Upload
others
View
11
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2007-2008
Eerste examenperiode
Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met een autismespectrumstoornis
Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van Licentiaat in de
Psychologie, Optie Klinische Psychologie
door
Marcia Verhulst
Promotor: Prof. Dr. F. De Fruyt
Begeleiding: Lic. S. De Pauw
Ondergetekende, Verhulst Marcia, geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door
derden.
2
VOORWOORD
Dit eindwerk was een zware, moeilijke en tevens een lange tocht, maar was
daarom niet minder leerrijk. Tijdens deze zoek- en schrijftocht kon ik gelukkig rekenen
op enkele ‘ervaren’ gidsen, die ik via deze weg ook wil bedanken.
Ik wil als eerste mijn begeleidster, Mevr. Sarah De Pauw bedanken voor haar
praktische, theoretische en morele steun, dit tot op de laatste valreep. Daarnaast wens ik
ook de andere vakgroepleden te bedanken voor de steun en bemoedigende woorden.
Zonder jullie kon ik mijn psy-studie-carriëre niet volbrengen.
Daarnaast wens ik alle meewerkende diensten, zoals de
Thuisbegeleidingsdiensten, GON-begeleiders, de vrijetijdsorganisatie en de ouders
eveneens te bedanken, zonder deze mensen kon deze tocht niet tot een goed einde
gekomen zijn.
Ook tot mijn ouders, grootouders, maar voornamelijk tot mijn mama wens ik een
dankwoordje te richten. Ze bleven in me geloven en me motiveren in de moeilijkere
momenten. Daarnaast ontzag mijn mama nooit om mijn ‘schrijfkunsten’ onder de loep
te nemen. Naast mijn ouders is er mijn broer, die toch af en toe voor de nodige
ontspanning bleef zorgen. Tevens wil ik ook, mijn helaas onlangs overleden trouwe
huisgenoot, mijn hond, even in gedachten bedanken voor de prettige tijd die ze me
bezorgd heeft.
Ook Mevr. Charlotte de Lange wens ik langs deze weg te bedanken. Als studente
met dyslexie1 is het niet steeds evident om op te boksen tegen allerlei vooroordelen.
Zonder haar morele en praktische steun was ik in deze thesis alvast niet kunnen slagen.
Verder zijn er nog talloze mensen voornamelijk Jill, Lynn, … uit mijn
vriendenkring, die zeker een grote pluim verdienen voor de deugddoende en grappige
momenten.
Kortom:
Iedereen heel erg bedankt, ik zal het nooit vergeten!
1 Beste lezers, Als student met dyslexie is het niet altijd even makkelijk om een thesis te schrijven en zie je helaas enkele sporen van deze beperking in mijn thesis. Deze scriptie werd door enkele mensen nagelezen, maar ik wens me toch te verontschuldigen voor nog eventueel aanwezige fouten. In bijlage 5 en 6 bevinden zich respectievelijk mijn Bijzonder Statuut en het document betreffende mijn faciliteiten
3
ABSTRACT
Kinderen met een autismespectrumstoornis (ASS) vertonen heel wat individuele
verschillen. Uitgebreid persoonlijkheidsonderzoek, dat zowel adaptieve als
maladaptieve persoonlijkheid in kaart brengt, heeft momenteel nog niet plaatsgevonden.
Toch kan persoonlijkheid een ondersteuning bieden om deze grote individuele
verschillen bij kinderen met ASS te verklaren. Deze thesis probeert via een empirische
studie hierop een eerste aanzet te geven en brengt enerzijds de adaptieve en
maladaptieve persoonlijkheid in kaart. Anderzijds wordt ook de
persoonlijkheidsstructuur als probleemgedrag van kinderen met ASS (N=207)
vergeleken met een referentiegroep (kinderen zonder ASS). Deze studie suggereert dat
het vijffactorenmodel gehanteerd kan worden om de adaptieve persoonlijkheid bij
kinderen te beschrijven. Ook de maladaptieve persoonlijkheidsstructuur wordt bij deze
groep kinderen betrouwbaar gerepliceerd.
Kinderen met ASS vertonen algemeen meer probleemgedrag en hebben een
maladaptiever persoonlijkheidsprofiel op zowel domein- als facetniveau. Kinderen die
zich hoger in het spectrum bevinden hebben vaak een nog hogere maladaptieve score en
een paar typerende DIPSI-facetten. Deze kinderen scoren namelijk hoger op
‘Scheidingsangst’, ‘Compulsiviteit’ en ‘Extreme orde’ .
Algemeen worden er op gender-vlak weinig verschillen weerhouden. Daar, waar
er verschillen zijn, vertonen meisjes een maladaptiever profiel dan jongens, doch gezien
de kleine proportie meisjes, dienen de gevonden verschillen voorzichtig geïnterpreteerd
te worden.
4
INHOUDSOPGAVE
INLEIDING 8
1. Autisme 8
1.1. Definitie en prevalentiegegevens van autisme 8
Definitie 8
Prevalentie 8
Geslachtsverschillen 9
1.2. Oorzaak en verklaring 9
Oorzaak 9
Verklaringen 10
1.3. Diagnosestelling-differentiaaldiagnose 12
Diagnosestelling 12
Differentiaaldiagnose 14
1.4. Categoriale of dimensionele diagnose: verschuiving 15
2. Persoonlijkheid bij kinderen met ASS 19
2.1. Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid 19
Adaptieve persoonlijkheid bij volwassenen 19
Adaptieve persoonlijkheid bij kinderen 20
Maladaptieve persoonlijkheid bij volwassenen 22
Maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen 23
2.2. Persoonlijkheid en persoonlijkheidsstoornissen en ASS bij
volwassenen 24
2.3. Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid en ASS bij kinderen 29
3. Besluit en link met eigen onderzoek 31
5
METHODE 33
1. Procedure 33
2. Subjecten 34
3. Opzet 36
4. Instrumentarium 36
4.1. Autisme maat 36
Vragenlijst Sociale Communicatie (SCQ) 36
4.2. Psychopathologie 38
Gedragsvragenlijst voor kinderen (4-18) 38
4.3. Adaptieve persoonlijkheid 39
Hierarchical Personality Inventory for Children (HiPIC) 39
4.4. Maladaptieve persoonlijkheid 40
Dimensional Personality Symptom Itempool for Children (DIPSI) 40
RESULTATEN 41
1. Factoranalyse HiPIC 41
2. Factoranalyse DIPSI 41
3. Mean-level verschillen in ASS groep en geslacht 42
3.1 Groepseffecten CBCL 43
3.2 Geslachtseffecten CBCL 45
3.3 Groepseffecten HiPIC 46
3.4 Geslachtseffecten HiPIC 50
3.5 Groepseffecten DIPSI 51
3.6 Geslachtseffecten DIPSI 56
6
DISCUSSIE- BESPREKING EN CONCLUSIE 58
Structuur van adaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ASS 58
Structuur van de maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ASS 59
Groepsverschillen op probleemgedrag 60
Groepsverschillen adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid 61
Genderverschillen 63
Beperkingen van deze studie en aanbevelingen naar verder onderzoek 64
REFERENTIES 66
BIJLAGEN
7
INLEIDING
1. Autisme
1.1. Definitie en prevalentiegegevens van autisme
Definitie. De Autistische Stoornis (AS), beter bekend als autisme, is een
pervasieve ontwikkelingsstoornis, net als de stoornis van Asperger, de stoornis van Rett,
de desintegratiestoornis van de kinderleeftijd en de pervasieve ontwikkelingsstoornis
niet anders omschreven. Het is een ernstige ontwikkelingsstoornis die meestal in de
kindertijd gediagnosticeerd wordt (American Psychiatric Association (APA), 2001).
Volgens de Diagnostic and Statistical Manual of mental disorders (DSM-IV-TR;
APA, 2001) berust deze stoornis op beperkingen in drie grote peilers; met name: (1) de
sociale interactie, (2) de communicatie en (3) het stereotiep repetitief gedrag. Volgens
Wing en Gould (1979) kan men de kernsymptomen van autisme best beschouwen als
een triade van stoornissen. Deze onderzoekers onderscheiden problemen in de sociale
interactie, communicatie en verbeelding. Het nuanceverschil met de DSM IV-TR (APA,
2001) is, dat volgens Wing en Gould (1979) het stereotiepe gedrag een gevolg is van de
voorgaande peilers, eerder dan een kernsymptoom op zich.
Bepaalde instellingen en professionelen hanteren de International Classification of
Diseases (ICD-10; WHO, 1993) bij de diagnosestelling. Hier brengt men autisme onder
in sectie F8, ook wel de stoornissen in de psychische ontwikkeling genoemd (‘disorders
of psychological development’). Deze sectie valt nog eens verder uiteen in twee
groepen namelijk de specifieke en de pervasieve ontwikkelingsstoornissen. In deze
laatste groep valt ook autisme (WHO, 1993). De ICD 10 (WHO, 1993) gebruikt
tegenwoordig dus net zoals de DSM-IV-TR (APA, 2001) de term pervasieve
ontwikkelingsstoornis.
Prevalentie. Het lijkt alsof autisme een opmars kent. Uit reviewstudies van Wing
en Potter (2002) en Fombonne (2005) lijkt dit ook zo te zijn. Onderzoek in de jaren ’60
-’70 schatten de prevalentie van AS (autistische stoornis) op 4,5 à 5 op 10.000 kinderen.
8
Recentere studies vinden echter dat 20 à 40 kinderen op 10.000 voldoen aan
bovengenoemde kenmerken (Wing & Potter, 2002).
Deze evolutie kan reëel zijn, maar dient toch wat gerelativeerd te worden. Zo
geven Wing en Potter (2002) aan dat de diagnosestelling bij personen met autisme nog
niet op punt staat. Er worden vaak in prevalentiestudies verschillende methodes
gebruikt en de term autisme kan naar verschillende zaken verwijzen. De criteria voor
een autismespectrumstoornis zijn ook ruimer bij de ene studie dan bij de andere. Aan de
andere kant maakt een grotere bekendheid en bezorgdheid bij ouders/hulpverleners dat
kinderen vlugger aangemeld worden bij de hulpverlening. Het feit dat autisme ook op
oudere leeftijd kan gediagnosticeerd worden en er meer gespecialiseerde hulpverlening
beschikbaar is, kan ook bijdragen tot verhoging van dit prevalentiecijfer (Fombonne,
2005).
Huidig onderzoek schat de prevalentie van een autismespectrumstoornis (ASS) op
2 tot 7 op 1000 kinderen (Williams & Wright, 2005). Fombonne (2005) geeft een
schatting van 60 kinderen op 10.000 met een autismespectrumstoornis als beste
prevalentiecijfer. Dertien kinderen op 10.000 zouden voldoen aan de criteria van een
autistische stoornis (Fombonne, 2005).
Geslachtsverschillen. Een autismespectrumstoornis komt 3 tot 4 keer vaker voor
bij jongens dan bij meisjes (Frith, 2005). Fombonne (2003, 2005) vindt over alle studies
heen een gemiddelde van 4,3 jongens ten opzichte van 1 meisje. Autisme bij normaal
begaafde kinderen zou 6 keer vaker voorkomen bij jongens dan meisjes (Fombonne,
2003, 2005; Vermeulen, 2004).
1.2. Oorzaak en verklaring
Oorzaak. Veel onderzoekers proberen een biologische oorzaak te vinden voor een
autismespectrumstoornis. Rond 1998 werd geopperd dat de bof-mazelen-rubella
vaccinatie autisme kon veroorzaken (Wakefield et al., 1998). Recente studies zouden
echter dit verband weerleggen (Smeeth et al., 2004). Daarnaast schuift men ook de
hypothese naar voor dat kinderen met autisme, stoornissen zouden hebben in het
9
immuunsysteem; maar ook hiervoor zijn nog onvoldoende bewijzen gevonden
(Zimmerman, 1999).
Vele auteurs beschouwen autisme als een neurologische stoornis (Tidmarsh &
Volkmar, 2003; Nicolson & Szatmari, 2003; Rubenstein & Merzenich, 2003;
Vermeulen 2004; Zwaigenbaum et al., 2005). Onderzoek naar neurologische functies
vinden een vergroot hersenvolume (Hardan, Minshew, Mallikarjuhn, & Keshevan,
2001) en neurotransmitterstoornissen (Rubenstein & Merzenich, 2003).
Men vindt ook stoornissen in executieve functies, wat zou kunnen duiden op
problemen in de prefrontale cortex bij mensen met autisme (Ozonoff & Strayer, 1997;
Dawson, 1996). Verder onderzoek heeft aangetoond dat verschillende hersenfuncties
betrokken zijn bij verschillende autismeproblemen. Autisme kan dus niet op 1 plaats
gelokaliseerd worden (Filipek, 1999) en blijkt dus met multiple tekorten samen te
hangen.
Reeds lange tijd onderzoekt men de genetische basis van autisme (Rutter, 2000;
Veenstra-Vanderweele, Christian, & Cook, 2004). Tweelingstudies bieden hiervoor
evidentie, maar de verantwoordelijke genen zijn nog niet gevonden (Folstein & Rutter,
1977; Pickles et al., 1995; Rutter, 2000). Autisme wordt niet doorgegeven via het
principe van Mendel. Autisme zou multifactorieel genetisch bepaald zijn, wat wil
zeggen dat het vooral gaat over bepaalde combinaties van genen. Deze heterogeniteit uit
zich in de verschillende vormen van autismespectrumstoornissen (Risch et al., 1999).
De oorzaak van autisme is dus zeker nog niet gevonden. Dit kan te wijten zijn aan
de grote verscheidenheid die er is bij personen met een autismespectrumstoornis.
Vermoedelijk is een autismespectrumstoornis dus multifactorieel genetisch bepaald en
kan men spreken van een samenhang tussen biologische variabelen en
omgevingsvariabelen.
Verklaringen. Vanaf de jaren ’70 is het idee ontstaan dat een cognitieve stoornis
aan de basis lag van de specifieke gedragspatronen bij personen met autisme (Hermelin
& O’Conner, 1970; geciteerd in Vermeulen, 2004). Hierdoor zijn er een aantal cognitief
psychologische theorieën ontwikkeld. Deze zijn ingedeeld in drie grote theorieën
namelijk: theory-of-mind, centrale coherentie en executieve functies (Brown & Whiten,
2000; Roeyers, 1997; Volkmar, Lord, Bailey, Schultz, & Klin, 2004).
10
Als eerste theorie werd verondersteld dat personen met autisme een gebrekkige
theory-of-mind hebben (Roeyers, 2005). De theory-of-mind verwijst naar de
vaardigheid om gedachten, gevoelens, ideeën… bij andere te (h)erkennen. Op basis van
deze vaardigheid is men dan in staat om het gedrag van andere te voorspellen en er
bijgevolg ook op te anticiperen (Premack & Woodruff, 1978). Er wordt verondersteld
dat deze vaardigheid bij personen met autisme verstoord is. Hiervoor werd evidentie
gevonden met de Sally-Anne taak (Baron-Cohen, Leslie, & Frith, 1985), waarop een
groot aantal kinderen met autisme op uitvielen. Verder onderzoek toont echter
tegenstrijdigheden. Ook volwassenen met een autismespectrumstoornis zouden theory-
of-mind problemen vertonen (Brown & Whiten, 2000), zo ook kinderen met een
zogenaamde mildere vorm van een autismespectrumstoornis (PDD-NOS) (Serra, Loth,
van Geert, Hurkens, & Minderaa, 2002). Andere studies vinden hier niet onmiddellijk
evidentie voor (Roeyers, Buysse, Ponnet, & Pichal, 2001; Kissgen & Schleiffer 2002).
Roeyers (2005) stelt dat men mogelijks kan spreken van een continuüm van tekorten in
de theory-of-mind en er waarschijnlijk verschillende oorzaken zijn voor de theory-of-
mind problemen.
Als tweede psychologische verklaringstheorie schuift men de hypothese naar voor
dat personen met autisme gebrekkige executieve functies hebben. Executieve functies
verwijzen naar een aantal cognitieve functies die vermoedelijk frontaal gelegen zijn in
de hersenen. Het zijn die mentale processen die helpen bij het plannen en controleren
van ons denken en doen. Ze verklaren dus vooral de niet sociale problemen (Roeyers,
2005). Ze spelen een belangrijke rol in de impulscontrole, het plangedrag, de
flexibiliteit en het georganiseerd zoeken (Ozonoff, Pennington, & Rogers, 1991). Ook
hier zijn er echter tegenstrijdigheden in de gevonden resultaten. De relatie lijkt
afhankelijk te zijn van de verbale mogelijkheden van het individu (Landa & Goldberg,
2005; Joseph & Tager-Flusberg, 2004; Liss et al., 2001). Het verklaart de autistische
gedragingen niet en evenmin de tekorten in adaptieve functies. Roeyers (2005) schuift
de hypothese naar voor dat de tekorten in executieve functies eerder een secundair
tekort zijn dan een primair tekort. Het blijft zeker nuttig om verder de executieve
functies te onderzoeken.
Als derde verklaringsmodel zouden er problemen zijn met de centrale coherentie.
Centrale coherentie biedt ons de mogelijkheid om informatie te integreren, een
11
samenhang te zoeken tussen informatie. Personen met autisme vinden vaak de
samenhang niet tussen informatie en zien alles sterk fragmentair. Zo hebben personen
met autisme sterke aandacht voor details, maar verliezen vaak het geheel (Vermeulen,
2004). Het zou tevens een verklaring bieden voor de sociale en communicatieve
problemen, maar ook hier is verder onderzoek aangewezen (Roeyers, 2005).
Samenvattend kunnen we stellen dat de psychologische theorievormingen slechts
een klein stukje van de puzzel verklaren. Het gaat wellicht om een samenspel van
cognitieve tekorten (Roeyers, 2005).
1.3. Diagnosestelling-differentiaaldiagnose
Diagnosestelling. Om tot een diagnose van autismespectrumstoornis te komen
worden nog steeds geen medische oorzaken of factoren opgenomen. Tot op heden is
autisme een gedragsdiagnose (Baird, Cass, & Slonims, 2003). Op basis van gestelde
gedragingen voldoet het kind wel of niet aan de diagnose.
