Upload
others
View
2
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
UNIVERSITEIT GENT
Faculteit Letteren en wijsbegeerte
Vakgroep Archeologie
Blandijnberg 2, B-9000 Gent
De scherven van Cîteaux De materiële cultuur van de cisterciënzerabdij van
Clairefontaine
Promotor: Dr. Wim De Clercq
Verhandeling voorgelegd tot
het behalen van het diploma
Master in de archeologie door
DAVID JANSSENS
Academiejaar 2009-2010
2
Abstract
Keywords
Pottery
Stoneware
Cistercian
Abbey of Clairefotaine
Postmedieval
This paper focuses on the material culture of the Abbey of Clairefontaine. A small context
consisting of pottery and stoneware is taken for this study. The goal of this paper is threefold.
First there has been a determinationto on the kind of context. Furthermore there has been
made an attempt to determine the origin of the pottery and stoneware so we have a more
advanced look in trading routes in Luxembourg. The last step is to date the context. This
study is also accompanied by drawings of the material and a list with the descriptions of each
sherd separately. This has been done to make further studies on this matter a lot easier.
Mots-clés
Céramique
Gres
Cistercien
Abbaye de Clairefontaine
Postmédiévale
Dans cet article il s‟agit de la culture matérielle de l‟abbaye de Clairefontaine. L‟étude se
concentre sur une periode précise dans l‟histoire de Clairefontaine. Le contexte existe de la
poterie et le gres. Cetarticle vise a découvrir plus sur le type de poterie utilisé, aussi bien que
sur l‟origine de la céramique. Un autre but est de dater le contexte. Cet étude est soutenu par
des dessins d‟outillage et ausi par une liste avec toutes les descriptions des morceaus. Tout est
fait pour les études sur le sujet à l‟avenir.
3
Dankwoord
Deze bladzijde wil ik gebruiken om een aantal mensen te bedanken. Deze personen hebben er
allemaal toe bijgedragen dat dit werk nu in uw handen ligt.
Als eerste wil ik mijn promotor, Dr. W. De Clercq van de universiteit Gent bedanken voor de
mogelijkheid tot dergelijke materiaalstudie. Ook aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte
ben ik dank verschuldigd, dankzij de faciliteiten daar aanwezig was het mogelijk om op een
uniforme en professionele manier te werken.
Een speciaal woord van dank is gericht aan mijn begeleider Dhr. Davy Herremans. Zonder
zijn hulp en expertise was het onmogelijk om een dergelijke studie tot een goed einde te
brengen. Zijn advies werkte tevens motiverend op momenten dat ik door het bos de bomen
niet meer zag.
Een ander woord van dank gaat uit naar archeoloog Koen De Grootte, die de tijd nam om
enkele weinig beschreven en moeilijk te behandelen aspecten verder toe te lichten.
Mijn erkentelijkheid gaat eveneens uit naar het VIOE en diens personeel, de
overzichtelijkheid van de bibliotheek en de behulpzaamheid van het personeel schaften me op
een heel comfortabele manier toegang tot zeldzame literatuur en anderstalige literatuur.
Wie ik hier zeker niet mag vergeten, zijn mijn ouders en mijn vriendin Bieke Steenhaut, die
me steeds door dik en dun zijn blijven steunen en wiens liefde mij extra motiveerde om dit
werk te beëindigen.
Een laatste woord van dank wil ik richten tot vriend en archeoloog Dieter Verwerft, wiens
onvoorwaardelijke steun een zeldzame eigenschap is en die taalcorrecties en wetenschappelijk
advies voor zijn rekening heeft genomen.
David Janssens, Gent, mei 2010
4
Inhoudstafel
Abstract 2
Dankwoord 3
Inhoudstafel 4
Inleiding 8
1. Situering in tijd en ruimte 10
1.1. Geografische situering 10
1.2. Opgravingsgeschiedenis 11
1.3. Stichting abdij van Clairefontaine 12
1.4. Bouwhistorisch overzicht 12
1.4.1. Clairefontaine I 13
1.4.2. Clairefontaine II 13
1.4.3. Clairefontaine III 14
1.4.4. De overstromingen uit de zeventiende en achttiende eeuw 15
1.5. Herkomst context 15
2. Het Cisterciënzer model 16
2.1. Cisterciënzer nonnen 19
3. Methodologie 21
3.1. Kwantificatiemethodes 23
3.2. Indeling van het aardewerk 23
3.3. Technische kenmerken 24
3.3.1. Bakselkleur 24
3.3.2. Kern 24
5
3.3.3. Hardheid 25
3.3.4. Oppervlaktestructuur 25
3.3.5. Bakselanalyse 25
3.4. Vormkenmerken en randtypologie 26
3.5. Onderdelen van een pot 27
3.5.1. Rand 28
3.5.2. Hals 28
3.5.3.Bodem 28
3.5.4. Handgrepen 29
3.5.5. Gietvoorzieningen 29
3.6. Illustratie 29
3.7. Gebruiken van gegevens 31
3.8. Waarde en betekenis van een systeem 32
4. Vormtypologie 34
4.1. Drink- en tafelgerei 34
4.1.1. Kannen en kruiken 34
4.1.2. Flessen 35
4.1.3. Drinknappen 36
4.1.4. Snelles 36
4.1.5. Bekers 36
4.2. Kook- en keukengerei 36
4.2.1. Borden 37
4.2.2. Deksels 37
4.2.3. Koppen 37
4.2.4. Kommen 38
4.2.5. Schotels 38
4.2.6. Grapen 38
4.2.7. Komforen 39
4.3. Varia 39
4.3.1. Pijpen 39
4.3.2. Bloempotten 39
4.3.3. Zalfpotten 40
6
4.3.4. Voorraadpotten 40
5. Versieringsvormen en –technieken 41
5.1. Gladding 41
5.2. Radstempel 41
5.2.1. De individuele stempel 42
5.2.2. De rolstempel 42
5.3. Beschildering 42
5.4. Kerbschnitt 42
5.5. Groeflijnen 43
5.6. Kleidecoratie 43
5.7. Mal 44
5.8. Sgraffito 44
5.9. Draairibbels 44
5.10. Glazuur als decoratie 44
5.11. Dateringen 45
5.12. Gecombineerde technieken 45
6. Het pottenbakkersproces 46
6.1. Grijs, reducerend gebakken aardewerk 48
6.2. Rood, oxiderend gebakken aardewerk 49
6.3. Witbakkend aardewerk 52
6.4. Steengoed 52
6.5. Faience 54
7. Productiecentra aardewerk 56
7.1. Roodbakkend aardewerk 56
7.1.1. Autelbas 57
7.1.2. Luxemburg 57
7.2. Witbakkend aardewerk 58
7.2.1. De driehoek „Langerwehe-Aken-Raeren‟ 59
7.2.2. Maasland 60
7.2.3. Keulen en Frechen 61
7
7.2.4. Noord-Frankrijk 62
7.2.5. Case study: Doorniks aardewerk 62
8. Productiecentra steegoed 64
8.1. Steengoed uit de derde periode 1500-1680 64
8.1.1. Frechen 64
8.1.2. Raeren 65
8.1.3. Siegburg 67
8.1.4. Het Westerwald en Althernat 68
8.2. Steengoed uit de vierde periode 1680-1900 69
8.2.1. Het Westerwald 69
8.2.2. Frechen 71
9. Merktekens 72
10. Datering context 74
11. Besluit 75
Bibliografie 77
Bijlage I: Tabel en grafieken
Bijlage II: Illustraties
Afbeeldingen
8
Inleiding
Het kiezen van een onderwerp om een masterproef te maken, is niet eenvoudig. De waaier aan
onderwerpen is enorm. Enerzijds kan je kiezen tussen een literatuurstudie of een
materiaalstudie. Anderzijds staat er ook een grote mogelijkheid aan periodes en regio‟s ter
beschikking. Aangezien de opleiding archeologie vooral gericht is op het theoretische aspect,
en niet op terreinervaring en materiaalkennis, ging mijn voorkeur uit naar een materiaalstudie.
Bij een opgraving kan een diversiteit aan materiaal aan het licht komen. Zowel keramiek,
metaal, hout, stenen werktuigen, pollen, zaden en vruchten, … zijn mogelijke
onderzoeksgebieden. Eén soort materiaal waarmee elke archeoloog vroeg of laat te maken
krijgt, is namelijk het aardewerk. Dit is op bijna elke site voorhanden, en mede daarom lijkt
het me enorm belangrijk om dit op een consequente en professionele manier te benaderen.
De reden waarom ik op materiaal afkomstig van Clairefontaine wou werken, had
verschillende redenen. Een eerste is de periode. Ik zou een masterproef schrijven die te
plaatsen is in de middeleeuwen of de latere periodes (postmiddeleeuwen of moderne tijden).
Het leek me ook een uitdaging om op materiaal te werken waarrond nog quasi niets
gepubliceerd was. Dit laat de mogelijkheid open om tot nieuwe bevindingen te komen.
Een andere reden is mee praktisch gericht. Het onderzoek rond de site van Clairefontaine is in
handen van de universiteit Gent, en ook het materiaal is daar aanwezig. Indien het materiaal
zou gesitueerd zijn in Clairefontaine, was het misschien onmogelijk geweest om dit
nauwkeurig te bestuderen.
Deze studie bestaat uit twee grote delen, namelijk de tekst, die aan de hand van het aardewerk
vooral een literatuurstudie is, en de registratie van het aardewerk, dat in Bijlage II de
illustraties die ik gemaakt heb, weergeeft, en in Bijlage I de tabel en de grafieken, de gehele
inventarisatie van het aardewerk.
De tekst zelf is dan nog eens opgedeeld in drie grote delen. In het eerste deel wordt een
historische achtergrond gegeven van de site en de opgraving, evenals de geschiedenis van de
cisterciënzerorde. In het tweede deel ga ik de gebruikte methodologie uit de doeken doen,
omdat deze kunnen verschillen van persoon tot persoon. Hierin wordt mijn benadering van de
context uit de doeken gedaan. Het derde deel heeft betrekking op mijn doelstelling. Hierin
probeer ik de vragen te beantwoorden die ik me op voorhand stelde. Mijn doelstelling bestaat
uit drie onderdelen: een eerste vraag doelt naar de functie van het gevonden materiaal, gaat
het hier over keukengerei, transport, decoratie of misschien zelfs privébezit? Een tweede
9
vraag die ik me stel, is waar het materiaal vandaan komt. Is het lokale makelij of hebben we
hier met importproducten te maken? De laatste vraag die ik tracht te behandelen is de datering
van het materiaal. Hierbij ga ik me vooral baseren op de vormtypologie van het aardewerk, en
via vergelijking met reeds gepubliceerde artikels en werken.
Wegens het gebruik van een bepaald computerprogrammawas het niet mogelijk om de
pagina‟s met de afbeeldingen en tabellen te nummeren. Bij deze wil ik me verontschuldigen
voor het ongemak.
De schaal van de tekeningen die in Bijlage II zijn opgenomen, is 1:3. Enkel bij de stukken die
handelen over de decoratie van het aardewerk is een schaal van 1:1 gebruikt om details beter
te kunnen weergeven. De keuze van de schaal 1:3 is bewust genomen om een beter overzicht
te bekomen van de verschillende vormtypes. Bij elke tekening is nog eens een schaalbalkje
weergegeven om alles te verduidelijken. Niet alle tekeningen zijn weergegeven, omdat zij te
klein en te onbeduidend waren om mee te werken. Zij zijn echter wel weergegeven in de
tabel.
10
1. Situering in tijd en Ruimte
1.1.Geografische situering
De site van de abdij van Claireontaine ligt in het huidige België. Meerbepaald in Waalse
provincie Luxemburg, op een 5-tal km van provinciehoofdstad Aarlen. Het ligt eveneens op
de grens met het huidige Frankrijk, Luxemburg en Duitsland.
Het exacte adres van de abdij is Rue du cloître B6700 te Aarlen.
Fig. 1. Kaart met aanduiding Clairefontaine (A)
11
1.2. Opgravinggeschiedenis
De opgravingen op de site van Clairefontaine vielen samen met de 750e verjaardag van de
stichting van de abdij van Clairefontaine door de Luxemburgse gravin Ermesinde in 1247 (zie
fig. 2). Deze verjaardag bood de gelegenheid om een 19e eeuwse kapel te restaureren, en
tegelijkertijd om er archeologische opgravingen uit te voeren op de site van dit
monialenklooster, schrijn van de Luxemburgse geschiedenis. In het kader van een programma
van de Europese gemeenschap dat stopte in 1998 werd Clairefontaine gekozen voor een
grensoverschrijdend samenwerkingsproject dat geleid werd door de Division du Patrimoine
van het ministère de la Region walonne, de Service des Sites et Monuments nationaux grand-
ducal en het Römisch-Germanisches Zentralmuseum van Mayence. Sindsdien worden de
opgravingen verder gezet door de direction de l‟Archéologie van de Division du Patrimoine,
die ook verantwoordelijk is voor de voorlopige valorisatie van deze archeologische site. De
werken worden uitgevoerd in samenwerking met de vzw “les Amis de l‟Abayye noble de
Clairefontaine” en de “Oeuvres du Doyenné d‟Arlon”, de eigenaar van het terrein1.
De campagne duurde in totaal zo‟n 10 jaar. Aan het einde van de opgravingen in 2007 was het
grootste deel van de abdij opgegraven. Sinds de campagne van 1999 maakt de opgraving van
Clairefontaine deel uit van een studie over de middeleeuwse bevolking in het zuiden van de
provincie Luxemburg, met een nieuwe analyse van de monastieke site van Orval en van de
aarden versterking van Heinstert (Burgknapp), van Clairefontaine (Kaarlsbierg) en van
Buzenol (Montauban). De wetenschappelijke studie is een voorloper van een
cultuurtoeristische valorisatie. Tegelijkertijd worden de sites gebruikt als stageplaatsen voor
studenten geschiedenis en archeologie van verschillende universiteiten, gaande van Ierland tot
Polen en van Frankrijk tot Cyprus. Deze groepen studenten nemen deel aan de verschillende
opgravingen waaraan de Waalse regio meewerkt via technische of financiële steun, zowel in
Wallonië, als in Frankrijk, Spanje en Ierland2.
Het belang van Clairefontaine gaat dus ruim boven de historische verheerlijking van de gravin
Ermesinde (13e eeuw), stichtster van de abdij en van het Land van Luxemburg. Buiten het
belangrijke Europese educatieve programma maakt het project Clairefontaine ook deel uit van
een heropstanding van het historisch onderzoek naar de slecht gekende middeleeuwse origines
van de Luxemburgse constituante. De middeleeuwse archeologie speelt hierbij een
doorslaggevende rol3.
1 DE MEULEMEESTER, 2001, 27
2 DE MEULEMEESTER, 2001, 27
3 DE MEULEMEESTER, 2001, 28
12
Een groot deel van de archeologische site, en vooral van de kerksite is reeds verstoord. Nadat
de Jezuïeten in 1860 een deel van de vallei van Clairefontaine hadden verworven, begonnen
ze een archeologische speurtocht naar het graf van de stichtster van de abdij. Ze vonden de
beenderen in 1875. Daarna richtten ze een herdenkingskapel met een crypte op, op de plaats
van ontdekking. Ten zuiden van de kerk werden de kloostergebouwen gedurende een groot
deel van de 19e eeuw gebruikt als steengroeve
4.
1.3. Stichting abdij van Clairefontaine
Over de reden voor de stichting van het klooster te Clairefontaine circuleren er vandaag twee
hypotheses. Een eerste stelt dat de stichting moet gezien worden binnen een politiek kader,
meerbepaald dat de stichting van het klooster een uiting is van het territoriale bezit van de
graaf van Luxemburg. Dit zou gepaard gaan met de demilitarisatie van de fortificatie met
donjon van Kaarlsbierg5 uit de elfde eeuw. De uiteindelijke verlating van dit middeleeuws
kasteel, dat het oostelijke deel van het territorium van Aarlen beschermde, zou kunnen
samenvallen met de constructie van de abdij in de tweede helft van de dertiende eeuw6.
Een tweede hypothese stelt echter dat we de oprichting van de abdij meer moeten zien als
familiebezit, in het kader van het oprichten van een familiegraf. Het is hierbij belangrijk op te
merken dat de bouw van het klooster start na 1247, de datum van het overlijden van
Ermesinde. Het eerste tastbare bewijs voor de bouw van het klooster is een document uit
1253, waarin Henri V de donaties bevestigt voor de bouw die Ermesinde opgestart had.
De algemene geschiedenis van Clairefontaine is door ons gekend via historische bronnen.
Hierdoor kennen we de datum van de stichting en kunnen we ons, dankzij studies van onder
andere Georges Despy7, onthouden van de legendarische overleveringen waarbij de stichting
gebeurde na een visioen van Ermesinde8.
1.4. Bouwhistorisch overzicht
Indien we eens kijken naar de geschiedenis van de bouw van de abdij kunnen we twee grote
fases onderscheiden (bouwfases in de dertiende eeuw en in de achttiende eeuw). De
opgravingen hebben daarbij minstens nog twee tussentijdse bouwfases aan het licht gebracht.
De volgende indeling die ik hier naar voor breng, is geïnspireerd op het artikel van Davy
4 DE MEULEMEESTER, 2001, 28
5 Er heerst nog een discussie over de toponymische betekenis van Kaarlsbierg dat zou verwijzen naar de
fortificatie (burg) of naar een heuvel (berg) 6 DE MEULEMEESTER, 1998, 137-139
7 DESPY, 1994, pp. 211-219
8 MARGUE, 1995, 62-67
13
Herremans9. Hierin wordt een indeling gemaakt van Clairefontaine I, II en III en een later fase
waarbij men de grond ophoogde omwille van de vele overstromingen in de zeventiende eeuw.
1.4.1. Clairefontaine I
Deze oudste bouwfase wordt gekenmerkt doordat de abdij niet opgericht is volgens het
typische cisterciënzerplan. In plaats van een klooster waarbij de verschillende ruimtes gelegen
zijn rondom het binnenhof, zien we hier een klooster met een kloostervleugel10
waardoor het
klooster een open karakter krijgt. In het noorden van de site bevindt zich een enkelbeukige
kerk met twee duidelijk te onderscheiden delen. Naar het oosten toe heeft het heiligdom een
breedte van 10m en de lengte is onbekend. De bouw van de 19e eeuwse kapel heeft het koor
vernietigd waardoor de oorspronkelijke lengte niet meer te achterhalen is. Het westelijke deel
was gereserveerd voor de religieuzen en bedraagt zo‟n 175m². In de onderste ruimtes van de
kerk is een ruimte van 7m op 7m die functioneerde als funeraire kamer voor de grafelijke
familie. Enkel de stichters, Ermesinde en Henri le Blondel (Henri V) zijn hier begraven.
Het oorspronkelijke kloosterplan dekte een oppervlakte van 29m op 10m extra muros. Dit
kunnen we nog eens opsplitsen in 2 gebieden. In het noorden bevindt er zich een tweebeukige
zaal met een afmeting van 15m op 8m. De oostelijke muur van deze zaal wordt doorsneden
door twee deuren. Hieraan grenzen twee zalen en een vierde ruimte die nog eens in twee
gedeeld is door een muur.
Aan de westkant van dit bouwwerk, in een min of meer rechte hoek, bevindt zich een grote
keuken van ongeveer 10m bij 7m. Aan het westen bevindt zich nog een bijgebouw en in het
noorden van dit bijgebouw moet het kerkhof ingeplant zijn.
1.4.2. Clairefontaine II
Al aan het einde van de dertiende eeuw besloot men om het grondplan van het klooster
grondig te wijzigen. Men stapt over van de open vorm die voordien heerste naar een gesloten
abdijvorm. Mogelijke aanleiding hiervoor was een pauselijke bull die uitgevaardigd werd.
Deze pauselijke bull, uitgevaardigd in 1299 door Bonifacius VIII pleitte voor een strikte
geslotenheid. Men baseert zich hierbij op het bekende plan van Saint-Gall, dat opgesteld is in
de negende eeuw. Dit theoretische plan stelt dat de functionele en religieuze ruimtes binnen
het klooster moeten georganiseerd worden rondom een centraal kloostergebouw. Deze
bouwwijze werd gekopieerd in het merendeel van de Benedictijner kloosters en werd als norm
9 HERREMANS, 2010, 181-199
10 MOHN, 2006, 67
14
voor de Cisterciënzers ingevoerd. De strikte scheiding die heerste bij de Cisterciënzers werd
dus ook toegepast in hun architecturale planning. Zo was er een scheiding tussen de vrouwen
in het klooster en de mannen die daar administratieve functies uitvoerden. Ook was er een
scheiding tussen de nonnen en de bedienden. In het grondplan zien we deze sociale
onderscheiding duidelijk11
.
Het einde van de dertiende eeuw is het hoogtepunt van de ontwikkeling van het klooster.
Door de stabiliteit die er heerste, was het nu mogelijk om deze veranderingen door te
voeren12
. Op dit moment was de abdis niemand minder dan de dochter van Henri V, Jeanne
de Luxembourg. Deze werken zijn op het eerste zicht klein van omvang. Er wordt een
sacristie geïnstalleerd in de hoofdzaal en een nieuwe vleugel met een kapittelzaal en een
slaapplaats die het klooster afgrenst aan de oostzijde. In een tweede fase wordt de kerk
gereconstrueerd.
De vijftiende eeuw werd in Europa gekenmerkt door zijn vele opschuddingen. Deze crisis
reflecteerde zich ook in het klooster waardoor onder andere vele bouwwerken stilvielen. Een
ander effect dat dit teweegbracht, was dat verschillende functionele gebouwen, zoals de
keuken uit de dertiende eeuw gedurende een heel lange tijd in gebruik bleven. Het is wachten
tot in het midden van de vijftiende eeuw eer de bouwwerken hervat worden. De bouwwerken
richten zich vooral op de keuken en de eetzaal.
1.4.3. Clairefontaine III
De hervatte werken in het midden van de vijftiende eeuw werden al gauw terug stilgelegd. Dit
was te wijten aan een crisis op het einde van de vijftiende eeuw. Redenen hiervoor waren de
grote reformatie en het christelijke moraal dat verouderd geraakte. Het was wachten tot in
1507 voor de kloostergemeenschap zich wist te herstellen. In het midden van de zestiende
eeuw onderging de abdij een enorme transformatie, en dit vooral op de kerk en de
verschillende kloostervleugels.
Twee eeuwen na de aanvang van het project, was het klooster met zijn vier kloostervleugels
eindelijk klaar. De plannen die opgesteld waren in de veertiende eeuw werden echter wel
gewijzigd naar de behoeften van die tijd. Het klooster was nu een vierkant met een afmeting
van 25m per zijde, en dit in gedachten houdende, moest men de oostelijke vleugel 3,50m naar
het oosten verplaatsen. Er werd eveneens een nieuwe keuken gebouwd in de zuidelijke
vleugel, en ernaast, in westelijke richting, werd de eetzaal opgetrokken. Aan de zuidelijke
11
MOHN, 2006, GILCHRIST, 1989, ROBINSON, 2006 12
COPPACK, 1998, 33-39, COPPACK, 2001, 319-336, COPPACK, 2004, 35-36
15
zijde van de eetzaal werden de latrines opgetrokken. In de achttiende eeuw zijn deze nog eens
herbouwd met recuperatiemateriaal. Het afwateringskanaal dat aan deze latrines verbonden is,
is heel moeilijk te bepalen door de verbouwing uit de latere periode.
Ook de kerk onderging radicale veranderingen. Het nieuwe geheel bedroeg een afmeting van
50m op 20, wat meer dan het dubbele is van de kerk uit Clairefontaine I. De binnenkant van
de kerk werd zo‟n 60 cm opgehoogd.
Tijdens de werken bleven de oude keuken en eetzaal waarschijnlijk nog in gebruik, om
uiteindelijk te verdwijnen.
