Upload
others
View
13
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar : 2011-2012
Eerste Examenperiode
Op zoek naar jezelf : Een onderzoek naar de relatie tussen gezinsklimaat, identiteitsstijlen en
welbevinden van jongvolwassenen.
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in psychologie.
Door Ilke Gysen
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar : 2011-2012
Eerste Examenperiode
Op zoek naar jezelf : Een onderzoek naar de relatie tussen gezinsklimaat, identiteitsstijlen en
welbevinden van jongvolwassenen.
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in psychologie.
Afstudeerrichting : klinische psychologie
Door Ilke Gysen
Promotor: Prof. Dr. Bart Soenens
5
Dankwoord
Wanneer ik de keuze moest maken tussen de verschillende onderwerpen voor het schrijven van
mijn masterproef, viel mijn oog al vrij snel op het onderzoek naar de identiteitsstijlen bij
adolescenten. Dit is een onderwerp dat erg saillant is in de huidige fase van mijn leven. Het huidige
onderzoek heeft me dan ook vanaf de eerste minuut enorm kunnen boeien.
Dankzij de steun van een aantal mensen ben ik er in geslaagd om deze masterproef tot een goed
einde te brengen. Eerst en vooral wil ik Prof. Dr. Bart Soenens bedanken. Gedurende twee jaar is hij
een grote steun geweest bij het schrijven van deze masterproef. Zowel op inhoudelijk vlak als op
statistisch vlak is hij een enorme hulp geweest. Door zijn begeleiding en regelmatige feedback heeft
hij mij steeds in de juiste richting geduwd.
Verder wil ik ook nog mijn medestudent Jonas bedanken. Mede door hem zijn we er in geslaagd om
een groot aantal respondenten te verzamelen. Dit heeft een grote bijlage geleverd aan het
onderzoek.
Ik ben ook de vele vrienden en kennissen dankbaar die bereid zijn geweest om de vragenlijsten in te
vullen. Door hun bereidwilligheid heeft het huidige onderzoek kunnen plaatsvinden.
Ten slotte wil ik ook nog mijn ouders bedanken die mij gedurende de hele weg zijn blijven steunen.
Zij bleven mij steeds motiveren wanneer ik door de bomen het bos niet meer zag.
Bedankt!
7
Inhoudstafel
Dankwoord .................................................................................................................................... 5
Inhoudstafel .................................................................................................................................. 7
Abstract ......................................................................................................................................... 9
Hoofdstuk 1 : Identiteitsontwikkeling In de Late Adolescentie en de Rol Van Identiteitsstijlen ..... 13
Algemene Identiteitsontwikkeling ............................................................................................ 13
De algemene identiteitsontwikkeling volgens Erik Erikson. ................................................... 13
De algemene identiteitsontwikkeling volgens James Marcia. ................................................ 16
Berzonsky’s Model Van Identiteitsstijlen .................................................................................. 20
Vorig Onderzoek Over de Relatie Tussen Identiteitsstijlen en de Psychosociale Aanpassing Van
Adolescenten ........................................................................................................................... 22
Hoofdstuk 2 : Identiteit In de Context Van het Gezin .................................................................... 27
Theoretische Achtergrond ........................................................................................................ 27
Vorig Onderzoek Rond het Gezin en de Identiteitsstijlen .......................................................... 32
Hoofdstuk 3 : Huidig Onderzoek .................................................................................................. 39
Link Gezinsfunctioneren en Identiteitsstijlen ............................................................................ 39
Concrete Onderzoeksvragen en Hypothesen ............................................................................ 40
Methode ...................................................................................................................................... 43
Steekproef ............................................................................................................................... 43
Opzet ....................................................................................................................................... 43
Meetinstrumenten ................................................................................................................... 44
Identity Style Inventory 4. .................................................................................................... 44
Items die peilen naar het gezinsfunctioneren. ...................................................................... 48
Items die peilen naar het welbevinden. ................................................................................ 49
Resultaten ................................................................................................................................... 53
Beschrijvende Statistiek ........................................................................................................... 53
Correlaties ............................................................................................................................... 55
Regressie-analyse ..................................................................................................................... 57
Mediatie .................................................................................................................................. 59
8
Discussie ...................................................................................................................................... 63
Algemene Bespreking Van de Bevindingen In het Huidige Onderzoek....................................... 63
Gezinsklimaat en identiteitsstijlen. ....................................................................................... 63
Gezinsklimaat en welbevinden. ............................................................................................ 65
Identiteitsstijlen en welbevinden. ......................................................................................... 66
Mediatie van de identiteitsstijlen tussen het gezinsklimaat en het welbevinden . .............. 67
Sterktes en Beperkingen Van het Huidige Onderzoek ............................................................... 68
Suggesties Voor Vervolgonderzoek .......................................................................................... 69
Conclusie ................................................................................................................................. 70
Referentielijst .............................................................................................................................. 71
9
Abstract
Het huidige onderzoek heeft als centrale onderzoeksonderwerp de identiteitsstijlen geformuleerd
zoals Berzonsky. Er zijn drie identiteitsstijlen, namelijk de informatiegeoriënteerde identiteitsstijl,
de normatieve identiteitsstijl en de verward-vermijdende identiteitsstijl. We zijn op zoek gegaan
naar de ontwikkelingsantecedenten van deze identiteitsstijlen in het gezinsklimaat aan de hand van
drie dimensies namelijk cohesie, organisatie en enmeshment. Ten slotte zijn we gaan kijken naar het
welbevinden van deze jongvolwassenen aan de hand van zelfwaarde, vitaliteit en depressie.
We hebben deze relaties onderzocht aan de hand van een cross-sectioneel onderzoek bij 228
jongvolwassenen tussen de 16 en 30 jaar. Er werd gebruik gemaakt van verschillende vragenlijsten.
Om de identiteitsstijlen na te gaan werd er gebruik gemaakt van de Identity Style Inventory 4.
De resultaten gaven aan dat de informatiegeoriënteerde identiteitsstijl niet geassocieerd was met één
van de dimensies van het gezinsklimaat. Er werd wel een positieve associatie gevonden met het
welbevinden. Voor de normatieve identiteitsstijl vonden we dat er een positief verband was met
enmeshment en organisatie in het gezin. Deze identiteitsstijl was negatief geassocieerd met het
welbevinden. Ten slotte de verward-vermijdende identiteitsstijl was positief geassocieerd met
enmeshment in het gezin en negatief met het welbevinden. Uit de resultaten van het onderzoek naar
de relatie tussen het gezinsklimaat en het welbevinden bleek dat cohesie een belangrijke voorspeller
is voor het welbevinden van de jongvolwassenen. Enmeshment bleek maladaptief te zijn. De
onderzoeksresultaten wijzen ons erop dat de invloed van het gezinsklimaat zich mogelijks situeert
op niveau van het gezin als geheel en minder in de dyadische ouder-kind relatie.
11
Adolescenten en jongvolwassenen krijgen op een bepaald moment in hun leven te maken met
allerlei keuzes die ze moeten maken. Deze keuzes zijn relevant voor hoe ze zichzelf zien en de
ontwikkeling van hun identiteit. Ze bepalen voor een groot deel welke weg ze gaan afleggen in de
toekomst en welke visie ze hieromtrent ontwikkelen. Er zijn verschillende manieren waarop de
adolescenten en jongvolwassenen deze keuzes kunnen maken. Wanneer we bijvoorbeeld kijken
naar het maken van een studiekeuze na de voltooiing van het middelbaar onderwijs zien we grote
verschillen. Er zijn jongeren die actief de verschillende mogelijkheden gaan verkennen. Ze
informeren zich en maken op basis van hun verzamelde informatie een keuze. Andere jongeren
weten al snel wat ze gaan studeren. Ze kiezen datgene wat hun ouders van hun verwachten. Ze gaan
er zelf weinig of zelfs niet over nadenken. Ze zullen de studiekeuze ook niet kritisch in vraag
stellen. Er is ook nog een derde groep jongeren die het maken van een keuze zo lang mogelijk gaat
uitstellen. Ze wachten met het nemen van een beslissing tot dat het niet meer anders gaat en nemen
dan op het laatste moment een impulsieve beslissing. Deze drie manieren van beslissingen nemen
rond identiteitsrelevante kwesties werden door Berzonsky (1990) identiteitsstijlen genoemd. Ze
beïnvloeden verschillende levensdomeinen en zijn dus belangrijk in de ontwikkeling van de
adolescenten. Omdat deze identiteitsstijlen toch wel erg prominent aanwezig zijn bij adolescenten
en belangrijke gevolgen blijken te hebben voor het welzijn en het gedrag van adolescenten gaan we
in dit onderzoek na waar dit vandaan komt. We stellen meer bepaald de vraag of er een relatie is
tussen de kwaliteit van het gezinsklimaat en het gebruik van een bepaalde identiteitsstijl. Daarnaast
gaan we ook kijken naar het welbevinden van deze jongvolwassenen.
In het eerste hoofdstuk wordt er dieper ingegaan op de verschillende identiteitsstijlen. Binnen dit
eerste hoofdstuk worden er twee onderverdelingen gemaakt. Het eerste deel gaat over de algemene
identiteitsontwikkeling. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de visie van Erikson en de visie
van Marcia, die historisch gezien de grondleggers waren van het onderzoek over identiteit. Het
tweede deel gaat dieper in op de theorie van Berzonsky. In een derde deel wordt er verwezen naar
eerder onderzoek van Berzonsky over de relatie tussen identiteitsstijlen en de psychosociale
aanpassing van adolescenten. In het tweede hoofdstuk wordt er dieper ingegaan op het
gezinsfunctioneren. Het eerste deel gaat over de bestaande theorieën en modellen en het tweede
deel gaat over voorgaand onderzoek rond het gezin en de identiteitsstijlen. Ten slotte in het derde
hoofdstuk wordt er uitleg gegeven over het huidige onderzoek. In het eerste deel wordt de link
gemaakt tussen het huidige gezinsfunctioneren en de identiteitsstijlen, in het tweede deel worden de
concrete onderzoeksvragen en hypothesen omschreven. Nadien volgt er een hoofdstuk waarin de
12
methode van het huidige onderzoek wordt toegelicht en het volgende hoofdstuk beschrijft de
onderzoeksresultaten. Het laatste hoofdstuk omvat een algemene bespreking van de bevindingen in
het huidige onderzoek, sterktes en beperkingen van het onderzoek, suggesties voor
vervolgonderzoek en ten slotte nog een conclusie.
13
Hoofdstuk 1 : Identiteitsontwikkeling In de Late Adolescentie en de Rol
Van Identiteitsstijlen
Algemene Identiteitsontwikkeling
Binnen het onderzoek naar de algemene identiteitsontwikkeling zijn zowel Erikson (1968) als
Marcia (1980) twee zeer belangrijke pioniers. Hedendaags onderzoek naar identiteitsontwikkeling
is geïnspireerd door het werk van Erikson. Omdat de conceptualisatie van de constructen van
Erikson het moeilijk maakt om concrete metingen te ontwikkelen en om specifieke voorspellingen
te maken, zijn onderzoekers het paradigma rond de identiteitsstatussen van Marcia gaan gebruiken
(Berzonsky, 1990). In de twee volgende paragrafen worden hun visies verder uitgediept.
De algemene identiteitsontwikkeling volgens Erik Erikson.
Volgens Erikson (1968) is het identiteitsontwikkelingsproces een centraal thema in de menselijke
psychologische ontwikkeling. Het is het meest dynamisch tijdens de adolescentie.
De ontwikkeling van een stabiele en coherente identiteit wordt beschouwd als een centrale
ontwikkelingstaak tijdens de adolescentie (Smits, Soenens, Luyckx, Duriez, Berzonsky, &
Goossens, 2008). Het zorgt voor een subjectief gevoel van innerlijke stabiliteit en het biedt een
interpretatieve context waarbinnen vragen rond de betekenis, het doel, de fit en de richting van
iemand zijn leven beantwoord worden. Identiteit is op deze manier een zelfontwikkelde cognitieve
representatie van zichzelf die gebruikt wordt om relevante informatie te interpreteren en om
persoonlijke problemen en life-events de baas te kunnen (Berzonsky, 1990).
Volgens Erik Erikson (1968) moet een individu een gevoel van identiteit ontwikkelen om adaptief
te kunnen functioneren. Er moet een zekere continuïteit aanwezig zijn doorheen de verschillende
perioden in hun leven. Wanneer ze beschikken over cognitieve bronnen die hun verleden
transformeren om te kunnen anticiperen op de toekomst, zijn individuen in staat om tijd te
overstijgen en hierdoor een beeld van zichzelf te ontwikkelen als persistente en wilskrachtige
individuen (Berzonsky, 2010).
Vanuit zijn psychoanalytische achtergrond benadrukt Erikson de rol van de identificatie met
significante anderen, voornamelijk de ouderlijke figuren. Maar hij gaat verder dan de klassieke
analytische kijk en hij beklemtoont de constructieve en psychosociale aspecten van de identiteit.
Het resultaat van het proces van de identiteitsontwikkeling kan niet gereduceerd worden tot vroege
14
identificaties. De identiteit die Erikson beschrijft is meer dan enkel kennis of een representatie. Ego
identiteit is volgens hem een mechanisme dat zich richt op dat aspect van identiteit dat
waarnemingen van zichzelf actief evalueert, selecteert en organiseert. Ego identiteit richt zich op de
ego processen die betrokken zijn bij het testen van de realiteit en het aanpassen en herzien van
zelfstructuur door veranderende omgevingscondities (Berzonsky, 1990). Erikson maakte
voorzichtig het onderscheid tussen identiteit, het zelf en het zelfconcept. Het zelf wordt vrij
gedefinieerd als dat deel van de persoon dat weet en de realiteit ervaart. Het zelfconcept wordt
gekarakteriseerd door het bewustzijn van de interne organisatie van externe rollen van gedrag
(Schwartz, 2001). Identiteit kan het beste beschreven worden aan de hand van een bipolaire
dimensie, die gaat van een ego-syntone pool van identiteitssynthese tot een ego-dystone pool van
identiteitsverwarring. Identiteitssynthese representeert een herverwerking van de kindertijd en
gelijktijdige identificaties in een groter, zelf gedetermineerd geheel van zelf geïdentificeerde
idealen. Identiteitsverwarring staat voor een onmogelijkheid om een werkzaam geheel van idealen
te ontwikkelen om zich op te baseren voor een volwassene identiteit. Ego identiteit representeert
een coherent beeld dat iemand toont aan zichzelf en aan de buitenwereld (Schwartz, 2001).
The wholeness to be achieved at this stage I have called a sense of inner
identity. The young person, in order to experience wholeness, must feel a progressive
continuity between that which he has come to be during the
long years of childhood and that which he promises to become in the
anticipated future; between that which he conceives himself to be and
that which he perceives others to see in him and to expect of him.
Individually speaking, identity includes, but is more than, the sum of all the
successive identifications of those earlier years when the child wanted to be,
and often was forced to become, like the people he depended on.
Identity is a unique product, which now meets a crisis to be solved only
in new identifications with age mates and with leader figures outside
of the family (Erikson, 1968, p. 87).
Naast een gevoel van innerlijke eenheid omhelst het begrip psychosociale identiteit ook de
gewaarwording van harmonie tussen de eigen persoon en de omgeving (Vansteenkiste & Soenens,
2010). Identiteit is dus genest binnen een psychosociale context (Berzonsky, 1990). Volgens
Erikson (1970) is geen enkel ego een eiland op zichzelf.
Om een identiteit te ontwikkelen dienen individuen actief in te spelen op hun omgeving en ze
15
moeten zichzelf op een correcte manier waarnemen in hun wereld. De vorming van de identiteit is
een proces van gelijktijdige reflectie en observatie. Het is een proces dat plaatsvindt op alle niveaus
van mentaal functioneren waarbij het individu zichzelf beoordeelt in het licht van de manier waarop
hij denkt dat anderen hem beoordelen in vergelijking met zichzelf (Berzonsky, 1990).
Wanneer sociale rollen veranderen en de band met de ouders transformeert ontstaat er een coherent
en toegewijd gevoel van identiteit. Deze identiteit verschaft de adolescenten een persoonlijk
standpunt voor het maken van beslissingen en het oplossen van conflicten. Het maakt hen in staat
om meer autonoom en verantwoordelijk te zijn voor hun eigen leven (Berzonsky, Branje, & Meeus,
2007).
Identiteitsontwikkeling is in de theorie van Erikson een psychosociale taak die voortbouwt op
vorige psychosociale taken en bovendien ook de latere taken verder gaat beïnvloeden. Er is dus een
invloed van zowel het verleden, het heden als de toekomst. Ieder individu doorloopt volgens
Erikson acht stadia van ontwikkeling. Er zijn vier fasen die de adolescentie vooraf gaan. In ieder
stadium krijgt het individu te maken met een centraal psychosociaal probleem of een crisismoment.
Deze worden door Erikson beschreven aan de hand van twee tegengestelde polen, een negatieve en
een positieve pool (Vansteenkiste & Soenens, 2010). De verschillende fasen moeten dus niet als
categorieën bekeken worden, maar telkens als een continuüm. Een optimale psychologische
gezondheid is bereikt wanneer er een gunstige verhouding is (Dunkel & Sefcek, 2009). Hij stelt ook
dat alle mensen over de hele wereld dezelfde acht ontwikkelingstaken moeten doormaken. De
verschillende ontwikkelingsfasen hebben dus een universeel karakter. Dit is begrijpelijk vanuit
Eriksons stelling dat ontwikkeling een epigenetisch proces vormt. Hiermee bedoelt hij dat het leven
zich volgens een vast stramien ontplooit (Vansteenkiste & Soenens, 2010). De acht stadia volgens
Erikson zijn : basisvertrouwen versus wantrouwen (kleutertijd), autonomie versus schaamte/twijfel
(peutertijd), initiatief versus schuldgevoel (kleuterschool), vlijt versus minderwaardigheid
(kindertijd), identiteit versus identiteitsverwarring (adolescentie), intimiteit versus isolatie (jonge
volwassenheid), generalisatie versus stagnatie (midden volwassenheid) en ten slotte ego integriteit
versus wanhoop (late volwassenheid). Ieder individu gaat op zijn manier met de verschillende stadia
om. Deze basisattitudes dragen theoretisch bij aan een individuele psychosociale effectiviteit en
latere persoonlijkheidsontwikkeling (Munley, 1975). Deze crisismomenten worden beschouwd als
van nature psychosociaal omdat de ‘oplossingen’ van de individuen effect hebben op de
ontwikkelende persoon. Ieder stadium heeft een unieke psychosociale bijdrage tot de ontwikkelende
persoonlijkheid. Deze psychosociale bronnen omvatten een optimistisch gevoel van vertrouwen in
16
anderen en het persoonlijk gevoel van zelfeffectiviteit, doelgerichtheid, competentie, initiatief en
bedrijvigheid (Adams, Berzonsky, & Keating, 2006).
Erikson stelde dat niet alle adolescenten deze taak tot een goed einde brengen. Sommige
adolescenten eindigen bij een duidelijke en geïntegreerde identiteit, anderen eindigen in een status
van identiteitsverwarring (Smits et al., 2008). Identiteitsverwarring verwijst volgens Erikson naar
het zich overgeleverd voelen aan allerlei verwarrende ervaringen bij het komen tot een
psychosociale definitie van zichzelf rond seksuele intimiteit, een partnerkeuze, een beroepskeuze
enzovoort. Het verwijst naar een algemeen gevoel van onzekerheid ten aanzien van de eigen
persoon, het eigen leven, de eigen toekomst. Er kunnen twee vormen van identiteitsverwarring
onderscheiden worden, namelijk identiteitsconflict en identiteitsvacuüm. Een identiteitsconflict
vindt plaats wanneer er twee identiteitscomponenten zijn die een onderdeel vormen van de globale
identiteit, maar ze zijn niet in overeenstemming met elkaar. Een identiteitsvacuüm ontstaat wanneer
de jongvolwassene zich nog tot geen enkel identiteitsaspect verbonden heeft. Men ervaart een
innerlijke leegte en men heeft geen vaste grond om op te staan. Identiteitsintegratie wordt
daarentegen beschouwd als het in overeenstemming brengen van verschillende aspecten of
componenten van identiteit (Vansteenkiste & Soenens, 2010).