Zoals beschreven in 1.1 kunnen we drie benaderingen beschouwen om deze
gedragingen in te delen: de benadering volgens Wing en Gould (1979), de DSM-IV-TR
(APA, 2001) en de ICD-10 (WHO, 1993).
Wing en Gould (1979) situeren, naast de beschrijving van een triade van
stoornissen, 3 groepen binnen kinderen met een autismespectrumstoornis, afhankelijk
van de manier van nemen en aanvaarden van sociale contacten. Zo onderscheiden ze (1)
de passieve groep (aanvaarden contact van andere mensen maar deze lijken hen
onverschillig te laten), (2) de aloof-groep (trekken zich volledig terug, lijken niet te
reageren op mensen die contact zoeken met hen) en (3) de active-but-odd groep (zoeken
wel actief contact met andere mensen maar doen dit vaak op een niet gepaste manier
bijvoorbeeld een gesprek beginnen over de schoenmaat van een persoon).
Een tweede benadering is de DSM-IV-TR (APA, 2001) indeling. Dit is een
categoriaal classificatiesysteem. Figuur 1 geeft de diagnostische criteria weer van de
autistische stoornis.
12
Figuur 1: DSM-IV-TR(APA, 2001, pg. 90-92) Diagnostische criteria van de autistische stoornis.
299.00 Autistische stoornis (F84.0) (Autistic Disorder)
A. Een totaal van zes (of meer) items van (1), (2) en (3) met ten minste twee van (1), en van (2) en (3) elk
één:
(1) kwalitatieve beperkingen in de sociale interacties zoals blijkt uit ten minste twee van de
volgende:
(a) duidelijke stoornissen in het gebruik van verschillende vormen van non-verbaal gedrag, zoals
oogcontact, gelaatsuitdrukkingen, lichaamshoudingen en gebaren om de sociale interactie te
bepalen
(b) er niet in slagen met leeftijdgenoten tot relaties te komen, die passen bij het
ontwikkelingsniveau
(c) tekort in het spontaan proberen met anderen plezier, bezigheden of prestaties te delen
(bijvoorbeeld het niet laten zien, brengen of aanwijzingen van voorwerpen die van betekenis
zijn)
(d) afwezigheid van sociale of emotionele wederkerigheid
(2) kwalitatieve beperkingen in de communicatie zoals blijkt uit ten minste één van de volgende:
(a) achterstand in of volledige afwezigheid van de ontwikkeling van de gesproken taal (niet
samengaand met een poging dit te compenseren met alternatieve communicatiemiddelen zoals
gebaren of mimiek)
(b) bij individuen met voldoende spraak duidelijke beperkingen in het vermogen een gesprek met
anderen te beginnen of te onderhouden
(c) stereotiep en herhaald taalgebruik of eigenaardig woordgebruik
(d) afwezigheid van gevarieerd spontaan fantasiespel ("doen-alsof spelletjes") of sociaal
imiterend spel ("nadoen" spelletjes) passend bij het ontwikkelingsniveau
(3) beperkte, zich herhalende stereotiepe patronen van gedrag, belangstelling en activiteiten zoals
blijkt uit ten minste één van de volgende:
(a) sterke preoccupatie met één of meer stereotiepe en beperkte patronen van belangstelling die
abnormaal is ofwel in intensiteit ofwel in richting
(b) duidelijke rigide vastzitten aan specifieke niet-functionele routines of rituelen
(c) stereotiepe en zich herhalende motorische maniërismen (bijvoorbeeld fladderen of draaien
met hand of vingers of complexe bewegingen met het hele lichaam)
(d) aanhoudende preoccupatie met delen van voorwerpen
B. Achterstand in of abnormaal functioneren op ten minste één van de volgende gebieden met een begin
voor het derde jaar:
(1) sociale interacties
(2) taal zoals te gebruiken in sociale communicatie of
(3) symbolisch of fantasiespel.
C. De stoornis is niet eerder toe te schrijven aan de stoornis van Rett of een desintegratiestoornis van de
kinderleeftijd
13
Naast de Autistische Stoornis onderscheidt de DSM-IV-TR (APA, 2001) verder het
Aspergersyndroom. Personen met het syndroom van Asperger hebben geen significante
achterstand in de taalontwikkeling noch in de cognitieve ontwikkeling. Daarnaast is er
de Pervasieve Ontwikkelingsstoornis Niet Anderszins Omschreven. Deze categorie
wordt gebruikt wanneer er ernstige beperkingen zijn, maar wanneer net niet voldaan is
aan de criteria voor een pervasieve ontwikkelingsstoornis, dit bijvoorbeeld vanwege een
begin op een latere leeftijd (APA, 2001). Deze drie stoornissen worden in de praktijk
vaak beschouwd als een autismespectrumstoornis.
De DSM-IV-TR (APA, 2001) onderscheidt ook nog het syndroom van Rett en de
desintegratiestoornis op kinderleeftijd. Deze stoornissen komen niet vaak voor
(Roeyers, 2005) en behandelen we niet verder.
Als derde classificatiesysteem is er de ICD-10 (WHO, 1993). Dit
classificatiesysteem onderscheidt een achttal subcategorieën binnen
autismespectrumstoornissen. Deze zijn: autisme van de kinderleeftijd, atypisch autisme,
stoornis van Rett, andere desintegratiestoornis van de kinderleeftijd, overactieve
stoornis geassocieerd met een verstandelijke handicap en stereotiepe bewegingen,
syndroom van Asperger, andere pervasieve ontwikkelingsstoornissen en pervasieve
ontwikkelingsstoornis ongespecificeerd. Roeyers (2005), net als Tidmarsh en Volkmar
(2003), stelt dat de ICD-10 grotendeels gelijkaardig is met de DSM-IV-TR maar soms
strengere criteria hanteert om tot een diagnose te komen.
Een pervasieve ontwikkelingsstoornis blijft een invloed hebben op het ganse leven
en op talloze domeinen. Een vroege diagnostiek is daarom belangrijk om zo vroeg
mogelijk gerichte hulp te kunnen bieden. Een diagnose zou reeds gesteld kunnen
worden op een leeftijd van 2 jaar (Lord et al., 2006; Volkmar et al., 2004). Tot op heden
zijn er echter nog geen definitieve diagnostische tests voor autisme. Een diagnose wordt
vaak gesteld op basis van een gedetailleerde ontwikkelingsgeschiedenis en observatie
van het gedrag in gestructureerde en ongestructureerde situaties (Wing & Potter, 2002).
Differentiaaldiagnose. Het stellen van een diagnose van autisme is niet altijd
even simpel. Sommige criteria overlappen met andere stoornissen. Ook zijn er
stoornissen die samen kunnen voorkomen met autisme.
14
Autisme kent een hoge co-morbiditeit met mentale retardatie, ADHD, stemmings-
angst- en communicatiestoornissen. Daarnaast moet er aandacht besteed worden aan
stoornissen met gelijkaardige symptomen als autisme, zoals reactieve hechtingstoornis,
schizofrenie, schizoïde persoonlijkheidsstoornis, schizotypische persoonlijkheids-
stoornis, ADHD, ticstoornissen, obsessief compulsieve stoornis en obsessief
compulsieve persoonlijkheidsstoornis, stemmingsstoornissen, angststoornissen,
verstandelijke handicap, communicatiestoornissen en selectief mutisme. In het verloop
van al deze stoornissen kunnen autistiforme kenmerken voorkomen, die daarom geen
autisme zijn (Roeyers, 2005; Vermeulen, 2004).
1.4. Categoriale of dimensionele diagnose: verschuiving
Het classificeren van kinderen met een autismespectrumstoornis in categorieën
heeft het grote voordeel dat het de communicatie tussen de hulpverleners over de
stoornissen duidelijker maakt. Het heeft echter ook heel wat nadelen. Uit vergelijkende
studies blijkt dat criteria met de tijd veranderd zijn. Zo wordt in de DSM-IV-TR (APA,
2001) als criteria gehanteerd om te besluiten tot een PDD-NOS: ernstige beperking in
de wederkerige sociale interacties met tekortkomingen in ofwel de verbaal of non-
verbale contacten of door aanwezigheid van stereotiep gedrag (APA, 2001). Voordien
was één van de drie beperkingen reeds voldoende om te kunnen spreken van een PDD-
NOS (Leekam, Libby, Wing, Gould, & Taylor, 2002). Daarnaast is het ook zo dat
kinderen die voordien gediagnosticeerd werden met een autismespectrumstoornis,
vandaag niet meer voldoen aan de eisen van een autismespectrumstoornis of verschoven
zijn van categorie, bijvoorbeeld: waren voordien een Aspergersyndroom maar voldoen
nu aan de criteria van een Autistische stoornis (Woodbury-Smith, Klin, & Volkmar,
2005; Leekam, Libby, Wing, Gould, & Gillberg, 2000; Gillberg & Billstedt, 2000).
Er kan ook gesteld worden dat categoriale systemen zoals de DSM-IV-TR, ruimte
laat voor een subjectieve interpretatie van de kenmerken (Tidmarsh & Volkmar, 2003).
Klin, Lang, Cicchetti en Volkmar (2000) vinden dat de betrouwbaarheid van de
diagnosestelling bij autisme lager ligt bij ervaren clinici die gebruik maken van de
DSM-IV (APA, 1994) criteria, dan bij onervaren clinici die deze criteria wellicht
15
‘rigoureuzer’ hanteren. Tevens daalt de betrouwbaarheid tussen clinici wanneer er een
onderscheid moet gemaakt worden tussen de verschillende subcategorieën van een
autismespectrumstoornis (Klin et al., 2000). Andere onderzoeken geven aan dat het
verschil tussen de Autistische stoornis, Aspergersyndroom en Pervasieve
Ontwikkelingsstoornis Niet Anderszins Omschreven (PDD-NOS), niet duidelijk zijn.
Zo is er een grote overlap tussen kinderen met PDD-NOS en kinderen met een
autistische stoornis, die op latere leeftijd toch taal ontwikkelen en een normale
begaafdheid hebben, ook wel hoog functionerende kinderen met autisme genoemd
(Tidmarsh & Volkmar, 2003). Daarnaast is het onderscheid tussen het
Aspergersyndroom en hoogfunctionerende kinderen met autisme niet altijd even
duidelijk (Baron-Cohen, Hoekstra, Knickmeyer, & Wheelwright, 2006; Eisenmajer et
al., 1996; Beglinger & Smith, 2001; Tanguay, Robertson, & Derrick, 1998; Prior et al.,
1998; Macintosh & Dissanayake, 2004; Szatmari, 2000), wat vaak een bron van
discussies is. Is het Aspergersyndroom wel een aparte categorie? Is het syndroom niet
eerder een subtype van de autistische stoornis (Tidmarsh & Volkmar, 2003; Roeyers,
2005)? Studies suggereren dat clinici hun diagnose van een Aspergersyndroom eerder
stellen op basis van het huidig niveau van taalfunctioneren en het al of niet aanwezig
zijn van taalproblemen, dan op basis van de ontwikkelingsgeschiedenis van de personen
(Leekam et al., 2000) of ze stellen dit voor om als criteria te gebruiken (Walker et al.,
2004). Eisenmajer en collega’s (1996) vonden in hun onderzoek dat 43% van de
kinderen met het Aspergersyndroom een vertraging hadden in hun taalontwikkeling
vóór de leeftijd van drie jaar. Dit biedt evidentie dat de exclusiecriteria voor het
syndroom van Asperger niet strikt gehanteerd worden. Er wordt gesteld dat de
autistische stoornis in de DSM-IV wel goed gedefinieerd is, maar dat de DSM meer
moeilijkheden heeft om het Aspergersyndroom en PDD-NOS te definiëren (Tanguay et
al., 1998; Tidmarsh & Volkmar, 2003).
Verder wordt de diagnose bijna altijd gesteld op basis van retrospectieve verhalen,
die getekend kunnen zijn door ervaringen. Abnormaliteiten ten opzichte van een
normale ontwikkeling worden soms vergroot of zelfs verkleind weergegeven
(Woodburry-Smith et al., 2005).
Roeyers (2005) stelt dat het onderscheid tussen verschillende categorieën niet
altijd even zinvol is. Of je nu voldoet aan alle criteria van de autistische stoornis,
16
kernautisme of het Aspergersyndroom, maakt in de praktijk vaak niet zoveel uit. Voor
besluiten zoals schoolkeuze wordt eerder gekeken naar maten van intelligentie of
sociale contactname, dan naar ‘aan welk label’ van het autismespectrum het kind
voldoet. Een indeling volgens sociale subtypologie of IQ zou zinvoller kunnen zijn. Het
is belangrijker te zien of het kind al of niet problemen heeft en hier dan vroegtijdig op
ingrijpen (Myhr, 1998).
Wing (1993) stelt dat het onderscheid tussen de autistische stoornis en de andere
autismespectrumstoornissen niet duidelijk is. Het enige verschil tussen de verschillende
groepen vindt zij in de mate van het voorkomen van de triade van stoornissen. Hier
schuift Wing (1993) een continuümvisie naar voor. Haar spectrumvisie gaat terug op
haar Camberwellstudie uit 1979. Hier stelde ze dat kinderen die beantwoorden aan de
triade van tekortkomingen deel uitmaken van een continuüm. Heel wat onderzoekers
ondersteunen een spectrumhypothese (Austin, 2005; Baron-Cohen, Wheelwright,
Skinner, Martin, & Clubley, 2001; Filipek et al., 1999; Myhr, 1998; Leekam et al.,
2000; Woodburry-Smith et al., 2005).
Daarnaast wordt er kritiek geuit op de strikte hantering van verschillende criteria.
Veel hoog functionerende kinderen kunnen hun problemen vaak maskeren en worden
als gevolg pas op latere leeftijd aangemeld. Deze kinderen krijgen dan vaker de
diagnose van Aspergersyndroom of PDD-NOS (Eisenmajer et al, 1996; Myhr, 1998) of
de strikte hantering van de criteria zorgt voor een exclusie van kinderen die toch heel
wat problemen hebben en duidelijk hulpbehoevend zijn (Leekam et al., 2000). De
categoriale systemen blijken dan ook vooral goed de lager functionerende kinderen met
autisme te kunnen detecteren (Myhr, 1998; Volkmar, 1996). Ook kinderen die aan een
aantal criteria voldoen, maar niet aan de ‘absolute’ 6, vallen bij dit categoriale systeem
uit de boot en dus vaak ook uit de hulpverlening. Daarom pleit men meer en meer voor
een dimensionele visie. Deze visie gaat uit van een continuüm van gedragingen en
problemen met betrekking tot sociaal gedrag. Zo kunnen we bijvoorbeeld de centrale
variabele contactname als continu beschouwen, gaande van geen contactname tot het
zoeken van affectie op een dwingende manier. Communicatie en verbeelding kunnen
ook op een continuüm geplaatst worden.
17
Kinderen die voldoen aan de DSM-criteria vertonen onderling heel veel
verschillen. Wat voor het ene kind met autisme een groot probleem is, is niet
noodzakelijk een probleem bij een ander kind met autisme. Autisme is een
ontwikkelingsstoornis, dus een beeld dat kan veranderen in de tijd (Baird et al., 2003).
Een spectrumvisie kan heel nuttig zijn om deze verscheidenheid verder te helpen
verklaren. De drie basisproblemen blijven gelijk, maar de graad van de problemen is
verschillend of de manier waarbij ze tot uiting komen is divers. Walker en collega’s
(2004) geven een interessante visie weer hoe dit continuüm opgevat kan worden.
Binnen de groep van pervasieve ontwikkelingsstoornissen is er een autistisch
continuüm. Als het kind met een autismespectrumstoornis mildere symptomen heeft op
bijvoorbeeld stereotiep gedrag krijg je eerder het beeld van een PDD-NOS. Ze situeren
tevens deze kinderen in het midden tussen het Aspergersyndroom en de autistische
stoornis op gebied van intelligentie en taal. Prior en collega’s (1998) situeren een
spectrum eerder op basis van gedrags- en cognitieve/communicatieve beperkingen, waar
kinderen met het Aspergersyndroom en PDD-NOS zich niet ver situeren van “normaal”
gedrag. Er rijzen wel vragen hoe de spectrumvisie concreet kan ingevuld worden. Tot
op heden is er nog geen enkel systeem dat de heterogeniteit binnen de groep van
kinderen met autismespectrumstoornis kan verklaren (Beglinger & Smith, 2001).
Kinderen met autisme vertonen blijkbaar sterke individuele verschillen.
Individuele verschillen tussen mensen, in de manier hoe ze zich gedragen is al decennia
lang het interesseveld van persoonlijkheidspsychologen. De laatste decennia proberen
deze ook individuele verschillen bij kinderen (zonder een ontwikkelingsstoornis) te
beschrijven. Ze volgen hierbij het spoor van de temperamentonderzoekers,
ontwikkelingspsychologen die sinds de jaren ’60 individuele verschillen bij kinderen
proberen te vatten in termen van dimensies.
Kinderen met autismespectrumstoornis zijn tot op heden vaak uit deze
onderzoeken ‘geëxcludeerd’. Veel onderzoek bij kinderen met autisme focust zich op
het begrijpen en diagnosticeren van de stoornis, maar zeer weinig onderzoek stelt zich
de vraag welke persoonlijkheidskenmerken bij deze kinderen aanwezig zijn, in welke
mate er variatie bestaat tussen kinderen met een autismespectrumstoornis en in welke
mate deze met het gedrag van deze kinderen samenhangt.
18
Deze thesis onderzoekt de vraag hoe we deze individuele verschillen (opgevat
vanuit een adaptief en maladaptief persoonlijkheidskader), de gedragingen van kinderen
met een autismespectrumstoornis kunnen beschrijven en verklaren.
