suite d’un affaiblissement général (et parfois à des soins palliatifs).

La configuration institutionnelle du pays, où le judiciaire est une compétence fédérale bien circonscrite et les aides aux entreprises une compétence régionale, peut faciliter une telle évolution22.

Les expériences tirées des programmes antérieurs de prévention des faillites démontrent que la plupart des chefs d’entreprise ne prennent pas leurs difficultés à leur juste mesure ou entreprennent des actions lorsqu’il est déjà trop tard (problèmes graves). Une politique préventive efficace n’est donc possible qu’en appliquant une approche proactive précoce à travers des tiers sensibilisant le chef d’entreprise avec tout le respect qui lui est dû.

Une approche proactive implique la mise en oeuvre de moyens permettant d’identifier les entreprises qui connaissent leurs premières difficultés. Cette approche ne se résume pas à une analyse des ratios : d’abord, parce qu’il existe d’autres signaux permettant de détecter des difficultés à un stade plus précoce, et ensuite parce que se limiter à l’examen des comptes annuelsévacuerait un pan important de la cible : les entreprises jeunes et très petites (par exemple, les entreprises en nom personnel qui peuvent tout de même employer un personnel important). Aujourd’hui, il existe des systèmes performants de Business Intelligence qui, sur la base d’une collecte de données détaillées et de scores développés à l’aide d’outils de data mining efficaces, offrent ces possibilités d’identification indispensables.

___________________________22. Er bestaat overigens een objectief criterium dat het onderscheid kan maken tussen ‘regionale bevoegdheid’ en federale (justitie). Inderdaad verbiedt Europa gesubsidieerde ondersteuning (een regionale bevoegdheid) aan bedrijven die te zwaar in moeilijkheden zijn. Het eigen vermogen mag hiervoor niet dieper gedaald zijn dan tot de helft van het maatschappelijk kapitaal. In de praktijk kan een van de opsporingscriteria al gelden dat het eigen vermogen een duidelijk neerwaartse trend vertoont zonder deze grens bereikt te hebben. Immers, daar waar het eigen vermogen dermate gezakt is rest vaak weinig meer dan doorverwijzen naar palliatieve zorg.

___________________________22.Ilexisted’ailleursuncritèreobjectifpermettantdedistinguerla«compétence régionale » de la compétence fédérale (la justice). L’Europe interdit ainsi les subsides (une compétence régionale) aux entreprises en tropgrandesdifficultés.Pourledéterminer,lesfondspropresnepeuventpasdescendre sous la barre de la moitié du capital social. En pratique, un des critèresdedétectionpeutdéjàconsisteràconstaterunetendancebaissièremanifeste des fonds propres (sans pour autant qu’ils aient déjà atteint la barre susmentionnée). En effet, une fois que les fonds propres ont atteint un tel niveau, il ne reste souvent plus que le recours aux soins palliatifs.

Page 20: Graydon eBook 1 april 2016: zeven jaar WCO · 2016-06-29 · 1. Inleiding 4 2. De WCO-wetswijziging van 1 augustus 2013 4 3. Statistische benadering van de WCO en de wetswijziging

20

De overheid, in concreto de regionale die hierover bevoegdheid heeft, kan een dergelijke proactieve aanpak stimuleren door (een combinatie van) hetzij zelf een actief ondersteuningsbeleid op te bouwen (bijvoorbeeld : het project ondernemingshorizon23), hetzij initiatieven te stimuleren waar private organisaties (op dergelijke dossiers gerichte investeringsmaatschappijen ofspecifieke consulting) het voortouw nemen.

Handelsonderzoek beter organiseren en focussen op de zware cases

Ik kan niet anders dan Alain Zenner volgen wanneer die stelt dat, vooral het luik handelsonderzoek, ook na de wetswijziging van 2013 een slag in het water blijkt24. Ondanks de vaststelling dat op sommige rechtbanken meer dan lovenswaardige pogingen worden gedaan om tot een degelijk handelsonderzoek uit te bouwen, zien te veel magistraten, in tegenstelling tot de wil van de wetgever, het (preventief) handelsonderzoek niet als een onderdeel van de ‘natuurlijke rol’ van de rechter in handelszaken. In de praktijk merken we nog steeds dat velen het handelsonderzoek hetzij veeleer een taak zien dat aan het openbare ministerie zou moeten worden toevertrouwd, hetzij aan handelsonderzoek een louter zuiverende functie toewijzen : het opsporen en wegsnijden van ziek weefsel.

Bovendien : in de meeste gevallen beschikken de kamers voor handelsonderzoek weliswaar over uiterst gemotiveerde rechters in handelszaken die met kennis van zaken ageren, maar kampen ze met een gebrek aan tijd en middelen. In het kader van handelsonderzoek wijst de wet, los van het feit dat elke rechtbank ook het recht heeft zelf initiatieven te nemen, duidelijk op signalen die in rekening moeten genomen worden om bedrijven in moeilijkheden te identificeren en uit te nodigen. Deze door de wet beschreven signalen zijn nochtans signalen die al wijzen op een zwareen diepgewortelde problematiek terwijl de grote meerderheid ondernemingen die dergelijke signalen vertonen niet worden gecontacteerd. Wil de wetgever echt werk maken van een degelijk opsporingsbeleid, ook al gaat het om de zwaardere cases, dan moeten hiervoor de nodige middelen vrijgemaakt.