1.4.4. De overstromingen uit de zeventiende en achttiende eeuw
De laatste hervorming die de monialen hebben laten doorvoeren, dateert van het begin van de
18e eeuw. De oorzaak hiervoor waren de talrijke overstromingen die plaatsvonden in de loop
van de zeventiende eeuw. Verschillende teksten wijzen op het feit dat de
benedenverdiepingen door deze overstromingen niet meer bruikbaar waren. Om komaf te
maken met deze problemen, heeft men besloten om het terrein ongeveer 1,50m te verhogen.
Deze verbouwingen vonden vooral plaats in de kloostervleugels. De kerk behield zijn
voorgaande vorm, maar het dameskoor werd wel verhoogd. De kerk lag door zijn afstand van
de beek en zijn hogere ligging op de helling relatief buiten schot van deze overstromingen13
.
Bijgevoegd vindt u een grondplan met aanduiding van de verschillende bouwfases (Fig.4)
1.5. Herkomst Context
Context 136, 141 en 146 zijn allen afkomstig uit één laag. De volledige context die ik ter
beschikking heb voor mijn studie komt uit het binnenhof van de abdij (zie fig.4). Het
materiaal bevond zich in de bodemlaag onder een ophogingslaag uit de 18e eeuw (zie fig.5).
Dit geeft en eerste aanwijzing voor een relatieve datering, het materiaal kan niet jonger zijn
dan uit het begin van de 18e eeuw.
13
HERREMANS, 2010, 181-199
16
2. Het cisterciënzer model
Cîteaux (cistercium in het Latijn) en de orde die eruit voortkwam, was het resultaat van
hetzelfde rusteloze streven naar een eenvoudiger en meer afgezonderde vorm van ascetisch
leven dat ook leidde tot het ontstaan van andere nieuwe ordes in de 11e eeuw. Net als deze
gelijkaardige bewegingen kreeg het gestalte als reactie op de institutionele rijkdom, de
wereldse activiteiten en het overdadige liturgische ritueel van de Karolingische
kloostertraditie. De stichters van Cîteaux wouden echter een herstel van de regel van
Benedictus, waarin afzondering van de wereld en armoede als essentiële eigenschappen
werden beschouwd. Hiermee baseerden ze zich op een aantal ordes die in de kloosterwereld
van die tijd al bestonden. Deze orde overtrof echter alle rivalen door de uitbundige groei, het
aantal volgelingen en de glans van de reputatie14
.
Het begon allemaal met een afscheiding van een groep ontevredenen in de abdij van Molesme
in het jaar 1098. De aanvoerder van deze groep was de abt, Robertus van Molesme, die al een
lange en rusteloze carrière achter zich had als leider van asceten. Eerder had hij zijn post als
abt van Saint-Michel van Tonnerre opgegeven om zich bij de heremieten in het
Bourgondische woud van Colan te voegen. De heremieten stelden hem als leider aan, en na
enige tijd vestigde de groep zich in Molesme. Men werd het er over eens dat men de regel van
St. Benedictus zou volgen. Aan deze povere levenswijze kwam al snel een einde, door het
stijgende aantal nieuwe rekruten de daaraan gekoppelde toename van schenkingen. Hierdoor
zagen vooral de veteranen van Molesme de regel verwateren. Het doel van de Benedictijnse
regel hield echter in dat men in armoede leefde, gesymboliseerd door het verrichten van
arbeid, en op een voldoende afgelegen locatie om de monniken te behoeden voor wereldse
complicaties15
.
Uiteindelijk verliet Robertus, samen met tweeëntwintig anderen de abdij om elders opnieuw
te beginnen. Robertus zou hen dan leiden naar de „woestijn die Cîteaux heette‟. Dit gebied lag
zo‟n 60 kilometer ten zuiden van Molesme en werd hen geschonken door de burggraaf van
Beaune. Deze vestiging was het „nieuwe klooster‟, Novum Monasterium in de oudere
bronnen16
. Deze groep idealisten was in de eerste plaats op zoek naar afzondering en het
verbreken van banden met de wereld. Zij waren er zich niet van bewust dat ze een nieuwe
orde aan het stichten waren.
14
LAWRENCE, 1984, 179 15
LECLERCQ, 1970, 88-133 16
De belangrijkste bron over het ontstaan van de nieuwe orde is een korte historische verhandeling, genaamd
Exordium Parvum, die ook in een beknopte vorm is bewaard, de Exordium Cistercii
17
In 1113 werd er een nieuwe kolonie gesticht nabij La Ferté, het jaar daarop bij Pontigny. In
1115 werd er dan weer een kolonie gesticht bij Clairvaux, en een andere te Morimond. Deze
vier vestigingen kregen al gauw de status van de „vier oudste dochters‟ van Cîteaux, die de
taak hadden het moederklooster te superviseren en te controleren. Hiermee tekende zich de
kern van een nieuwe orde af.
De orde van de Cisterciënzers had een unieke opzet die alle ordes daarna en het denken van
de westerse kerk geheel zou kleuren. De observantie kan daarentegen niet op enige
originaliteit bogen. Men streefde ernaar de primitieve gebruiken in ere te herstellen, een
hervorming in de middeleeuwse en meest letterlijke betekenis van het woord. Eenvoudigweg
betekende dit een terugkeer naar de regel van Benedictus.
Deze soberheid werd op alles toegepast; kleding, voeding, gebouwen en meubilair. Zo
moesten de ornamenten van de kloosterkerk vervaardigd zijn uit hout of ijzer en decoratief
beeldhouwwerk was al geheel uit den boze.
Een ander zeer belangrijk aspect van het nieuwe ideaal was het verwerpen van alles dat de
monniken zou betrekken bij wereldse aangelegenheden. Cisterciënzerkloosters werden
zodanig gebouwd dat afzondering was gewaarborgd. De bouwterreinen die ze accepteerden
bevonden zich meestal op verlaten en onbebouwd land, het liefst op een ruime afstand van de
bewoonde wereld. Dit droeg bij aan hun populariteit bij hun weldoeners, die zonder al te veel
moeite afstand deden van onontgonnen wildernis17
.
Een derde heel belangrijk punt in de leer van de orde, was het idee dat de monniken zelf in
hun levensonderhoud moesten voorzien door arbeid. Daarom ging men zelf gewassen telen,
schapen kweken, … Het was geenszins de bedoeling dat de monniken enkel vrome
landarbeiders waren. Zo moest hij nog tal van missen bijwonen en tijd vrijmaken voor
individuele studie en meditatie. Dit had tot gevolg dat een parttime arbeidspersoneel niet
voldeed aan de eisen die de landbouw en de veeteelt stelden. Daarom werd al vroeg besloten
om lekenbroeders (conversi) tot de orde toe te laten en lokale arbeiders in te huren. Een
lekenbroeder was een leek die als volwassene bekeerd was tot het kloosterleven en die, in
tegenstelling tot de kindmonniken die opgeleid werden in het klooster, ongeletterd was. De
lekenbroeder was in die zin monnik, dat hij de geloften afgelegd had en een habijt droeg,
maar hij leefde afgezonderd van de gewone monniken18
. Het gebruik van lekenbroeders kende
een enorm succes. Het was zelfs zo dat er in de cisterciënzerabdijen meer lekenbroeders
waren dan gewone monniken. In Rievaulx waren er in 1167 maar liefst 500 lekenbroeders
17
LAWRENCE, 1984, 180-183 18
LEFEVRE, 1955, 85-97
18
tegenover 140 monniken. In Himmerod waren er in 1224 60 monniken, en 200
lekenbroeders19
.
Het is een feit dat het Cisterciënzer model een enorm succes kende, In ongeveer één generatie
tijd was de onbetekenende en worstelende groep kluizenaars van Cîteaux uitgegroeid tot een
machtige orde. Toen St. Bernardus in 1112 om toegang verzocht, was de toekomst van de
orde onzeker. Toen hij 41 jaar later overleed, had de orde overal in Europa kolonies, waren er
343 cisterciënzerabdijen, waarvan 68 direct voortgekomen uit Clairvaux. Tegen 1500 waren
er 738 abdijen voor monniken en 654 voor nonnen20
.
Eén reden was de aantrekkingskracht van de sociale ruimdenkendheid van het
cisterciënzermodel, een aspect waarin het verschilde van dat van Cluny en van de meeste
traditionele benedictijnse kloosters. Door het klooster open te stellen voor boeren en
ambachtslieden sloot men aan bij de demografische en economische verandering die de
westerse samenleving onderging.
Een andere reden voor het succes, en vooral het succes op zeer korte tijd in de beginfase van
de orde, zou te wijten zijn aan de charismatische persoonlijkheid van St. Bernardus.
Bernardus‟ faam als prediker, zijn vrome reputatie en zijn legendarische zelfkastijdingen
bezorgden het cisterciënzer ideaal een publiciteit die het anders nooit zou gekend hebben.
Zonder Bernardus zou de orde, als ze het al zou overleefd hebben, nooit groter geworden zijn
dan een kleine heremitische congregatie als die van Camaldoli21
.
Het generaal kapittel, dat voortkwam uit de geregelde aanwezigheid van de abten van de vier
oudste dochterkloosters in Cîteaux, was de meest typerende en invloedrijkste innovatie van de
nieuwe orde22
. Alle abten waren verplicht hieraan deel te nemen. Het kapittel vergaderde één
maal per jaar en zo‟n vergadering duurde zeven tot tien dagen. De primaire functie was het
handhaven van de observantie van de regel. Er kwamen rapporten binnen, zondige abten
kregen straf opgelegd, de oude regels werden nog eens benadrukt of er werden nieuwe regels
ingesteld voor situaties waarin nog niet was voorzien. Ook werd er goedkeuring verleend voor
het stichten van nieuwe kloosters. Door de snelle expansie van de orde, was het heel spoedig
al niet meer mogelijk om die beslissingen tijdens het generaal kapittel laten door te gaan. De
omvang van de vergaderende groep was gewoon te groot. Daarom werd in 1240 al beslist om
een nieuwe procedure op te starten. Een commissie van 25 man werd aangesteld die de
19
TÖPFER, 1983, 53-54 20
VONGREY, 1967, 115-152 21
LAWRENCE, 1984, 190 22
CANIVEZ, 1933, 26-31
19
beslissingen dienden te maken. Onder die 25 bevonden zich steeds de abten van Cîteaux en de
vier oudste dochterkloosters.
Het kapittel maakte de cisterciënzers tot een internationale orde met een kosmopolitische en
deels op vertegenwoordiging gebaseerde wetgevende macht. Daarnaast speelde de orde een
rol van betekenis in de westerse samenleving als geheel. Voor de komst van de bedelorden in
de dertiende eeuw waren de vergadering van het cisterciënzer generaal kapittel de enige
internationale bijeenkomsten in Europa. Deze jaarlijkse bijeenkomsten van abten vanuit alle
delen van de christelijke wereld vormden een forum voor de publieke opinie en een
invloedrijke pressiegroep23
2.1. Cisterciënzer nonnen
Het concept Cisterciënzernonnen was beslist een harde noot om te kraken voor het generaal
kapittel. De weigering van het generaal kapittel van Cîteaux aan de nonnen van Gilbertus om
toe te treden, was een beleid dat het bleef volgen tot het begin van de 13e eeuw. Het vroege
cisterciënzerethos stond afwijzend tegenover iedere ordening waarbij vrouwen in contact
kwamen met mannen. Het was ondermeer verboden om vrouwelijke novicen in te zegenen,
pastorale zorg voor nonnen werd geweigerd en vrouwelijke bezoekers waren niet welkom in
het klooster. Toen de orde van Savigny in 1147 zich bij Cîteaux voegde, bracht deze een hele
groep geaffilieerde nonnenkloosters met zich mee. Deze bleven onder leiding van de abt van
Savigny, die daarmee een cisterciënzer prelaat werd.
Ondertussen zorgde de aantrekkingskracht van het cisterciënzerideaal ervoor dat er steeds
meer vrouwelijke volgelingen ontstonden. Heel veel nonnenkloosters in Europa gingen hun
gebruiken afstemmen op die van Cîteaux. Individuele abten moedigden dit aan en hielpen met
advies, maar de orde weigerde ze op te nemen in de organisatie. Als tegenreactie hierop
trachtten sommige nonnenkloosters om een parallelle organisatie op te richten. De abdissen
van Castilië zorgden op die manier voor een jaarlijks kapittel in Las Huelgas24
.
Tegen het einde van de 12e eeuw heerste er een enorme druk op het generaal kapittel. Er was
mogelijks nog de bijkomende druk van Alfonso VIII van Castilië namens het Koninklijke
nonnenklooster van Las Huelgas. Hij was er op gebrand dat zijn vestiging als dochterklooster
van Cîteaux zou worden erkend. Verdere druk ontstond toen de premonstratenzers in 1198
besloten om geen vrouwen meer tot hun orde toe te laten, waardoor steeds meer verenigingen
steun en leiding vroegen aan Cîteaux.
23
LAWRENCE, 1984, 193-194 24
DIMIER, 1960, 272
20
Vroeg in de dertiende eeuw moest het generaal kapittel dan zwichten voor de eis. In 1213 is
de eerste consuetudine vastgesteld voor het regelen van de observantie van de
nonnenkloosters25
. Daarin werd de nadruk gelegd op de strikte afzondering en de
verantwoordelijkheid van de abten om toezicht te houden op de nonnenkloosters die met hun
abdij geaffilieerd waren. Dit was echter nog geen zekerheid voor een goede verstandelijke
band tussen de twee. Al zeven jaar na de eerste poging om sommige kloosters onder officiële
controle te krijgen, besloot het generaal kapittel dat er verder geen kloosters meer zouden
opgenomen worden26
. In 1228 werd dit dan verwoord in een mildere vorm: “ als een
nonnenklooster dat nog niet tot de orde behoort onze observantie wil imiteren, verbieden we
dit niet, maar we zullen de zorg voor hun zielen niet op ons nemen en hen niet helpen met
inspecties27
”.
Gedurende de 13e eeuw vermenigvuldigden de cisterciënzerkloosters zich in een bijzonder
hoog tempo, vooral in het Duitse Rijk en de Lage Landen, waar ze de monnikenkloosters
verre in aantal overstegen28
. Het bleek een onmogelijke taak om effectief controle uit te
voeren op al die gemeenschappen. Daarbij kwam het probleem dat abten tijdens een controle
vaak voor een gesloten deur kwamen te staan omdat de nonnen hun strenge gezag niet
wensten te aanvaarden29
.
Deze problemen, en de vrees voor financiële verplichtingen bij gemeenschappen die niet
voldoende schenkingen ontvingen, verklaren het gebrek aan bereidheid om
nonnengemeenschappen op te nemen in de orde.
De nonnenkloosters die in de orde werden geïncorporeerd, werden gesuperviseerd door de
hoofdabt van de affiliatie waartoe ze behoorden. De verslagen van de controles die uitgevoerd
werden op de kloosters, zorgen er voor dat wij een duidelijker beeld krijgen van de situatie. Er
zijn bijvoorbeeld de nonnen van Mortain die eraan herinnerd worden dat er zware straffen
staan op het bezit van persoonlijke eigendommen30
.
25
LAWRENCE, 1984, 232 26
CANIVEZ, 1933, 517 27
CANIVEZ, X, 68 28
VONGREY, 1967, 137-138 29
CANIVEZ, X, 281 30
GRIESSER, 1960, 14-34
21
3. Methodologie
Om vooropgestelde onderzoeksvragen te kunnen behandelen is een goede basisregistratie en –
documentatie vereist. Dit wil zeggen dat de documentatiewijze moet georganiseerd zijn op
een manier dat alle mogelijke kenmerken, die in het aardewerk besloten liggen en die van
belang kunnen zijn in het onderzoek en de interpretatie ervan, geregistreerd worden. Voor de
registratie en de verwerking van een dergelijke gedetailleerde gegevensset is het gebruik van
een aangepast computerprogramma aangewezen. Dit impliceert dat enerzijds alle invoer van
gegevens op een systematische en eenvormige manier moet gebeuren en anderzijds dat alle
ingevoerde gegevens individueel geregistreerd en raadpleegbaar moeten zijn. Om dit te
kunnen bewerkstelligen, ga ik in dit hoofdstuk een nauwkeurige beschrijven geven van de
doorlopen stappen die ik ondernomen heb om de database op te stellen. Verder ga ik alle
kenmerken goed definiëren zodat de gegevens op een systematische manier kunnen verwerkt
en eventueel bestudeerd worden zonder dat men naar het oorspronkelijk ingevoerde
aardewerk zou moeten teruggrijpen.
Bij het opzetten van deze studie werd besloten, in navolging van het vooropgestelde model
door K. De Groote31
, om de registratie en documentatie op te starten van op het niveau van de
individuele scherf. Een eerste en heel belangrijke reden hiervoor is de aard van het
studiemateriaal, dat bestaat uit voornamelijk losse scherven en een enorm beperkt aantal
complete of archeologisch volledige stukken. Door een studie op iedere scherf apart krijgen
we ook de mogelijkheid om bepaalde aspecten, zoals versiering en gebruikssporen,
afzonderlijk te bestuderen en een groter detail aan de dag te leggen. Het gaat hier tevens om
een relatief kleine context, zeker in vergelijking met het overige materiaal afkomstig uit
Clairefontaine. Deze methode zorgt ervoor dat deze context voor verder onderzoek ook
informatie kan dragen.
Ik heb geopteerd om te werken met Microsoft Excel ©, en dit om volgende redenen: eerst en
vooral laat dit programma het toe om een overzicht te krijgen van de verschillende stukken in
een oogopslag. Een andere reden is dat Excel het dan ook weer eenvoudig toelaat om
grafieken en statistieken weer te geven, wat van belang kan zijn in het achterhalen van de
functie van deze context. Een laatste reden hiervoor is dat ik het nog steeds eenvoudig en
efficiënt werken vind in Microsoft Excel. Een andere mogelijkheid om mee te werken is
31
DE GROOTE, 2008a, 28-40
22
onder andere Microsoft Access ©. Hiermee kan men heel mooie fiches opstellen van een
scherf, maar het uitbouwen van een geschikte database vraagt veel planning en is tijdrovend.
De opbouw is echter zo uitgewerkt dat een eenvoudige invoer van enkele afkortingen
grotendeels volstaat. Het voordeel hiervan is dat meerdere gegevens gemakkelijk kunnen
samengevoegd worden en dat de gegevens snel ingevoerd kunnen worden. De gebruikte
terminologie en de criteria voor de technische groepen worden uitgelegd in volgende
paragrafen over typologie en techniek. Achteraan is ook een verklarende lijst meegegeven
voor de gebruikte afkortingen en legenda (Bijlage I)
De beschrijving van een willekeurige aardewerkscherf omvat volgende aspecten
n: het aantal individuen dat tot deze specifieke beschrijving kan toegeschreven worden.
MAE: Minimum Aantal Exemplaren
Categorie: hier wordt een onderscheid gemaakt op basis van de categorie, de meest
voorkomende zijn roodbakkend aardewerk, witbakkend aardewerk en steengoed.
Baksel: beschrijving van het baksel
Scherf: beschrijving van de scherf, onderverdeling in rand, wand, bodem, oor, …
Vorm: vormtypologie, welke vorm had het complete stuk. Enkel de eerste drie letters worden
gebruikt
Code: dit is een volgnummer dat meegegeven is aan de randen. De code is opgebouwd uit
Categorie + Vorm (eerste drie letters) + volgnummer rand
------------------------------------------------------------------------
Bodem: bodemtype, de vorm van de bodem
Greep: greeptype + positie
Tuit: tuittype
R: Randdiameter
B: Bodemdiameter
H: Hoogte
------------------------------------------------------------------------
GlaI: is er al dan niet intern glazuur aangebracht en welk type glazuur
KleI: kleur van het interne glazuur
GlaE: is er al dan niet extern glazuur aangebracht en welk type glazuur
KleE: kleur van het externe glazuur
------------------------------------------------------------------------
Decoratie: gebruikte versieringstechniek
23
Gebruik: gebruikerssporen
Herkomst: productieplaats scherf
Opmerking: eventuele opmerkingen
3.1. Kwantificatiemethodes
Ook hierin blijf ik het vooropgestelde model van Koen De Groote volgen32
. Een verschil met
het zijne is dat ik geen twee verschillende tellingen heb uitgevoerd, maar slechts één, namelijk
het tellen van de scherven na de aaneenpassing van de scherven. De hoofdreden hiervoor is
dat er bitter weinig materiaal was dat bij elkaar paste, wat zou leiden tot een veel te klein
verschil tussen een telling voor de aaneenpassing en een telling van de randen na de
aaneenpassing. Het komt dus wel voor dat er bijvoorbeeld 2 randen zijn die aan elkaar passen,
in dat geval spreken we van 2 randscherven en 1 MAE. In de tabel staat dan bij een bepaalde
rand n: 2 MAE: 1. In zo‟n geval gaat het wel degelijk om 2 scherven die aan elkaar gelijmd
zijn. Voor het gebruik van de MAE heb ik me gebaseerd op het Franse model dat enkel de
randen in beschouwing neemt voor de telling.
Andere kwantificatietechnieken werden, door gebrek aan middelen of om praktische reden,
niet toegepast. Gewicht of EVE33
werden bewust uit de studie gelaten door gebrek aan
middelen.
3.2. Indeling van het aardewerk
De context die ik ter beschikking had, bestond uit drie verschillende contexten, namelijk
context 136, 141 en context 146. Deze contexten bleken contemporain te zijn waardoor ik de
drie contexten kon samenvoegen tot 1 geheel. Ik heb me echter toch nog aan deze contexten
gehouden tijdens het indelen van het aardewerk. Dit is ook af te leiden wanneer men de
tabellen voor zich heeft, waar men kan zien dat sommige identieke groepen niet onder elkaar
vermeld staan. Zoals eerder gesteld is deze lijst echter een tweede resultaat van het werken
met Excel en was het de bedoeling om aan statistische gegevens te komen.
Tijdens de eerste fase van het onderzoek heb ik alle verschillende scherven bij elkaar
genomen en onderverdeeld per aardwerkgroep (nog steeds binnen hun oorspronkelijke
context). Hierbij heb ik 5 onderverdelingen gemaakt
Rood aardewerk: Omvat het oxiderend gebakken, rode aardewerk
Grijs aardewerk: omvat het reducerend gebakken grijs aardewerk
32
DE GROOTE, 2008a, 27-39 33
EVE staat voor Estimated Vessel Equivalent (Orton, 2000, noot 1)
24
Witbakkend aardewerk
Steengoed
Faience
Na deze onderverdeling, heb ik scherf per scherf onder de loep genomen en op basis van
enkele opvallende kenmerken, zoals versiering en gebruikssporen, een verdere onderverdeling
gemaakt tot ik groepjes had die min of meer als een samenhorend geheel konden beschouwd
worden.
Om deze samenhorigheid te staven heb ik dan de technische kenmerken van de scherven
binnen die groep bekeken. Deze gegevens zijn wel gebruikt voor de determinatie, maar zijn
niet in tabellen opgenomen omdat mijn oordeel hierbij niet objectief genoeg zou kunnen zijn.
3.3. Technische kenmerken
De technische kenmerken die ik getracht heb te bestuderen zijn allen gebeurd door
macroscopische waarnemingen, waarbij ik met een loep werkte met een vergroting van
maximaal 20x. Chemisch, mineralogisch of petrografisch onderzoek heeft hier niet plaats
gevonden wegens gebrek aan middelen.
3.3.1. Bakselkleur
Een eerste onderscheid werd gemaakt op basis van de kleur van het baksel. Hiervoor werd
telkens een verse breuk gebruikt. Het bepalen van de kleur werd gedaan onder invloed van,
maar niet slaafs gevolgd, de Munsell soil color chart34
. Hierin kan men de kleur van een
bodem, scherf, … vergelijken met kleurvlakken in het boek (zie fig.6). Elk vlak gaat gepaard
met een code (bv. 10 YR, waarbij YR staat voor yellow red) en een gangbare naamgeving. Dit
alles om een universeel oordeel te kunnen vellen over de kleur van het baksel. Zoals eerder
vermeld heb ik dit gebruikt in eerste instantie om het aardewerk te sorteren .