In wat volgt, wordt de ‘ontdekking’ van adaptieve en maladaptieve
persoonlijkheid bij kinderen besproken. De bestaande literatuur over
persoonlijkheid(stoornissen) wordt hierbij nader bekeken, daarnaast diepen we de
studies uit die mogelijke relaties nagaan tussen adaptieve/maladaptieve persoonlijkheid
en ASS, dit bij zowel volwassenen als kinderen.
2. Persoonlijkheid bij kinderen met ASS
2.1. Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid
Adaptieve persoonlijkheid bij volwassenen. Larson en Buss (2005) omschrijven
persoonlijkheid als een set van psychologische trekken en mechanismen in het individu.
Deze trekken zijn georganiseerd en stabiel. Ze beïnvloeden de adaptatie en interactie tot
de intrapsychische, fysische en sociale omgeving. Persoonlijkheidstrekken kunnen
gedefinieerd worden als dimensies van individuele verschillen in de tendens tot het
vertonen van een consistent patroon van gedachten, gevoelens en acties (McCrae &
Costa, 2003, p. 25).
De laatste jaren wordt persoonlijkheid bij volwassenen voornamelijk beschreven
in termen van het vijffactorenmodel (VFM). Deze 5 factoren werden door Costa &
McCrae (1992) beschreven in hun onderzoek. Ze weerhouden volgende 5
basisdimensies, ook wel hogere-orde factoren genoemd: Neuroticisme (N), Extraversie
(E), Openheid (O), Consciëntieusheid (C) en Aangenaamheid/Altruïsme (A). Deze
hogere-orde factoren bevatten elk onderliggend een aantal lagere-orde facetten. Zo heeft
bijvoorbeeld Neuroticisme volgende facetten: angst, ergernis, depressie, schaamte,
impulsiviteit en kwetsbaarheid. Dit VFM wordt ondertussen vaak gebruikt bij
volwassenen (Markey, Markey & Tinsley, 2004) en blijkt ook relatief
cultuuronafhankelijk te zijn (McCrae et al., 2000).
19
Adaptieve persoonlijkheid bij kinderen. Kinderen vertonen eveneens duidelijke
individuele verschillen (Shiner & Caspi, 2003). Persoonlijkheid bij kinderen krijgt
slechts de laatste jaren aandacht, maar uit de literatuur blijkt dat persoonlijkheid bij
volwassenen al in de kindertijd zijn oorsprong kent (Abe, 2005; Coolidge, Thede, &
Jang, 2001; Kasen, Cohen, Skodol, Johnson, & Brook, 1999; Mervielde, De Clercq, de
Fruyt, & Van Leeuwen, 2005).
Wanneer we even terug gaan in de geschiedenis, werden aanvankelijk de
individuele verschillen bestudeerd binnen het temperamentonderzoek en vervolgens
beschreven in termen hiervan. Temperament verwijst naar stabiele individuele
verschillen, die reeds bij de geboorte aanwezig en observeerbaar zijn en die een sterke
genetische en/of neurobiologische basis hebben. Temperament zou een voorloper zijn
van persoonlijkheid (Mervielde et al., 2005). Echter, de laatste jaren is er heel wat
evidentie dat ook het VFM van persoonlijkheid reeds in de kindertijd gevonden kan
worden. Zo ontwikkelden Mervielde en De Fruyt in 1999 een vragenlijst, namelijk de
Hierarchical Personality Inventory for Children (HiPIC). Deze vragenlijst werd
ontwikkeld op basis van 9000 ouderlijke beschrijvingen betreffende de persoonlijkheid
bij kinderen. Deze beschrijvingen werden georganiseerd in een 100-tal clusters. Dit
resulteerde in 144 vragen. Uit empirisch onderzoek met deze vragenlijst kan
persoonlijkheid van kinderen in een vijftal factoren gevat worden, namelijk: (I)
Neuroticisme, (II) Extraversie, (III) Vindingrijkheid, (IV) Welwillendheid en (V)
Consciëntieusheid. Mervielde en De Fruyt (1999) bewezen dus in dit empirisch
onderzoek dat persoonlijkheid bij kinderen gemeten en beschreven kan worden.
Daar persoonlijkheid gemeten kan worden bij kinderen, kan de stabiliteit van deze
kenmerken nagegaan worden. Uit onderzoek blijkt dat de persoonlijkheidskenmerken,
gemeten in de kindertijd, zelfs middelmatig correleren met deze in de volwassenheid
(Roberts & DelVecchio, 2000). De stabiliteitscoëfficiënten schommelen rond de .50
voor kinderen tussen 6 en 12 jaar. (Hampson, Andrews, Barckley, & Peterson, 2007;
Roberts & DelVecchio, 2000). Hampson en Goldberg (2006) gingen in hun onderzoek
de stabiliteit van de 5 persoonlijkheidsdimensies na, dit over een tijdsspanne van 40
jaar. Voornamelijk Extraversie, en in mindere mate Consciëntieusheid bleken de
stabielste domeinen te zijn, maar behaalden slechts een stabiliteitscoëfficiënt van .30.
Verandering in de persoonlijkheidsdimensies is echter nog steeds mogelijk, dit door
20
omgevingsinvloeden, ervaringen, enzovoort (Shiner, 2005). Niettegenstaande deze
mogelijkheid tot verandering, is het nog steeds relevant om persoonlijkheid bij kinderen
verder te verkennen, daar persoonlijkheid reeds relatief stabiel is tijdens de kinderjaren
en een belangrijke predictor kan zijn voor adaptatie en competentie in de volwassenheid
(Shiner, 2000). Persoonlijkheid kan kinderen daarnaast ook beschermen of net
kwetsbaarder maken voor maladaptatie en psychopathologie in de volwassen leeftijd
(Shiner & Caspi, 2003).
Waar oorspronkelijk een onderscheid werd gemaakt tussen temperament en
persoonlijkheid, is dit onderscheid nu empirisch gezien, steeds minder duidelijk.
Daarom stellen sommige theoretici dat temperament en persoonlijkheid meer gelijkend
dan verschillend zijn. McCrae en collega’s (2000), Shiner (2005), Shiner en Caspi
(2003) stellen dat het verschil tussen temperament en persoonlijkheid eerder artificieel
dan werkelijk is. Op basis van conceptuele analyses geven Shiner en Caspi (2003),
Mervielde en Asendorpf (2000) en Mervielde en collega’s (2005) aan dat er
gemeenschappelijke dimensies onderliggend zijn aan zowel temperaments- als
persoonlijkheidsmodellen, waardoor temperament en persoonlijkheid zelfs in een
gezamenlijke taxonomie kunnen worden gegoten. In hun literatuurstudie over de
structuur van individuele verschillen in temperament/persoonlijkheid schuiven Shiner
en Caspi (2003) vier breedbandfactoren naar voor als ordening van persoonlijkheid bij
kinderen. In elke factor kunnen een aantal facetten worden onder gebracht. Deze
breedbandfactoren, voor zowel temperament- als persoonlijkheidsmodellen zijn: (I)
Extraversie/Positieve Emotionaliteit, (II) Neuroticisme/Negatieve Emotionaliteit, (III)
Consciëntieusheid/Inhibitie en (IV) Aangenaamheid. Deze 4 factoren vertonen een
sterke verwantschap met 4 van de 5 factoren bij volwassen, zoals reeds hierboven
vermeld, namelijk Neuroticisme, Extraversie, Consciëntieusheid, Aangenaamheid.
Mervielde en De Fruyt (1999) vonden in hun empirische studie naast deze 4 dimensies
nog een 5e factor, namelijk Vindingrijkheid. Wanneer dit model ten opzichte van het
VFM model geplaatst wordt bij volwassenen, merken we een groot aantal
overeenkomsten op. Zo zijn in beide modellen Neuroticisme, Extraversie,
Consciëntieusheid en Aangenaamheid aanwezig. Empirische evidentie stapelt zich
vervolgens meer en meer op voor de bruikbaarheid van het VFM bij kinderen (Markey
21
et al., 2004; Measelle, John, Ablow, Cowan, & Cowan, 2005; Mervielde & De Fruyt,
1999; Mervielde et al., 2005; Shiner & Caspi, 2003). Abe (2005) en Markey en
collega’s (2004) concluderen in hun onderzoeken dat het vijffactorenmodel een goed
vertrekpunt is om de individuele verschillen van kinderen te begrijpen.
Maladaptieve persoonlijkheid bij volwassenen. Naast adaptieve persoonlijkheid
is er in de literatuur heel wat te vinden over persoonlijkheidsstoornissen of
maladaptieve persoonlijkheid bij volwassenen. De maladaptieve persoonlijkheid kent
twee benaderingen. Enerzijds is er de categoriale classificatie, zoals beschreven op As-
II in de DSM-IV-TR (APA, 2001) en anderzijds de dimensionele classificatie.
Verschillende auteurs hebben kritiek op de categorische As-II diagnoses en schuiven
steeds vaker de dimensionele classificatie naar voor. In empirische studies vindt men
dan ook, ter ondersteuning voor deze dimensionele classificatie, dat
persoonlijkheidsstoornissen niet zozeer afzonderlijke discrete categorieën zijn (Widiger
& Costa, 1994).
Livesley (1990) heeft getracht om via factoranalyse maladaptieve trekken te
identificeren, onderliggend aan de DSM-IV persoonlijkheidsstoornissen, met als doel
een dimensioneel model te ontwikkelen voor de classificatie van
persoonlijkheidsstoornissen. Hiervoor ontwikkelde hij de Dimensional Assessement of
Personality Pathology- Basic Questionnaire, kortweg de DAPP-BQ genoemd. Binnen
de DAPP-BQ werden vier hogere-orde factoren weerhouden namelijk: (I) Neuroticisme,
(II) Onwelwillendheid, (III) Introversie en (IV) Compulsiviteit.
Naast de pogingen om de maladaptieve persoonlijkheidstrekken te identificeren,
zijn er ook heel wat auteurs die stellen dat voor elke persoonlijkheidsstoornis,
beschreven in de DSM-IV-TR, er een patroon is van associaties van extreme trekken op
de vijf domeinen zoals omschreven in het VFM (Widiger & Clark, 2000). Men ziet
hierbij persoonlijkheidsstoornissen als extreme posities op de dimensionele
persoonlijkheidstrekken zoals beschreven in het VFM. De afgelopen decennia hebben
vele onderzoekers deze relatie nagegaan tussen het vijffactorenmodel en de
persoonlijkheidsstoornissen zoals vermeld in de DSM classificatie (Saulsman & Page,
2004). Uit hun meta-analyse vinden Saulsman en Page (2004) dat er zowel een
gemeenschappelijk patroon van VFM-relaties is binnen de 10 verschillende DSM-IV
22
persoonlijkheidsstoornissen alsook dat het VFM bruikbaar is om de discrete
persoonlijkheidsstoornissen van elkaar te onderscheiden. Voornamelijk hoog
Neuroticisme, lage Aangenaamheid en lage Extraversie zouden de belangrijkste
voorspellers voor de aanwezigheid van een persoonlijkheidsstoornis in het algemeen
zijn. Lynam en Widiger (2001) concluderen in hun onderzoek dat het VFM
persoonlijkheidsstoornissen goed helpt beschrijven en ook verklaringen kan bieden voor
de co-morbiditeit tussen de verschillende pathologieën.
Maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen. Over maladaptieve persoonlijkheid
bij volwassenen vinden we over bovenstaande elementen heel wat literatuur. Bij
kinderen heeft er echter nog maar weinig onderzoek plaatsgevonden of er reeds
maladaptieve persoonlijkheid in de kindertijd gevonden kan worden en hoe deze
gerepresenteerd moet worden. Nochtans stellen Caspi (1993), Kasen en collega’s
(1999), Cohen, Crawford, Johnson en Kasen (2005) in hun studies dat de categoriale
persoonlijkheidsstoornissen hun oorsprong in de kindertijd moeten kennen. Daarnaast
wijzen De Clercq, De Fruyt, Van Leeuwen en Mervielde (2006) op een inhoudelijke en
structurele gelijkenis tussen pathologiedimensies in de kindertijd en de volwassenheid.
Ook geeft Shiner (2005) weer dat vroege persoonlijkheidsproblemen bij kinderen net zo
goed als bij volwassenen kunnen beschreven worden als extreme varianten van
dimensies in het VFM.
In 2003 wezen De Clercq en De Fruyt op het gebrek aan studies over
maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen en bij adolescenten. In hetzelfde jaar werd
door hen de Dimensional Personality Symptom Itempool for Children (DIPSI)
ontwikkeld. Dit is een dimensioneel meetinstrument voor kinderen tussen de 5 en 14
jaar dat maladaptieve persoonlijkheidstrekken bij kinderen/jongeren nagaat (De Clercq,
De Fruyt, & Mervielde, 2003). Hiermee wou men de start geven aan het onderzoek naar
maladaptieve persoonlijkheidstrekken bij kinderen. Deze DIPSI-itempool werd
geassembleerd vanuit het idee dat maladaptieve trekken beschouwd kunnen worden als
extreme varianten van adaptieve trekken en men maakte gebruik van de bovenvermelde
Hierarchical Personality Inventory for Children (HiPIC; Mervielde & De Fruyt, 1999).
Dit werd aangevuld door volwassen ‘maladaptieve persoonlijkheidsvragenlijsten’ te
screenen op items die relevant zouden kunnen zijn voor jongeren. Hiervoor werden de
23
items van de SCID-II (First, Gibbon, Spitzer, Williams, & Benjamin, 1997) en de ADP-
IV (Schotte & De Doncker, 1994) grondig geëvalueerd. Uiteindelijk werden er 172
items weerhouden, die werden ondergebracht in 28 clusters. Uit factoranalyse bleek in
tegenstelling tot adaptieve persoonlijkheid, dat de maladaptieve persoonlijkheid het best
gevat kan worden in 4 domeinen: (I) Emotionele instabiliteit, (II) Onwelwillendheid,
(III) Introversie en (IV) Compulsiviteit. Dit is opvallend gelijk aan de gevonden
volwassen structuur, zoals onder andere Livesley (1990) die vond. Om de relatie tussen
maladaptieve en adaptieve persoonlijkheid na te gaan, onderzochten Mervielde en
collega’s (2005) het verband tussen de DIPSI en de HiPIC. Extraversie (HiPIC)
correleert negatief met de DIPSI domeinen Introversie en Emotionele Instabiliteit en
correleert positief met Onwelwillendheid. Welwillendheid (HiPIC, Aangenaamheid in
het VFM) correleert sterk negatief met het domein Onwelwillendheid uit de DIPSI.
Emotionele stabiliteit (HiPIC) correleert sterk negatief met Emotionele Instabiliteit
(DIPSI) en er is een matige correlatie met Onwelwillendheid (DIPSI). Vindingrijkheid
(HiPIC) correleert negatief met alle domeinen, behalve met Compulsiviteit. Verdere
onderzoeken met de DIPSI, in zowel ‘normale’ als klinische groepen, bevestigen de
hypothese dat maladaptieve persoonlijkheidstrekken reeds bij kinderen te observeren
zijn en dat deze gerelateerd zijn aan de extremen van 4 van de 5 adaptieve
persoonlijkheidsfactoren (Mervielde et al., 2005, De Clercq et al., 2006).
2.2. Persoonlijkheid en persoonlijkheidsstoornissen en ASS bij volwassenen
Hoewel onderzoek naar de relatie tussen persoonlijkheid en ASS schaars is, kan
persoonlijkheid op vele manieren een belangrijke rol spelen in de ontwikkeling van
individuen met een autismespectrumstoornis.
Ten eerste is het een goed onderbouwd gegeven dat er verbanden bestaan tussen
As-I- en As-II- stoornissen zoals beschreven in de DSM (Widiger, 2003). Ook blijken
kinderen met een As-I problematiek een verhoogde kans te hebben om in de volwassen
leeftijd gediagnosticeerd te worden met een persoonlijkheidsstoornis (Cohen et al.,
2005; Kasen et al., 1999). ASS situeert zich volgens de DSM-IV-TR (APA, 2001) op
As-I. Echter, tegelijk is ASS een pervasieve ontwikkelingstoornis (APA, 2001). Per
24
definitie houdt een ontwikkelingsstoornis eveneens een ‘duurzaam’ en ‘relatief stabiel’
patroon in, wat verwant lijkt met het diagnostisch criterium van een
persoonlijkheidsstoornis op As-II (criterium A in de DSM-IV-TR (APA, 2001)
omschrijft een persoonlijkheidsstoornis als een duurzaam patroon van innerlijke
ervaringen en gedragingen die binnen de cultuur afwijken van de verwachtingen). De
vaagheid en overlap in definities tussen As-I en As-II van het categoriale systeem
(Widiger & Trull, 2007) wordt hiermee nogmaals geïllustreerd. De onduidelijkheid
tussen ‘ontwikkelingsstoornis’ en ‘persoonlijkheidsstoornis’ kan teruggevoerd worden
tot in het begin van het onderzoek naar autismespectrumstoornissen. Zo omschreef
Hans Asperger het Syndroom van Asperger aanvankelijk eerst als een
persoonlijkheidsstoornis. Pas later werd het syndroom ondergebracht bij de groep
pervasieve ontwikkelingsstoornissen, wat gelokaliseerd wordt op As-I binnen de DSM-
IV-TR (Söderstrom, Rastam, & Gillberg, 2002). Vanuit empirische hoek blijkt dat
‘ontwikkelingsstoornissen’ en ‘persoonlijkheidsstoornissen’ ook dicht bij elkaar liggen.
Zo merken Horwitz, Ketelaars en van Lammeren (2004) op, dat bij een aanzienlijke
groep volwassen patiënten met de diagnose van een persoonlijkheidsstoornis, eigenlijk
sprake is van een onderliggende ontwikkelingsstoornis en omgekeerd. Ze betreuren dan
ook het ontbreken van onderzoek naar het mogelijk samengaan van
persoonlijkheidsstoornissen en ASS en naar het onderscheid ertussen.
