Upload
others
View
1
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2007-2008
Eerste Examenperiode
PSYCHOPATHIE EN ANTISOCAAL GEDRAG IN RELATIE
TOT DE ALGEMENE PERSOONLIJKHEID
Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van Licentiaat in de
Psychologie, Optie klinische psychologie
door
Sarah Vanisterbecq
Promotor: Prof. Dr. Filip De Fruyt
Begeleiding: Lic. Mieke Decuyper
Ondergetekende, Sarah Vanisterbecq geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie
door derden.
Dankwoord
Deze thesis en dit onderzoek zouden onmogelijk tot een goed einde gebracht zijn
zonder de steun van een aantal mensen die ik hierbij hartelijk wil bedanken.
Allereerst wil ik mijn ouders en vriend bedanken voor de liefde, steun en
betrokkenheid die zij mij tijdens dit hele proces gaven en het geloof en vertrouwen dat
ze in me stelden, niet alleen nu maar gedurende mijn hele opleiding.
Verder bedank ik ook mijn vrienden, die zorgden voor de nodige verstrooiing,
ontspanning en plezier in barre thesis-tijden.
Uiteraard bedank ik ook alle mannen die tijd wouden vrijmaken om mee te
werken aan mijn onderzoek, zonder hen zou er immers geen onderzoek geweest zijn!
En, last but not least, bedank ik graag mijn thesisbegeleidster, Mieke Decuyper,
voor alle interessante suggesties, correcties en hulp die ik van haar kreeg en als zeer
waardevol ervaren heb.
Abstract
Dit empirisch onderzoek gaat na hoe de Antisociale Persoonlijkheidsstoornis en
Psychopathie weergegeven kunnen worden in termen van het Vijf-Factoren Model. Ook
de gelijkenissen en verschilpunten tussen deze twee stoornissen komen aan bod. Deze
studie is gebaseerd op de meta-analyse van Saulsman en Page (2004) en Widiger en
collega’s (2002) voor wat betreft de Antisociale Persoonlijkheidsstoornis en op Miller
en collega’s (2001) voor psychopathie. In een populatiesteekproef (N = 359) werd een
vragenlijst onderzoek uitgevoerd. De NEO-PI-R (Costa & McCrae, 1992; Hoekstra,
Ormel, & De Fruyt, 1996), ADP-IV (Schotte & De Doncker, 1994), VKP (Duijsens et
al., 1993) en PPI (Lilienfeld & Andrews, 1996) werden hierbij gebruikt. In een
forensisch-psychiatrische steekproef (N = 67) werd dit vragenlijstonderzoek aangevuld
met de afname van de PCL-R (Hare, 1991, 2003). Uit de resultaten bleek dat voor de
Antisociale Persoonlijkheidsstoornis de voorspellingen over het algemeen bevestigd
worden. Dit is ook het geval voor psychopathie gemeten in de populatiesteekproef.
Psychopathie gemeten met de PCL-R wordt minder goed omschreven door het Vijf-
Factoren Model. Bovendien blijkt dat de Antisociale Persoonlijkheidsstoornis en
Psychopathie op domeinniveau wel veel gelijkenissen vertonen maar zich differentiëren
op facetniveau. In de discussie worden een aantal verklaringen voor onverwachte
bevindingen naar voor geschoven. Tenslotte wordt er ingegaan op de sterktes en
zwaktes van dit onderzoek en worden aanbevelingen voor toekomstig onderzoek
gegeven.
Inhoudsopgave
Inleiding 1
Persoonlijkheid en persoonlijkheidsstoornissen 1
Psychopathie en antisociale persoonlijkheid 7
Psychopathie en het VFM 14
ASPD en het VFM 19
Dit onderzoek 20
Methode 22
Deelnemers 22
Meetinstrumenten 24
Procedure 28
Resultaten 29
Samenhang VFM, ASPD en psychopathie 29
Hiërarchische regressies 31
Discussie 37
Referenties 44
Appendix 58
1
Inleiding
Deze scriptie zal een antwoord proberen geven op de vraag hoe psychopathie en
antisociale persoonlijkheidsstoornis gerepresenteerd kunnen worden door het Vijf-
Factoren Model. In deze inleiding zal eerst een bespreking gegeven worden over
persoonlijkheid en persoonlijkheidsstoornissen. Daarna zullen psychopathie en
antisociale persoonlijkheid verder uitgediept worden. In het laatste deel zullen
psychopathie en antisociale persoonlijkheidsstoornis gelinkt worden aan het Vijf-
Factoren Model.
Persoonlijkheid en persoonlijkheidsstoornissen
Persoonlijkheid
Allport (1937) gaf ons een van de eerste systematische definities van
persoonlijkheid: “Persoonlijkheid is de dynamische organisatie in het individu van die
psychologische systemen die zijn unieke aanpassing aan de omgeving determineren”.
Sindsdien zijn er tientallen gelijkaardige definities verschenen. De gemeenschappelijke
elementen die steeds weer terugkomen, benadrukken dat persoonlijkheid intern is, dat
het zich breed manifesteert en dat persoonlijkheid cognitieve, affectieve,
interpersoonlijke en gedragscomponenten heeft. Bovendien zorgt persoonlijkheid voor
stabiele gedragspatronen over de tijd en situaties heen (Lynam & Derefinko, 2005).
Verschillende modellen om persoonlijkheid te beschrijven werden ontwikkeld.
Deze modellen delen de assumptie dat trekken de basisbestanddelen zijn van
persoonlijkheid. Bovendien gaan ze er van uit dat er een eindig aantal basistrekken
bestaat en dat deze trekken een comprehensief model kunnen vormen om de menselijke
persoonlijkheid te begrijpen. Gedurende de laatste eeuw werden veel taxonomieën
ontwikkeld om de persoonlijkheidstrekken te beschrijven. Veel van deze beschrijvingen
waren eigenlijk gewoon lijsten van trekken, zonder enige empirische of theoretische
onderbouw. Andere modellen slaagden wel in dit theoretisch opzet. Voorbeelden van
goed onderbouwde modellen zijn het PEN model van Eysenck (Eysenck & Eysenck,
1970), het driefactoren-model van Tellegen (1985) en één van de meest extensieve
taxonomieën: het 16 persoonlijkheidsfactoren-model van Cattel (1943,1977).
2
Er bestaan nog meer, al dan niet succesvolle, taxonomieën en modellen voor de
basistrekken van de persoonlijkheid. Ze hier allemaal bespreken zou ons te ver brengen.
Hier wordt dan ook enkel ingegaan op de taxonomie die de meeste aandacht en steun in
het persoonlijkheidsveld heeft gekregen: het Vijf-Factoren Model (VFM) of de ‘Big
five’ (Costa & McCrae, 1995; Goldberg, 1981; McCrae & John, 1992; Saucier &
Goldberg, 1996). De factoren zijn er gekomen via een lexicale aanpak en
vragenlijstonderzoek. De ‘Big Five’ is ontstaan uit de lexicale aanpak: het bestuderen
van de Engelse taal. Hieruit werden die domeinen van functioneren gehaald, die het
meest belangrijk waren in het beschrijven van persoonlijkheidstrekken van zichzelf en
andere personen (Digman, 1990; John & Srivastava, 1999; Wiggins & Pincus, 1992).
De tweede traditie die heeft geleid tot de moderne factoren, is het gebruik van
vragenlijsten. Eysenck identificeerde Extraversie en Neuroticisme als belangrijke
componenten in psychologische tests. In 1968 noemde Wiggings deze de ‘Big Two’.
Costa en McCrae (1980) voegden de dimensie Openheid toe en creëerden later (1985,
1989) de schalen voor het meten van Altruïsme en Consciëntieusheid. Deze vijf
factoren, gevonden uit vragenlijsten, werden omgedoopt tot een model, het VFM
(Goldberg, 1981). De twee aanpakken kwamen samen en hebben zo geleid tot de vijf
definitieve domeinen: Extraversie, Altruïsme, Consciëntieusheid, Neuroticisme en
Openheid voor ervaringen (John & Srivastava, 1999).
Extraversie (E) meet de neiging van een individu tot positieve emoties en
sociabiliteit. Extraverte personen houden van frequente sociale interactie, zijn vaak
diegenen die de boel opvrolijken en houden van veel praten. Er wordt aangenomen dat
sociale aandacht het kenmerkende element van extraversie is (Ashton, Lee, &
Paunonen, 2002). Extraverten hebben bovendien een grotere invloed op hun omgeving,
en nemen vaker dan introverten leidersposities in (Jensen-Campbell & Graziano, 2001).
Altruïsme (A) beschrijft de interpersoonlijke relaties en strategieën van een
individu. Personen die hoog scoren op deze factor kiezen voor onderhandeling om
conflicten op te lossen, waar zij die laag scoren op A eerder zouden kiezen voor
strategieën waarbij kracht en macht aan te pas komen (Graziano & Tobin, 2002; Jensen-
Campbell & Graziano, 2001). Hoogscoorders prefereren ook om situaties die niet
harmonieus zijn te vermijden. Belangrijke doelen voor altruïstische personen zijn
3
harmonieuze sociale interacties en een coöperatief familieleven. Aan de andere kant van
het continuüm ligt agressiviteit.
Consciëntieusheid (C) is gerelateerd met het controleren van impulsen, de
mogelijkheid tot plannen en het vervullen van gedragsmatige taken. Het harde werk, de
punctualiteit en betrouwbare gedrag van het consciëntieuze individu resulteert in betere
schoolresultaten, meer jobsatisfactie, meer werkzekerheid en meer positieve sociale
relaties (Langford, 2003).
Neuroticisme (N) meet emotionele aanpassing en stabiliteit. Het kenmerk van
emotionele instabiliteit of neuroticisme is het variëren van de gemoedstoestand over de
tijd (Murray, Allen, & Trinder, 2002). Neurotische personen doen ook meer aan
zelfhandicapering dan stabiele personen (Ross, Canada & Rausch, 2002). Een lage score
op emotionele stabiliteit (of een hoge score op Neuroticisme) kan zich op vele vlakken
tonen.
Het domein Openheid (O) refereert naar de interesse van een persoon in cultuur,
nieuwe activiteiten en emoties. Volgens Watson (2003) hebben diegenen die hoog
scoren op openheid meer levendige dromen, onthouden ze hun dromen meer en hebben
ze meer probleemoplossende dromen. Het domein Openheid wordt gelinkt met het
proberen van nieuw voedsel, een voorliefde voor nieuwe ervaringen en ideeën. Een
studie bracht aan het licht dat diegenen die hoog scoorden op openheid, meer problemen
hadden om ervaren stimuli te negeren (Peterson, Smith, & Carson, 2002).
Laagscoorders zouden eerder een tunnelvisie hanteren en incongruente stimuli negeren.
Costa en McCrae (1995a) veronderstellen, op basis van hun onderzoek met de
NEO personality Inverntory-Revised (NEO PI-R; Costa & McCrae, 1992), dat elk van
deze vijf domeinen verder kan onderverdeeld worden in zes facetten. Het domein
Neuroticisme bestaat uit de facetten Angst, Ergernis, Depressie, Schaamte, Impulsiviteit
en Kwetsbaarheid. De facetten van het domein Extraversie zijn Hartelijkheid,
Sociabiliteit, Dominantie, Energie, Avonturisme en Vrolijkheid. Het domein Openheid
bevat de volgende facetten: Fantasie, Esthetiek, Gevoelens, Verandering, Ideeën en
Waarden. Vertrouwen, Oprechtheid, Zorgzaamheid, Inschikkelijkheid, Bescheidenheid
en Medeleven zijn de facetten van het domein Altruïsme. Het domein
Consciëntieusheid tenslotte, omvat de facetten Doelmatigheid, Ordelijkheid,
Betrouwbaarheid, Ambitie, Zelfdiscipline en Bedachtzaamheid.
4
Er is zeer veel steun voor de constructvaliditeit van het VFM, zowel op het vlak
van de domeinen als op het vlak van de facetten. Er is een goede convergente en
divergente validiteit voor zelf-, peer- en partnerbeoordelingen (Costa & McCrae, 1988);
temporele stabiliteit over 7-10 jaar (Costa & McCrae, 1994); crossculturele replicatie
(De Raad, Perugini, Hrebickova, & Szarota, 1998) en erfelijkheid (Jang, McCrae,
Angleitner, Reimann, & Livesley, 1998; Plomin & Caspi, 1999). Het VFM is gebruikt
als een integratief model voor het persoonlijkheidsfunctioneren van kinderen
(Halverson, Kohnstamm, & Martin, 1994), volwassenen (McCrae & Costa, 1990),
ouderen (Costa & McCrae, 1994), en zelfs diersoorten (Gosling & John, 1999).
Persoonlijkheidsstoornissen
Een persoonlijkheidsstoornis is een voortdurend patroon van ervaringen en
gedragingen die duidelijk afwijken van de verwachtingen van de cultuur waarin het
individu zich bevindt, het is pervasief en niet flexibel, begint in de adolescentie of de
vroege volwassenheid, is stabiel over de tijd en leidt tot stress en lijden (American
Psychiatric Association, 1994, p. 629). Een veel gebruikt systeem voor het beschrijven
en diagnosticeren van persoonlijkheidsstoornissen is de Diagnostic and Statistical
Manual of Mental Disorders (DSM, American Psychiatric Association, 1994). De DSM
is ondertussen toe aan zijn vierde editie en geeft ons een lijst van tien
persoonlijkheidsstoornissen, verdeeld over drie clusters. Cluster A bestaat uit de
Paranoïde Persoonlijkheidsstoornis, de Schizoïde Persoonlijkheidsstoornis en de
Schizotypische Persoonlijkheidsstoornis. Cluster B bevat de Antisociale
Persoonlijkheidsstoornis, de Borderline Persoonlijkheidsstoornis, de Theatrale
Persoonlijkheidsstoornis en de Narcistische Persoonlijkheidsstoornis. Cluster C ten
slotte omvat de Afhankelijke Persoonlijkheidsstoornis, de Vermijdende
Persoonlijkheidsstoornis en de Obsessief-Compulsieve Persoonlijkheidsstoornis.
Er is veel evidentie te vinden is voor deze diagnoses, vooral voor de Antisociale
(Stoff, Breiling, & Maser, 1997), Borderline (Clarkin, Marziali, & Munroe-Blum,
1992), Schizotypische (Raine, Lencz, & Mednick, 1995), Narcistische (Ronningstam,
1998) en Afhankelijke (Bornstein, 1992) persoonlijkheidsstoornis. Toch krijgen de
persoonlijkheidsstoornissen uit de DSM-IV (American Psychiatric Association, 1994)
veel kritiek omwille van de fundamentele assumptie dat ‘persoonlijkheidsstoornissen
5
kwalitatief te onderscheiden klinische syndromen zijn’. De DSM gaat duidelijk uit van
een categoriale benadering: mensen met een stoornis zitten in één categorie, mensen
zonder een stoornis in de andere categorie: men heeft een stoornis of men heeft er geen.
Widiger en Trull (2007) geven enkele fundamentele tekortkomingen aan van de
huidige DSM-IV-TR categorisatie. Zij hebben het met name over de grote diagnostische
comorbiditeit, de inadequate inhoud, de arbitraire en onstabiele grenzen met normaal
psychologisch functioneren, de heterogeniteit tussen personen die dezelfde categoriale
diagnose delen en de onvoldoende wetenschappelijke basis. Het probleem van de hoge
comorbiditeit met andere persoonlijkheidsstoornissen wordt in vele studies aangehaald
(Clark, 2005; Krueger et al., 2005; Mineka et al., 1998; Watson, 2005; Widiger &
Clarck, 2000). Bovenop dit probleem van comorbiditeit is er ook de inadequate inhoud
van de beschrijving van de mentale stoornissen. Elk van deze stoornissen kent ook de
diagnose ‘niet andersinds omschreven’ (NAO). Bij de persoonlijkheidsstoornissen is
deze NAO-klasse echter één van meest frequente diagnoses. Dit zou er op kunnen
wijzen dat clinici de bestaande diagnostische categorieën niet adequaat genoeg vinden
om de persoonlijkheidsstoornissen te beschrijven (Verheul & Widiger, 2004; Westen &
Arkowitz-Westen, 1998). De grenzen met betrekking tot het al dan niet hebben van een
persoonlijkheiddstoornis zijn arbitrair. Het aantal criteria dat men moet beschikken
werd vastgelegd op basis van overeenkomst tussen een groot aantal clinici (Spitzer,
Endicott, & Gibbon, 1979) en dit aantal criteria is ook nauwelijks empirisch gevalideerd
(Clark, Livesley, & Morey, 1997; Costa & McCrae, 1992; Widiger, 1993). Om al dan
niet gediagnosticeerd te worden met een persoonlijkheidsstoornis is het nodig om een
aantal criteria te bezitten maar elk criterium krijgt hetzelfde gewicht. Het is dus niet
belangrijk welk criterium iemand bezit. Dit leidt tot een heterogeen beeld qua
symptomatologie binnen een groep personen met dezelfde stoornis. Tot slot steunen de
persoonlijkheidsstoornissen uit de DSM-IV nauwelijks op een wetenschappelijke basis
(Blashfield & Intoccia, 2000). Blashfield en Intoccia (2000, p. 473 ) onderzochten de
literatuur aangaande persoonlijkheidsstoornissen en concludeerden dan ‘de enige
persoonlijkheidsstoornis waarvan de literatuur duidelijk leeft en groeit de borderline
persoonlijkheiddstoornis is’.
Door al deze tekortkomingen werden alternatieve dimensionale modellen
voorgesteld voor de diagnose van persoonlijkheidsstoornissen (o.a Clark, 1993;
6
Benjamin, 1993; Cloninger, Svrakic, Bayon, & Przybeck, 1999; Livesley, 1998). In
deze modellen gaat men er van uit dat stoornissen beter gezien worden als een
continuüm, gaande van normaliteit tot ernstig verstoord functioneren. Stoornissen
kunnen zo beschreven worden als extreme vormen van de normale
persoonlijkheidstrekken.
Belangrijke bijdragen voor het dimensioneel voorstellen van stoornissen
kwamen van Clark (SNAP; 1993) en Livesley (DAPP-BQ; 1990). Deze ontwikkelden
onafhankelijk van elkaar een systeem voor conceptuele groepering van symptomen tot
clusters (De Fruyt & Mervielde, 2003). De structurering van deze clusters tot een model
leverde de Schedule for Nonadaptive and Adaptive Personality (SNAP; Clark, 1993) en
de Dimensional Assessment of Personality Pathology-Basic Questionnaire (DAPP-BQ;
Livesley, 1990) op. De clusters van de SNAP kunnen weergegeven worden met drie
factoren: Positive Affectivity, Negative Affectivity en Disinhibition. De clusters van de
DAPP-BQ tonen vier onderliggende factoren: Neuroticism, Disagreeableness,
Introversion en Compulsivity. De schalen van deze twee instrumenten kunnen dus
voorgesteld worden door vier maladaptieve dimensies, die sterke gelijkenissen vertonen
met vier van de vijf VFM-dimensies: N, laag A, lage E en C. Hoewel de
factorstructuren van de SNAP en de DAPP-BQ niet identiek zijn, zijn ze toch sterk
gelijkaardig (Clark & Livesley, 1994; Clark, Livesley, Schroeder & Irish, 1996).