3.3.2. Kern
Hoewel ik dit in mijn studie eveneens kan plaatsen bij het voorgenoemde thema (bakselkleur)
kan aan de hand van kleurverschillen op de breuk, waarbij eenvoudig gekeken wordt of die
scherp afgelijnd is of niet, een onderscheid gemaakt worden. Dat kan informatie bieden over
de toegepaste bak- en afkoelmethodes voor het betreffende aardewerk35
.
34
Voor meer informatie over de munsell soil color chart verwijs ik naar ORTON, 1993, 136-138 35
PEINE, 1988, 18 en Abb.2
25
3.3.3. Hardheid
Hardheid is uitgedrukt in termen van weerstand tegen krassen. Om de hardheid van een object
te kunnen determineren gebruikt men de 10-punten schaal van Mohs waarop nummer 1 zeer
zacht is en tien heel hard. Een object met een hogere hardheid dan een ander, is altijd in staat
dat andere te krassen. Dit kan heel eenvoudig getest worden. Je kan een voorwerp trachten te
krassen met je vingernagels (mohs 2) en staal (mohs 3-6). Indien je de scherf kan krassen met
de vingernagel, spreken we van een zachte scherf. Indien dit niet lukt, maar wel met staal,
spreken we van een harde scherf. Indien je zelfs niet met staal kan krassen, spreken we van
klinkend hard36
.
De hardheid van het baksel wordt bepaald door de temperatuur, de intensiteit van de bakking,
porositeit en postdepositionele processen37
.
Dit bleek uiteindelijk amper een invloed te hebben op de aardewerkverdeling, aangezien het
overgrote deel van de scherven onder de noemer hard te plaatsen was.
3.3.4. Oppervlaktestructuur
De indeling van de oppervlaktestructuur in verschillende soorten (glad, ruw, poreus, korrelig)
is niet gemakkelijk te baseren op objectieve criteria. Het voordeel voor deze studie is dat de
oppervlaktestructuur bestudeerd is door één persoon, wat zou moeten leiden tot een uniforme
conclusie.
De structuur van het buitenoppervlak wordt bepaald door vier elementen: de kleibehandeling,
de aard van de verschraling, de vervaardigingtechniek en de bakking. Een combinatie van
deze factoren bepaalt het oppervlak, maar doordat er zoveel elementen meespelen is de
variatie groot, wat een scherpe aflijning tussen de verschillende soorten vermindert. Een ander
probleem stelt zich bij scherven die volledig geglazuurd zijn, waardoor geen
oppervlaktestructuur zichtbaar is. Een laatste probleem stelde zich dan door postdepositionele
factoren, zoals kalkaanslag, waardoor het oorspronkelijke oppervlakte niet bewaard is
gebleven38
.
3.3.5. Bakselanalyse
De bakselanalyse die ik uitgevoerd heb onder een microscoop met vergroting tot 40x had een
dubbel doel. Enerzijds hielp het om het aardewerk en steengoed te sorteren, maar anderzijds
36
DE GROOTE, 2008a, 34 37
ORTON, 1993, 138 38
DE GROOTE, 2008a, 35
26
was het een voorname hulp bij herkomstbepaling ( zo denken we aan het typische witte baksel
dat Siegburg steengoed typeert tegenover het grijze baksel afkomstig uit Raeren).
Onder verschraling of magering verstaat men doorgaans niet-plastische bestanddelen in het
baksel. Deze kunnen van nature in de klei aanwezig zijn (zoals zand of schelpen) of aan de
klei zijn toegevoegd (zand, gesteente, kalk, gruis,…).
De determinatie van de verschraling kan eenvoudig op visuele basis gebeuren. Toch zijn
hiervoor enkele definities nodig. Het verschil tussen zand en gesteente wordt gevormd door
de korrel, een afgeronde korrel krijgt de benaming zand, een hoekige krijgt de benaming
gesteente.
Het dominerende verschralingtype is zand, dat aanwezig is in de meeste baksels.
Opvallend was dat in het baksel van de meeste aardewerken een aanwezigheid was van
kwarts. Hoewel ik het enorm moeilijk vind om een percentage kwartsaandeel weer te geven,
schat ik dat dit toch op een 5% ligt (zie fig. 7).
Andere verschralingkenmerken zijn korrelgrootte, kleur, verspreiding en dichtheid39
.
3.4. Vormkenmerken en randtypologie
Naast een technische indeling van het aardewerk is er ook een indeling op basis van
morfologische kenmerken. Ze bestaat erin aardewerk op grond van verschillende
vormkenmerken in te delen in verschillende vormsoorten: bord, kan, kom, grape,… Elke
vormsoort is een som van verschillende morfologische kenmerken, gebaseerd op de
vormgeving van de rand, lichaam en bodem en de aanwezigheid van toegevoegde elementen,
zoals bv. een handgreep, en de maatverhoudingen.
Deze studie is dieper ingegaan op de vormkenmerken van randen en bodems. Dit kwam
doordat het materiaal voorhanden heel fragmentair was. Archeologisch complete stukken
waren amper aanwezig. Een ander probleem bij de bestudeerde context was dat vele randen te
klein waren om een sluitende terminologie op te plakken.
Randtypologie en het bepalen van de vormkenmerken is in een latere fase gebeurd van het
onderzoek. Eerst heb ik de illustratie van het aardewerk gedaan en daarna heb ik, eveneens
aan de hand van de tekeningen de typologie van het aardewerk getracht te achterhalen. Deze
tekeningen waren daarbij een enorme hulp omdat zij een nieuw licht kunnen werpen op de
vorm.
39
DE GROOTE, 2008a, 35 en ORTON, 1993, 138-139
27
Een ander probleem dat zich stelt, is dat er in Vlaanderen nog geen overzicht van de
terminologie voor aardewerk bestaat. Er bestaan wel al artikels die een aspect van dit
probleem behandelen, vooral rond de benaming van vormen en hun onderdelen40
.
Aardewerkonderzoekers gebruiken dikwijls verschillende termen om hetzelfde te benoemen
of wenden dikwijls dezelfde term aan met verschillende betekenissen. Het probleem heeft
verschillende oorzaken.
Een eerste oorzaak is dat de middeleeuwse aardewerkvormen geen moderne tegenhangers
meer kennen. Een voorbeeld hiervan is de kookpot op drie pootjes. Een ander probleem
binnen deze groep is dat er geen woorden in het algemeen taalgebruik bestaan, waardoor de
archeoloog technische termen zoals „uitgeknepen standring‟ of „bandoor‟ gaat gebruiken.
Ten tweede zijn vele contemporaine termen niet overgeleverd, of hebben ze ook toen nooit
bestaan? Uit laat- en postmiddeleeuwse kookboeken en beeldinventarissen blijkt trouwens dat
vele voorwerpen een algemene benaming hadden, die op vele vormen kunnen slaan (zoals het
woord pot) of een ander gebruik kunnen hebben dan wat er nu onder verstaan wordt.
Een derde probleem ligt in het verschil in het Nederlands taalgevoel tussen Vlamingen en
Nederlanders. Daarnaast bestaat het probleem van Franse, Duitse en Engelse termen die in het
Nederlands geen equivalent kennen, terwijl in die gebieden eveneens begripsverwarring kan
heersen41
.
In navolging van het werk van Koen De Grootte42
wordt ook voor deze studie gebruik
gemaakt van algemeen in Vlaanderen gebruikte termen en begrippen, waarbij rekening
gehouden is met de Duitse Rahmenterminologie43
en met de eerdervermelde Nederlandse
artikels. De daarmee bekomen vormtypologie, evenals de gebruikte terminologie voor de
versieringswijzen worden in afzonderlijke hoofdstukken behandeld.
3.5. Onderdelen van een pot
Bij de beschrijving van een algemene vorm zijn de volgende onderdelen onderscheiden: rand,
hals, schouder, buik en bodem ( zie fig.8). Indien een determinatie van het specifieke
onderdeel niet mogelijk is, wordt de algemene term wandfragment gebruikt. Toegevoegde
40
Naar aanleiding van een symposium over middeleeuws en postmiddeleeuws aardewerk: BITTER 1993, SMIT
1993, VAN DONGEN, 1993 41
DE GROOTTE, 2008a, 34-37 42
DE GROOTTE, 2008a, 37 43
Voor meer informatie omtrent deze terminologie ERDMANN, 1984
28
onderdelen zijn een tuit, oren of andere handgrepen en sommige bodemonderdelen zoals
vinnen en pootjes44
3.5.1. Rand
De rand is het bovenste deel van een pot. Het kan afgedekt zijn met een deksel of deksteen,
maar dit is niet noodzakelijk. De typologische omschrijving van de randvormen bevat twee
onderdelen. de vormgeving ( recht, verdikt, omgeplooid, ...) en de afwerking ( afgeplat,
ondersneden, geribbeld, …). De rand kan één of twee lippen hebben (binnen- en buitenzijde)
en een dekselgeul. Met de top wordt het uiteinde van de rand bedoeld. Bepaalde randvormen
krijgen een specifieke naamgeving die algemeen aanvaard is: blokvormig, bandvormig, Y-
vormig, … (zie fig.9). Een ondersneden rand heeft onderaan een inkeping. Een
geprononceerde ribbel onderaan de randvorm wordt een doorn genoemd.
3.5.2.Hals
Bij bepaalde aardewerkvormen wordt ook bij de hals zowel de vormgeving als de afwerking
benoemd. Zes vormen worden hierbij onderscheiden: cilindrisch, convex, concaaf, uitstaand,
trechtervormig en ingesnoerd. Voor het afwerkingniveau worden drie categorieën gebruikt:
ongeribbeld, geribbeld en met een centrale geprononceerde ribbel
3.5.3 Bodem
In deze studie worden zes verschillende basisvormen onderscheiden: bolle bodem, vlakke
bodem, bodem op standring, lensbodem, bodem op pootjes en bodem op voet. Deze
basisvormen kunnen op verschillende wijze toegepast worden. De standring kan uitgeknepen
of gedraaid zijn45
. Pootjes zijn los of lang en massief en kunnen in klauwvorm afgewerkt zijn.
Pootjes kunnen ook met duimindrukken afgewerkt worden46
, maar dat komt in deze studie
niet voor. Een voet kan hol of massief zijn, handgevormd of gedraaid, conisch of cilindrisch
en vele variaties zijn mogelijk.
44
Deze naamgeving komt grotendeels overeen met de lijst van BITTER, 1993 45
Een gedraaide standring wordt door BITTER, 1993, 116 een „gladde standring‟ genoemd 46
DE GROOTE, 2008a, 38
29
3.5.4 Handgrepen
Het bestudeerde materiaal omvat 3 basisvormen: het oor, de greep en de knop. Er zijn drie
oortypes waarvan er twee in de studie voorkomen: Het worstoor, het bandoor47
en het holle
oor. Het holle oor ontbreekt hier echter volledig. Een oor kan zowel horizontaal als verticaal
geplaatst zijn en is soms opgetrokken of samengeknepen. Een andere basisvorm is de greep.
Dit is een kleine, massieve handgreep. Deze kan enkelvoudig of meervoudig zijn, plat of hol,
al dan niet doorboord. Een greep van een deksel wordt een knop genoemd.
3.5.5. Gietvoorzieningen
In het totaal zijn er 3 basisvormen: de gietsneb of schenklip, de tuit en de geul. In deze studie
komt enkel de gietsneb voor. Een gietsneb is een met de vinger uitgeduwde, openstaande
gietvoorziening die kan variëren in Breedte, diepte en lengte48
.
3.6. Illustratie
Vooraleer ik kon beginnen met tekenen heb ik de randdiameter en de bodemdiameter van de
scherven bepaald. Dit heb ik gedaan door de rand of bodem te plaatsen op een rimchart (zie
fig.10). Een rimchart is een kaart met daarop verschillende halve of volledige cirkels. Het
principe is heel eenvoudig. Men plaatst de scherf op de cirkelvormige lijnen van de kaart en
wanneer deze overeenkomen met de omtrek van de rand, neem je de overeenkomstige
diameter over. De rimchart heeft me ook geholpen met de determinatie. Zoals eerder gesteld
zijn sommige stukken te klein om gedetermineerd te kunnen worden. Daarom heb ik scherven
waarvan de rand kleiner was dan 20% van de gehele omtrek niet in de illustraties opgenomen.
Een tekening is volgens de gangbare werkwijze opgevat. Een gedraaide vorm of een vorm
met een centrale symmetrie worden afgebeeld en gespiegeld volgens een centrale
symmetrieas. Aan de ene kant wordt dan een doorsnede van de scherf weergeven en de
binnenkant van een pot, terwijl aan de andere kant de buitenzijde van een pot wordt
voorgesteld. De meest verspreide conventie is dat de scherfdoorsnede en de binnenzijde aan
de linkerkant afgebeeld worden en de buitenzijde aan de rechterkant. In sommige publicaties,
vooral die uit Oost-Europa, wordt het omgekeerde gedaan49
. Deze tekeningen hadden in de
eerste plaats het doel om het aardewerk te illustreren, als ondersteuning van deze studie met
betrekking tot de vormtypologie.
47
BITTER, 1993, 113, „lintoor‟ 48
DE GROOTE, 2008a, 39 49
ORTON, 2000, 87
30
Een groot voordeel van het gebruik van tekeningen is dat het vergelijkingen tussen potten
vereenvoudigt door zoveel mogelijk informatie mee te geven met de tekeningen. Zeker in het
geval dat enkel scherven teruggevonden zijn. Informatie en details die deze vergelijking
zouden hinderen, zijn zoveel mogelijk gemeden. Hiermee bedoel ik de conditie van het
materiaal, onregelmatigheden in de randen en breuken (tenzij gebruikt als decoratie) en
gebruikssporen zoals kalkaanslag en roetsporen.
Een ander voordeel dat tekeningen met zich meedragen is ten opzichte van fotografie. Een
tekening geeft algemeen een betere representatie van de vorm en kan zowel de binnenkant als
de buitenkant weergeven in één enkele tekening. Foto‟s langs de andere kant zijn dan meer
geschikt voor het weergeven van texturen, sommige decoraties en details in het algemeen50
.
Er zijn verschillende werken die getracht hebben om een standaard op te stellen om
aardewerken potten te tekenen51
.
De traditionele methode is om op het blad te werken volgens een verticale en horizontale as.
De horizontale as wordt bepaald door de aanwezigheid van een bodem en/of een rand terwijl
de verticale as de middellijn is die tevens ook de spiegel-as is waarrond de pot gespiegeld
wordt. De plaats van deze spiegellijn wordt bepaald door de rand- of bodemdiameter van de
pot. Andere herkenningspunten, bepaald door decoraties, opvallende kenmerken …, kunnen
ook geplaatst worden om een betere oriëntatie van het object te bewerkstelligen. Ervaring
heeft me ook geleerd om niet te veel herkenningspunten te plaatsen omdat de kleinste
afwijken, soms slechts enkele millimeters, het profiel van de pot kunnen veranderen. Het is
daarbij zoeken naar een evenwicht tussen herkenningspunten en tekenen wat je ziet.
In een volgende fase wordt de dikte van de scherf gemeten met een schuifmaat52
en wordt er
gekeken naar de binnenkant van een scherf. Dit alles wordt dan getekend aan de linkerkant
van de verticale lijn. Daarna kunnen inkepingen en uitsprongen aan de binnenzijde
aangegeven worden met een horizontale lijn. Wanneer er grepen voorkomen, worden die
afgebeeld aan de rechterkant van de tekening, maar ze worden wel aangeduid aan de
linkerkant door het plaatsen van twee lijntjes waarbinnen de greep zich bevindt. Nu is de
linkerzijde van de tekening compleet. Hierna wordt de linkerzijde gespiegeld om de verticale
as en wordt enkel de buitenzijde van de scherf gebruikt aan de rechterzijde. Het is de
bedoeling dat aan de rechterkant van de verticale lijn de pot gereconstrueerd wordt zoals wij
die kunnen zien als we er recht voor zouden staan. Ook lijnen, reliëfs en doorboringen worden
50
ORTON, 2000, 88 51
GRIFFITHS, 1990, 7-108 52
Met een schuifmaat is het mogelijk om de dikte, diepte of afstand veel nauwkeuriger te meten dan met een
gewoon lineaal.
31
hierop afgebeeld. Dit gaf in het begin, zeker omdat ik nog niet ervaren genoeg was,
problemen. Zo heb ik bijvoorbeeld enkele tekeningen moeten hermaken omdat ik de buiging
bij standringen weergegeven had aan de buitenzijde waardoor soms rare creaties ontstonden.
Decoraties aan de buitenkant heb ik eveneens weergegeven. Dit zorgt echter wel voor enkele
moeilijkheden. Het eerste probleem dat zich stelt is dat men de decoratie in het juiste
perspectief moet weergeven, wat enorm moeilijk is op een sferisch object. Een tweede
probleem stelt zich bij het inkleuren van een decoratie. Dit probleem heb ik echter verholpen
door de exacte kleuren te gebruiken in Illustrator en dan om te zetten naar grijswaarden,
waardoor ik uniformiteit bekwam in de gebruikte grijswaarden voor een tekening. Decoraties
aan de binnenzijde van een pot heb ik niet in de profieltekening opgenomen. Ik heb deze
decoraties wel weergegeven, maar dan in een aparte tekening met bovenaanzicht op de scherf
(zie bv. W-Bor-003).
Een moeilijke vraag is of men al dan niet ontbrekende stukken gaat reconstrueren. Sommige
autoriteiten beweren dat je enkel kan tekenen wat je ziet53
. Om deze reden, en mede door een
nog te beperkte ervaring op middeleeuws en postmiddeleeuws aardewerk, heb ik enkel
getekend wat ik zag.
In een volgende fase heb ik alle gemaakte tekeningen ingescand en ingetekend met de
computer. Het programma dat zich hiertoe het beste leende was adobe illustrator ©. Dit
programma heeft ook nog enkele voordelen ten opzichte van met de hand gemaakte
tekeningen. Een voordeel is dat men het object kan spiegelen via een simpele klik. Daaruit
bleek dan dat via een spiegeling rond een spiegel-as op de handgemaakte tekeningen er al
gauw een kleine afwijking kon ontstaan. Deze onnauwkeurigheid komt met de computer niet
voor.
3.7. Gebruiken van gegevens
In deze laatste fase van het onderzoek heb ik alle gegevens die ik voorhanden had, gebruikt
om antwoorden te vinden op mijn vraagstelling. Vooral het steengoed leek zich heel goed te
lenen voor datering en plaatsbepaling. Dit komt doordat er over het Rijnlandse steengoed al
enkele duizenden pagina‟s gepubliceerd zijn. Het aardewerk was echter iets moeilijker om
mee te werken, de publicaties staan nog in hun kinderschoenen.
Omdat er voor Clairefontaine nog niet genoeg gepubliceerd is, zeker voor het gevonden
materiaal, heb ik me verdiept in gelijkaardige opgravingen. Hierbij heb ik onder andere
53
BLAKE & DAVEY, 1983, 42
32
gekeken naar opgraving uit Oudenaarde, Deventer, Nijmegen en algemene werken over
aardewerk en steengoed. In de eerste plaats heb ik gekeken naar de vormtypologie van
aardewerk en steengoed en dit vergeleken met gekende stukken en bestaande publicaties. In
een tweede fase heb ik me verdiept in bakselstudies om gelijkenissen te vinden en dit vooral
bij het aardewerk. Een opvallend fenomeen hierbij is dat de meeste werken dateren uit de
jaren 80 en 90 van de vorige eeuw, en dat ook recentere werken deze oudere als leidraad
nemen voor hun betoog.
3.8. Waarde en betekenis van een systeem
Ten slotte wil ik nog enkele korte opmerkingen maken omtrent de problematiek van
betrouwbaarheid, de betekenis en het „waarheidsgehalte‟ van de door een onderzoeker
gebruikte indelingen, gebaseerd op de door hem als belangrijk of als typisch beschouwde
kenmerken.
Betreffende de betrouwbaarheid en de betekenis van de door de onderzoeker gehanteerde
indelingen kunnen een reeks basisvragen gesteld worden54
. Deze vragen vergelijken de door
de onderzoeker gehanteerde systemen en typologieën met wat anderen doen, wat zijn de
overeenkomsten de verschillen? Wat zijn de consequenties van deze verschillen? Zijn de
indelingen arbitrair en in welke mate zijn ze beïnvloed door de persoonlijke visie van de
onderzoeker? Hiervoor zijn geen kant en klare oplossingen voorhanden. Veel hangt af van de
context en de doelstellingen van het onderzoek en de intenties en de mentaliteit van de
onderzoeker. Van groot belang hierbij is dat de onderzoeker zich van deze problemen bewust
is en daar ook rekening mee houdt bij het formuleren van interpretaties en conclusies55
.
Dit brengt ons bij het andere punt, namelijk het „waarheidsgehalte‟. Hiermee wordt bedoeld of
de indeling en kenmerken die door de onderzoeker gehanteerd worden, overeenstemmen met
wat door de oorspronkelijke makers en gebruikers onderscheiden werd. Zo denken we maar
aan het onderscheid dat gemaakt werd tussen een kan en een voorraadpot. Andere verschillen
moeten we er van uit gaan dat die er oorspronkelijk niet waren (zoals bakseltypes en
randvarianten). Het verschil in de mogelijkheid of de noodzakelijkheid tot onderscheid van
verschillende technieken en morfologische kenmerken zal ook bestaan hebben in het
verleden, waar bepaalde verschillen of kenmerken door een pottenbakker herkend of relevant
geacht werden, terwijl dat voor de gebruiker niet zo was. Ook binnen de groep van gebruikers
54
WHITAKKER et al, 1998, 130-138 55
WHITAKKER et al, 1998, 160
33
zal een groot verschil bestaan hebben in de perceptie of appreciatie van bepaalde kenmerken
en indelingen, naargelang de verschillen in culturele en sociale achtergrond56
.
56
DE GROOTE, 2008a, 32
34
4. Vormtypologie57
Dit tekstdeel heeft als bedoeling de verschillende stukken in te delen per vormsoort. Hierdoor
krijgen we een duidelijker beeld van de betekenis van de context waarin deze gevonden zijn.
De indeling gebeurt, in tegenstelling tot het werk van Koen De Groote, niet op alfabetische
volgorde, maar er wordt een onderscheid gemaakt op basis van hun functie. Zo worden drink-
en tafelgerei onderscheiden van kook- en keukengerei en varia.
4.1. Drink- en tafelgerei
De categorie drink- en tafelgerei omvat alles wat nodig is om te drinken en te tafelen. Het gaat
hier om kannen en kruiken, flessen, bekers, drinknappen en snelles.
4.1.1. Kannen en kruiken
Kannen en kruiken zijn twee sterk verwante voorwerpen met een specifieke morfologie. Ze
zijn steeds hoog, met een duidelijke schouder- en halspartij en één oor dat geplaatst is tussen
rand en schouder. Wanneer het object twee oren heeft, spreken we van een kruik. De
middeleeuwse kannen kunnen we onderverdelen in drie types op basis van de bodem. Zo
kwamen de vlakke, gedraaide bodem, de bodem op standring en de bodem op standvinnen
voor. Kannen en kruiken worden dikwijls samen behandeld, omdat het onderscheid dikwijls
heel moeilijk is. Het verschil tussen beide ligt in het gebruik, en de daaruit voortvloeiende
vormgeving. Een kan is gemiddeld slanker en wordt gebruikt op tafel om te schenken of om
uit te drinken58
. Wanneer de hals van een kan te smal of te hoog wordt om er gemakkelijk uit
te drinken, spreken we van een fles. Een kruik is gemiddeld groter en zwaarder, heeft meer
inhoud en is bedoeld voor de opslag van vloeistoffen. Het onderscheid wordt daarbij nog eens
extra bemoeilijkt doordat er tal van randgevallen bestaan. Om toch een onderscheid te kunnen
maken en ergens een lijn tussen de twee te kunnen trekken, heeft men gekeken naar de
verhouding tussen de hoogte en de maximale diameter van het lichaam. Bij kruiken ligt deze
verhouding tussen 1:1 en 1:1,3. Bij kannen zit deze verhouding tussen 1:1,4 en 1:1,8.