Een tweede rol die persoonlijkheidsonderzoek bij personen met autisme kan
spelen, is dat individuele verschillen kunnen helpen om de gedragsvariabiliteit te
verklaren bij kinderen. Kinderen met autisme zijn immers een sterke heterogene groep,
zoals supra beschreven (1.4 Categoriale of dimensionele diagnose: een verschuiving).
Maar, het verband tussen ASS en temperament/persoonlijkheid werd nog maar
weinig onderzocht. Er zijn slechts twee studies die de relatie nagaan tussen het VFM en
autisme. Opvallend bij deze studies is dat ze plaatsvonden bij een niet-klinische
studentensample (Austin, 2005; Wakabayashi, Baron-Cohen, & Wheelwright, 2006).
Beide onderzoeken maken gebruik van de Autisme-spectrum-quotiënt (AQ, Baron-
Cohen, Wheelwright, Skinner, Martin, & Clubley, 2001). Dit instrument werd
ontwikkeld naar aanleiding van de toegenomen evidentie dat autisme en autismetrekken
op een continuüm gesitueerd kunnen worden en autismetrekken ook in de normale
populatie aanwezig zijn. Of er sprake is van ASS is afhankelijk van de plaats op het
25
continuüm. Het onderzoek van Austin (2005) richt zich op 201 studenten in het
Verenigd Koninkrijk en hanteert naast het autismespectrumquotiënt (AQ, Baron-Cohen
et al., 2001) ook een korte Aspergersyndroom-screeningsvragenlijst (Else & Baron-
Cohen, 2001) bestaande uit 10 zelfbeschrijvende items en de ‘Personality mini-marker’
test (Saucier, 1994). Ze schoof de hypothese naar voor dat hoge AQ-scores evenals
hoge scores op de screeningsvragenlijst naar het Aspergersyndroom nauw samenhangen
met hoge scores op Neuroticisme, mogelijk hoge scores op Consciëntieusheid en een
lage score op extraversie. De bekomen resultaten liggen ongeveer in de lijn van de
verwachtingen. Een hoge AQ-score en een hoge score op de Asperger-
screeningsvragenlijst correleren positief met Neuroticisme en negatief met Extraversie.
De relatie met Consciëntieusheid werd niet gevonden, maar er werd wel een negatieve
associatie gevonden met Aangenaamheid.
Wakabayashi en collega’s (2006) repliceerden bovenstaand onderzoek, maar de
persoonlijkheidsdimensies werden nu gemeten met de NEO-PI-R (Costa & McCrae,
1992). Het onderzoek nam naast de NEO-PI-R ook de AQ af bij 320 Japanse
universiteitsstudenten. Specifieke hypothesen werden niet naar voor geschoven. Net als
bij het onderzoek van Austin (2005) vond men een positief verband met Neuroticisme
en een negatief verband met Extraversie. Het verband met
Agreeableness/aangenaamheid werd niet gevonden, maar men vond nu wel een negatief
verband met Consciëntieusheid. De vraag wordt gesteld of dit verschil in resultaten te
wijten is aan het verschil in cultuur tussen UK en Japan of aan de gehanteerde
vragenlijsten en/of de vertalingen ervan.
We kunnen hierbij nogmaals opmerken dat beide onderzoeken de relatie tussen
autisme en persoonlijkheidstrekken nagaan, maar dat beide een studentenpopulatie en
geen klinische groepen hanteren.
Naast deze 2 onderzoeken, die de persoonlijkheid nagaan aan de hand van het
VFM, vonden we ook 3 studies die de relatie nagaan tussen volwassen temperament en
ASS. Temperament en persoonlijkheid hangen zoals reeds beschreven heel nauw samen
en bevatten ‘conceptueel’ verwante dimensies. Deze drie studies gebruiken de
‘Temperament and Character Inventory’ (TCI, Cloninger, Przybeck, & Svrakic, 1993)
als temperamentsvragenlijst, die gebaseerd is op het biosociaal temperamentsmodel van
26
Cloninger. Deze vragenlijst omvat vier temperamentschalen namelijk:
‘leedvermijdend’, ‘prikkelzoekend’, ‘sociaalgericht’ en ‘volhardendheid’. Recent
werden er relaties nagegaan tussen deze temperamentsvragenlijst en het VFM (gemeten
met de NEO-PI-R). Beide modellen overlappen elkaar, maar zijn niet volledig aan
elkaar gelijk. We kunnen weerhouden dat hoge scorers op ‘leedvermijdend’ ook hoog
scoren op ‘Neuroticisme’ en laag scoren op ‘Extraversie’. ‘Sociaal gericht’ en
‘prikkelzoekend’ correleren tevens matig met ‘Extraversie’ (De Fruyt, Van De Wiele, &
Van Heeringen, 2000).
In het onderzoek van Söderstrom en collega’s (2002) werden de
temperamentsfactoren bevraagd bij 31 volwassen patiënten met het Aspergersyndroom.
Dit gebeurde ook met behulp van de ‘Temperament and Character Inventory’. Men
vond een duidelijk verschil met de normale populatie. Alle temperament- en karakter-
schalen, behalve de ‘volhardendheid-’ schaal, scoorden significant. Er was een hogere
score op ‘leedvermijdend’ en een lagere score op ‘sociaalgericht’ bij de patiënten met
het Aspergersyndroom. De scores op ‘sociaalgericht’ varieerden echter in de groep
patiënten. Vijfendertig procent had zelfs een score die hoger was dan een gemiddelde
populatiescore, wat vermoedelijk kan wijzen op een subgroep personen die ongepast
sociaal contact zoeken. Op de schaal ‘prikkelzoekend’ werd eerder een lage score
gevonden. Binnen de karakterschalen vond men scores die wijzen op immaturiteit
samen met weinig ontwikkelde zelfstandigheid- en verantwoordelijkheidsvaardigheden,
dit zowel in relatie tot zichzelf als tot anderen. De scores op ‘zelfsturend’ en
‘coöperatief’ waren laag. Het onderzoek van Anckarsäter en collega’s (2006) met de
TCI toonde gelijkaardige resultaten. Aan dit onderzoek namen 240 volwassen patiënten
deel, waarvan 113 met een ASS-problematiek (6 personen met autisme, 46 personen
met het Aspergersyndroom en 61 personen met PDD-NOS). Men vond er, net als in het
onderzoek van Söderstrom en collega’s (2002) hoge scores voor ‘leedvermijdend’ en
lage scores op ‘sociaalgericht’. De ‘prikkelzoekend-’ schaal scoorde eerder laag tot
normaal.
Bovenstaande twee onderzoeken vonden plaats bij een klinische ASS-groep van
volwassenen. Er worden voornamelijk hoge scores op ‘leedvermijdend’ en lage scores
op ‘sociaalgericht’ en ‘prikkelzoekend’ gevonden. Wanneer dit binnen het VFM
27
gesitueerd wordt, via het onderzoek van De Fruyt en collega’s (2000), kan dit mogelijk
wijzen op een hogere score op Neuroticisme en eerder een lage score op Extraversie.
Een derde onderzoek ging de relatie na tussen persoonlijkheidstrekken en
autismetrekken bij een normale populatie. Men liet 1513 volwassen
universiteitsstudenten in Tokio de ‘Temperament and Character Inventory’ invullen
naast de ‘Autism Quotiënt (AQ)’. Men vond gelijkaardige resultaten, een hoge AQ-
score ging samen met een lagere score op ‘prikkelzoekend’, een hogere score op
‘leedvermijdend’ en een lagere score op ‘sociaalgericht’ (Kunihira, Senju, Dairoku,
Wakabayashi, & Hasegawa, 2006).
Als laatste namen Ozonoff, Garcia, Clark en Lainhart (2005) bij 20 volwassenen
met een autismespectrumstoornis de Minnesota Multiphasic Personality Inventory-2
(MMPI-2, Butcher et al., 2001) en de ‘Autism Diagnostic Observation Schedule
(ADOS, Lord et al, 2000) af. Personen met autisme hebben, wanneer ze vergeleken
worden met een normale groep een hogere score op de ‘introversie’ schaal en een lagere
score op de ‘agressie-’ en ‘ongeremdheid-’ schaal. Daarnaast werden er hogere scores
gevonden op de ‘sociale ongemak-’ schaal.
Naast bovenstaande studies zijn er tevens nog onderzoeken die het verband
nagaan tussen ASS en de persoonlijkheidsstoornissen, zoals beschreven op As-II binnen
de DSM-IV-TR. In de literatuur en studies worden er voornamelijk verbanden
beschreven tussen ASS en schizoïde, schizotypische, obsessief- compulsieve en
vermijdende persoonlijkheidsstoornissen (Anckarsäter et al., 2006; Bejerot, Nylander,
& Lindström, 2001; Gillberg & Billstedt, 2000; Horwitz et al., 2004; Ozonoff et al.,
2005; Vermeulen, 2004). Zo vinden Anckarsäter en collega’s (2006) in hun onderzoek
dat 42.6% van de patiënten met ASS een obsessief-compulsieve
persoonlijkheidsstoornis heeft, 34% heeft een vermijdende persoonlijkheidsstoornis en
31.9% een schizoïde persoonlijkheidsstoornis. Reeds vroeg zag Wing (1981) het
syndroom van Asperger als een vorm van schizoïde persoonlijkheid. De overeenkomst
tussen deze persoonlijkheidsstoornissen en ASS ligt voornamelijk in de grote
problemen met de sociale interactie, waar personen met een schizoïde of een
schizotypische of vermijdende persoonlijkheidsstoornis zich ook terugtrekken. Andere
overeenkomsten kunnen starheid, het steeds herhalen van handelingen en de soms
28
vreemde communicatie zijn. (Horwitz et al., 2004). Vermeulen (2004) stelt ook dat er
momenteel geen duidelijk onderscheid is tussen ASS en een schizoïde
persoonlijkheidsstoornis, ook niet tussen een mildere vorm van ASS en een
schizotypische persoonlijkheidsstoornis.
In tegenstelling tot het weinige onderzoek over het VFM/Temperament bij ASS,
werd er afgelopen jaren wel heel wat gepubliceerd over de link tussen het VFM met
deze categoriale persoonlijkheidsstoornissen. Met de meta-analyse van Saulsman en
Page (2004) over het VFM en de 10 DSM persoonlijkheidsstoornissen, wordt er
besloten dat personen met een schizoïde, schizotypische en vermijdende
persoonlijkheidsstoornis eerder laag scoren op Extraversie. Hoog Neuroticisme wordt
gevonden bij schizotypische en vermijdende persoonlijkheidsstoornissen, lage
Aangenaamheid/altruïsme is terug te vinden bij een schizotypische
persoonlijkheidsstoornis, hoge Consciëntieusheid is te vinden bij een obsessief-
compulsieve persoonlijkheidsstoornis. Maar de auteurs stellen tevens dat niet alle
persoonlijkheidsstoornissen even goed te voorspellen zijn aan de hand van het VFM, dit
vooral bij de schizoïde persoonlijkheidsstoornis en de obsessief-compulsieve
persoonlijkheidsstoornis. Zo zouden sommige facetten binnen één domein extreem
hoog en andere facetten binnen hetzelfde domein extreem laag scoren, wat maakt dat
het domein niet significant verhoogd of verlaagd scoort.
Vanuit deze resultaten kan men veronderstellen dat ook personen met ASS laag
zullen scoren op Extraversie en hoog op Neuroticisme. Ze zullen vermoedelijk in
mindere mate laag scoren op Aangenaamheid. Daarnaast kan eventueel een hogere
score gevonden worden op Consciëntieusheid bij personen met ASS, waar sterke
dwanghandelingen en stereotiepe gedragingen aanwezig zijn.
2.3. Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid en ASS bij kinderen
Voor zover wij weten, werden zowel adaptieve als maladaptieve persoonlijkheid
bij kinderen met ASS tot op heden nauwelijks onderzocht. Wel hebben er een drietal
temperamentsonderzoeken plaatsgevonden alsook een tweetal onderzoeken die
persoonlijkheid bestudeerden bij familieleden van kinderen met ASS. Ook dit laatste
29
gegeven kan informatief zijn, omdat blijkt dat zowel persoonlijkheid als ASS-
kenmerken een sterke genetische component hebben (Coolidge et al., 2001; Rutter,
2000).
Het eerste temperamentsonderzoek werd gedaan door Bailey, Hatton, Mesibov,
Ament en Skinner (2000). In dit opzet namen ze bij 31 kinderen tussen 3 en 8 jaar met
ASS de Behavioral Styles Questionnaire (BSQ, McDevitt & Carey, 1978)
(temperamentsvragenlijst) af. Hier vond men, na vergelijking met een groep kinderen
gerekruteerd uit een pediatrische praktijk, dat de kinderen met ASS lager scoorden op
‘Adaptability’, ‘Reaction intensity’, ‘Rhytmicity’, ‘Approach’, ‘Distractibility’,
‘Persistence’ en een hogere score haalden op de schaal ‘Treshold’. Hepburn (2003)
schreef in een vroeger conceptueel manuscript dat jonge kinderen met ASS een profiel
kunnen hebben met lage Adaptability, lage Distractibility en een hoge Persistence. In
een recent onderzoek met de BSQ bij 110 kinderen met ASS vonden Hepburn en Stone
(2006) gelijkaardige resultaten voor ‘Adaptability’ en ‘Persistence’, maar op ‘Treshold’
vond men net lage scores in plaats van hoge. Op de andere domeinen vonden ze echter
geen significante verschillen. Deze verschillen tussen studies kunnen te wijten zijn aan
de grootte van de groep onderzochte kinderen en de groep waarmee werd vergeleken.
Zo werd in het eerste onderzoek de ASS-kinderen vergeleken met kinderen uit een
pediatrische praktijk, terwijl het tweede onderzoek de scores vergelijkt met
gepubliceerde normscores.
Konstantareas en Stewart (2006) onderzochten temperament en affectregulatie bij
19 kinderen met ASS. Temperament werd bevraagd met de Children’s Behavior
Questionnaire (CBQ, Rothbart, Ahadi, Hershey, & Fisher, 2001). Hier bleek de aan
‘Consciëntieusheid’-verwante dimensie ‘Effortful Control’ de beste differentiatiemaat te
zijn tussen kinderen met ASS en de kinderen zonder ASS. Er werden echter geen
verschillen gevonden op de Extraversie-verwante Surgency en Neuroticisme-verwante
Negative Affectivity schaal. Het betreft hier slechts een onderzoek op een zeer kleine
groep kinderen met ASS.
Een laatste, onrechtstreeks onderzoek naar persoonlijkheid bij kinderen met
autisme, betreft onderzoek naar persoonlijkheid bij familieleden zoals bij ouders van
kinderen met ASS. Het betreft hier geen onderzoek naar het VFM van persoonlijkheid.
30
In het onderzoek van Bölte, Knecht en Poustka (2007) namen ouders van kinderen met
ASS deel, 87 ouders (48 moeders en 39 vaders) die 1 kind hadden met ASS en 38
ouders (21 moeders en 17 vaders) die 2 of meer kinderen hadden met ASS (Multiplex
families). Als onderdeel in hun onderzoek werd de zelfrapportages van de ‘Personality
Style and Disorder Inventory’ (PSSI, Kuhl & Kazen, 1997) en de ‘Symptom Cheklist-
90-Revised’ (SCL-90-R, Franke, 1995) afgenomen. Bij de ouders van kinderen met
ASS vond men milde schizoïde trekken en depressieve symptomen. Deze
trekken/symptomen blijken verhoogd maar niet significant te zijn in vergelijking met de
normale populatie . Een tweede onderzoek werd uitgevoerd door Murphy en collega’s
(2000) bij 195 ouders en 97 broers/zussen van 99 kinderen met autisme. Naast een
familie-historie-interview nam men ook de ‘Modified Personality Assessment
Schedule’ af (M-PAS; de M-PAS, gebruikt in deze studie is de aangepaste versie van de
‘Personality Assessment Schedule’ (PAS, Tyrer, 1988)). Deze onderzoekers vinden dat
familieleden van personen met ASS vaker teruggetrokken en gespannen trekken
vertonen. Ze hebben ook een toegenomen kans op angstige, impulsieve, gereserveerde,
verlegen, overgevoelige, irriteerbare en excentrieke trekken.
3. Besluit en link met eigen onderzoek
Vanuit de literatuurstudie weerhouden we dat de gedragingen van kinderen met
ASS een grote verscheidenheid kennen. Vermoedelijk kan persoonlijkheidsonderzoek
bij deze kinderen een ondersteuning zijn in het verklaren van deze grote individuele
verschillen. Uitgebreid persoonlijkheidsonderzoek, die de adaptieve en maladaptieve
persoonlijkheid in kaart brengt bij kinderen met ASS, heeft echter nog nooit
plaatsgevonden.
Uit het literatuuroverzicht, waar voornamelijk onderzoek werd beschreven bij
volwassenen, kunnen we voorzichtig besluiten dat de Extraversie factor een belangrijke
rol speelt bij personen met ASS. Tevens kan er mogelijks een positieve relatie gevonden
worden met Neuroticisme. Het verband met Consciëntieusheid is niet steeds even
duidelijk. De resultaten zijn dus moeilijk te integreren omwille van de variatie aan
instrumenten en controlegroepen en het gebrek aan studies die het vijffactorenmodel
31
hanteren. We kunnen dus opmerken dat dringend onderzoek wenselijk is. Met deze
thesis wensen we hier een eerste aanzet te geven en willen we de gevonden resultaten
bij volwassenen vergelijken met onze bevindingen bij kinderen.
Door het gebrek aan uitgebreid onderzoek, hebben we geen argumenten om aan te
nemen dat de persoonlijkheidsstructuur van kinderen met ASS verschilt van kinderen
zonder ASS. Daarom verwachten we bij kinderen met ASS een vijffactorenstructuur bij
de HiPIC en een vierfactorenstructuur bij de DIPSI.