De algemene identiteitsontwikkeling volgens James Marcia.
Erikson maakt in zijn theorie gebruik van eerder vaag taalgebruik. Dit belemmert de
operationalisatie van deze constructen. Bij het ontwerpen van een meetinstrument wordt men als
onderzoeker immers gedwongen om de vooropgestelde concepten scherper te definiëren. James
Marcia was de eerste die hiertoe een poging ondernam. Hij ontwikkelde een model, bedoeld als
hulpmiddel om de begrippen uit de theorie van Erikson over persoonlijke identiteit
operationaliseerbaar te maken, d.w.z. om te bevragen aan de hand van gestructureerde interviews of
zelfrapportage vragenlijsten (Vansteenkiste & Soenens, 2010).
Identiteit wordt door Marcia (1980) bekeken als een interne, zelf geconstrueerde, dynamische
organisatie van drijfveren, mogelijkheden, overtuigingen en individuele geschiedenis. Hoe beter
deze structuur ontwikkeld is, des te meer individuen bewust zijn van hun uniekheid en eveneens
hun gelijkheid ten op zichte van anderen. Bovendien zijn ze zich ook meer bewust van hun eigen
sterktes en zwaktes. Hoe minder goed deze structuur ontwikkeld is, hoe meer verward individuen
zijn over hun onderscheidingsvermogen ten opzichte van anderen. Ze steunen op externe bronnen
om zichzelf te evalueren.
17
Het proces van de identiteitsvorming begint of eindigt niet met de adolescentie. Maar wat er
voornamelijk belangrijk is aan de adolescentie (in het bijzonder de late adolescentie) is dat het de
eerste keer is dat fysieke ontwikkeling, cognitieve ontwikkeling en sociale verwachtingen het
samen mogelijk maken dat de adolescent identificaties van uit de kindertijd gaat sorteren en
synthetiseren. Dit met als doel een realistische weg te vormen richting de volwassenheid (Marcia,
1980).
Het identiteitsstatussen paradigma van Marcia is lang het meest courante model geweest in het
onderzoek naar identiteit. Marcia ging individuele verschillen in de vorming van identiteit
definiëren in twee dimensies : exploratie en binding. Exploratie verwijst naar de mate waarin een
individu verschillende alternatieven of verschillende karakteristieken gaat overwegen (Smits et al.,
2008). Het kan dus omschreven worden als de mate waarin een individu zich engageert in een
persoonlijke zoektocht naar waarden, overtuigingen en doelen. Het proces impliceert
experimenteren met verschillende sociale rollen, plannen en ideologieën (Soenens, Duriez, &
Goossens, 2005). Deze dimensie werd oorspronkelijk als ‘crisis’ benoemd (Vansteenkiste &
Soenens, 2010). Marcia (1980) beschrijft crisis als de aanwezigheid of afwezigheid van een periode
van beslissingen nemen. De beslissingen die genomen worden zijn niet voor eeuwig en altijd, ze
moeten steeds opnieuw genomen worden. Door het nemen van deze beslissingen kan het individu
een meer consistent en gestructureerd geheel van zichzelf vormen. Commitment of binding verwijst
naar de manier waarop een individu een beslissing neemt in identiteitsrelevante domeinen (Smits et
al., 2008). Het gaat dus om een gedetermineerd vasthouden aan een set van overtuigingen, doelen
en waarden (Soenens, Duriez, & Goossens, 2005).
Binnen het paradigma worden deze twee dimensies gebruikt om vier identiteit statussen te
definiëren (zie Figuur 1) : achievement (hoge binding/hoge exploratie), moratorium (lage
binding/hoge exploratie), foreclosure (hoge binding/lage exploratie) en diffusion (lage binding/ lage
exploratie). Deze vier statussen hangen samen met verschillende stijlen van beslissingen nemen en
problemen oplossen (Smits et al., 2008). Het zijn vier manieren om met de identiteitscrisis om te
gaan die vooral de laatadolescentie (ongeveer 18 tot 22 jaar) kenmerkt (Vansteenkiste & Soenens,
2010).
Adolescenten in de achievement status hebben een periode van exploratie doorgemaakt en hebben
daarna welbepaalde keuzes gemaakt. De moratorium status verwijst naar adolescenten die zich nog
in een proces van exploratie en crisis bevinden, maar die nog geen definitieve bindingen zijn
aangegaan. Adolescenten die in de foreclosure status zijn, hoewel ze geen (of een beperkte ) periode
18
van exploratie achter de rug hebben, wel tot definitieve bindingen gekomen, net zoals adolescenten
in de achievement status. Terwijl adolescenten in de achievement status echter zelf hun identiteit
hebben opgebouwd, hebben adolescenten in de foreclosure status hun identiteit ontleend aan hen
sociaal voorgespiegelde rollen. In de diffusion status hebben adolescenten nog geen definitieve
keuzes of bindingen gemaakt. Ze gaan niet actief op zoek naar rollen en identiteitsaspecten die bij
hen passen. Omdat ze zelf niet aan het exploreren zijn en nog geen bindingen hebben gemaakt,
kunnen adolescenten in deze status ook gemakkelijk overtuigd worden van een bepaalde optie. Ze
zijn dus sterk vatbaar voor de opinie van anderen en hun keuzes wisselen ook vaak in functie van de
veranderende omstandigheden (Vansteenkiste & Soenens, 2010).
In de afgelopen jaren is de validiteit van het paradigma meermaals onderzocht geweest. Algemeen
geven de data aan dat het identiteitsmodel van Marcia een valide methode is voor het bepalen van
inter-individuele verschillen in de identiteitsvorming (Berzonsky, 1990).
Figuur 1. Grafische voorstelling van Marcia’s Identiteitsmodel : vier identiteitsstatussen
(Vansteenkiste & Soenens, 2010).
De conceptualisatie van de identiteitsstatussen impliceert dat de identiteit een relatief stabiel
product van persoonlijkheidsvariabelen is. Volgens Marcia kan er wel een ontwikkeling
19
plaatsvinden. De diffusion status kan een foreclosure status worden wanneer de adolescenten
voorgeschreven standaarden en/of relevante overtuigingen over zichzelf gaan internaliseren.
Adolescenten met een foreclosure status kunnen een moratorium crisis ervaren en deze persoonlijk
oplossen. Op deze manier kunnen ze een achievement status verwerven. Vanaf het moment dat een
achievement status verworven is, verwacht men dat deze stabiel blijft. Deze intra-individuele
veranderingen in identiteitsstatussen zijn aangetoond in longitudinaal onderzoek (Berzonsky, 1990).
Zo beschrijft Marcia (1967) dat een algemene ego identiteit niet voor eeuwig en altijd behouden
wordt. Ernstige omgevingsveranderingen kunnen zorgen voor een diffusion status. Maar dit is
minder waarschijnlijk bij individuen die een achievement status hebben dan bij individuen met een
foreclosure status. Marcia geeft dus zelf aan dat er een ontwikkeling kan plaatsvinden binnen de
ontwikkelingsstatussen. Andere auteurs geven echter de kritiek dat de identiteitsstatussen van
Marcia als te stabiel beschouwd worden.
In het onderzoek naar persoonlijkheidskarakteristieken die de mogelijke verschillen in
identiteitsstatussen kunnen verklaren heeft men het onderscheid gemaakt tussen angst, zelfwaarde,
autoritarisme, moreel redeneren, autonomie en denkstijlen (Marcia, 1980).
Voor angst blijkt uit de resultaten dat de individuen met een moratorium status het meest angstig
waren en de individuen met een foreclosure status het minst angstig. In het onderzoek naar
zelfwaarde wijzen de resultaten op een relatie tussen een hoog gevoel van zelfwaarde en de
achievement en moratorium status. Deze individuen scoorden hoger dan de individuen met een
foreclosure status en een diffusion status. Voor autoritarisme werd er een sterk verband gevonden
met de foreclosure identiteitsstatus. Het niveau van moreel redeneren lijkt samen te hangen met de
ontwikkeling van de identiteit. Individuen met een achievement status en een moratorium status
blijken meer te functioneren op postconventionele niveaus van moreel redeneren, individuen met
een foreclosure identiteitsstatus en een diffusion status functioneren meer op preconventionele en
conventionele niveaus. Op vlak van autonomie blijken de individuen met een foreclosure en een
diffusion status laag te scoren. Een aantal studies hebben aangetoond dat er geen verschil in
intelligentie is tussen de verschillende identiteitsstatussen. Er werd wel aangetoond dat de
individuen met een achievement identiteitsstatus het hoogste scoorden op een taak die peilde naar
het doelgericht oplossen van een taak onder stressvolle condities. De individuen met een foreclosure
status scoorden hier het minst goed op (Marcia, 1980).
Er werd ook onderzoek gedaan naar verschillende patronen van interactie, namelijk samenwerking
en competitie en ook naar intimiteit. Hieruit blijkt dat de individuen met een moratorium status het
20
meest ambivalent waren. Ze waren minder coöperatief met autoriteiten dan met peers. Ze leken hun
antwoorden te vergelijken met de antwoorden van hun tegenstanders. Voor intimiteit scoorden de
individuen met een diffusion status het laagste (Marcia, 1980).
Berzonsky’s Model Van Identiteitsstijlen
Het model van Marcia legt de focus voornamelijk op de uitkomst van het proces van
identiteitsvorming. Het beschrijft identiteit voornamelijk in termen van duurzame uitkomsten en
stabiele karakteristieken. Om deze reden zijn een aantal auteurs een sociaal-cognitieve benadering
gaan gebruiken (Soenens, Duriez, & Goossens, 2005). Er is groeiende evidentie die aangeeft dat
individuen binnen de identiteitsstatussen verschillen op belangrijke sociaal-cognitieve dimensies. In
een integratieve revisie van het bestaande onderzoek over identiteitsstatussen en sociale cognitie,
stelt Berzonsky dat de vier identiteitsstatussen, verschillende sociaal-cognitieve
verwerkingsoriëntaties hebben (Berzonsky & Neimeyer, 1994). De identiteitsstatussen kunnen dus
ook geconceptualiseerd worden in termen van een procesmodel. Berzonsky heeft een dynamisch
model ontwikkeld dat georiënteerd is op het proces van identiteitsexploratie. Meer specifiek richt
het model zich op het exploratieproces en het geeft de verschillen weer van de manier waarop
individuen zoeken, verwerken en gebruik maken van informatie die relevant is voor de identiteit.
Het model onderscheidt drie stijlen van exploratie waarvan gedacht wordt dat ze de socio-
cognitieve fundamenten zijn van het model van Marcia namelijk : de informatiegeoriënteerde stijl,
de normatieve stijl en ten slotte de verward-vermijdende stijl (Berzonsky, 1990). Het zijn dus drie
stijlen die verwijzen naar de sociaal-cognitieve verwerkingsstrategie die adolescenten karakteristiek
gaan gebruiken of de voorkeur aan geven wanneer ze te maken hebben met identiteitsconflicten en
het vormen van identiteitsovertuigingen (Berzonsky, Branje, & Meeus, 2007).
Informatiegeoriënteerde individuen gaan om met identiteitsproblemen door actief op zoek te gaan
naar en te evalueren van relevante informatie alvorens beslissingen te nemen (Smits et al., 2008).
Wanneer deze individuen geconfronteerd worden met informatie die afwijkend is met hun eigen
opvattingen, zijn ze bereid om bepaalde aspecten van hun eigen identiteit te herzien en aan te
passen (accommodatie). Dergelijke open houding zou volgens Berzonsky moeten resulteren in een
gedifferentieerde en geïntegreerde identiteit (Vansteenkiste & Soenens, 2010). Normatieve
individuen baseren zich op de normen en verwachtingen van significante anderen (voornamelijk
ouders of andere autoriteitsfiguren) wanneer ze geconfronteerd worden met identiteitsproblemen.
Ze houden zich rigide vast aan hun huidige identiteitsstructuur en ze assimileren alle
identiteitsrelevante informatie (Smits et al., 2008). Ze internaliseren de verwachtingen van
21
significante anderen op een quasi automatische manier (Berzonsky, Branje, & Meeus, 2007). Ze
zijn dus gesloten voor discrepante informatie die hun overtuigingen en geloofspunten weerlegt.
Vanuit psychologische invalshoek kan gesteld worden dat deze individuen discrepante ervaringen
of gebeurtenissen assimileren aan de eigen interne identiteitsstructuur (Vansteenkiste & Soenens,
2010). Verward-vermijdende individuen gaan persoonlijke problemen vermijden en ze gaan
beslissingen uitstellen tot dat de situatie een beslissing eist (Smits et al., 2008). Wanneer deze
individuen dus toch handelen is hun gedrag hoofdzakelijk gestuurd door externe verwachtingen en
gevolgen (Berzonsky et al., 2007). Dit resulteert in een gefragmenteerde identiteitsstatus (Smits et
al., 2008).
Wanneer we de identiteitsstijlen van Berzonsky vergelijken met de identiteitsstatussen van Marcia
kunnen we onder de informatiegeoriënteerde identiteitsstijl zowel de achievement status als de
moratorium status plaatsen. Onder de normatieve identiteitsstijl kunnen we de foreclosure status
plaatsen en onder de verward-vermijdende identiteitsstijl de diffusion status (Berzonsky, 1990).
Berzonsky (1988) onderzocht dit verband empirisch en vond voor een deel ondersteuning voor de
veronderstelde convergentie van zijn model met dat van Marcia. Gemiddeld genomen is er een
relatie is tussen de informatiegeoriënteerde identiteitsstijl en de achievement status, commitment en
moratorium status, normatieve identiteitsstijl en foreclosure status en de verward-vermijdende
identiteitsstijl en difussion status. Dit werd gevonden wanneer er gebruik gemaakt werd van de
Berzonsky’s Identity Style instrument en de Extended Objective Measure of Ego Identity Status.
Streitmatter (1993) heeft dit onderzoek gerepliceerd. De bevindingen van deze studie liepen parallel
met de bevindingen van Berzonsky (1988) en ze ondersteunden de theoretische veronderstellingen
omtrent het proces van identiteitsvorming. De achievement status was positief gecorreleerd met de
metingen van binding en de informatiegeoriënteerde identiteitsstijl. De moratorium status was
positief gerelateerd aan de informatiegeoriënteerde identiteitsstijl, maar negatief gecorreleerd met
binding, normatieve identiteitsstijl en verward-vermijdende identiteitsstijl. De foreclosure status
was positief gerelateerd aan de normatieve en verward-vermijdende identiteitsstijl, maar negatief
gerelateerd aan binding en de informatiegeoriënteerde identiteitsstijl. Relaties voor de diffusion
status waren gelijkaardig aan deze van de foreclosure status, met de uitzondering dat de correlaties
van de verward-vermijdende identiteitsstijl groter waren dan deze van de normatieve identiteitsstijl.
Volgens Berzonsky is het niet zo dat zijn model, het model van Marcia vervangt. Ook het model
van Berzonsky is geen volledige weergave van de theorie van Erikson over identiteit. Het model
22
legt de klemtoon op het aspect van cognitieve stijl en bewuste informatieverwerking en het laat de
affectief-motivationele kant buiten beschouwing (Vansteenkiste & Soenens, 2010).
Vorig Onderzoek Over de Relatie Tussen Identiteitsstijlen en de Psychosociale
Aanpassing Van Adolescenten
Theoretisch gezien kan identiteitsontwikkeling volgens Berzonsky belangrijke gevolgen hebben
voor psychosociale aanpassing. Berzonsky ziet de identiteitsstijlen als psychosociale bronnen die
ervoor zorgen dat je een persoonlijke wil ontwikkelt en de vaardigheden om je leven effectief te
sturen. Hieronder volgen een aantal onderzoeken die de relatie tussen de identiteitsstijlen en de
psychosociale aanpassing van adolescenten onderzocht hebben.
Berzonsky (1992) ging bijvoorbeeld na of er een verband was tussen identiteitsstijlen en
copingstrategieën. Zoals zijn hypothesen voorspelden, werd er een verband gevonden. Individuen
die hoog scoorden op de verward-vermijdende identiteitsstijl gingen in stressvolle situaties
voornamelijk gebruik maken van wishful thinking, afstand nemen en spanningsreductie technieken.
Deze strategieën zorgen ervoor dat ze de directe confrontatie met het probleem of de stressbron
vermijden. De individuen met een normatieve stijl hanteren een defensieve, emotioneel gerichte
copingstijl. Een mogelijke oorzaak van het feit dat zowel de verward-vermijdende en de normatieve
stijl geassocieerd zijn met vermijding, is dat verward-vermijdend meer algemeen is en normatief
meer probleemspecifiek. Er kan gezegd worden dat normatief georiënteerde individuen erg strikt
zijn in het behouden van bepaalde specifieke structurele bindingen, de verward-vermijdende
individuen daarentegen zijn geïnteresseerd in de kortste weg om er te geraken. Een ander onderzoek
van Berzonsky en Sullivan (1992) vond dat de normatieve stijl samenhing met een defensieve,
gesloten en zelfrelevante copingstijl. Het lijkt dat individuen met een normatieve stijl proberen om
bepaalde gebieden van zichzelf af te schermen om deze te beschermen tegen potentiële informatie
die het zelf kan schaden. Individuen die een informatiegeoriënteerde identiteitsstijl hanteren, gaan
om met problemen door een actieve en probleemgerichte copingstrategie. Bovendien werd een
informatiegeoriënteerde stijl ook positief gerelateerd aan identiteitsbindingen.
Berzonsky en Ferrari (1995) beschrijven twee studies naar het verband tussen identiteitsstijlen en
beslissingsstrategieën. Ze geven aan dat de resultaten van de beide studies consistent zijn met de
visie van Berzonsky. Individuen met een informatiegeoriënteerde stijl baseren zich op een
reflectieve, vigilante beslissingsstrategie. De verward-vermijdende stijl daarentegen was
23
geassocieerd met paniek voor het nemen van een beslissing, laag cognitief vertrouwen en uitstellen.
Bovendien ook met maladaptieve beslissingstrategieën zoals vermijding, excuses verzinnen en
rationalisatie. In de eerste studie werden individuen met een normatieve stijl niet gekarakteriseerd
door een onderscheidende aanpak van beslissingen. Zij maakten significant meer gebruik van
maladaptieve strategieën en stelden meer uit dan de informatiegeoriënteerde individuen. Maar ze
waren wel significant meer waakzaam en planmatig dan de verward-vermijdende individuen.
Normatieve individuen hielden zich strikt aan hun persoonlijke bindingen. Hier wordt gesuggereerd
dat zij opties uitsluiten en gebruik maken van relatief automatische manieren van beslissen.
Nog een ander onderzoek van Berzonsky (1999) gaat het verband na tussen identiteitsstijlen en
strategieën van hypothesetoetsing. Zoals de hypothesen voorspelden, hanteerden de normatieve
individuen voornamelijk een hypothesebevestigende strategie, omdat discrepante informatie
systematisch vermeden wordt. Tegengesteld aan de verwachtingen hanteerden de
informatiegeoriënteerde individuen eveneens een hypothesebevestigende strategie. Verward-
vermijdende individuen hanteren zowel bevestigende als niet bevestigende strategie op een lukrake,
niet kritische manier. Deze bevinding is consistent met de veronderstelling dat verward-
vermijdende individuen handelen op basis van affectieve statussen en situationele vragen en
consequenties.