57
Voor de determinatie van de voorwerpen heb ik me gebaseerd op de definities die gehanteerd worden in het
werk van DE GROOTE, 2008a, 146-286, aangevuld met de definities die gehanteerd worden binnen het
Deventer-systeem: BARTELS, 1999b, 521-526 58
BRUIJN, 1979, 52-53
35
Typisch voor de grijze kannen in middeleeuwse context is de cilindrische hals, een worstoor
dat van net onder de rand tot op de schouder loopt en een vlakke tot lensvormige bodem met
uitgeknepen standlobben59
.
Men gebruikt een zo fijn mogelijke klei met een heel fijne magering. Wanneer men de kannen
en kruiken dan op een zo hoog mogelijke temperatuur bakt, worden ze heel hard en minder
poreus. Dit is een voordeel bij het gebruik als vloeistofcontainer. Hierdoor zijn grijze kannen
zelfs minder poreus dan rode, vandaar dat men rode kannen dikwijls aan de binnenkant
voorziet van een glazuurlaag60
.
De rode kannen bestaan net zoals de grijze in alle formaten, van klein tot zelfs groter dan 30
centimeter. Wanneer de porositeit optimaal bestreden is, spreken we van steengoedkannen.
De kleine exemplaren hebben een drinkfunctie, de grotere een schenkfunctie of
voorraadfunctie. Tot in de 16e eeuw is de gewelfde of geknepen standring kenmerkend voor
de kannen (zie fig. 11). Bij de geknepen standring zijn de vingerafdrukken waarmee de
standring gemaakt is duidelijk op te merken, bij de gewelfde standring is dit niet het geval.
Nadien moet de standring plaats ruimen voor het standvlak en de standvoet.
Ik ga me, om bovenstaande beschreven reden, beperken in de terminologie tot kan, omdat
door de fragmentaire toestand van het materiaal uit Clairefontaine het onderscheid veelal niet
te maken is tussen een kan en een kruik. Met een totaal van 52 Kannen, ofwel 33%61
, is dit de
meest voorkomende vorm in de context.
4.1.2. Flessen
Een fles is een kanvormig voorwerp waarvan de hals te smal en te hoog wordt om uit te
drinken. Een fles heeft een smalle randdiameter en één of twee oren. De belangrijkste functie
van een fles is het bewaren van vloeistoffen en transport mogelijk maken. Schenken is pas een
secundaire functie.
Het voorkomen van flessen in deze context is ook niet duidelijk, het kan evengoed gaan om
kannen met een smalle hals.
Flessen hebben een met hun 12 exemplaren een aandeel van 7,5%.
59
DE METS, 1982, 61-62 60
BARTELS, 1999a, 99-100 61
De percentageberekening op de aardewerk- en steengoedvormen is gebeurd in verhouding tot het MAI
36
4.1.3. Drinknappen
Een drinknap is een open, lage vorm, waarbij de randdiameter ongeveer het dubbele bedraagt
van de hoogte. De eenvoudige rand is opstaand, vaak licht naar binnen gekeerd. Binnen de
drinknappen zijn er twee vormtypes te onderscheiden. Een eerste, eenvoudig vormtype heeft
een halfbolvormig lichaam en rust op een eenvoudige vlakke bodem of een lichte standring.
Het tweede basistype heeft een lage cuppa die rust op een gedraaide voet. Slechts 1 rand en 1
bodem zijn gedetermineerd als een drinknap in deze context.
4.1.4. Snelles
Een snelle is een zeer hoge beker die gebruikt werd om bier uit te drinken. Een snelle is
uitsluitend in steengoed geproduceerd en dit in de 16e en de vroege 17
e eeuw. Ze zijn steeds
voorzien van een standvlak en een verticaal oor. Vaak is de buitenzijde gedecoreerd met
hoepels of medaillons. Slechts 1 exemplaar is herkend.
4.1.5. Bekers
Een beker heeft uitsluitend een drinkfunctie. Het lichaam is cilindrisch opgebouwd en vaak
voorzien van één tot twee oren. De hoogte is groter dan de diameter, waardoor een beker zich
onderscheid van een kop62
. Bekers zijn hier vertegenwoordigd in roodbakkend aardewerk,
grijs aardewerk en steengoed.
Bij het rode steengoed, dat vooral voorkwam tot het begin van de 17e eeuw, is de binnenkant
geglazuurd om de porositeit te laten dalen.
De steengoed bekers zijn afkomstig uit Siegburg. Typisch is de witte ongeglazuurde klei.
Deze bekers wijken af van de cilindrische vorm. Zo is er de eierdopbeker waarbij de vorm,
zoals de naam verraadt, lijkt op dat van een eierdop. Een tweede vormtype is de trechterbeker,
ook hierbij zit de vormbeschrijving in de naam.
Eén rand en enkele bodems zijn herkend als een beker
4.2. Kook- en keukengerei
Deze categorie omvat alles wat in de keuken gebruikt wordt bij het koken. Deze vormen
kunnen ook op tafel voorkomen, maar de primaire functie is het bereiden van etenswaren.
Deze categorie herbergt veruit het grootste aantal vormen, met name borden, deksels, koppen,
kommen, grapen en komforen.
62
BARTELS, 1999a, 118
37
4.2.1. Borden
Een bord is een lage, open vorm met uitgeplooide rand, waardoor een duidelijk onderscheid
ontstaat tussen de boord (ook wel vlag genoemd) en het centrale deel (de spiegel). Een bord
onderscheidt zich van een schotel door een uitgeknikte boord. Een schotel bezit daarentegen
een eenvoudige, opstaande rand. De maatverhouding tussen de randdiameter en de hoogte is
ongeveer 1:0,17.
In deze context zijn vooral borden gevonden in rood- en witbakkend aardewerk. In het laatste
kwart van de 16e en 17
e eeuw is er een enorme productie van Noord-Nederlands slibwaar dat
een enorme verspreiding kende. Kenmerkend hiervoor is de slibversiering met kopergroene
vlekken63
. Vaak zijn borden gedecoreerd met slibversiering of sgrafitto en steeds is de
bovenkant en de spiegel afgedekt met een sliblaag.
Er zijn heel wat borden herkend in de context. 12 exemplaren ofwel 7,5% waarvan het
merendeel in witbakkend aardewerk is vervaardigd.
4.2.2. Deksels
Een deksel is een rond, laag, koepelvormig object, bovenaan voorzien van een grijpelement.
Kleine, ronde, platte deksels bestaan ook, maar zijn in het onderzoeksgebied niet
aangetroffen. Deksels worden gebruikt om open of halfopen vormen af te sluiten. Het zijn
omgekeerde bordvormen, waarbij het standwerk achterwege is gelaten en waaraan in de plaats
daarvan een oor of een knop is toegevoegd.
Deksels komen voor in alle maten. Grote deksels om bakpannen en grapen mee af te dekken
bij het koken of warm houden van voedsel. Soms zijn deksels voorzien van stoomgaten. In
deze context is één dekseltje bekend (zie R-Dek-001). Het is vervaardigd in roodbakkend
aardewerk, voorzien van een knop en volledig geglazuurd met loodglazuur.
4.2.3. Koppen
Een kop is een ronde vorm met een maximale diameter van 15 cm. Indien de diameter groter
wordt, spreken we van een kom. Een kop is minder hoog dan een beker, maar toch dieper dan
een bord. Vaak is het uitgerust met één tot twee oren. Koppen kunnen een eet- of drinkfunctie
hebben. Koppen zijn in roodbakkend aardewerk vervaardigd en vanaf het einde van de 16e
eeuw stijgt hun aantal. Ervoor gebruikte men veelal houten gedraaide koppen64
.
63
HURST, NEAL & VAN BEUNINGEN, 1975, 47 64
BARTELS, 1999a, 124
38
Het kopje dat in deze context met zekerheid deze naam kan dragen is voorzien van een
loodglazuur.
In het totaal zijn er, enkele randgevallen meegerekend, 14 koppen herkend. Dit is goed voor
een aandeel van 8,8%.
4.2.4. Kommen
Een kom is een diepe, open vorm met een halfbolvormig lichaam en een licht ingesnoerde
hals. Kommen hebben een minimale diameter van 15 cm. De gemiddelde verhouding tussen
randdiameter en hoogte schommelt gemiddeld tussen 1:0,4 en 1:0,6. Kommen kunnen zowel
in grijsbakkend als roodbakkend aardewerk voorkomen.
Roodbakkende kommen zijn inwendig meestal bedekt met een glazuur, eventueel met een
sliblaag versierd. Vanaf de late 16e eeuw steunen kommen dikwijls op standringen.
12% (19 exemplaren) is gedefinieerd als een kom. Hierbij dient ook opgemerkt te worden dat
er enkele gevallen waren die net op de grens met een kop balanceerden.
4.2.5. Schotels
Een schotel is een lage, open vorm van een geringe diameter, met uitstaande wanden en een
eenvoudige randvorm. Een schotel onderscheidt zich van een bord door het ontbreken van een
uitgeknikte boord (vlag). De verhouding tussen de hoogte en randdiameter varieert tussen
1:0,2 en 1:0,3.
In het totaal zijn er 6 schotels bepaald. Dit is goed voor een kleine 4%.
4.2.6. Grapen
Over het algemeen wordt met een grape een gesloten potvorm op drie pootjes bedoeld, die als
kookpot fungeerde. De pootjes kunnen massief, hol of klauwvormig zijn. Deze poten zorgen
voor een stabiele positie in het vuur en op een glad oppervlak. Ze hebben één tot twee
worstvormige oren die verticaal aan de pot bevestigd zijn. Er bestaat slechts één basisvorm
met evenwel variaties op de randvorm, de hoogte van de hals en de verhouding tussen de
hoogte en maximale diameter. Dit is te wijten aan het feit dat grapen dikwijls van lokale
makelij zijn, in elke stad was er wel een pottenbakkersatelier dat voorzag in de behoeften van
de stad en haar omgeving.
Slechts twee randen van grapen en dubbel zoveel bodems zijn herkend. Aan de hand van de
randen kunnen we stellen dat grapen slechts 1,3% omvatten.
39
4.2.7. Komforen
Een komfoor werd gebruikt om spijzen en dranken warm te houden. In het komfoor zat er
gloeiende turf of kool en bovenop kon men het te verwarmen voorwerp plaatsen. Op de rand
werden er dikwijls nokken voorzien. In de context van Clairefontaine zijn er echter geen
nokken voorzien, maar wel ventilatiegaten, maar zowel de nokken als ventilatiegaten zorgden
ervoor dat er lucht door de komfoor kon stromen, waardoor de kool bleef gloeien. Een
komfoor was steeds voorzien van twee oren, om het warme voorwerp te kunnen verplaatsen.
De komforen zoals in deze context kwamen pas in gebruik omstreeks 1500. Voorheen werden
vooral komforen vervaardigd met nokken.
In het totaal heb ik 5 komforen bepaald, ofwel 3,1%
4.3. Varia
4.3.1. Pijpen
Dit is in de context een unicum, bestaande uit drie fragmenten van een pijpsteel. Daarom ook
dat ik dit slechts kort zal toelichten.
Pijpen zijn uit witbakkende klei of pijpaarde vervaardigd. De eerste Europese pijpen, in
navolging van Italiaanse modellen die ontdekkingsreizigers meegebracht hadden uit de
Nieuwe Wereld, werden in de tweede helft van de 16e eeuw geproduceerd in Engeland. In het
begin van de 17e eeuw startte de productie in Nederland.
Een pijp bestaat meestal uit drie delen: een kop, een steel en een hiel. Deze hiel is het
uitsteeksel aan de onderkant van de kop. Soms kon een pijp voorzien zijn van een deksel in
een andere grondstof, zoals metaal, of ontbrak de hiel. Een pijp werd steeds gevormd in een
vormdoos. Om het rookkanaal in de steel aan te brengen, legde men in de steel een dunne
draad en na het drogen werd de draad uit de steel getrokken. Wanneer de pijp droog was,
werd ze gebakken. Als laatste behandeling werd de pijp geglad. Vaak zijn pijpen versierd.
Deze versiering kon op de kop of de steel aangebracht worden65
. Aangezien het hier gaat om
slechts kleine deeltjes van een steel, is hier geen versiering aangetroffen hoewel de
mogelijkheid niet uit te sluiten is dat er versiering kon bestaan op pijpen.
65
DE METS, 1982, 85-86
40
4.3.2. Bloempotten
De bloempot is een open, halsloze vorm op een bodem met één of meerde perforaties. De
basisvormgeving is tot op heden nog maar weinig veranderd. De verhouding tussen de
randdiameter en de hoogte bedraagt 1: 0,8. Een bloempot is vaak ongeglazuurd en decoratieve
elementen ontbreken meestal. In de context van Clairefontaine is het niet duidelijk of we al
dan niet met bloempotten te maken hebben. Het betreft voornamelijk ongeglazuurde wanden
die meerdere rijen gaten bezitten. Doordat de gaten zich in de wand bevinden op de buiging
van de buik, ga ik er van uit dat het hier om bloempotten gaat.
4.3.3. Zalfpotten
Een zalfpot is een cilindrisch opgebouwd recipiënt. De algemene vormgeving is geïnspireerd
op de albarelli in majolica. De zalfpotten zijn slechts uitzonderlijk versierd, meestal is de
versiering dan ook een verwijzing naar de inhoud of de functie van de pot. In deze studie is
slechts één bodem van een zalfpotje aan het licht gekomen, in rood aardewerk.
4.3.4. Voorraadpotten
Een voorraadpot is een gesloten vorm die, zoals de naam al laat vermoeden, uitsluitend
gebruikt werd voor het bewaren van goederen. Een voorraadpot is gemakkelijk te herkennen
door zijn omvang.
2 voorraadpotten zijn herkend, goed voor 1,3% van het totaal.
41
5. Versieringsvormen en –technieken
In dit deel wordt een overzicht gegeven van de verschillende decoratietypes die in het
onderzoeksgebied zijn aangetroffen op het (post)middeleeuwse aardewerk. Ik ga hier zowel
de versieringsvormen, als de toegepaste technieken bespreken.
In totaal kunnen zo‟n tien decoratietechnieken onderscheiden worden: gladding, radstempel,
groeflijnen, beschildering, Kerbschnitt, kleidecoratie, mal, sgraffito, draairibbels en glazuur.
Hierbij dien ik wel op te merken dat deze laatste twee niet altijd als versieringsvorm moeten
behandeld worden.
5.1. Gladding
Gladding is een versieringstechniek waarbij met een hulpstuk gladdingslijnen of –zones
worden aangebracht. Er zijn twee toepassingswijzen, die soms gecombineerd zijn: een
volledige gegladde zone en een patroon van gladdingslijnen. Volledig gegladde zones zijn
aanwezig op de rand, hals of schouder. Gladdingslijnen komen in verschillende motieven
voor. Het vaakst voorkomende is een patroon met diagonale, kruisende lijnen, soms in
combinatie met verticale lijnen. Een ander patroon combineert zones met horizontale lijnen,
met daarboven zones met verticale lijnen66
.
In deze context is het vooral het steengoed afkomstig uit het Westerwald waarbij deze
techniek gebruikt wordt. Deze techniek, typisch voor de Westerwaldse potten, wordt ook wel
Federendes Blättchen genoemd (supra).
5.2. Radstempel
Bij de radstempel dienen we twee verschillende toepassingsvormen te onderscheiden: de
individuele stempel en de rolstempel. Bij de individuele stempel wordt het uitgesneden
patroon telkens enkelvoudig in de natte klei gedrukt. Bij de rolstempel zien we dan een
herhaling van het motief door het rollen van de stempel langsheen de pot in een lineair
patroon67
.
66
DE GROOTE, 2008, 139 67
ACKE, 2009, 105-106
42
5.2.1 De individuele stempel
Hiervan zijn er in deze context slechts twee voorbeelden gekend, meerbepaald een
wandscherf waarop cirkelvormige motieven zijn aangebracht en een ander waarbij mogelijks
een medaillon is ingedrukt (zie fig.12).
5.2.2 De rolstempel
Ook hiervan zijn er maar twee stukken herkend. Een eerste is vermoedelijk de rand van een
kogelpot waar een eenvoudige rolstempelversiering van vierkantjes is ingedrukt.
Een tweede is een worstoor waarop een band aangebracht is in klei met daarop een
kabelpatroon, verkregen door een radstempel van diagonale streepjes. Koen de Groote
beschrijft deze versieringsvorm als RAD 668
(zie fig.13).
5.3. Beschildering
Er is één rand gevonden die sterk doet denken aan het Rijnlands roodbeschilderd aardewerk.
Het betreft hier een stuk in roodbakkende klei waarop verticale gele lijnen met de vinger (of
mogelijks een dik penceel) zijn aangebracht (zie R-Voo-002). Het gaat hier vermoedelijk om
een intrusief, aangezien de datering van dit roodbeschilderd aardewerk tussen 900-1200 ligt
en onze context eerder te situeren valt eind 17e, begin 18
e eeuw.
Een ander stuk betreft een wand waarop een decoratie is aangebracht in lichtgele verf. Het
stuk is echter te klein om een duidelijk patroon in te herkennen.
5.4. Kerbschnitt
Deze Duitse term, in het Nederlands kerfsnede genoemd, duidt op een versieringsvorm
waarbij met een mes de versiering wordt uitgesneden. Deze versieringsvorm is duidelijk te
onderscheiden van de groeflijnen (infra).
De hier aangetroffen voorwerpen zijn beide steengoed. Het eerste stuk is een bodem van een
kan. Hier zien we een reeks parallelle, enkelvoudige lijnen die in de wand ingekrast zijn (zie
fig.). Een tweede stuk betreft een wand die volledig versierd is met deze techniek. In dit geval
gaat het om een „dennenboommotief‟, waarbij een verticale lijn gecombineerd is met
diagonaal opeengestapelde korte lijnen69
(zie fig.14).
68
DE GROOTE, 2008, 141 69
KLINGE, 1996, 46-47
43
5.5. Groeflijnen
De groeflijnversiering maakt gebruik van een eenvoudige decoratietechniek, waarbij met een
puntig voorwerp in de nog natte klei gekrast wordt. Hier hebben we een rand, vervaardigd in
steengoed, waarin een soort honingraatmotief is ingekrast (zie S-Kan-009)
5.6. Kleidecoratie
Deze versieringsvorm omvat alle versieringstypes waarbij gebruik gemaakt wordt van
opgelegde klei. Het basisprincipe hierin is dat men een kleurverschil wenst te bekomen door
het plaatsen van een kleilaag bovenop een andere kleilaag. Het volledig bedekken van een pot
of een deel van een pot met een kleilaag uit een andere bakselkleur kent zijn oorsprong in de
ontwikkeling van hoogversierd aardewerk in de late 12e eeuw. Bij het hoogversierde
aardewerk gaat het steeds om een laag van witbakkende klei op een vorm in roodbakkende
klei70
(zie fig.). Nadat deze techniek bij het verdwijnen van hoogversierd aardewerk in de 14e
eeuw in onbruik was geraakt, werd deze opnieuw toegepast in de 15e eeuw. Voornamelijk
open vormen, zoals borden en kommen, werden vaak met slib bedekt. Deze sliblaag wordt
ook wel barbotine genoemd.
Een tweede toepassing van oplegwerk in klei ontwikkelt zich met de opkomst van het
hoogversierde aardewerk, waarbij voor kleureffecten steeds gebruik gemaakt werd van
andersbakkende kleien. Er kunnen vier types onderscheiden worden, maar voor onze context
zijn er slechts twee van toepassing geweest, namelijk de sliblijndecoratie en de
slibbanddecoratie.
Sliblijnen zijn steeds fijne strips in rode of witte klei, die in verschillende patronen zijn
aangebracht. Zo treffen we verticale lijnen, verticale golflijnen, spiralen, cirkels, horizontale
lijnen, horizontale golflijnen (zie tekeningen: Slibversiering.) en een aantal combinaties van
deze aan. Deze sliblijn is gemaakt van een verdunde, onverschraalde klei die meestal met een
hulpstuk (bv. een koehoorn) is aangebracht (het zogenaamde ringeloren)71
. De sliblijn is
gekenmerkt door een vrij platte, bovenaan afgeronde vorm.
Bij de slibbanddecoratie is de verdunde, onverschraalde klei met de vingers in een patroon
opengesmeerd. Deze techniek is toegepast op enkele wanden waarvan de vorm niet te
achterhalen is, maar Koen De Groote schrijft de toepassing vooral toe op borden72
.
70
DE GROOTE, 2008, 143 71
VAN DER LEEUW, 1979, 85-88, fig. 13:1 72
DE GROOTE, 2008, 144
44
5.7. Mal
Deze techniek houdt in dat een figuur of decoratie in een holle gietvorm wordt vervaardigd en
in een volgende fase aan het aardewerk wordt bevestigd. Hierdoor verkrijgt men dan een
reliëfversiering. Het voorbeeld in deze context is een medaillon waarop een vrouw met jurk
wordt afgebeeld (zie S-Kan-010). Deze medaillon is apart vervaardigd en later als appliqué
aangebracht op het kannetje. Een reden die deze interpretatie staaft, is dat het afgebeelde
figuurtje geen unicum is, zo vinden we dezelfde dame met jurk terug op een andere gekende
kan uit het Westerwald (zie fig. 15).
5.8. Sgraffito
Bij deze techniek, die in het Italiaans „gekrabd‟ betekent, wordt in een met wit slib bedekt
oppervlak een decoratief patroon uitgesneden, waardoor er een kleurcontrast ontstaat met de
onderliggende rode klei. Sgraffito is steeds gecombineerd met glazuur. Deze techniek kwam
vooral in gebruik in de late 16e eeuw
73. In de context van Clairefontaine is sgrafitto niet
aangetroffen als versieringsvorm op zich, maar wel in combinatie met de slibtechniek (supra).
5.9. Draairibbels
Een discutabel versieringselement is de draairibbel. Omdat het niet steeds duidelijk is of de
ribbel bewust of onbewust aangebracht werd en of hij een functionele of eerder een
decoratieve bedoeling had. Sommige draairibbels kunnen op basis van hun vorm en hun
frequent voorkomen effectief als decoratief element gezien worden.
Er kunnen twee types van draairibbel onderscheiden worden: de echte, uit het oppervlak
springende ribbel (zie S-Kan-009.) en de gedraaide, in het oppervlak zittende groef (zie R-
Kan-004.). De opstaande draairibbel is het moeilijkst te interpreteren, omdat deze ook zeker
om functionele redenen aangebracht werd, enerzijds om het aaneenkleven van potten tijdens
het bakken te verhinderen en anderzijds, bij bekers bijvoorbeeld, om de grip te verhogen (zie
S-Bek-001.)74
.
5.10. Glazuur als decoratie
Naast het functionele gebruik van glazuur, namelijk om de porositeit te verminderen, werd
glazuur ook om decoratieve redenen aangewend. Op materiaal gevonden te Clairefontaine
73
CUSHION, 1985, 225-228 74
DE GROOTE, 2008a, 144-145
45
kunnen we zo‟n toepassing zien. Hier heeft men koperoxide toegevoegd aan het glazuur om
een groene tot donkergroene kleur te verkrijgen.
5.11. Dateringen
Dateringen worden zowel aangebracht op unica, als op massaproducten in
pottenbakkerscentra als Raeren. Deze jaartallen lijken dikwijls zonder doel, bijna automatisch
aangebracht om het object in eigen tijd te situeren. In het geval van een unicum is dit anders,
daar verliest het voorwerp zijn oorspronkelijke functie en wordt het een sierstuk. Hieruit volgt
de hypothese dat wanneer de datering op een duidelijk zichtbare plaats aangebracht wordt, het
zou gaan om een sierstuk75
. In de context Clairefontaine is een fragment van een bodem van
een bord aan het licht gekomen waarop duidelijk de letter 1 te zien is. Helaas is er niet meer
zichtbaar, iets wat tot op zekere hoogte ons een duidelijkere datering zou geven.
5.12. Gecombineerde technieken
Zoals bovenstaande tekst al liet uitschijnen, kunnen de beschreven technieken voorkomen in
combinatie met elkaar. In sommige gevallen was deze combinatie zelfs noodzakelijk of
gebeurde ze automatisch. De gecombineerde technieken kunnen in drie verschillende groepen
onderverdeeld worden.