De verantwoordelijkheid van de cijferberoeper verscherpen

De initiatiefnemers van de wetswijziging van 2013 hadden de duidelijke bedoeling de cijferberoepers te responsabiliseren door hen te verplichten in eerste instantie het bedrijf dat zij bedienen te verwittigen indien ze moeilijkheden vaststelden, en bovendien de rechtbank te verwittigen indien blijkt dat de bedrijfsleiding geen maatregelen neemt.

Dit resulteerde in een toevoeging van een vijfde lid aan artikel 1025. Echter, de wet werd – niet in het minst geïnspireerd door een corporatistische houding vanwege de instituten die de cijferberoepers vertegenwoordigen – geamendeerd waardoor de verplichting de voorzitter van de rechtbank te verwittigen indien de bedrijfsleiding geen maatregelen tot herstel neemt werd verwaterd tot “kan ” in plaats van “moet”. In de praktijk gebeurt dit nauwelijks of niet.

Les pouvoirs publics, en l’espèce les autorités régionales qui en ont la compétence, peuvent stimuler une telle approche proactive, soit en mettant en place une politique de soutien actif (par exemple, le projet horizon entreprises23), soit en encourageant les initiatives menées par des intervenants privés (sociétés d’investissement ciblant de tels dossiers ou des sociétés de consultance spécifiques), soit en combinant ces deux axes d’intervention.

Mieux organiser l’enquête commerciale et se concentrersur les cas graves

Je ne peux que suivre Alain Zenner lorsqu’il souligne que le volet enquête commerciale en particulier, y compris après la modification de la loi de 2013, semble avoir été un coup dans l’eau24. Si l’on peut louer les tentatives de certains tribunaux visant à développer une enquête commerciale digne de ce nom, de trop nombreux magistrats considèrent, en contradiction avec la volonté du législateur, que l’enquête commerciale (préventive) ne relève pas du « rôle naturel » du juge dans les affaires commerciales. En pratique, comme nous avons pu le constater, nombre d’entre eux voient l’enquête commerciale soit comme une tâche qui devrait être confiée au ministère public, soit comme un instrument dont la fonction serait purement de détecter et de couper les branches mortes.

En outre : dans la plupart des cas, si les chambres d’enquête commerciale peuvent compter sur des magistrats très motivés et experts dans les affaires commerciales, elles manquent à la fois de temps et de moyens. Dans le cadre de l’enquête commerciale, la loi pointe clairement, indépendamment du fait que tout tribunal a le droit de prendre des initiatives, les signaux qui doivent être pris en compte pour identifier et inviter lesentreprises en difficulté. Si ces signaux décrits par la loi sont des indicateurs qui traduisent déjà des difficultés bien enracinées, il n’en reste pas moins que la grande majorité des entreprises qui présentent de tels signaux ne sont pas contactées. Si le législateur veut que soit mise en place une politique de détection digne de ce nom, même si elle ne doit viser que les cas les plus graves, il doit lui allouer les moyens nécessaires.

Renforcer la responsabilité du professionnel du chiffre

Les initiateurs de la modification de la loi de 2013 voulaient clairement responsabiliser les professionnels du chiffre en les obligeant, dans un premier temps, à prévenir l’entreprise recourant à leurs services, mais aussi à avertir le tribunal au cas où la direction de l’entreprise ne prendrait aucune mesure dans la foulée de leurs conseils.

Ce qui a justifié l’ajout d’un cinquième alinéa à l’article 1025. La loi a cependant été amendée sensiblement – à la suite notamment d’un lobbying des instituts des professionnels du chiffre. Ces derniers ne sont plus tenus d’avertir le président du tribunal si aucune mesure de redressement n’est mise en oeuvre. L’obligation s’est diluée en possibilité. Et en pratique, elle n’est que très rarement utilisée.

___________________________23. Voor een uitgebreidere beschrijving van ondernemingshorizon zie hfdst 5vanhetdossier“deWCOvoorbij”,dieudownloadtviahttps://graydon.be/downloads/de-wco-voorbij.24.“Paiement,insolvabilitéetréorganisation,Larcierapril2015,ISSN978-2-8044-7990-9,blz293tekstdeel“Lapréventionetladétectiondesentreprisesmenacéesdediscontinuité:unéchecpersistant”.25.WCOart.10:toevoegingvaneennieuwvijfdelid:“Deexterneaccountant,de externe belastingconsulent, de externe erkend boekhouder, de externe erkendboekhouder-fiscalistendebedrijfsrevisordieindeuitoefeningvanhun opdracht gewichtige en overeenstemmende feiten vaststellen die de continuïteit van de onderneming van de schuldenaar in het gedrang kunnen brengen, lichten deze laatste hiervan op een omstandige wijze in, in voorkomend geval via zijn bestuursorgaan. Indien de schuldenaar binnen een termijn van een maand vanaf die kennisgeving niet de nodige maatregelen treft om de continuïteit van de onderneming voor een minimumduur van twaalf maanden te waarborgen, kan de externe accountant, de externe belastingconsulent of de bedrijfsrevisor de voorzitter van de rechtbank van koophandel daarvan schriftelijk inlichten. In dat geval is artikel 458 van het Strafwetboek niet toepasselijk.”.