Hoewel het VFM een model is om de algemene persoonlijkheid te beschrijven,
kan men dit ook aanwenden om persoonlijkheidsstoornissen dimensioneel te
beschrijven.
In het VFM worden persoonlijkheidsstoornissen voorgesteld als extreme varianten van
trekken die alle mensen bezitten (Costa & McCrae, 1990). Er is heel wat onderzoek
gebeurd naar de associaties tussen het VFM en persoonlijkheidsstoornissen, deze
worden in het algemeen bevestigd (o.a. Blais, 1997; Miller, Reynolds, & Pilkonis, 2004;
Trull, Widiger, Lynam, & Costa, 2003).
Persoonlijkheidsstoornissen die gekarakteriseerd worden door emotionele
ontreddering en stress tonen positieve associaties met Neuroticisme (vb. Borderline
Persoonlijkheidsstoornis). Stoornissen waar verlegenheid een rol speelt, tonen een
negatieve samenhang met Extraversie (vb. Schizoïde Persoonlijkheidsstoornis). Waar
interpersoonlijke moeilijkheden een rol spelen, zijn er negatieve associaties terug te
7
vinden met Altruïsme (vb. Antisociale Persoonlijkheidsstoornis), en waar netheid en
orde belangrijk zijn, vinden we een positieve samenhang met Consciëntieusheid (vb.
Obsessief-compulsieve stoornis; Madsen, Parsons & Grubin, 2006).
Psychopathie en antisociale persoonlijkheid
Psychopathie is een concept met een lange geschiedenis. Onderzoekers hebben
referenties naar psychopathische individuen teruggevonden in bijbelse, klassieke en
middeleeuwse teksten (o.a.Cleckley, 1976; Hare, 1996; McCord & McCord, 1964).
Bovendien wordt psychopathie voorgesteld als de eerste persoonlijkheidsstoornis die
beschreven werd in de psychiatrie (Millon et al.,1998). Hoewel het construct al lang
bestaat, kreeg het door de jaren heen vaak een andere naam. Bovendien werden er ook
steeds nieuwe achterliggende verklarende mechanismen voorgesteld. Sommige
onderzoekers gingen er bijvoorbeeld van uit dat de problemen enkel uit de persoon zelf
voortkwamen (o.a. Craft, 1966; Dinges, Atlis, & Vincent, 1998; Millon et al., 1998).
Anderen beweerden dat de problemen veroorzaakt werden door biologische en erfelijke
factoren (Ellard, 1988; Schneider, 1958; Smith, 1978). Een andere groep van
onderzoekers legde dan weer de nadruk op het gedrag als verklaring (American
Psychiatric Associaton, 1994).
In 1801 was Pinel de eerste die psychopathie beschouwde als een specifieke
mentale stoornis (Smith, 1978). Hij zag dat sommige van zijn patiënten zeer impulsief
waren, met perioden van extreem geweld (Davies & Feldman, 1981; Millon et al.,
1998). Bovendien was er geen evidentie voor psychose en bleek het vermogen tot
redeneren behouden. Pinel sprak over de ‘manie sans délire’ (Dinges et al., 1998;
Millon et al., 1998). Rush (1812; in Toch, 1998) ging er van uit dat de ‘morele
verstoring’ ofwel een defect was van bij de geboorte, ofwel veroorzaakt werd door een
ziekte. Hij vond dan ook dat personen met deze mentale defecten thuis hoorden in
medische instituten en niet in strafinstituten. Rush wordt ook gezien als één van de
eersten die begon met de sociale veroordeling van individuen met het label
psychopathie. De eerste die de term ‘morele geestesgestoordheid’ gebruikte, was
Prichard (1835). Hij definieerde dit als ‘een morbide perversie van de natuurlijke
gevoelens, affecties, temperament, gewoonten, morele disposities en natuurlijke
impulsen, zonder enige opmerkelijke stoornis in de intelligentie of het redeneren, en in
8
het bijzonder zonder geestesgestoorde illusies of hallucinaties” (Prichard, 1837, 1973).
In 1891 gebruikte Koch de term ‘psychopathische inferioriteit’. Hiermee gaf hij een
definitie voor mensen die abnormaal gedrag vertoonden, veroorzaakt door erfelijke
factoren, maar die geen mentale stoornissen vertoonden. Psychopathie werd dus gezien
als veroorzaakt door een genetische factor. Volgens Maudsley (1897/1977) werd
‘morele debiliteit’ veroorzaakt door cerebrale fouten. Hij geloofde dan ook dat het
onnodig was om diegenen te straffen die, door deze fouten in de hersenen, hun acties
niet konden controleren. In 1904 meende Krafft-Ebing dat ‘deze wilden moeten
opgesloten worden in asielen voor hun eigen goed en voor de veiligheid van de
maatschappij’ (Toch, 1998, p. 148). Hij zag psychopathische individuen als immuun
voor rehabilitatie en stelde deze chronische sociale deviantie gelijk met pathologie
(Ellard, 1988). Kraepelin (1915) beschreef psychopathische persoonlijkheden als volgt:
‘de geboren crimineel…de snel opgewonden, impulsieve types, de leugenaars, de
oplichters, de antisociale en problemen veroorzakende types’ (Schneider, 1958, p.23).
Hij portretteerde deze leugenaars en oplichters als manipulatief, glad, charmant en
onbekommerd over anderen (Millon et al., 1998, p.19). Na deze eerste categorie
ontwierp Kraepelin ook nog drie andere categorieën. De tweede bevat de criminelen die
gedreven worden door hun impulsen en oncontroleerbare verlangens om overtredingen
te begaan voor doelen die niet gerelateerd zijn aan materiële winst. Een derde
classificatie bevat de professionele criminelen, die handelen uit berekende,
egocentrische doelen. De vierde categorie tenslotte, bestaat uit de ‘leeglopers’, die door
het leven gaan zonder zelfvertrouwen of zin voor verantwoordelijkheid (Millon et al.,
1998). Door deze karakteristieken bracht Kraepelin de focus van psychopathie terug op
morele oordelen en sociale veroordeling.
De publicatie van “The Mask of Sanity van Cleckley”(1914), betekende het
begin van het moderne klinische construct psychopathie. Volgens Cleckley (1914)
bestond psychopathie uit 16 karakteristieken: oppervlakkige charme en goede
intelligentie, afwezigheid van wanen en andere signalen van irrationeel denken,
afwezigheid van ‘nervositeit’ of psychoneurotische manifestaties, onbetrouwbaarheid,
leugenachtigheid en onoprechtheid, gebrek aan spijt of schaamte, inadequaat
gemotiveerd antisociaal gedrag, moeilijkheden met oordelen en onmogelijkheid om te
leren van ervaringen, pathologisch egocentrisme en onmogelijkheid tot liefhebben,
9
algemene armoede in de belangrijke affectieve relaties, specifiek verlies van inzicht,
gebrek aan responsiviteit in algemene interpersoonlijke relaties, fantastisch en
onbehagelijk gedrag met of zonder drankgebruik, zelfmoord wordt zelfden uitgevoerd,
seksleven is onpersoonlijk en triviaal en falen om een levensplan te volgen. Zijn
karakteristieken zijn tot op de dag van vandaag ook relatief stabiel gebleven (Hart &
Hare, 1997), hoewel Cleckley meer de nadruk legde op het ontbreken van angst. Deze
laatste karakteristiek is in de hedendaagse beschrijvingen (o.a. Hare, 1991) verdwenen.
De conceptualisatie van de psychopaat door Cleckley focuste op de
interpersoonlijke karakteristieken van de patiënt of ‘de niet observeerbare processen…
zoals gebrek aan beoordelingsvermogen, impulsiviteit, onmogelijkheid om spijt of
schuld te voelen, onmogelijkheid om van straf te leren en anderen de schuld geven voor
het eigen gedrag’ (Dinges et al., 1998, p. 463). De focus lag dus niet op de criminele
geschiedenis van de psychopaat. Cleckley zag immers veel psychopaten die nooit in
aanvaring kwamen met het gerecht. De primaire karakteristieken sluwheid,
oppervlakkige charme, emotionele detachement en gebrek aan schaamte of schuld
kunnen gebruikt worden voor succesvolle criminele en niet-criminele carrières.
Cleckley beschreef ook het gedrag van de psychopaat: ‘Het is voor hem
onmogelijk om zelfs de minste interesse te tonen in de tragedie of het plezier van de
mensheid zoals gepresenteerd in serieuze literatuur of kunst. Hij is ook onverschillig
voor al deze zaken in het leven zelf. Schoonheid en lelijkheid, behalve in een zeer
oppervlakkige betekenis, goedheid, kwaadheid, liefde, afschuw en humor hebben geen
echte betekenis, geen kracht om hem te bewegen. Bovendien ontbreekt bij hem de
mogelijkheid om te zien dat anderen beroerd zijn. Het is alsof hij voor dit aspect van
het menselijk bestaan, ondanks zijn sterke intelligentie, kleurenblind is. Het kan hem
niet uitgelegd worden omdat er in zijn bewustzijnsmogelijkheden niets beschikbaar is
om te vergelijken. Hij kan de woorden herhalen en overtuigend zeggen dat hij het
begrijpt, en er is geen enkele manier voor hem om zich te realiseren dat hij het niet
begrijpt’ (Cleckley, 1941, p.90). Tot slot had Cleckley ook aandacht voor de affectieve
karakteristieken van de psychopaat. Vanaf Cleckley’s bevindingen in 1941 werd het
woord psychopathie zeer populair in alle lagen van de bevolking.
In de eerste publicatie van de American Psychiatric Associaton’s (1952) DSM
kreeg het construct psychopathie een andere naam: Sociopathische
10
Persoonlijkheidsverstoring (Millon et al., 1998). De criteria voor deze
persoonlijkheidsstoornis bevatten toen veel van de persoonlijkheidskarakteristieken van
Cleckley. De focus lag op interne processen en persoonlijkheidstrekken. Aanwezigheid
van deviant gedrag werd ook wel beklemtoond. Op deze klemtoon werd nadien veel
kritiek geleverd omdat alle soorten criminelen (dieven, seksuele delicten etc.) in
dezelfde categorie ondergebracht werden (sociopathische persoonlijkheidsstoornis;
McCord & McCord, 1964). De diagnose werd bovendien opgedeeld in de asociale en de
dissociale sociopaat. De dissociale sociopaat werd beschreven als een professionele
crimineel die extreem loyaal kan zijn aan zijn kameraden (de leden van de
georganiseerde misdaad; Smith, 1978).
De dissociale sociopaat werd achterwege gelaten in de DSM-II (APA, 1968). De
overblijvende antisociale classificatie focuste nog steeds op de persoonlijkheidstrekken
van de psychopaat, hoewel sommige critici beweerden dat de DSM-II geen specifieke
diagnostische criteria voor de stoornis had (Hare, 1996). Het probleem van expliciete
diagnostische criteria werd opgelost in de DSM-III (1980) en de DSM-III-R (1987). De
diagnose voor psychopathie werd omgevormd tot Antisociale Persoonlijkheidsstoornis
(ASPD). De nadruk verschoof bovendien van persoonlijkheidstrekken naar
gedragingen, omdat gedragskarakteristieken als meer betrouwbaar beschouwd werden.
De nieuwe criteria waren echter zo breed dat ze ongeveer elke gekende criminele daad
omvatten (Stevens, 1993).
Voor de diagnose van ASPD was een gedragsstoornis of een historiek van
deviant gedrag voor de leeftijd van 15 een noodzakelijk element. Het was tevens nodig
om ten minste vier van de 10 gedragsmatige criteria te bezitten. Deze criteria waren
onder andere: er niet in slagen om consistent werkgedrag vol te houden, falen om zich
aan de sociale norm te conformeren, irriteerbaar en agressief, op te merken door fysiek
gevecht of aanval, liegen, impulsief gedrag, onmogelijkheid om lange stabiele relaties te
hebben, een desinteresse voor persoonlijke veiligheid (APA, 1980; APA 1987; Stevens,
1993).
Uit verschillende hoeken kwam kritiek op de DSM-III en DSM-III-R criteria
voor ASPD. Millon (1981) vond dat er een te grote klemtoon lag op delinquent en
crimineel gedrag en dat de diagnose overinclusief was. Rogers, Dion en Lynett (1992)
gaven kritiek op de polythetiek van het model: elk criterium krijgt hetzelfde gewicht en
11
de ernst of frequentie van een symptoom wordt niet in kaart gebracht. Hart en Hare
(1997) gaven dan weer aan dat er te weinig systematische experimentele evidentie was
om de validiteit van de DSM criteria te bewijzen.
Door deze kritieken kwamen er lichte veranderingen voor ASPD in de DSM-IV
(APA, 1994) en de DSM-IV-TR (APA, 2000). De criteria, die tot op de dag van
vandaag gebruikt worden om ASPD te diagnosticeren, zijn terug te vinden in Bijlage 1.
Er blijft een duidelijke klemtoon aanwezig op antisociaal gedrag.
Aanhangers van het psychopathieconstruct geven aan dat een pure
conceptualisatie hiervan niet aanwezig is in de diagnose van ASPD (Hart & Hare, 1993,
1997). Hoewel ASPD, zoals deze tegenwoordig gedefinieerd wordt, veel
karakteristieken deelt met psychopathie, gaat het niet om hetzelfde concept. De ASPD is
veel meer gebaseerd op gedragsmatige trekken dan de traditionele
persoonlijkheidstrekken die geassocieerd worden met psychopathie.
Hoewel er een significante betrouwbaarheid is wat betreft de gedragsmatige
criteria, kunnen zij psychopathie niet op een accurate manier meten. Hierdoor
ontwikkelde Hare (1980) zijn Psychopathie Checklist (PCL), gevolgd door de Hare
Psychopathy Checklist, Revised (PCL-R; Gacono, 1998; Gacono & Hutton, 1994; Hare,
1985, 1991, 2003; Hart & Hare, 1997).
De PCL-R (Hare, 1991, 2003) is een instrument met 20 items met een
totaalscore tussen 0 tot 40. Een cut-off van 30 wordt gebruikt voor
onderzoeksdoeleinden, een cut-off van 33 wordt voorgesteld voor klinisch gebruik
(Hare, 1991). In Europese samples wordt echter een lagere cut-off score gebruikt,
namelijk 25 of 26. Deze lagere diagnostische cut-off wordt aangeraden door forensische
psychiaters omdat zowel de totale score als de item- en factorscores lager zijn in deze
Europese samples dan in Noord-Amerikaanse samples, gegeven dezelfde positie op de
latente trek van psychopathie (Cooke et al., 2005).
Deze PCL-R wordt gebruikt om te meten in welke mate iemand voldoet aan de
criteria voor psychopathie. De PCL-R is dus een dimensionele meting van de
kenmerken van psychopathie. De conceptualisatie van psychopathie in de PCL en de
PCL-R is gebaseerd op de primaire kenmerken van Cleckley’s (1941) originele criteria.
In de PCL-R worden twee onderling afhankelijke dimensies weerhouden, zijnde
Factor 1 en Factor 2 (Hare et al., 1990). Factor 1 representeert hierbij de
12
interpersoonlijk-affectieve component van de stoornis en wordt ook als de kern van de
aandoening aangeduid. Factor 2 staat voor het gedragsmatige equivalent. De items van
Factor 1 blijven bovendien relatief stabiel over de tijd, terwijl de items van Factor 2
kunnen verminderen met de leeftijd (Hare, 1996).
Cooke en Michie (2001) evalueerden dit twee-factoren model door gebruik te
maken van de data van de originele sample (N = 2067) van de PCL-R (Hare, 1991).
Door het gebruik van een confirmatorische factoranalyse vonden deze auteurs dat het
twee-factoren model geen adequate fit had. Daarom stelden zij een drie-factoren model
voor. Zij schuiven een interpersoonlijke, een affectieve en een gedragsmatige factor
naar voor. In dit drie-factoren model komen 13 van de 20 PCL-R items voor. Het grote
verschil tussen de twee modellen is dat Cooke en Michie (2001) de items met
betrekking tot antisociaal gedrag niet opnamen in hun model. Omdat antisociaal gedrag
vaak gezien wordt als een centrale component van psychopathie (Cleckley, 1976; Hare,
1991), is het mogelijk dat er veel waardevolle klinische informatie verloren gaat door
het verwijderen van items die dit gedrag meten. Dit wordt inderdaad bevestigd door
bepaalde studies. Zo vonden Skeem en Cauffman (2003) dat het uitsluiten van de
antisociale items in het drie-factoren model leidt tot een verminderde power voor het
voorspellen van geweld.
In de tweede editie van de PCL-R (Hare, 2003) zien we nog steeds de twee
brede dimensies (factor 1 en factor 2). Daarnaast wordt echter ook een verdere
opsplitsing gemaakt naar vier facetten. Zoals te zien in Figuur 1, bestaat psychopathie,
zoals gemeten met de tweede editie van de PCL-R, uit twee factoren en vier facetten die
samen de symptomen van de stoornis bevatten op interpersoonlijk, affectief, levensstijl
en antisociaal vlak. Twee items horen niet bij één van de twee factoren: promiscue
seksueel gedrag en het hebben van vele korte relaties.
Enkel de items van Factor 2 die enige correlatie vertonen met ASPD zoals
beschreven in de DSM-IV en DSM-IV-TR. Het is dus foutief te denken dan
psychopathie en ASPD hetzelfde zijn.
13
Figuur 1
De schaalstructuur van de PCL-R: 2de
editie (Hare, 2003)
Onderzoek toont bijvoorbeeld dat de prevalentie van ASPD 50% tot 80%
bedraagt in gevangenissen. Slechts 15% echter zou een score hebben op de PCL-R die
hoog genoeg is om geïdentificeerd te worden als psychopaat (Hare, 2003).
In een recente studie werd bij Nederlandse mannelijke forensisch-psychiatrische
patiënten de PCL-R vergeleken met de DSM-IV stoornissen, waaronder ASPD
(Hildebrand & de Ruiter, 2004). Hieruit bleek dat de link tussen PCL-R psychopathie en
ASPD asymmetrisch is: de meeste patiënten (81%) die de diagnose psychopathie
krijgen met de PCL-R, voldoen ook aan de criteria voor ASPD. Er is echter maar een
minderheid (38%) van diegenen met ASPD die ook een diagnose krijgen van
psychopathie.