Soenens et al. (2005) vinden in hun onderzoek evidentie voor hun hypothesen, namelijk de link
tussen identiteitsstijlen aan de ene kant en langs de andere kant sociaal-cognitieve factoren,
metingen van vooroordelen en conservatisme. De informatiegeoriënteerde identiteitsstijl was
positief geassocieerd met een hoger niveau van empathie. Dit draagt bij aan de groeiende evidentie
dat informatiegeoriënteerde individuen een hoger niveau van cognitieve complexiteit hanteren en
inter-persoonlijke relaties hebben die zich op een volwassen niveau situeren. Uit het onderzoek
blijkt ook dat deze identiteitsstijl negatief gecorreleerd was met de need for closure en met de
metingen van vooroordelen en conservatisme. De normatieve identiteitsstijl was positief
geassocieerd met de need for closure. Bovendien was deze identiteitsstijl ook geassocieerd met de
meeste metingen van vooroordelen en conservatisme. Ten slotte toonde de resultaten aan dat de
verward-vermijdende identiteitsstijl in beperkte mate negatief gecorreleerd was met empathie.
Berzonsky en Kuk (2000) hebben een onderzoek gedaan naar de rol van de identiteitsstijlen bij de
overgang van adolescenten naar een universitaire context. Algemeen kwamen ze tot de conclusie
dat individuen met een informatiegeoriënteerde identiteitsstijl beter voorbereid waren om goed te
24
kunnen functioneren binnen een universitaire context. Zowel academische autonomie, educatieve
betrokkenheid als volwassene inter-persoonlijke relaties waren positief geassocieerd met de
informatiegeoriënteerde identiteitsstijl. Individuen met een verward-vermijdende identiteitsstijl
zullen met meeste moeilijkheden ervaren bij de aanpassing aan een universitaire context. Deze
identiteitsstijl was negatief geassocieerd met academische autonomie, educatieve betrokkenheid en
volwassene inter-persoonlijke relaties.
Er zijn ook enkele rechtstreekse studies gedaan naar het verband tussen welbevinden en de
identiteitsstijlen. Vleioras en Bosma (2004) hebben de link onderzocht tussen een succesvolle
identiteitsvorming en het psychologisch welbevinden. Ze hanteerden in hun onderzoek naar het
welbevinden een geïntegreerd model. Hun voornaamste bevinding was dat het vermijden van
identiteitsgerelateerde problemen, negatief samenhing met psychologisch welbevinden. Wanneer
jongeren de confrontatie met deze problemen wel aangingen, had de manier waarop ze dit deden
geen invloed op hun psychologisch welbevinden. Meer specifiek onderzochten ze ook het verband
tussen de identiteitsstijlen en het welbevinden. Ze vonden enkel evidentie voor het negatief verband
tussen de verward-vermijdende identiteitsstijl en het welbevinden.
Ook Nurmi, Berzonsky, Tammi en Kinney (1997) onderzochten de relatie tussen de
identiteitsstijlen en welbevinden. Uit de resultaten bleek dat jongeren die een
informatiegeoriënteerde identiteitsstijl hanteren het hoogste gevoel van zelfwaarde rapporteerden,
diegene met een normatieve identiteitsstijl hadden de meest stabiele opvattingen over zichzelf en
diegene met een verward-vermijdende identiteitsstijl vertoonde de meeste depressieve kenmerken.
Ze kwamen tot de conclusie dat de relatie tussen de identiteitsstijlen en het welbevinden gemedieerd
werd door de cognitieve strategieën die de jongeren hanteerden. Meer specifiek vonden ze dat de
associatie tussen de informatiegeoriënteerde identiteitsstijl en zelfwaarde gemedieerd werd door het
gebruik van functionele strategieën zoals verwachting van een succeservaring, sociale steun zoeken
en taak-irrelevant gedrag vermijden. De associatie tussen de verward-vermijdende identiteitsstijl en
depressieve kenmerken werd gemedieerd door het gebruik van maladaptieve strategieën zoals
verwachten te falen, beperkte sociale steun en meer taak-irrelevant gedrag. De relatie tussen de
normatieve identiteitsstijl en de stabiele opvattingen over zichzelf werd niet gemedieerd door de
cognitieve strategieën. Dit kan volgens de auteurs verklaard worden doordat jongeren die de
normatieve identiteitsstijl hanteren automatisch normatieve vragen en ouderlijke modellen gaan
internaliseren. De stabiele opvattingen over zichzelf is dus niet gerelateerd aan een weloverwogen
inzet van cognitieve strategieën.
25
Beaumont en Zukanovic (2005) hebben de relatie onderzocht tussen de identiteitstijlen en de mate
van psychosociale distress en zelfwaarde bij mannen. Ze kwamen tot de conclusie dat mannen met
een normatieve identiteitsstijl een lager niveau van distress rapporteerden dan mannen met zowel
een informatiegeoriënteerde identiteitsstijl als die met een verward-vermijdende identiteitsstijl. Ze
rapporteerden bovendien ook meer zelfwaarde dan de mannen met een verward-vermijdende
identiteitsstijl.
Zoals uit deze onderzoeken is gebleken zijn de identiteitsstijlen belangrijk voor verschillende
aspecten van het functioneren. Algemeen kan er gezegd worden dat de informatiegeoriënteerde
identiteitsstijl beter is dan de verward-vermijdende identiteitsstijl in termen van coping en
welbevinden. De normatieve stijl is niet perse maladaptief in termen van persoonlijk welbevinden,
maar heeft nadelen in termen van cognitief functioneren zoals enggeestigheid en vooroordelen.
Wij gaan in deze studie zowel op zoek naar de ontwikkelingsantecedenten van deze identiteitsstijlen
als naar de invloed op het welbevinden. De ontwikkelingsantecedenten van de identiteitsstijlen
komen aan bod in het volgende hoofdstuk.
We hanteren in het huidige onderzoek drie dimensies wanneer we het welbevinden onderzoeken,
namelijk zelfwaarde, vitaliteit en depressie. Onder welbevinden verstaan we een positieve score
voor zelfwaarde en vitaliteit en een negatieve score voor depressie. Theoretisch kunnen we
verwachten dat zowel een informatiegeoriënteerde identiteitsstijl als een normatieve identiteitsstijl
positief samenhangen met welbevinden. Een verward-vermijdende identiteitsstijl zal negatief
samenhangen met welbevinden.
26
27
Hoofdstuk 2 : Identiteit In de Context Van het Gezin
In het huidige onderzoek gaan we op zoek naar verbanden tussen de identiteitsstijlen en aspecten
van het gezinsfunctioneren van adolescenten. We gaan dus op zoek naar de
ontwikkelingsantecedenten van de identiteitsstijlen. Hierbij zijn we ons wel bewust dat er andere
mogelijke factoren een invloed uitoefenen op het ontwikkelen van een bepaalde identiteitsstijl. We
denken bijvoorbeeld aan temperament, persoonlijkheid, enzovoort. In het verleden is er reeds
onderzoek gevoerd naar de invloed van het opvoedingsklimaat, maar er was nog veel inconsistentie.
In dit hoofdstuk wordt er eerst dieper ingegaan op de theoretische achtergrond en bestaande
modellen van het gezinsfunctioneren. Er wordt een korte ontwikkelingsgeschiedenis van de
theorieën en modellen beschreven en er wordt ook een verklaring gegeven van enkele centrale
begrippen. Het eerste onderdeel wordt afgesloten met enkele belangrijke onderzoeken die gebeurd
zijn rond deze centrale begrippen. Nadien in het tweede onderdeel van dit hoofdstuk wordt er dieper
ingegaan op enkele belangrijke onderzoeken die reeds gedaan zijn rond de identiteitsstijlen en het
gezin.
Theoretische Achtergrond
Wanneer we naar de literatuur rond het gezinsfunctioneren kijken, lijkt de systeemvisie één van de
meest dominante stromingen. Daarom gaan we in dit onderdeel dieper in op de historische
achtergrond van deze visie. Er wordt een overzicht gegeven van de bestaande visies en modellen die
zinvol zijn binnen het kader van het huidige onderzoek.
Bertalanffy (1968) is één van de belangrijkste grondleggers van de algemene systeemtherapie. Ze
maakt in haar visie gebruik van één van de bekende citaten van Aristoteles ‘ the whole that is more
than its parts still remained’. Wanneer we inzicht willen krijgen in een georganiseerd geheel, is het
noodzakelijk dat we kennis hebben over zowel de onderdelen als de relaties tussen de onderdelen.
Het systeem is dus meer dan de som van de delen. Op deze visie zijn veel andere onderzoekers zich
gaan baseren voor hun onderzoek.
Minuchin (1974) is hier één van. Hij noemde deze benadering de structurele familietherapie en had
dus aandacht voor de gehelen, voor de relaties tussen fenomenen onderling, hun relatie met het
geheel en de regels betreffende die relaties (Compernolle, 1991). Binnen deze structurele
28
benadering staan de volgende begrippen centraal : systemen en subsystemen, rollen en regels,
grenzen, macht en hiërarchie. Deze begrippen worden in de volgende paragrafen verder uitgediept.
Een functioneel gezin wordt binnen deze visie gezien als een gezin met duidelijke grenzen tussen
individuen en subsystemen. Het stimuleert individuele groei en het voorkomt intrusie, het
bevordert generationele hiërarchie en het voorziet flexibele regels en rollen die adaptief zijn voor de
interne en externe veranderingen van een gezin.
Volgens Minuchin zijn er in functionele gezinnen goed georganiseerde grenzen. Grenzen zijn
gebaseerd op de ideale structuur van een gezin. Deze structuur omvat essentiële functies zoals
steun, koestering en socialisatie van elk gezinslid. De ideale structuur zorgt dat ieder lid een gevoel
heeft van zowel op zichzelf staand als een gevoel van behoren tot.
Families kunnen op een continuüm van grenzen geplaatst worden. Dit continuüm gaat van rigide
grenzen (dit leidt tot disengagement) tot duidelijke grenzen in het midden, naar onduidelijke
grenzen (dit leidt tot enmeshment) aan de andere kant (Navarre, 1998). De begrippen
disengagement en ensmeshment zijn twee begrippen die Minuchin leende uit andere terreinen dan
de psychiatrie. Enmeshment staat voor een kluwen-gezin en disengagement staat voor een los-zand-
gezin. Deze begrippen heeft hij gehaald uit de wereld van de automechaniek : enmeshed betekent
gekoppeld, disengaged betekent ontkoppeld (Compernolle, 1991).
Rigide grenzen impliceren dat gezinsleden los van elkaar staan, ze zijn geïsoleerd van elkaar. Deze
individuen zijn gekarakteriseerd als op zichzelf vertrouwend en afzonderlijk. Het contact tussen het
oudersubsysteem en het kindsubsysteem is beperkt. Deze kinderen leren zeer snel zelfstandig te
functioneren. Ze leren te steunen op systemen buiten hun gezin voor steun en zorg. Duidelijke
grenzen is de ideale situatie tussen deze subsystemen. De verschillende leden van het gezin steunen
elkaar, maar ze laten ook vrijheid toe om te experimenteren en om op zichzelf te zijn. Bovendien is
er frequente communicatie tussen de subsystemen en dit is noodzakelijk om verandering mogelijk
te maken. De familieleden geloven dat verandering een natuurlijk aspect is en dat het er paradoxaal
voor zorgt dat de stabiliteit behouden wordt. Onduidelijke grenzen leiden tot enmeshment. De
familieleden ervaren geen onafhankelijkheid en autonomie meer. Dit type gezinnen is
gekarakteriseerd door een extreme vorm van betrokkenheid en responsiviteit. Het komt tot uiting
door onderlinge afhankelijkheid, overschrijding van persoonlijke grenzen, beperkte differentiatie
van zichzelf en andere gezinsleden en zwakke subsysteem grenzen. Tijdens periodes van
verandering en groei, ervaren deze gezinnen extreme moeilijkheden. De verschillende gezinsleden
29
benadrukken frequent dat de bestaande interactiepatronen behouden moeten worden. Problemen die
kunnen zorgen voor een mogelijke verandering mogen niet aan de oppervlakte komen.
Een individu kan niet gescheiden worden van het geheel (Navarre, 1998). De grenzen tussen de
verschillende subsystemen moeten dus duidelijk genoeg gedefinieerd zijn zodat de leden
verschillende gezinsfuncties kunnen vervullen zonder hun eigenheid prijs te geven. Maar tegelijk
moeten contacten met leden van andere subsystemen en de buitenwereld mogelijk blijven. Een
zeker evenwicht tussen verbondenheid en autonomie is vereist. Gezinnen die goed functioneren
situeren zich dus meestal tussen de twee extremen maar ze hebben bovendien ook de flexibiliteit
om van de ene pool naar de andere te evolueren of over te schakelen. Een voorbeeld van zo’n
evolutie is dat wanneer kinderen adolescenten worden, de relaties afstandelijker worden, zodat de
opgroeiende kinderen zich kunnen differentiëren en autonoom kunnen worden (Compernolle,
1991).
Een ander belangrijk concept om zicht te krijgen op het gezinsfunctioneren vanuit de systeemvisie
is hiërarchie : ‘wie’ beslist ‘wat’. Een duidelijke hiërarchie is onder meer noodzakelijk om de
leidinggevende functie waar te maken. Gezinnen zijn in staat om zelfs zeer ernstige problemen op te
lossen, wanneer de ouders unanieme beslissingen kunnen nemen en uitvoeren over wat zij van hun
kinderen verwachten. De hiërarchie dient voornamelijk om duidelijkheid te bieden over ‘wie beslist
wat’. Net zoals de grenzen is de hiërarchie flexibel. Een eensgezinde, adequate en flexibele
autoriteit van de ouders blijkt een essentiële voorwaarde te zijn voor de ontwikkeling van de
autonomie en het zelfvertrouwen van de gezinsleden (Compernolle, 1991).
Minuchin en zijn medewerkers benadrukken zeer expliciet dat het gezin niet als oorzaak van het
probleem mag gezien worden, maar dat het een onderdeel is in een complex van interacties. In dit
geheel van interacties heeft het begrip ‘oorzaak’ niet meer veel betekenis. In de praktijk kon men
moeilijk afstand nemen van dit lineair denken en ging men als tussenoplossing gebruik maken van
het causaliteitsbeginsel, maar met aandacht voor de wisselwerking. De wijze waarop het gezin
functioneert, houdt het gezin in stand, maar tegelijkertijd heeft dat probleem een even grote invloed
op het gezinsfunctioneren. Deze circulaire visie is typisch aan een structurele of systeemvisie
(Compernolle, 1991). Deze visie mogen we ook in het huidige onderzoek niet uit het oog verliezen.
Minuchin (1985) beschrijft dat ouders de modellen zijn van latere volwassene interacties. Ze
demonstreren dagelijks hoe volwassenen affectie uiten en omgaan met conflicten. Meer specifiek
zijn ze modellen van vrouw-man relaties. Maccoby en Martin (1983) zeggen dat kinderen niet enkel
30
imiteren, maar ze selecteren en registreren verschillende aspecten van wat ze waarnemen. Hierdoor
is het mogelijk dat bepaalde aspecten van de interactiepatronen van de ouders opgeslagen zijn in het
geheugen en als hypotheses dienen voor adequaat gedrag op een latere leeftijd.
Het circumplex model van Olson, Russell en Sprenkle (1983) was ontwikkeld om de kloof te
dichten tussen onderzoek, theorie en de praktijk. Het model is eveneens gebaseerd op de
systeemvisie. Het legt de focus op drie centrale dimensies van partner- en gezinssystemen : cohesie,
flexibiliteit/adaptatie en communicatie. Deze drie dimensies werden gevonden aan de hand van een
clusteranalyse van meer dan vijftig concepten die ontwikkeld waren om de dynamiek binnen gezin-
en partnersystemen te beschrijven.
Cohesie wordt gedefinieerd als de emotionele binding die gezinsleden hebben tegenover elkaar. De
focus van deze dimensie is de manier waarop gezinssystemen omgaan met de zelfstandigheid
binnen het gezinsleven versus de samenhorigheid van de gezinsleden. Er zijn vier niveaus van
cohesie : laag (disengaged) – laag tot gemiddeld (separated) – gemiddeld tot hoog (connected) –
heel hoog (enmeshed). De twee middelste niveaus zijn hypothetisch het beste voor een optimaal
gezinsfunctioneren. Het hoogste en het laagste niveau van cohesie zijn mogelijk problematisch op
lange termijn.
Flexibiliteit is de hoeveelheid verandering die er is in het leiderschap, de rollen binnen de relaties en
de regels binnen de relaties. De focus van deze dimensie is hoe systemen omgaan met stabiliteit
versus verandering . Ook binnen de dimensie flexibiliteit zijn er vier niveaus : heel laag – laag tot
gemiddeld – gemiddeld tot hoog – heel hoog. En ook hier zijn de twee middelste dimensies
hypothetisch de meest functionele niveaus. Gezinnen hebben nood aan zowel stabiliteit als
verandering. De mogelijkheid om te veranderen wanneer het nodig is, onderscheidt functionele
gezinnen van disfunctionele.
Communicatie is de derde dimensie en wordt beschouwd als de bevorderende dimensie.
Communicatie wordt beschouwd als noodzakelijk voor beweging op de andere twee dimensies.
Hierdoor is communicatie niet opgenomen in de grafische voorstelling. De focus van deze
dimensie ligt op empathie en aandachtig luisteren (Olson, 2000). De vier niveaus van cohesie en de
vier niveaus van adaptatie maken het mogelijk om zestien types van gezinnen te onderscheiden.
Deze zestien types kunnen dan weer gegroepeerd worden in drie meer algemene types :
gebalanceerd, gemiddeld en extreem. Gebalanceerde gezinnen vallen in het centrale gedeelte van de
beide dimensies en representeren zo het optimale type van gezin. Ze worden gezien als flexibel op
niveau van cohesie en adaptatie, gericht op de noden van het gezin. Ze worden dus meestal
31
gelokaliseerd in het centrale deel van het circumplex maar ze kunnen zich voor korte tijdsperiodes
ook op extremere posities bevinden. De gemiddelde gezinnen zijn gekarakteriseerd door een
gemiddeld positie op de ene dimensie en een extreme (hoog of laag) positie op de andere dimensie.
Extreme gezinnen zijn de gezinnen die op beide dimensies extreme posities aannemen (Barnes &
Olson, 1985).
Baer (2002) beschrijft in haar artikel dat er enige problemen ondervonden werden met het
onderzoek naar de cohesie in gezinnen omdat een groot aantal niveaus van cohesie zowel tot een
adaptief als een pathologisch functioneren leidt. Deze modellen beschrijven een curvilineaire
relatie. Volgens sommigen is cohesie een kwantitatief continuüm waarop gemiddelde niveaus
adaptief zijn en waarbij een teveel aan cohesie gelijkstaat met enmeshment. Volgens anderen is
cohesie een kwalitatief te onderscheiden aspect van het gezinsklimaat ten opzichte van
enmeshment. Ook Reichenberg en Broberg (2004) vermelden in hun artikel dat dit curvilineair
verband door verscheidene auteurs in vraag wordt gesteld. Volgens Baer (2002) wordt cohesie vaak
gezien als een statisch aspect, maar het zou eerder als iets dynamisch beschouwd moeten worden.
De mogelijkheid bestaat dat de mate van cohesie wijzigt doorheen de levenscyclus. Ze bevestigt
haar hypothese dat cohesie binnen een gezin dynamisch is. De resultaten van haar onderzoek tonen
een significante daling in cohesie van de midden adolescentie tot de late adolescentie.