___________________________23. Pour une description détaillée de l’horizon des entreprises, voir le chapitre 5dudossier«laLCEvoorbij»,quevouspouveztéléchargerviahttps://graydon.be/downloads/de-LCE-voorbij.24.«Paiement,insolvabilitéetréorganisation,Larcieravril2015,ISSN978-2-8044-7990-9,p.293,partiedetexte«Lapréventionetladétectiondesentreprisesmenacéesdediscontinuité:unéchecpersistant».25.Art.10delaLCE:ajoutd’unnouveaucinquièmealinéa:«L’expertcomptableexterne,leconseilfiscalexterne,lecomptableagrééexterne,lecomptable-fiscalisteagrééexterneetleréviseurd’entreprisesquiconstatent dans l’exercice de leur mission des faits graves et concordantssusceptibles de compromettre la continuité de l’entreprise du débiteur, eninformentdemanièrecirconstanciéecedernier,lecaséchéantautraversde son organe de gestion. Si dans un délai d’un mois à dater de l’information faite au débiteur, ce dernier ne prend pas les mesures nécessaires pour assurer la continuité de l’entreprise pendant une période minimale de douze mois,l’expert-comptableexterne,leconseilfiscalexterneouleréviseurd’entreprises peuvent en informer par écrit le président du tribunal de commerce. Dans ce cas, l’article 458 du Code pénal n’est pas applicable ».

Page 21: Graydon eBook 1 april 2016: zeven jaar WCO · 2016-06-29 · 1. Inleiding 4 2. De WCO-wetswijziging van 1 augustus 2013 4 3. Statistische benadering van de WCO en de wetswijziging

21

Uiteindelijk legt net het facultatieve karakter van de afzwakking de verantwoordelijkheid om al dan niet met de rechtbank te communiceren bij de cijferberoeper zelf : geen evidentie gezien die opdracht en betaling ontvangt vanuit het bedrijf dat de cijferberoeper bedient26.

Een nieuwe wetswijziging moet zowel duidelijkheid scheppen met betrekking tot een minimale lijst aan ‘knipperlichten’ die de cijferberoeper moet nopen tot actie als het facultatieve karakter van het informeren van de rechtbank verscherpen tot ‘moeten’.

Meer zekerheid voor de leverancier : tegen de guerrilla van RSZ en fiscale overheid

Wil de Wet op Continuïteit op Ondernemingen slaagkansen hebben, waarbij er een groter overlevingspercentage bestaat bij die bedrijven die in opschorting gaan, dan moet ook de leverancier overtuigd worden dat hij zijn centen krijgt indien de reorganisatie toch fout loopt.

Zonder dat vertrouwen zal de leverancier weigeren verder te leveren op krediet, waardoor de liquiditeitspositie van de schuldenaar nog meer in het gedrang komt. Nochtans, al van bij het in voege treden van de wet in april 2009 zien we dat zowel de fiscale overheid, maar bovenal de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid dwarsligt, zelfs een heuse guerrilla voert27. De wetgevende overheid laat zich dus, in haar wil via de WCO bedrijven in moeilijkheden de kans te geven de moeilijke periode te overbruggen, in de voet schieten door… de eigen overheidsdiensten.

Schulden die tijdens de opschorting worden aangegaan28

De schulden die ontstaan tijdens een procedure van gerechtelijke reorganisatie worden – indien de procedure toch uitmondt in faillissement en ongeacht of het gaat over nieuwe afspraken of contracten die al lopende zijn voor de procedure- boedelschulden29.

En définitive, la responsabilité, facultative, d’alerter le tribunal, incombe au professionnel du chiffre. Une mission qui est tout sauf évidente dans la mesure où cette entreprise est sa cliente : elle lui confie des missions et le paie26.

Une nouvelle modification de la loi doit à la fois dresser clairement une liste minimale de « clignotants » qui doivent inciter le professionnel du chiffre à passer à l’action et réintroduire le caractère obligatoire, et non plus facultatif, de l’information du tribunal.

Plus de sécurité pour le fournisseur : contre la guérilla de l’ONSS et du fisc

Si l’on veut que la Loi sur la Continuité des Entreprises produise des résultats, à savoir accroître le pourcentage de survie des entreprises obtenant un sursis, il faut également convaincre le fournisseur qu’il se fera payer ses créances même si la réorganisation tourne mal.