Een eerste bestaat uit naast elkaar geplaatste versieringsvormen die niet met elkaar
interfereren, zoals de combinatie van een appliqué met beschildering en draairibbels (zie S-
Kan-009.)
Een andere groep is de samengebrachte technieken die wel met elkaar interfereren zoals een
radstempel op een sliblijn, denken we terug aan RAD6 (supra).
Een laatste groep is deze waar technieken die gecombineerd worden een specifieke
versieringswijze vormen, zoals slibdecoratie (steeds gecombineerd met glazuur) of sgraffito
(steeds een combinatie van slib, kerbschnitt en glazuur)76
. Het is vooral volgens deze laatste
techniek dat we enkele borden vervaardigd uit witbakkende klei in onze context moeten
benaderen. We zien daar volgens de sgraffitotechniek dat de decoratie gemaakt is in de
kleilaag, deze is dan opgevuld met rood slib en daarna geglazuurd (zie W-Bor-001).
75
DE BODT, 1991, 5-15 76
DE GROOTE, 2008a, 145
46
6. Het pottenbakkersproces
Het materiaal dat wij ter beschikking krijgen voor onze studies, is slechts het eindproduct van
een proces dat verschillende stadia heeft doorlopen. Het is mede daarom interessant de
verschillende processen van het pottenbakken en de antropologische kant van het
pottenbakken eens verder te belichten
Pottenbakkers vestigden zich vaak aan de rand van een stad of een sterk ontwikkelde
agglomeratie, vlakbij een belangrijke water- of landweg en buiten de bebouwde zone. Deze
ligging had verschillende redenen. Eerst en vooral zorgde deze voor een goede afzetmarkt77
.
Andere redenen zijn ondermeer het potentiële brandgevaar dat schuilt in een pottenbakkerij,
en ook de aanwezigheid van water en brandstof en het aanvoeren van klei. Het was echter niet
abnormaal dat pottenbakkers hun klei zelf delfden78
. Een laatste vestigingsfactor is de
nabijheid van een agrarische zone. Pottenbakken is namelijk een seizoensgebonden activiteit,
waardoor de pottenbakkers waarschijnlijk ook aan landbouw deden79
.
Vooraleer de klei tot een pot kan omgevormd worden, moet het enkele behandelingen
ondergaan. Eerst en vooral dient de klei gerijpt te worden. Tijdens dit proces verrot het
organische materiaal dat in de klei aanwezig is. Daarna kan men de klei eventueel verfijnen
door middel van de zogenaamde flottagetechniek. Hierbij wordt de klei volledig onder water
gezet, zodat de fijnste deeltjes gaan zweven. Het vloeibare deel wordt dan afgegoten en
gezeefd, het residu hiervan is een uiterst fijne klei. In een volgende fase gaat men de klei dan
mageren. Dit doet men door een verschraling, zoals zand, schervengruis of stro, toe te voegen.
Hierdoor wordt de klei beter hanteerbaar en kan de pot minder makkelijk barsten tijdens het
drogen of bakken. In een vierde behandeling gaat de pottenbakker de klei stevig kneden,
zodat alle lucht eruit geperst wordt80
.
Wanneer de klei geprepareerd is, kan de pottenbakker zijn potten vormen. Dit gebeurt op een
pottenbakkerswiel, of met de „losse hand‟, of in een vormschotel, zoals dat bij borden het
geval is81
.
De laatste stap voor het bakken, is het te drogen leggen van de vorm. Dit moet echter
geleidelijk en voorzichtig gebeuren, wanneer de klei niet droog is voor het bakken, kan de pot
barsten of misvormen.
77
DE GROOTE, 1993, 360 78
BITTER, s.d., 91 79
DE GROOTE, 1993, 360 80
BITTER, s.d., 93 81
BITTER, s.d., 95-100
47
Nu kunnen de potten de oven in. Bij het stapelen wordt er op gelet dat de kleine potten op de
grote gestapeld worden, dit wordt gedaan zodat de kleine potten niet zouden samengedrukt
worden onder het gewicht van de grote82
. De open vormen, zoals kommen en braadpannen,
plaatst men eveneens bovenaan in de oven. Die zijn, omwille van hun wijde opening ook
kwetsbaar.
Het bakproces gebeurt in 3 stadia. Eerst wordt de temperatuur traag en gradueel opgedreven.
Dit om het eventuele water dat nog aanwezig is te laten verdampen. Vervolgens drijft de
pottenbakker de temperatuur op tot zo‟n 450° C en dan verder tot de gewenste temperatuur.
Dit is het moment dat het aardewerk gebakken wordt. In een laatste stadium moet de oven
afkoelen. Dit moet traag gebeuren, anders kunnen er alsnog breuken optreden83
. Het volledige
proces van klei tot afgewerkt product bestrijkt een lange periode, waarvan de bakking al
minstens een week in beslag neemt. Hier zou dus zeker niets mis mogen lopen.
De middeleeuwse pottenbakkersovens in België en diens buurlanden, kunnen naargelang hun
opbouw in drie verschillende groepen opgedeeld worden. De liggende ovens met een
horizontale vlakke bakplaat vormen een eerste groep. Een volgende groep wordt gevormd
door de zogenaamde Zungenofen. Dit zijn liggende ovens met een centrale tong en schuin
oplopende stookgangen. Een derde en laatste groep zijn de staande ovens met een centrale
sokkel en rooster, waarbij de bakruimte zich boven de stookruimte bevindt. Dit type werd
algemeen gebruikt door Romeinse pottenbakkers84
.
Tijdens de Merovingische periode schakelt men over van staande ovens naar het liggende
type, met stookruimte, bakruimte en afvoerruimte achter elkaar. Een mogelijke verklaring
hiervoor is dat dit gebeurde omwille van de hoge temperatuur die men in deze ovens kon
verkrijgen, waardoor de potten minder poreus werden. Vanaf de late middeleeuwen schakelt
men terug over naar het staande type, maar dan in een meer geperfectioneerde vorm waarbij
nog hogere temperaturen bereikt konden worden. Dit was nodig voor onder andere de
productie van steengoed en majolica85
.
Volgens Koen De Groote lijken in de Late- en de Post-middeleeuwen de staande ovens met
middensokkel en rooster het meest voor te komen, maar dan om contradictorische redenen.
Volgens hem lijkt deze opkomst gepaard te gaan met de komst van geglazuurd aardewerk. De
maximale baktemperatuur bij staande ovens bedraagt slechts 950° a 1000° C, wat voldoende
is voor rood geglazuurd aardewerk, maar niet voor steengoed. Wanneer men de glazuur
82
VAN DER LEEUW, 1975, 75 83
McCARTHY EN BROOKS, 1988, 9-13 84
DE GROOTE, 1993, 368-369 85
PROVOOST, 1979, 7-8
48
aanbrengt door middel van glazuurpap is deze in een staande oven beschermd tegen
opvliegend as en rechtstreekse bevlamming, omdat de bakruimte afgesloten is van de
stookruimte. Bij strooiglazuren zorgen die as en rechtstreekse bevlamming niet voor
problemen, zodat deze productie mogelijk nog in de liggende ovens gebakken werd,
aangezien deze goedkoper zijn qua opbouw en stookkosten86
.
Zo‟n oven kan zeker vijf jaar meegaan en tien jaar is geen uitzondering. De ligging en
oriëntatie van de oven is verbonden met de algemene organisatie van het atelier en niet aan de
heersende windrichting87
.
Steengoed en majolica dan werden gebakken in een staande oven. Deze, vierkant of
rechthoekig qua opbouw, is opgebouwd uit voorvaste stenen. De bakruimte bevindt zich één
meter boven de stookruimte. Het vuur wordt vooraan in de vuurplaats gestookt, achteraan
brandt men eventueel masticot88
, wit89
en kwaart90
. Voor het kleine vuur, de eerste vijf à zes
uur van het stoken, gebruikte men eikenhout, nadien werd er overgeschakeld op berken- en
elzenhout91
.
6.1. Grijs, reducerend gebakken aardewerk
Deze, oudste soort, is het grijs, reducerend gebakken aardewerk. Dit aardewerk ontstaat bij
een reducerend of gesmoord bakproces. Bij dit procedé probeert men om zo weinig mogelijk
lucht toe te laten in de oven92
. De kleur varieert van lichtgrijs tot donkergrijs, soms zelfs
blauwig grijs93
. Dit is ook de reden waarom het grijze aardewerk dat tussen het einde van de
13e en het begin van de 15
e geproduceerd werd, ook blauwgrijs aardewerk wordt genoemd.
Deze verkregen kleur is afhankelijk van verschillende factoren waaronder de eigenschappen
van de klei waaruit het is opgebouwd en de mate waarin zuurstof uit de toegevoerde lucht het
baksel kan bereiken94
. Het ijzer in de klei kleurt grijs en de onverbrande koolstofdeeltjes, die
ontstaan tijdens de verbranding van hout, zetten zich af op de wand95
. Wanneer de klei niet
86
DE GROOTE, 1993, 367-371 87
DE GROOTE, 1993, 369 88
Masticot is een poedervormig loodoxide dat als gele verfstof gebruikt werkt (GEERTS EN DEN BOON,
1999) 89
Is een witte doorschijnende glaskoek, samengesteld uit tinas, kwarts en zout, die op het biscuit wordt
aangebracht (PROVOOST, 1979, 9) 90
Is een loodglazuur over tinglazuur om de glans te verhogen (GEERTS EN DEN BOON, 1999) 91
PROVOOST, 1979, 8 92
PROVOOST, 1979, 9 93
VERHAEGHE, 1983, 69 94
RENAUD, 1976, 32 95
BARTELS, 1999a, 93
49
volledig gaar gebakken is, kan deze bruingrijs tot beige kleuren96
. Al deze kleurverschillen
kunnen in de Late Middeleeuwen het best binnen eenzelfde productie en binnen eenzelfde
periode geplaatst worden en zijn daarom niet het gevolg van productieverschillen en/of een
detailchronologie97
.
In tegenstelling tot het vroege grijze aardewerk worden de meeste grijze vormen vanaf de late
12e eeuw op een sneldraaiend wiel gevormd. De klei heeft een fijnkorrelige zandverschraling
en vormt een fijn, hard baksel. Het zachte oppervlak kan wat zandig aanvoelen. De
baktemperatuur bedraagt zo‟n 850 tot 1000° C.
Doorgaans wordt het grijze aardewerk niet geglazuurd. De vorming van loodglazuur wordt
immers al verhinderd door het reducerend bakken. Wel komen er occasioneel enkele
loodspatjes voor. Dit kan aan twee verschillende oorzaken te wijten zijn. Ofwel is er een
accidentele onzuiverheid in de klei verglaasd, ofwel wordt er in dezelfde oven, rood,
oxiderend en geglazuurd aardewerk gebakken. Weliswaar niet op hetzelfde moment98
.
Het grijsbakkend aardewerk is in de context van Clairefontaine ondervertegenwoordigd. In
totaal zijn er 6 scherven grijs aardewerk, wat overeenstemt met amper 0,5%99
. Hierdoor, en
ook door het gebrek aan voldoende determineerbare stukken, slechts 4 kannen, is het
ontoereikend om de herkomst van dit grijze aardewerk te bepalen;
6.2. Rood, oxiderend gebakken aardewerk
Het grote verschil met reducerend gebakken aardewerk is de toevoer van zuurstof tijdens het
bakken. De toegevoerde zuurstof oxideert dan met het ijzer dat aanwezig is in de klei en de
klei kleurt hierdoor rood. Het roodbakkend aardewerk varieert van lichtbruin, beige, fel rood
tot oranje100
. Wanneer er slechts een gedeeltelijke oxidatie plaatsvindt, behoudt de klei echter
een grijze kern101
. Dit is vaak het geval bij de dikkere delen zoals randen, pootjes en oren. In
nog andere gevallen kan deze grijze kern te wijten zijn aan het bakproces waarbij eerst
reducerend en daarna oxideren gebakken wordt102
.
Technisch gezien zijn er weinig verschillen tussen het rode en het grijze aardewerk. Het rode
aardewerk wordt ook met zand verschraald, op een sneldraaiend pottenbakkerswiel
96
DE GROOTE, 1993, 371 97
VERHAEGHE, 1988b, 87 98
VERHAEGHE, 1988b, 69 99
De percentageberekening van de aardewerksoorten is gebeurd op het totaal aantal scherven in de context 100
BARTELS, 1999, 105 101
PROVOOST, 1979, 9 102
VERHAEGHE, 1983, 69
50
gevormd103
en heeft een hard, zandig baksel104
. De enige verschillen zijn het bakproces en de
aanwezigheid van loodglazuur bij het roodbakkend aardewerk. Deze verschillen zijn wel van
groot belang, het is hierdoor dat het rode aardewerk namelijk zo‟n groot succes kende105
.
Het rood aardewerk wordt vervaardigd uit dezelfde klei als het grijs en wordt gebakken bij
een temperatuur van zo‟n 900°C106
. Deze temperatuur is relatief laag, waardoor de materie
niet kan versmelten en dus poreus blijft. Hierdoor wordt er vaak een loodglazuurlaag
aangebracht, zodat het aardewerk voor huishoudelijke doeleinden geschikt wordt107
. Deze
glazuurtechniek was al bij de Romeinen gekend, maar werd slechts sporadisch toegepast,
nadien raakte deze in onbruik. Het is wachten tot de 13e eeuw voordat hij terug wordt
toegepast. Deze glazuur is een glasachtig laagje dat op het oppervlak van heel wat vormen
aangebracht wordt en transparant en glanzend is. De enigszins goudbruine tint zorgt ervoor
dat de eigen kleur van het aardewerk nog extra geaccentueerd wordt. Wanneer er koperoxide
toegevoegd wordt, krijgt het aardewerk een groene tint, bij mangaanoxide een paarse tot
zwarte tint. Deze glazuurlaag wordt niet steeds over het gehele oppervlak aangebracht, vaak
worden specifieke delen, zoals de binnenzijde van potten geglazuurd108
.
Er zijn twee verschillende technieken om het glazuur aan te brengen, namelijk de
glazuurpaptechniek en de bestrooiingstechniek109
Bij deze laatste techniek worden de
gedroogde potten, voordat ze in de oven gaan, bestrooid met een fijn loodvijlsel of
loodbolletjes. In de oven fungeert dit loodvijlsel als een flux. Wanneer het in contact komt
met de kiezelzuurzouten uit de klei ontstaat er een glanzende en transparante glazuur.
Karakteristiek voor deze techniek zijn de kleine putjes in het centrum van de glazuurvlekken
of onder de glazuurlaag. Deze putjes ontstaan doordat de looddeeltjes het baksel wegvreten110
.
De andere techniek is het gebruik van een glazuurpap. Deze pap wordt gemaakt uit een
samenstelling van klei, water en loodoxidepoeder111
. Deze engobe kan op zijn beurt op
verschillende wijzen aangebracht worden: door kwasten, sproeien en dompelen. Bij het
kwasten smeert men de pot op bepaalde plaatsen met een kwast in. Bij de spettermethode
strijkt men een in de glazuurpap gedoopte borstel met een stokje af en de spetters belanden op
103
BARTELS, 1999a, 93 104
HUSRT, 1986, 130 105
VERHAEGHE, 1988a, 64 106
PROVOOST, 1979, 8 107
VAN NIEUWENHUIZEN, 1995, 19-20 108
VAN NIEUWENHUIZEN, 1995, 19-20 109
VERHAEGHE, 1975, 173 110
VERHAEGHE, 1983, 70 111
BARTELS 1999a, 107
51
een min of meer willekeurige plaats op de pot. Bij de dompeltechniek wordt de pot
ondergedompeld in de engobe. Deze laatste techniek werd pas na de 15e eeuw toegepast.
In de beginfases van het glazuren, werd deze voorzichtig en spaarzaam op het aardewerk
aangebracht. Gedurende de 15e eeuw zien we hierin een verschuiving, waarbij men steeds
grotere oppervlakken gaat glazuren. Toen waren de meeste potten, waarvoor het nodig was,
volledig inwendig geglazuurd. Aan het einde van de 16e eeuw zijn alle vormen die vuil
kunnen worden volledig geglazuurd, wat het reinigen vergemakkelijkte. De nieuwe prioriteit
was het waterdicht maken van de vormen112
.
In het bovenstaande wordt duidelijk dat het aanbrengen van een loodglazuur vooral om
praktische redenen gedaan werd. Dit glazuur kon ook gebruikt werden bij de decoratie van
aardewerk. Om het aardewerk te decoreren bestaan er verschillende technieken. Een eerste
manier is gebruik maken van verschillende soorten klei. Bij de slibtechniek wordt er gebruik
gemaakt van de contrasterende kleur van verschillende soorten klei. Zo kan men bv. op een
donkere, roodbakkende klei een tekening aanbrengen met lichtgekleurd slib. Dit slib is gelige
klei waaraan water toegevoegd is, zodat er een crèmeachtige substantie ontstaat. Wanneer het
voorwerp versierd is, wordt er meestal nog een laagje loodglazuur aangebracht, om tenslotte
gebakken te worden. Bij deze techniek krijgen we dan een lichte tekening op een donkere
achtergrond te zien113
. In de middeleeuwen gebeurde het versieren van een voorwerp met slib
vaak met een ringeloor114
. Dit was een afgezaagde koehoorn waarin aan de punt een gaatje
was gemaakt. Hiermee kon de pottenbakker lijnen en stippen op de stukken spuiten. Dit wordt
ook wel ringeloorwerk genoemd115
.
Een andere versieringstechniek die bij rood aardewerk wordt toegepast en verwant is aan de
slibtechniek, is de sgrafittoversiering of slib-krastechniek. De pottenbakker brengt een dunne,
anderskleurige sliblaag, ook engobe genoemd, aan op het ongebakken voorwerp. Hierna krast
hij een versiering in deze sliblaag, waardoor de onderliggende kleur terug zichtbaar wordt. Zo
ontstaat er een contrastrijke versiering In de meeste gevallen is de ondergrond donker, waarop
er een lichter gekleurde sliblaag aanwezig is. Het omgekeerde is minder gebruikelijk116
Vaak is er bij borden en kommen een sliblaag aangebracht die met uitzondering van de rand
en/of de vlag, de volledige binnenkant van de vorm bedekt. Er is in dit geval geen sprake van
112
BARTELS 1999a, 107 113
VAN NIEUWENHUIZEN, 1995, 22 114
LALEMAN, 1997, 40 115
VAN NIEUWENHUIZEN, 1995, 22 116
VAN NIEUWENHUIZEN, 1995, 22
52
een slibversiering of sgrafitto, deze kommen en borden worden beschouwd als onversierde
exemplaren117
.
Het roodbakkend aardewerk beslaat het grootste deel van de context. Met maar liefst 814
scherven, ofwel 72,5%, is deze context grotendeels bepaald door het roodbakkende
aardewerk.
6.3. Witbakkend aardewerk
Witbakkend aardewerk wordt gebakken tegen een temperatuur van zo‟n 900°C. Vaak is het
voorzien van een loodglazuur dat geel kleurt. Wanneer er koperoxide wordt toegevoegd,
kleurt het glazuur groen, terwijl ijzeroxide dan weer voor een bruine kleur zorgt.
Het Rijnland, Noord-Frankrijk en het maasgebied tussen Hoei en Andenne zijn een aantal
plaatsen waar deze klei tegenwoordig nog aangetroffen wordt. Er zijn enkele productiecentra
gekend van waaruit reeds meer dan 1000 jaar witbakkend aardewerk naar de Lage Landen
wordt getransporteerd. Het is echter niet zo gemakkelijk om een voorwerp toe te schrijven aan
een specifiek productiecentrum, meestal kan men slechts de streek van herkomst bepalen. Tot
1400 is veel van het witbakkend aardewerk vervaardigd in de traditionele steengoedcentra in
het Rijnland en in andere bekende productiecentra langs de Maas. Tot 1300 is het Maasland,
met onder andere Andenne als belangrijkste productiecentrum, de grootste leverancier van
witbakkend aardewerk in de Lage Landen. Na 1300 wint het Rijngebied aan belang. Vanaf
1400 is er in de Lage Landen een duidelijke toename van ceramiek uit het Rijn- en
Maasgebied. Vanaf het midden van de 16e eeuw maakt men in onze streken steeds meer
lokaal witbakkend aardewerk. Het hoogtepunt van deze lokale productie is te situeren in de
18e en 19
e eeuw. Een probleem dat zich stelt bij de herkomstbepaling, is dat, vanaf de late 16
e
eeuw en de 17e eeuw, de traditionele centra, zoals Keulen in het Rijnland, de locale vormen
imiteren en omgekeerd, dat de lokale pottenbakkers traditionele vormen gaan imiteren118
.
Witbakkend aardewerk is goed voor een 12% van de totale context. Met maar liefst 137
scherven is dit een niet te verwaarlozen deel.
6.4. Steengoed
Over de definitie van steengoed is in het verleden al heel wat inkt gevloeid119
. De term
steengoed wordt hier gebruikt zowel in zijn brede betekenis, als verzamelnaam van enkele
117
VAN NIEUWENHUIZEN, 1995, 22-23 118
BARTELS, 1999, 147-149 119
GAIMSTER, 1997, 34 en STEPHAN, 1988
53
aardewerksoorten die zo hard gebakken werden dat het baksel een gedeeltelijke of volledige
sintering onderging, als in zijn enge betekenis van volledig gesinterd aardewerk120
Voor de beschrijving van het proces dat ondergaan wordt tot het bekomen van steengoed, heb
ik me gebaseerd op het Zuidwest-Eifelgebied. Dit is ondermeer gedaan omdat er voor het
Westerwald (supra) weinig bronnen bekend zijn.
Tertiaire kleien, gebruikt voor het vervaardigen van steengoed, werden gedolven bij voorkeur
in de nabijheid van het atelier. Deze activiteit vond vooral plaats tijdens de zomer en de
herfst. Wanneer een bruikbare laag klei gevonden werd, werd deze laag afgegraven in open
kuilen. Het gat werd groot genoeg gemaakt om een persoon en een mand naar beneden te
hijsen. Zodra de gewenste laag met klei bereikt werd, werd in de breedte gegraven. Hier
heerste een groot risico op instorten. Soms werden deze groeven met balken gestut121
. Twee
kleidelvers konden op deze manier in één week tijd een voorraad klei steken voor één jaar. De
klei voor het maken van het Westerwaldse steengoed mocht niet teveel zand bevatten, omdat
dit het draaien bemoeilijkte, anderzijds mocht het ook niet teveel leem bevatten, omdat dit
ervoor zorgde dat de klei te vet werd. Takjes en wortels waren helemaal uit den boze, deze
werden er uitgehaald door de klei te laten „rotten‟. Kiezels en grind werden er uitgezeefd. De
kleisoort is van invloed op de uiteindelijke kleur van de pot. Doordat men de klei in één korte
periode delfde, kon men de klei laten „winteren‟ en „zomeren‟. Het winteren, houdt in dat men
de klei liet bevriezen waardoor het water, samen met enkele zouten die een negatief effect
hadden op de pottenbakkersklei, bevroor. Hierdoor kwamen de kleibrokken van elkaar los.
Tijdens het zomeren kromp de klei, waardoor de massa verbeterde.
Voordat de klei als pottenbakkersklei kon worden gebruikt, moest het eerst bereid worden.