Voor de algemene bevolking wordt de prevalentie van psychopathie geschat op
minder dan 1%. Natuurlijk verschilt dit naargelang de populatie. Ongeveer 15% van
PCL-R
totaalscore
Factor 1 Interpersoonlijke
-Affectieve
Factor 2 Gedragsmatige
en antisociale
levensstijl
Facet 1
Interpersoonlijk
Facet 2
Affectief
Facet 3
Levensstijl
Facet 4
Antisociaal
gedrag
Item 1: Gladde
prater/Oppervlak
kige charme
Item 2: Sterk Opgeblazen
gevoel van
eigenwaarde
Item 4: Pathologisch
liegen
Item5: List en bedrog/
manipulerend
gedrag
Item 6: Gebrek aan
berouw of
schuldgevoel
Item 7: Ontbreken van
emotionele
diepgang
Item8: Kil/Gebrek aan
empathie
Item 16: Geen
verantwoordelijk
heid nemen voor
het eigen gedrag
Item 3: Prikkelhongerig/
Neiging tot
verveling
Item9: Parasitaire
levensstijl
Item13: Ontbreken van
realistische
doelen op lange
termijn
Item 14: Impulsiviteit
Item 15: Onverantwoorde
lijk gedrag
Item 10: Gebrekkige
beheersing van
het gedrag
Item12: Gedragsprobleme
n op jonge
leeftijd
Item18: Jeugd
criminaliteit
Item 19: Schending
voorwaarden
Item 20: Veelsoortige
criminaliteit
14
mannelijke gevangen, 10% van forensische patiënten, 7% van de vrouwelijke
gevangenen en 1% van de onvrijwillig opgenomen psychiatrische patiënten hebben
hoge scores op de PCL-R (Hare, 2003; Cunningham & Reidy, 1998).
Correlaten van psychopathie zijn onder andere: gevarieerde en gewelddadige
misdrijven, frequent en gewelddadig recidivisme, middelenmisbruik en een verstoorde
reactie op verscheidene laboratoriumtests. Psychopathische criminelen begaan zowel
meer soorten van overtredingen als meer overtredingen van eender welk type, dan de
gemiddelde crimineel (Hare, McPherson, & Forth, 1988) en dit in het bijzonder voor
gewelddadige misdaden (Kosson, Smith & Newman, 1990). Psychopathische
misdadigers hebben meer kans om te recidiveren wanneer zij ontslagen worden uit de
gevangens (Hart, Kropp & Hare, 1988) en hebben minder baat van een psychiatrische
behandeling dan niet-psychopathische misdadigers (Ogloff, Wong, & Greenwood,
1990). Psychopathische individuen zijn ook vaker middelafhankelijk, verschillende
studies vonden een verhoogd gebruik en afhankelijkheid van drugs en alcohol
(Hemphill, Hart, & Hare, 1994; Smith & Newman, 1990). Tot slot blijkt dat
psychopathische misdadigers een gebrekkig passief-vermijdingsgedrag (Lykken, 1995),
elektrodermale hyporeactiviteit (Fowles, 1993), gebrekkige responsmodulatie
(Newman, 1987), en een gebrekkige emotionele respons (Patrick, 1994) vertonen.
Psychopathie en het VFM
Recent werd door verschillende persoonlijkheidsonderzoekers geargumenteerd
dat psychopathie begrepen kan worden als een configuratie van persoonlijkheidstrekken
(Lynam, 2002; Miller & Lynam, 2003; Miller, Lynam, Wididger & Leukefeld, 2001;
Widiger & Lynam, 1998). In wat volgt zullen drie manieren aan bod komen om een
persoonlijkheidsprofiel voor psychopathie op te stellen. Een eerste manier bestaat eruit
om de empirische relaties tussen structurele modellen en psychopathie te bekijken met
behulp van een meta-analyse. De tweede manier is het vertalen van een instrument om
psychopathie te meten in de taal van een structureel model. Een derde aanpak tenslotte,
gaat de persoonlijkheidsprofielen van psychopathie bekijken die werden opgesteld door
experten.
15
Empirische relaties tussen structurele modellen van persoonlijkheid en psychopathie
Lynam en Derefinko (2005) voerden een comprehensief onderzoek naar de
relaties tussen persoonlijkheidsmodellen en psychopathie. Hiervoor gebruikten zij
PsychINFO (1963-2000). De zoektermen voor persoonlijkheid waren: Psychoticisme,
Extraversie, Neuroticisme, Eysenck; Negatieve Emotionaliteit, Positieve Emotionaliteit,
Constraint, en Tellegen; Neuroticisme, Extraversie, Openheid, Altruïsme,
Consciëntieusheid, en Vijf-Factoren Model. Deze termen werden gekruist met
psychopathie. Psychopathie werd breed gedefinieerd en bevatte zowel ratings als
zelfrapportages. Twintig studies werden geselecteerd: zes studies bekeken het verband
tussen het PEN model en psychopathie; drie studies bestudeerden de relatie met het
model van Tellegen en 10 studies behandelden het verband tussen het VFM en
psychopathie. Hier zal enkel gefocust worden op deze laatste studies. De relaties met de
andere modellen zijn te vinden in de studie van Lynam en Derefinko (2005).
Elk van de domeinen van het VFM was significant gecorreleerd met
psychopathie, hoewel de sterkte van de relatie verschilt. N, E en O zijn zwak gerelateerd
met psychopathie, terwijl A en C sterk geassocieerd zijn. De lage scores voor A kunnen
we ook terug vinden op facetniveau: de psychopaat is achterdochtig (laag op
Vertrouwen), leugenachtig (laag op Oprechtheid), exploitatief, agressief, arrogant en
koppig. Bovendien ervaart hij problemen om de impulsen te controleren en staat hij niet
achter de traditionele waarden en standaarden (lage C). Er zou ook een tendens
aanwezig zijn om negatieve emoties (N) te ervaren (boosheid en craving-gerelateerde
stress), hoewel deze relatie veel zwakker is dan met A en C. Tot slot is er weinig
evidentie voor een lage of hoge score voor E.
Vertaling van de Psychopathy Checklist-Revised
Widiger en Lynam (1998) gaven aan dat alle kenmerken van psychopathie zoals
geoperationaliseerd in de PCL-R (Hare, 1991), representaties hebben in de domeinen en
facetten van het VFM. Psychopathie kan dan begrepen worden als een mix van laag
Altruïsme en Consciëntieusheid, hoge Extraversie en een combinatie van laag en hoog
Neuroticisme. Een opgeblazen gevoel van zelfwaarde werd bijvoorbeeld vertaald in
lage Bescheidenheid (A5), een facet van het domein Altruïsme; een gebrek aan
empathie in laag Medeleven (A6); gebrekkige gedragscontrole in hoge Ergernis (N2),
16
lage Inschikkelijkheid (A4) en lage Bedachtzaamheid (C6). Een volledige vertaling is te
vinden in Bijlage 2. Het is duidelijk dat facetten van A en C de vertaling overheersen;
facetten van A komen voor in 14 van de PCL-R items, facetten van C in 13 van de
items. Hoewel de facetten van A en C het meest gerepresenteerd zijn, bevat de vertaling
ook facetten van E en N.
Hoewel veel PCL-R trekken goed gerepresenteerd kunnen worden door één
VFM facet (vb. welbespraakt, opgeblazen gevoel van zelfwaarde, gebrek aan spijt) of
door meerdere facetten van hetzelfde domein (vb. onverantwoordelijkheid), worden
andere PCL-R trekken gerepresenteerd door een combinatie van facetten van
verschillende domeinen. De mate waarin een PCL-R item kan voorgesteld worden door
één domein van het VFM, is afhankelijk van de mate waarin dat item een
persoonlijkheidstrek voorstelt in plaats van een gedrag. Ten minste vijf van de zeven
PCL-R items die vertaald werden als combinaties van facetten van A en C, refereren
naar antisociaal gedrag (promiscue seksueel gedrag, vroege gedragsproblemen,
jeugddelinquentie, schending van voorwaardelijke vrijlating en criminele diversiteit).
Toch zijn de vertalingen voor deze items consistent met wat er geweten is over de
persoonlijkheidscorrelaten van criminaliteit (Miller & Lynam, 2001) en risicovol
seksueel gedrag (Hoyle, Fejfar & Miller, 2000). Voor de overige PCL-items was de
noodzakelijkheid om gebruik te maken van meerdere VFM te wijten aan ofwel de
vaagheid van het PCL-R item zelf (vb oppervlakkig affect), ofwel omdat gerelateerde
facetten in de VFM zelf een plaats hebben in verschillende domeinen. Dit heeft
voornamelijk betrekking op facetten die verband houden met impulsiviteit (Whiteside &
Lynam, 2001). Kenmerken van impulsiviteit komen zowel voor binnen het domein E,
het domein N en het domein C (Harpur, Hart & Hare, 1994).
Expertbeschrijvingen
Deze aanpak bestaat eruit om experten op het vlak van psychopathie te vragen
om de persoonlijkheid van prototypische psychopaten te beschrijven in de taal van een
structureel model. In de eerste studie (Miller, Lynam, Widiger & Leukefeld, 2001)
vroegen onderzoekers aan 21 nationaal gekende psychopathieonderzoekers om de
prototypische, klassieke Cleckley psychopaat te beschrijven op 30 bipolaire schalen die
corresponderen met de 30 facetten van het VFM. Zo werd om het facet Oprechtheid
(A2) te meten aan de experten gevraagd om aan te geven in welke mate de psychopaat
17
eerlijk, oprecht en ongeveinsd versus onoprecht en manipulatief is. De
antwoordmogelijkheden gingen van 1 (extreem laag) tot 5 (extreem hoog). Zestien
experten zonden hun ratings terug. Er was opmerkelijk veel overeenkomst in de ratings,
wat een validatie is voor het gebruik van expertbeschrijvingen om psychopathie te
beschrijven.
Wanneer gekeken wordt naar alle facetten met een score lager dan 2 (laag) of
hoger dan 4 (hoog), is het profiel gelijkend aan dat van Widiger en Lynam (1998).
Bovenop dit profiel, weergegeven in Bijlage 2, vinden de experten dat de
psychopaat laag scoort voor Angst (N1), Depressie (N3), Kwetsbaarheid (N6),
Vertrouwen (A1) en Openheid voor gevoelens (O3). Hoewel een lage score voor angst
niet gemeten wordt door de PCL-R, was dit voor Cleckley wel een kernelement.
Sommigen benadrukken dit nog steeds als een belangrijke karakteristiek (Lykken,
1995). Hoge scores worden behaald voor Dominantie (E3), Openheid voor acties (O4)
en Doelmatigheid (C1). Het aspect dat het moeilijkst te begrijpen valt van de
expertratings is hoge Doelmatigheid. Dit kan echter opgelost worden door het feit dat
Doelmatigheid, zoals gemeten door de NEO-PI-R, in feite een zelfmeting is van
efficacy. Costa en McCrae (1992) geven aan dat “Van al de facetten van C, is
Doelmatigheid het meest geassocieerd met self-esteem” (p.18). Er is dan ook een
interessante dissociatie in de facetten van C voor psychopathische individuen: ze zien
zichzelf als competent, maar hun levensgeschiedenis spreekt dit tegen.
Een tweede studie (zie Lynam, 2002) heeft aangetoond dat de overeenkomst
tussen de experten en de vertaling van de PCL-R in termen van het VFM, niet te wijten
is aan het feit dat de experten psychopaten moesten beschrijven in termen van de 30
facetten van het VFM. Gelijkaardige resultaten werden immers behaald door de
psychopathie-experten de prototypische psychopaat te laten raten met de 100 items van
de Common Language Version (CLQ; Caspi et al., 1992) van de California Child Q-set
(CCQ; Block & Block, 1980). Het prototype dat door deze Q-set werd opgesteld is
gelijkend aan dat dat gevonden werd door zich te baseren op het VFM. Tien items
konden voorgesteld worden door één dimensies, vijf hiervan waren indicators van lage
A, 3 van lage C en 2 van laag N. De overblijvende tien items laadden laag op zowel A
als C.
18
Reise en Oliver (1994) maakten bij een gelijkaardige procedure gebruik van de
California Adult Q-Set (Block, 1961). Wanneer het verkregen prototype vergeleken
wordt met dat van het VFM, zien we dat 22 van de 26 items ofwel laag laden op A, op
C of op een combinatie van A en C. De vier overblijvende items laden laag op N, laag
op O, hoog op E en op een mix van hoge N en lage O.
De drie methoden om een profiel van de psychopaat op te stellen gaven
gelijkaardige resultaten. De meest robuuste beschrijver van psychopathie was een lage
score op A. Ook een lage score voor C is zeer sterk gerelateerd met psychopathie.
Minder consistent waren de resultaten voor N en E. Dit kan te wijten zijn aan het feit dat
de facetten van deze domeinen verschillend gerelateerd zijn aan psychopathie.
Oplossing voor kwesties uit de psychopathieliteratuur
Het gebruik van het VFM om psychopathie kan de oplossing zijn voor een aantal
kwesties uit de psychopathieliteratuur, waaronder de onderliggende factorstructuur van
de Psychopathy Checklist-Revised (Hare, 1991), de patronen van co-morbiditeit die
vaak terug te vinden zijn bij psychopathie, de conceptualisatie van de ‘succesvolle
psychopaat’ en de verscheidenheid aan psychopathische deficieten.
De VFM benadering gaat er van uit dat de twee-factoren structuur van
psychopathie (Harpur, Hakstian & Hare, 1988; Harpur, Hare, & Hakstian, 1989) te
wijten is aan de verschillende persoonlijkheidsdimensies die gemeten worden door de
items in elke factor. De items van Factor 1 reflecteren een interpersoonlijke stijl die
gekarakteriseerd wordt door lage A. De items van Factor 2 representeren combinaties
van lage A en lage C. De twee factoren correleren omdat ze beide laag laden op A. Toch
verschillen ze ook van elkaar omdat Factor 2 ook laag laadt op C.
Ook voor de vaak voorkomende co-morbiditeit van psychopathie met andere
persoonlijkheidsstoornissen (zie o.a. Lynam & Widiger, 2001) biedt het gebruik van het
VFM een verklaring. De mate waarin psychopathie samen zal voorkomen met andere
persoonlijkheidsstoornissen hangt af van de mate waarin ze dezelfde VFM facetten
delen. Co-morbiditeit tussen psychopathie en ASPD kan dan verklaard worden doordat
beide stoornissen laag scoren voor A en voor C (Lynam & Widiger, 2001). Dit is ook
wat geobserveerd wordt: Hare (1991) rapporteerde een correlatie van .71 tussen
psychopathie en ASPD.
19
De conceptualisaties van de “succesvolle” psychopaat (Babiak, 2000; Gustafson
& Ritzer, 1995; Hare, 1993; Lykken, 1982) kunnen ook door de VFM benadering
verklaard worden. Deze conceptualisaties zijn incomplete manifestaties van het
psychopathische profiel. Psychopathische dokters, advocaten en makelaars, zoals
beschreven door Hare (1993) zijn duidelijk bedrieglijk, exploitatief, arrogant en
gevoelloos (manifestaties van lage A). Ze ontbreken echter andere belangrijke
karakteristieken zoals onbetrouwbaarheid, doelloosheid en gebrek aan impulscontrole
(manifestaties van lage C). Ook Lykken’s (1982) beschrijving van de held als
succesvolle variant van psychopathie focust op facetten van laag N, maar negeert andere
facetten die geassocieerd zijn met A en C.
De verscheidenheid aan psychopathische deficieten, tenslotte, is volgens de
VFM benadering te wijten aan de multifacet-aard van psychopathie. Verschillende
onderzoekers bestuderen processen die geassocieerd zijn met verschillende facetten van
het VFM. Lage conditionering voor angst kan bijvoorbeeld gelinkt worden aan die
facetten van N, die aanpassing en emotionele stabiliteit meten (Costa & McCrae, 1992).
Psychopathische personen scoren vaak laag op N en zijn gekarakteriseerd door een
gebrek aan angst, depressie en kwetsbaarheid voor stress. Emotionele afstand kan te
wijten zijn aan een combinatie van lage N en lage A. Het gebrek aan responsmodulatie
is consistent met het domein lage C.
ASPD en het VFM
Diverse onderzoeken werden uitgevoerd om de relatie tussen ASPD en het VFM
na te gaan. Saulsman en Page (2004) voerden een meta-analyse uit. Uit de resultaten
bleek vooral een sterke correlatie met de domeinen A en C. De diagnostische criteria
voor ASPD bestaan dan ook uit een aantal gedragsmatige voorbeelden van lage C (o.a.
onverantwoordelijke en delinquente daden, onmogelijkheid om consistent werkgedrag
vol te houden, falen om aan verplichtingen te voldoen, moeilijkheden met vooruit
plannen) en lage A (o.a. bedriegen, falen om zich aan de wet te conformeren, gevechten
en aanvallen, onverschilligheid voor veiligheid van anderen, gebrek aan spijt; APA,
1994). Mensen met een lage score voor C zijn vaak doelloos, onbetrouwbaar, laks en
hedonisch ingesteld (Costa & McCrae, 1985). Costa en McCrae (1985, 1992) geven
verder ook aan dat de meest extreme varianten van deze kenmerken gebruikt kunnen
20
worden om het onverantwoordelijke antisociale individu te beschrijven. De antisociaal
gestoorde persoon is ook manipulatief, exploitatief, wraakvol, crimineel en roekeloos.
Dit zijn aspecten van een lage score op A (vooral de facetten Oprechtheid,
Zorgzaamheid, Inschikkelijkheid en Medeleven). Ook impulsiviteit is opgenomen in de
diagnostische criteria, maar dit wordt in de DSM-IV meer beschreven als moeilijkheden
met vooruit plannen. Daarom wordt dit criterium beter gerepresenteerd door het domein
C (lage bedachtzaamheid) dan door het facet impulsiviteit van het domein N. Bij dit
laatste facet gaat het immers eerder over een onmogelijkheid om de driften en
verlangens te controleren (Costa & McCrae, 1985, 1992). Ook Widiger en collega’s
(2002) deden een aantan voorspellingen over de samenhang tussen de ASPD en de
facetten van het VFM. Deze predicties bouwen voort op wat hier eerder geschetst werd:
er zou vooral een negatieve correlatie zijn met de facetten van de domeinen A en C. De
combinatie van lage C en lage A is ook terug te vinden bij een andere
persoonlijkheidsstoornis: de passief-agressieve persoonlijkheidsstoornis (PAPD). Deze
stoornis is terug te vinden in een appendix van de DSM-IV (APA, 1994). Toch kunnen
ASPD en PAPD van elkaar onderscheiden worden door de verschillende facetten van A
en C die benadrukt worden. Een persoon met PAPD zal eerder laag scoren op
Doelmatigheid waar een persoon met ASPD eerder laag zal scoren voor Zelfdiscipline
en Bedachtzaamheid. Bovendien vertoont een persoon met ASPD meer van de facetten
van lage A (vooral koppigheid en exploitatief zijn). Ook het facet Avonturisme van E
kan ASPD onderscheiden van PAPD.