Sans cette confiance, le fournisseur refusera de continuer à livrer à crédit, ce qui aggravera encore la position de liquidité du débiteur. Cependant, dès l’entrée en vigueur de la loi en avril 2009, tant le fisc que l’Office national de la Sécurité sociale montent aux barricades, en menant même une guérilla27. Le législateur, dans sa volonté d’aider les entreprises en difficulté par le biais de la LCE, permet donc à sa propre administration de lui tirer une balle dans le pied.

Dettes contractées durant le sursis28

Les dettes contractées durant une procédure de réorganisation judiciaire sont appelées – si la procédure débouche tout de même sur une faillite, indépendamment du fait qu’il s’agisse de nouvelles dettes ou de contrats déjà en cours avant la procédure – « dettes de masse »29.

___________________________26.In“Paiement,insolvabilitéetréorganisation”,Larcierapril2015,ISSN978-2-8044-7990-9schrijftGérardDelvaux,voorzittervandeOECCBhierover:“Commecelaaétéexposélorsdeséchangesdevuesaveclesdirigeantsdesinstitutsprofessionnelspourjustifierlasolutioncontraire,maisenvain,la disposition en cause, en conférant à la communication au président du tribunaldecommerceuncaractèrefacultatif,faitpesersurlesprofessionnelsdu chiffre la lourde responsabilité d’apprécier si cette communication s’imposeounon:ilvadesoiquelaresponsabilitédetouscesprofessionnelspourra être recherchée si, par suite de leur inertie ou leur impéritie, survenait une faillite dont les effets auraient pu être évités en tout ou en partie au cas où ils auraient procédé à la communication légalement autorisée.”.27. De uitdrukking ‘guerrilla’ wordt in deze context verschillende malen gebruiktdoorAlainZennerinhetboek“Paiement,insolvabilitéetréorganisation”, Larcier april 2015, ISSN 978-2-8044-7990-9.28.ZiehiervoorWCOart.37:“Indematedatdeschuldvorderingentenaanzien van de schuldenaar beantwoorden aan prestaties uitgevoerd tijdens de procedure van gerechtelijke reorganisatie door zijn medecontractant, en ongeacht of zij voortvloeien uit nieuwe verbintenissen van de schuldenaar of uit overeenkomsten die lopen op het ogenblik van het openen van de procedure, worden zij beschouwd als boedelschulden in een navolgende vereffening of faillissement tijdens de periode van reorganisatie of na het beëindigen ervan, in zoverre er een nauwe band bestaat tussen de beëindiging van de procedure en die collectieve procedure. In voorkomend geval worden de contractuele, wettelijke of gerechtelijke vergoedingen, waarvan de schuldeiser de betaling eist op grond van de beëindiging of niet-uitvoering van de overeenkomst, pro rata opgedeeld in verhouding tot het verband dat zij vertonen met de aan het openen van de procedure voorafgaande of erop volgende periode. De betaling ervan wordt slechts afgenomen bij voorrang van de opbrengst van de tengelde gemaakte goederen waarop een zakelijk recht is gevestigd, voor zover die prestaties bijgedragen hebben tot het behoud van de zekerheid of de eigendom.”.29. Een boedelschuld is een schuld die ofwel in het kader van de afwikkeling van het faillissement is gemaakt, ofwel een schuld die volgens de wet of jurisprudentiealszodanigkwalificeert.ZobepaaltdeFaillissementswetdat schulden uit huur en arbeidsovereenkomsten vanaf de dag van faillietverklaring boedelschulden zijn. Ook het salaris van de curator is boedelschuld. Een boedelschuldeiser kan in principe zonder de afwikkeling van het faillissement af te wachten aanspraak maken op betaling van zijn vordering. Echter, in de praktijk ziet men toch dat de betaling van