Deze taak was weggelegd voor de kinderen van de familie. Omdat in de 17e-18
e eeuw de
kneedmachine nog niet was uitgevonden, moesten de kinderen de klei kneden met hun voeten
om er zo de onregelmatigheden uit te halen. Voor het draaien had elke pottenbakker zijn eigen
techniek. Het aanzetten van oren, decoraties en appliques was dan weer een taak die voor de
vrouwen was weggelegd. Ook dit gebeurde met een techniek die eigen was voor één iemand
of één familie122
De beschildering van het Westerwaldse steengoed werd voornamelijk uitgevoerd met
kobaltverf, dat in gebakken toestand een blauwe kleur geeft. Soms werd er ook met
mangaanverf gewerkt, wat dan weer een paarse kleur gaf. Kobalt is de meest hittebestendige
120
DE GROOTE, 2008, 365 121
KERKHOFF-HADER, 1980, 149 122
KERKHOFF-HADER, 1980, 143-144
54
verf en is, naast op steengoed, ook nog op porselein en industrieel aardewerk gebruikt. Kobalt
is een mineraal dat in de natuur niet in zuivere vorm voorkomt, maar vermengd is met zwavel,
nikkel, ijzer, magnesium of arseen123
. Wanneer dit gebruikt is als onderglazuur, ontstaat een
donkerblauw tot zwart effect. Na het versieren verschijnen dan blaasjes. Dit kon voorkomen
worden door de kobalt fijn te malen en te verdunnen met water. Hierdoor verdween de zwavel
en werden blaasjes voorkomen. De kobaltverf voor steengoed werd meestal nog vermengd
met potas en kleislib, waardoor het „smalt‟ ontstond, een verf waarmee men beter kon
schilderen124
. Ook het schilderen was vrouwenwerk, dit gebeurde echter heel vlug, tot 100
potten per uur125
. Men moet hier wel een onderscheid maken tussen het aanbrengen van
horizontale banden en het meer kunstzinnige werk.
Voor het glazuren van de potten was een grote hoeveelheid zout nodig. De overgang van
asglazuur naar zoutglazuur moet ergens in de late 16e eeuw plaatsgevonden hebben. Het
gebruikte zout was waarschijnlijk onttrokken uit de Hollandse veengebieden. De inkoop van
zout was echter gebonden aan belastingen. In de eerste helft van de 18e eeuw gebruikte men
waarschijnlijk Hollands zout, maar na de invoering van rivierbelasting in 1757 werd
overgestapt op zout uit andere gebieden zoals Lotharingen, de Elzas en het gebied rond
Namen126
.
Bij het leeghalen van de oven werden de potten op grond van verschillen in kwaliteit
ingedeeld. Eerste, tweede en derde kwaliteit werden onderscheiden; in principe werd alles wat
niet lekte verkocht. De mate van gaafheid en decoraties bepaalden de prijs van de pot. Zo
waren gedecoreerde potten ruim twee maal zo duur als andere127
. De winstmarges voor de
producenten moeten nauwelijks toereikend geweest zijn. Steengoed potten waren in het
algemeen niet zo duur.
14% van het materiaal uit deze studie bestaat uit steengoed. In het totaal heb ik 156 scherven
geselecteerd die aan het criterium, om als steengoed beschouwd te worden, voldoen.
6.5. Faience
Faience vertoont heel wat gelijkenissen met majolica. Het wordt namelijk uit dezelfde klei
vervaardigd, hetzelfde glazuur (tinglazuur) wordt aangebracht en beiden worden twee maal
gebakken.
123
ROON, 1993, 6 124
KERKHOFF-HADER, 1980, 139-140 125
BARTELS, 1999a, 78 126
KERKHOFF-HADER, 1980, 127-129 127
KERKHOFF-HADER, 1980, 187-191
55
Het aanbrengen van het glazuur gebeurt bij faience wel op een andere manier. In tegenstelling
tot majolica, waar het tinglazuur in de open vorm aangebracht wordt en alleen gesloten
vormen ondergedompeld worden, worden alle voorwerpen in faience volledig in de
glazuurpap ondergedompeld. Na het drogen van het glazuur, kan de decoratie aangebracht
worden. Deze versiering is meestal monochroom blauw. Vanaf 1670 wordt het paars
geïntroduceerd en na 1685 komen naast blauw ook geel en rood voor. Niet alle faience werd
versierd, er waren ook veel niet-gedecoreerde stukken128
.
Het bakken van de faience gebeurde volgens een specifieke techniek. De borden werden in
een koker geplaatst die voorzien was van gaatjes. In deze gaatjes worden pennen gestoken die
de borden ondersteunden. De borden werden gestapeld op hun onversierde kant om
beschadigingen te vermijden. Deze kokers worden dan ingesmeerd met kwaart en afgesloten
met een deksel. Wanneer de oventemperatuur stijgt, slaat er een verzadigd loodcomponent
neer op de borden waardoor deze een loodglazuur krijgen.
Een laatste opmerking die door Clevis en Kottman gemaakt wordt, is dat er een verschil
bestaat tussen faience en majolica in de vormgeving. Zij stellen dat de borden vervaardigd in
faience geen standring meer hebben, maar een vlakke bodem129
. Het enige bodemexemplaar
in de context van Clairefontaine bevestigt deze stelling.
Faience is in het studiegebied van Clairefontaine ondervertegenwoordigd. Op 1 stuk na valt er
zelfs geen vorm aan de exemplaren toe te schrijven. Het aandeel van faience bedraagt slechts
0,8%, ofwel 9 scherven. Door dit gebrek ga ik de herkomst van het materiaal niet verder
onderzoeken.
128
BARTELS, 1999a, 202. 129
CLEVIS & KOTTMAN, 1989, 32
56
7. Productiecentra aardewerk
De ligging van de abdij van Clairefontaine is heel opmerkelijk wanneer we eens kijken naar
belangrijke productiecentra in dit gebied. Het bevindt zich namelijk vlakbij de grens met
Noord-Frankrijk, dat bekend stond voor zijn hoogversierde aardewerk in de volle
middeleeuwen. Anderzijds ligt het dichtbij het Maasgebied en relatief dicht bij Zuid-Limburg.
Zeker voor het steengoed is het ook opvallend dat het vlakbij de grens met het huidige
Duitsland ligt. Het steengoed uit het Rijnland is zeer wijd verspreid gedurende de
middeleeuwen en post-middeleeuwen. De abdij van Clairefontaine ligt min of meer centraal
tussen deze gebieden.
7.1. Roodbakkend aardewerk
Het determineren van de herkomst van roodbakkend aardewerk is geen gemakkelijke zaak.
Hiervoor zijn verschillende redenen verantwoordelijk. Eerst en vooral kent de vormgeving
van rood aardewerk een grote uniformiteit over een groot gebied. Anderzijds waren er
pottenbakkers gevestigd in kleirijke regio‟s, en roodbakkend aardewerk werd in heel veel
pottenbakkersateliers vervaardigd. Het was daarom geen gemakkelijke opdracht om tot een
juiste herkomstbepaling te komen voor het materiaal van Clairefontaine. In eerste instantie
was ik begonnen met een literatuurstudie. Aan de hand van de vorm van het aardewerk dat in
mijn bezit was, heb ik getracht om overeenkomsten te vinden met andere sites. Ik trof hierbij
veel gelijkenissen aan in regio‟s zoals het Rijnland en zelfs tot in Noord-Holland. Daar dit
echter onwaarschijnlijk leek dat het materiaal van Clairefontaine op zo‟n grote afstand
geproduceerd werd, en het feit dat de overeenkomsten niet altijd even voldoende waren om dit
met zekerheid te bepalen, moest ik een andere onderzoeksmethode ontwikkelen. Na het
raadplegen van verscheidene werken viel het me eveneens op dat de regio‟s van
pottenbakkercentra voor roodbakkend aardewerk relatief dicht bij de onderzochte sites
lagen130
.
Een eerste stap die ik heb ondernomen, is het bekijken van de baksels van de scherven. Deze
baksels hadden een kwartsrijke samenstelling en in sommige baksels waren „roestsporen‟,
ijzerinclusies terug te vinden. Daarom besloot ik om op een bodemkaart van België te kijken
of er al dan niet ijzerrijke klei rondom de site van Clairefontaine voorkwam. Zoals de kaart
ook duidelijk maakt is dit het geval (zie fig. 16). Een volgende stap die ik ondernomen heb, is
130
BARTELS, 1999a, DE GROOTE, 2008a en verscheidene studies over sites gelegen te Mechelen
57
een kaart te nemen van waarop Clairefontaine aangeduid was en met een passer een gebied te
omcirkelen met een straal van 20km (zie fig.17) Met deze gegevens ben ik dan beginnen
rondkijken op de het internet en in het VIOE in de hoop informatie te winnen over
pottenbakkers uit de omgeving van Clairefontaine. Hierbij zijn er twee vermeldingen aan het
licht gekomen, elk met hun voor- en nadelen. Geen van de twee blijkt een zekerheid van
100% te bieden.
7.1.1. Autelbas
Autelbas is een klein dorpje dat op ongeveer 5 km ten zuiden van Aarlen ligt, en op een
afstand van amper 2km van Clairefontaine. In de laatste decennia zijn er hier
pottenbakkersovens aan het licht gekomen en de totale oppervlakte van deze
pottenbakkersnijverheid bedraagt maar liefst 10 hectare131
. Vondsten die met zekerheid te
bepalen zijn als zijnde afkomstig van Autelbas zijn teruggevonden in het Groothertogdom
Luxemburg en zelfs tot in Duitsland (opgraving in Trier). Dit wijst op een regionale handel in
materiaal van Autelbas132
. Bakselstudies op het materiaal afkomstig uit Autelbas hebben
aangetoond dat de klei die gebruikt werd voor het vervaardigen van roodbakkend aardewerk
rijk was aan kwarts. Dit is een eerste overeenkomst met het materiaal afkomstig uit
Clairefontaine. Gedurende lange tijd was er geen duidelijkheid over de datering van de
gevonden pottenbakkersovens. Thermoluminescentie datering is dan uitgevoerd op
verschillende scherven uit Autelbas en deze dateerden de ovens tussen 825-1220 en een
jonger stuk zelfs tot in de jaren 1300133
. Dit is echter voor onze studie veel te vroeg, daar we
ons in de 17e en 18
e eeuw bevinden. Dit neemt natuurlijk niet weg dat de mogelijkheid bestaat
dat een pottenbakkersnijverheid, misschien op kleinere schaal, blijven doorbestaan is tijdens
de volgende eeuwen. Het is niet uit t sluiten dat er op lokaal niveau een doorlopende productie
geweest is. Diepgaander onderzoek en verdere opgravingen te Autelbas zullen ons hierover
meer informatie kunnen bieden
7.1.2. Luxemburg
Een tweede plaats waar melding gemaakt is van de aanwezigheid van pottenbakkers, is
namelijk in Luxemburg. De aanvang van het vervaardigen van geglazuurd roodbakkend
aardewerk in Luxemburg is gebeurd in de loop van de 15e eeuw en duurde zeker voort tot laat
131
FAIRON, 1988, 62 132
BISWORCH, 1995, 9 133
VANCRAEYNEST (ed.), 1997, 204-205
58
in de 17e eeuw. Het vervaardigen van kacheltegels leek in deze periode een prioriteit te zijn.
Het is pas in de 16e eeuw dat men ook andere vormen zoals grapen, drinknappen, pannen,
borden, koppen en kruiken ging vervaardigen. Het aardewerk kenmerkt zich door een groene
glazuur die op een witte engobe is aangebracht134
, iets wat in de context van Clairefontaine
zeker aanwezig is.
Deze twee contexten vertonen beiden gelijkenissen met de situatie uit Clairefontaine.
Enerzijds bevat het baksel Kwarts, iets wat het materiaal van Autelbas kenmerkt, anderzijds
zijner de groen geglazuurde scherven en vormen die overeenstemmen met de beschrijving van
het waar uit Luxemburg. Een tweede zaak die meer in het voordeel van Luxemburg speelt is
de datering, die tot einde 17e eeuw met zekerheid kan bepaald worden.
Het is eveneens goed mogelijk dat beide gebieden aardewerk leverden aan Clairefontaine, en
mogelijks zelfs nog met andere gebieden, zo denken we aan Aarlen, waarover ik jammer
genoeg geen informatie gevonden heb. Dit neemt echter niet weg dat er ook daar een
pottenbakkersatelier kan geweest zijn. Verder onderzoek is noodzakelijk om de herkomst van
rood aardewerk te bepalen.
7.2. Witbakkend aardewerk
Het witbakkend aardewerk hoeft niet noodzakelijk lokaal geproduceerd te zijn. Over een
tijdspanne van meer dan 1000 jaar heeft men witbakkend aardewerk ingevoerd in de Lage
Landen. Hoewel enkele productiecentra gekend zijn, kan men dikwijls slechts de regio
bepalen van waar de stukken afkomstig zijn. Dit heeft verschillende oorzaken, één ervan is de
imitaties die wederzijds gebeurden tussen lokale pottenbakkers en pottenbakkers uit het
Rijnland (supra).
Tot in de 15e eeuw werd witbakkend aardewerk vooral vervaardigd in de steengoedcentra. Dit
komt mede doordat dezelfde klei gebruikt wordt voor witbakkend aardewerk als voor
steengoed. Het verschil zit hem in het bakken en de aangewende temperatuur tijdens het
bakken. Deze centra zijn onder andere het Rijnland en de Maasvallei (waaronder de Ardennen
en Namen). Er zijn ook importen gekend uit Diegburg, dat ten zuiden van Frankfurt en Main
te situeren is. Importen uit Engeland en Noord-Frankrijk komen in deze periode niet voor135
.
Na de periode van 1400 zien we een toename van het witbakkend aardewerk afkomstig uit het
Rijnland en de Maasvallei. Het is ook in de periode tussen 1400 en 1550 dat we een eerste
134
BIS-WORCH, 1999, 173-182 135
BARTELS, 1999a, 147-169
59
productie van witbakkend aardewerk waarnemen in Hollandse steden, dit gebeurde echter nog
op kleine schaal. Een typische importgroep uit deze periode is het „Hafnerwaar‟ afkomstig uit
Keulen.
Vanaf het midden van de 16e eeuw merken we een toename in de productie van lokaal
witbakkend aardewerk. De trend ging in stijgende lijn om een hoogtepunt te kennen in de 18e
en 19e eeuw. Het is ook in deze periode dat eerdervermelde imitaties voorkomen, wat het
determineren bemoeilijkt. Tijdens de 16e eeuw kwam nog een nieuwe groep op het toneel,
namelijk de sgrafittoborden afkomstig uit het Noord-Franse Beauvais.
Vanaf de 18e eeuw wordt het heel moeilijk om stukken te determineren. De reden hiervoor is
dat veel klei uit Frechen en het Westerwald aangevoerd werd bij lokale pottenbakkers136
.
Aan de hand van de bakselbeschrijvingen in het werk van Bartels heb ik enkele
productiecentra kunnen onderscheiden. Daarbij zijn er enkele waarbij de beschrijving niet
voldeed aan het materiaal van Clairefontaine. Deze centra ga ik dan ook niet behandelen in
deze uiteenzetting. De centra die wel overeenstemmingen hadden met het te bestuderen
materiaal zijn de driehoek „Langerwehe-Aken-Raeren‟, de Maasvallei, het Rijnland (met
Keulen en Frechen) en het Noord-Franse Beauvais (zie fig.18).
7.2.1. De driehoek „Langerwehe-Aken-Raeren
Het merendeel van de witbakkende importen in de Lage Landen is afkomstig uit Langerwehe.
Vooral bekers, spaarpotten, vogelfluiten en flessen zijn uit deze regio gekend.
De Akense steengoedproductie dateert uit de 15e eeuw. Het is eveneens in deze periode dat
het witbakkende aardewerk wordt vervaardigd. Het glazuur kenmerkt zich door zijn gele of
groene kleur en is vaak gespikkeld aangebracht op het aardewerk. Het Akense aardewerk is
met het oog niet te onderscheiden van het aardewerk uit Langerwehe en Raeren137
.
Het witbakkend aardewerk uit Raeren is helaas slecht gedocumenteerd. We weten wel dat er
veel wit aardewerk gemaakt wordt138
, maar de aandacht van de onderzoekers ging vooral uit
naar ovenstructuren en steengoed. Hetzelfde geldt trouwens ook voor Siegburg.
Het baksel uit Langerwehe-Aken-Raeren kenmerkt zich door zijn helder witte tot geelwitte
kleur. De fijnkorreligheid van het baksel is minder dan bij het Maaslands wit (zie Maasland).
De baksels echter zijn harder dan die uit het Maasland. De klei is vaak gemagerd of gezeefd.
136
BARTELS, 1999a, 162 137
VAN BEUNINGEN, 1993, 305 138
RIDDER-BLENSKA, 1977, 17
60
Het aangebrachte loodglazuur is helder geel of groen en heel sporadisch bruin. Het
gespikkelde effect kan bekomen worden door het toevoegen van ijzeroxide aan het glazuur.
7.2.2. Maasland
Gedurende lange tijd stond de term Maaslands wit aardewerk synoniem voor de vondsten die
gedaan zijn in de jaren ‟60 in de plaats Andenne in het Waalse gebied van de Maas, tussen
Namen en Hoei139
. Deze term slaat tegenwoordig op alle witbakkende aardewerk uit het
bovenstroomse gebied van de Maas uit de pre-industriële periode.
Tussen 850 en 1200 is in de Lage Landen een toenemende hoeveelheid van witbakkend
aardewerk uit het Maasdal waar te nemen. Dit is afkomstig uit de talrijke productiecentra in
het Franse, het Waalse en het Limburgse stroomgebied van de Maas140
.
Over de verspreiding van Het Maaslandse aardewerk is nog niet veel gepubliceerd. Tussen
1000 en 1300 beperkt de verspreiding in Nederland zich tot de riviergebieden en langs de
Noordzeekust. In Noord en Oost- Nederland echter ontbreekt het materiaal volledig. De
hoeveelheid Maaslandse importkeramiek in handelsnederzettingen kan behoorlijk oplopen,
zelfs als deze niet in de nabije omgeving van de Maas liggen141
. Er is wel een continuïteit die
zeker doorloopt tot in de 16e eeuw en misschien langer.
Het baksel van het Maaslands wit is homogeen en zeer fijn. De scherf vertoont vaker dan het
Rijnlands wit een zeer fijne, rode magering. Bij minder goed gezeefde klei kan het baksel wat
grijzer en grover zijn. Het glazuur is helder geel en dun aangebracht waardoor het afbladert.
Dit is in de context van Clairefontaine duidelijk waar te nemen. Een tweede herkenningspunt
is dat rode slib als ringeloordecoratie bij sommige vormen normaal is142
.
In 2009 is er een verhandeling gemaakt die trachtte om van enkele witbakkende scherven,
gevonden onder andere te Clairefontaine, de herkomst te bepalen143
. In deze studie wordt
verwezen naar categorie D en E (zie fig.19)als zijnde afkomstig uit Namen (zie tabel fig. 20).
Categorie D en E zijn van hetzelfde type als wat in mijn context voorkomt. Ze worden ook
gekenmerkt door de ringeloordecoratie in rood slib. Dit sterkt nog meer mijn vermoeden dat
het merendeel van het witbakkende aardewerk afkomstig is uit de Maasvallei, wat zou wijzen
op een regionale afzetmarkt. Toch dienen hierbij enkele opmerkingen gemaakt te worden.
139
BORREMANS & WAGINAIRE, 1966 140
VERHAEGHE 1995, 163-167 141
BARTELS, 1999a, 156 142
BARTELS, 1999a, 156 143
VAN PEVENAGE, 2009
61
Een eerste opmerking is, zoals hierboven besproken, dat er melding wordt gemaakt van een
continuïteit die zeker duurde tot in de 16e eeuw. Het probleem is dat mijn studiemateriaal
eerder te dateren is aan het eind van de 17e eeuw en het begin van de 18
e eeuw. Mogelijks zou
dit erop kunnen wijzen dat er sprake is van een langere continuïteit die nog doorloopt tot in de
postmiddeleeuwse periode.
Een andere opmerking is dat Bartels in zijn betoog schrijft dat er geen borden gevonden zijn
die afkomstig zijn uit de Maasvallei. Dit is tegenstrijdig met de bevindingen uit mijn context,
waarbij het merendeel bestaat uit borden.
Deze twee opmerkingen zorgen er voor dat ik het witbakkend aardewerk uit mijn context niet
met zekerheid kan toeschrijven aan productiecentra uit de Maasvallei.
7.2.3. Keulen en Frechen
Wit aardewerk uit Keulen verscheen ten tonele in de periode van 1450-1600. In dit aardewerk
kan een onderscheid gemaakt worden tussen twee groepen. Een eerste groep zijn objecten met
„Vroeg Keulse‟ kenmerken. Andere objecten, zoals schotels en kruiken, worden beschreven
als de „Laat Keulse‟ groep. Het aardewerk uit de eerste groep verschilt met het Maaslands
aardewerk op twee manieren. Een eerste is dat het loodglazuur dat in Keulen gebruikt wordt
geelgroen tot mat geel is, terwijl dat uit het Maasland helder geel is. Een tweede verschil zit
hem in de bakselkleur. Het baksel uit Keulen is krijtwit tot witgrijs, terwijl het Maaslands
aardewerk eerder naar het beige toe neigt144
.
In de late 16e en 17
e eeuw was een belangrijk deel van het witbakkend aardewerk
geconcentreerd in Frechen. Deze productie bleef zeker voortbestaan in de 18e en 19
e eeuw. In
de 16e eeuw kenmerkt het waar zich door een geelgroene glazuur, soms ook volledig groen.
Vanaf de 18e eeuw komen ook borden voor in vormenscala
145.
Het baksel van het materiaal afkomstig uit Frechen is krijtwit, en in sommige gevallen
grijswit. Het is relatief zacht, in die mate dat het mogelijk is om er met de nagel in te krassen.
De hechting van het glazuur is ook slecht, waardoor schilferingen van het glazuur optreden.
Een oorzaak hiervoor is dat het glazuur te dun aangebracht wordt.
Later wordt het glazuur ook geler van kleur146
.
144
BARTELS, 1999a, 150-154 145
BARTELS, 1999a, 165 146
BARTELS, 1999a, 165
62
7.2.4. Noord-Frankrijk
Hoewel deze regio het minst waarschijnlijk lijkt voor de determinatie van het materiaal, is het
toch nuttig om dit op te merken. Het witbakkend aardewerk uit Noord-Frankrijk wordt in heel
beperkte mate in Nederland aangetroffen, wat dus wijst op een beperkte verspreiding van het
materiaal. Het gaat echter in alle gevallen om kommen en borden uit Beauvais, een
productiecentrum dat 60 km ten noorden van Parijs ligt.
Het baksel is krijtwit en vrij zacht. De borden die voorkomen hebben een decor met een
kleurslib (rood) of twee kleuren slib (rood-wit). Over de bovenzijde van de vorm is een helder
loodglazuur aangebracht. Het materiaal is te herkennen aan de sgrafitto versiering147
.
7.2.5. Case study: Doorniks aardewerk
De reden waarom ik Doorniks aardewerk aanhaal, is niet omdat ik vermoed dat het aardewerk
van Clairefontaine als dusdanig kan gedefinieerd worden. De reden is dat het Doornikse
aardewerk parallelle problemen vertoont bij de herkomstbepaling.
Doorniks aardewerk is een verzameling van alle producten die op een draaischijf vervaardigd
zijn en waarbij gebruik gemaakt is van niet-alluviale, ijzerarme kleien. Dikwijls werden deze
kleien ook gemengd met rode kleien. Mogelijk oorzaken hiervan zijn de kostprijs van de
tertiaire witte kleien, alsook de vraag en aanbod.
Het probleem waarmee K. De Groote ook worstelt, is namelijk de herkomstbepaling. Hij stelt
hierbij drie verschillende scenario‟s voor.
Een eerste stelt dat de producten al dan niet in Doornik geproduceerd zijn. Indien dit niet het
geval is, is er dus sprake van aanvoer van witte kleien uit Doornik naar andere regio‟s (onder
andere Oudenaarde).
Een tweede mogelijkheid is dat de ijzerhoudende kleien, waarmee rood aardewerk wordt
vervaardigd, van de Scheldevallei van Oudenaarde te weinig zouden verschillen met die van
Doornik waardoor het productiecentrum nauwelijks te bepalen is. Hij haalt deze stelling aan
omdat zowel de rode als de witte klei uit Doornik zou afkomstig komen.
Een derde optie is dat sommige producten een Gentse afkomst zouden hebben. Hier baseert
hij zicht op de overeenkomsten tussen vormen afkomstig uit Oudenaarde en vormen
afkomstig uit Gent. Enig probleem bij die stelling is dat de historische bronnen spreken van
een afzetmarkt van Gentse pottenbakkers te Oudenaarde in de 17e eeuw, maar niet in de 15
e
en 16e waar de context van Oudenaarde zich in bevindt
148.