Barber en Buehler (1996) definiëren enmeshment als een familiepatroon dat psychologische
controle en emotionele fusie bevordert, het remt mogelijk het individualisatie proces en de
ontwikkeling en het behouden van een psychosociale maturiteit. In hun onderzoek is de relatie
onderzocht tussen cohesie en enmeshment met aspecten van de ontwikkeling van adolescenten
omdat deze factoren saillant zijn tijdens de adolescentie. Zij pleiten dat cohesie en enmeshment
twee aparte constructen zijn. Cohesie is de mate waarin ondersteunende interacties aanwezig zijn.
Enmeshment is de mate waarin psychologische controle aanwezig is. Uit de resultaten blijkt dat
cohesie negatief geassocieerd was met zowel internaliserende als externaliserende problemen.
Enmeshment was positief geassocieerd met problemen in de adolescentie, meer specifiek met
internaliserende problemen. Ook Manzi, Vignoles, Regalia en Scabini (2006) kwamen tot de
conclusie dat cohesie en enmeshment twee aparte constructen zijn. Deze bevinding is zinvol voor
het huidige onderzoek. Ook hier worden cohesie en enmeshment als twee aparte concepten gezien.
Mullis, Brailsford en Mullis (2003) zijn in hun onderzoek de relatie gaan onderzoeken tussen de
identiteitsvorming en de karakteristieken van het gezin. Dit soort onderzoek is meer en meer in de
32
belangstelling komen te staan. Uit de resultaten van hun onderzoek blijkt dat cohesie positief
gerelateerd was aan inter-persoonlijke en ideologische identiteitsverbintenissen voor mannen, maar
enkel voor inter-persoonlijke verbintenissen bij vrouwen.
Roest, Dubas en Gerris (2009) onderzochten aan de hand van het circumplex van Olson et al.
(1983) de relatie tussen de adaptatie en cohesie van het gezin met de waarde-overdracht tussen
vaders en moeders en hun laat-adolescenten of beginnende volwassenen. Uit hun resultaten blijkt
dat er in een meer verbonden gezin meer inter- en intragenerationele overdracht van waarden
plaatsvindt, maar de evidentie was niet sterk. Als algemene conclusie geven de auteurs aan dat er
geen éénrichtingsverkeer is, waarbij de ouders enkel een invloed uitoefenen op hun kinderen, maar
er blijkt ook een invloed van de adolescenten op hun ouders in het socialisatieproces. Er is dus
sprake van wederzijdse beïnvloeding.
Ander onderzoek geeft deels bevestiging van deze resultaten. Er wordt aangetoond dat
adolescenten uit een gezin dat hoog scoort op adaptatie, meer beïnvloed worden door allerlei
bronnen van morele autoriteit (ouders, opvoeders, maatschappij, zelf- interesse) wanneer zij morele
beslissingen nemen, dan adolescenten die uit een gezin komen met een lagere score op adaptatie.
Adolescenten die uit een gezin komen dat hoog scoort op de dimensie cohesie rapporteerden dat ze
meer beïnvloed werden door familiale bronnen van morele autoriteit dan adolescenten die uit een
gezin kwamen met een lage score op cohesie (White, 1996). Uit de resultaten van deze onderzoeken
kunnen we wel afleiden dat het familieklimaat toch een zekere invloed uitoefent op het
socialisatieproces.
Vorig Onderzoek Rond het Gezin en de Identiteitsstijlen
In dit onderdeel gaan we dieper in op de onderzoeken die reeds gedaan zijn rond het gezin en de
identiteitsstijlen. De focus van deze studies lag voornamelijk op de dyadische ouder-kind relatie, en
dus niet op het functioneren van het gezin als geheel. Berzonsky is hier weer één van de centrale
onderzoekers. Theoretisch verwachten we dat adolescenten afkomstig uit een positief gezinsklimaat
eerder een informatiegeoriënteerde of een normatieve identiteitsstijl zullen hanteren. Onder een
positief gezinsklimaat verstaan we een warm en responsief gezin, waarbij de gezinsleden
ondersteunend zijn en emotioneel vlak maar evengoed op vlak van autonomie. Adolescenten
afkomstig uit een negatief gezinsklimaat zullen eerder een verward-vermijdende identiteitsstijl
hanteren. Onder een negatief gezinsklimaat verstaan we dat er weinig contact is tussen de
gezinsleden, niet ondersteunend, weinig warmte enzovoort.
33
Berzonsky (2004) ging in zijn onderzoek na of er een verband was tussen twee concepten,
namelijk de relatie tussen de ouders en de adolescent en de identiteitsstijlen. Hij gebruikt drie
verschillende opvoedingsstijlen. Democratische ouders hebben duidelijke maar redelijke regels. Ze
oefenen een beperkte en vertrouwende controle uit op een liefdevolle en legitieme manier. Ze zijn
bovendien ook responsief voor feedback. Autoritaire ouders hebben een vaststaand geheel van
regels en grenzen die niet ter discussie staan. Permissieve ouders zijn responsief en verwennend, ze
vragen weinig van hun kinderen en oefenen een beperkte controle uit. Zoals gesteld in de
hypothesen hing een democratische opvoeding samen met een informatiegeoriënteerde stijl en
permissief ouderschap hing samen met een verward-vermijdende stijl. Een normatieve stijl was
gerelateerd aan een strikt autoritaire opvoeding. Tegengesteld aan de verwachtingen was
democratisch ouderschap eveneens geassocieerd met een normatieve identiteitsstijl. In feite was
democratisch ouderschap een sterkere voorspeller voor de normatieve stijl dan voor de
informatiegeoriënteerde stijl. Hoewel deze bevindingen consistent zijn met de visie dat er een
relatie is tussen ouderschap en de identiteitsstijlen, zijn ze meestal gebaseerd op retrospectief
onderzoek van laat adolescenten of jongvolwassenen. Zij kunnen de interacties anders ervaren en
opvatten dan toen wanneer ze hun identiteitsstijl aan het ontwikkelen waren (Berzonsky, Branje, &
Meeus, 2007). Ander onderzoek is consistent met deze bevindingen. Er werd bijvoorbeeld
gevonden dat de normatieve stijl geassocieerd was met warmte, cohesie en emotionele nabijheid in
het gezin (Adams, Berzonsky, & Keating, 2006).
Na deze studie heeft er een overgang plaatsgevonden van een configurationele benadering naar een
dimensionele benadering. Men ging meer specifieke aspecten van opvoeding onderzoeken zoals
psychologische controle, onder toezicht handelen en responsiviteit. Er zijn drie dimensies die steeds
terug komen in het onderzoek rond opvoeding. De eerste dimensie is responsiviteit. Deze dimensie
benadrukt datgene wat ouders aan hun kinderen bieden. Responsiviteit houdt in dat ouders sensitief
zijn voor de noden en interesses van de adolescent, oprechte interesse tonen in hun gedachten,
emotionele toestand en acties. Bovendien peilt deze dimensie ook naar de mate waarin ouders
warmte en emotionele steun bieden, zeker in stressvolle periodes. Een tweede dimensie is de
regulatie. Deze dimensie focust op hoe de ouders verwachten dat hun kinderen functioneren.
Regulatie houdt in dat de ouders definitieve, redelijke richtlijnen en regels hebben over hoe
adolescenten zich dienen te gedragen. Ouders ondersteunen ook de mate waarin de adolescenten
zich aan deze richtlijnen en regels houden en zich er aan aanpassen. Een derde dimensie is de
autonomie. Deze dimensie peilt naar de mate waarin ouders hun adolescenten aanmoedigen om
34
initiatief te nemen en te functioneren op basis van zelfontwikkelde motieven.
Autonomieondersteunende ouders zijn niet intrusief en proberen niet elk aspect van het leven van
hun adolescent te controleren. Ze moedigen hun adolescent aan om nieuwe ideeën te vormen en ze
laten hun adolescenten vrij om hun eigen keuzes en beslissingen te maken (Soenens, Berzonsky,
Dunkel, & Papini, 2011). Theoretisch verwachten we dat de informatiegeoriënteerde identiteitsstijl
positief geassocieerd is met responsiviteit, regulatie en autonomieondersteuning. Voor de verward-
vermijdende identiteitsstijl verwachten we een negatieve associatie met deze drie dimensies. Voor
de normatieve identiteitsstijlen verwachten we een positieve associatie met regulatie en een
negatieve associatie met responsiviteit en autonomieondersteuning.
Soenens, et al. (2011) gingen na of deze drie dimensies de verschillen in identiteitsstijlen konden
verklaren. Zij onderzochten dus de invloed van de drie dimensies van ouderschap (responsiviteit,
regulatie en autonomie). Bovendien onderzochten ze ook de invloed van de mate van identificatie
met ouders en de interacties tussen opvoeding en identificatie op de identiteitsstijlen. Uit de
resultaten bleek dat de drie opvoedingsdimensies alle drie positief geassocieerd waren met de
informatiegeoriënteerde identiteitsstijl. Er was dus een positief verband tussen de
informatiegeoriënteerde identiteitsstijl met responsiviteit, regulatie en autonomie. Men had
verwacht dat er een unieke associatie zou zijn tussen autonomieondersteunende opvoeding en de
informatiegeoriënteerde stijl, maar dit werd niet gevonden. Deze bevindingen suggereren dat een
autonomieondersteunende opvoeding niet per definitie leidt tot een actieve, explorerende zoektocht
naar identiteitsalternatieven. Voor de normatieve identiteitsstijl werd er een positieve relatie
gevonden met ouderlijke responsiviteit en warmte. Een warme en responsieve opvoeding kan
ervoor zorgen dat adolescenten de standaarden en visies van hun ouders op een relatief
automatische manier gaan overnemen. De verward-vermijdende identiteitsstijl was geassocieerd
met negatief opvoeden. Er was een negatieve correlatie met regulatie, responsiviteit en autonomie.
Maar wanneer deze drie dimensies in een regressie analyse werden bestudeerd, bleek enkel de
autonomie een unieke negatieve associatie te hebben met de verward-vermijdende identiteitsstijl.
Wanneer er werd gekeken naar de identificatie met de ouders werden de volgende resultaten
gevonden. Er was een zwakke correlatie met de informatiegeoriënteerde identiteitsstijl. Er bleek
echter wel een sterk verband te zijn met de normatieve identiteitsstijl. Het bleek ook dat deze relatie
gemodereerd werd door de mate waarin de ouders autonomieondersteunend waren. Individuen met
een normatieve identiteitsstijl gingen zich sterk identificeren met hun ouders maar dit werd
beïnvloed doordat de ouders weinig autonomieondersteunend waren. Het was dus een combinatie
35
van identificatie met weinig autonomieondersteuning. Ze lijken dus de doelen van hun ouders
automatisch aan te nemen, zonder rekening te houden met hun eigen persoonlijke interesses. De
auteurs vermelden dat de combinatie van een sterke betrokkenheid en steun gecombineerd met
inhibitie van autonomie doet denken aan de term die Minuchin (1974) gebruikte, namelijk
enmeshment. Hierbij hanteren ouders niet de gepaste grenzen tussen zichzelf en hun kinderen. Voor
de verward-vermijdende identiteitsstijl bleek uit de resultaten dat er een positieve associatie was
tussen de identiteitsstijl en de identificatie wanneer er sprake was van beperkte responsiviteit en
beperkte emotionele steun. Dit suggereert dat een verward-vermijdende identiteitsstijl wordt
gehanteerd wanneer adolescenten zich naar hun ouders richten voor identificatie maar hun ouders
niet beschikbaar zijn of niet responsief aan hun noden. Het gebrek aan ondersteuning bij de
identificatie kan bijdragen tot de doelloze en besluitloze oriëntatie van de verward-vermijdende
identiteitsstijl.
Smits, Soenens, Luyckx, Duriez, Berzonsky en Goossens (2008) hebben eveneens onderzoek
gevoerd naar de dimensies van opvoeding (steun/responsiviteit, gedragscontrole/regulatie en
psychologische controle/autonomie) en de drie identiteitsstijlen. Uit de resultaten blijkt dat de
informatiegeoriënteerde stijl positief samenhing met de ouderlijke steun. Dit komt overeen met hun
hypothese dat ondersteunend ouderschap ervoor zorgt dat de adolescenten identiteitsrelevante
informatie open en flexibel exploreren. Tegen de verwachtingen in hing een
informatiegeoriënteerde identiteitsstijl ook samen met psychologische controle. Het lijkt dat ouders
die psychologische controle uitoefenen, ervoor zorgen dat bij sommige adolescenten een actieve
zoektocht ontstaat naar alternatieven van de identiteit. Het lijkt onwaarschijnlijk dat het type van
exploratie dat gedreven wordt door intrusieve druk van de ouders, uiteindelijk resulteert in een
coherent en stabiel geheel van bindingen. Bijkomend onderzoek is hierover dus nog noodzakelijk.
Eveneens in lijn met de verwachtingen hing de normatieve stijl positief samen met ondersteunend
ouderschap en gedragscontrole (door de moeder). Tegen de verwachtingen in was er geen invloed
van de ervaren psychologische controle. Men zou denken dat deze adolescenten tijdens hun
ontwikkeling hun ouders wel als betrokken en onder druk zettend ervaren, maar ze werden enkel in
positieve termen omschreven. Dit is inconsistent met de resultaten van ander onderzoek (zie
Berzonsky, 2004). De verward-vermijdende identiteitsstijl werd zoals verwacht voorspeld door een
maladaptief patroon van opvoeding. Deze identiteitsstijl werd positief voorspeld door
psychologische controle. Wanneer ouders die psychologische controle uitoefenen hun standaarden
en wensen projecteren op hun kinderen en ze manipuleren om zich te schikken naar deze
36
standaarden, kunnen kinderen het contact verliezen met hun eigen gevoelens en wensen. Wanneer
ze dan een keuze moeten maken, kampen ze met serieuze twijfels. De verward-vermijdende
identiteitsstijl werd negatief voorspeld door gedragscontrole van de moeder. De richtingen van deze
verbanden konden echter niet verklaard worden in dit onderzoek omdat het cross-sectioneel
onderzoek was.
Berzonsky, Branje en Meeus (2007) vonden in hun onderzoek bij een steekproef van Nederlandse
vroeg-adolescenten dat een goede ouder-adolescent relatie wordt gekenmerkt door een hoog niveau
van vertrouwen en communicatie. Dit was positief geassocieerd met de normatieve identiteitsstijl,
gemiddeld positief geassocieerd met de informatiegeoriënteerde stijl en negatief geassocieerd met
de verward-vermijdende identiteitsstijl. De onderzoekers suggereerden dat emotionele, nabije en
warme ouder-adolescent relaties de waarschijnlijkheid vergroten dat adolescenten zich zullen
identificeren met ouderlijke standaarden en op deze manier een normatieve identiteitsstijl zullen
ontwikkelen.
Uit al deze onderzoeken blijkt dat er een positieve relatie is tussen emotionele nabijheid met ouders
(responsiviteit) en de normatieve identiteitsstijl en een negatieve relatie met de verward-
vermijdende stijl. Het verband met de informatiegeoriënteerde identiteitsstijl is minder duidelijk.
Ook het onderzoek van Dunkel, Papini en Berzonsky (2008) bevestigt deze gegevens. In hun
onderzoek is de rol van het gezinsfunctioneren op de informatiegeoriënteerde identiteitsstijl
verwaarloosbaar. Dit kan mogelijks te verklaren zijn door het ontbreken van een schaal die peilt
naar autonomieondersteuning. In dit onderzoek werd er geen evidentie gevonden voor mogelijke
verbanden.
Samenvattend kan er uit deze literatuur besloten worden dat de informatiegeoriënteerde
identiteitsstijl doorgaans samenhangt met een adaptieve opvoeding hoewel sommige studies ook
geen verband vinden of een verband met negatieve aspecten van de opvoeding.. De verward-
vermijdende identiteitsstijl hangt samen met een maladaptieve opvoeding en over het verband
tussen de normatieve identiteitsstijl en de opvoeding heerst nog veel onduidelijkheid.
Al deze onderzoeken gaan dieper in op een bepaald aspect van de opvoeding, meestal specifiek
voor de dyadische relatie tussen ouders en de adolescent. Het huidige onderzoek gaat de invloed
van het gezin meer in zijn totaliteit onderzoeken. Hierdoor willen we nagaan of er andere
beïnvloedende factoren binnen het gezin een rol spelen. We baseren ons hiervoor op bestaande
literatuur, die in het vorige onderdeel aan bod gekomen is. We maken gebruik van drie concepten
37
namelijk cohesie, enmeshment en organisatie. Cohesie en enmeshment werd in het verleden vaak
gebruikt in onderzoek naar de relatie met de identiteitsstijlen. Onder cohesie verstaan we in het
huidige onderzoek de gedeelde affectie, steun, hulpvaardigheid en zorg tussen de verschillende
gezinsleden. Enmeshment definiëren we als familiepatronen die ervoor zorgen dat er een
psychologische en emotionele fusie ontstaat tussen de verschillende gezinsleden. Dit fenomeen remt
mogelijks het individualisatieproces en de ontwikkeling en het behoud van psychosociale maturiteit
(Barber & Buehler, 1996).
Organisatie is een term die minder aan bod komt. Organisatie kan in dit onderzoek begrepen
worden als de regels, taken en plichten zoals die binnen het gezin gehanteerd worden. Wanneer we
gaan kijken naar de concepten die in het verleden gebruikt werden kunnen we stellen dat het een
benadering is van de dimensie flexibileit van het circumplex model van Olson, Russell en Sprenkle
(1983). Wanneer gezinnen weinig flexibel zijn, is er weinig ruimte voor verandering en autonomie.
Vergelijkbaar kunnen we stellen dat gezinnen met veel organisatie eveneens weinig ruimte laten
voor verandering en autonomie. Het zijn twee concepten die mogelijkheid tot verandering en groei
omvatten. Wanneer we de vergelijking maken met de dimensies die gebruikt worden in de studie
van Soenens, Berzonsky, Dunkel en Papini (2011) kunnen we organisatie linken aan het concept
regulatie. Regulatie zijn de duidelijke richtlijnen en regels die ouders hanteren. Deze definitie kan
min of meer gelijkgesteld worden aan de definitie van organisatie. De term organisatie is dus
redelijk nieuw binnen het onderzoek naar de relatie tussen het gezinsklimaat en de identiteitsstijlen,
maar uit deze vergelijking blijkt dat het gelijkaardig is aan concepten die in het verleden gehanteerd
zijn.
In het volgende hoofdstuk volgt er een overzicht van wat er juist in het huidige onderzoek
onderzocht zal worden. Er zal in het eerste onderdeel de link tussen het gezinsfunctioneren en de
identiteitsstijlen besproken worden en in het tweede onderdeel komen de concrete
onderzoeksvragen aan bod.
38
39
Hoofdstuk 3 : Huidig Onderzoek
Link Gezinsfunctioneren en Identiteitsstijlen
Uit vorig onderzoek is er gebleken dat de verschillende identiteitsstijlen die individuen hanteren een
invloed hebben op allerlei vlakken van functioneren. Er werd bijvoorbeeld onderzocht wat de relatie
was tussen de verschillende identiteitsstijlen en copingstrategieën, beslissingsstrategieën,
hypothesetoetsing-strategieën enzovoort. Er werden ook enkele rechtstreekse verbanden onderzocht
tussen de identiteitsstijlen en het welbevinden. Voor ieder van deze aspecten bleek er een specifieke
relatie met de verschillende identiteitsstijlen. Men kan dus zeggen dat het hanteren van de
verschillende identiteitsstijlen leidt tot verschillende gevolgen in het functioneren. In het huidige
onderzoek ligt de focus op de antecedenten die vooraf gaan aan het ontwikkelen van een
identiteitsstijl. Meer specifiek wordt invloed van het gezinsklimaat onderzocht. Er is reeds
onderzoek gebeurd naar het verband tussen het gezin en de identiteitsstijl, maar er bestond nog
enige inconsistentie. Men baseerde zich hiervoor ook steeds op de dyadische ouder-kind relatie,
vernieuwend aan dit onderzoek is dat men het gezin als geheel gaat bekijken. Men hanteerde in
vorig onderzoek steeds drie dimensies van opvoeding (responsiviteit, regulatie en autonomie). In
het huidige onderzoek wil men eveneens aan de hand van drie dimensies nagaan of er een invloed is
op het ontwikkelen van de identiteitsstijlen. De drie dimensies binnen het gezin die in dit onderzoek
gehanteerd worden zijn cohesie, organisatie en enmeshment. Deze drie dimensies kunnen in
verband geplaatst worden met de drie eerdere dimensies van opvoeding die gehanteerd werden.