___________________________26.Dans«Paiement,insolvabilitéetréorganisation,Larcieravril2015,ISSN978-2-8044-7990-9, Gérard Delvaux, président de l’OECCB écrit à cesujet:«Commecelaaétéexposélorsdeséchangesdevuesaveclesdirigeantsdesinstitutsprofessionnelspourjustifierlasolutioncontraire,mais en vain, la disposition en cause, en conférant à la communication au présidentdutribunaldecommerceuncaractèrefacultatif,faitpesersurles professionnels du chiffre la lourde responsabilité d’apprécier si cette communications’imposeounon:ilvadesoiquelaresponsabilitédetousces professionnels pourra être recherchée si, par suite de leur inertie ou leur impéritie, survenait une faillite dont les effets auraient pu être évités en tout ou en partie au cas où ils auraient procédé à la communication légalement autorisée.27.L’expression«guérilla»estutiliséedanscecontexteàdifférentesreprisesparAlainZennerdansl’ouvrage«Paiement,insolvabilitéetréorganisation»,Larcier avril 2015, ISSN 978-2-8044-7990-9.28.Voiràceproposart.37delaLCE:«Danslamesureoùlescréancesse rapportent à des prestations effectuées à l’égard du débiteur pendant la procédure de réorganisation judiciaire, qu’elles soient issues d’engagementsnouveaux du débiteur ou de contrats en cours au moment de l’ouverture de la procédure, elles sont considérées comme des dettes de masse dans une faillite ou liquidation subséquente survenue au cours de la période de réorganisation ou à l’expiration de celle- ci, dans la mesure où il y a un lienétroitentrelafindelaprocédurederéorganisationetcetteprocédurecollective. Le cas échéant, les indemnités contractuelles, légales ou judiciaires dontlecréancierréclamelepaiementdufaitdelafinducontratoudesanon-exécution sont reparties au prorata en fonction de leur lien avec la période antérieure ou postérieure à l’ouverture de la procédure. Le paiement des créances ne sera toutefois prélevé par priorité sur le produit de la réalisation de biens sur lesquels un droit réel est établi que, dans la mesure où ces prestations ont contribué au maintien de la sûreté ou de la propriété. »29. Une dette de masse est une dette qui est générée, soit dans le cadre du déroulementdelafaillite,soitquiestqualifiéecommetelleparlaloioulajurisprudence. Ainsi, la Loi sur les faillites détermine que les dettes découlant de la location et des contrats de travail sont des dettes de masse à partir du jour de la déclaration de la faillite. Ce qui comprend également le salaire du curateur. Un créancier de masse peut demander en principe, sans attendre lafindelaprocéduredelafaillite,lepaiementdesacréance.Cependant,enpratique, nous observons que le paiement des dettes de masse se fait parfois longuement attendre. Ce qui s’explique entre autres par le fait que

Page 22: Graydon eBook 1 april 2016: zeven jaar WCO · 2016-06-29 · 1. Inleiding 4 2. De WCO-wetswijziging van 1 augustus 2013 4 3. Statistische benadering van de WCO en de wetswijziging

22

De bedoeling van de wetgever was uitdrukkelijk erover te waken dat de schuldeisers hun commerciële- en contractuele afspraken niet zouden opzeggen omwille van de reorganisatie en hen enigszins te beschermen, zekerheid te geven, indien de reorganisatie toch op faillissement zou uitdraaien. Zonder de steun – en dus het vertrouwen – van de leveranciers is immers elke reorganisatie gedoemd te mislukken.

Al kort na het in voege treden van de WCO in 2009 beriepen zowel de RSZ als de fiscale administratie zich op artikel 37 om de voorschotten en sociale bijdragen te innen voor die trimesters volgend op de aanvang van een opschorting. Inderdaad, stelden de administraties, spruiten de sociale bijdragen voort uit prestaties die door contractueel verbonden werknemers zijn geleverd aan het bedrijf na de opschorting30.

De interpretatie door fiscus en RSZ van artikel 37 is sterk gecontesteerd. De rechtspraak ter zake was de afgelopen jaren op zijn minst gezegd contradictorisch. Sommige hoven van beroep spraken zich uit ten voordele van die redenering, anderen net niet waarbij deze zich beriepen op de parlementaire werkzaamheden die aan het ontstaan van de wet ten grondslag lagen. In wezen stelden de “tegenstanders” dat de wetgever met artikel 37 uitdrukkelijk de bedoeling had het vertrouwen van de leverancierste behouden.

Het arrest van het Hof van Cassatie (Franstalige kamer) van 16 mei 201431 hakte de knoop door en stelde dat bedrijfsvoorheffing en sociale bijdragen onderdeel zijn van de verloning waarop de werknemer recht heeft ten laste van de werkgever en dat dus de voorwaarde van artikel 37, het leveren van een prestatie tijdens de opschorting, is vervuld.

Duidelijk arrest, dat wel. Maar tegengesteld aan de oorspronkelijke bedoeling van het artikel : om de kansen op continuïteit van een bedrijf in moeilijkheden te ondersteunen is het namelijk essentieel dat de directe leveranciers van de schuldenaar vertrouwen hebben, en dus dat die contractanten voorrang krijgen indien het fout loopt. Nu weten de leveranciers, die ook na de opschorting hun leveringen volhouden, dat ze bij mislukking van de reorganisatie in rechtstreekse concurrentie komen met de RSZ en de fiscale administratie.

L’objectif du législateur était expressément de veiller à ce que les créanciers ne résilient pas leurs accords commerciaux et contractuels en raison de la réorganisation et de les protéger un tant soit peu, en leur donnant une assurance, si la réorganisation débouchait tout de même sur une faillite. Sans l’appui – et donc la confiance – des fournisseurs, toute réorganisation est en effet vouée à l’échec.

Juste après l’entrée en vigueur de la LCE en 2009, tant l’ONSS que l’administration fiscale ont invoqué l’article 37 pour encaisser les avances et les cotisations sociales relatives aux trimestres suivant le début d’un sursis. En effet, avançaient les administrations, les cotisations sociales découlent des prestations effectuées, après le sursis, par des salariés sous contrat de l’entreprise30.