We vermoeden bij kinderen met ASS, hogere scores op de probleemschalen van
de CBCL. Daarnaast veronderstellen we dat de resultaten op de adaptieve
persoonlijkheidsvragenlijst HiPIC iets extremer zullen zijn dan bij de normale
populatie. Meer bepaald verwachten we bij kinderen met ASS een verlaagde score op
Extraversie en een verhoogde score op Neuroticisme. De relatie met Consciëntieusheid
en Aangenaamheid/altruïsme is in de literatuur eerder tegenstrijdig; waar sommige
onderzoekers verbanden vinden, vinden anderen deze net niet.
Daar er nog geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar de dimensionele
maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met autisme kunnen we geen hypotheses
afleiden over de DIPSI-structuur vanuit de literatuur. Aangezien er gesteld kan worden
dat een maladaptief persoonlijkheidsprofiel een extreem persoonlijkheidsprofiel van de
adaptieve dimensies representeert, vermoeden we dat bij kinderen met ASS zeker
volgende elementen kunnen gevonden worden: een hoge score op ‘Introversie’ en een
verhoogde score op ‘Emotionele instabiliteit’. Daarnaast bestaat bij kinderen met ASS
één van de kernsymptomen uit het hebben van stereotiep gedrag. Zo kunnen we
vermoedelijk bij een aantal kinderen een verhoogde score op ‘Compulsiviteit’
weerhouden.
32
METHODE
1. Procedure
De onderzoeksgegevens werden, met medewerking van vier verschillende
kanalen, verzameld tussen december 2005 en mei 2007.
Vooreerst werden de drie thuisbegeleidingsdiensten in Vlaanderen gecontacteerd
(Bijlage 1) met de vraag om ouders te motiveren om mee te werken aan dit onderzoek.
Er werden door 2 centra geschikte ouders, om redenen van privacy, zelf geselecteerd uit
hun adressenbestand en de centra stuurden deze ouders een vragenlijstbundel op. Één
centrum stuurde onze vraag tot medewerking door naar de betreffende ouders, waarna
bereidwillige ouders met ons contact konden opnemen. De medewerking van deze
thuisbegeleidingsdiensten geven de garantie dat kinderen daadwerkelijk een
autismespectrumstoornis hebben, doordat ouders er pas hulp krijgen als er een
gedocumenteerde diagnose gesteld is.
De tweede meewerkende instantie betroffen de GON-begeleiders van kinderen
met autisme, met opnieuw dezelfde vraag als bij de thuisbegeleidingsdiensten. De
ouders die bereid waren tot medewerking stuurden de ingevulde vragenlijsten terug.
Aanvullend werden er oproepen geplaatst op het Internet, meer bepaald op sites
met betrekking tot autisme en aanverwante kinderproblematieken. De ouders die het
onderzoek wilden steunen konden contact opnemen via mail en kregen vervolgens de
vragenlijstbundel opgestuurd.
Als vierde kanaal werd er contact opgenomen met een vrijetijdsorganisatie voor
personen met autisme. Dezelfde procedure werd gehanteerd als bij de
thuisbegeleidingsdiensten.
Deze manier van werken geeft echter geen zicht op de antwoordbereidheid van de
ouders, gezien het ons onbekend is hoeveel ouders de vraag tot medewerking ontvangen
hebben. We kunnen echter wel de attrition rate berekenen op basis van het aantal
verstuurde/afgegeven bundels. Dit aantal bedraagt 430 waarvan in het totaal 208 ouders
ons de vragenlijsten teruggestuurd hebben. De attrition rate bedraagt 48,7%.
33
2. Subjecten
De demografische gegevens en info over de diagnose leiden we af uit de
informatiefiche (Bijlage 2) die ingevuld werd door 200 moeders en 8 vaders. De
steekproef bestaat uit 208 kinderen, tussen 4 en 16 jaar, waarvan 176 jongens en 32
meisjes. De gegevens van 1 jongen werden niet verder opgenomen in het onderzoek
daar de SCQ gegevens niet werden ingevuld.
De gemiddelde leeftijd bedraagt 10.11 jaar (SD=2.52). Door een grote deelname
van lagere schoolkinderen (137 kinderen) aan de steekproef bekomen we een scheve
verdeling. Van deze groep volgt het grootste aantal kinderen het normaal lager
onderwijs (86 kinderen). Daarnaast zitten 49 kinderen in het middelbaar onderwijs. Van
10 kinderen werd er geen specifieke onderwijsvorm opgegeven en van 1 kind ontbraken
de gegevens. In tabel 1 wordt een kort overzicht gegeven van het onderwijsniveau van
de kinderen, de door ouders aangegeven comorbide diagnoses en de diagnosestellers.
Tabel 1: Onderwijsniveau, comorbide diagnoses en diagnosestellers.
Onderwijsniveau Aantal kinderen
Bijkomende diagnose Aantal kinderen
Diagnosestellers Aantal kinderen
Kleuteronderwijs 11 ADHD/ADD 39/1 Psycholoog 7 Lager onderwijs 86 Gedragsstoornis 13 Psychiater 71 Bijzonder lager onderwijs
51 Leerstoornis 15 Kinderarts 4
Lager beroepssecundair onderwijs
4 NLD 6 Revalidatiecentrum 43
Lager technisch secundair onderwijs
14 Stoornis in de motoriek 30 Centrum voor leerlingenbegeleiding
2
Lager algemeen secundair onderwijs
19 Taalontwikkelingsstoornis 19 Centrum Geestelijke Gezondheidszorg
4
Buitengewoon secundair onderwijs
12 Ticstoornis 7 COS 25
Andere 10 Mentale retardatie 20 Andere diensten 49 Onbekend/niet ingevulde gegevens
1 Angststoornis 3 Onbekend/niet ingevulde gegevens
3
Depressie 3 Downsyndroom 2 Fragiel X Syndroom 4 Onbekend/niet ingevuld 4
34
Alle kinderen hebben volgens de ouders een diagnose binnen het
autismespectrum. Er werd geen betrouwbare informatie over de categoriale classificatie
verschaft. Gemiddeld hebben de kinderen reeds 2.5 jaar hun diagnose. De ouders van
108 kinderen rapporteerden bijkomende stoornissen. De voornaamste comorbide
stoornissen zijn: ADHD (39 kinderen) en stoornissen in de motoriek (30 kinderen).
Slechts 20 kinderen hebben een mentale retardatie. (De analyses, die verder beschreven
worden in deze thesis werden ook uitgevoerd met exclusie van deze 20 kinderen. De
belangrijkste resultaten waren echter niet verschillend en hierdoor werden deze kinderen
ook opgenomen in de groep kinderen met ASS.) De meeste kinderen werden
gediagnosticeerd door een psychiater (71 kinderen) of door revalidatiecentra of
aanverwante diensten (92 kinderen). Slechts 27 kinderen krijgen geen bijkomende
begeleiding. De andere kinderen krijgen begeleiding in een thuisbegeleidingsdienst
(50), revalidatiecentrum (20), GON-begeleiding (17), bij een logopediste (8),
psycholoog (3) of een combinatie van verschillende begeleidingsvormen (56).
Op vlak van gezinssamenstelling zijn de ouders meestal gehuwd (161 ouders). De
gemiddelde leeftijd van de moeders bedraagt 39.1 jaar, van de vaders is dit 41.5 jaar.
Slechts 27 kinderen met ASS zijn enig kind in het gezin, 37 kinderen hebben nog een
broer/zus met ASS.
Op gebied van geografische spreiding komen de gegevens uit gans Vlaanderen.
De meeste respondenten wonen in Antwerpen (34%). Vanuit de andere provincies
werkten 24% personen uit Oost-Vlaanderen, 16% uit Vlaams-Brabant, 13% uit West-
Vlaanderen, 9% uit Limburg, 1% uit Brussel en 1% uit Namen mee. Bij 2% ontbreken
de gegevens.
Tijdens de analyses vergelijken we onze klinische groep met een steekproef uit de
algemene populatie. Deze steekproef werd verzameld door studenten 1e master
psychologie in het kader van het vak persoonlijkheidspsychologie. De groep bestaat uit
477 kinderen, namelijk 224 jongens en 253 meisjes. De leeftijd van deze groep kinderen
situeert zich tussen 7 en 14 jaar met een gemiddelde leeftijd van 10.66 (SD=1.07 jaar).
35
3. Opzet
Er werd een empirisch onderzoek opgezet in een klinische populatie bestaande uit
kinderen en jongeren met een autismespectrumstoornis. In het onderzoek maken we
gebruik van vragenlijsten die bij voorkeur door de moeder werden ingevuld. De
verwerking van de gegevens gebeurt met SPSS 13.0 (Statistical Package for the Social
Sciences). We bekijken eerst voor zowel de HiPIC als de DIPSI de betrouwbaarheid via
de berekening van Cronbach’s Alpha. Daarna gaan we na of respectievelijk de vijf en
vier factoren weerhouden kunnen worden. Dit wordt berekend via een Exploratorische
Factoranalyse (Principale componentenanalyse). Vervolgens gebeurt er een rotatie via
de Varimaxmethode met een Kaiser normalisatie.
Als derde voeren we ANOVA’s uit en bekijken we de verschillen in gemiddelden
om na te gaan welke facetten en domeinen differentiëren tussen de verschillende
groepen.
4. Instrumentarium
In het kader van het onderzoek naar persoonlijkheid bij kinderen met een
autismespectrumstoornis werd een vragenbundel opgesteld bestaande uit een inleidende
brief (Bijlage 3), een algemene informatiefiche, een geïnformeerde toestemming
(Bijlage 4) en 4 vragenlijsten. De vragenlijstbundel bevat: (1) Vragenlijst Sociale
Communicatie, Huidige toestand, SCQ (Warreyn, Raymaekers, & Roeyers, 2004), (2)
Child Behaviour Checklist/4-18, CBCL/4-18 (Achenbach, 1991; Verhulst, van der
Ende, & Koot, 1996), (3) Hierarchical Personality Inventory for Children, HiPIC
(Mervielde & De Fruyt, 1999) en (4) de Dimensional Personality Symptom Itempool
for Children, DIPSI-C (De Clercq et al., 2003),
4.1. Autisme maat
Vragenlijst Sociale Communicatie (SCQ). De vragenlijst Sociale Communicatie
peilt naar symptomen geassocieerd met autismespectrumstoornissen. Het
36
oorspronkelijke instrument werd ontwikkeld door Berument, Rutter, Lord, Pickles en
Bailey in 1999. In dit onderzoek wordt de Nederlandse vertaling van Warreyn en
collega’s (2004) gebruikt. De vragenlijst focust op gedragingen die zeldzaam zijn bij
personen zonder ASS. De SCQ- vragenlijst werd oorspronkelijk ontwikkeld als een
screeningsinstrument bij de ‘Autism diagnostic interview-Revised’ (ADI-R; Lord,
Rutter, & Le Couter, 1994). De items voor de SCQ werden gekozen op basis van de
ADI-R-items met de hoogste differentiaaldiagnostische waarden. De inhoud van de
twee vragenlijsten is vergelijkbaar, zodat de SCQ bij gelijkaardige populaties gebruikt
kan worden als de ADI-R.
De SCQ heeft een dimensionale meting die als een maat voor globaal niveau van
ASS symptomatologie gebruikt kan worden.
De SCQ bestaat uit 40 vragen die beantwoord kunnen worden met Ja/Nee. Het is
een screeningsinstrument voor personen ouder dan 4 jaar en kan door de ouders worden
ingevuld. De items zijn gebaseerd op de ADI-R. Aanwezigheid van abnormaal gedrag
wordt aangeduid met een score 1, de afwezigheid met score 0. De totale score voor
personen met taal varieert tussen 0 en 39 en voor personen die geen taal gebruiken
tussen 0 en 33. Het instrument is niet bruikbaar bij kinderen met een mentale leeftijd
jonger dan 2 jaar. De SCQ is beschikbaar in 2 versies: de versie ‘Levensloop’ voor de
diagnostische screening, die de volledige ontwikkelingsgeschiedenis van de persoon
bevraagd en de versie ‘Huidige toestand’ die betrekking heeft op het gedrag van de
persoon gedurende de laatste drie maanden. Aangezien de andere vragenlijsten in dit
onderzoek betrekking hebben op de huidige toestand werd voor deze laatste versie van
SCQ gekozen.
De SCQ differentieert vergelijkbaar goed tussen autisme en mentale retardatie en
tussen autisme en niet-autismespectrumstoornissen (zonder mentale retardatie). De
differentiatie tussen autisme en andere autismespectrumstoornissen vertoont een
substantiële overlap en is bijgevolg minder duidelijk. Verder blijkt de SCQ goede
psychometrische eigenschappen te bezitten (Warreyn et al., 2004).
37
4.2. Psychopathologie
Gedragsvragenlijst voor kinderen (4-18). De CBCL ook wel de
“gedragsvragenlijst voor kinderen van 4-18 jaar” genoemd, werd oorspronkelijk
ontwikkeld door Achenbach (1991). De CBCL is een gedragsvragenlijst dat peilt naar
emotionele en gedragsmatige problemen bij kinderen. De vragenlijst wordt door de
ouders ingevuld.
Het gedragsprobleemdeel bestaat uit 113 vragen die gescoord worden op een 3
puntenschaal: 0= de beschrijving is helemaal niet van toepassing; 1= de beschrijving is
een beetje of soms van toepassing; 2= de beschrijving is duidelijk of vaak van
toepassing. Op basis van principale componentenanalyse werd gekomen tot 9
syndroomschalen. De syndroomschalen of subschalen zijn: ‘Teruggetrokken Gedrag’,
‘Lichamelijke Klachten’, ‘Angstig/Depressief’, ‘Sociale Problemen’, ‘Denkproblemen’,
‘Aandachtsproblemen’, ‘Delinquent Gedrag’, ‘Agressief Gedrag’ en ‘Seksuele
Problemen’. Daarnaast worden er 2 brede-band syndromen gevormd die een maat zijn
voor psychopathologie namelijk “Internaliseren” die de subschalen teruggetrokken
gedrag, lichamelijke klachten en angstig/depressief gedrag bevat en “Externaliseren”
die bestaat uit delinquent en agressief gedrag. De betrouwbaarheid en validiteit zijn
voldoende bewezen in zowel een klinische als niet-klinische populatie (Verhulst et al,
1996).
Enkele onderzoeken gingen na welke resultaten gevonden worden wanneer de
CBCL afgenomen wordt bij kinderen met autisme. Beide vonden dat denkproblemen
een aanwijzing kunnen geven voor een autismespectrumstoornis. (Bölte, Dickhut, &
Poustka, 1999; Duarte, Bordin, de Oliveira, & Bird, 2003). Bölte en collega’s (1999)
vonden tevens in hun onderzoek dat de gemiddelde totaalscore van de CBCL bij
kinderen met autisme veel hoger lag dan bij de gewone populatie kinderen. Tevens
vinden ze ook een verhoogde score op de schaal die peilt naar aandachtsproblemen en
net zoals Luteijn en collega’s (2000) in hun onderzoek, vinden ze een verhoogde score
bij sociale problemen. Alle onderzoeken concluderen dat de CBCL een nuttig
instrument kan zijn voor aanwijzingen van een autismespectrumstoornis.
38
4.3. Adaptieve persoonlijkheid
Hierarchical Personality Inventory for Children (HiPIC). De Hierarchical
Personality Inventory for Children (HiPIC) (Mervielde & De Fruyt, 1999) bestaat uit
144 items en kan afgenomen worden bij kinderen tussen 6 en 14 jaar. Alle items worden
gescoord op een 5-punten Likert Schaal en zijn geformuleerd in de derde persoon
enkelvoud. De items kunnen gegroepeerd worden in 18 facetten die op hun beurt
georganiseerd kunnen worden in 5 hogere-orde factoren. ‘Extraversie’ bestaat uit:
‘Energie’, ‘Expressiviteit’, ‘Optimisme’, en ‘Verlegenheid’; ‘Welwillendheid’ bestaat
uit de facetten ‘Altruïsme’, ‘Dominantie’, ‘Egocentrisme’, ‘Gehoorzaamheid’ en
‘Irriteerbaarheid’; ‘Consciëntieusheid’ omvat ‘Concentratie’, ‘Doorzettingsvermogen’,
‘Ordelijkheid’ en ‘Prestatiemotivatie’; ‘Neuroticisme’ meet ‘Angst’ en ‘Zelfvertrouwen’
en tenslotte ‘Vindingrijkheid’ is opgebouwd uit de facetten ‘Creativiteit’, ‘Intellect’ en
‘Nieuwsgierigheid’.
De Domeinen ‘Extraversie’, ‘Consciëntieusheid’ en ‘Neuroticisme’ refereren naar
eenzelfde trekinhoud als de lexicale Big Five constructen bij volwassenen (Goldberg,
1993). De Clercq, De Fruyt en Van Leeuwen (2004) vermelden dat de
‘Welwillendheid-’ factor van de HiPIC refereert naar een bredere set van trekken dan
het volwassen vijffactorenmodel ‘Agreeableness’. De ‘Welwillendheid-’ factor
combineert trekken van ‘Agreeableness’ met trekken die verwijzen naar
‘Manageability’.
De HiPIC heeft een robuuste factorstructuur en een hoge interne consistentie van
domeinen en facetten (Mervielde & De Fruyt, 2002; Van Leeuwen, De Fruyt, &
Mervielde, 2004).
In dit onderzoeksopzet werd eveneens de betrouwbaarheid nagegaan via de
berekening van Cronbach’s alpha voor de groep kinderen met autisme (N=208) Uit deze
analyse blijkt dat de interne consistentie varieert tussen .66 (Neuroticisme: facet
zelfvertrouwen) en .90 (Welwillendheid: facet Altruïsme). Het gemiddelde over de
facetten heen bedraagt .81. Hieruit kan er besloten worden dat dit instrument voldoende
betrouwbaar is bij een groep kinderen met ASS.
39
4.4. Maladaptieve persoonlijkheid
Dimensional Personality Symptom Itempool for Children (DIPSI). De
Dimensional Personality Symptom Itempool for Children (DIPSI) (De Clercq et al.,
2003) bestaat uit 172 items en kan afgenomen worden bij kinderen tussen 5 en 14 jaar.