Dit onderzoek
Ook in deze studie zal nagegaan worden hoe psychopathie en ASPD
weergegeven kunnen worden in termen van algemene persoonlijkheidstrekken.
De voorspellingen over de resultaten aangaande ASPD zijn, voor wat de
domeinen betreft, gebaseerd op de meta-analyse van Saulsman en Page (2004).
Predicties op facetniveau zijn afkomstig van Widiger en collega’s (2002).
Saulsman en Page (2004) vinden in hun meta-analyse een correlatie van .09
tussen ASPD en het domein Neuroticisme. Voor Extraversie bedraagt de correlatie .04,
voor Openheid .05. De correlatie voor het domein Altruïsme is -.35, voor het domein
21
Consciëntieusheid is dit -.26. In dit onderzoek zullen we nagaan of we gelijkaardige
correlaties op domeinniveau kunnen weerhouden. Widiger en collega’s (2002) leveren
de predicties op facetniveau. Wat betreft de facetten van het domein Neuroticisme,
voorspellen zij, in relatie met ASPD, een hoge score op Ergernis (N2). Voor het domein
Extraversie wordt een hoge score op Avonturisme (E5) vooropgesteld. Voor het domein
Openheid worden geen significante correlaties met de facetten voorspeld. De facetten
Oprechtheid (A2), Zorgzaamheid (A3), Inschikkelijkheid (A4) en Medeleven (A6) van
het domein Altruïsme zouden dan weer significiant negatief gecorreleerd zijn met
ASPD. Ook voor het domein Consciëntieusheid wordt een significant negatieve
correlatie voorspeld met de facetten Betrouwbaarheid (C3), Zelfdiscipline (C5) en
Bedachtzaamheid (C6).
Voor psychopathie zijn de voorspellingen gebaseerd op de studie van Miller,
Lynam, Widiger en Leukefeld (2001). Wat betreft het domein Neuroticisme, wordt een
sigificant positieve correlatie verwacht tussen Psychopathie en Ergernis (N2) en
Impulsiviteit (N5). Er wordt dan weer een negatieve correlatie voorspeld voor het facet
Schaamte (N4). Voor het domein Extraversie wordt een hoge score voorspeld voor
Avonturisme (E5). Voor de facetten Hartelijkheid (E1) en Vrolijkheid (E6) wordt dan
weer een significant negatieve correlatie voorspeld. Net zoals bij ASPD worden ook bij
psychopathie geen sigificante correlaties verwacht met de facetten van het domein
Openheid van het VFM. Voor het domein Altruïsme worden significant negatieve
correlaties voorspeld voor de facetten Oprechtheid (A2), Zorgzaamheid (A3),
Inschikkelijkheid (A4), Bescheidenheid (A5) en Medeleven (A6). Voor het domein
Consciënscieusheid ten slotte, worden negatieve correlaties verwacht voor de facetten
Doelmatigheid (C1), Betrouwbaarheid (C3), Zelfdiscipline (C5) en Bedachtzaamheid
(C6).
Hoewel eerdere studies dit verband al nagingen, is dit onderzoek bij ons weten
het eerste in Europese steekproeven. Bovendien wordt in deze scriptie gebruik gemaakt
van zowel een klinische als een niet-klinische groep, waar andere onderzoeken zich
voornamelijk focusten op niet klinische groepen. Eerdere niet-klinische groepen
bestonden voornamelijk uit studenten, hier zal een steekproef uit de algemene
mannelijke populatie tussen 20 en 60 jaar gebruikt worden. Deze twee verschillende
22
populaties laten ons toe een vergelijking te maken tussen het psychopathieprofiel van de
klinische en de niet-klinische groep. Tot slot wordt in deze studie gebruik gemaakt van
twee metingen voor psychopathie: de PCL-R (Hare, 1991) wordt gebruikt in de
klinische groep en de Psychopathic Personality Inventory (PPI; Lilienfeld & Andrews,
1996), een zelfrapportage instrument, in de niet-klinische groep.
Methode
Deelnemers
Voor het onderzoek wordt gebruik gemaakt van een forensisch psychiatrische
steekproef en een niet-klinische steekproef.
De niet-klinische steekproef uit de algemene populatie bestaat uit 359 mannen.
De leeftijd varieert van 19,99 jaar tot 60,42 jaar met een gemiddelde leeftijd van 37,20
(SD = 12,18). Ongeveer 43 % van deze steekproef heeft als hoogste graad een diploma
van het middelbaar onderwijs derde graad. Meer dan 80 % van de steekproef is
werkzaam, waarvan het grootste deel (ongeveer 58%) als bediende. Bijna de helft van
deze steekproef is gehuwd. Bijkomende beschrijvende gegevens van deze
populatiesteekproef zijn terug te vinden in Tabel 1.
De klinische steekproef bedraagt 67 mannen uit een Nederlandse forenische
psychiatrie. Dit is een forensisch psychiatrische setting waar personen verblijven die
terbeschikkinggesteld (TBS-maatregel) zijn. Dit betekent dat deze patiënten, wegens
een psychiatrische conditie, niet verantwoordelijk of slechts gedeeltelijk
verantwoordelijk gesteld kunnen worden voor hun daden. Wegens het hoge recidivegaar
is het doel van de terbeschikkingsmaatregel vooral de bescherming van de
maatschappij.
De leeftijd in deze steekproef varieert van 19,65 tot 66,71 jaar, met een
gemiddelde leeftijd van 38,24 jaar (SD = 9,64). De duur van de detentie in de sample
varieert van 0 tot 10 jaar met een gemiddelde verblijfsduur van 2,13 jaar (SD = 2,44). Er
is sprake van een hoge mate van recidivisme.Tweeëntwintig van de 67 gedetineerden of
32,80 zijn reeds meer dan zes keer veroordeeld. Voor slechts negen personen (13,40 %)
gaat een eerste opname vooraf aan de opname in de forensisch-psychiatrische instelling.
De meest voorkomende misdrijven zijn de volgende: zedenfeiten (20,90 %), (poging
23
tot) verkrachting (14,90 %), moord (14,90 %), poging tot moord/doodslag (13,50 %),
geweld en mishandeling (7,50 %) en brandstichting (7,50 %). In Tabel 1 zijn enkele
bijkomende descriptieve gegevens te vinden.
Tabel 1
Descriptieve gegevens klinische en niet-klinische sample
Descriptieve gegevens Verdeling
Populatiesteekproef
Opleidingsniveau
Lager Onderwijs 0.60 %
Middelbaar onderwijs eerste graad 2.60 %
Middelbaar onderwijs tweede graad 4.60 %
Middelbaar onderwijs derde graad 43.30 %
Buitengewoon secundair onderwijs 0.30 %
Hoger onderwijs korte type 24.80 %
Hoger onderwijs lange type 7.40 %
Universiteit 14.50 %
Andere 2.00 %
Werkzaamheid
Werkzaam 81.50 %
Niet in dienst 1.10 %
Werkzoekend 1.10 %
Student 15.90 %
Andere 0.30 %
Beroep
Arbeider 19.60 %
Bediende 58.40 %
Zelfstandige 6.20 %
Zelfstandige vrij beroep 3.40 %
Kaderfunctie 12.40 %
Burgerlijke staat
Gehuwd 49.70 %
Ongehuwd/samenwonend 11.90 %
Ongehuwd/niet samenwonend 33.80 %
Gescheiden/samenwonend 0.90 %
Gescheiden/niet samenwonend 2.80 %
Weduwnaar 0.90 %
24
Tabel 1 vervolg
Descriptieve gegevens klinische en niet-klinische sample
Descriptieve gegevens Verdeling
Forensisch – psychiatrische steekproef
Opleidingsniveau
Lager Onderwijs 34.50 %
MAVO, LTS, LBO of gelijkwaardig 46.60 %
MO, MEAO, MTS of gelijkwaardig 8.60 %
HAVO, VWO, atheneum, HBS of
gelijkwaardig
1.70 %
HBO, HEAO, HTS of gelijkwaardig 5.20 %
Andere 3.40 %
Burgerlijke staat
Gehuwd 3.40 %
Ongehuwd/samenwonend 1.70 %
Ongehuwd/niet samenwonend 74.60 %
Gescheiden/niet samenwonend 18.60 %
Weduwnaar 1.70 %
Nationaliteit
Nederlands 70.90 %
Brits 3.90 %
Marokkaans 3.60 %
Nederlandse Antillen 16.40 %
Meetinstrumenten
NEO-PI-R. De NEO-PI-R (Costa & McCrae, 1992; Hoekstra, Ormel, & De
Fruyt, 1996) is een vragenlijst, ontwikkeld om algemene persoonlijkheidsdimensies,
gebaseerd op het VFM, te meten. In dit onderzoek werd de versie gebruikt waar de
personen zichzelf beoordelen. De lijst bestaat uit 240 items waarbij gebruik gemaakt
wordt van een 5-punten Likert schaal, waarbij één staat voor helemaal oneens en vijf
voor helemaal eens. Deze persoonlijkheidsvragenlijst geeft een score voor de vijf
domeinen (Neuroticisme, Extraversie, Openheid, Consciëntieusheid, Altruïsme),
gebaseerd op 48 vragen per domein. Bovendien worden ook de facetten gemeten aan de
hand van acht items per facet. De NEO-PI-R werd reeds in vele studies en onderzoeken
gebruikt en toont consistent een goede betrouwbaarheid en validiteit (McCrae & Costa,
1989). Voor de totale sample (klinische en niet-klinische steekproef) die gebruikt werd
25
in dit onderzoek, varieert de Cronbach alfa coëfficiënt van .59 (O6, Waarden) tot .83
(O1, Fantasie) met een mediaan van .75.
ADP-IV. De ADP-IV werd ontwikkeld door Schotte en De Doncker (1994) om
persoonlijkheidspathologie, zoals beschreven in de DSM-IV te meten. Deze ADP-IV
bestaat uit 94 Nederlandstalige items, die samen de 80 criteria van de 10 DSM-IV
persoonlijkheidsstoornissen en de 14 onderzoekscriteria van de depressieve en passief-
agressieve persoonlijkheidsstoornis meten De ADP-IV heeft een unieke structuur; alle
criteria van de DSM persoonlijkheidsstoornissen worden zowel gemeten op ‘trek-
aspecten’ als op ‘distress-aspecten’. De items peilen naar de specifieke kenmerken van
een DSM-criterium op basis van een 7-punten Likert Trek-schaal. De distress,
onaangepastheid en het lijden van het subject zelf of zijn omgeving als gevolg van de
aanwezigheid van het trek-criterium, wordt daarna gemeten met een 3-punten Likert
Distress-schaal. Het design van de ADP-IV laat op die manier toe een dimensionele
score te krijgen wat betreft de ‘trek-schaal’ en een categoriale score voor de diagnose
van persoonlijkheidsstoornissen. In deze studie wordt enkel gewerkt met de trekschalen
van de ADP-IV.
Eerder onderzoek met de ADP-IV (Schotte et al., 1998; Schotte & De Doncker,
2000; Schotte et al., 2002) toont aan dat de dimensionele trek-schalen intern consistent
zijn (mediaan Chronbach’s alfa: .76; range: .60-.84). Bovendien is er ook een goede
concurrente validiteit met de Wisconsin Personality Disorders Inventory (WIPSI; Klein
et al., 1993). Adequate levels van korte termijn (interval van 6 maanden) test-hertest
betrouwbaarheid en stabiliteit worden behaald: we zien een gemiddelde correlatie van
.82 voor de dimensionele AS-II schalen (Schotte, 2000). De betrouwbaarheid van de
totale sample in het onderzoek heeft een range van .72 (Schizoïde PS) tot .86
(Vermijdende PS). De mediaan bedraagt .82. De Antisociale schaal behaalt een
betrouwbaarheid van .81.
VKP. De Vragenlijst voor Kenmerken van de Persoonlijkheid (VKP, Duijsens et
al., 1993) is een zelfbeoordelinginstrument en heeft als doel het screenen van
persoonlijkheidsstoornissen zoals die beschreven zijn volgens de DSM-IV (APA, 1994)
en de ICD-10 (International Statistical Classification of Diseases and Related Health
Problems; WHO, 1992). De vragenlijst, gebaseerd op de International Personality
Disorder Examination (IPDE; WHO, 1993; Diekstra et al., 1993) bestaat uit 197 vragen,
26
te beantwoorden met ‘waar’, ‘?’ of ‘onwaar’. De uitspraken hebben steeds betrekking
op de laatste vijf jaar. Aan de hand van de vragen wordt nagegaan of men voldoet aan
de criteria voor een persoonlijkheidsstoornis. Elke stoornis wordt op drie niveaus
gemeten. Ten eerste wordt een categoriale diagnose vekregen. De categoriale diagnose
voor een persoonlijkheidsstoornis is “positief” als het aantal benodigde criteria (meestal
4 of 5) voor een bepaalde stoornis bevestigend worden beantwoord. Als men één
criterium minder heeft behaald, wordt de diagnose “waarschijnlijk” gesteld; in alle
andere gevallen “negatief”. Ten tweede krijgt men een categoriale score, dit is het aantal
criteria per stoornis dat bevestigd is. Tot slot wordt er ook nog een dimensionele score
gegeven. Dit is een somscore per stoornis waarbij zowel de bevestigde als de met
vraagteken gescoorde criteria in de berekening worden meegenomen.
De betrouwbaarheid van de VKP voor de totale sample varieert in deze studie voor de
dimensionele schalen van .56 (Obsessief-compulsieve PS) tot .84 (Antisociale PS), met
een mediaan van .62. Wat de categoriale diagnoses betreft, zien we een mediaan van .60
en een range van .56 (Borderline PS) tot .81 (Antisociale PS).
PPI. De Psychopatic Personality Inventory (PPI, Lilienfeld & Andrews, 1996) is
een zelfbeoorelingsvragenlijst die ontworpen werd om de kern-kenmerken van
psychopathie te meten. Bij het ontwikkelen van de vragenlijst werden items die
expliciet peilen naar antisociaal en crimineel gedrag vermeden en werd er meer gefocust
op het affectief-interpersoonlijke facet dat bij psychopathie hoort. Er worden 187 items
beantwoord en er wordt gebruik gemaakt van een 4-punten Likert schaal (gaande van 1
(onwaar) tot 4 (waar)). Op die manier wordt een totale score verkregen, de globale
index voor psychopathie en een score op acht verschillende subschalen die
verschillende trekken, gerelateerd aan psychopathie meten. Deze suschalen zijn:
Machiavellistisch egocentrisme, Sociale potentie, Koelhartigheid, Zorgeloos gebrek aan
plannen maken, Onbevreesdheid, Externaliseren van schuld, Impulsief non-
conformisme en Immuniteit voor stress. De PPI heeft ook drie validiteitschalen:
Deviante antwoorden, Onwaarschijnlijke deugdzaamheid en Antwoordinconsistentie.
De psychometrische eigenschappen van de PPI zijn bevredigend. Er is voldoende
bewijs, gebaseerd op studies met studentensamples en forensische samples, voor een
goede validiteit. (Lilienfeld & Andrews, 1996; Poythress et al., 1998). De interne
consistenties (Chronbach’s alfa) voor de totale score variëren in deze studies van .90 tot
27
.93; de subschaal consistenties van .70 tot .91. De test-hertest betrouwbaarheid voor de
totale score bedraagt .95, de range van de betrouwbaarheden voor de subschalen is .82
tot .94. Qua validiteit toont de PPI significante positieve correlaties met verscheidende
indices van de klassieke klinische beschrijving van de psychopaat (Cleckley, 1941).
Bovendien zijn er voldoende discriminante en convergente relaties met andere metingen
van psychopathie (Lilienfeld & Andrews, 1996). In dit onderzoek werd de Nederlandse
vertaling van de PPI (Jelicic, Merckelbach, Timmermans, & Candel, 2004) gebruikt.
Jelicic en collega’s (2004) rapporteren bij het gebruik van deze vertaling hoge interne
consistentie coëfficiënten voor de totale PPI-score (.92) en voor zijn subschalen, gaande
van .76 (Impulsief non-conformisme) tot .88 (Sociale potentie). Ook de test-hertest
betrouwbaarheid bij deze vertaling is goed: .99 voor de totale score met een range van
.82 (Externaliseren van schuld) tot .93 (Sociale potentie). In deze studie werd de PPI
gebruikt om de kenmerken van psychopathie van de niet-klinische steekproef te meten.
In navolging van Uzieblo, Verschuere en Crombez (2007) werd, met behulp van een
oblimine rotatie, een factoranalyse van de subschalen van de PPI uitgevoerd. Hieruit
blijkt dat er twee factoren te weerhouden zijn. De eerste factor bestaat uit de schalen
Sociale potentie, Onbevreesdheid en Immuniteit voor stress. De tweede factor omvat de
volgende schalen: Machiavellistisch egocentrisme, Zorgeloos gebrek aan plannen,
Externaliseren van schuld en Impulsief non-conformisme. De schaal ‘Onbevreesdheid’
wordt bij de eerste factor gerekend maar heeft op beide factoren een quasi gelijke
lading. De factorscores werden verkregen door het standardiseren van de subschalen.
Omdat de subschalen een ongelijk aantal items hebben, werden de gestandardiseerde z-
scores gebruikt om elke schaal een gelijke factorlading te geven. Door de twee
verkregen factoren wordt 56,00 % van de variantie verklaard. Als we de
betrouwbaarheid van de totale score bekijken, zien we een Chronbach alfa coëfficiënt
van .92. Op niveau van de schalen varieert deze coëfficiënt van .77 (Koelhartigheid) tot
.88 (Machiavellistisch egocentrisme en Sociale potentie), met een mediaan van .84.