L’interprétation émise par le fisc et l’ONSS sur l’article 37 est fortement contestée. Au cours des dernières années, la jurisprudence en la matière est, le moins que l’on puisse dire, contradictoire. Certaines Cours d’appel se sont prononcées en faveur de ce raisonnement, d’autres non en se référant aux travaux parlementaires à l’origine de la loi. Les « opposants » (à cetteinterprétation) ont souligné en substance que le législateur avait exprimé clairement, à travers l’article 37, sa volonté de maintenir la confiance des fournisseurs.

L’arrêt de la Cour de Cassation (chambre francophone) du 16 mai 201431 a tranché la question en avançant que le précompte professionnel et les cotisations sociales font partie de la rémunération due au salarié qui est à charge de l’employeur. Et que donc la condition de l’article 37, la fourniture d’une prestation durant le sursis, était remplie.

Un arrêt très clair, nous en convenons. Mais contraire à l’objectif initial de l’article : pour augmenter les chances de la continuité d’une entreprise en difficulté, il est essentiel en effet que les fournisseurs directs du débiteur aient confiance et que ces contractants bénéficient donc d’une priorité si la procédure tourne mal. Désormais, les fournisseurs savent que s’ils continuent à fournir l’entreprise après le sursis, et que la réorganisation ne permet pas d’éviter la faillite, ils entrent en concurrence directe avec l’ONSS et l’administration fiscale.

___________________________boedelschulden soms lang op zich laat wachten. Dat komt onder meer omdat ook tussen boedelschulden onderling verschillende rangordes bestaan.Zo wordt algemeen aangenomen dat boedelschulden die de curator maakt in het kader van de afwikkeling van het faillissement – bv. de inkoop van goederen na datum faillissement om de voortzetting van de onderneming mogelijk te maken – tijdig binnen de gestelde betaaltermijn moeten worden voldaan. Anders gaat de curator immers een schuld aan waarvan moet worden aangenomen dat hij wist of moest weten dat die niet (tijdig) kon worden voldaan. Het salaris van de curator is de boedelschuld die na de bijzondere boedelschulden die door of vanwege de afwikkeling zijn gemaakt als eerste kan worden voldaan. Vervolgens hebben werknemers een preferente boedelschuld (vorderingen uit arbeidsovereenkomst, de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten zijn immers preferent). Pas na betaling van de boedelschulden kan (als er nog geld over is) worden toegekomen aan betaling van de faillissementsschulden. Dat zijn de schulden die reeds op de faillissementsdatum bestonden. De wet is niet steeds duidelijk over de vraag welke schulden boedelschulden zijn.30. Dezelfde redenering werd trouwens ook verdedigd met betrekking tot de schulden die voor de opschorting werden aangegaan. Met de wetswijziging van 1 augustus 2013 werd bepaald dat een herstructureringsplan moet voorzien in het terugbetalen van schulden die voor de opschorting zijn ontstaan met een minimum van 15% (WCO art. 49, 1e lid). Bovendien werd bepaald dat overheidsschuldeisers steeds moest behandeld worden als de meest bevoordeelde groep schuldeisers. Daarnaast mogen schulden ontstaan uitwerkprestaties(m.a.w.:loon)steedsvolwordenuitbetaald.Dezelfderedeneringverdervolgendverdedigdedefiscaleoverheiddatookdeschuldenmetbetrekkingopbedrijfsvoorheffingeenschuldisdievolgtuit werkprestaties en dus dat elke schuldvermindering nietig zou zijn. Deze zienswijze is echter door verschillende rechtbanken tegengesproken.31. Het arrest is het gevolg van een grote verscheidenheid in de voorafgaande rechtspraak. Voor een meer gedetailleerd overzicht van die voorafgaande rechtspraakziedebijdragesvanCédricAlterinhetboek“Paiement,insolvabilité et réorganisation”, Larcier april 2015, ISSN 978-2-8044-7990-9., p. 109 e.v.

___________________________les dettes de masse s’accompagnent également de degrés de priorité différents. Ainsi, on accepte généralement que les dettes de masse que le curateur engage dans le cadre de la procédure de la faillite – par exemple l’achatdemarchandisesaprèsladatedelafaillitepourpermettrelapoursuitede l’entreprise – doivent être réglées à temps, conformément au délai de paiementfixé.Sinon,lecurateurcontracteunedettedontonestendroitde supposer qu’il savait ou devait savoir qu’il ne pourrait pas la rembourser (à temps). Le salaire du curateur est la dette de masse qui peut être réglée enpremier,aprèslesdettesdemasseparticulièresengagéesenraisonouàcausedurèglementdelafaillite.Ensuite,lessalariésontunedettedemasse préférentielle (les créances au titre du contrat de travail, le contrat par lequel une partie, le salarié, s’engage au service de l’autre partie, l’employeur, contre un salaire à effectuer un travail durant un certain temps, sont en effet préférentielles).Lerèglementdesdettesdelafaillitenepeutdoncintervenirqu’aprèslepaiementdesdettesdemasse(s’ilresteencoredel’argent).Ces«dettes de la faillite » sont les dettes qui existaient déjà à la date de la faillite.La loi n’est pas toujours claire sur la détermination des dettes de masse. 30. Le même raisonnement a d’ailleurs été tenu à propos des dettes contractées avantlesursis.Lamodificationdelaloiintervenuele1eraoût2013adéterminé qu’un plan de restructuration doit prévoir le remboursement des dettes générées avant le sursis, avec un minimum de 15 % (art. 49 de la LCE, 1er alinéa).Elle stipulait en outre que les créanciers publics devaient toujours être traités comme le groupe de créanciers le plus privilégié. Par ailleurs, les dettes découlantdeprestationsdetravail(autrementdit:dessalaires)doivent toujours être payées pleinement.Poursuivantlemêmeraisonnement,lefiscadéfendulapositionselonlaquelleles dettes relatives au précompte professionnel sont également une dette découlant de prestations de travail et que donc toute réduction de la dette sera nulle. Cette argumentation a cependant été contredite par différents tribunaux.31. L’arrêt fait suite à une grande diversité de la jurisprudence. Pour un aperçu plus détaillé de cette jurisprudence antérieure, veuillez vous référer auxcontributionsdeCédricAlterdanssonouvrage«Paiement,insolvabilitéet réorganisation », Larcier avril 2015, ISSN 978-2-8044- 7990-9., p. 109 et suivantes.