147
BARTELS, 1999a, 161 148
DE GROOTE, 2008a, 306-309
63
Het voorbeeld van Doornik toont aan hoe de herkomstbepaling kan bemoeilijkt worden
wanneer kleien uit een gebied ingevoerd werden in andere gebieden. Daarom is het
aangewezen een grondige analyse te laten uitvoeren om de herkomst van de kleien en het
glazuur te bepalen.
64
8. Productiecentra steengoed
De herkomst van het steengoed gevonden te Clairefontaine is relatief eenvoudig te herkennen.
Voor het herkennen van het materiaal heb ik me gebaseerd op gelijkaardig aardewerk uit
andere opgravingen die met zekerheid gedateerd waren en waarvan de productiecentra met
zekerheid gekend waren. Hiervoor heb ik me in de eerste plaats laten leiden door de
vormtypologie, baksel, maar ook de decoratie kon dikwijls soelaas bieden.
M. Bartels deelt, in zijn catalogus over vondsten uit beerputten in onder andere Deventer,
Dodrecht en Nijmegen, het gevonden steengoed op in 4 grote periodes en een proto-steengoed
periode. Deze indeling is chronologisch opgesteld en berust eveneens op vormkenmerken.
Voor de context van Clairefontaine zijn vooral de derde en nog meer de vierde periode van
groot belang149
(zie fig.21).
8.1. Steengoed uit de derde periode 1500-1680
De derde periode onderscheidt zich van de voorgaande doordat de invloed van de renaissance
het gevlamde steengoed uit de voorgaande periode gaat vervangen. Deze periode laat hij
beginnen in 1500 en duurt tot 1680. Rond 1500 verandert het uiterlijk van het steengoed
ingrijpend. Het gotische element van de vormen uit voorgaande periode, gekenmerkt door hun
verticaliteit, maken plaats voor vormen waarbij de nadruk ligt op horizontale lijnen.
8.1.1. Frechen
Vanaf het midden van de 16e eeuw vond hier met zekerheid de fabricage van steengoed
plaats. De productie bestond echter al vanaf ongeveer 1450150
. Het is duidelijk dat zich vanaf
1544 Keulse pottenbakkers in Frechen vestigden en zich daar de „Frechense‟ stijl eigen
maakten151
. Zo zijn er tussen 1550-1900 zo‟n 500 pottenbakkers werkzaam geweest in
Frechen152
.
In Frechen werkte men volgens het Verlagsystem. Dit betekent dat de pottenbakkers hun
productie voorgefinancierd kregen door de handelaren. Voorwaarde was dat alleen aan de
financiers werd geleverd tegen vastgestelde prijzen. Hierdoor werd de vrijheid van de
pottenbakkers enorm beperkt. Het verlagsystem werd beschouwd als een worgmiddel. In
149
BARTELS, 1999, 43-88 150
GÖBELS, 1986, 648-650 151
HURST, 1986, 214 152
KLEINE, 1988, 109
65
Frechen leidde dit tot rampzalige sociale gevolgen. Zo beschrijft Kleine een voorval uit 1666
waar de Dordtse pottenkoopman Pieter Jasperz Leytsen de huizen van elf
pottenbakkersgezinnen liet ontruimen, hun goederen en hun land in beslag liet nemen en
verkopen, omdat zij niet konden voldoen aan de verplichte levering153
. Vaak was de
keramiekproductie net genoeg om de schulden af te betalen. In tegenstelling tot andere
productiecentra, stagneerde de vervaardiging van steengoed en aardewerk in Frechen niet. De
productie loopt zelfs tot op de dag van vandaag onafgebroken voort.
Wanneer we dan eens kijken naar de kenmerken van het „Frechense‟ steengoed stellen we
vast dat het baksel zich onderscheidt van het overige steengoed door een grijze scherf, een
onderglazuur met een dik ijzerengobe en een vaak dik zoutglazuur. Wanneer het zoutglazuur
en de engobe zorgvuldig zijn aangebracht en de pot heeft op de juiste plaats in de oven
gestaan, kan het fraaie „pantervel‟ ontstaan dat karakteristiek is voor Frechen. In mijn
materiaalstudie komt dit pantervel voor op enkele wanden, maar dit slechts in kleine mate.
Wanneer de vorm niet volledig ondergedompeld was in de engobe, vormen zich „tranen‟.
Meestal is het Frechense steengoed inwendig vrij ruw. Soms heeft de scherf een dun laagje
glazuur, dat mogelijk afkomstig is van de mineralen van de scherf zelf154
.
8.1.2. Raeren
Het huidige Belgische dorp Raeren ligt in het Limburgse heuvellandschap. Het wordt
doorsneden door de twee beken, de Iter en de Geul. In de omgeving liggen uitgestrekte
bossen. De hoge Venen bevinden zich in het zuiden en in het westen en het noordelijk Eifel-
gebied in het oosten. In deze agrarische streek vormde Raeren het centrale dorp in een proto-
industrieel complex, dat verspreid was over verschillende gehuchten en boerenhoeves. Dit in
tegenstelling tot bijvoorbeeld Frechen, waar alle activiteiten in één groot district was
geconcentreerd. In Raeren was het pottenbakken geconcentreerd binnen het boerenleven. De
productie begon waarschijnlijk al in de 14e eeuw, maar hierover is weinig bekend. Vanaf de
16e eeuw vond het bakken van steengoed plaats in bijgebouwen van boerderijen en in ateliers
in de dorpen155
.
Systematisch onderzoek heeft in Raeren amper plaatsgevonden. Het weinige onderzoek dat
daar verricht is, spitste zich vooral toe op het verzamelen van bijzondere vormen en
153
KLEINE, 1992, 52 154
BARTELS, 1999a, 63 155
BARTELS 1999a, 64
66
decoraties. Onze huidige kennis is vooral gebaseerd op kunsthistorisch inzicht van decoraties,
de interpretatie van vormen en appliques.
De wijze van productie moet niet veel verschild hebben van overige agrarische centra. De
pottenbakkers staken leem en klei in de omgeving. De klei afkomstige uit Raeren kan
onderverdeeld worden in verschillende types naargelang hun fijnheid. Zo is er de Mittelton
voor het vaatwerk en de Gelbe Ton voor het zeer fijne vaatwerk156
. Leemkuilen konden
worden uitgegraven op een diepte van 5-20 meter, dit vanwege de diepgelegen Gelbe Ton157
.
De pottenbakkers lieten diverse boomsoorten in het bos kappen. Afhankelijk van de
temperatuur die bij het bakproces nodig was, gebruikte men voor een toenemende
baktemperatuur respectievelijk ken-, eiken- en berkenhout158
. Het hout werd opgeslagen op de
binnenplaats of in de ruimtes van het gemengde bedrijf159
.
De afzetgebieden van het aardewerk afkomstig uit Raeren waren het Rijn- en het Maasgebied,
en verder stroomafwaarts gelegen streken. Toenmalige belangrijke steden zoals Antwerpen,
Hamburg en Nijmegen hadden ook vaste afnemers die vooral kannen met eigen initialen
lieten maken160
.
Het Raerense steengoed kenmerkte zich door de versiering van de vormen. De kannen waren
geliefd om hun appliques, die met name in het laatste kwart van de 16e eeuw hoogtij vierden.
Andere kenmerken zijn het grijskleurig baksel op de breuk en de bruine kleur aan de binnen-
en buitenzijde. De buitenzijde is glimmend en dik geglazuurd met zoutglazuur. De
binnenzijde voelt eveneens glad aan, maar is slechts zelden geglazuurd. Deze stukken zijn in
de context van Clairefontaine aanwezig, maar weer in beperkte mate. De ouder gekende
werken uit Raeren kenmerken zich door hun decoratiezucht. Tot ongeveer 1590 werd al het
tafelgoed voorzien van appliques, rasterornamenten en kerfsneewerk. Het zijn dan ook vooral
deze stukken die enorm geliefd waren bij kunsthistorici.
De laat 17de
-eeuwse en de 18de
-eeuwse productie van Raeren is heel moeilijk te herkennen.
Ten eerste ontbreekt gepubliceerd vondstenmateriaal, daarnaast gingen de vormen weer erg
op andere productiecentra lijken. Vaatwerk werd gemaakt tot in de 18e eeuw, maar vooral na
de vernieling van Raeren in 1684 door troepen van Lodewijk XIV was de productie enorm
afgenomen161
.
156
BARTELS 1999a, 64 157
HELLEBRANDT, 1977, 13 158
HELLEBRANDT, 1977, 19 159
KOHNEMAN, 1992, 21 160
BARTELS, 1999a, 64 161
BARTELS, 1999a, 65
67
8.1.3. Siegburg
Siegburg ligt aan de rivier de Sieg, vlakbij de plek waar deze uitmondt in de Rijn. Over het
prille begin van de productie van aardewerk is nog onenigheid, maar wel weten we dat dit
zeker terug kan gedateerd worden tot in de 13e eeuw
162.
Archeologisch onderzoek in Siegburg heeft zich niet uitsluitend gericht op productieafval,
maar ook op ateliers en ruimtelijke verdeling van het industriegebied. Het gebied van de
Aulgasse is één van de woonwerkgebieden die buiten de stadsmuren ligt. Het bestaat uit een
min of meer rechthoekige wijk, waarin van noord naar zuid een straat met de naam „Aulgasse‟
loopt. De totale oppervlakte van de wijk bedraagt 15 hectare, en dit gebied was vermoedelijk
omgrensd met een hek of palissade163
. Langs deze hoofdstraat zijn verschillende ateliers
opgegraven.
Ook zijn er vanaf het einde van de 15e eeuw meer archiefgegevens bekend over de Siegburger
producenten van steengoed en hun handel. Dit laat ons toe de toenmalige situatie beter te
reconstrueren. Zo weten we dat er vier familieclans waren, met name: Knütgen, Flach, Simon
en Omian. Deze families bepaalden het gehele pottenbakkers gebeuren in Siegburg. Het
waren ook diens zonen die uiteindelijk voor het beroep van pottenbakker konden kiezen164
.
Het Siegburgse steengoed kenmerkt zich door zijn fijne baksel dat verkregen is door het
zeven van de klei. Het baksel is zeer hard wit tot witgrijs. Op dikke stukken van de scherf
kunnen meerdere kleuren in de breuk voorkomen als het baksel niet geheel gaar is. Het
zoutglazuur komt regelmatig voor en is in dikke likken aangebracht. Naarmate de 16e eeuw
nemen ook de decoraties toe. De stukken die echter teruggevonden zijn in Clairefontaine zijn,
op de draairibbels na, niet versierd en zijn dus veel ouder. Deze stukken, enkele wanden en
een enkele standvoet, zijn fragmenten van een kruik en kenmerken zich door een geknepen
standvoet, een met draairingen versierde en onderaan gladgewreven buik en een loodrechte
hals met kleine vertredingen waar ook het bandoor eindigt (Zie fig. ). Wanneer dit type
opkwam, is niet geheel duidelijk, wel zijn er soortgelijke types teruggevonden in Amsterdam
die terug te dateren zijn tot in de 14e eeuw. Dit type kruik had als functie het bewaren van
drinkgerei165
.
162
BARTELS, 1999a, 40 163
TREPTOW, 1991, 36 164
HERBORN, 1987, 87 165
KLINGE, 1996, 26
68
8.1.4. Het Westerwald en Altenrath
De laatste productiecentra die voor deze studie van belang zijn tijdens de derde periode zijn
Altenrath en het Westerwald.
Omstreeks 1632 stagneerde de keramiekproductie in Siegburg. Dit was te wijten aan de
verwoestingen die aangebracht waren te Siegburg door het Zweedse leger. Zij verhuisden
niet alleen naar het Westerwald, maar tevens naar het noordelijker gelegen Alternath.
Na 1632 startte in Alternath de productie van steengoed. Langs of nabij de Kölnstraße waren
vier ateliers actief. De familienamen van pottenbakkers, zoals Flach en Knütgen, duiden op
een herkomst uit Siegburg166
. Daarnaast zijn ook namen als Leonard Mennicken gevonden,
een telg van de familie die via Raeren in Alternath terechtkwam.
Het archeologisch onderzoek dat hier verricht is, was een noodopgraving die voorafging aan
de aanleg van een deel van het vliegveld Keulen-Bonn. Hier is allerlei productieafval
gevonden. Er zijn vormen aangetroffen die erg verwant waren aan het Westerwaldse
vormenspectrum. De toptijd van deze productie lag tussen 1645 en 1688167
. De indruk bestaat
dat het Althernather steengoed meer verwant is aan de Westerwaldse traditie dan aan die van
Siegburg.
Het Westerwald ligt op de linkeroever van de Rijn, ten noorden van Koblenz en ten zuiden
van Siegburg. In dit gebied vonden naast keramiekproductie vooral agrarische activiteiten
plaats.
Over de productie van steengoed in het Westerwald is weinig bekend voor de periode tussen
1500 en 1632. Er wordt wel aangenomen dat er hier gedurende langere periode steengoed
werd vervaardigd. In de 15e eeuw zijn hier al vormen gemaakt die sterk doen denken aan de
tegenhangers uit Siegburg. Men gaat er wel van uit dat er in de 16e en het begin van de 17
e
eeuw enige keramiektraditie aanwezig moet geweest zijn, omdat anders de snelle overstap van
de Siegburger en Raerener pottenbakkers naar dit gebied moeilijk te verklaren valt. In elk
geval werd er vanaf het einde van de 16e eeuw in Westerwald steengoed met kobaltverf
geproduceerd168
.
Het steengoed uit Altenrath kenmerkt zich door een witte tot witgrijze scherf. Hierop zijn
appliques en kobaltverf aangebracht. De vormen zoals kannen zijn quasi identiek met die van
het Westerwald. Alle vormen hebben een standvoet of standvlak.
166
BARTELS, 1999a, 70 167
RECH, 1987, 158-160. Hij merkt op dat de kwaliteit van het steengoed uit Alternath beter is dan dat uit
Westerwald (p. 159). Zie ook FRANCKE, 1993, 3-11 168
BARTELS, 1999a, 70
69
Het Westerwaldse steengoed heeft een lichtgrijze tot donkergrijze scherf. De vormen hebben
altijd een standvoet of standvlak. Het alternather en vroeg-Westerwalds steengoed zijn echter
heel moeilijk van elkaar te onderscheiden169
.
8.2. Steengoed uit de vierde periode 1680-1900
Omstreeks 1680 treden er veranderingen op in de vormen van het steengoed en het gebruik
ervan. Nu had men in de eerste plaats oog voor doelmatigheid van de vormen en de omvang
van de productie, in tegenstelling tot de voorgaande periode, waarbij men in de eerste plaats
uitging van fraai versierde stukken. De rijk versierde kan uit de barok maakt plaats voor een
kan met een simpele kobaltstreep als versiering. De reden voor deze veranderingen was dat de
Rijnlandse en Westerwaldse producenten enorm te kampen hadden met de concurrentie,
namelijk de Engelsen. De Engelsen begonnen zich toe te spitsen op de vervaardiging van
massaproducten en sneden hierbij ook nieuwe vormen aan zoals borden en kommen. Dit
leverde in het begin voor de Rijnlandse pottenbakkers een groot probleem op. Deze
probeerden hierop een antwoord te vinden door, vaak klungelige, imitaties in rood- en
witbakkende klei. Enkel met goedkope massaproductie kon men tegen de Engelse
concurrenten hun mannetje staan. Het zou nog duren tot in de 19e eeuw eer de Duitse
keramiekproducenten een tegenwicht konden bieden tegen hun Engelse collega‟s. Voor
Clairefontaine is het vooral de vroegste fase van de vierde periode die voor ons belangrijk zal
zijn, meerbepaald tot in het begin van de 18e eeuw
170.
8.2.1. Het Westerwald
Archeologisch onderzoek naar de productie van aardewerk en steengoed in Het Westerwald
ontbreekt grotendeels171
. Overzichtswerken die de organisatie van de productie weergeven,
zijn schaars172
. Hoe de pottenbakkersindustrie zich daar ontwikkelde in de 17e eeuw is niet
duidelijk. Ook over de omvang van de vroege productie is niet veel bekend. Gedurende de
dertigjarige oorlog (1618-1648) vluchtten pottenbakkers uit Raeren en Siegburg, maar ook uit
Lotharingen, naar hun collega‟s in het Westerwald (supra)173
, waardoor de keramiekproductie
zich ter plaatse ontwikkelde. Men gaat er van uit dat er al contacten bestonden voor deze
oorlog, ondermeer door huwelijken en „stages‟. Opvallend echter is dat de overeenkomsten
169
BARTELS, 1999a, 70-71 170
BARTELS, 1999a, 76 171
Persoonlijke waarneming door Bartels, tijdens grondwerkzaamheden in de belangrijke productieplaats Höhr-
Grenzhausen werd de afvalplaats van steengoedproductie nauwelijks onderzocht 172
ZAIS & RICHTER, 1895. Spiegel 1980, 6-7. KUNTZ, 1996 173
KUNTZ, 1996, 10
70
tussen de producten in de eerste helft van de 17e eeuw zo groot zijn dat het niet uit te maken
valt of een vorm uit Raeren, Siegburg of het Westerwald komt. De gehanteerde technieken en
matrijzen174
zijn identiek.
Tot de komst van de industriële productie in fabrieken was de productie van keramiek
georganiseerd op atelierniveau. In de agrarisch georiënteerde dorpen hield een aantal
huishoudens zich bezig met pottenbakken. Bekende dorpen en stadjes zijn onder andere Ohr,
Grenzhausen, Grenzau en Urbar. De ligging van deze dorpen in een bosrijke omgeving, het
voorkomen van tertiaire kleiafzettingen in de buurt en de aanwezigheid van de Rijn waren
gunstige factoren voor de keramiekproductie. De belangrijkste stapelmarkt van het
Westerwaldse steengoed was Keulen, vandaar dat men in sommige literatuur spreekt over
„Keulse potten‟.
Aangezien archeologisch en historisch onderzoek van de keramiekproductie grotendeels
ontbreekt, gaan we het functioneren van een agrarische samenleving met een belangrijke
ambachtelijke productie van steengoed bekijken aan de hand van een vergelijkbare regio,
namelijk het zuidwest-Eifelgebied (zie pottenbakkers proces: steengoed). Dit gebied kan
mogelijks ook model staan voor de agrarische producenten uit Raeren (supra).
Het Westerwaldse steengoed kenmerkt zich door zijn lichtgrijze baksel, en voornamelijk het
helder blauwgrijze, dunne zoutglazuur en de snelle onderglazuur beschildering met
kobaltverf. De producten hebben zowel inwendig als uitwendig een glazuur. Het glazuur heeft
meestal over de gehele pot, dus ook aan de binnenzijde, dezelfde kleur. De scherf van de
kannen en potten is vaak zorgvuldig gemaakt, vertoont nauwelijks draaisporen en de dikte van
de potwand is regelmatig.
Kenmerkend voor de gladde oppervlakte van het Westerwaldse steengoed zijn de verticale
trimlijnen, die in het Duits Federendes Blättchen worden genoemd, naar het stalen blad
waarmee deze zeer oppervlakkige bewerking wordt aangebracht. De bodem is vaak een
standvlak of een standvoet. Vaak is de bodem met de draad verwijderd. Het oor is meestal
twee- of drielobbig.
Als decoratie wordt met stempels, radstempels en appliques gewerkt. Deze ornamentiek wordt
vaak nog geaccentueerd met kobalt of in sommige gevallen met mangaan.
Een groot verschil met het Engelse industriële steengoed is dat er bij dit handgemaakt
aardewerk een aantal afwijkingen kunnen voorkomen (verschillen in reliëfdecors) en dat de
174
Holle gietvorm
71
draai- of gietsporen van het industriële steengoed bovendien nog kleiner en fijner zijn dan
deze van de Westerwaldse massaproductie.
Het meest herkenbare product uit het Westerwald is de pot, gebruikt als inmaakpot en
voorraadpot. De vormen kunnen tussen de 12 en de 40 cm groot zijn, uitschieters zijn hierbij
niet ongebruikelijk. De Diameter en de hoogte zijn niet duidelijk gerelateerd. Zowel brede als
zeer hoge exemplaren komen voor. De pot heeft altijd een standvlak, de bodem is meestal met
de draad verwijderd. De potten hebben twee worstoren die vaak van horizontaal naar verticaal
zijn opgetrokken. De rand heeft meestal een dekselgeul, waarin een houten deksel of een
ronde steen kon geplaatst worden. De pot heeft uitwendig dunne reliëfstrepen, het federendes
Blättchen. Inwendig zijn de potten altijd bijzonder glad afgewerkt. De potten zijn versierd met
kobaltverf. De versiering van de schouder en de voet bestaat vaak alleen uit een horizontale
streep kobalt, die soms geaccentueerd wordt door een groef175
(zie fig.).
De vroegste goed herkenbare kannen uit het Westerwald zijn de geornamenteerde hoge
kannen (zie fig.). In de kunsthistorische wereld worden deze kannen vaak aangeduid op basis
van hun decor, waardoor ze namen als Enghalskanne of Sternkanne dragen. Deze benaming is
toch ietwat ongelukkig gekozen, aangezien de decoraties niet gerelateerd zijn aan het type.
Deze groep kan worden gedateerd van het tweede kwart van de 17e eeuw tot rond 1700.
Vanaf de eerste helft van de 18e eeuw komen de lagere bolle kannen in gebruik. Deze
vertonen veel gelijkenis met de kannen afkomstig uit Frechen176
(zie fig.).
Aangezien het materiaal dat ik voorhanden heb zich veelal beperkt tot enkel de rand, en daar
ik dus geen zicht heb op de buik van de kan, is het dikwijls moeilijk te achterhalen om welk
type kan het gaat. Ik heb evenwel geprobeerd om bij de wanden te kijken naar de kromming
van de scherf, maar dit oordeel zou te arbitrair zijn om hierop te steunen.
8.2.2. Frechen
De massaproductie van steengoed die in de 16e eeuw al startte, duurde voort tot in de 19
e
eeuw. De gunstige ligging nabij klei- en brandstofreserves, en de stapelplaats Keulen speelden
hierbij een heel belangrijke rol. De neergang van het steengoed, dat startte aan het eind van de
18e eeuw, ging gepaard met een opgaande lijn van aardewerk
177.
175
BARTELS, 1999, 80 176
BARTELS, 1999, 81-82 177
BARTELS, 1999, 82
72
9. Merktekens
Drie stukken uit de context verdienen toch wat extra aandacht. Het betreft hier 2 wanden in
roodbakkend aardewerk en 1 Rand van een schenkkan in witbakkend aardewerk. Op de twee
randen zijn een „M‟ en een „O‟ ingekrast terwijl op het witbakkende stuk een „W‟ ingekrast is.
Het is duidelijk dat deze inkrassing na het bakken gebeurd is met een scherp voorwerp. Het
voorkomen van deze krastekens is echter geen unicum. Zo zijn er al artikels gepubliceerd op
vondsten uit België (onder andere Petegem), Duitsland en de Nederlanden. Van de 15 door
Thier gekende sites, zijn er maar liefst 12 toe te schrijven aan cisterciënzergemeenschappen.
Volgens Thier is het eveneens een fenomeen dat we kunnen terug vinden in kloosters178
.
De Grootte geeft als mogelijke hypothese op dat de inkrassingen op het aardewerk gevonden
te Petegem zouden verband houden met de structuur van de abdij179
. De Beaulieu abdij is
opgebouwd uit verschillende, uit elkaar liggende, cellen. Hij haalt hierbij aan dat de
markeringen misschien duiden op de cel waartoe het aardewerk behoorde. Maar deze stelling
kunnen we niet doortrekken naar de abdij van Clairefontaine, waar alle verblijven en de
eetzaal uit één geheel waren opgebouwd.
Er zijn verschillende hypothese die Thier naar voor schuift als mogelijke verklaring voor de
aanwezigheid van „bezitstekens‟180
.