Alle items worden gescoord op een 5-punten schaal en zijn geformuleerd op
gedragsmatige wijze. De items kunnen gegroepeerd worden in 27 symptoomclusters,
die vervolgens hiërarchisch georganiseerd kunnen zijn onder 4 pathologiedimensies.
‘Onwelwillendheid’ bestaat uit: ‘Hyper-expressiviteit’, ‘Hyper-activiteit’,
‘Dominantie/Egocentrisme’, ‘Impulsiviteit’, ‘Agressie/irriteerbaarheid’, ‘Wanorde’,
‘Afleidbaarheid’, ‘Risicogedrag’, ‘Narcisme’, ‘Affectieve labiliteit’, ‘Weerspannigheid’
en ‘Gebrek aan empathie’. ‘Emotionele instabiliteit’ bestaat uit: ‘Afhankelijkheid’,
‘Algemene Angst’, ‘Gebrek aan zelfvertrouwen’, ‘Onveilige hechting’,
‘Onderdanigheid’, ‘Ineffectieve coping’, ‘Scheidingsangst’, ‘Depressiviteit’,
‘Inflexibiliteit’. ‘Introversie’ omvat: ‘Verlegenheid’, ‘Teruggetrokken gedrag’ en
‘Achterdocht’ en als vierde bestaat ‘Compulsiviteit’ uit: ‘Extreme prestatiemotivatie’,
‘Perfectionisme’ en ‘Extreme orde’. De gevonden verbanden tussen de HiPIC en DIPSI
en de gelijkenis met de volwassen structuur werden vroeger beschreven.
De DIPSI heeft een stabiele factorstructuur en een hoge betrouwbaarheid van
domeinen en facetten (De Clercq et al., 2006). Voor de groep kinderen met ASS
(N=208) varieert Cronbach’s alpha tussen .66 (Emotionele instabiliteit: facet Depressie)
en .93 (Onwelwillendheid: facet Affectieve Labiliteit). De gemiddelde interne
consistentie is .85, wat aangeeft dat dit instrument betrouwbaar is bij een groep kinderen
met ASS.
40
RESULTATEN
1. Factoranalyse HiPIC
Via een Principale Componenten Analyse (PCA) van de 18 HiPIC facetten,
gevolgd door een Varimaxrotatie worden de factoren berekend. Op basis van het
Kaisercriterium (eigenwaarde > 1) en op basis van inspectie van de scree plot, worden 5
factoren weerhouden die 70% van de variantie verklaren in de HiPIC scores voor de
totale groep kinderen met ASS (N=208). Deze vijffactorenstructuur komt verrassend
goed overeen met voorgaande studies (Mervielde & De Fruyt, 2002). Zestien van de 18
facetten laden op de vooropgestelde factor. De eerste factor (25,3% verklaarde
variantie) komt overeen met de dimensie ‘Welwillendheid’. De tweede factor (17,2%) is
equivalent met de dimensie ‘Extraversie’. De derde factor (13,2%) omvat
‘Vindingrijkheid’, de vierde factor (8,4%) ‘Consciëntieusheid’ en de vijfde factor (6%)
komt overeen met ‘Neuroticisme’. De tweede en de vijfde dimensie zijn niet volledig
equivalent met vroeger gevonden resultaten uit het onderzoek van Mervielde en De
Fruyt (2002); bij de tweede dimensie ‘Extraversie’ zit ook een bijkomend
welwillendheidsfacet namelijk ‘Altruïsme’. In de vijfde factor ‘Neuroticisme’ zit
eveneens het Consciëntieusheid facet ‘Prestatiemotivatie’ dat positief geladen is op deze
factor. Zowel ‘Altruïsme’ als ‘Prestatiemotivatie’ hebben substantiële secundaire
ladingen op respectievelijk de vooropgestelde factoren ‘Welwillendheid’ en
‘Consciëntieusheid’.
2. Factoranalyse DIPSI
Via een Principale Componenten Analyse (PCA) van de 27 DIPSI-
symptoomclusters, met vervolgens een Varimaxrotatie hebben zes factoren een
eigenwaarde hoger dan 1 bij de totale groep kinderen met ASS (N=208). In de scree plot
wordt een knik opgemerkt na de 2e en 4e factor, waardoor er net als De Clercq en
collega’s (2003) een vierfactorenoplossing weerhouden kan worden. Samen verklaren
deze vier factoren 63% van de verklaarde variantie. Wanneer de bekomen resultaten
41
vergeleken worden met de door De Clercq en collega’s (2006) gerapporteerde
factorstructuur laden 24 van de 27 clusters op de vooropgestelde factoren. De eerste
factor (35.7%) is equivalent aan de dimensie ‘Onwelwillendheid’. De tweede factor
(13.3%) komt overeen met de dimensie ‘Compulsiviteit’, maar omvat ook twee facetten
die normaal dienen te horen tot de derde factor ‘Emotionele Instabiliteit’ (7.1%). Deze
twee facetten zijn ‘Inflexibiliteit’ en ‘Ineffectieve coping’. Deze facetten hebben echter
wel een substantiële secundaire lading op de vooropgestelde factor. ‘Ineffectieve
coping’ heeft eveneens een sterke tertiaire lading op de eerste factor
‘Onwelwillendheid’. De vierde factor ‘Introversie’ omvat alle vooropgestelde facetten,
en bevat eveneens het facet ‘Depressiviteit’, wat eigenlijk tot de dimensie ‘Emotionele
Instabiliteit’ zou moeten behoren.
3. Mean-level verschillen in ASS groep en geslacht
Uit de inleiding blijkt dat er heel weinig onderzoek heeft plaatsgevonden naar de
individuele verschillen bij kinderen met ASS. Omwille van de heterogeniteit in ASS-
symptomatologie, zoals weerspiegeld in de heterogeniteit van de verkregen SCQ-scores
(de scores variëren tussen 1 en 31, M=15.55, SD=6.87), kiezen wij ervoor om de
verschillen tussen kinderen met lagere SCQ-scores te vergelijken met kinderen met
hogere SCQ-scores. De eerste groep (lage SCQ-groep) bestaat uit 99 kinderen, met een
gemiddelde SCQ-score van 9.64 (SD=3.26). De hoge SCQ-groep bestaat uit 108
kinderen met een gemiddelde SCQ-score van 20.97 (SD=4.37). Deze twee groepen
kunnen gezien worden in een dimensionele visie als lager versus hoger gepositioneerd
in het ASS-spectrum. Het bestuderen van verschillen in het gemiddelde tussen deze 2
groepen bieden ons het voordeel om ook binnen de ASS-groep te zoeken naar
differentiërende kenmerken.
Verder worden ook verschillen nagegaan tussen jongens en meisjes met ASS.
Omwille van de kleine proportie meisjes (N=32) in de steekproef, voeren we hiervoor
afzonderlijke analyses uit, los van de ASS-groep waarin ze zich bevinden.
42
43
Concreet worden de verschillen in gemiddelden vergeleken tussen de lage SCQ-
groep, de hoge SCQ-groep en de referentiegroep alsook de mean-level-verschillen
tussen jongens met ASS versus meisjes met ASS op zowel de CBCL, HiPIC en DIPSI.
3.1 Groepseffecten CBCL
Aan de hand van een ANOVA met F-toets, werden de hoofdeffecten van de ASS-
groep op de CBCL en gemiddelden op deze vragenlijst voor de lage SCQ-, hoge SCQ-
en de referentiegroep nagegaan. Een overzicht van deze resultaten is te vinden in tabel
2. Over de hele lijn komt naar voor dat de verschillen tussen de drie groepen sterk
significant zijn (allen hebben p <.001). Voor zowel ‘Internaliseren’ (F(2,678)=182.10),
‘Externaliseren’ (F(2,678)=127.83) en de ‘Totale probleemschaal’ (F(2,678)=279.29)
vertonen kinderen met ASS algemeen meer probleemgedrag dan kinderen zonder ASS.
Daarnaast scoort de hoge SCQ-groep ook significant maladaptiever dan kinderen uit de
lage SCQ-groep. Op vlak van syndroomschalen merken we gelijkaardige patronen op.
Voor de schalen ‘Angstige/Depressief’, ‘Sociale problemen’ en ‘Seksuele problemen’ is
er echter geen significant verschil in gemiddelden tussen de hoge SCQ-groep en lage
SCQ-groep. Beide groepen scoren wel significant hoger dan de referentiegroep.
Als effect size maat η2, die bekeken kan worden om te bepalen hoe sterk deze
gerapporteerde verschillen zijn, wordt de ‘Totale Probleemschaal’ als de belangrijkste
maat weerhouden met als waarde .465. De 2 belangrijkste syndroomschalen, waarop de
3 groepen verschillen, zijn: ‘Sociale problemen’ en ‘Aandachtsproblemen’ met als
respectievelijke waarden . 413 en .402.
Tabel 2
Hoofdeffecten ASS-groep op de CBCL en gemiddelden op de CBCL voor lage SCQ- groep, hoge SCQ- groep en referentiegroep.
F
(2,678)
Sig η2 Gemiddelde lage SCQ groep:
N= 99 (+ SD)
Gemiddelde hoge SCQ groep:
N=108 (+SD)
Gemiddelde referentiegroep
N= 477 (+SD)
Internaliseren 182.10 .000 .351 14.52 (7.84)bc 18.29 (9.44)ac 4.87 (4.86)ab
Externaliseren 127.83 .000 .276 17.21 (9.74) bc 20.54 (10.16) ac 5.70 (5.60)ab
Totale schaal 279.29 .000 .465 55.70 (24.33) bc 69.11 (25.07) ac 17.17 (13.77)ab
Teruggetrokken
gedrag
191.82 .000 .362 4.35 (2.70) bc 6.24 (3.01) ac 1.23 (1.58)ab
Lichamelijke klachten 49.69 .000 .128 1.95 (2.34) bc 2.96 (2.81) ac 0.88 (1.38)ab
Angstig/Depressief 122.85 .000 .267 8.71 (5.41) c 9.85 (6.37) c 2.87 (3.25) ab
Sociale problemen 237.74 .000 .413 5.87 (3.35) c 6.41 (2.51) c 1.30 (1.76) ab
Denkproblemen 197.16 .000 .368 2.83 (2.40) bc 4.38 (2.94) ac 0.29 (0.88) ab
Aandachtsproblemen 226.57 .000 .402 9.37 (4.07)bc 11.31 (3.83) ac 2.90 (2.71) ab
Delinquent gedrag 50.51 .000 .130 2.89 (2.63) bc 3.59 (2.83) ac 0.93 (1.29) ab
Agressief gedrag 134.70 .000 .286 14.32 (7.78) bc 16.94 (8.10) ac 4.76 (4.74) ab
Seksuele problemen 10.09 .000 .029 0.54 (1.07) c 0.59 (1.22) c 0.12 (0.42) ab a=significant met de gemiddelde lage SCQ- groep op p <.05-niveau, b= significant met de gemiddelde hoge SCQ- groep op p <.05 niveau, c= significant met de referentiegroep op p <.05-niveau
3.2 Geslachtseffecten CBCL
Tabel 3 geeft de geslachtseffecten en gemiddelden op de CBCL weer tussen
jongens en meisjes met ASS. Over bijna alle CBCL schalen zijn de gemiddelden niet
significant verschillend van elkaar. Het gemiddelde van jongens en meisjes op
‘Internaliseren’ (F(1,207)= 5.19, p < .05) en ‘Lichamelijke klachten’ (F(1,207)= 4.38, p
< .05) zijn echter wel significant verschillend van elkaar. De meisjes met ASS scoren
significant hoger op Internaliseren en vertonen meer Lichamelijke klachten. De schalen
met het meeste verklaarde variantie η2 betreffen eveneens ‘Internaliseren’ en
‘Lichamelijke klachten’. Deze hebben slechts een geringe waarde, namelijk .025 en
.021.
Tabel 3
Gemiddelde in geslachtsverschillen op de CBCL
F (1,207) Sig η2 Gemiddelde
Jongens met ASS
N=175 (SD)
Gemiddelde
Meisjes met ASS:
N=32 (SD)
Internaliseren 5.19 .024 .025 15.97 (8.53) 19.31 (10.34)
Externaliseren 1.03 .312 .005 19.29 (10.11) 17.06 (9.83)
Totale schaal .43 .515 .002 62.45 (25.68) 64.06 (25.22)
Teruggetrokken
gedrag
1.98 .161 .010 5.25 (3.03) 5.81 (2.92)
Lichamelijke
klachten
4.38 .038 .021 2.33 (2.43) 3.28 (3.52)
Angstig/Depressief 3.41 .066 .017 9.01 (5.86) 10.94 (6.23)
Sociale problemen 2.15 .144 .010 6.03 (2.93) 6.78 (3.01)
Denkproblemen 0.83 .362 .004 3.61 (2.82) 3.81 (2.71)
Aandachtsproblemen 0.59 .445 .003 10.50 (4.05) 9.72 (4.07)
Delinquent gedrag 2.45 .119 .012 3.39 (2.82) 2.53 (2.29)
Agressief gedrag 0.54 .464 .003 15.90 (8.02) 14.53 (8.15)
Seksuele problemen 2.33 .128 .011 0.61 (1.20) 0.31 (0.82)
3.3 Groepseffecten HiPIC
Met behulp van dezelfde analyses als bij de CBCL werden de hoofdeffecten van
de ASS groep op de HiPIC en de gemiddelden op deze vragenlijst voor de lage SCQ-,
hoge SCQ- en de referentiegroep nagegaan. Een overzicht van deze resultaten is te
vinden in tabel 4.
Op domeinniveau zijn de hoofdeffecten van de groep sterk significant (allen: p <
.001). Voor zowel ‘Welwillendheid’ (F(2,678)=85.47, p < .001) als ‘Extraversie’
(F(2,678)=101.41, p < .001) zijn er significante verschillen tussen de 3
groepsgemiddelden. Het gemiddelde van de referentiegroep is op beide dimensies hoger
dan voor de SCQ-groepen. Daarnaast is het gemiddelde van de lage SCQ-groep
eveneens hoger dan het gemiddelde van de hoge SCQ-groep. Kinderen met ASS zijn
minder extravert en zijn onwelwillender dan kinderen uit de referentiegroep, maar
kinderen met een lage SCQ-score zijn gemiddeld extraverter en welwillender dan
kinderen met een hoge SCQ-score. Op de domeinen ‘Consciëntieusheid’,
‘Neuroticisme’ en ‘Vindingrijkheid’ zijn er geen verschillen tussen de hoge en lage
SCQ-groep, maar het gemiddelde van beide SCQ-groepen is wel significant
verschillend van de referentiegroep. Zo scoren kinderen met ASS, in vergelijking met
de referentiegroep, lager op ‘Consciëntieusheid’, hoger op ‘Neuroticisme’ en lager op
‘Vindingrijkheid’.
Op facetniveau zien we dat het Welwillendheidsfacet ‘Dominantie’
(F(2,678)=0.54) niet significant is tussen de drie groepen. Kinderen met ASS blijken
niet méér dominant te zijn in vergelijking met kinderen zonder ASS. Voor de facetten
‘Gehoorzaamheid’ (F(2,678)=40.70, p < .001) en ‘Irriteerbaarheid (F(2,678)=52.83, p <
.001) verschillen de gemiddelden van de twee SCQ-groepen niet significant met elkaar,
maar verschillen wel met de referentiegroep. Kinderen met ASS blijken minder
gehoorzaam te zijn en vaker geïrriteerd te reageren dan kinderen uit de referentiegroep.
Voor de andere welwillendheidfacetten zijn er significante verschillen tussen de 3
groepen.
Op vlak van de dimensies ‘Consciëntieusheid’, ‘Neuroticisme’ als
‘Vindingrijkheid’ is er een significant groepseffect observeerbaar bij alle facetten. Deze
verschillen in gemiddelden zijn significant tussen de referentiegroep en de twee SCQ-
46
47
groepen, maar niet tussen de twee SCQ-groepen onderling. Dit betekent dat de kinderen
met ASS uit de hoge SCQ-groep en de lage SCQ-groep niet van elkaar verschillen op
alle facetten van deze dimensies maar dat ze, behalve op het facet ‘Angst’ waar ze
namelijk hoger scoren, algemeen lager scoren ten opzichte van de referentiegroep.
Binnen de dimensie ‘Extraversie’ is een opvallend resultaat merkbaar bij het facet
‘Energie’. Er is een significant groepseffect (F(2,678)=11.25, p <.001) en dit verschil is
significant tussen het gemiddelde van de groep kinderen met een lage SCQ-score
(M=2.86, SD=0.98) en de referentiegroep (M=3.24, SD=0.71). Maar er is geen
significant verschil tussen de hoge SCQ-groep en lage SCQ-groep noch tussen de hoge
SCQ-groep en met de referentiegroep. Dit betekent dus dat kinderen uit de lage SCQ-
groep minder energie hebben ten opzichte van de referentiegroep, maar dat hun
energiepeil gemiddeld niet significant lager is ten opzichte van de kinderen uit de hoge
SCQ-groep. Kinderen uit de hoge SCQ-groep hebben gemiddeld geen significant lager
energenieniveau dan de referentiegroep. Op de andere facetten binnen deze dimensie
verschillen de drie groepen wel significant van elkaar. Kinderen met autisme zijn
minder expressief, minder optimistisch en meer verlegen, daar waar kinderen uit de
hoge SCQ-groep nog significant lager (expressie, optimisme) of hoger (verlegenheid)
scoren dan de lage SCQ-groep.
Net als op de CBCL kan de effect-size-maat de mate van het verschil nagaan via
η2. De dimensies/facetten met de grootste verschillen tussen de groepen zijn:
‘Altruïsme’ (.302), ‘Verlegenheid’ (.280), ‘Optimisme’ (.256), ‘Extraversie’ (.230) en
‘Zelfvertrouwen’ (.221).