Page 23: Graydon eBook 1 april 2016: zeven jaar WCO · 2016-06-29 · 1. Inleiding 4 2. De WCO-wetswijziging van 1 augustus 2013 4 3. Statistische benadering van de WCO en de wetswijziging

23

Met dit arrest zal er geen enkele leverancier die weet dat RSZ en fiscus medeschuldeiser is nog bereid zijn krediet te verlenen en cash eisen bij levering32.

Als kers op de taart volgde op 27 maart 2015, een nieuw arrest ditmaal vanuit de Nederlandstalige kamer van het Hof van Cassatie. Hier wordt, zo blijkt, net het omgekeerde standpunt ingenomen waardoor duidelijk het belang van het leveranciersvertrouwen centraal staat.

We maken hierbij nog melding van een arrest van het Grondwettelijk Hof van 24 maart 2016 dat zich waagt aan een interpretatie van artikel 49/1 vierde lid. Uiteindelijk vernemen wij bij het ter perse gaan een arrest van het Hof van Cassatie per 16 juni 2016. Deze laatste bevestigt dat desbetreffend artikel uitsluitend betrekking heeft op de schuldvordering van de werknemers enniet doelt op RSZ- of fiscale schulden…

Onzekerheid troef dus. Hoog tijd dus dat de wetgever ook met betrekking tot deze materie tussenkomt. De wetgever moet teruggrijpen naar de oorspronkelijke bedoeling van de wet : de leverancier van het bedrijf in moeilijkheden vertrouwen geven.

Genezing opvolgen en het einde van de herstelkuur openbaar uitspreken.

Binnen het kader van de faillissementswetgeving bestaat er de verschoonbaarheid die we – zoals gewild door Europa – kunnen begrijpen als een aanzet tot tweede kans voor de gefailleerde en het wegwerken van het stigma als gevolg van faillissement.

Binnen de WCO echter, evengoed een gerechtelijke en dus openbare procedure33, blijft het herstellende bedrijf met een fundamenteelprobleem : na de homologatie van het herstelplan eindigt de opschorting en dus ook de WCO-procedure. Dan pas wordt een aanvang gemaakt tot het daadwerkelijk uitvoeren van het herstelplan. Dit kan wettelijk gezien een periode van vijf jaar beslaan. Voor bijvoorbeeld bedrijven die werkelijk gebruik maken van de WCO waarvoor die in belangrijke mate bedoeld was – het verhelpen van plotse en acute problemen – kan dit in de praktijk heel wat minder tijd in beslag nemen. Er is voor het publiek geen enkele mogelijkheid om bevestiging te vernemen met betrekking tot een goed en correct uitgevoerd en beëindigd herstelplan. Hierdoor blijft de bedrijfsleider-schuldenaar lange tijd geconfronteerd met een sterk wantrouwen vanwege leveranciers en andere mogelijke (toekomstige) schuldeisers.

Het lijkt mij dus noodzakelijk om minstens de optie te voorzien waar de schuldenaar bij beëindiging van een correct uitgevoerd herstelplan dit door de rechtbank kan laten attesteren via een te publiceren vonnis. Het moet duidelijk zijn dat het desgevallend niet de bedoeling is dat de rechtbank zich uitspreekt over een al dan niet herwonnen gezondheid, doch enkel dient vastte stellen dat het reddingsplan correct en volledig werd uitgevoerd. Het is mijn overtuiging dat dit in belangrijke mate kan bijdragen tot een volledige relance van het bedrijf dat zijn herstelplan heeft uitgevoerd34.

Depuis cet arrêt, aucun fournisseur sachant que l’ONSS et le fisc sont des cocréanciers, ne sera encore prêt à faire crédit et exigera d’être payé cash à la livraison32.

Cerise sur le gâteau : le 27 mars 2015, un nouvel arrêt, cette fois émanant de la chambre flamande de la Cour de Cassation, a adopté la position inverse, mettant clairement en avant l’importance de préserver la confiance des fournisseurs.