Een eerste hypothese stelt dat in een nonnenklooster met een gemeenschappelijke refter de
gemarkeerde potten als doel zouden gehad hebben om individuele maaltijdenbij de juiste
persoon terechtkwamen. Dit zou mogelijks verwijzen naar de sociale status die heerste in de
abdij. Het is mogelijk dat vrouwen met een hogere status andere maaltijd benuttigden dan
andere nonnen.
Een tweede mogelijkheid is dat de nonnen een systeem uitgewerkt hadden waarbij ieder
individueel zijn maaltijd bereidde en waarbij er ook apart gegeten werd. Er zijn inderdaad
historische bronnen die melden da een gemeenschappelijke maaltijd gereserveerd was voor
zon- en feestdagen.
Een derde reden stelt dan dat er een scheiding was tussen materiaal dat voor de ziekenzorg
gebruikt werd, en materiaal dat voor de eetzaal bestemd was, dit om besmetting te
voorkomen.
178
THIER, 1995, 179-181 179
DE GROOTE, 2005, 33-34 180
THIER, 1995, 167-181
73
Een andere reden, die ik zelf bedacht heb, zou kunnen wijzen op een sociale status, niet tussen
de nonnen onderling, maar tussen de nonnen, lekenbroeders en arbeiders en bedienden. Het is
eveneens goed mogelijk dat er verschillende stukken waren die enkel bestemd waren voor één
groep.
Een andere vraag die we ons moeten stellen, is of we de merktekens kunnen beschouwen als
eigendomskenmerken, of eerder als gebruikskenmerken. Hierbij kan terecht opgemerkt
worden dat we ons in een cisterciënzerklooster bevinden, een orde die gekenmerkt wordt door
soberheid en waarbij materieel bezit ten strengste verboden is (supra). Alle eigendom was in
bezit van de commune. Eigendomskenmerken zouden hier dus niet mogen voorkomen.
Hoewel, zoals eerder al beschreven, werden in de nonenkloosters deze regels niet zo nauw
nageleefd. Ook was er veel minder controle, en we bevinden ons hier Bijna 500 jaar na de
stichting van de orde. Het is dus goed mogelijk dat deze regels al versoepeld of gewijzigd
waren181
. Ook zijn er tal van voorbeelden gekend van persoonlijk bezit dat wijst op een hoge
religieuze status of doordat nobelen de orde waren ingetreden182
.
Het is zeker dat het voorkomen van merktekens op het aardewerk ons een opmerkelijk inzicht
geeft in het gebruik van aardewerk in een kloostergemeenschap. Het geeft niet alleen
informatie over het gebruik van de pot, maar eveneens over de sociale ordening binnen een
klooster. Het is duidelijk dat archeologisch onderzoek alleen hierop geen oplossing kan
bieden. De gevonden stukken dienen gekoppeld te worden aan historisch onderzoek. Hierdoor
kunnen we en beter inzicht krijgen in de gebruiken in Cisterciënzerkloosters in het algemeen
en specifiek voor Clairefontaine.
181
DE GROOTE, 2005, 35 182
THIER, 1995, 167
74
10. Datering context
Voor het bepalen van een datum heb ik me gebaseerd op 3 verschillende punten.
Een eerste is het ontbreken van grijs aardewerk in de context. Met een aandeel van 0,8% (9
scherven) kunnen we stellen dat het grijze aardewerk ondervertegenwoordigd is in de context.
Dit geeft slechts een relatieve datering waarbij we kunnen stellen dat het aardewerk zeker niet
in de vroege en de volle middeleeuwen te plaatsen is. Vanaf de 15e eeuw zagen we een
kentering in de productie van het aardewerk. Het grijze aardewerk verloor zijn
vooraanstaande positie ten voordele van het rode aardewerk183
.
Een tweede datering is gebeurd aan de hand van de stratigrafie. De laag waarin het materiaal
gevonden is, ligt onder een dik ophopingpakket (Nummer 4 in fig. 5) dat vermoedelijk toe te
schrijven is aan de ophogingen die in de 18e eeuw gebeurd zijn. Deze ophogingen hebben
vermoedelijk tussen 1710-130 plaatsgevonden.
Een laatste datering is uitgevoerd op het steengoed. In de context was een overgroot deel van
het steengoed te typeren als Westerwaldachtig en dit uit de door Bartels beschreven vierde
periode (supra). Daarom kunnen we stellen dat dit loopvlak waarin het materiaal zich bevond
rond die periode in gebruik moet geweest zijn.
Uit deze drie dateringen kunnen we opmaken dat het loopvlak vermoedelijk in gebruik
geweest is tussen 1680-1730.
183
BARTELS, 1999a, 33-117
75
11. Besluit
Het materiaal van Clairefontaine is afkomstig uit een loopvlak dat gesitueerd is op het
Binnenhof van de abdij. Doordat het de verschillende contexten één geheel vormden, was het
ook mogelijk om alles samen te beschouwen. Met betrekking tot mijn doelstelling, die doelt
naar Herkomst, datering en functie van het materiaal ben ik tot de volgende conclusies
gekomen.
Het grootste deel van het materiaal bedraagt roodbakkend aardewerk met een totaal van
72,5%. Daarna komt het steengoed met een aandeel van 14%. Daarna komt het witbakkend
aardewerk met een totaal van 12%. Het hekje wordt gesloten met Faience, 0,8%, en het
grijsbakkende aardewerk met 0,5%.
De functie van het materiaal is ook duidelijk gebleken uit de studie. We hebben hier dus te
maken met eet- en drinkgerei langs de ene kant, en kook- en keuken gerei langs de Andere
kant. Alles heeft dus met andere woorden te maken met de voedselvoorziening in de abdij.
De herkomstbepaling stelde wel enkele problemen en ook is er hiervoor niet altijd een
eenduidige oplossing gevonden.
Het roodbakkende aardewerk is vermoedelijke lokale makelij. Mogelijk productiecentra zijn
onder andere Autelbas en Luxemburg. Het is daarbij niet uitgesloten dat er meerdere centra
waren in de omgeving die tot op vandaag nog niet voldoende beschreven zijn.
Het witbakkende aardewerk is volgens mij vooral afkomstig uit de Maasvallei, maar ook deze
conclusie is niet sluitend. Het is even goed mogelijk dat dit in de driehoek Langerwehe-Aken-
Raeren te situeren valt. Andere mogelijkheden zijn Keulen en Frechen of Noord-Frankrijk.
Een diepere analyse op het aardewerk zal hier uitsluitsel moeten op geven.
Het steengoed was echter wel gemakkelijker te determineren. Dit is voornamelijk te danken
aan de specifieke vormen en versieringswijzen van het steengoed. Een andere reden is dat er
over dit type steengoed al heel wat gepubliceerd is terwijl dit voor het aardewerk nog in zijn
kinderschoenen staat. Hoewel voor de periode die omschreven wordt als de derde periode
(1500-1680) er nog enige twijfel kan bestaan, is dit niet meer voor het begin van de vierde
periode (1680-1900). De reden waarom de derde periode te weinig zekerheid biedt, is omdat
er hierin veel te weinig stukken te plaatsen valt. Het steengoed is allen afkomstig uit het
Huidige Duitsland of de grens ermee. Belangrijke regio‟s zijn Siegburg, Raeren, Frechen en
zeker het Westerwald en het Altenrath.
76
De datering van het aardewerk is gebeurd op drie verschillende bronnen. Enerzijds kunnen we
een relatieve datering opstellen aan de hand van de positie van het loopvlak met zijn
materiaal. Dit loopvlak ligt onder de ophogingen die gedaan zijn in de zeventiende en
achttiende eeuw. Daarom kunnen we een terminus ante quem opstellen. Het materiaal is met
andere woorden ouder dan de 18e eeuw.
Een tweede datering is gebeurd op het steengoed omdat dit zich hiervoor het beste leende. Via
vergelijkingen met reeds gekende en gedateerde stukken heb ik een datering tot op veertig
jaar kunnen vaststellen. Het overgrote deel is te dateren in het begin van de vierde periode.
Grofweg vallen de meeste stukken in de periode 1680-1720. Stukken die ouder zijn, zijn
relatief schaars, en latere stukken komen gewoonweg niet voor. Een ander besluit dat we
hieruit kunnen trekken, is dat de ophogingen vermoedelijk hebben plaatsgevonden in de
periode na 1720.
Een derde relatieve dateringen is aan de hand van het grijze aardewerk. Doordat er in totaal
maar 6 scherven in de context aanwezig waren, kunnen we stellen dat de context zich na de
vroege en volle middeleeuwen afspeelt.
Het tekenen en archiveren van aardewerk was een heel tijdrovend werk. Toch hoop ik dat
deze, in samenhang met de tekst, een aanzet kan geven tot verder onderzoek.
77
Bibliografie
ACKE, B., HEYVAERT, B., TROMMELMANS, R., WIJNS, G., 2009, Archeologisch
onderzoek Borchtsite Opwijk (prov. Vlaams Brabant), Basisrapport juli 2009, pp. 88-106.
BARTELS, M., 1999a, Steden in scherven 1, Vondsten uit beerputten in Deventer, Dodrecht,
Nijmegen en Tiel (1250-1900), Amersfoort.
BARTELS, M., 1999b, Steden in scherven 2, Catalogus, Amersfoort.
BIS-WORCH, C., 1995, Anmerkugen zur Karolingischen Keramik im Raum Luxemburg,
Denkmalpfege und Forschung in Westfalen 32, Bonn, pp. 5-16.
BIS-WORCH, C., 1999, Von Töpfen und Scherben, in: Le passé (re)composé. Archéologie
urbaine à Luxembourg, Muséé national d‟histoire et d‟art, Luxembourg, pp. 173-182.
BITTER, P., s.d., Geworteld in de bodem. Archeologisch en historisch onderzoek van een
pottenbakkerij bij de Wortelsteeg in Alkmaar, Zwolle.
BITTER, P., 1993, A typology of the applied features on pottery. In: CLEVIS H. en
THYSSEN J., Assembled articles I, Nijmegen, pp. 110-118
BLAKE, H. & DAVEY, P., 1983, Guidelines for the processing and publication of medieval
pottery from excavations, directorate of Ancient Monuments and Historic Buildings
Occasional paper 5, London, pp. 42.
BORREMANS & WAGINAIRE, R., 1966, La céramique d‟Andenne, recherches de 1956-
1965, Rotterdam.
BRUIJN, A., 1979, Pottenbakkersvuren langs de Vecht. Aardewerk rond 1400 uit Utrecht,
Rotterdam papers III, Utrecht.
78
CANIVEZ, J., 1933, Statuta Capitulorum Generalium Ordinis Cisterciensis, Leuven, pp. 26-
31, 517.
CANIVEZ, J., X, II, pp. 68- 281.
CLEVIS, H. & KOTTMAN, J., 1989, Weggegooid en teruggevonden. Aardewerk en glas uit
Deventer vondstcomplexen, Los Angeles, pp. 32.
COPPACK, G., 1998, The white monks : The Cistercians in Britain 1128-1540, Stroud, pp.
33-39
COPPACK, G., 2001, Sawley Abbey, an English Cistercian abbey on the edge of stabilitas,
Cîteaux commentarii cistercienses 52, pp. 319-336.
COPPACK, G., 2004, “According to the form of the order”: The earliest Cistercian buildings
in England and their context, in: Perspectives for an architecture of solitude. Essays on
Cistercians, art and architecture in honour of Peter Fergusson, Medieval church studies 11:
Cîteaux: Studia et Documenta 13, Leuven, pp. 35-47.
CUSHION, J.P., 1985, An illustrated dictionary of ceramics: defining 3,054 terms relating to
wares, materials, processes, styles, patterns, and shapes from antiquity to the present day,
London, pp. 125-228.
DE BODT, S., 1991, Gedateerde keramiek/ Dated Ceramic wares, Rotterdam, pp.5-15.
DE GROOTE, K., 1993, De middeleeuwse ambachtelijke wijk van Pamele (stad Oudenaarde,
Oost-Vlaanderen). Het onderzoek in het Huis de Lalaing. 1. De pottenbakkersovens, in: DE
BOE, G. (ed.), Archeologie in Vlaanderen III, Zellik, pp. 359-399.
DE GROOTE, K., 2005, The use of ceramics in late medieval and early modern monastries.
Data from three sites in East Flanders (Belgium), in: Medieval ceramics 29, London, pp. 31-
43.
79
DE GROOTE, K., 2008a, Middeleeuws aardewerk in Vlaanderen: Techniek, typologie,
chronologie en evolutie van het gebruiksgoed in de regio Oudenaarde in de volle en late
middeleeuwen (10de
– 16de
eeuw) deel I, Brussel.
DE GROOTE, K., 2008b, Mdideleeuws aardewerk in Vlaanderen: Techniek, typologie,
chronologie en evolutie van het gebruiksgoed in de regio Oudenaarde in de volle en late
middeleeuwen (10de
– 16de
eeuw) deel II, Brussel.
DE METS, D., 1982, De vondsten uit de middeleeuwen tot heden. De voorwerpen in
aardewerk, in: Van nederzetting tot metropool. Archeologisch-historisch onderzoek in de
Antwerpse binnenstad, Antwerpen, pp.53-112.
DE MEULEMEESTER, J., 1998, Arlon/Autelbas: La vallee de Clairefontaine, l‟approche
archéologique, Chronique de l‟archeologie wallonne 6, pp. 137-139.
DE MEULEMEESTER, J., 2001, De cultuurhistorische valorisatie van de abdij van
Clairefontaine (ARLON), in: Novii Monasterii 1, pp. 27-32.
DESPY, G., 1994, Le “testament” d‟Ermesinde et la fondation de l‟abbaye de Clairefontaine,
in: Michel Margue, Ermesinde et l‟affranchissement de la ville de Luxembourg. Etudes sur la
femme pouvoir et la ville au XIIIe siècle (public du musée d‟HIst. De la ville de Luxembourg,
1, pp. 221-219
DIMIER A., 1960, Chapitres généraux d‟abbesses cisterciennes, in: Cîteaux 11, pp. 272
ERDMANN, KÜHN, J.K., LÜDKE, H., RING, E. & WESSEL, W., 1984,
Rahmenterminologie zur mittelalterlichen Keramik in Norddeutschland, Archäologisches
Korrespondenzblatt 14, pp. 417-436.
FAIRON, G., 1988, Les techniques e cuisson du four de pottier Carolingien d‟Autelbas, in :
Congrès de Namur 1988, Namen, pp. 62-63.
80
FRANCKE, U., Frühneuzeitliche Töpferei in Troisdorf-Altenrath, Troisdorfer Jahreshefte 23,
pp. 3-10.
GAIMSTER, D., 1997, German stoneware 1200-1900. Archaeology and cultural history,
London.
GILCHRIST, R., 1993, Gender and material culture. The archaeology of religious women,
New York.
GÖBELS, K., 1986, Töpfereifunde in Frechen, Bönner Jahrbücher 186, pp. 648-650.
GEERTS, G., DEN BOON, C. A. (ed.), 1999, Van Dale. Groot woordenboek der
Nederlandse taal. Dertiende herziene uitgave, Utrecht-Antwerpen.
GRIESSER, B., Stephen Lexington, Abt von Savigny, als Visitator der ihm unterstehenden
Frauenklöster, Cistercienser Chronik 67, pp. 14-34.
GRIFFITHS, N., JENNER, A. & WILSON, C., 1990, Drawing archaeological finds, London,
pp. 7-108.
HELLEBRANDT, H., 1977, Raerener Steinzeug, in H. Lepper, Steinzeug aus dem Raerener
und Aachener Raum, Aachen, pp. 9-170.
HERBORN, W., 1987, Studien zur Siegburger Töpferei, in: E. Hähnel, Siegburger Steinzeug,
Bestandskatalog 1, pp. 69-103.
HERREMANS, D., 2010, L‟abbaye des moniales à Clairefontaine: Sunthèse concise de 10
ans de recherches sur le terrain, in: Bulletin trimestriel de l‟institut archéologique du
Luxembourg-Arlon, Luxembourg, pp.181-1999.
HURST, J.G., NEAL, D.S., VAN BEUNINGEN, H.J.E., 1986, Pottery produced and traded
in north-west Europe 1350-1650, Rotterdam papers VI.
81
HURST, J.G., NEAL, D.S. & VAN BEUNINGEN, H.J.E, 1975, North holland slibware,
Rotterdam papers II, pp. 44-65.
KERKHOFF-HADER, B., 1980, Lebens- und Arbeitsformen der Töpfer in der Südwest-eifel,
ein Beitrag zur steinzeugforschung im Rheinland, Rheinisches Archiv, pp. 110.
KLEINE, D., 1988, Irdenware, in: J. Naumann (hrsg.), Keramik vom Niederrhein, die
Irdenware der Düppen- und Pottbäcker zwischen Köln unde Kleve, Keulen, pp.108-115.
KLEINE, D., 1992, Keramikmuseum Frechen, Braunschweig, pp. 52.
KLINGE, E., 1996, Duits steengoed/ German stoneware, rijksmuseum Amsterdam, pp. 5-
116.
KOHNEMAN, M., 1992, Raereners Töpferfamililie Menneken, Raeren, pp. 21.
KUNTZ, A., 1996, Nicht nür grau-blau. Westerwälder steinzeug als „seismograph‟ einer
historisch-regionalen Volkskunde, Freiburg-i.B.
LALEMAN, M.C., 1997, strijd tegen concurrentie. Over aardewerk in het 17e eeuwse
Vlaanderen, Vlaanderen 3, pp. 38-179.
LAWRENCE, C.H.,1984, Kloosterleven in de Middeleeuwen, in West-Europa en de Lage
Landen, Amsterdam, pp. 179-235.
LECLERCQ, J., 1970, The intentions of the founders of the Cistercian order, in: The
Cistercian Spirit, Shannon, pp. 88-133.
LEFEVRE, J.A, 1955, Les traditions manuscrits des Usus conversorum, collectanea Ordinis
Cisterciensium Reformatorum, pp. 85-97.
MARGUE, M., 1995, De la fondation privilégiée à la nécropole familiale : l‟abbaye de
Clairefontaine. Réflexions préliminaires à l‟étude d‟un lieu de mémoire dynastique, annales
de l‟institut archéologique du Luxembourg 126-127, pp. 59-91.
82
McCARTHY, M.R., BROOKS, C., 19888, Medieval pottery in Britain AD 900-1600,
Leicester.
MOHN, C., 2006, Mittelalterliche Klosteranlagen der Zisterzienserinnen. Architectur der
Frauenklöster im Mitteldeutschen Raum, in: Berliner Beitrage Zur Bauforschung und
Denkmalpflege 4, Petersberg, pp. 67.
ORTON, C., TYLER, P., VINCE A.1993, Pottery in archaeology, Cambridge, pp.111-263.
ORTON, C., 2000, Reinventing the sherd: 25 years of pottery statistics, medieval ceramics
24, pp. 73-78.
PROVOOST, A. (ed.), 1979, Middeleeuwse en moderne ceramiek, Leuven .
PEINE, H.W., 1988, Untersuchungen zur mittelalterlichen keramik Mindens, ausgrabungen in
Minden I, Denkmalpflege und Forschung in Westfalen 17, Bonn, pp. 18.
RECH, M., 1987, Neufund aus dem Töpferort Alternath, in: Archäologie in Rheinland, pp.
158-160.
RENAUD, J.G.N., 1976, Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in
Nederland. A.W.N.-monografieën no. 3, Den Haag.
RIDDER-BLENSKA, G., 1977, Spätmittelalterliche Töpferofen aus Hauset und Raeren, s.l.,
pp. 17
ROBINSON, D.M., 1995, The Cistercians in Wales. Architecture and archaeology 1130-
1540, London.
ROON, C.J., 1993, Blauwsel, grondspoor no. 97, Met stoom 15, pp.6.
SMIT, M., 1993, Historical names of late and post medieval objects. In CLEVIS H. en
THYSSEN J., Assembled articles I, Nijmegen, pp. 35-44.
83
STEPHAN, H.-G., 1988, Steinzeug und Irdenware: Diskussionsbeitrage zur Abgrenzung und
Definition mittelalterlicher deutscher Steinzeuggruppen. In: GAIMSTER D., REDKNAP E.
& WEGNER H.-H. (eds.) 1988, Zur Keramik des Mittelalters und der beginnende Neuzeit im
Rheinland. Medieval and later pottery from the Rhineland and its markets, BAR Int. Ser. 440,
Oxford, pp. 81-118.
THEIR, B., 1995, Besitzmarken auf spätmittelalterlicher und neuzeitlicher Keramik, in: Zur
Regionäliteit der Keramik des Mittelalters und der Neuzeit. Denkmalpflege und Forschung in
Westfalen 32, Bonn, pp. 167-181.
TREPTOW, O., 1991, Die Topographie der untern Aulgasse in Siegburg, in: A. Korte-
Böger/G. Hellenkemper-Salies, Eine Siegburger Töpferwerkstatt der familie Knütgen, Neue
Archäologische und historische Forschungen zur unteren Aulgasse, Keulen, pp. 29-58.
TÖPFER, M., 1983, Die Konversen der Zisterzienser. Untersuchungen über Ihren Beitrag zur
mittelalterlichen Blüte des Ordens, Berlijn, pp. 53-54.
VAN BEUNINGEN, H.J.E., 1993, Heilig en profaan, 1000 laatmiddeleeuwse insignes, pp.
305.
VANCRAEYNEST, L., VAN DEN HAUTE, P., DE CORTE, F. & BIS-WORCH, C., 1997,
Tl-age determination of the „Carolingian‟ pottery workshop at Autelbas (Belgium, prov.
Luxembourg), in: Material culture in Medieval Europe, Brugge, pp. 204-205.
VAN DER LEEUW, S.E., 1975, Medieval pottery from Haarlem: a Model, Rotterdam Papers
II, pp. 67-87.
VAN DER LEEUW, S.E., 1979, De technologische aspecten van het aardewerk uit de
Haarlemse oven, Haarlems bodemonderzoek 10, 55-126
VAN DONGEN, A., 1993, Medieval and post medieval pottery and the search for authentic
terminology of utensils. In: CLEVIS H en THYSSEN J., Assembled articles I, Nijmegen, pp.
29-34.
84
VAN NIEUWENHUIZEN, H.K., 1995, Aardewerk en porselein. Antiek herkennen, Utrecht-
Antwerpen.
VAN PEVENAGE, J., 2009, ICP-mass spectrometry (ICP-MS) fort race element
“fingerprinting” of ceramics originating from abbeys in the Grand Duchy of Luxembourg
and the Belgian province Luxembourg, onuitgegeven publicatie, pp. 7-98.
VERHAEGHE, F., 1983, Medieval pottery production in coastal Flanders, in: DAVEY, P. &
HODGES, R., Ceramics and trade. The production and distribution of later medieval pottery
in north-west Europe, Sheffield, pp. 63-94.
VERHAEGHE, F., 1988a, Flemish medieval pottery studies: post achievements and future
problems, in: GAIMSTER, D.R.M., REDKNAP, M. & WEGNER, H.-H., Zur Keramik des
mittelalters und der beginnenden Neuzeit im Rheinland. Medieval and later pottery from the
Rhineland and it markets. BAR International series 440, Oxford, pp. 50-80.
VERHAEGHE, F., 1988b, Middeleeuwse en latere ceramiek te Brugge. Een inleiding, in: DE
WITTE, H., Brugge onder-zocht: Tien jaar stadsarcheologisch onderzoek 1977-1987,
archeo-Brugge 1, pp. 69-114.
VERHAEGHE, F., 1995, Het vroegmiddeleeuwse geglazuurde aardewerk uit Oost-Souburg,
in: R.M. Van Heeringen, P.A. Hendrickx, A. MARS, Vroegmiddeleeuwse ringwalburgen in
Zeeland, Goes, pp. 155-170
VERHAEGHE, F., VANDENHOUTE, J., SEEUWS-TORCK, I, 1975, Keramiek in: Gent.
Duizend jaar kunst en cultuur III, pp. 157-233.
VONGREY, F., 1967, Notes critiques sur l‟atlas de l‟ordre Cistercien‟, in: ASOC 23, pp. 115-
152
WHITAKKER, J.C., CAULKINS, D. & LAMP, K.A., 1998, Evaluating consistency in
typology and classification, Journal of archaeological method and theory 5.2, 129-164.
85