De definities die we in het huidige onderzoek voor cohesie en enmeshment gebruiken zijn diegene
die gebruikt werd door Barber en Buehler (1996). Onder cohesie verstaan zij de gedeelde affectie,
steun, hulpvaardigheid en zorg tussen de verschillende gezinsleden. Enmeshment is gedefinieerd als
familiepatronen die ervoor zorgen dat er een psychologische en emotionele fusie ontstaat tussen de
verschillende gezinsleden. Dit fenomeen remt mogelijks het individualisatieproces en de
ontwikkeling en het behoud van psychosociale maturiteit.
Wanneer we deze twee begrippen in verband gaan brengen met de dimensies die gebruikt werden in
het onderzoek van Soenens, Berzonsky, Dunkel en Papini (2011) kunnen we stellen dat cohesie
vergelijkbaar is met responsiviteit. Zij beschrijven deze dimensie als de mate waarin ouders
sensitief zijn voor de noden en interesses van hun adolescent, oprechte interesse tonen in hun
gedachten, emotionele toestand en acties. Bovendien peilt deze dimensie ook naar de mate waarin
ouders warmte en emotionele steun bieden. Zeker dit laatste onderdeel van hun definitie sluit aan bij
40
de definitie die wij hanteren voor cohesie. Responsiviteit en cohesie zijn twee concepten die allebei
peilen naar de mate waarin gezinsleden elkaar ondersteunen en er voor elkaar zijn wanneer het
nodig is. Enmeshment kunnen we linken aan het concept autonomieondersteuning.
Autonomieondersteunde ouders zijn niet intrusief en moedigen hun adolescenten aan om initiatief te
nemen en te functioneren op basis van zelfontwikkelde motieven.
Onder organisatie verstaan we in het huidige onderzoek de regels, taken en plichten zoals die
binnen het gezin gehanteerd worden. Zoals in het vorige hoofdstuk al vermeld kunnen we
organisatie linken aan de dimensie regulatie dat gebruikt wordt in het onderzoek van Soenens,
Berzonsky, Dunkel en Papini (2011). Een overzicht van de gehanteerde concepten in het huidige
onderzoek kan je terugvinden in Figuur 2.
gezinsklimaatcohesie
organisatieenmeshment
identiteitsstijleninformatiegeoriënteerd
normatiefverward-vermijdend
welbevindenzelfwaarde
vitaliteitdepressie
Figuur 2. Overzicht van de concepten die in het huidige onderzoek aan bod komen.
Concrete Onderzoeksvragen en Hypothesen
Meer concreet stellen we in het huidige onderzoek de volgende hypothesen. Wanneer we naar de
relatie tussen het gezinsklimaat en de identiteitsstijlen kijken, zeggen we dat de
informatiegeoriënteerde identiteitsstijl positief samenhangt met cohesie en organisatie en negatief
met enmeshment. De normatieve identiteitsstijl hangt positief samen met zowel cohesie, organisatie
als enmeshment. De verward-vermijdende identiteitsstijl hangt negatief samen met cohesie en
organisatie en er is ofwel geen samenhang of een positieve samenhang met enmeshment.
41
Wanneer we naar de relatie tussen het gezinsklimaat en welbevinden kijken, kunnen we op basis
van voorgaand onderzoek verwachten dat cohesie en organisatie in het gezinsklimaat positief
samenhangen met welbevinden. Onder welbevinden verstaan we een positieve score voor
zelfwaarde en vitaliteit en een negatieve score voor depressie. Daarnaast hangt enmeshment in het
gezin negatief samen met welbevinden. Dit wil zeggen dat deze jongvolwassenen een lage score
halen op zelfwaarde en vitaliteit en een hoge score op depressie.
Wanneer we naar de relatie tussen de identiteitsstijlen en het welbevinden kijken, kunnen we op
basis van voorgaand onderzoek verwachten dat de informatiegeoriënteerde identiteitsstijl positief
samenhangt met welbevinden en de verward-vermijdende identiteitsstijl negatief. Voor de
normatieve identiteitsstijl verwachten we ofwel geen samenhang ofwel een positieve samenhang.
Op basis van deze veronderstellingen zien we de identiteitsstijlen als mediator tussen de variabelen
van het gezinsklimaat en de variabelen van het welbevinden.
42
43
Methode
Steekproef
Voor het huidige onderzoek werd een steekproef gebruikt van 228 deelnemers uit de algemene
populatie, met de Belgische nationaliteit. De leeftijd van de deelnemers varieert van 16 tot 30 jaar.
We spreken daarom in het huidig onderzoek over jongvolwassenen en niet meer over adolescenten.
Binnen deze steekproef waren er 74 mannen en 154 vrouwen. Er waren 159 studenten en 65
werkende personen. Van de 228 jongvolwassenen die de vragenlijsten hebben ingevuld woonden 92
deelnemers fulltime thuis, 92 woonden deeltijds zelfstandig en 44 woonden volledig zelfstandig. Bij
159 van de deelnemers zijn de ouders getrouwd of samenwonend, bij 59 deelnemers zijn de ouders
gescheiden en bij 10 deelnemers is één van de ouders overleden. Algemeen kan er gezegd worden
dat het een steekproef is met een grote variëteit aan demografische kenmerken binnen een normale
populatie.
Opzet
Om een zo breed mogelijk publiek te kunnen bereiken en de haalbaarheid van de uitvoering van dit
onderzoek te vergroten hebben we ervoor geopteerd om te werken met een elektronische
vragenlijst. Hiervoor konden we beroep doen op een webpagina van de Ugent. De werkwijze van
deze webpagina was gebruiksvriendelijk en kon gemakkelijk verspreid worden. Eerst werd er
gepeild naar een aantal algemene kenmerken zoals geslacht, leeftijd, beroep, woonsituatie. Nadien
werden er een aantal vragenlijsten gegenereerd waarbij de deelnemers steeds verschillende
antwoordalternatieven kregen die ze moesten invullen aan de hand van een Likert schaal. Ze
moesten telkens een antwoordalternatief aanduiden. Wanneer ze een vraag niet invulden werden ze
automatisch terugverwezen naar het openstaande item. De vragenlijsten uit de volledige testbatterij
die in dit onderzoek gebruikt worden zijn de Identity Style Inventory 4, items afkomstig uit twee
bestaande vragenlijsten die peilen naar het gezinsklimaat en items afkomstig uit drie bestaande
vragenlijsten die peilen naar het welbevinden.
Om zoveel mogelijk deelnemers te verzamelen hebben we ons gebaseerd op het sneeuwbaleffect.
Samen met een medestudent hebben we via de elektronische weg (email en sociale netwerksites)
zoveel mogelijk mensen aangespoord om de vragenlijst in te vullen. Bovendien hebben we
gevraagd of ze vrienden/familie/kennissen/… die aan de eisen voldeden, wilden aansporen om de
44
vragenlijst in te vullen. Dit werd op regelmatige basis herhaald, zodat de personen die de vragenlijst
nog niet hadden ingevuld er opnieuw aan herinnerd werden.
Meetinstrumenten
Identity Style Inventory 4.
De vragenlijst die peilt naar de verschillende identiteitsstijlen is een vertaalde versie van de Identity
Style Inventory 4. Deze vragenlijst is oorspronkelijk ontwikkeld door Berzonsky (1989). De
vragenlijst bevat elementen die eveneens relevant waren voor de grote domeinen gemeten in het
oorspronkelijke interview van Marcia (1966) namelijk het hoofdvak op school, politieke
overtuiging en religieuze overtuiging. Berzonsky (1989) kwam tot vier scores, namelijk de
informatiegeoriënteerde identiteitsstijl, normatieve identiteitsstijl, de verward-vermijdende
identiteitsstijl en ten slotte was er ook een commitment index. De betrouwbaarheid bij test-
hertesting was goed voor de subschalen die peilen naar de verschillende identiteitsstijlen en ze
vertoonden een gemiddelde interne betrouwbaarheid. Berzonsky (1992) heeft deze vragenlijst
herzien om de psychometrische kenmerken te verbeteren. Bij de revisie werden een aantal items
weggelaten (met een correlatie kleiner dan .20). Zo kwamen hij uiteindelijk tot 10 items voor de
informatiegeoriënteerde identiteitsstijl, 9 items voor de normatieve identiteitsstijl en 10 items voor
de verward-vermijdende identiteitsstijl. De items van de commitment index werden behouden.
In het huidige onderzoek wordt versie 4 gebruikt. Het is een van de eerste keren dat deze naar het
Nederlands vertaalde versie gehanteerd wordt binnen een onderzoek. Bij deze is het ook zinvol om
de betrouwbaarheid en de validiteit grondiger te bekijken. Dit is zinvol voor vervolgonderzoek waar
deze vragenlijst mogelijks ook gebruikt kan worden. De ISI-4 is een recente revisie van de ISI-3
(ISI-3; Berzonsky 1990). Deze werd ontwikkeld om enkele tekortkomingen van de ISI-3 te laten
verdwijnen. De herziene versie heeft als doel om dezelfde drie identiteitsstijlen te bevragen als de
oorspronkelijke versie, maar sommige items werden geherformuleerd of weggelaten. Er werden ook
een aantal nieuwe items aan toegevoegd. De nieuwe versie had drie belangrijke wijzigingen. Ten
eerste werden alle items in de tegenwoordige tijd geformuleerd. Ten tweede werden alle items zo
omschreven dat ze betrekking hadden op de identiteitsontwikkeling in het algemeen. In de ISI-3
hadden sommige items betrekking op specifieke levensdomeinen en dit wou met vermijden. Ten
derde werd er gevonden dat commitment index vermengd was met sommige items die peilden naar
de identiteitsstijlen. Deze gerelateerde items zijn verwijderd uit de vragenlijst (Smits, Soenens,
Vansteenkiste, Luyckx, & Goossens, 2010).
45
Berzonsky, Soenens, Luyckx, Smits, Papini en Goossens (2012) hebben een onderzoek gedaan naar
de validiteit van de herziene verzie van de ISI-4. Meer specifiek zijn ze nagegaan wat de
factorstructuur was, de betrouwbaarheid en de convergente validiteit. De oorspronkelijke lijst van
39 items is gegenereerd en aangepast aan de hand van een exploratieve factoranalyse. Deze
factoranalyse gaf de drie identiteitsstijlen aan waarvan de items minstens een lading van .40 hadden
: 10 items voor de informatiegeoriënteerde identiteitsstijl, 9 items voor de normatieve identiteitsstijl
en 12 items voor de verward-vermijdende identiteitsstijl. De confirmatorische factoranalyse die
nadien werd uitgevoerd op deze 31 items toonde aan dat dit drie factoren model de beste fit had.
Bovendien was dit drie factoren model stabiel over geslacht heen en werd gerepliceerd in twee
onafhankelijke steekproeven. Doorheen vier steekproeven werd er een interne betrouwbaarheid
(Cronbach’s Alpha) gevonden die varieerde tussen .74 en .86 voor de informatiegeoriënteerde
identiteitsstijl, .75 tot .82 voor de normatieve identiteitsstijl en .76 tot .89 voor de verward-
vermijdende identiteitsstijl. Voor de commitment-schaal varieerde de Cronbach’s Alpha tussen .82
en .85. De convergente validiteit werd nagegaan door de scores op de nieuwe schalen te vergelijken
met metingen van identiteitsprocessen en metingen van cognitief redeneren, die theoretisch
voorspeld werden. De data die hier werd bekomen was consistent met de voorspellingen op basis
van het model van de identiteitsstijlen. De data in dit onderzoek toont aan dat de ISI-4 een
betrouwbaar meetinstrument is van de identiteitsstijlen met een duidelijke interne structuur en een
goede validiteit.
Tabel 1 bevat een overzicht van de items die in de huidige vragenlijst gebruikt zijn. De items
werden telkens bevraagd aan de hand van een 1 (helemaal niet typerend voor mij) tot 5 (heel erg
typerend voor mij) Likert schaal.
Wanneer we naar de betrouwbaarheid van de items in het huidige onderzoek gaan kijken zien we
dat deze goed was. Voor de informatiegeoriënteerde identiteitsstijl vonden we een Cronbach’s
Alpha van .76 op basis van 10 items. Voor de normatieve identiteitsstijl vonden we eerst een
Cronbach’s Alpha van .66 voor 9 items. Deze waarde is niet optimaal waardoor we na analyse van
de items ervoor geopteerd hebben om item 3 weg te laten. Na deze wijziging werd er een
Cronbach’s Alpha van .70 gevonden voor 8 items. Ten slotte vonden we voor de verward-
vermijdende identiteitsstijl een Cronbach’s Alpha van .80 voor 12 items. Op basis van deze
gegevens kunnen we al besluiten dat de vertaalde versie van de Identity Styles Inventory 4 een
goede betrouwbaarheid heeft.
46
Voor de Identity Style Inventory 4 werd er ook een factoranalyse uitgevoerd, meer bepaald een
principale componenten analyse. Uit deze analyse moest blijken of de drie identiteitsstijlen
duidelijk van elkaar onderscheiden kunnen worden door hun items. Aan de hand van de orthogonale
matrixrotatie (Varimax) vonden we het patroon van ladingen weergegeven in Tabel 1. Hieruit
hebben we kunnen afleiden dat het onderscheid tussen de drie componenten goed is. De items zijn
wel niet perfect. Op één na hadden alle items van de informatiegeoriënteerde identiteitsstijl een
lading van >.35 op component 1. Voor de normatieve identiteitsstijl zijn er twee items die geen
lading >.35 hebben op component 3. Voor de verward-vermijdende identiteitsstijl zijn het eveneens
twee items die geen lading >.35 hebben op component 2.
We kunnen hierdoor ook zeggen dat de vragenlijst betrouwbaar is ingevuld. De totale variantie die
verklaard kan worden door de 3 componenten bedraagt 37.83, dit wil zeggen dat 37.83% van de
variantie verklaard kan worden door de drie dimensies. Dit wordt aangetoond in het screeplot bij
Figuur 3.
Figuur 3. Screeplot van de drie identiteitsstijlen.
47
Tabel 1
Items voor de verschillende identiteitsstijlen uit de Identity Style Inventory 4
Items Componenten
1 2 3
Praten met anderen helpt mij om uit te zoeken wat mijn persoonlijke overtuigingen zijn. (INFO)
.56 .12 -.06
Bij een belangrijke beslissing in mijn leven, houd ik rekening met
verschillende standpunten voor ik een keuze maak. (INFO)
.64 -.02 -.08
Bij een belangrijke beslissing in mijn leven probeer ik de situatie
te doorgronden om ze te begrijpen. (INFO)
.61 -.14 -.24
Ik vind persoonlijke problemen vaak interessante uitdagingen.
(INFO)
.13 -.23 -.23
Bij het maken van belangrijke beslissingen in mijn leven denk ik
graag na over mijn mogelijkheden. (INFO)
.67 -.15 -.20
Ik pak de problemen in mijn leven aan door er actief over na te denken. (INFO)
.55 -.34 -.03
Wanneer ik belangrijke beslissingen moet nemen in mijn leven,
beschik ik liefst over zoveel mogelijk informatie.(INFO)
.50 -.22 -.01
Ik denk er regelmatig over na of mijn levensdoelen met elkaar
overeenstemmen. (INFO)
.42 -.03 .22
Wanneer anderen iets zeggen wat mijn persoonlijke waarden en
overtuigingen in vraag stelt, probeer ik hun standpunt te begrijpen. (INFO)
.50 .08 -.33
Ik vind het belangrijk om informatie van verschillende bronnen te
verkrijgen en te beoordelen voor ik belangrijke beslissingen in mijn leven neem. (INFO)
.69 -.21 -.05
De waarden waarmee ik grootgebracht ben neem ik automatisch
over en volg ik. (NORM)
-.07 -.11 .35
Ik streef ernaar de doelen te bereiken die mijn familie en vrienden voor mij vooropstellen. (NORM)
.23 .10 .50
Ik heb altijd geweten waarin ik wel en niet geloof, ik twijfel nooit
echt over mijn overtuigingen. (NORM)
-.32 -.35 -.11
Ik stel nooit in vraag wat ik wil doen met mijn leven want ik volg
gewoon wat belangrijke mensen van mij verwachten. (NORM)
-.33 .30 .49
Ik denk dat het beter is een stevig geheel van overtuigingen te hebben dan ruimdenkend te zijn. (NORM)
-.13 -.05 .62
Ik denk dat het beter is om vast te houden aan bepaalde waarden
dan om alternatieve waarden in overweging te nemen. (NORM)
-.37 -.15 .56
Ik verkies situaties waarin ik kan terugvallen op sociale normen en voorschriften. (NORM)
.09 .13 .66
Bij het maken van een beslissing over mijn toekomst, volg ik
automatisch wat goede vrienden of familie van mij verwachten. (NORM)
-.07 .27 .65
Wanneer anderen iets zeggen wat mijn persoonlijke waarden en
overtuigingen in vraag stelt, negeer ik automatisch wat ze te zeggen hebben. (NORM)
-.51 .03 .33
48
Ik weet niet zeker welke richting ik uitga in mijn leven, ik denk
dat alles vanzelf goed zal komen. (V-V)
-.17 .44 -.30
Het levert niets op om vooraf te piekeren over mijn waarden, ik
neem mijn, beslissingen wel wanneer het moet. (V-V)
-.54 .20 -.13
Veelal lossen persoonlijke problemen zich vanzelf op door er
gewoon geen aandacht aan te schenken. (V-V)
-.39 .45 -.12
Ik denk op dit moment nog niet echt na over mijn toekomst, want die is nog ver af. (V-V)
-.38 .51 -.09
Als ik een beslissing moet nemen in mijn leven probeer ik die zo
lang mogelijk uit te stellen om te zien wat er gebeurt. (V-V)
-.04 .74 -.04
Het lijkt mij het beste om het leven niet te serieus nemen maar er
gewoon van te proberen genieten. (V-V)
-.26 .29 -.26
Wanneer ik persoonlijke problemen heb, probeer ik daar zo lang
mogelijk niet over na te denken. (V-V)
-.28 .52 .16
Ik probeer situaties te vermijden waarin ik er verplicht alleen
voorsta en verplicht word veel na te denken. (V-V)
-.10 .51 .36
Soms weiger ik te geloven dat een probleem zich zal voordoen, en de dingen lossen zich vanzelf op. (V-V)
-.33 .56 -.15
Telkens ik met andere mensen praat, lijken mijn levensplannen
te veranderen. (V-V)
.08 .50 .22
Wie ik ben verandert van situatie tot situatie. (V-V) .10 .59 .04 Als er zich persoonlijke problemen stellen, probeer ik zo lang
mogelijk te wachten om iets te ondernemen. (V-V)
-.15 .75 .09
Noot. INFO = informatiegeoriënteerde identiteitsstijl, NORM = normatieve identiteitsstijl, V-V =
verward-vermijdende identiteitsstijl
Items die peilen naar het gezinsfunctioneren.
De items die we gebruikt hebben om te peilen naar het gezinsklimaat zijn afkomstig uit
verschillende vragenlijsten. De items die peilen naar de dimensies cohesie en enmeshment zijn
afkomstig uit de Colorado Self-report of Family Functioning Inventory (Bloom,1985; Manzi et al.,
2006). De items die peilen naar de dimensie organisatie zijn afkomstig uit de GezinsKlimaatSchaal
(Coole & Jansma, 1981).