PCL-R. De Hare Psychopathy Checklist – Revised (PCL-R, Hare, 1991/2003) is
een beoordelingsschaal die bestaat uit 20 items en die internationaal geaccepteerd wordt
als het standaardinstrument om psychopathie te meten (Acheson, 2005). De PCL-R
wordt gebruikt in onderzoek-, klinische en forensische settings en wordt gescoord door
ervaren en opgeleide beoordelaars. Bij deze scoring wordt gebruik gemaakt van een
28
semi-gestructureerd interview en beschikbare informatie uit forensische en
psychiatrische documenten. Elk item krijgt een score van nul tot drie, afhankelijk van de
mening van de beoordelaar. De totale score varieert van nul tot 40. Hoe hoger de score,
hoe dichter men het prototypische beeld van de psychopaat benadert. Een cut-off van 30
wordt gebruikt voor onderzoeksdoeleinden, een cut-off van 33 wordt voorgesteld voor
klinisch gebruik (Hare, 1991). Voor Europese samples wordt een lagere cut-off
gebruikt, namelijk 25 of 26. Deze lagere diagnostische cut-off wordt aangeraden door
forensische psychiaters omdat zowel de totale score als de item- en factorscores lager
zijn in deze Europese samples dan in Noord-Amerikaanse samples, gegeven een zelfde
positie op de latente trek van psychopathie (Cooke et al., 2005). De PCL-R is een
dimensionele meting van de kenmerken van psychopathie maar wordt ook gebruikt om
personen te classificeren in klinische- en onderzoekssettings. De conceptualisatie van
psychopathie in de PCL en de PCL-R is gebaseerd op de primaire kenmerken van
Cleckley’s (1941) originele criteria. Vele onderzoeken en studies bevestigen de goede
betrouwbaarheid en validiteit voor het gebruik van de PCL-R in forensische settings
voor mannelijke misdadigers (o.a. Hare, 2003; Cooke, Kosson, & Michie, 2001).
Procedure
De deelnemers van de niet-klinische groep werden, om een zo gevarieerd
mogelijke steekproef te verkrijgen, via de snowball-sampling methode gerekruteerd.
Ook via de studenten uit de eerste bachelor psychologie werden deelnemers
aangesproken. De inclusievoorwaarden waren van het mannelijk geslacht zijn en tussen
de 20 en 60 jaar oud zijn. Zij kregen een enveloppe met daarin de vragenlijsten, een
informatiefiche, een begeleidende brief en een informed consent. De begeleidende brief,
informatiefiche en informed consent zijn terug te vinden in Bijlage 3, 4 en 5. De
gebruikte vragenlijsten waren de volgende: NEO-PI-R, VKP, ADP-IV, PPI, NCS en
SCL-90 (deze laatste twee vragenlijsten worden in dit onderzoek niet opgenomen). Via
de begeleidende brief werden zij op de hoogte gesteld van het onderzoek. Bovendien
werd hen meegedeeld dat zij een jaar later opnieuw dezelfde vragenlijsten zouden
krijgen, daar deze scriptie kadert in een twee jaar durend onderzoek. Wanneer alle
vragenlijsten ingevuld waren, konden zij de bundel persoonlijk afgeven of terugsturen
met de bijgevoegde enveloppe en postzegel. Alle deelnemers werden verzekerd van een
29
vertrouwelijke behandeling van hun gegevens en anonieme verwerking werd
gegarandeerd.
De deelnemers uit de forensisch-psychiatrische steekproef werden getest met een
standaard testbatterij. Alle patiënten uit de TBS-instelling werden uitgenodigd de
zelfbeoordelingsvragenlijsten (NEO-PI-R, ADP-IV en VKP) in te vullen. Bovendien
werd de PCL-R afgenomen en gescoord door getrainde psychologen. Hiervoor namen
ze een uitgebreid interview af en bekeken ze de forensische dossiers. De behaalde PCL-
R score stoelt op de consensus van de onafhankelijke ratings van een psycholoog van
het onderzoeksdepartement en van een psycholoog die verantwoordelijk is voor de
behandeling van de patiënt. Het onderzoek in de forensisch-psychiatrische steekproef
werd goedgekeurd door de Ethische Commisie van de forensisch-psychiatrische
instelling zelf.
Resultaten
Samenhang VFM, ASPD en psychopathie
Om de samenhang na te gaan tussen de domeinen en facetten van het VFM
enerzijds en de antisociale PS en psychopathie anderzijds, werden Pearson correlaties
berekend. De voorspelde en geobserveerde correlaties met betrekking tot ASPD zijn
terug te vinden in Tabel 2. Tabel 3 geeft de predicties en geobserveerde correlaties voor
psychopathie, respectievelijk gemeten door de PPI (niet-klinische sample) en de PCL-R
(forensisch psychiatrische sample), weer.
De correlaties op het niveau van de domeinen van het VFM in relatie tot de
ASPD zijn afkomstig uit de meta-analyse van Saulsman en Page (2004). De correlaties
van dit onderzoek zullen vergeleken worden met de resultaten van de meta-analyse om
na te gaan of we gelijkaardige resultaten behalen. De predicties op facet-niveau werden
beschreven door Widiger et al. (2002) voor wat betreft de ASPD. De analyses
aangaande de ASPD worden uitgevoerd op de totale sample. De predicties voor
psychopathie zijn afkomstig van Miller, Lynam, Widiger en Leukefeld (2001).
Op domeinniveau blijkt dat ASPD negatief gecorreleerd is met Altruïsme en
Consciëntieusheid en dit zowel wanneer gemeten wordt met de ADP-IV als met de
VKP. Dit bevestigt de resultaten van de meta-analyse van Saulsman en Page. Ook in
30
lijn met deze resultaten werden er bij beide metingen geen significante correlaties
gevonden tussen ASPD en Extraversie enerzijds en ASPD en Openheid anderzijds. In
tegenspraak echter met de resultaten uit de meta-analyse, is de significant positieve
relatie tussen Neuroticisme en ASPD, gemeten met zowel de ADP-IV en de VKP.
Op facetniveau worden alle predicties van Widiger en collega’s (2002) bevestigd
bij het gebruik van de ADP-IV. Met de VKP worden zeven van de negen predicties
bevestigd. De hoge score op Vijandigheid (N2) van domein Neuroticisme wordt zowel
door de ADP-IV als de VKP bevestigd. Hoewel dit door Widiger en collega’s (2002)
niet voorspeld wordt, worden via beide instrumenten ook hoge scores verkregen voor
Depressie (N3) , Impulsiviteit (N5) en Kwetsbaarheid (N6). Verder worden ook
significant hoge scores behaald voor Angst (N1) en Zelfbewustzijn (N4), maar dit enkel
met de ADP-IV. Bij de facetten van het domein Extraversie wordt de voorspelde hoge
score voor Avonturisme (E5) voor beide instrumenten bevestigd. Met de ADP-IV haalt
ook Hartelijkheid (E1) een hoge score, hoewel dit niet voorspeld werd. Ook op het
domein Openheid worden geen significante associaties voorspeld. Toch zien we, enkel
met de ADP-IV, een significant positieve correlatie met Fantasie (O1) en een significant
negatieve correlatie met Waarden (O6). Bij de facetten van Altruïsme worden de
voorspelde lage scores voor Oprechtheid (A2) en Altruïsme (A3) bevestigd met beide
instrumenten. Ook de voorspelde lage scores op Inschikkelijkheid (A4) en Medeleven
(A6) worden bevestigd maar dan enkel bij het gebruik van de ADP-IV. Ook met de
ADP-IV zien we, niet voorspeld door Widiger en collega’s (2002), significant lage
scores voor Vertrouwen (A1) en Bescheidenheid (A5). Wat betreft de correlaties tussen
ASPD en de facetten van Consciëntieusheid ten slotte, worden de voorspellingen
bevestigd: zowel de ADP-IV als de VKP tonen lage scores voor Betrouwbaarheid (C3),
Zelfdiscipline (C5) en Bedachtzaamheid (C6). Hoewel dit niet voorspeld was, laten
beide instrumenten ook lage scores zien op Doelmatigheid (C1) en Ordelijkheid (C2).
Ook Ambitie (C4) is negatief gecorreleerd met ASPD, dit enkel met de ADP-IV.
Wat betreft de correlaties tussen de facetten van het VFM en psychopathie,
gemeten in de niet-klinische steekproef met de PPI, worden 15 van de 19 door Miller en
collega’s (2001) voorspelde correlaties bevestigd. Bij Neuroticisme betreft dit de lage
scores voor Angst (N1) en Depressie (N3) en de hoge scores voor Vijandigheid (N2) en
Impulsiviteit (N5). Als we het domein Extraversie bekijken zien we bevestigde hoge
31
scores voor Dominantie (E3) en Avonturisme (E5). Hoewel het niet voorspeld wordt,
zien we ook hoge scores voor Sociabiliteit (E2), Energie (E4) en Vrolijkheid (E6).
Miller et al. (2001) voorspellen geen correlaties voor het facet Openheid.
Desalniettemin zien we hoge scores voor Fantasie (O1), Gevoelens (O3),
Veranderbaarheid (O4), Ideeën (O5) en Waarden (O6). Voor Altruïsme worden alle
voorspellingen bevestigd: een lage score voor Vertrouwen (A1), Oprechtheid (A2),
Altruïsme (A3), Inschikkelijkheid (A4), Bescheidenheid (A5) en Medeleven (A6). Ook
de predicties betreffende de facetten van Consciëntieusheid worden de bevestigd. Zowel
Betrouwbaarheid (C3), Zelfdiscipline (C5) als Bedachtzaamheid (C6) krijgen een lage
score. Hoewel dit niet voorspeld werd, krijgen zien we ook voor Doelmatigheid (C1) en
Ordelijkheid (C2) een lage score.
Wat betreft de correlaties tussen de facetten van het VFM en psychopathie,
gemeten in de klinische steekproef met de PCL-R, zien we dat slechts twee van de 18
voorspellingen bevestigd worden. Het gaat hierbij om de hoge score op Impulsiviteit
(N5) en de lage score op Vertrouwen (A1). Er worden geen andere significante
correlaties behaald.
De voorspellingen met betrekking tot de relatie tussen het VFM en ASPD
worden door de gevonden resultaten ondersteund, vooral wanneer de ADP-IV gebruikt
wordt. Wat betreft psychopathie zien we steun voor de voorspellingen van Miller en
collega’s wanneer de PPI gebruikt wordt; 15 van de 19 voorspellingen worden dan
bevestigd. Echter, bij het gebruik van de PCL-R in de klinische steekproef zien we
slechts weinig significante correlaties met het VFM: er worden slechts twee van de 18
voorspellingen bevestigd.
Hiërarchische regressies
Een hiërarchische lineaire regressie werd uitgevoerd met de antisociale schaal
van de ADP-IV als afhankelijke variabele en de domeinen van het VFM, gemeten met
de NEO-PI-R als onafhankelijke factoren. We bekomen een significant model (F
(5,416) = 37.11, p < .01). Het model verklaart 31,00 % van de variantie (R² change =
.31). Enkel Altruïsme (β = -.30, p < .01) en Consciëntieusheid (β = -.30, p < .01) blijken
significante predictoren van de score op de antisociale schaal van de ADP-IV.
32
Tabel 2
Pearson correlaties tussen de domeinen en facetten van het VFM en ASPD, gemeten in
de totale steekproef door de ADP-IV en de VKP
Domeinen en facetten ADP-IV ASPD VKP ASPD
rMA r rMA r
Neuroticisme .09 .35** .09 .16**
Extraversie .04 -.02 .04 -.01
Openheid .05 .00 .05 -.02
Altruïsme -.35 -.13** -.35 -.15**
Consciëntieusheid -.26 -.45** -.26 -.23**
Pred r Pred r
Neuroticisme
N1: Angst .15** .06
N2: Ergernis H .38** H .14**
N3: Depressie .31** .20**
N4: Schaamte .18** .08
N5: Impulsiviteit .29** .10*
N6: Kwetsbaarheid .30** .14**
Extraversie
E1: Hartelijkheid -.12* -.03
E2: Sociabiliteit -.03 -.03
E3: Dominantie -.04 -.06
E4: Energie -.00 -.03
E5: Avonturisme H .21** H .20**
E6: Vrolijkheid -.09 -.08
Openheid
O1: Fantasie .10* -.00
O2: Esthetiek .02 -.00
33
Tabel 2 vervolg
Pearson correlaties tussen de domeinen en facetten van het VFM en ASPD, gemeten in
de totale steekproef door de ADP-IV en de VKP
Domeinen en facetten ADP-IV ASPD VKP ASPD
Pred r Pred r
O3: Gevoelens -.08 -.06
O4: Verandering .02 .03
O5: Ideëen .01 -.01
O6: Waarden -.10** -.07
Altruïsme
A1: Vertrouwen -.30** -.06
A2: Oprechtheid L -.42** L -.17**
A3: Zorgzaamheid L -.26** L -.12*
A4: Inschikkelijkheid L -.28** L -.09
A5: Bescheidenheid -.22** -.07
A6: Medeleven L -.24** L -.10
Consciëntieusheid
C1: Doelmatigheid -.34** -.20**
C2: Ordelijkheid -.32** -.17**
C3: Betrouwbaarheid L -.41** L -.23**
C4: Ambitie -.19** -.10
C5: Zelfdiscipline L -.37** L -.15**
C6: Bedachtzaamheid L -.42** L -.21**
Significante
voorspellingen
facetten
9 van 9 7 van 9
Significante niet-
voorspelde facetten
13 van 21 5 van 21
34
Tabel 2 vervolg
Pearson correlaties tussen de domeinen en facetten van het VFM en ASPD, gemeten in
de totale steekproef door de ADP-IV en de VKP
Domeinen en facetten ADP-IV ASPD VKP ASPD
Significante voorspellingen
domeinen
2 van 2 2 van 2
Significante niet-voorspelde
domeinen
1 van 3 1 van 3
Noot. * p < .05, ** p < .01; H, L = hoog, laag. ASPD = Antisociale
Persoonlijkheidsstoornis. MA = meta-analyse. De correlaties op het niveau van de
domeinen zijn afkomstig uit de meta-analyse van Saulsman en Page (2004). De
voorspellingen m.b.t. ASPD werden verkregen uit Widiger et al. (2002).
Tabel 3
Pearson correlaties tussen de facetten van het VFM en psychopathie, gemeten in de
niet-klinische steekproef met de PPI en in de forensisch psychiatrische steekproef met
de PCL-R
Domeinen en facetten PPI totaal Psychopathie PCL-R totaal Psychopathie
Pred r Pred r
Neuroticisme
N1: Angst L -.16** L -.01
N2: Ergernis H .22** H .23
N3: Depressie L .09 L .05
N4: Schaamte L -.18** L .03
N5: Impulsiviteit H .41** H .29*
N6: Kwetsbaarheid L -.06 L .10
Extraversie
E1: Hartelijkheid L .09 L -.11
E2: Sociabiliteit .22** .00
E3: Dominantie H .28** H -.22
35
Tabel 3 vervolg
Pearson correlaties tussen de facetten van het VFM en psychopathie, gemeten in de
niet-klinische steekproef met de PPI en in de forensisch psychiatrische steekproef met
de PCL-R
Domeinen en facetten PPI totaal Psychopathie PCL-R totaal Psychopathie
Pred r Pred r
E4: Energie .20** -.03
E5: Avonturisme H .47** H .16
E6: Vrolijkheid .16** -.20
Openheid
O1: Fantasie .35** -.22
O2: Esthetiek .10 -.13
O3: Gevoelens .12* -.21
O4: Verandering .29** .21
O5: Ideëen .23** -.05
O6: Waarden .15* .04
Altruïsme
A1: Vertrouwen L -.20** L -.36*
A2: Oprechtheid L -.62** L -.08
A3: Zorgzaamheid L -.31** L -.27
A4: Inschikkelijkheid L -.36** L -.25
A5: Bescheidenheid L -.44** L .05
A6: Medeleven L -.35** L -.22
Consciëntieusheid
C1: Doelmatigheid -.15* -.14
C2: Ordelijkheid -.41** -.15
C3: Betrouwbaarheid L -.50** L -.22
C4: Ambitie -.01 .13
C5: Zelfdiscipline L -.28** L .01
C6: Bedachtzaamheid L -.49** L -.21
36
Tabel 3 vervolg
Pearson correlaties tussen de facetten van het VFM en psychopathie, gemeten in de
niet-klinische steekproef met de PPI en in de forensisch psychiatrische steekproef met
de PCL-R
Domeinen en facetten PPI totaal Psychopathie PCL-R totaal Psychopathie
Significante
voorspellingen
facetten
15 van 18 2 van 18
Significante niet-
voorspelde facetten
10 van 12 0 van 12
Noot. * p < .05, ** p < .01; H, L = hoog, laag. De voorspellingen m.b.t. psychopathie
zijn afkomstig van Miller, Lynam, Widiger en Leukefeld (2001).
Een hiërarchische lineaire regressie werd uitgevoerd met de dimensionele
antisociale schaal van de VKP als afhankelijke variabele en de domeinen van het VFM,
gemeten met de NEO-PI-R als onafhankelijke factoren. We bekomen een significant
model (F (5,406) = 5.59, p < .01). Het model verklaart 6,00 % van de variantie (R²
change = .06). Enkel Consciëntieusheid (β = -.20, p < .01) blijkt een significante
predictor van de score op de antisociale schaal van de VKP.
Een hiërarchische lineaire regressie werd uitgevoerd met de totale PPI-score als
afhankelijke variabele en de domeinen van het VFM, gemeten met de NEO-PI-R als
onafhankelijke factoren. We bekomen een significant model (F (5,304) = 100.98, p <
.01). Het model verklaart 62,00 % van de variantie (R² change = .62). zowel
Neuroticisme (β = -.25, p < .01), Extraversie (β = .29, p < .01), Openheid (β = .20, p <
.01), Altruïsme (β = -.58, p < .01) en Consciëntieusheid (β = -.40, p < .01) blijken
significante predictoren van de totale score op de PPI.
Een hiërarchische lineaire regressie met de totale PCL-R score als afhankelijke
variabele en de domeinen van het VFM, gemeten met de NEO-PI-R als onafhankelijke
factoren kan niet uitgevoerd worden. Een voorwaarde voor het uitvoeren van een
regressieanalyse is een voldoende grote steekproef. Er moeten immers ongeveer 15 à 20
37
subjecten per predictor zijn en deze voorwaarde wordt hier niet vervuld. De analyses
met betrekking tot het VFM in relatie tot de PCL-R zijn dan ook enkel correlationeel.
Discussie
In deze studie werd onderzocht hoe psychopathie en ASPD gerepresenteerd
kunnen worden door het VFM. Het onderzoek werd uitgevoerd in een unieke
steekproef, namelijk een gecombineerde gemengde steekproef. De eerste steekproef is
afkomstig uit de forensisch-psychiatrische setting. Gezien de aard van de delicten die
voorafgaan aan de opname in de kliniek valt te verwachten dat er bij deze personen een
hoge mate van externaliserende pathologie aanwezig is. Deze klinische steekproef werd
aangevuld met een populatiesteekproef. Dit zorgt ervoor dat de totale steekproef een
unieke kans biedt om de associaties tussen ASPD, psychopathie en het VFM te
onderzoeken. Bovendien krijgen we zo een mogelijkheid om de verschillen en
gelijkenissen van de resultaten in de twee steekproeven enerzijds en de beide
stoornissen (ASPD en psychopathie) anderzijds in kaart te brengen.