Tabel 4:
Hoofdeffecten ASS-groep op de HiPIC en gemiddelden op de HiPIC voor lage SCQ-groep, hoge SCQ-groep en referentiegroep
F
(2,678)
Sig η2 Mean lage SCQ groep (+SD) Mean hoge SCQ groep (+SD) Mean referentiegroep (+SD)
Welwillendheid 85.47 .000 .201 2.96 (0.63) bc 2.71 (0.63) ac 3.64 (0.51) ab
Altruïsme 146.50 .000 .302 2.73 (0.82) bc 2.19 (0.83) ac 3.75 (0.65) ab
Dominantie .54 .584 .002 2.68 (0.88) 2.75 (0.99) 2.57 (0.65)
Egocentrisme 79.00 .000 .189 2.88 (0.79) bc 3.22 (0.75) ac 2.16 (0.59) ab
Gehoorzaamheid 40.70 .000 .107 2.94 (0.76) c 2.80 (0.80) c 3.58 (0.65) ab
Irriteerbaarheid 52.83 .000 .135 3.32 (0.96) c 3.45 (1.02) c 2.40 (0.79) ab
Consciëntieusheid 34.94 .000 .093 2.68 (0.55) c 2.61 (0.61) c 3.27 (0.63) ab
Concentratie 57.66 .000 .145 2.65 (0.63) c 2.61 (0.78) c 3.51 (0.73) ab
Doorzettingsvermogen 28.02 .000 .076 2.64 (0.71) c 2.66 (0.75) c 3.28 (0.70) ab
Ordelijkheid 12.01 .000 .034 2.56 (0.93) c 2.48 (0.97) c 3.12 (0.85) ab
Prestatiemotivatie 7.88 .000 .023 2.87 (0.84) c 2.72 (0.98) c 3.19 (0.74) ab
Neuroticisme 87.20 .000 .205 3.24 (0.66) c 3.36 (0.76) c 2.51 (0.62) ab
Angst 52.32 .000 .134 3.14 (0.91) c 3.31 (0.99) c 2.47 (0.74) ab
Zelfvertrouwen 96.27 .000 .221 2.66 (0.62) c 2.59 (0.71)c 3.46 (0.64) ab
Extraversie 101.41 .000 .230 2.87 (0.58) bc 2.63 (0.68) ac 3.51 (0.50) ab
Energie 11.25 .000 .032 2.86 (0.98)c 3.07 (1.06) 3.24 (0.71) a
Expressiviteit 30.84 .000 .083 2.86 (0.82) bc 2.60 (0.92) ac 3.29 (0.69) ab
Optimisme 116.39 .000 .256 2.87 (0.80) bc 2.54 (0.82) ac 3.78 (0.63) ab
49
Verlegenheid 131.92 .000 .280 3.11 (0.76) bc 3.68 (0.81) ac 2.28 (0.62) ab
Vindingrijkheid 89.81 .000 .209 2.93 (0.59) c 2.85 (0.80) c 3.69 (0.61) ab
Creativiteit 73.65 .000 .178 2.71 (0.81) c 2.58 (0.94) c 3.59 (0.70) ab
Intellect 70.23 .000 .172 2.98 (0.77) c 2.90 (0.95) c 3.80 (0.76) ab
Nieuwsgierigheid 44.03 .000 .115 3.10 (0.81) c 3.09 (1.00) c 3.69 (0.69) ab
a=significant met de gemiddelde lage SCQ- groep op p <.05-niveau, b= significant met de gemiddelde hoge SCQ- groep op p <.05 niveau, c= significant met de referentiegroep op p <.05-niveau
3.4 Geslachtseffecten HiPIC
Tabel 5 geeft een overzicht weer van de F-toets en gemiddelden op de HiPIC
tussen jongens en meisjes met ASS. Zowel op domeinniveau als facetniveau is er geen
verschil in gemiddelden tussen jongens en meisjes voor ‘Welwillendheid’ en
‘Extraversie’. Het domein ‘Consciëntieusheid’ is eveneens niet significant. Enkel het
Consciëntieusheidsfacet ‘Ordelijkheid’ (F(1,207)=4.70, p < .05) is significant binnen
deze dimensie. Meisjes hebben een hoger gemiddelde en zijn dus ordelijker dan
jongens.
Zowel voor het domein ‘Neuroticisme’ (F(1,207)=7.20, p < .01) als
‘Vindingrijkheid’ (F(1,207)=6.27, p < .05) zijn de geslachtsverschillen significant.
Meisjes met ASS hebben gemiddeld hogere scores op Neuroticisme en zijn minder
Vindingrijk dan jongens met ASS. Op facetniveau binnen bovenstaande domeinen zijn
beide Neuroticismefacetten ‘Angst’ en ‘Zelfvertrouwen’ significant verschillend. De
Vindingrijkheidfacetten ‘Intellect’ en ‘Nieuwsgierigheid’ zijn eveneens significant
verschillend voor beide geslachten. Meisjes met ASS zijn gemiddeld angstiger en
hebben minder zelfvertrouwen, zijn minder nieuwsgierig en vertonen een lager intellect
(ze hebben bijvoorbeeld minder snel iets door) dan jongens met ASS.
De drie hoogste waarden η2, als maat die de sterkte van het verschil aanduidt,
worden opgemerkt bij: ‘Zelfvertrouwen’ (η2 = .040), ‘Neuroticisme’ (η2 = .034) en
‘Nieuwsgierigheid’ (η2 = .033).
Tabel 5
Gemiddelden in geslachtsverschillen op de HiPIC
F (1,207) Sig η2 Gemiddelde
jongens N=175
(SD)
Gemiddelde
meisjes: N=32
(SD)
Welwillendheid 0.33 .566 .002 2.82 (0.63) 2.90 (0.67)
Altruïsme 0.12 .731 .001 2.45 (0.85) 2.44 (0.96)
Dominantie 1.14 .287 .006 2.75 (0.93) 2.55 (0.96)
Egocentrisme 0.02 .894 .000 3.07 (0.79) 3.03 (0.78)
Gehoorzaamheid 0.44 .507 .002 2.85 (0.77) 2.94 (0.84)
Irriteerbaarheid 0.22 .643 .001 3.40 (0.98) 3.32 (1.04)
Consciëntieusheid 3.68 .056 .018 2.61 (0.59) 2.83 (0.53)
Concentratie 0.74 .390 .004 2.61 (0.72) 2.72 (0.62)
Doorzettingsvermogen 2.35 .127 .011 2.62 (0.75) 2.82 (0.58)
Ordelijkheid 4.70 .031 .023 2.46 (0.93) 2.85 (0.95)
Prestatiemotivatie 0.58 .446 .003 2.77 (0.92) 2.92 (0.92)
Neuroticisme 7.20 .008 .034 3.25 (0.71) 3.60 (0.66)
Angst 3.89 .050 .019 3.18 (0.96) 3.51 (0.89)
Zelfvertrouwen 8.36 .004 .040 2.68 (0.66) 2.32 (0.63)
Extraversie 3.08 .081 .015 2.77 (0.64) 2.59 (0.65)
Energie 2.47 .117 .012 3.02 (1.02) 2.69 (1.07)
Expressiviteit 1.44 .232 .007 2.75 (0.89) 2.58 (0.86)
Optimisme 1.25 .265 .006 2.72 (0.82) 2.57 (0.84)
Verlegenheid 1.24 .267 .006 3.39 (0.82) 3.47 (0.93)
Vindingrijkheid 6.27 .013 .030 2.94 (0.72) 2.60 (0.60)
Creativiteit 0.61 .434 .003 2.66 (0.88) 2.53 (0.87)
Intellect 6.61 .011 .032 3.01 (0.87) 2.57 (0.72)
Nieuwsgierigheid 7.03 .009 .033 3.16 (0.92) 2.70 (0.74)
3.5 Groepseffecten DIPSI
Deze analyses gebeurden analoog als de adaptieve persoonlijkheidsvragenlijst.
Tabel 7 geeft een overzicht van de hoofdeffecten (F-toets), het significantieniveau en
het gemiddelde van de drie groepen.
We merken algemeen sterke significante groepsverschillen (p < .001), dit zowel
op dimensie- als facetniveau. Kinderen met ASS scoren gemiddeld hoger op alle
domeinen en facetten van de DIPSI dan kinderen uit de referentiegroep.
Voor drie van de vier dimensies, namelijk: ‘Onwelwillendheid’, ‘Emotionele
instabiliteit’ en ‘Introversie’, zijn de gemiddelden van de 3 groepen ten opzichte van
elkaar significant verschillend. Hoog SCQ-scoorders hebben een significant hoger
gemiddelde dan laag SCQ-scoorders. Kinderen met een lage SCQ-score hebben op hun
beurt ook een significant hoger gemiddelde dan de referentiegroep. Op de vierde
dimensie ‘Compulsiviteit’ (F(2,678)=13.55, p < .001) scoort de hoge SCQ-groep
gemiddeld hoger dan de lage SCQ-groep en de referentiegroep. Het gemiddelde bij
51
kinderen met een lage SCQ-score is niet significant hoger dan het gemiddelde van de
referentiegroep.
Binnen de eerste dimensie ‘Onwelwillendheid’ is er een significant groepseffect
voor alle facetten, behalve op ‘Risicogedrag’ F(2,678)=2.46, p =.086) en ‘Narcisme’
F(2,678)=2.15, p = .118). Kinderen met ASS stellen gemiddeld niet meer risicogedrag
en hebben gemiddeld niet meer narcistische trekken dan kinderen uit de referentiegroep.
Op de facetten ‘Dominantie/egocentrisme’ en ‘Wanorde’ is het gemiddelde tussen de
beide SCQ-groepen niet significant van elkaar verschillend, maar is het gemiddelde wel
significant hoger dan de referentiegroep. Voor de andere facetten zijn de gemiddelde
waarden van de drie groepen significant onderling verschillend.
Op de tweede dimensie ‘Emotionele instabiliteit’ zijn de gemiddelden van de drie
groepen significant van elkaar verschillend voor alle, behalve 3, facetten. Het eerste
facet is ‘Gebrek aan Zelfvertrouwen’ waar het gemiddelde van beide SCQ-groepen
hoger is dan dat van de referentiegroep, maar onderling niet significant hoger of lager is.
Hetzelfde patroon is te observeren bij het facet ‘Depressiviteit’. Kinderen met autisme
hebben dus, onafhankelijk tot welke SCQ-groep ze behoren, gemiddeld minder
zelfvertrouwen en zijn gemiddeld meer depressief dan kinderen uit de referentiegroep.
In het derde facet ‘scheidingsangst’ treedt een ander patroon op namelijk het verschil in
gemiddelde tussen de referentiegroep en de lage SCQ-groep is niet significant. Het
gemiddelde van de hoge SCQ-groep is significant hoger dan van de lage SCQ-groep en
de referentiegroep.
In de derde dimensie ‘Introversie’ worden op alle facetten significante verschillen
weerhouden tussen de gemiddelden van de drie groepen kinderen. De hoge SCQ-groep
scoort gemiddeld significant introverter dan de lage SCQ-groep en de referentiegroep.
De lage SCQ-groep scoort significant lager dan de hoge SCQ-groep, maar significant
hoger dan de referentiegroep.
Op de facetten in de vierde en laatste dimensie ‘Compulsiviteit’ zijn er wisselende
resultaten. Het gemiddelde van de drie groepen is significant verschillend ten opzichte
van elkaar voor het facet ‘Perfectionisme’. De hoge SCQ-groep is meer
perfectionistisch dan de lage SCQ-groep, die op haar beurt gemiddeld significant meer
perfectionistisch is in vergelijking met de referentiegroep. Op het facet ‘Extreme
Prestatiemotivatie’ is het gemiddelde van de hoge SCQ-groep significant hoger dan het
52
53
gemiddelde van de referentiegroep, maar niet van de lage SCQ-groep. Echter, het
gemiddelde van de lage SCQ-groep is hoger, maar niet significant hoger dan de
referentiegroep. Enkel kinderen met hoge SCQ-score (hoger in het ASS-spectrum)
vertonen meer extreme ‘Prestatiemotivatie’ dan kinderen uit de referentiegroep. Op het
laatste facet ‘Extreme orde’ zijn de gemiddelde waarden voor de hoge SCQ-groep
significant hoger dan de lage-SCQ groep en referentiegroep. Het gemiddelde van de
lage SCQ-groep en referentiegroep zijn opnieuw niet significant van elkaar
verschillend.
De 3 hoogste maten voor verklaarde variantie η2 zijn te observeren bij de facetten
‘Inflexibiliteit’ (η2= .433) en ‘Ineffectieve coping’ (η2= .277) en in de dimensie
‘Emotionele Instabiliteit’ (η2= .272).
Tabel 6
Hoofdeffecten ASS-groep op de DIPSI en gemiddelden op de DIPSI voor lage SCQ- groep, hoge SCQ- groep en referentiegroep
F (2,678) Sig η2 Mean lage SCQ groep (+ SD) Mean hoge SCQ groep (+SD) Mean referentiegroep
(+SD)
Onwelwillendheid 65.20 .000 .161 2.49 (0.73)bc 2.83 (0.77)ac 1.85 (0.52) ab
Hyper-expressiviteit 29.71 .000 .081 2.56 (0.93)bc 2.83 (0.99)ac 1.91 (0.74) ab
Hyper-activiteit 18.98 .000 .053 2.81 (1.05)bc 3.16 (1.13)ac 2.25 (0.84)ab
Dominantie/egocentrisme 19.58 .000 .055 2.55 (1.08) c 2.82 (1.23) c 1.97 (0.72) ab
Impulsiviteit 63.16 .000 .157 2.96 (1.24) bc 3.43 (1.10) ac 1.94 (0.85) ab
Agressie/Irriteerbaarheid 79.37 .000 .190 2.97 (1.09) bc 3.28 (1.10) ac 1.93 (0.71) ab
Wanorde 11.81 .000 .034 2.94 (1.01) c 3.13 (1.07) c 2.40 (0.91) ab
Afleidbaarheid 67.54 .000 .166 2.66 (0.86) bc 3.02 (1.01) ac 1.79 (0.74) ab
Risicogedrag 2.46 .086 .007 1.71 (0.85) 2.07 (1.10) 1.61 (0.62)
Narcisme 2.15 .118 .006 1.76 (0.76) 1.88 (0.97) 1.65 (0.64)
Affectieve labiliteit 97.28 .000 .223 2.85 (1.16) bc 3.47 (1.16) ac 1.93 (0.80) ab
Weerspannigheid 27.93 .000 .076 1.96 (0.96) bc 2.19 (1.06) ac 1.41 (0.51) ab
Gebrek aan empathie 108.41 .000 .242 2.17 (0.83) bc 2.65 (0.84) ac 1.41 (0.44)ab
Emotionele instabiliteit 126.97 .000 .272 2.52 (0.64) bc 2.96 (0.73) ac 1.84 (0.54)ab
Afhankelijkheid 90.55 .000 .211 2.47 (0.96) bc 3.01 (1.08) ac 1.85 (0.69) ab
Algemene angst 65.56 .000 .162 2.61 (0.93) bc 3.05 (1.12) ac 1.93 (0.72) ab
Gebrek aan zelfvertrouwen 33.29 .000 .089 2.79 (1.01) c 2.90 (1.18) c 2.07 (0.89) ab
Onveilige hechting 76.87 .000 .185 2.53 (0.90) bc 3.29 (1.10) ac 2.02 (0.75) ab
55
Onderdanigheid 55.76 .000 .141 2.57 (0.82) bc 2.82 (0.91) ac 1.89 (0.62) ab
Ineffectieve coping 129.66 .000 .277 3.28 (0.96) bc 3.67 (1.01) ac 2.11 (0.78) ab
Scheidingsangst 14.52 .000 .041 1.72 (0.94) b 2.15 (1.34) ac 1.61 (0.78) b
Depressiviteit 40.57 .000 .107 1.86 (0.74) c 2.04 (0.92) c 1.40 (0.52) ab
Inflexibiliteit 259.39 .000 .433 2.85 (0.84) bc 3.68 (0.83) ac 1.67 (0.60) ab
Introversie 104.98 .000 .236 2.07 (0.70) bc 2.59 (0.76) ac 1.51 (0.45) ab
Verlegenheid 120.62 .000 .262 1.92 (0.77) bc 2.53 (0.87) ac 1.35 (0.44) ab
Teruggetrokken gedrag 43.27 .000 .113 1.83 (0.85) bc 2.15 (1.04) ac 1.41 (0.48) ab
Achterdocht 68.58 .000 .168 2.45 (0.89) bc 3.09 (1.00) ac 1.75 (0.66) ab
Compulsiviteit 13.55 .000 .038 2.15 (0.70) b 2.46 (0.93) ac 2.00 (0.67) b
Perfectionisme 21.37 .000 .059 2.29 (0.76) bc 2.67 (1.03) ac 2.05 (0.73) ab
Extreme prestatiemotivatie 3.97 .019 .012 2.40 (1.12) 2.63 (1.39) c 2.20 (0.95) b
Extreme orde 10.99 .000 .031 1.75 (0.69) b 2.08 (0.84) ac 1.75 (0.65) b a=significant met de gemiddelde lage SCQ- groep op p <.05-niveau, b= significant met de gemiddelde hoge SCQ- groep op p <.05 niveau, c= significant met de referentiegroep op p <.05-niveau
3.6 Geslachtseffecten DIPSI
Tabel 7 geeft de geslachtseffecten en gemiddelden weer op de DIPSI tussen
jongens en meisjes met ASS. Op slechts 1 dimensie en 4 facetten zijn de gemiddelde
waarden tussen jongens en meisjes met ASS significant verschillend.
Op de Dimensie ‘Emotionele Instabiliteit’ (F(1,207) = 4.19, p < .05) hebben
meisjes een hoger gemiddelde dan jongens. Binnen deze dimensie zien we een
gelijkaardig patroon voor de facetten ‘Onveilige hechting’ en ‘Afhankelijkheid’, waar
voor het facet ‘Afhankelijkheid’ het significant verschil tussen beide geslachtsgroepen
nog sterker is (F(1,207) = 9.29, p < .01). Daarnaast kan ook binnen de dimensie
‘Compulsiviteit’ voor het facet ‘Extreme orde’ eveneens hetzelfde patroon van een
significant (F(1,207)=6.77, p = .01) hoger groepsgemiddelde voor meisjes (M=2.21,
SD=0.92) in vergelijking met het gemiddelde bij jongens (M=1.87, SD=0.75)
weerhouden worden.