Barber en Buehler (1996) maken in hun onderzoek naar het verschil tussen cohesie en enmeshment
gebruik van de subschalen van de Colorado Self-report of Family Functioning Inventory (Bloom,
1985). Onder cohesie verstaan zij de gedeelde affectie, steun, hulpvaardigheid en zorg tussen de
verschillende gezinsleden. Enmeshment is gedefinieerd als familiepatronen die ervoor zorgen dat er
een psychologische en emotionele fusie ontstaat tussen de verschillende gezinsleden. Dit fenomeen
remt mogelijks het individualisatieproces en de ontwikkeling en het behoud van psychosociale
maturiteit.
De deelnemers beantwoordden de items op een 4-punt Likert schaal. Zowel de subschaal cohesie
49
als de subschaal enmeshment bevatten 5 items. In hun onderzoek naar het verschil tussen cohesie en
enmeshment werd er gebruik gemaakt van een factoranalyse met een oblieke rotatie om de
factorstructuur te testen van de items van cohesie en enmeshment. De eigenwaarde was 2.67 voor
cohesie en 1.66 voor enmeshment. Deze twee factoren verklaarden 54% van de variantie in de
correlatiematrix. Er werd gebruik gemaakt van twee criteria om de items te selecteren. Ten eerste
moest de factorlading groter zijn dan .50 en ten tweede moest er een verschil zijn van tenminste .20
tussen de primaire en de secundaire coëfficiënten. Vier van de items voor cohesie en vier van de
items voor enmeshment voldeden hier aan. Cronbach’s Alpha was .83 voor cohesie en .53 voor
enmeshment.
In het huidige onderzoek werd een aangepaste versie van de Colorado Self-report of Family
Functioning Inventory (Bloom, 1985) gebruikt. Deze bestaat uit 12 items. De respondenten moesten
antwoorden aan de hand van een 1 (helemaal niet) tot 6 (helemaal wel) Likert schaal. Cohesie werd
gemeten aan de hand van 5 items. Een voorbeelditem is : “De leden van ons gezien helpen en
ondersteunen elkaar echt”. Enmeshment werd gemeten aan de hand van 7 items. Een voorbeelditem
van deze schaal is : “ In ons gezin is het moeilijk om iets te doen zonder de anderen”.
Wanneer we naar de betrouwbaarheid van de items cohesie en enmeshment in het huidige
onderzoek kijken, kunnen we besluiten dat deze goed is. We vonden een Cronbach’s Alpha van .87
voor cohesie en .73 voor enmeshment.
De items die we gebruikt hebben om te peilen naar organisatie binnen het gezinsklimaat zijn
afkomstig van de GezinsKlimaatSchaal (Coole & Jansma, 1981). Dit zijn in totaal 11 items en de
respondenten moesten telkens met ja of nee antwoorden. Een voorbeeld is : “ Bij ons thuis is
iedereen precies op tijd aan tafel”. De auteurs van deze vragenlijst beschrijven de subschaal
organisatie als : de regels, taken en plichten zoals die binnen het gezin gehanteerd worden. De
Cronbach’s Alpha bedraagt .74 en de test-hertest betrouwbaarheid .70 voor de subschaal organisatie
(Coole & Jansma, 1981).
In het huidige onderzoek vonden we een Cronbach’s Alpha van .79. Dit wijst op een goede
betrouwbaarheid van de items die peilen naar organisatie.
Items die peilen naar het welbevinden.
De items die we gebruikt hebben om te pijlen naar het welbevinden van de jongvolwassenen zijn
eveneens afkomstig van verschillende vragenlijsten. We hebben gebruik gemaakt van een
50
vragenlijst die peilt naar de zelfwaarde, een vragenlijst die peilt naar de vitaliteit en ten slotte een
vragenlijst die peilt naar de mate van depressieve kenmerken bij jongvolwassenen.
De items die in de huidige vragenlijst gebruikt zijn om te peilen de zelfwaarde bij jongvolwassenen
zijn 15 items die afkomstig zijn van de Self-Perception Profile for Adolescents (SPPA). De
Vlaamse versie van de SPPA werd ontwikkeld door Straathof en Treffers (1988). In de
oorspronkelijke versie moesten de deelnemers een keuze maken tussen twee items, die ieders een
adolescent beschreven met tegengestelde karaktertrekken. Wichstrøm (1995) gebruikt in zijn versie
telkens één verklaring per item. Dit moest dan telkens beantwoord worden op een 5-punt Likert
schaal (1= helemaal niet waar, 5= helemaal waar). Uit zijn onderzoek bleek dat deze vernieuwde
versie een betere betrouwbaarheid, een betere convergente validiteit en ook een betere
factorvaliditeit heeft dan de originele versie. De disciminantvaliditeit en de bias voor sociaal
wenselijkheid is hetzelfde voor de beide versies. Deze data tonen aan dat het niet zinvol is om te
blijven werken met de tijdsrovende oorspronkelijke versie van de SPPA. Een voorbeelditem uit
deze vragenlijst is : “ Ik beschouw goed presteren als belangrijk voor mijn zelfwaarde”.
De betrouwbaarheid van de items voor zelfwaarde werd in het huidige onderzoek eveneens
nagegaan. Voor zelfwaarde werd er een Cronbach’s Alpha van .89 gevonden. We kunnen dus
besluiten dat de betrouwbaarheid goed is.
Om te peilen naar de mate van vitaliteit bij de jongvolwassenen is er in dit onderzoek gebruik
gemaakt van 7 items die specifiek peilen naar vitaliteit. De deelnemers moesten een antwoord
geven op een 5-punt Likert schaal (1= helemaal niet akkoord en 5 = helemaal akkoord). Een
voorbeelditem is : “ Op dit moment voel ik me springlevend en dynamisch.”.
Ryan & Frederick (1997) hebben een onderzoek gedaan naar de subjectieve vitaliteit. Ze
omschrijven vitaliteit als de bewuste ervaring die iemand heeft om energetisch en levendig te zijn.
Ze hebben in hun onderzoek een principale componentenanalyse uitgevoerd. Deze analyse toonde
aan dat alle zeven items één bepaalde factor omvatten. Alle zeven items hadden een factorlading
boven .50 en ze verklaarden samen 70% van de variantie (Cronbach’s Alpha = .92).
In het huidige onderzoek werd eveneens een goede betrouwbaarheid gevonden voor de items van
vitaliteit, een Cronbach’s Alpha van .70.
Om te peilen naar de mate van depressieve kenmerken werd er gebruik gemaakt van 12 items die
beantwoord moesten worden aan de hand van een 4-punt Likert schaal (0 = zelden of nooit/minder
dan 1 dag en 3 = meestal of de hele tijd/5tot7 dagen). De respondenten moesten aangeven hoe vaak
51
ze zich zo gevoeld hebben gedurende de voorbije week. Een voorbeelditem is : “Gedurende de
voorbije week genoot ik van het leven.”. Deze 12 items afkomstig uit de Center for Epidemiologic
Studies – Depression Scale (CES-D ; Radloff, 1977). De vragenlijst werd ontwikkeld om
depressieve symptomen te meten in de algemene populatie. Er werd een hoge interne consistentie
gevonden en een adequate test-hertest betrouwbaarheid. De betrouwbaarheid, validiteit en
factorstructuur was gelijk in onderzoek bij populaties met een grote variëteit aan demografische
kenmerken in de algemene populatie. De korte versie van 12 items werd ontwikkeld door Roberts &
Sobhan (1992). Zij vonden in hun onderzoek dat de correlatie tussen de versie met 20 items en hun
versie van 12 items .96 was. De Cronbach’s Alpha was .81. Ook in vorige analyses van de versie
met 12 items toonde aan dat er een goede betrouwbaarheid was.
In de huidige studie werd een de Nederlandse vertaling van deze vragenlijst gebruikt en er werd een
Cronbach’s Alpha gevonden van .88 voor de 12 items.
52
53
Resultaten
Beschrijvende Statistiek
In een aantal descriptieve analyses werd de relatie onderzocht tussen relevante
achtergrondvariabelen (leeftijd, geslacht, gezinsstructuur, beroepsstatus en woonsituatie) en de
studievariabelen. Bij de beschrijvende statistiek zijn we enkel voor leeftijd naar de correlaties gaan
kijken omdat deze als enige een continue variabele is. Uit de analyse bleek dat er enkel een
significante correlatie was tussen leeftijd en depressie (r=-.18, p<.05). Hoe ouder men is, hoe
minder depressieve symptomen men ervaart.
Om de effecten van de categorische achtergrondvariabelen na te gaan, hebben we gebruik gemaakt
van een MANOVA. Voor de Identity Style Inventory 4 zijn de onafhankelijke variabelen geslacht,
gezinsstructuur, beroep en woonsituatie. We zijn eerst naar de multivariate toetsen gaan kijken. Als
er bij deze significante effecten gevonden werden gingen we verder kijken naar de univariate
toetsen van deze variabelen.
Bij de multivariate toetsen zijn we nagegaan of er een effect was van de verschillende afhankelijke
variabelen op de drie identiteitsstijlen tegelijk. Uit de analyse bleek dat het beroep en de
woonsituatie twee variabelen zijn die onderling sterk samenhingen en mogelijks zo de resultaten
van de multivariate toetsen beïnvloedden. Hierdoor hebben we ervoor geopteerd om maar één van
de twee variabelen verder te betrekken in de analyse, namelijk het beroep van de jongvolwassenen.
Uit de resultaten bleek dat er een significant effect was van geslacht, Wilks’ Lambda = .94, F
(3,203) =4.34, p<.01, η²=.06. Voor de afhankelijke variabelen beroep en gezinsstructuur werden
geen significante effecten gevonden.
Omdat we dus enkel voor geslacht een significant effect gevonden hadden, zijn we voor deze
afhankelijke variabele naar de univariate toetsen gaan kijken (zie Tabel 2). Hier zagen we dat er
enkel een significant verband was met de verward-vermijdende identiteitsstijl F(1,205)=10.32,
p<.01, η²=.05. Als we meer specifiek gingen kijken, zagen we dat mannelijke deelnemers hoger
scoorden op de verward-vermijdende identiteitsstijl dan vrouwelijke deelnemers.
54
Tabel 2
Overzicht van de univariate toets voor de drie identiteitsstijlen met het significante effect voor
geslacht
M
Total
SD
totaal
M
mannen
M
vrouwen
F
Informatiegeoriënteerde identiteitsstijl
3.75 .49 3.75 3.75 .00
Normatieve identiteitsstijl 2.45 .52 2.45 2.48 .09
Verward-vermijdende identiteitsstijl 2.45 .58 2.66 2.34 10.32**
Noot.* p < .05 , ** p < .01 , *** p < .001
Ook voor de vragenlijst die peilt naar het gezinsfunctioneren hebben we dezelfde onafhankelijke
variabelen onderzocht, namelijk geslacht, gezinsstructuur en beroep. Aan de hand van multivariate
analyses gingen we opnieuw na of er een effect was van de verschillende onafhankelijke variabelen
op de verschillende dimensies van het gezin (cohesie, enmeshment en organisatie). Een overzicht
van de resultaten is terug te vinden in Tabel 3. Ook voor de dimensies van het gezin bleek dat er een
significant effect was van het geslacht, Wilks’ Lambda = .96, F(3,189)=2.67, p<.05, η²=.04. Voor
de afhankelijke variabelen beroep en gezinsstructuur werden net als bij de identiteitsstijlen geen
significante effecten gevonden. Wanneer we dan naar de univariate analyse gingen kijken zagen we
dat er enkel een significant verband was voor organisatie F(1,191)=4.69, p<.05, η²=.02. Meer
specifiek zagen we dat er meer vrouwelijke deelnemers waren die uit een gezin kwamen dat hoog
scoorde op organisatie.
Tabel 3
Overzicht van de univariate toets voor de drie dimensies van het gezinsfunctioneren met het
significante effect voor geslacht
M
Total
SD
Total
M
mannen
M
vrouwen
F
Cohesie 4.65 1.01 4.58 4.73 .58
Enmeshment 2.19 .72 2.40 2.17 2.72 Organisatie 3.96 .54 3.82 4.04 4.69*
Noot. * p < .05 , ** p < .01 , *** p < .001
Ten slotte hebben we ook bij de bevraging van het welbevinden dezelfde onafhankelijke variabelen
gebruikt, namelijk geslacht, gezinsstructuur en beroep. Aan de hand van multivariate analyses zijn
55
we nagegaan of deze onafhankelijke variabelen een effect hadden op de verschillende dimensies
van het welbevinden ( zelfwaarde, depressie en vitaliteit). Uit de resultaten bleek dat er geen enkel
significant effect was van de onafhankelijke variabelen op deze drie dimensies. Omdat er voor de
multivariate analyses geen significant effect gevonden werd moesten we ook niet verder gaan
kijken naar de univariate analyses.
Op basis van deze resultaten is er besloten om te controleren voor de effecten van leeftijd en
geslacht.
Correlaties
Wanneer we naar de correlaties kijken kunnen we drie onderverdelingen maken. We hebben de
correlaties tussen de gezinsvariabelen en de identiteitsstijlen bekeken, nadien de correlaties tussen
de gezinsvariabelen en het welbevinden, en tenslotte de correlaties tussen de identiteitsstijlen en het
welbevinden.
Als eerste zijn we naar de correlaties tussen de drie dimensies van het gezin gaan kijken (cohesie,
enmeshment en organisatie) met de drie dimensies van de identiteitsstijlen (de
informatiegeoriënteerde identiteitsstijl, de normatieve identiteitsstijl en de verward-vermijdende
identiteitsstijl). Een overzicht van de bevindingen is terug te vinden in Tabel 4. Uit de resultaten
konden we drie significante effecten afleiden. De correlatie tussen enmeshment en de normatieve
identiteitsstijl was significant. Er was een positieve correlatie tussen enmeshment en de normatieve
identiteitsstijl, dit wil zeggen dat hoe meer enmeshment er ervaren werd, hoe meer deze
jongvolwassenen een normatieve identiteitsstijl hanteerden. Ook de correlatie tussen enmeshment
en de verward-vermijdende identiteitsstijl was significant. Er was een positieve correlatie. Dit wees
erop dat hoe meer enmeshment er ervaren werd, hoe meer van deze jongvolwassenen een verward-
vermijdende identiteitsstijl hanteerden. We kunnen dus concluderen dat wanneer de
jongvolwassenen enmeshment ervaren in het gezin, dit zowel kan leiden tot een normatieve
identiteitsstijl als tot een verward-vermijdende identiteitsstijl. Ten slotte werd er nog een
significante correlatie gevonden tussen organisatie en de normatieve identiteitsstijl. Deze correlatie
was eveneens positief. Hieruit concludeerden we dat hoe meer organisatie er aanwezig was in de
gezinnen hoe meer van deze jongvolwassenen een normatieve identiteitsstijl hanteerden. Opvallend
in deze resultaten is dat er geen significant verband was tussen cohesie en de identiteitsstijlen.
56
Tabel 4
Overzicht van de correlaties tussen de dimensies van het gezinsfunctioneren en de dimensies van de
identiteitsstijlen
Informatiegeoriënteerde
Identiteitsstijl
Normatieve
identiteitsstijl
Verward-vermijdende
identiteitsstijl
Cohesie -.04 .12 -.04
Enmeshment -.09 .22** .19** organisatie -.03 .19** -.10
Noot. * p < .05 , ** p < .01 , *** p < .001
Vervolgens zijn we naar de correlaties tussen de dimensies van het gezin gaan kijken met de
dimensies van het welbevinden (zie Tabel 5). Uit deze resultaten bleek dat er zes correlaties
significant waren. Cohesie correleerde significant met de drie dimensies van welbevinden. Meer
concreet zagen we dat cohesie samenhing met meer zelfwaarde, minder depressieve kenmerken en
meer vitaliteit bij de jongvolwassenen. Enmeshment correleerde significant met twee dimensies van
welbevinden. Enmeshment hing samen met minder zelfwaarde en meer depressieve kenmerken. De
laatste significante correlatie die werd gevonden tussen de dimensies van het gezin en de dimensies
van het welbevinden was de correlatie tussen organisatie en depressie. Deze correlatie was negatief,
dit wil zeggen dat een sterke mate van organisatie samenhing met een lagere mate van depressieve
kenmerken bij de jongvolwassenen.
Tabel 5
Overzicht van de correlaties tussen de dimensies van het gezinsfunctioneren de en de dimensies van
het welbevinden
Zelfwaarde Depressie Vitaliteit
Cohesie .25** -.30** .19*
Enmeshment -.16* .25** -.09 organisatie .07 -.17* .03
Noot. * p < .05 , ** p < .01 , *** p < .001
Ten slotte zijn we naar de correlaties tussen de dimensies van de identiteitsstijlen en de dimensies
van het welbevinden gaan kijken zie (Tabel 6). Hier zagen we dat er drie correlaties significant
waren. De verward-vermijdende identiteitsstijl correleerde significant met de drie dimensies van
welbevinden. Deze identiteitsstijl hing samen met een lagere zelfwaarde, meer depressieve
kenmerken en minder vitaliteit.
57
Tabel 6
Overzicht van de correlaties tussen de dimensies van de identiteitsstijlen en de dimensies van het
welbevinden
Zelfwaarde Depressie Vitaliteit
Informatiegeoriënteerde identiteitsstijl .07 .02 .10
Normatieve identiteitsstijl -.07 .11 -.09
Verward-vermijdende identiteitsstijl -.25** .16* -.18*
Noot. * p < .05 , ** p < .01 , *** p < .001
Regressie-analyse
Aan de hand van regressie-analyse zijn we naar de unieke effecten van de resultaten gaan kijken.
We gingen na of het mogelijk is om de drie identiteitsstijlen (afhankelijke variabelen) te gaan
voorspellen op basis van de drie gezinsvariabelen (cohesie, enmeshment en organisatie) en waarbij
we een controle toevoegden voor geslacht en leeftijd zie Tabel 7.
Uit de analyses bleek dat de informatiegeoriënteerde identiteitsstijl niet voorspeld kon worden op
basis van de drie gezinsvariabelen. De normatieve identiteitsstijl kon voorspeld worden op basis van
de mate van enmeshment die aanwezig was in het gezin. Er werd eveneens een marginaal
significant effect gevonden voor organisatie. Dit wijst erop dat de mate van organisatie in het gezin
ook een rol kan spelen bij het ontwikkelen van een normatieve identiteitsstijl. De verward-
vermijdende identiteitsstijl kon voorspeld worden op basis van de mate van enmeshment in het
gezin. Er werd een significant effect gevonden.
Tabel 7
Overzicht van de voorspelbaarheid van de identiteitsstijlen op basis van de gezinsvariabelen
Informatie-
georiënteerde
identiteitsstijl
Normatieve
identiteitsstijl
Verward-
vermijdende
identiteitsstijl
Leeftijd -.08 -.04 .06
Geslacht .01 .02 -.13 Cohesie -.04 .11 .02
Enhmeshment -.10 .23*** .18**
Organisatie -.02 .14+ -.10
Noot. + p < .10 ,* p < .05 , ** p < .01 , *** p < .001
58
Op dezelfde manier zijn we ook nagegaan of het mogelijk is om het welbevinden te voorspellen aan
de hand van de drie gezinsvariabelen, eveneens met een controle voor geslacht en leeftijd (zie Tabel
8). Cohesie vertoonde unieke associaties met elk van de drie indicatoren van welbevinden.