Voor de ASPD werd gebruik gemaakt van de voorspellingen van Saulsman en
Page (2004) voor wat betreft de domeinen en Widiger et al. (2002) voor de facetten. Op
domeinniveau worden alle voorspellingen bevestigd. ASPD is negatief gecorreleerd met
Altruïsme en Consciëntieusheid, zowel gemeten met de ADP-IV als met de VKP.
Wanneer de ADP-IV gebruikt wordt, worden ook op facetniveau alle voorspellingen
bevestigd. Bij gebruik van de VKP worden zeven van de negen voorspellingen met
betrekking tot de facetten bevestigd. Wat bij beide metingen, opvalt, is het aantal
significante maar niet voorspelde relaties tussen de facetten van het VFM en ASPD.
Hoewel Widiger et al. (2002) slechts negen voorspellingen doen over de relaties tussen
ASPD en VFM-facetten, zien we nog 13 andere significante correlaties bij gebruik van
de ADP-IV en vijf bij gebruik van de VKP. Ook in eerdere studies (Dyce & O’Connor,
1998; De Clercq & De Fruyt, 2003) werden gelijkaardige resultaten gevonden. Dyce en
O’Connor (1998) geven aan dat er duidelijk een bevestiging te vinden is voor de
voorspelde relaties maar dat sommige associaties toegevoegd kunnen worden. Volgens
De Clercq en De Fruyt (2003) kunnen de voorspellingen van Widiger et al. (2002)
38
gezien worden als een minimale set die empirisch onderzocht moet worden en die later
eventueel uitgebreid kan worden door de resultaten van een meta-analyse over de
relaties tussen het VFM en persoonlijkheidsstoornissen.
Eén van deze significante maar niet voorspelde verbanden is de associatie tussen
ASPD enerzijds en Neuroticisme en zijn facetten anderzijds. Saulsman en Page (2004)
verwachtten op basis van hun meta-analyse geen verband met het domein Neuroticisme
maar deze relatie is in dit onderzoek duidelijk terug te vinden. Op het facetniveau zien
we eveneens significant positieve correlaties met de andere facetten van Neuroticisme.
Met de ADP-IV zien we niet enkel de voorspelde hoge score op Ergernis maar tevens
een hoge score op alle andere facetten (Angst, Depressie, Schaamte, Impulsiviteit en
Kwetsbaarheid). Als de VKP gebruikt wordt zien we, buiten de hoge score voor
Vijandigheid, ook een hoge score voor Depressie, Impulsiviteit en Kwetsbaarheid. Deze
hoge scores, vooral gemeten met de ADP-IV, op alle facetten van Neuroticisme kunnen
deels verklaard worden door de samenstelling van de steekproef. De onderzoekssample
bedraagt immers zowel mannen van de algemene populatie als mannen uit een
forensisch psychiatrische setting. Het is mogelijk dat bij personen uit deze setting de
hoge scores voor de facetten van Neuroticisme een indicatie zijn voor internaliserende
stoornissen naast ASPD. Deze comorbide internaliserende problemen kunnen dan
gezien worden in het licht van de levensomstandigheden in de kliniek of de sociale
situatie van patiënten die van hun vrijheid beroofd zijn. We moeten er echter wel
rekening mee houden dat deze denkpiste geen volledige verklaring kan bieden. De
forensisch-psychiatrische steekproef is immers slechts een deel van de volledige
steekproef. Een ander niet voorspeld verband is de relatie tussen ASPD enerzijds en de
facetten van Openheid anderzijds. Het domein Openheid heeft geen significante
correlaties met ASPD. Hoewel dit een bevestiging is voor de voorspelling van Saulsman
en Page (2004), kunnen we deze lijn niet terugvinden op facetniveau. Widiger et al.
(2002) voorspellen immers eveneens geen significante correlaties op facetniveau maar
met de ADP-IV vinden we wel een significant positieve correlatie voor Fantasie en een
significant negatieve correlatie voor Waarden. Watson, Clark en Harkness (1994)
concludeerden op basis van onderzoek op domeinniveau dat slechts vier van de vijf
factoren van het VFM relevant zijn voor het beschrijven van
persoonlijkheidspathologie. Openheid zou geen cruciale rol spelen. Dit lijkt bevestigd
39
te worden door de meta-analyse van Saulsman en Page (2004) en door de resultaten van
deze studie, tenminste op domeinniveau. Niettegenstaande geven Dyce en O’Connor
(1998) aan dat het belangrijk is om een verschil te maken tussen bevindingen op
domein- en facetniveau. Zij vinden immers in hun onderzoek dat scores voor de
Paranoïde PS, de Vermijdende PS, de Schizoïde PS en de Theatrale PS wel significant
correleren met bepaalde facetten van het domein Openheid. Het is dus mogelijk dat,
hoewel analyses op domeinniveau dit niet aantonen, Openheid op facetniveau wel
gecorreleerd is met ASPD. Costa en McCrae (1992a) geven aan dat er weinig aandacht
gegeven wordt aan symptomen die inflexibele en maladaptieve trekken weergeven die
gerelateerd zijn aan hoge of lage Openheid. Buitensporige of verstoorde Openheid zou
nochtans kunnen leiden tot vreemde denkpatronen, beperkte integratie van de
levensstructuur of zwakke ego-grenzen. Overmatige geslotenheid kan dan weer
gerepresenteerd worden in dogmatisch denken of de onmogelijkheid om zich aan te
passen aan veranderende sociale condities. Het is mogelijk dat deze kenmerken
typerend zijn voor de forensisch-psychiatrische steekproef. Ook Trull en Widiger
(1997) dichten wel een rol toe aan Openheid. Zij constateerden dat verhoogde niveaus
van Openheid gerelateerd zijn met hogere levels van schizotypische symptomen. Ross,
Lutz en Bailley (2002) vonden ook een verband met Openheid: het zou de trek zijn die
een onderscheid maakt tussen Schizotypische PS en Schizoïde PS. Schizotypische
symptomen zouden gerelateerd zijn met hogere levels van Openheid, schizoïde
symptomen dan weer met lagere niveaus. De rol van Openheid bij het beschrijven van
de ASPD en persoonlijkheidsstoornissen in het algemeen is voorlopig dus nog niet
geheel opgehelderd.
Hoewel de ASPD vrij goed weergegeven kan worden in termen van het VFM, is
dit minder terug te vinden voor psychopathie. De voorspellingen met betrekking tot de
relatie tussen het VFM en psychopathie zijn afkomstig van Miller, Lynam, Widiger en
Leukefeld (2001). Waar de PPI nog 15 van de 18 voorspellingen kan bevestigen, is dit
bij de PCL-R veel minder: slechts twee van de 18 predicties worden bevestigd.
Bovendien werden, met de PCL-R, ook geen niet-voorspelde significante correlaties
teruggevonden. Een aantal verklaringen kunnen naar voor geschoven worden.
Ten eerste zijn de resultaten bij het gebruik van de PPI wel behoorlijk. De PPI
werd afgenomen bij de steekproef uit de algemene populatie en bevat met zijn 359
40
deelnemers veel meer proefpersonen dan de forensisch psychiatrische steekproef (N =
67) waarbij met de PCL-R werd gewerkt. In de beperkte steekproef worden momenteel
slechts twee significante correlaties terug gevonden. We zien echter wel een aantal
randsiginificante correlaties die bij een grotere steekproef waarschijnlijk wel significant
zouden worden.
Ten tweede is de PPI, net zoals de ADP-IV, de VKP en de gebruikte versie van
de NEO-PI-R, een zelfbeoordelingvragenlijst. De PCL-R is een instrument waarbij de
persoon, op basis van een interview, beoordeeld wordt door een psycholoog. De PCL-R
maakt dus gebruik van een andere informant en een andere methode dan de overige
meetinstrumenten. Common rater variantie kan dan verklaren waarom de correlaties
tussen het VFM enerzijds en ASPD en psychopathie zoals gemeten door de PPI
anderzijds, veel hoger zijn dan de relaties tussen het VFM en psychopathie zoals
gemeten door de PCL-R.
Ten derde is het mogelijk dat de psychologen die de patiënten uit de TBS een
score op de PCL-R moesten geven gebiast waren door de kennis die ze reeds hadden
over de levensgeschiedenis of de criminele feiten van de patiënt. Hierdoor zou het
kunnen dat zij de scores op de dimensionele schaal van de PCL-R in de klinische
steekproef overschat hebben.
Ten vierde bestaat de kans dat de zelfbeschrijvingen op de NEO-PI-R van
personen uit een forensisch psychiatrische setting minder betrouwbaar zijn. Door gebrek
aan ziekte-inzicht, weerstand, sociale wenselijkheid, deceptie en mogelijke andere
factoren hebben een aantal auteurs (o.a. de Ruiter & Greeven, 2000 en Hare, 1990)
afgeraden om zelfbeschrijvingsinstrumenten te gebruiken in deze samples. Zij raden
een semi-gestructureerd interview, aangevuld met informatie verkregen door andere
informanten en dossierinformatie, aan om diagnoses van persoonlijkheidspathologie te
stellen in deze forensische samples.
Ten slotte is het mogelijk dat de items van de NEO-PI-R niet extreem genoeg
geformuleerd zijn om psychopathie te beschrijven in klinische groepen. We zien immers
een relatief goede overeenkomst tussen het VFM en psychopathie gemeten in de
algemene steekproef met de PPI. Bij de forensisch psychiatrische steekproef zijn deze
resultaten echter veel slechter. Misschien kan de NEO-PI-R de maladaptiviteit niet
volledig vatten. Deze verklaring wordt echter onwaarschijnlijk door de goede resultaten
41
met de PPI. Hetzelfde construct, psychopathie, wordt, weliswaar gemeten met een ander
instrument, wel goed gecapteerd door het VFM.
Dit onderzoek heeft een aantal sterke punten. Om te beginnen is dit onderzoek
voor zover wij weten het eerste die ASPD en psychopathie onderzoekt vanuit een VFM
perspectief in een Europese steekproef. Bovendien wordt in deze studie gewerkt met
zowel een niet - klinische steekproef als met een klinische steekproef uit een forensisch
psychiatrische setting. Deze, heel specifieke, steekproef laat ons toe de relaties na te
gaan tussen ASPD, psychopathie en het VFM in een setting waar externaliserende
problematieken vaak voorkomen. Bovendien kunnen we op die manier ook een
vergelijking maken tussen beide steekproeven. In deze studie worden ook twee
verschillende instrumenten gebruikt om ASPD te meten, evenals twee verschillende
instrumenten om psychopathie te meten. De gebruikte instrumenten zijn voldoende
betrouwbaar en gevalideerd.
Dit brengt ons meteen tot de beperkingen van dit onderzoek. Hoewel er twee
verschillende instrumenten gebruikt worden om psychopathie te meten, lijken zij niet
genoeg overeen te stemmen. De PPI wordt immers enkel in de niet-klinische steekproef
gebruikt, de PCL-R enkel in de klinische steekproef. Er werd geen zelfde instrument om
psychopathie te meten gebruikt in de beide steekproeven. Een tweede limitatie van deze
studie was de vrij kleine forensisch-psychiatrische steekproef. Door de kleine klinische
steekproef was het niet mogelijk om een hiërarchische lineaire regressie uit te voeren
met de resultaten van de PCL-R. Een pluspunt is dan weer wel dat, hoewel de
steekproef klein is, ze erg specifiek is en ons toelaat de relaties tussen ASPD,
psychopathie en het VFM na te gaan in een bijzondere setting. Een derde tekortkoming
is dat de resultaten, behalve bij gebruik van de PCL-R, volledig gebaseerd zijn op
zelfbeoordeling. Wat betreft ASPD en psychopathie gemeten door de PPI is er dus
mogelijk sprake van bias doordat dezelfde methode en bovendien ook dezelfde
informant gebruikt wordt. Ook in de forensisch psychiatrische steekproef werd voor het
meten van ASPD volledig voortgegaan op zelfbeoordelingen. Wegens weerstand,
sociale wenselijkheid, deceptie, gebrek aan ziekteinzicht en andere factoren is dit echter
niet aan te raden (o.a. de Ruiter & Greeven, 2000 en Hare, 1990). Trull (2001)
beargumenteert echter dat persoonlijkheidspathologie op niveau van de trek wel kan
beschreven worden door zelfbeoordelingsinstrumenten, maar dat het leed (distress)
42
geassocieerd met de bepaalde trek kan minder goed beschreven worden. Ten slotte werd
deze studie enkel bij mannen uitgevoerd waardoor we de resultaten niet kunnen
veralgemenen naar de vrouwelijke populaties.
Uit deze tekortkomingen volgen een aantal aanbevelingen voor toekomstig
onderzoek. Bij een grotere steekproef is de kans op een aantal vertekeningen kleiner en
kunnen de resultaten ook beter gegeneraliseerd worden. Bovendien dient men gebruik te
maken van een instrument dat psychopathie even goed kan meten in zowel een klinische
als een niet-klinische steekproef. Het is ook aan te raden dat in de toekomst tevens
gewerkt wordt met (semi-)gestructureerde interviews om persoonlijkheidsstoornissen
zoals ASPD vast te stellen. Ook andere informanten kunnen betrokken worden. Op die
manier hoeft men niet enkel te vertrouwen op zelfbeoordelingen. Tot slot is het een
uitdaging voor de toekomst om de samenhang tussen het VFM enerzijds en ASPD en
psychopathie anderzijds na te gaan in de vrouwelijke populatie.
Het onderzoek naar persoonlijkheid en persoonlijkheidsstoornissen heeft reeds
een lange weg afgelegd. De recente veranderingen zijn op het vlak van de overgang van
categoriaal denken over persoonlijkheidsstoornissen naar meer dimensionale modellen.
Ook deze scriptie bouwt voort op deze denkpiste. De belangrijkste onderzoeksvraag uit
deze studie was hoe de ASPD en psychopathie beschreven kunnen worden in termen
van het VFM. Uit de resultaten blijkt dat ASPD, zoals reeds in vele onderzoeken naar
voor kwam, negatief gecorreleerd is met de domeinen Altruïsme en Consciëntieusheid.
Wat in eerdere onderzoeken niet steeds naar voor kwam, maar in dit onderzoek wel
bevestigt wordt, is de bijkomende positieve correlatie met het domein Neuroticisme. Op
facetniveau werden de voorspellingen met betrekking tot relaties tussen ASPD en het
VFM over het algemeen ook bevestigd. Er blijken bovendien veel significante niet-
voorspelde correlaties te zijn. Onder andere de rol van Openheid moet hierbij nog
opgehelderd worden. Wat betreft het psychopathieconstruct zien we dat de voorspelde
relaties met het VFM relatief goed bevestigd worden bij het gebruik van de PPI. Ook
hier zijn bovendien een groot aantal significante maar niet-voorspelde correlaties terug
te vinden. Psychopathie, zoals gemeten met de PPI, correleert duidelijk negatief met de
domeinen Altruïsme en Consciëntieushied. Ook de domeinen Neuroticisme en
Extraversie spelen een rol. De rol van Openheid is ook hier niet erg duidelijk. Wanneer
43
de PCL-R gebruikt wordt om psychopathie te meten, zijn de relaties veel minder
duidelijk. Een aantal verklaringen werden hiervoor reeds aangehaald in de discussie.
Hoewel de ASPD en psychopathie wel een overeenkomst vertonen in de domeinen waar
zij significant mee correleren, is het niet correct te veronderstellen dat ze één en
hetzelfde construct representeren. Beide stoornissen vertonen immers veel gelijkenissen
op domeinniveau maar differentiëren zich op facetniveau.
44
Referenties
Acheson, S. K. (2005). Review of the Hare Psychopathy Checklist - Revised, 2nd
edition. In R. A. Spies & B. S. Plake (Eds.). The sixteenth mental measurements
yearbook (pp. 429-431). Lincoln, NE: Buros Institute of Mental Measurements.
Allport, G.W. (1937). Personality: A psychological interpretation. New York: Holt.
American Psychiatric Association (1994). Diagnostic and statistical manual of mental
disorders (4the ed.). Washington, DC: Author.
American Psychiatric Association. (1952). Diagnostic and statistical manual of mental
disorders. Wachington, DC: Author.
American Psychiatric Association. (1968). Diagnostic and statistical manual of mental
disorders (Rev. ed.). Washinton, DC: Author.
American Psychiatric Association. (1980). Diagnostic and statistical manual of mental
disorders (3rd ed.). Washinton, DC: Author.
American Psychiatric Association. (1987). Diagnostic and statistical manual of mental
disorders (Rev. ed.). Washinton, DC: Author.
Ashton, M.C., Lee, K. & Paunonen, S.V. (2002). What is the central feature of
extraversion? Social attention versus reward sensitivity. Journal of Personality
and Social Psychology, 83, 1, 245-252.
Babiak, P. (2000). Psychopathic manipulation at work. In C.B. Gacono (Ed.), The
clinical and forensic assessment of psychopathy: A practitioners’s guide (pp.
287-312). Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum Associates, Inc.
Benjamin, L.S. (1993). Interpersonal diagnosis and treatment of personality disorders.
New York: Guilford Press.
Blashfield, R.K., & Intoccia, V. (2000). Growth of the literature on the topic of
personality disorders. American Journal of Psychiatry, 157, 472-473.
Blais, M.A. (1997). Clinician ratings of the five-factor model of personality and the
DSM-IV personality disorders. Journal of Nervous and Mental Disease, 185,
388-393.
Block, J. (1961). The Q-sort method in personality assessment and psychiatric research.
Springfield, IL: Thomas.
45
Block, J.H, & Block, J. (1980). The California Child Q-Set. Palo Alto, CA: Consulting
Psychologists Press.
Bornstein, R.F. (1992). The dependent personality: Developmental, soical, and clinical
perspectives. Psychological Bulletin, 117, 187-215.
Caspi, A., Block, J., Block, J.H., Klopp, B., Lynam, D., Moffitt, T.E., & Stouthamer-
Loeber, M. (1992). A ”Common language” version of the California Child Q-Set
(CCQ) for personality assessment. Psychological Assessment, 4, 512-523.
Cattell, R.B. (1943). The description of personality: Basic tratis resolved into clusters.
Jounral of Abnormal and Social Psychology, 38, 476-507.
Cattell, R.B. (1977). Handbook of modern personality theory. Washington, DC:
Hemisphere.
Clark, L.A. (1993). Manual for the Schedule for Nonadaptive and Adaptive Personality
(SNAP). Minneapolis, MN: University of Minnesota Press.
Clark, L.A. (2005). Temperament as a unifying basis for personality and
psychopathology. Journal of Abnormal Psychology, 114, 505-521.