Nous mentionnons encore un arrêt de la part de la cour constitutionnelle du 24 Mars 2016 qui se lance à une interprétation de l’article 498/1 4ieme alinéa. Finalement nous apprenons un arrêt de la cour de cassation du 16 Juin 2016 qui confirme que l’article 49/1 alinéa 4 vise uniquement la créance du travailleur et non pas les dettes ONSS ou fiscales…

Vous avez dit incertitude juridique ? Il est donc grand temps que le législateur intervienne et tranche la question. Le législateur doit en revenir à l’objectif initial de la loi : donner confiance au fournisseur de l’entreprise en difficulté.

Suivre la guérison et prononcer publiquement la fin de lacure de redressement.

La législation sur les faillites intègre, comme l’a voulu l’Europe, la notion d’excusabilité. Nous pouvons la comprendre comme une incitation à accorder une seconde chance au failli et à annihiler la stigmatisation consécutive à la faillite.

En revanche, dans le cadre de la LCE, qui est une procédure judiciaire et donc publique33, l’entreprise en redressement reste confrontée à un problème fondamental : après l’homologation du plan de redressement, le sursis met fin également à la procédure LCE. C’est à ce moment-là que commence vraiment la mise en oeuvre du plan de redressement. Qui peut, selon la loi,prendre cinq ans. S’agissant par exemple des entreprises qui utilisent la LCE pour ce à quoi elle est destinée réellement – c’està- dire résoudre des problèmes soudains et graves – ce redressement peut prendre beaucoup moins de temps. Or, le public n’a aucune possibilité d’avoir la confirmation que le plan de redressement a été mené à bien. Le chef d’entreprise-débiteur reste donc confronté pendant une longue période à la méfiance tenace des fournisseurs et d’autres créanciers (futurs) éventuels.

Il me semble donc nécessaire de prévoir au moins l’option suivante: à la fin d’un plan de redressement correctement mené, le débiteur peut le faire attester par tribunal par le biais de la publication d’un jugement. Il ne s’agit pas de faire dire au tribunal que l’entreprise a retrouvé la santé financière, mais simplement de constater que le plan de sauvetage a été exécutécorrectement et intégralement. Je suis convaincu que le fait de déclarer que le plan de redressement a été mené à bien peut contribuer dans une grande mesure à une relance complète de l’entreprise34.

___________________________32.DitterwijlAlainZenneropmerkt:“Neperdonspasdevuequelenombred’entreprises qui recourent à la procédure de réorganisation judiciaire estinfinitésimalparrapportaunombretotaldesentreprisesquipaientrégulièrementlesimpôtsoulescotisationssociales,etquelevolumedescréancesfiscalesetsocialesàrisquedanscesprocéduresestdoncinsignifiantparrapportautotaldescontributionsetimpôtsperçus”.“Paiement,insolvabilitéetréorganisation”,Larcierapril2015,ISSN978-2-8044-7990-9, p. 292.33. Op het buitengerechtelijk minnelijk akkoord na waarover bijzonder weinig gegevens bestaan. Echter, ook hier begrijpen wij uit informele contacten dat ditbijzonderweinigsucceskent:hetneerleggentergriffievande‘geslotenomslag’ zou zelden gebeuren.34. Dit zou bv. kunnen door verdere uitbreiding van WCO art. 58, vijfde lid, waarbij de rechtbank de mogelijkheid.

___________________________32.Cela,alorsqu’AlainZennerremarque:«Neperdonspasdevuequele nombre d’entreprises qui recourent à la procédure de réorganisation judiciaireestinfinitésimalparrapportaunombretotaldesentreprisesquipaientrégulièrementlesimpôtsoulescotisationssociales,etquelevolumedescréancesfiscalesetsocialesàrisquedanscesprocéduresestdoncinsignifiantparrapportautotaldescontributionsetimpôtsperçus.»«Paiement, insolvabilité et réorganisation », Larcier avril 2015, ISSN 978-2-8044-7990-9, p. 292.33. À l’exception de l’accord à l’amiable (hors cadre judiciaire) pour lequel il existetrèspeudedonnées.Cependant,nouscomprenons,surlabasedecontactsinformels,quelàaussilesuccèsn’estpasaurendezvous:ledépôtaugreffede«l’enveloppefermée»sepasseraitrarement.34. Cette option pourrait être introduite en étendant à nouveau l’article 58 delaLCE,cinquièmealinéa,quiprévoitlapossibilitépourletribunaldesuivrel’entreprisequiexécuteunplanderedressement,doncaprèssonhomologation.

Page 24: Graydon eBook 1 april 2016: zeven jaar WCO · 2016-06-29 · 1. Inleiding 4 2. De WCO-wetswijziging van 1 augustus 2013 4 3. Statistische benadering van de WCO en de wetswijziging

24

Graydon BelgiumUitbreidingstraat 84 – b12600 Berchem

T. +32 3 280 88 00E: [email protected]