Vitaliteit bij de jongvolwassenen kon voorspeld worden door één dimensie van het gezinsklimaat
namelijk cohesie. Zelfwaarde kon volgens de analyses voorspeld worden op basis van twee
factoren. Er werd een significant effect gevonden voor cohesie en een marginaal significant effect
voor organisatie. Hoe meer cohesie en organisatie in het gezin hoe hoger de zelfwaarde van de
jongvolwassenen. Voor depressie werden er twee significante effecten gevonden voor cohesie en
enmeshment. Hoe meer cohesie in het gezin, hoe minder kans op een depressieve kenmerken bij de
jongvolwassen. Hoe meer enmeshment in het gezin, hoe meer kans op depressieve kenmerken. Er
werden voor depressie ook twee marginaal significante effecten gevonden, namelijk voor leeftijd en
voor organisatie. Een hoge leeftijd en veel organisatie in het gezin waren voorspellers van minder
depressieve kenmerken.
Tabel 8
Overzicht van de voorspelbaarheid van de dimensies van welbevinden op basis van de
gezinsvariabelen
vitaliteit zelfwaarde depressie
Leeftijd .12 .08 -.13+
Geslacht -.02 -.13 .07
Cohesie .20* .22** -.22** Enhmeshment -.09 -.14+ .21**
Organisatie .02 .03 -.13+
Noot. + p < .10 ,* p < .05 , ** p < .01 , *** p < .001
Ten slotte zijn we ook nagegaan of het mogelijk is om het welbevinden te gaan voorspellen aan de
hand van de drie identiteitsstijlen, met dezelfde controle voor geslacht en leeftijd (zie Tabel 9).
Voor vitaliteit zien we dat er twee marginaal significante effecten gevonden werden. De mate van
vitaliteit zou dus voorspeld kunnen worden door de leeftijd en de verward-vermijdende
identiteitsstijl. Zelfwaarde kon voorspeld worden door de informatiegeoriënteerde identiteitsstijl,
maar ook door de normatieve identiteitsstijl. De aanwezigheid van een informatiegeoriënteerde
identiteitsstijl zorgde voor een hogere zelfwaarde en de aanwezigheid van een normatieve
identiteitsstijl zorgde voor een lagere zelfwaarde. De mate van depressie kon voorspeld worden op
basis van vier elementen. Ten eerste door de aanwezigheid van een informatiegeoriënteerde
59
identiteitsstijl, de aanwezigheid van deze identiteitsstijl voorspelde een lagere mate van depressieve
kenmerken. De aanwezigheid van een normatieve identiteitsstijl daarentegen voorspelde een hogere
mate van depressieve kenmerken bij de jongvolwassenen. Er werden voor depressie ook nog twee
marginaal significante effecten gevonden, namelijk voor leeftijd en voor de verward-vermijdende
identiteitsstijl.
Tabel 9
Overzicht van de voorspelbaarheid van de dimensies van welbevinden op basis van de
identiteitsstijlen
Vitaliteit zelfwaarde depressie
Leeftijd .15+ .08 -.13+ Geslacht -.01 -.13 .07
Informatiegeoriënteerde identiteitsstijl .04 .22** -.22**
Normatieve identiteitsstijl -.05 -.14+ .22** Verward-vermijdende identiteitsstijl -.15+ .03 -.13+
Noot. + p < .10 ,* p < .05 , ** p < .01 , *** p < .001
Mediatie
Ten slotte zijn we nagegaan of er sprake was van een mediatie. Om te spreken van een mediatie
moest er voldaan worden aan vier voorwaarden (Baron & Kenny, 1986). De eerste voorwaarde
houdt in dat er een verband is tussen de onafhankelijke variabele en de afhankelijke variabele. De
tweede voorwaarde houdt in dat er een verband is tussen de onafhankelijke variabele en de
mediator. De derde voorwaarde houdt in dat er een verband is tussen de mediator en de afhankelijke
variabele. De laatste en vierde voorwaarde houdt in dat het verband tussen de onafhankelijke
variabele en de afhankelijke variabele verdwenen is wanneer de mediator in rekening wordt
gebracht. Voor een overzicht van de vier stappen in het huidige onderzoek zie Figuur 4.
Wanneer we naar de resultaten van de mediatie-analyse gingen kijken, zagen we dat er aan de eerste
voorwaarde werd voldaan. We gingen na of de gezinsvariabelen een invloed hebben op het
welbevinden van de jongvolwassenen. Uit Tabel 8 kunnen we afleiden dat voor cohesie de drie
dimensies van welbevinden significant waren en voor enmeshment enkel de dimensie depressie.
Maar vermits cohesie niet geassocieerd was met de identiteitsstijlen (voorwaarde 2) konden we
cohesie al uitsluiten. Organisatie konden we ook uitsluiten omdat dit niet geassocieerd was met de
identiteitsstijlen. Door deze bevindingen hebben we een nieuwe regressie-analyse uitgevoerd, deze
keer enkel voor enmeshment. Uit deze analyse bleek uiteindelijk dat er een significant effect was
60
van enmeshment in het gezin op de mate van depressieve kenmerken bij de jongvolwassenen β =
.24, p<.01.
Er werd ook aan de tweede voorwaarde voldaan. We gingen na of er een invloed was van de
gezinsvariabelen op de identiteitsstijlen. Uit Tabel 7 kunnen we afleiden dat er een significant
verband was tussen enmeshment en de normatieve identiteitsstijl, maar ook tussen enmeshment en
de verward-vermijdende identiteitsstijl. We hebben hier opnieuw een regressie-analyse uitgevoerd
waarbij de andere gezinsvariabelen buiten beschouwing zijn gelaten. Uit de analyses werd een
significant effect gevonden van de mate van enmeshment in het gezin op de ontwikkeling van een
verward-vermijdende identiteitsstijl bij de jongvolwassenen β =.18, p<.05.
Om na te gaan of er voldaan werd aan de derde en de vierde voorwaarde werd er eenzelfde analyse
uitgevoerd. De derde voorwaarde peilt naar de mate waarin de identiteitsstijlen een invloed hebben
op de dimensies van het welbevinden. We hebben hiervoor opnieuw een regressie-analyse
uitgevoerd waarbij we enkel de verward-vermijdende identiteitsstijl hebben opgenomen. Uit deze
analyse bleek dat de invloed van de verward-vermijdende identiteitsstijl een marginaal significante
invloed heeft op de mate van depressieve kenmerken β =.15, p<.10.
Ten slotte werd er nog nagegaan of er voldaan werd aan de vierde voorwaarde. Namelijk of het
effect tussen enmeshment en depressie wegviel als de mediator verward-vermijdende identiteitsstijl
werd toegevoegd. Uit de resultaten van een nieuwe regressie-analyse bleek dat er opnieuw een
significant effect gevonden werd β = .21, p<.01. Dit wil zeggen dat het verband tussen enmeshment
en depressie niet verdwenen was wanneer de mediator (verward-vermijdende identiteitsstijl) werd
toegevoegd.
We kunnen dus op basis van de niet significante resultaten bij voorwaarde drie en vier besluiten dat
er geen mediatie aanwezig is.
61
Figuur 4. Het mediatie-model.
Noot. + p < .10 ,* p < .05 , ** p < .01 , *** p < .001
.24** .21**
STAP 1 STAP 4
.18* .15+
STAP 2 STAP 3ENMESHMENT VERWARD-
VERMIJDEND DEPRESSIE
62
63
Discussie
Algemene Bespreking Van de Bevindingen In het Huidige Onderzoek
Het huidige onderzoek is een uitbereiding van voorgaand onderzoek rond identiteitsstijlen. Het
centrale onderzoeksonderwerp zijn de identiteitsstijlen geformuleerd zoals Berzonsky. Deze drie
identiteitsstijlen zijn de informatiegeoriënteerde identiteitsstijl, de normatieve identiteitsstijl en de
verward-vermijdende identiteitsstijl. Concreet hebben we de relaties onderzocht tussen drie
concepten namelijk het gezinsklimaat en de identiteitsstijlen, de identiteitsstijlen en het
welbevinden, het gezinsklimaat en het welbevinden en ten slotte de identiteitsstijlen als mediator
tussen het gezinsklimaat en het welbevinden. Dit hebben we onderzocht aan de hand van een cross-
sectioneel onderzoek bij 228 jongvolwassenen met de Belgische nationaliteit tussen 16 en 30 jaar.
Deze steekproef bestond uit 74 mannen en 154 vrouwen.
Conform aan de vooropgestelde hypothesen is deze Discussie onderverdeeld in vier stukken. In het
eerste onderdeel wordt de relatie bekeken tussen het gezinsklimaat en de identiteitsstijlen. In het
tweede onderdeel wordt er gekeken naar de relatie tussen het gezinsklimaat en het welbevinden. Het
derde onderdeel gaat over de relatie tussen de identiteitsstijlen en het welbevinden. Ten slotte wordt
er in het vierde onderdeel gekeken of er sprake is van een mediatie van de identiteitsstijlen tussen
het gezinsklimaat en het welbevinden.
Gezinsklimaat en identiteitsstijlen.
We zijn het gezinsklimaat gaan onderzoeken van de gezinnen waaruit de jongvolwassenen
afkomstig zijn. Dit hebben we gedaan aan de hand van drie variabelen namelijk cohesie, organisatie
en enmeshment. De drie identiteitsstijlen die we hanteren zijn de informatiegeoriënteerde
identiteitsstijl, de normatieve identiteitsstijl en ten slotte de verward-vermijdende identiteitsstijl. De
hypothesen die we vooropgesteld hadden was dat de informatiegeoriënteerde identiteitsstijl positief
zou samenhangen met cohesie en organisatie, en negatief met enmeshment. De normatieve
identiteitstijl zou positief samenhangen met zowel cohesie, organisatie en enmeshment. De
verward-vermijdende identiteitsstijl zou negatief samenhangen met cohesie en organisatie en er is
ofwel geen samenhang of een positieve samenhang met enmeshment.
Uit de resultaten van de correlationele analyses en de regressie-analyse blijkt dat er geen verband is
tussen cohesie in het gezin en de identiteitsstijlen. Enmeshment blijkt positief geassocieerd te zijn
64
met zowel de normatieve identiteitsstijl als de verward-vermijdende identiteitsstijl, maar niet met de
informatiegeoriënteerde identiteitsstijl. Ten slotte is de dimensie organisatie positief geassocieerd
met de normatieve identiteitsstijl. Deze bevindingen zijn in lijn met sommige van de vooropgestelde
hypothesen. Opvallend is wel dat er geen significant verband is gevonden tussen cohesie en de
identiteitsstijlen. Dit is tegen onze verwachtingen in. Een mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat
de jongvolwassenen die de vragenlijst hebben ingevuld cohesie binnen het gezinsklimaat
momenteel niet meer zo ervaren als theoretisch vooropgesteld. Cohesie is een variabele die zich
meer manifesteert in het gezin wanneer de jongvolwassenen jonger zijn. De vragenlijst werd
ingevuld betreffende het heden en hierdoor is de mate van cohesie in het gezin mogelijks niet meer
zo prominent aanwezig. Het grootste deel van de jongvolwassenen zijn studenten. Tijdens deze
periode worden ze zelfstandiger en is de mate van cohesie misschien niet meer zo zichtbaar. Dit
fenomeen beschrijft (Baer, 2002) ook in haar onderzoek. Zij vond dat naarmate de adolescenten
ouder werden, de mate van cohesie in het gezin afnam.
Er is ook geen enkele variabele van het gezinsklimaat die geassocieerd wordt met de
informatiegeoriënteerde identiteitsstijl. Dit is tegen de verwachtingen in van het huidige onderzoek,
maar conform aan een aantal andere studies waarin weinig verband werd gevonden tussen
opvoeding en deze identiteitsstijl (Dunkel, Curtis, Papini, & Berzonsky, 2008; Soenens, Berzonsky,
Dunkel, & Papini, 2011). Mogelijks bestaat er variatie achter deze stijl in termen van bijvoorbeeld
motieven. Van de jongeren die een informatiegeoriënteerde identiteitsstijl hanteren, kunnen er zijn
die effectief deze identiteitsstijl willen hanteren. Zij kiezen er bewust voor om op deze manier
bepaalde problemen op te lossen en keuzes te maken. Een andere groep van deze jongeren kan deze
identiteitsstijl ook hanteren omdat ze hem moeten hanteren. Ze ervaren druk van hun ouders om op
een informatiegeoriënteerde manier bepaalde problemen op te lossen en keuzes te maken (Smits,
Soenens, Luyckx, Duriez, Berzonsky, & Goossens, 2008). Terwijl de eerste motivationele houding
achter een informatiegeoriënteerde identiteitsstijl dan zou tot stand komen in een adaptief
gezinsklimaat, zou de tweede motivationele houding tot stand kunnen komen in een relatief meer
maladaptief gezinsklimaat.
De gezinsvariabelen die in het huidige onderzoek gebruikt zijn blijken toch niet ideaal te zijn om de
informatiegeoriënteerde identiteitsstijl te gaan voorspellen. Of misschien is het gewoon niet
mogelijk om de informatiegeoriënteerde stijl in relatie te brengen met het gezinsfunctioneren.
Daarentegen zijn de gezinsvariabelen wel goede voorspellers voor de andere twee identiteitsstijlen.
Voor de normatieve identiteitsstijl zijn de bevindingen duidelijk conform met de vooropgestelde
65
hypothesen. Voorgaand onderzoek was hierover alles behalve duidelijk. Het huidige onderzoek is
bevestigend voor de visie dat autonomie-supressie werkzaam is op het niveau van het gezin als
geheel en mogelijks minder in specifieke ouder-kind dyades. In gezinnen waar er geen ruimte is
voor individualiteit en waar iedereen de verplichting voelt om alles samen te doen en hetzelfde te
denken, lijkt de kans op een conformistische houding, zoals tot uiting komt in een normatieve
identiteitsstijl, inderdaad groter.
Voor de verward-vermijdende identiteitsstijl zijn de bevindingen in het huidige onderzoek
gelijklopend met de bevindingen uit eerder onderzoek (Soenens, Berzonsky, Dunkel, & Papini,
2011). Een mogelijke verklaring voor de relatie die gevonden werd tussen enmeshment en de
verward-vermijdende identiteitsstijl is dat door de hoge mate van enmeshment de jongvolwassenen
zelf geen mening meer kunnen formuleren omdat ze overspoeld geraken door de meningen van de
andere gezinsleden. Doordat iedereen zich mengt en zijn eigen mening geeft kunnen de
jongvolwassenen besluitloos worden en hierdoor een verward-vermijdende identiteitsstijl
ontwikkelen. Hiermee wordt meteen duidelijk dat er bij het ontwikkelen van de verschillende
identiteitsstijlen toch wel andere onderliggende processen aan vooraf gaan.
Gezinsklimaat en welbevinden.
Een tweede relatie die in het huidige onderzoek onderzocht werd is deze tussen het gezinsklimaat
(cohesie, organisatie en enmeshment) en het welbevinden van de jongvolwassenen (zelfwaarde,
vitaliteit en depressie). De hypothesen die we vooropgesteld hadden was dat de cohesie en
organisatie in het gezin positief samenhangen met het welbevinden. Onder welbevinden verstaan
we een positieve score voor zelfwaarde en vitaliteit en een negatieve score voor depressie.
Daarnaast zou enmeshment in het gezin negatief samenhangen met welbevinden.
Uit de resultaten van de correlationele analyses en de regressie-analyse blijkt dat cohesie in het
gezin geassocieerd is met een positief welbevinden, namelijk hogere zelfwaarde, minder
depressieve kenmerken en meer vitaliteit. Enmeshment in het gezin is geassocieerd met een negatief
welbevinden, namelijk lagere zelfwaarde en meer depressieve kenmerken. Organisatie in het gezin
is geassocieerd met minder depressieve kenmerken. Een bijkomende bevinding was dat leeftijd een
rol speelt bij de ontwikkeling van depressieve kenmerken. Hoe ouder men is, hoe minder
depressieve kenmerken men ervaart.
Deze bevindingen zijn conform met de vooropgestelde hypothesen. Cohesie binnen het gezin blijkt
positief geassocieerd te zijn met het welbevinden en enmeshment blijkt negatief geassocieerd te zijn
met het welbevinden. De drie gezinsvariabelen hebben ieder een unieke invloed op de mate van
66
depressieve symptomen dat de jongvolwassenen ervaren. Deze bevindingen zijn ook in lijn met
voorgaand onderzoek. Eerder werd al aangetoond dat cohesie en ondersteunende, positieve ouder-
kind relaties binnen het gezin een positief effect hebben op het welbevinden. Enmeshment had een
negatieve invloed op het welbevinden, namelijk meer internaliserende problemen (Barber &
Buehler, 1996).
Opmerkelijk is wel dat organisatie in het gezin niet duidelijk geassocieerd is met welbevinden.
Mogelijks is het effect afhankelijk van de andere dimensies van het gezinsklimaat. Mogelijks spelen
combinaties met de andere twee dimensies een rol zodat organisatie gecombineerd met enmeshment
maladaptief is terwijl organisatie gecombineerd met cohesie eerder adaptief is.
Identiteitsstijlen en welbevinden.
De derde relatie die aan bod komt in het huidige onderzoek is de relatie tussen de identiteitsstijlen
en het welbevinden. Als hypothesen hadden we voorop gesteld dat de informatiegeoriënteerde
identiteitsstijl positief zou samenhangen met welbevinden en de verward-vermijdende identiteitsstijl
negatief. De normatieve identiteitsstijl zou ofwel positief samenhangen met welbevinden ofwel zou
er geen samenhang zijn.
Uit de resultaten van de correlationele analyse kwam naar voor dat er geen relatie is tussen de
informatiegeorienteerde identiteitsstijl en de drie dimensies van welbevinden, en ook niet voor de
normatieve identiteitsstijl. Na uitzuivering voor de gedeelde variantie tussen de identiteitsstijlen
kwamen we in de regressie-analyse tot andere resultaten. Uit deze analyse blijkt dat de
informatiegeoriënteerde identiteitsstijl positief geassocieerd is met zelfwaarde en negatief met
depressieve kenmerken. Voor de normatieve identiteitsstijl werden net de omgekeerde associaties
gevonden. Deze identiteitsstijl is negatief geassocieerd met zelfwaarde en positief met depressieve
kenmerken. De verward-vermijdende identiteitsstijl is geassocieerd met minder vitaliteit en meer
depressieve kenmerken. Uit deze resultaten kunnen we afleiden dat zowel de verward-vermijdende
als de normatieve identiteitsstijl een negatieve relatie hebben met het welbevinden. De
informatiegeoriënteerde identiteitsstijl blijkt daarentegen een positieve relatie te hebben met
welbevinden, tenminste als uitgezuiverd wordt voor de gedeelde variantie met de andere
identiteitsstijlen. Deze bevindingen zijn min of meer in lijn met de vooropgestelde hypothesen.
Enkel de bevindingen omtrent de normatieve identiteitsstijl zijn verrassend. We hadden voorspeld
dat er ofwel geen verband zou zijn ofwel een positief verband. In het voorgaand onderzoek was de
relatie tussen de normatieve identiteitsstijl en het welbevinden niet eenduidig. Sommige
67
onderzoekers vonden een positieve relatie tussen de normatieve identiteitsstijl en het welbevinden
(Beaumont & Zukanovic, 2005). Andere onderzoekers vonden dan weer geen rechtstreekse relatie
(Vleioras & Bosma, 2004). In het huidige onderzoek werd een negatieve associatie gevonden. We
houden hierbij in het achterhoofd dat de motieven achter de normatieve identiteitsstijl mogelijks een
modererende factor kunnen zijn. Smits, Soenens, Vansteenkiste, Luyckx, & Goossens (2010)
hebben een onderzoek gedaan naar de achterliggende motieven van de identiteitsstijlen. Ze vonden
ondermeer in hun onderzoek dat de normatieve identiteitsstijl duidelijk gerelateerd was aan
gecontroleerde motieven. Deze gecontroleerde motieven bleken samen te hangen met een mindere
mate van welbevinden.