Clark, L.A., & Livesley, W.J. (1994). Two approaches to identifying the dimensions of
personality disorder: Convergence on the Five-Factor model. In P.T. Costa Jr., &
T.A.
Clark, L.A., Livesley, W.J., & Morey, L. (1997). Personality disorder assessment: the
challenge of construct validity. Journal of Personality Disorders, 11(3), 232-
241.
Clark, L.A., Livesley, W.J., Schroeder, M.L., & Irish, S.L. (1996). Convergence of two
systems for assessing specific traits of personality disorder. Psychological
Assessment, 8, 294-303.
Clarkin, J.F., Marziali, E., & Munroe-Blum, H. (1992). Borderline personality disorder:
Clinical and empirical perspectives. New York: Guilford Press.
Cleckely, H. (1976). The mask of sanity. St.Louis, MO: C.V. Mosby.
Cleckley, H. (1941). The mask of sanity (1st ed.). St. Louis, MO: C. V. Mosby.
Cloninger, C.R., Svrakic, D.M., Bayon, C., & Przybeck, T.R. (1999). Measurement of
psychopathology as variants of personality. In C.R. Cloninger (Ed.), Personality
and psychopathology (pp. 33-65). Washington, DC: American Psychiatric Press.
46
Cooke, D. J., Kosson, D. S., & Michie, C. (2001). Psychopathy and ethnicity :
Structural, item and test generalizability of the Psychopathy Checklist – Revised
(PCL-R) among Caucasian and African-American participants. Psychological
Assessment, 13, 531-542.
Cooke, D.J., Michie, C., Hart, S.D., & Clark, D. (2005). Searching for the pan-cultural
core of psychopathic personality disorder. Personality and Individual
Differences, 39(2), 283-295.
Costa, P.T., & McCrae, R.R. (1980). Still stable after all these years: Personality as a
key to some issues in adulthood and old age. In P.B. Baltes & O.G. Brim, Jr.
(Eds.), Life span development and behavior (Vol. 3, pp. 65-102). New York:
Academic Press.
Costa, P.T., & McCrae, R.R. (1985). The NEO Personality Inventory manual. Odessa,
FL: Psychological Assessment Resources.
Costa, P.T., & McCrae, R.R. (1989). The NEO-PI/NEO-FFI manual supplement.
Odessa, FL: Psychological Assessment Resources.
Costa, P.T., & McCrae, R.R. (1992). Revised NEO Personality Inventory (NEO-PI-R)
and NEO Five-Factor Inventory (NEO-FFI) Professional Manual.
Psychological Assessment Resources.
Costa, P.T., & McCrae, R.R. (1992a). The 5-Factor Model of Personality and Its
Relevance to Personality-Disorders. Journal of Personality Disorders, 6(4), 343-
359.
Costa, P.T., & McCrae, R.R. (1995a). Domains and facets: Hierarchical personality
assessment using the revised NEO personality inventory. Journal of Personality
Assessment, 64, 21-50.
Costa, P.T., & McCrae, R.R. (1995b). Primary tratis of Eysenck’s P-E-N model: Three-
and five-factor solutions. Journal of Personality and Social Psychology, 69, 308-
317.
Costa, P.T., Jr., & McCrae, R.R (1988). Personality in adulthood: A six-year
longitudinal study of self-reports and spouse ratings on the NEO Personality
Inventory. Journal of Personality and Social Psychology, 54, 853-863.
Costa, P.T., Jr., & McCrae, R.R (1990). Personality disorders and the five-factor model
of personality. Journal of Personality Disorders, 4, 362-371.
47
Costa, P.T., Jr., & McCrae, R.R. (1992). Revised NEO Personality Inventory (NEO-PI-
R) and NEO Five Factor Inventory (NEO-FFI) professional manual. Odessa,
FL:PAR.
Costa, P.T., Jr., & McCrae, R.R. (1994). Set like plaster? Evidence for the stability of
adult personality. In T. Heatherton & J.L. Weinberger (Eds.), Can personality
change? (pp. 21-40). Washington, DC: American Psychological Association.
Craft, M. (1966). Psychopathic disorders and their assessment. Oxford, UK: Pergamon.
Cunningham, M.D., & Reidy, T.J. Antisocial PD and psychopathy: diagnostic dillemas
in classifying patterns of antisocial behavior in sentencing evaluations.
Behavioral Sciences and the Law, 16, 333-351.
Davies, W., & Feldman, P. (1981). The diagnosis of psychopathy by forensic
specialists. Britisch Jounral of Psychiatry, 138, 329-331.
De Clercq, B., De Fruyt, F. (2003). Personality disorder symptoms in adolescence : A
five-factor model perspective. Journal of Personality Disorders, 17(4), 269-292.
De Fruyt, F. & Mervielde, I. (2003). Persoonlijkheidspsychologie I & II. Gent:
Academia Press.
De Raad, B., Perugini, M., Hrebickova, M., & Szarota, P. (1998). Lingua franca of
personality: Taxonomies and structures base don the psycholexical approach.
Journal of Cross-Cultural Psychology, 29, 212-232.
De Ruiter, C., & Greeven, P.G.J. (2000). Personality disorders in a Dutch forensic
psychiatric sample: Convergence of interview and self-report measures. Journal
of Personality Disorders, 14(2), 162-170.
Diekstra, R.W.F., Duijsens, I.J., Eurelings-Bontekoe, E.H.M., & Ouwersloot, G. (1993).
International Personality Disorder Examination IDPE. Dutch translation
version 1.1. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Digman, J. (1990). Personality structure: Emergence of the five factor model. Annual
Review of Psychology, 41, 417-440.
Dinges, N.G., Atlis, M.M., & Vincent, G.M. (1998). Corss-cultural perspectives on
antisocial behavior. In D.M. Stoff, J. Breiling, & J.D. Maser (Eds.), Handbook of
antisocial behavior (pp. 463-473). New York: Wiley.
Duijsens, I.J., Eurelings-Bontekoe, E.H.M., Diekstra, R.W.F., & Ouwersloot, G. (1993).
V.K.P. Vragenlijst voor Kenmerken van de Persoonlijkheid. Voorlopige
48
handleiding. (Questionnaire on Personality Traits, Preliminary manual). Lisse:
Swets & Zeitlinger.
Dyce, J.A., & O’Connor, B.P. (1998). Personality disorders and the five-factor model:
A test of facet-level predictions. Journal of Personality Disorders, 12(1), 31-45.
Ellard, J. (1988). The history and present status of moral insanity. Australian and New
Zealand Journal of Psychiatry, 22, 383-389).
Eysecnck, S.G., & Eysenck, H.J. (1970). Crime and personality: An empirical study of
the three-factor theory. British Journal of Criminology, 10, 225-239.
Gacono, C.B. (1998). The use of the psychopathy checklist-revised (PCL-R) and the
Rorschach in treatment planning with antisocial personality disordered patients.
International Journal of Offender and Comparative Criminology, 42, 49-64.
Gacono, C.B., & Hutton, H.E. (1994). Suggestions for the clincal and forensic use of
the Hare Psychopathy Checklist-Revised (PCL-R). International Journal of Law
and Psychiatry, 17(3), 303-317.
Goldberg, L.R. (1981). Language and individual differences: The search for universals
in personality lexicons. In L. Wheelder (Ed.), Review of personality and social
psychology (Vol. 2, pp. 141-165). Beverly Hills: Sage.
Gosling, S.D., & John, O.P. (1999). Personality dimensions in nonhumon animals: A
cross-species review. Current Directions in Psychological Science, 8, 69-75.
Graziano, W.G., & Tobin, R.M. (2002). Agreeableness: Dimension of personality or
social desirability artifact? Journal of Personality, 70, 695-727.
Gustafson, S.B., & Ritzer, D.R. (1995). The dark side of normal: A pscyhopathy-linked
pattern called aberrant self-promotion. European Journal of Personality, 9, 147-
183.
Halverson, C.F., Kohnstamm, G.a., & Martin, R.P. (Eds.). (1994). The developing
structure of temperament and personality from infancy to adulthood. Hillsdale,
NJ: Erlbaum.
Hare, R.D. (1980). A research scale for the assessment of psychopathy in criminal
populations. Personality and Individual Differences, 1, 111-119.
Hare, R.D. (1985). Comparison of procedures for the assessment of psychopathy.
Journal of Consulting and Clincal Psychology, 53, 7-16.
49
Hare, R.D. (1990). The Hare Psychopathy Checklist Revised Manual. Toronto: Multi-
Health Systems.
Hare, R.D. (1991). The Hare Psychopathy Checklist-Revised. Toronto, Canada: Multi-
Health Systems.
Hare, R.D. (1993). Without conscience: The disturbing world of the psychopaths among
us. New York: Pocket.
Hare, R.D. (1996). Psychopathy: A clincal construct whose time has come. Criminal
Justice and Behavior, 23(1), 25-54.
Hare, R.D. (2003). Manual for the hare psychopathy checklist, 2nd
edn, revised.
Toronto, ON: Multi-Health Systems.
Hare, R.D., McPherson, L.M, & Forth, A.E. (1998). Male psychopaths and their
criminal careers. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 56, 710-714.
Harpur, T.J., Hakstian, A.R., & Hare, R.D. (1988). Factor structure of the Psychopathy
Checklist. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 56, 741-747.
Harpur, T.J., Hare, R., & Hakstian, A.R. (1989). Two-factor conceptualization of
psychopathy: Construct validity and assessment implications. Psychological
Assessment, 1, 6-17.
Harpur, T.J., Hart, S.D., & Hare, R.D. (1994). Personality of the pscyhopath. In P.T.
Costa& T.A. Widiger (Eds.), Personality disorders and the five-factor model of
personality (pp. 149-173). Washington, DC: American Psychological
Association.
Hart, S.D., & Hare, R.D. (1993). Psychopathy, mental disorder, and crime. In S.
Hodgings (Ed.), Mental disorder and crime (pp. 104-115). Newbury Park, CA:
Sage.
Hart, S.D., & Hare, R.D. (1997). Psychopathy: Assessment and association with
criminal conduct. In D.M. Stoff, J. Breiling, & J.D. Maser (Eds.), Handbook of
antisocial behavior (pp. 22-35). New York: Wiley.
Hart, S.D., Kropp, P.R., & Hare, R.D. (1988). Persformance of male psychopaths
following conditional release from prison. Journal of Consulting and Clinical
Psychology, 56, 227-232.
Hemphill, J.F., Hart, S.D., & Hare, R.D. (1994). Psychopathy and substance use.
Journal of Personality Disorders, 8, 169-180.
50
Hildebrand, M., & de Ruiter, C. (2004). PCL-R psychopathy and its relation to DSM-IV
Axis I and II disorders in a sample of male forensic psychiatric patients in the
Netherlands. International Journal of Law and Psychiatry, 27, 233-248.
Hoekstra, H.A., Ormel, H., & De Fruyt, F. (1996). NEO Persoonlijkheidsvragenlijsten:
NEO-PI-R & NEO-FFI. [NEO Personality Inventories: NEO-PI-R & NEO-FFI].
Lisse, Netherlands: Swets & Zeitlinger.
Hoyle, R., Fejfar, M., & Miller, J.D. (2000). Personality and sexual risk taking: A
quantitative review. Journal of Personality, 68, 1203-1231.
Jang, K.L., McCrae, R.R., Angleitner, A., Riemann, R., & Livesley, W.J. (1998).
Heritability of facet-level traits in a cross-cultural twin sample: Support for a
hierarchical model. Journal of Personality and Social Psychology, 74, 1556-
1565.
Jelicic, M., Merckelbach, H., Timmermans, M., & Candel, I. (2004). De
Nederlandstalige versie van de Psychopathic Personality Inventory: Enkele
Psychometrische Bevindingen [The Dutch Version of the Psychopathy
Personality Inventory: some pscyhometric results]. De Psycholoog, 61, 89-93.
Jensen-Campbell, L.A., & Graziano, W.G. (2001). Agreeableness as a moderator of
interpersonal conflict. Journal of Personality, 69, 323-362.
John, O.P., & Srivastava, S. (1999). The Big Five trait taxonomy: History,
measurement, and theoretical perspectives. In L.A. Pervin & O.P. John (Eds.),
Handbook of personality. Theory and research. 2nd
ed., pp. 102-1038). NY:
Guilford.
Klein, M.H., Benjamin, L.S., Rosenfeld, R., Treece, C., Husted, J., & Greist, J.H.
(1993). The Wisconsin Personality Disorders Inteventory: Development,
reliability and validity. Journal of Personality Disorders, 7, 285-303.
Koch, J.L. (1891). Die psychopathischen Mindwertigkeiten. Ravensburg, Germany.
Kosson, D.S., Smith, S.S., & Newman, J.P. (1990). Evaluating the construct validity of
pscyhopathy in black and white male inmates: Three preliminary studies.
Journal of Abnormal Psychology, 99, 250-259.
Kraepelin, E. (1915). Psychiatrie: Ein lehrbuch (8th ed., Vol. 4). Leipzig, Germany:
Barth.
51
Krafft-Ebing, R. Von. (1904). Textbook of insanity (C.G. Chaddock, Trans.).
Philadelphia: F.A. Davis.
Krueger, R.F., Markon, K.E., Patrick, C.J., & Iacono, W.G. (2005). Externalizing
psychopathology in adulthood: A dimensional-spectrum conceptualization and
its implications for DSM-V. Journal of Abnormal Psychology, 114, 537-550.
Langford, P.H. (2003). A one-minute measure of the Big Five? Evaluating and
abridging Shafer’s (1999a) Big Five markers. Personality and Individual
Differences, 35, 1127-1140.
Lilienfeld, S.O., & Andrews, B.P. (1996). Development and preliminary validation of a
self-report measure of psychopathic personality traits in non-criminal
populations. Journal of Personality Assessment, 66, 488-524.
Livesley, W.J. (1990). Dimensional Assessment of Personality Pathology – Basic
Questionnaire. Unpublished manuscript. Vancouver, Canada: University of
Columbia.
Livesley, W.J. (1998). Suggestions for a framework for an empirically based
classification of personality disorder. Canadian Journal of Psychiatry, 43, 137-
147.
Lykken, D.T. (1982). Fearlessness. Psychology Today, 6-10.
Lykken, D.T. (1995). The antisocial personalities. Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Lynam, D.R. (2002). Psychopathy from the perspective of the five-factor model of
personality. In P.T. Costa & T.A. Widiger (Eds.), Personality disorders and the
Five-fator model of personality (pp. 325-348). Washington, DC: American
Psychological Association.
Lynam, D.R., & Derefinko, K.J. (2005). Psychopathy and Personality. In C.J. Patrick
(Ed.), Handbook of psychopathy. New york: Guilford.
Madsen, L., Parsons, S., & Grubin, D. (2006). The relationship between the five-factor
model and DSM personality disorder in a sample of child molesters. Personality
and Individual Differences, 40(2), 227-236.
Maudsley, H. (1897/1977). Responsibility in mental disease. New York: Publications of
America.
McCord, W., & McCord, J. (1964). The psychopath: An essay on the criminal mind.
Princeton, NJ: Van Nostrand.
52
McCrae, R.R., & Costa, P.T., Jr. (1989). Reinterpreting the Myers-Briggs Type
Indicator from the perspective of the five-factor model of personality. Journal of
Personality, 57, 17-40.
McCrae, R.R., & Costa, P.T., Jr. (1990). Personality in adulthood. New York: Guilford
Press.
McCrae, R.R., & John, O.P. (1992). An introduction to the five-factor model and its
applications. Journal of Personality, 60, 175-215.
Miller, J.D. & Lynam, D.R. (2001). Structural models of personality and their relation
to antisocial behavior: A meta-analytic review. Criminology, 39, 765-792.
Miller, J.D., & Lynam, D.R. (2003). Psychopathy and the Five-Factord Model of
Personality: A Replication and Extension. Journal of Personality Assessment,
81(2), 168-178.
Miller, J.D., Lynam, D.R., Widiger, T.A., & Leukefeld, C. (2001). Personality disorders
as extreme variants of common personality dimensions. Can the Five-factor
model of personality adequately represent psychopathy? Journal of Personality,
69, 253-276.
Miller, J.D., Reynolds, S.K., & Pilkonis, P.A. (2004). The validity of the five-factor
model prototypes for personality disorders in two clinical samples.
Psychological Assessment, 16(3), 310-322.
Millon, E. Simonsen, M. Birket-Smith, & R.D. Davis (Eds.), Psychopathy: Antisocial,
criminal, and violent behavior (pp. 144-158). New York: Guilford.
Millon, T. (1981). Disorders of personality DSM III Axis II. New York: Wiley.
Millon, T., Simonsen, E., & Birket-Smith, M. (1998). Historical conceptions of
psychopathy in the United States and Europe. In T. Millon, E. Simonsen, M.
Birket-Smith, & R.D. Davis (Eds.), Psychopathy: Antisocial, criminal, and
violent behavior (pp. 3-31). New York.
Mineka, S., Watson, D., & Clark, L.A. (1998). Comorbidity of anxiety and unipolar
mood disorders. Annual Review of Psychology, 49, 377-412.
Murray, G., Allen, N.B., & Trinder, J. (2002). Longitudinal investigation of mood
variability and the neuroticism predicts variability in extended states of positive
and negative affect. Personality and Individual Differences, 33, 1217-1228.
53
Newman, J. (1987). Reaction to punishment in extraverts and psychopaths: Implications
for the impulsive behavior of disinhibited individuals. Journal of Research in
Personality, 21, 464-480.
Ogloff, J., Wong, S., & Greenwood, A. (1990). Treating criminal psychopaths in a
therapeutic community program. Behavioral Sciences and the Law, 8, 181-190.
Patrick, C.J. (1994). Emotion and psychopathy: Startling new insights.
Pscyhophysiology, 31, 414-428.
Peterson, J.B., Smith, K.W., & Carson, S. (2002). Openness and extraversion are
associated with reduced latent inhibition: replication and commentary.
Personality and Individual Differences, 33, 1137-1147
Plomin, R., & Caspi, A. (1999). Behavioral genetics and personality. In L.a. Pervin &
O.P. John (Eds.), Handbook of personality: Theory and research (2nd
ed., pp.
251-276). New York: Guilford Press.
Poythress, N. G., Edens, J. F., & Lilienfeld, S. O. (1998). Criterion-related validity of
the psychopathic personality inventory in a prison sample. Psychological
Assessment, 10(4), 426–430.
Prichard, J.C. (1835). A treatise on insanity and other disorders affecting the mind.
London: Sherwood, Gilbert, & Piper.
Prichard, J.C. (1837/1973). A treatise on insanity and other disorders affecting the
mind. New York: Arno.
Raine, A., Lencz, T., & Mednick, S. (Eds.). (1995). Schizotypical personality disorder.
Cambride, England: Cambridge University Press.
Reise, S.P., & Oliver, C.J. (1994). Development of a California Q-Set indicator of
primary psychopathy. Journal of Personality Assessment, 62, 130-144.
Rogers, R., Dion, K.L., & Lynett, E. (1992). Diagnostic validity of antisocial
personality disorder. Law and Human Behavior, 16, 677-689.
Ronningstam, E. (Ed.). (1998). Disorders of narcissism: Diagnostic, clinical, and
empirical implications. Washington, DC: American Psychiatric Press.
Ross, S.R., Canada, K.E., & Rausch, M.K. (2002). Self-handicapping and the Five
Factor Model of personality: mediation between Neuroticism and
Conscientiousness. Personality and Individual Differences, 32, 1173-1184.
54
Ross, S.R., Lutz, C.J., & Bailley, S.E. (2002). Positive and negative symptoms of
schizotypy and the five-factor model: A domain and facet level analysis. Journal
of Personality Assessment, 79(1), 53-72.
Saucier, G., & Goldberg, L.R. (1996). The lagnuage of personality: Lexical perspectives
on the five-factor model. In J.S. Wiggings (Ed.), The five-factor model of
personality: Theoretical perspectives (pp. 21-50). New York: Guilford Press.
Saulsman, L.M., & Page, A.C. (2004). The five-factor model and personality disorder
empirical literature: A meta-analytic review. Clinical Psychology Review,23,
1055-1085.
Schneider, K. (1958). Psychopathic personalities. London: Cassell.
Schotte, C.K.W. (2000). New instruments for diagnosing personality disorders. Current
Opinion in Psychiatry, 13, 605-609.
Schotte, C.K.W., & De Doncker, D. (1994). ADP-IV Vragenlijst. Antwerp: Universitair
Ziekenhuis Antwerpen.
Schotte, C.K.W., & De Doncker, D. (2000). De ADP-IV: Een vragenlijst voor een
therapeutisch geïnspireerde diagnostiek van DSM-IV
persoonlijkheidsstoornissen? Psychopraxis, 2, 267-273.
Schotte, C.K.W., De Doncker, D., Dmitruk, D., De Valck, E., & Van Mulders, I.
(2002). Onderzoek naar de begripsvaliditeit van de ADP-IV: Bevindingen
betreffende discriminante validiteit, convergentie met de semi-gestructureerde
interviewmethode en therapeutische bruikbaarheid. Tijdschrift Klinische
Psychologie, 32, 187-205.
Schotte, C.K.W., De Doncker, D., Van Kerckhoven, C., Vertommen, H., & Cosyns, P.
(1998). Self-report Assessment of the DSM-IV personality disorders:
measurement of trait and distress characteristics: The ADP-IV. Psychological
Medicine, 28, 1179-1188.
Skeem, J.L., & Cauffman, E. (2003). Views of the downward extension: Comparing the
Youth Version of the Psychopathy Checklist with the Youth Psychopathic Traits
Inventory. Behavioral Sciences and the Law, 21, 737-770.
Smith, R.J. (1978). Personality and psychopathology: A series of monographs, text and
treatises. New York: Academic Press.
55
Smith, S.S., & Newman, J.P. (1990). Alcohol and drug abuse-dependence disorders in
psychopathic and nonpsychopathic criminal offenders. Journal of Abnormal
Psychology, 4, 430-439.
Spitzer, R., Endicott, J., & Gibbon, M. (1979). Crossing the border into borderline
personality and borderline schizophrenia. Archives of General Psychiatry, 36,
17-24.
Stevens, G.F. (1993). Applying the diagnosis Antisocial Personality to imprisoned
offenders. Journal of Offender Rehabilitation, 19 (1/2), 1-26.
Stevens, G.F. (1994). Prison clinicans’ perceptions of Antisocial Personality Disorder as
a formal diagnosis. Journal of Offender Rehabilitation, 20 (3/4), 159-185.
Stoff, D., Breiling, J., & Maser, J.D. (Eds.). (1997) Handbook of antisocial behavior.
New York: Wiley.
Tellegen, A. (1978). Brief manual for Multidimensional Personality Questionnaire.
Unpublished manuscript, University of Minnesota, Minneapolis.
Tellegen, A. (1985). Structures of mood and personality and their relevance to assessing
anxiety with an emphasis on self-report. In A.H. Tuma and J.D. Maser (Eds.),
Anxiety and the anxiety disorders (pp.681-706). Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Toch, H. (1998). Psychopathy or Antisocial Personality Disorder in forensic settings. In
T.
Trull, T.J., & Widiger, T.A. (1997). Structured Interview for the Five-Factor Model of
Personality (SIFFM): Professional manual. Odessa, FL: Psychological
Assessment Resources.
Trull, T. J., Widiger, T. A., & Burr, R. (2001). A structured interview for the assessment
of the Five-Factor Model of personality: Facet-level relations to the axis II
personality disorders. Journal of Personality, 69(2), 175-198.
Trull, T.J., Widiger, T.A., Lynam, D.R., & Costa, P.T. (2003). Borderline personality
disorder from the perspective of general personality functioning. Journal of
Abnormal Psychology, 112(2), 193-202.
Uzieblo, K., Verschuere, B., & Crombez, G. (2007). The Psychopathic Personality
Inventory: Construct validity of the two-factor structure. Personality and
Individual Differences, 43, 657-667.
56
Verheul, R., & Widiger, T.A. (2004). A meta-analysis of the prevalence and usage of
the personality disorder not otherwise specified (PDNOS) diagnosis. Journal of
Personality Disorders, 18, 309-319.
Watson, D. (2003). To dram, perchance to remember: Individual differences in dream
recall. Personality and Individual Differences, 34, 1217-1286.
Watson, D. (2005). Rethinking the mood and anxiety disorders: A quantitative
hierarchical model for DSM-V. Journal of Abnormal Psychology, 114, 522-536.
Watson, D., Clark, L.A., & Harkness, A.R. (1994). Structures of Personality and Their
Relevance to Psychopathology. Journal of Abnormal Psychology, 103(1), 18-31.
Westen, D., & Arkowitz-Westen, L. (1998). Limitations of Axis II in diagnosing
personality pathology in clinical practice. American Journal of Psychiatry, 155,
1767-1771.
Whiteside, S.P., & Lynam, D.R. (2001). The Five Factor Model and impulsivity: Using
a structural model of personality to understand impulsivity. Personality and
Individual Differences, 30, 669-689.
Widiger (Eds.), Personality disorders and the five-factor model of personality (pp. 261-
277). Washington, DC: American Psychological Association.
Widiger, T.A. (1993). The DSM-III-R categorical personality disorder diagnoses: a
critique and an alternative. Psychological Inquiry, 4, 75-90.
Widiger, T.A., & Clark, L.A. (2000). Toward DSM-V and the classification of
psychopathology. Psychological Bulletin, 126, 946-963.
Widiger, T.A., & Trull, T.J. (2007). Plate Tectonics in the Classification of Personality
Disorder. Shifting to a Dimensional Model. American Psychologist, 62 (2), 71-
83.
Widiger, T.A., Trull, T.J., Clarkin, J.F., Sanderson, C.J., & Costa, P.T.Jr. (2002). A
description of the DSM-IV personality disorders with the five-factor model of
personality. In P.T. Costa Jr., & T.A. Widiger (Eds.) Personality disorders and
the five-factor model of personality (2nd
ed., pp. 89-99). Washington, DC:
American Psychological Association.
Widiger, T.A., Trull, T.J., Clarkin, J.F., Sanderson, C.J., & Costa, P.T.Jr. (2002). A
description of the DSM-IV personality disorders with the five-factor model of
personality. In P.T. Costa Jr., & T.A. Widiger (Eds.), Personality disorders and
57
the five-factor model of personality (2nd
ed., pp. 89-99). Washington, DC:
American Psychological Association.
Widiger, T.A., Trull, T.J., Clarkin, J.F., Sanderson, C.J., & Costa, P.T.Jr. (2002). A
description of the DSM-IV personality disorders with the five-factor model of
personality. In P.T. Costa Jr., & T.A. Widiger (Eds.), Personality disorders and
the five-factor model of personality (2nd
ed., pp. 89-99). Washington, DC:
American Psychological Association.
Wiggings, J.S. (1968). Personality structure. Annual Review of psychology, 19, 293-350.
Wiggings, J.S., & Pincus, A.L. (1992). Personality: Structure and assessment. Annual
Review of Psychologoy, 43, 473-504.
World Health Organization (1992). ICD-10 Chapter V: Mental and behaviour
disorders. Geneve: World Health Organization.
World Health Organisation (1993). The International Personality Disorder Examination
(IDPE) version 1.1. Genève: World Health Organisation.
58
Bijlage 1
Criteria Antisociale Persoonlijkheidsstoornis DSM-IV-TR (APA, 2000)
Antisociale Persoonlijkheidsstoornis
A. Een diepgaand patroon van gebrek aan achting voor en schending van de rechten van
anderen vanaf het vijftiende jaar aanwezig, zoals blijkt uit drie (of meer) van de
volgende:
(1) niet in staat zich te conformeren aan de maatschappelijke norm dat men zich aan de
wet moet houden, zoals blijkt uit het bij herhaling tot handelingen komen die een reden
voor arrestatie kunnen zijn
(2) oneerlijkheid, zoals blijkt uit herhaaldelijk liegen, het gebruik van valse namen of
anderen bezwendelen ten behoeve van eigen voordeel of plezier
(3) impulsiviteit of onvermogen ‘vooruit te plannen’
(4) prikkelbaarheid en agressiviteit zoals blijkt uit bij herhaling komen tot vechtpartijen
of geweldpleging
(5) roekeloze onverschilligheid voor de veiligheid van zichzelf of anderen
(6) constante onverantwoordelijkheid zoals blijkt uit het herhaaldelijk niet in staat zijn
geregeld werk te behouden of financiële verplichtingen na te komen
(7) ontbreken van spijtgevoelens, zoals blijkt uit de ongevoeligheid voor of het
rationaliseren van het feit anderen gekwetst, mishandeld of bestolen te hebben
B. De leeftijd is ten minste achttien jaar.
C. Er zijn aanwijzingen voor een gedragsstoornis beginnend voor het vijftiende jaar.
D. Het antisociale gedrag komt niet uitsluitend voor in het beloop van schizofrenie of
manische episodes.
59
Bijlage 2
PCL-R items vertaald in termen van het VFM
PCL-R item VFM facetten
1. Welbespraaktheid/oppervlakkige charme Lage Schaamte (N4)
2. Opgeblazen gevoel van zelfwaarde
3. Nood aan stimulatie
4. Pathologisch liegen
Lage Bescheidenheid (A5)
Hoog Avonturisme (E5), Lage Zelfdiscipline
(C5)
Lage Oprechtheid (A2)
5. Geslepen/manipulatief Lage Oprechtheid (A2), Lage Zorgzaamheid
(A3), Laag Medeleven (A6)
6. Gebrek aan schaamte of schuld Laag Medeleven (A6)
7. Oppervlakkig affect Lage Hartelijkheid (E1), Lage Vrolijkheid
(E6), Lage Zorgzaamheid (A3), Laag
Medeleven (A6)
8. Gebrek aan empathie Laag Medeleven (A6)
9. Parasitaire levensstijl Lage Oprechtheid (A2), Lage Zorgzaamheid
(A3), Lage Bescheidenheid (A5), Laag
Medeleven (A6), Lage Ambitie (C4), Lage
Zelfdiscipline (C5)
10. Gebrekkige gedragscontrole Hoge Ergernis (N2), Lage Inschikkelijkheid
(A4), Lage Bedachtzaamheid (C6)
11. Promiscue seksueel gedrag
12. Vroege gedragsproblemen
13. Gebrek aan realistische langtermijn
doelen
14. Impulsiviteit
15. Onverantwoordelijkheid
16. Geen verantwoordelijkheid voor daden
17. Veel korte relaties
18. Jeugddelinquentie
Lage Oprechtheid (A2), Lage Zorgzaamheid
(A3), Lage Inschikkelijkheid (A4), Lage
Bescheidenheid (A5), Laag Medeleven (A6),
Lage Betrouwbaarheid (C3), Lage
Zelfdiscipline (C5), Lage Bedachtzaamheid
(C6)
Lage Oprechtheid (A2), Lage Zorgzaamheid
(A3), Lage Inschikkelijkheid (A4), Lage
Bescheidenheid (A5), Laag Medeleven (A6),
Lage Betrouwbaarheid (C3), Lage
Zelfdiscipline (C5), Lage Bedachtzaamheid
(C6)
Lage Ambitie (C4), Lage Zelfdiscipline (C5)
Hoge Impulsiviteit (N5), Lage
Bedachtzaamheid (C6)
Lage Doelmatigheid (C1), Lage
Betrouwbaarheid (C3)
Lage Oprechtheid (A2), Laag Medeleven
(A6), Lage Betrouwbaarheid (C3)
Lage Betrouwbaarheid (C3)
Lage Oprechtheid (A2), Lage Zorgzaamheid
(A3), Lage Inschikkelijkheid (A4), Lage
Bescheidenheid (A5),Laag Medeleven
(A6),Lage Betrouwbaarheid(C3),Lage
Zelfdiscipline(C5),LageBedachtzaamheid(C6)
60
Bijlage 2 vervolg
PCL-R item VFM facetten
19. Schending van voorwaardelijke vrijlating Lage Oprechtheid (A2), Lage Zorgzaamheid
(A3), Lage Inschikkelijkheid (A4), Lage
Bescheidenheid (A5), Laag Medeleven (A6),
Lage Doelmatigheid (C1), Lage
Betrouwbaarheid (C3), Lage Zelfdiscipline
(C5), Lage Bedachtzaamheid (C6)
20. Criminele verscheidenheid Lage Oprechtheid (A2), Lage Zorgzaamheid
(A3), Lage Inschikkelijkheid (A4), Lage
Bescheidenheid (A5), Laag Medeleven (A6),
Lage Betrouwbaarheid (C3), Lage
Zelfdiscipline (C5), Lage Bedachtzaamheid
(C6)
61
Bijlage 3
Begeleidende brief
Gent, 17/11/2006
Contactpersoon e-mail telefoonnummer Sarah Vanisterbecq [email protected] 0485/165121
Beste,
Ik ben Sarah Vanisterbecq en ik studeer Psychologie aan de universiteit Gent.
In het kader van mijn eindwerk contacteer ik u met de vraag om mee te werken aan een
onderzoek rond persoonlijkheid en persoonlijkheidsproblemen bij volwassen mannen.
Door het invullen van een aantal vragenlijsten, wordt u deelnemer aan een twee jaar
durend onderzoek met twee meetmomenten. Dit heeft als gevolg dat u na de huidige
afname van de lijsten nog tweemaal gecontacteerd zal worden met de vraag om
dezelfde lijsten in te vullen (u zal deze via de post ontvangen).
De verkregen gegevens van de vragenlijsten worden gebruikt om persoonlijkheid van
mannen uit de algemene populatie na te gaan. Dit vragenlijstenonderzoek vormt een
onderdeel van een grootschalig longitudinaal onderzoek in Vlaanderen. Het spreekt
voor zich dat uw gegevens strikt VERTROUWELIJK worden behandeld en onder geen
beding worden doorgegeven aan derden. Aan de deelnemers van het onderzoek
garanderen we ANONIMITEIT bij het verzamelen en verwerken van de gegevens. Het
vragen van de algemene gegevens, zoals de naam en het adres, zijn enkel bedoeld om
de vragenlijsten te kunnen bezorgen. Na het onderzoek en de anonieme verwerking van
de gegevens worden de oorspronkelijke antwoordformulieren met identificatiegegevens
vernietigd. De resultaten uit de vragenlijsten worden enkel gebruikt voor
wetenschappelijke doeleinden.
Ik hoop dat u zult instemmen met mijn vraag en ik dank u bij voorbaat voor de aandacht
die u aan mijn onderzoek wil besteden. Graag zou ik u vragen mij de vragenlijsten
terug te bezorgen (persoonlijk of per post) op uiterlijk 22 december. Indien u nog
vragen of opmerkingen heeft, gelieve me te contacteren op onderstaand nummer,
Met vriendelijke groeten,
Sarah Vanisterbecq Lic. Mieke Decuyper Prof. dr. Filip De Fruyt
Begonialaan 17 Universiteit Gent Universiteit Gent
1501 Buizingen
0485/165121
62
Bijlage 4
Informatiefiche
INFORMATIEFICHE
Datum van het invullen van de vragenlijsten (dag/maand/jaar): ……………………….
Naam:……………………………………………………………………………………
Voornaam:………………………………………………………………………………
Geboortedatum…………………………………….
Leeftijd: …………...............................................
Adres:……………………………………………………………………………………
e-mailadres:………………………………………………………
Hoogst afgewerkte opleiding:
□ Kleuteronderwijs
□ Lager onderwijs
□ Lager middelbaar onderwijs
□ Hoger middelbaar onderwijs
□ Hoger Onderwijs korte type (3 jaar)
□ Hoger Onderwijs lange type (4 jaar)
□ Universiteit
□ Andere (vul in):……………………………………………………….
Huidige beroepssituatie:
□ Werkzaam:
□ Arbeidster
□ Bediende
□ Zelfstandige (vb. zaakvoerder, helpende echtgenoot in de zaak)
□ Zelfstandige vrij beroep
□ Kaderfunctie (vb. directeur, manager)
Omschrijving van uw
beroep:……………………………………………………………………
……….
Percentage (voltijds=100%, deeltijds=vb. 80%,
50%):………………………………………………..
□ Niet in dienst (niet werkzoekend)
□ Werkzoekende (= werkloos)
□ Student
Burgerlijke staat:
□ Gehuwd
□ Ongehuwd/samenwonend
□ Ongehuwd/niet samenwonend
□ Gescheiden/samenwonend
□ Gescheiden/niet samenwonend
63
Bijlage 5
Informed consent
AKKOORDVERKLARING VOOR DE DEELNAME AAN EEN LONGITUDINAAL
ONDERZOEK NAAR PERSOONLIJKHEID EN
PERSOONLIJKHEIDSPROBLEMEN
Hierbij stem ik ………………………………………………………………………
(naam + voornaam) in met de deelname aan het onderzoek. Ik ben door de proefleider
ingelicht over de aard van het onderzoek en neem deel uit vrije wil. Ik ben ervan op de
hoogte dat dit onderzoek twee jaar duurt en dat ik nog twee maal gecontacteerd zal
worden om enkele vragenlijsten in te vullen.
Ik geef toestemming om de gegevens anoniem op te nemen in een onderzoeksbestand
en te gebruiken voor louter wetenschappelijke doeleinden. Alle informatie blijft
vertrouwelijk en wordt niet doorgegeven. Ik kan mijn deelname op elk moment om
eender welke reden stopzetten.
Datum: …./…./……. Handtekening
64