De relatie tussen de verward-vermijdende identiteitsstijl en een lager niveau van welbevinden werd
in voorgaand onderzoek ook vastgesteld (Vleioras & Bosma, 2004 ; Nurmi, Berzonsky, Tammi &
Kinney, 1997). Ook de relatie tussen de informatiegeoriënteerde identiteitsstijl en een hoger niveau
van welbevinden werd in voorgaand onderzoek gevonden (Nurmi, Berzonsky, Tammi & Kinney,
1997). Ook bij deze resultaten dienen we in het achterhoofd te houden dat de achterliggende
motieven hier een rol kunnen spelen. Smits, Soenens, Vansteenkiste, Luyckx, & Goossens (2010)
vonden in hun onderzoek dat informatiegeoriënteerde individuen eerder autonome motieven
hanteerden. Deze autonome motieven bleken samen te hangen met een hoger niveau van
welbevinden.
Mediatie van de identiteitsstijlen tussen het gezinsklimaat en het welbevinden .
Bij een mediatieanalyse wordt er nagegaan of er wordt voldaan aan de vier voorwaarden. Uit de
resultaten blijkt dat er enkel bij de relatie tussen enmeshment, de verward-vermijdende
identiteitsstijl en depressieve symptomen aan de eerste drie voorwaarden werd voldaan. Bij de
vierde voorwaarde kwamen we tot de conclusie dat het effect tussen enmeshment in het gezin en
depressie niet verdwenen was wanneer de mediator verward-vermijdende identiteitsstijl werd
toegevoegd. De hypothese dat de identiteitsstijlen een rol als mediator tussen het gezinsklimaat en
het welbevinden zouden hebben, werd dus verworpen.
In het algemeen is er dus weinig tot geen evidentie voor mediatie. Dit wijst erop dat de
identiteitsstijlen mogelijks een belangrijke ontwikkelingsuitkomst zijn van het gezinsklimaat maar
niet het werkzame mechanisme waarlangs het gezinsklimaat geassocieerd is met welbevinden.
68
Sterktes en Beperkingen Van het Huidige Onderzoek
Het huidige onderzoek heeft een zinvolle bijdrage geleverd binnen het onderzoek rond
identiteitsstijlen. Vernieuwend aan dit onderzoek is dat er gebruik wordt gemaakt van de ISI-4.
Deze vernieuwde versie heeft een meerwaarde ten opzicht van de vorige versies en draagt daarom
bij aan een grondiger onderzoek van de identiteitsstijlen. In het huidige onderzoek werden ook de
psychometrische kenmerken onderzocht van deze vragenlijst en uit de resultaten blijkt dat deze
kenmerken globaal goed zijn. Daarbij moesten de jongvolwassenen vragenlijsten invullen over hun
gezinsklimaat maar betreffende het heden. Op deze manier is er minder sprake van bias dan bij een
retrospectief onderzoek. De steekproef die gebruikt is binnen dit onderzoeksopzet was heterogeen.
In vorig onderzoek werd vaak gebruik gemaakt van universiteitsstudenten omdat deze gemakkelijk
bereikbaar waren. Deze bias werd in het huidige onderzoek voorkomen.
Ook het opzet van het huidige onderzoek heeft als sterkte dat de respondenten geen vragen konden
openlaten. Wanneer ze een vraag openlieten werden ze automatisch terug verwezen naar het
openstaande item. Ten slotte de grootste sterkte van het huidige onderzoek is dat we het gezin
bekijken als geheel. In het verleden werd de focus voornamelijk gelegd op de ouder-kind dyade.
Door onze blik te verruimen en nu het gezin als geheel te zien, ontwikkelen we een nieuwe kijk op
de relatie van gezin met de identiteitsstijlen en het welbevinden.
Het huidige onderzoek heeft ook een aantal beperkingen. Een eerste mogelijke beperking is de
invloed van culturele waarden en normen over het gezinsfunctioneren en de puberteit. Bijvoorbeeld
jongvolwassenen die gezond functioneren kunnen mogelijks een vertekend beeld hebben over hun
gezinsklimaat door het beeld dat de maatschappij hen door de jaren heen heeft opgelegd met
betrekking tot het gezin. Deze beperking hangt samen met het overwicht van studenten in de
huidige steekproef. Doordat de jongvolwassenen nog aan het studeren zijn kunnen ze mogelijks
andere onderliggende processen ervaren dan jongvolwassenen die reeds werken. Studenten
ontwikkelen door de jaren heen een kritische blik waardoor ze bepaalde processen vanuit een
andere invalshoek bekijken. Een derde mogelijke beperking van het huidige onderzoek is dat er
gebruik is gemaakt van zelfrapportage. In de toekomst kan het zinvol zijn om naast de
zelfrapportage ook gebruik te maken van observaties of semi-gestructureerde interviews. Wanneer
er gebruik gemaakt wordt van observaties komen er misschien onderliggende mechanismen van het
gezinsklimaat boven, waar de jongvolwassenen zich niet bewust van zijn. Een laatste beperking is
dat het onderzoek een momentopname is. In de toekomst kan het zinvol zijn om een longitudinaal
onderzoek te doen. Op deze manier kan de ontwikkeling en evolutie van de onderliggende
69
processen beter in kaart gebracht worden. Zo kan het bijvoorbeeld interessant zijn om de
jongvolwassenen een vragenlijst te laten invullen aan het begin van hun puberteit en één aan het
einde van hun puberteit. Zo krijgen we meer zicht op een mogelijke evolutie binnen de processen.
We kunnen aan de hand van longitudinaal onderzoek ook uitspraken doen over de richting van de
effecten. Dit is in het huidige onderzoek onmogelijk door het cross-sectioneel karakter.
Een laatste bemerking die gemaakt dient te worden is dat er mogelijks een beïnvloeding is van het
welbevinden op de ervaring van het gezinsklimaat. Jongvolwassenen die zich goed voelen zullen
mogelijks hun gezinsklimaat anders ervaren dan jongvolwassenen die zich niet goed voelen. Ook de
identiteitsstijlen kunnen de visie op het gezinsklimaat beïnvloeden. Door de identiteitsstijl die ze
ontwikkeld hebben kunnen ze mogelijks een andere focus hebben wanneer ze naar hun
gezinsklimaat kijken.
Suggesties Voor Vervolgonderzoek
Wat in de toekomst zeker nog zinvol kan zijn om te onderzoeken is de visie van de ouders van de
jongvolwassenen. Door de beide partijen te bevragen kan er nagegaan worden of er verschillen zijn
en bovendien ook waaraan deze verschillen te wijten zijn. Gaat het dan om het verschil tussen ouder
en kind of gaat het om een interpretatiebias. Het kan zeker interessant zijn om de drie variabelen
van het gezinsklimaat te bevragen bij de ouders. Ervaren ouders enmeshment op dezelfde manier
als de jongvolwassenen? Het kan ook zinvol zijn om de ouders vragenlijsten te laten invullen die
betrekking hebben op het gezinsklimaat waaruit zij afkomstig zijn. Op deze manier kan er gekeken
worden naar mogelijke intergenerationele overdracht van deze processen.
Wat hierbij kan aansluiten is het onderzoek naar de identiteitsstijlen van broers en zussen in het
gezin. Hanteren broers en zussen dezelfde identiteitsstijlen of zijn er verschillen? Wat zijn hier dan
mogelijke oorzaken? Percipiëren zij die een andere identiteitsstijl hanteren dan een ander
gezinsklimaat?
Ook het aantal leden in het gezin kan een invloed hebben op de ontwikkelingsprocessen binnen het
gezin en binnen de jongvolwassenen. Is het gezinsklimaat anders in gezinnen met veel gezinsleden
dan in een gezin met weinig gezinsleden? Heeft dit een invloed op het ontwikkelen van een
identiteitsstijl?
Uit de resultaten bleek ook dat er enkel een geslachtsverschil was voor de verward-vermijdende
identiteitsstijl. Dit is interessant om verder te onderzoeken. Wat zijn net de beïnvloedende factoren
die maken dat er meer jongens zijn die een verward-vermijdende identiteitsstijl hanteren.
70
Conclusie
Het huidige onderzoek had als doel het onderzoeken van de relaties tussen drie concepten namelijk
het gezinsklimaat, de identiteitsstijlen en het welbevinden. We kunnen concluderen dat er een
verband is tussen het gezinsklimaat waaruit de jongvolwassenen afkomstig zijn en de
identiteitsstijlen die ze hanteren. Voornamelijk enmeshment en organisatie in het gezin zijn
geassocieerd met de identiteitsstijl die de jongvolwassenen hanteren. Enmeshment hangt samen met
zowel een normatieve identiteitsstijl als een verward-vermijdende identiteitsstijl. Organisatie in het
gezin lijkt voornamelijk met de normatieve identiteitsstijl samen te hangen. Opvallend was dat er
geen enkele relatie was tussen de variabelen van het gezinsklimaat en de informatiegeoriënteerde
identiteitsstijl.
Het verband tussen het gezinsklimaat en het welbevinden werd eveneens aangetoond in het huidige
onderzoek. We komen tot de conclusie dat cohesie in het gezin een belangrijke voorspeller is voor
het welbevinden van de jongvolwassenen. Enmeshment in het gezin blijkt negatief te associëren
met het welbevinden van jongvolwassenen. De mate van depressieve kenmerken kan voorspeld
worden op basis van de drie variabelen van het gezinsklimaat. Wanneer er veel cohesie en
organisatie aanwezig is in het gezin en weinig enmeshment, daalt de kans op een depressieve
kenmerken.
De derde relatie die onderzocht werd in het huidige onderzoek was deze tussen de identiteitsstijlen
en het welbevinden. Hieruit blijkt dat de verward-vermijdende en de normatieve identiteitsstijl
samenhangt met een mindere mate van welbevinden. De informatiegeoriënteerde identiteitsstijl
hangt samen met een hogere mate van welbevinden. De mate van zelfwaarde en depressieve
kenmerken kan voorspeld worden op basis van de informatiegeoriënteerde identiteitsstijl en de
normatieve identiteitsstijl. De mate van vitaliteit kan voorspeld worden op basis van de verward-
vermijdende identiteitsstijl.
Ten slotte werd er nog nagegaan of de identiteitsstijl een mediërende rol had tussen het
gezinsklimaat en het welbevinden van de jongvolwassenen maar dit bleek niet het geval te zijn.
71
Referentielijst
Adams, G.R., Berzonsky, M.D. & Keating, L. (2006). Psychosocial resources in First-year
university students : the role of identity processes and social relationships. Journal of
Youth and Adolescence, 35(1), 81-97.
Baer, J. (2002). Is family cohesion a risk or a protective factor during adolescent development?
Journal of Marriage and family, 64 (3), 668-675.
Barber, B.K. & Buehler, C. (1996). Family cohesion and enmeshment : different constructs,
different effects. Journal of marriage and family, 58 (2), 433-441.
Barnes, H.L. & Olson, D.H. (1985). Parent-adolescent communication and the circumplex
model. Child development, 56, 438-447.
Baron, R. M., & Kenny, D. A. (1986). The moderator-mediator variable distinction in social
psychological research: Conceptual, strategic and statistical considerations. Journal of
Personality and Social Psychology, 51, 1173-1182.
Beaumont, S.L. & Zukanovic, R. (2005). Identity development in men and its relation to
psychosocial distress and self-worth. Canadian Journal of Behavioral Science, 37, 70-81.
Bertalanffy, L. V. (1968). General system theory. New York : Braziller.
Berzonsky, M.D. (1988). The structure of identity. Paper presented at the second biennial meeting
of the Society for Research on Adolescence, Alexandria, VA.
Berzonsky, M.D. (1989). Identity style : Conceptualization and measurement. Journal of
Adolescent Research, 4, 267-281.
Berzonsky, M.D. (1990). Self-construction over the life-span : a process perspective on identity
formation. Advances in personal construct psychology, 1, 155-186.
Berzonsky, M.D. (1992). Identity style and coping strategies. Journal of personality, 60, 771-788.
Berzonsky, M.D. (1999). Identity styles and hypothesis-testing strategies. The journal of social
psychology, 139(6), 784-789.
72
Berzonsky, M.D. (2004). Identity style, parental authority, and identity commitment. Journal of
Youth and Adolescence,33, 213-220.
Berzonsky, M.D. (2010). A social-cognitive Perspective on Identity Construction. Handbook of
Identity Theory and Research.
Berzonsky, M.D., Branje, S.J.T. & Meeus, W. (2007). Identity-processing style, psychosocial
resources and adolescents’ perceptions of parent-adolescent relations. The journal of early
adolescence, 27(3), 324-345.
Berzonsky, M.D. & Ferrari, J.R. (1995). Identity orientation and decisional strategies. Personal
individual differences, 20(5), 597-606.
Berzonsky, M.D. & Neimeyer, G.J. (1994). Ego identity status and identity processing
orientation : The moderating role of commitment. Journal of research in personality,
28,425-435.
Berzonsky, M.D., Soenens, B., Luyckx, K., Smits, I., Papini, D.R., & Goossens, L. (2012).
Development and validation of the Revised Identity Style Inventory (ISI-4) : Factor
structure, reliability, and convergent validity. Manuscript submitted for publication.
Berzonsky, M. D. & Sullivan, C. (1992). Social-cognitive aspects of identity style: Need for
cognition, experiential openness, and introspection. Journal of Adolescent Research, 7,
140-155.
Bloom, B.L. (1985). A factor analysis of self-report measures of family functioning. Family
Process, 24, 225-239.
Compernolle, T. (1991). De structurele stroming. In J. Hendrickx, F. Boeckhorst, T.
Compernolle, T. & Plas, A.V.D. (Eds.), Handboek gezinstherapie, 1-80. Houten : Bohn Stafleu
Van Loghum.
Coole, D.R.L. & Jansma, J.B.M. (1981). G.K.S Gezinsklimaatschaal Handleiding. Lisse : Swets &
Zeitlinger.
73
Dunkel, S.C., Papini, D.R.& Berzonsky, M.D. (2008). Explaining differences in identity styles :
possible roles of personality and family functioning. Identity ; an international journal of
theory and research, 8, 349-363.
Dunkel, S.C. & Sefcek, J.A. (2009). Eriksonian Lifespan Theory and Life History Theory :
An integration using the example of identity formation. Review of General
Psychology,13 (1), 13-23.
Erikson, E. (1968). Identity, youth and crisis. New York : Norton.
Erikson, E. (1970). Autobiographic notes on the Identity Crisis. The making of modern science :
biographical studies, 99 (4), 730-759.
Maccoby, E.E. & Martin, J.A. (1983). Socialization in the context of the family: Parent child
interaction. In E.M. Hetherington (Eds.) , P.H. Mussen (Series Ed.), Handbook of child
psychology. Vol. 4. Socialization, personality, and social development (pp. 1-101). New
York : Wiley.
Manzi, C., Vignoles, V.L., Regalia, C. & Scabini, E.( 2006). Cohesion and enmeshment revisited :
differentiation, identity, and well-being in two European cultures. Journal of marriage and
family, 68, 673-689.
Marcia, J.E. (1966). Development and validation of ego identity status. Journal of
Personality and Social Psychology,3,551-558.
Marcia,J.E. (1967). Ego identity status: Relationship to change in self-esteem, “general
maladjustment” and authoritarianism. Journal of Personality,35,118-133.
Marcia,J.E. (1980). Identity in adolescence. In J. Adelson (Ed.), Handbook of adolescent
psychology, 159-186 . New York : Wiley.
Minuchin, S. (1974). Families and family therapy. Cambridge, MA : Harvard University Press.
Minuchin, P. (1985). Families and individual development : provocations from the field of
family therapy. Child development, 56, 289-302.
Mullis, R.L., Brailsford, J.C. & Mullis, A.K. (2003). Relations between identity formation
and family characteristics among young adults. Journal of family issues, 24, 966- 980.
74
Munley, P.H. (1975). Erik Erikson’s theory of psychosocial development and vocational behavior.
Journal of counceling psychology, 20(4), 814-819.
Navarre, S.E. (1998). Salvador Minuchin’s structural family therapy and its application to
multicultural family systems. Issues in mental health nursing, 19, 557-570.
Nurmi, J.E., Berzonsky, M.D., Tammi, K. & Kinney, A. (1997). Identity processing orientation,
cognitive and behavioral strategies and well-being. International Journal of Behavioral
Development,21, 555-570.
Olson, D.H. (2000). Circumplex model of marital and family systems. Journal of family therapy,
22, 144-167.
Olson, D.H., Russell, C.S. & Sprenkle, D.H. (1983). Circumplex model of marital and family
systems : VI. Theoretical update. Family Process, 18(1) , 3-27.
Radloff, L.S. (1977). The CES-D scale : a sel-report depression scale for research in the general
population. Applied psychological measurement, 1(3), 385-401.
Reichenberg, K. & Broberg, A.G. (2005). Children with asthma. Few adjustment problemarerelated
to high perceived parental capacity and family cohesion. Nord Journal of psychiatry, 59,
13-18.
Roberts, R.E. & Sobhan, M. (1992). Symptoms of depression in adolescence: a comparison of
Anglo, African and Hispanic Americans. Journal of youth and adolescence, 21, 639-651.
Roest, A.M.C., Dubas, J.S. & Gerris, J.R.M. (2009). Value transmissions between fathers,
mothers, and adolescent and emerging adult Children : The role of the family climate.
Journal of family psychology, 23 (2), 146-155.
Ryan, M.R., Frederick, C. (1997). On energy, personality, and health : subjective vitality as a
dynamic reflection of well-being. Journal of personality, 65, 529-565.
Schwartz, S.J. (2001). The Evolution of Eriksonian and Neo-Eriksonian Identity Theory and
Research : A review and Integration. Identity : an international journal of theory and
research, 1, 7-58.
75
Smits,I., Soenens, B., Luyckx, K., Duriez, B., Berzonsky, M. & Goossens, L. (2008). Perceived
parenting dimensions and identity styles : exploring the socialization of adolescents’
processing of identity-relevant information. Journal of Adolescence, 13, 151-164.
Smits, I., Soenens, B., Vansteenkiste, M., Luyckx, K. & Goossens, L. (2010). Why do
adolescents gather information or stick to parental norms? Examining autonomous
and controlled motives behind adolescents’ identity style. Journal of Youth and
Adolescence, 39, 1343-1356.
Soenens, B., Berzonsky, M.D., Dunkel, C.S. & Papini, D.R. (2011). The role of perceived
parental dimensions and identification in late adolescents’ identity processing styles.
Identity : An international Journal of Theory and Research.
Soenens, B., Duriez, B., Goossens, L. (2005). Social-psychological profiles of identity styles :
attitudinal and social-cognitive correlates in late adolescence. Journal of Adolescence, 28,
107-125.
Slugoski, B.R., Marcia, J.E., & Koopman, R.F. (1984). Cognitive and social interactional
characteristics of ego identity statuses in college males. Journal of Personality and
Social Psychology, 47, 646-661.
Straathof, M. A. E., & Treffers,D. A. (1988). Vertaling van de competentiebelevings-schaal voor
adolescenten. Oegstgeest, Netherlands: Academic Center of Psychiatry for Children and
Youth Curium.
Streitmatter, J. (1993). Identity status and identity style : a replication study. Journal of
Adolescence, 16, 211-215.
Vansteenkiste, M.& Soenens, B. (2010). Ontwikkelingspsychologie. Leuven : Acco.
Vleioras, G. & Bosma, H.A. (2004). Are identity styles important for psychological well-being?
Journal of adolescence, 28, 397-409.
White, F.A. (1996). Family processes as predictor of adolescent’s preferences for ascribed
sources of moral authority. Adolescence, 31, 133-144.
76
Wichstrøm, L. (1995). Harter’s Self-Perception Profile for Adolescents : Reliability, Validity, and
Evaluation of the Question Format. Journal of personality assessment,65,100-116.