Meisjes scoren algemeen hoger in hun gemiddelde dan jongens behalve op het
Onwelwillendheidsfacet ‘Wanorde’, waarbij meisjes een significant lager gemiddelde
hebben. Jongens blijken gemiddeld wanordelijker te zijn dan meisjes. Binnen dezelfde
dimensie als het facet ‘Wanorde’’ hebben meisjes gemiddeld een hogere waarde op het
facet ‘Affectieve labiliteit’.
Meisjes blijken dus gemiddeld minder wanordelijk en dus meer extreem geordend
te zijn en eveneens affectief labieler, emotioneel instabieler, afhankelijker, en meer
onveilig gehecht.
De hoogste waarden voor η2 betreffen: ‘Afhankelijkheid’ (.044), ‘Extreme orde’
(.032), ‘Onveilige hechting’ (.020) en ‘Emotionele Instabiliteit (.020).
57
Tabel 7
Gemiddelden in geslachtsverschillen op de DIPSI
F (1,207) Sig η2 Gemiddelde
jongens: N=175
(SD)
Gemiddelde
meisjes N=32
(SD)
Onwelwillendheid 1.58 .210 .008 2.70 (0.78) 2.49 (0.70)
Hyper-expressiviteit 2.74 .099 .013 2.75 (0.98) 2.42 (0.86)
Hyper-activiteit 2.33 .128 .011 3.04 (1.09) 2.69 (1.15)
Dominantie/egocentrisme 2.47 .118 .012 2.75 (1.17) 2.37 (1.12)
Impulsiviteit 1.26 .262 .006 3.25 (1.19) 2.95 (1.17)
Agressie/Irriteerbaarheid 0.20 .655 .001 3.15 (1.12) 3.04 (1.05)
Wanorde 3.94 .049 .019 3.10 (1.06) 2.69 (0.87)
Afleidbaarheid 0.52 .472 .003 2.88 (0.97) 2.67 (0.92)
Risicogedrag 2.35 .127 .011 1.94 (1.02) 1.64 (0.84)
Narcisme 0.01 .907 .000 1.83 (0.90) 1.80 (0.78)
Affectieve labiliteit 3.94 .048 .019 3.11 (1.22) 3.51 (0.98)
Weerspannigheid 1.94 .166 .009 2.12 (1.03) 1.84 (0.90)
Gebrek aan empathie 1.36 .245 .007 2.46 (0.86) 2.23 (0.89)
Emotionele instabiliteit 4.19 .042 .020 2.72 (0.72) 2.91 (0.70)
Afhankelijkheid 9.29 .003 .044 2.68 (1.05) 3.14 (1.03)
Algemene angst 2.36 .126 .011 2.80 (1.04) 3.04 (1.10)
Gebrek aan zelfvertrouwen 0.85 .357 .004 2.82 (1.11) 2.99 (1.03)
Onveilige hechting 4.08 .045 .020 2.89 (1.08) 3.14 (1.07)
Onderdanigheid 0.00 .979 .000 2.70 (0.89) 2.67 (0.82)
Ineffectieve coping 2.56 .111 .012 3.44 (1.02) 3.70 (0.92)
Scheidingsangst 1.99 .160 .010 1.91 (1.18) 2.14 (1.18)
Depressiviteit 1.28 .259 .006 1.93 (0.85) 2.08 (0.80)
Inflexibiliteit 0.84 .360 .004 3.28 (0.95) 3.31 (0.81)
Introversie 0.01 .907 .000 2.35 (0.76) 2.28 (0.87)
Verlegenheid 1.06 .305 .005 2.23 (0.86) 2.29 (0.96)
Teruggetrokken gedrag 0.45 .505 .002 1.99 (0.96) 2.03 (1.01)
Achterdocht 1.66 .199 .008 2.83 (1.00) 2.52 (0.97)
Compulsiviteit 2.12 .147 .010 2.28 (0.83) 2.47 (0.86)
Perfectionisme 2.84 .093 .014 2.45 (0.93) 2.70 (0.88)
Extreme prestatiemotivatie 0.01 .946 .000 2.52 (1.28) 2.52 (1.22)
Extreme orde 6.77 .010 .032 1.87 (0.75) 2.21 (0.92)
DISCUSSIE- BESPREKING EN CONCLUSIE
Via een empirische studie gingen we na of zowel maladaptieve als adaptieve
persoonlijkheid, zoals gevonden bij niet-klinische populaties, betrouwbaar kan
teruggevonden worden met een klinische steekproef bij kinderen gediagnosticeerd met
een autismespectrumstoornis tussen 6 en 16 jaar. Vervolgens bestudeerden we in welke
mate kinderen met ASS verschillen van kinderen uit een niet klinische populatie op vlak
van gedragsproblemen als op vlak van adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid.
Tenslotte gingen we na of er geslachtsverschillen kunnen weerhouden worden. We
maakten hiervoor gebruik van een aantal instrumenten namelijk de CBCL, HiPIC,
DIPSI en SCQ.
Algemeen kunnen we weerhouden dat het adaptieve- en maladaptieve
persoonlijkheidsmodel, zoals gevonden bij kinderen uit een niet-klinische populatie,
evengoed teruggevonden kan worden bij kinderen met ASS. Daarnaast merken we dat
kinderen met ASS specifieke profielen vertonen in vergelijking met de niet klinische
populatie.
Structuur van adaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ASS. Daar er in de
literatuur momenteel nog geen onderzoeken terug te vinden zijn die de dimensionele
structuur van adaptieve persoonlijkheid nagaan bij kinderen met ASS werd eerst de
HiPIC-structuur onderzocht via een principale componentenanalyse met een Varimax-
rotatie. De bekomen resultaten zijn opmerkelijk sterk gelijklopend met de voorgestelde
taxonomie van Mervielde en De Fruyt (2002). Zo treffen we in onze steekproef
eveneens een aanvaardbare vijffactorenoplossing aan, die 70% van de variantie
verklaart. De gevonden resultaten zijn ongeveer equivalent aan de gevonden dimensies
van Mervielde en De Fruyt (2002), zo laden 16 van de 18 facetten op de, door de
auteurs, voorgestelde dimensies. Het facet ‘Altruïsme’, wat op de
‘Aangenaamheidsdimensie’ verondersteld wordt, laadt in onze steekproef primair op de
‘Extraversie’ dimensie. Er is wel een secundaire lading op deze
‘Aangenaamheidsdimensie’ op te merken. Daarnaast laadt het facet ‘Prestatiemotivatie’
primair op de dimensie ‘Neuroticisme’ waar het behoort op de ‘Consciëntieusheid’
dimensie te laden, maar ook hier kan eveneens een substantiële secundaire lading
58
opgemerkt worden. Deze bevindingen kunnen er op wijzen dat in de beoordelingen van
ouders, het Altruïsme van kinderen met ASS meer verwant is met de kwantiteit van
interpersoonlijke/sociale relaties (Extraversie) dan met de kwaliteit van
interpersoonlijke relaties (Aangenaamheid). Ook lijkt ‘Prestatiemotivatie’ in hun visie
verwant met ‘ontreddering en het ervaren van negatieve emoties’. Het kan zijn dat, in
het kader van de ASS-symptomatologie, hogere ‘Prestatiemotivatie’ gepaard gaat met
meer angst en lager zelfvertrouwen. Hier is echter verder onderzoek voor nodig. Maar
algemeen kan er dus gesteld worden dat de persoonlijkheid bij kinderen met ASS
eveneens in een vijffactorenmodel gegoten kan worden.
Structuur van de maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met ASS. Net als
bij de adaptieve persoonlijkheid is de maladaptieve persoonlijkheid, voor zover ons
bekend, bij kinderen met ASS nog niet onderzocht geweest. Hierdoor is het relevant om
eveneens via principale componentenanalyse met de Varimaxrotatie, de structuur na te
gaan van de DIPSI. We vinden net als De Clercq en collega’s (2003) een aanvaardbare
vierfactorenoplossing die 62.77% van de variantie verklaart. Wanneer we vergelijken
met de door De Clercq en collega’s (2006) gerapporteerde factorstructuur, laden 24 van
de 27 clusters op de vooropgestelde factoren. De 3 afwijkende facetten zijn
‘Inflexibiliteit’ en ‘Ineffectieve coping’, die in onze steekproef primair op
‘Compulsiviteit’ laden maar in het onderzoek van De Clercq en collega’s (2006) op
‘Emotionele instabiliteit’. Het derde facet is ‘Depressiviteit’ wat primair op ‘Introversie’
laadt, in tegenstelling tot de veronderstelde primaire lading op ‘Emotionele instabiliteit’.
Hierbij schuiven we de hypothese naar voren dat ‘Inflexibiliteit’ en ‘Ineffectieve
coping’ ASS-kenmerken representeren, zoals ‘moeilijk kunnen omgaan met
veranderingen’ en ‘prikkelgevoeligheid’. Omwille van de ASS-problematiek, vertonen
deze kenmerken hier meer samenhang met ‘Rigiditeit’ en ‘Compulsiviteit’ in plaats van
met de meer emotionele dimensie ‘Emotionele instabiliteit’. Daarnaast heeft het
Emotioneel Instabiliteitsfacet ‘Teruggetrokken gedrag’ een grote secundaire lading op
‘Introversie’ en laadt ‘Depressiviteit’ primair op ‘Introversie’ in plaats van op
‘Emotionele Instabiliteit’. Dit kan opnieuw eigen zijn aan de ASS-pathologie. Zowel de
DSM-IV-TR (APA, 2001) als Wing en Gould (1979) beschrijven dat kinderen met ASS
vooral problemen hebben met sociale interacties. Kinderen met ASS zijn dus typisch
59
eerder teruggetrokken en nemen minder contact, wat redelijk los staat van hun ‘negatief
affect ervaring’. Dit hangt daarom voor deze doelgroep vermoedelijk meer samen met
‘Introversie’ dan met ‘Emotionele Instabiliteit’.
Groepsverschillen op probleemgedrag. In dit onderzoek vertonen kinderen met
ASS gemiddeld meer probleemgedrag dan kinderen zonder ASS en dit op alle schalen
van de CBCL. In vergelijking met vroeger onderzoek worden er dus ook significant
hogere scores gevonden op de ‘Totale schaal’ (Bölte et al., 1999), ‘Denkproblemen’
(Bölte et al., 1999; Duarte et al., 2003), ‘Aandachtsproblemen’ en ‘Sociale problemen’
(Bölte et al., 1999, Luteijn et al., 2000) voor kinderen met ASS. Maar in tegenstelling
tot vorige onderzoeken vinden we in dit onderzoek ook voor alle andere schalen
significant hogere gemiddelde waarden bij kinderen met ASS. Daarnaast blijken
kinderen met een hoge SCQ-score nog significant meer probleemgedrag te vertonen dan
kinderen met een lage SCQ-score, behalve op de schalen ‘Angstig/Depressief’, ‘Sociale
problemen’ en ‘Seksuele problemen’. Opvallend bij deze schalen is de aanwezigheid
van de schaal ‘Sociale problemen’. Deze schaal lijkt in dit onderzoek niet te
differentiëren tussen kinderen die zich hoger of lager in het spectrum van sociaal-
communicatieve vaardigheden bevinden. Deze schaal blijkt echter wel een goede
differentiërende schaal te zijn tussen kinderen met en zonder ASS.
Daarnaast zijn tevens de ‘Totale schaal’ en ‘Aandachtsproblemen’ belangrijke
schalen, gezien de differentiatie maat η2 op deze schalen het hoogst is. Opvallend
blijken dit eveneens schalen te zijn die significant verhoogd waren bij kinderen met
ASS in vorig onderzoek (Bölte et al., 2000; Duarte et al., 2003; Luteijn et al. 2000).
Het verschil tussen dit onderzoek en reeds vroeger plaatsgevonden onderzoek kan
te wijten zijn aan de grootte van de steekproef (207 versus 77 (Bölte et al., 1999), 36
(Duarte et al., 2003) en 190 (Luteijn et al., 2000)). Daarnaast namen in het onderzoek
van Luteijn en collega’s (2000) kinderen met PDD-NOS deel, die niet voldeden aan de
vereiste criteria van autisme. In onze doelgroep hadden alle kinderen een pervasieve
ontwikkelingsstoornis, maar het onderscheid tussen de verschillende vormen (autisme,
Aspergersyndroom, PDD-NOS) werd niet gemaakt.
60
Groepsverschillen adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid. Kinderen met
autisme hebben gemiddeld een ‘maladaptievere’ persoonlijkheid dan kinderen uit de
referentiegroep. Daarnaast scoort de hoge SCQ-groep meestal significant maladaptiever
dan kinderen uit de lage SCQ-groep.
Allereerst merken we dat er slechts drie facetten over de twee
persoonlijkheidsvragenlijsten niet significant zijn tussen de drie groepen. Op de DIPSI-
vragenlijst stellen beide groepen gemiddeld ongeveer evenveel risicogedrag en is het
facet ‘Narcisme’ gemiddeld niet significant hoger bij kinderen met ASS. Op de HiPIC-
vragenlijst is het gemiddelde van de drie groepen op het facet ‘Dominantie’ niet
significant verschillend. Bij dit laatste facet kan er opgemerkt worden dat kinderen uit
zowel de hoge als de lage SCQ-groep wel verhoogd scoren op het
Dominantie/Egocentrisme facet van de maladaptieve vragenlijst DIPSI in vergelijking
met de referentiegroep. Dit DIPSI-facet representeert een combinatie van extreme
dominantie met extreem egocentrisme. In de adaptieve vragenlijst, scoren kinderen met
ASS ook ‘egocentrischer’ dan kinderen zonder ASS. De vraag blijft dan of deze hogere
DIPSI-score vooral te maken heeft met verhoogd ‘Egocentrisme’ of verhoogde
‘Dominantie’, of toch een combinatie is van beide. Dit kan op basis van de structuur van
het huidig instrument niet nagegaan worden.
Als we de resultaten uit het adaptief en maladaptief persoonlijkheidsonderzoek
vergelijken, vinden we algemeen consistente resultaten. Dit ondersteunt de validiteit van
onze resultaten, omdat ze aangetoond worden door 2 verwante maar onderling toch
verschillende instrumenten. Binnen dit onderzoek zijn kinderen met ASS in de HiPIC
gemiddeld minder ‘Welwillend’ en in de DIPSI zijn ze significant meer
‘Onwelwillend’, tevens zijn kinderen met een hoge SCQ-groep significant gemiddeld
nog meer ‘Onwelwillend’ en minder ‘Welwillend’ dan kinderen in de lage SCQ-groep.
Hetzelfde patroon is te merken binnen de dimensies ‘Extraversie’ versus ‘Introversie’,
net als ‘Neuroticisme’ versus ‘Emotionele instabiliteit’, maar binnen deze laatste
merken we dat het Neuroticisme-gemiddelde van de hoge SCQ-groep niet significant
hoger is dan dat van de lage SCQ-groep. Voor de meer extreme dimensie ‘Emotionele
Instabiliteit’ is er wel een significant hoger gemiddelde voor de hoge SCQ-groep.
Op alle persoonlijkheidsdimensies zijn er in dit onderzoek significante verschillen
gevonden tussen kinderen met ASS en kinderen uit de referentiegroep en dit in scherpe
61
tegenstelling tot vroegere studies met volwassenen, waar er voornamelijk verbanden
gevonden werden met laag ‘Extraversie’ en hoog ‘Neuroticisme’ (Anckarsäter et al.,
2006; Austin, 2005; Söderstrom et al., 2002; Wakabayashi et al., 2006). Deze
verbanden werden gerepliceerd, namelijk kinderen met ASS scoren significant hoger op
‘Neuroticisme’ en ‘Emotionele Instabiliteit’ en significant lager op ‘Extraversie’ (of
hogere scores op ‘Introversie’). In contrast met vorig onderzoek vinden wij ook lagere
gemiddelde scores op ‘Welwillendheid’, ‘Consciëntieusheid’, ‘Vindingrijkheid’ en
hogere gemiddelde scores op ‘Onwelwillendheid’ en ‘Compulsiviteit’. Wij
onderzochten ook verschillen binnen het ASS-spectrum en vonden dat kinderen met een
hoge SCQ-score nog meer maladaptief scoren op de HiPIC domeinen ‘Welwillendheid’
en ‘Extraversie’ en parallel hieraan de DIPSI domeinen ‘Onwelwillendheid’ en
‘Introversie’. Ook op de DIPSI- ‘Emotionele Instabiliteitdimensie’ scoorden de
kinderen uit de hoge SCQ-groep hoger. Op de andere domeinen vinden we geen
significante groepsgemiddelden tussen de hoge SCQ-groep en lage SCQ-groep.
Op facetniveau zijn naast de drie niet-significante facetten tussen de 3 groepen
tevens een aantal opvallendheden op te merken. Vooreerst zijn de gemiddelden van
beide SCQ-groepen op een aantal facetten niet significant maar verschillen deze
gemiddelden wel significant van de referentiegroep. Deze facetten met een hoger
gemiddelde voor de ASS groep zijn: Irriteerbaarheid, Angst, Verlegenheid, Gebrek aan
zelfvertrouwen en Depressiviteit. Een significant lager gemiddelde bij de SCQ-groep is
te observeren voor de facetten ‘Gehoorzaamheid’, ‘Concentratie’,
‘Doorzettingsvermogen’, ‘Ordelijkheid’, ‘Prestatiemotivatie’, ‘Zelfvertrouwen’,
‘Creativiteit’, ‘Intellect’, ‘Nieuwsgierigheid’. Ten tweede hebben kinderen uit de lage
SCQ-groep een significant lager ‘Energieniveau’. Maar het verschil tussen de hoge en
lage SCQ-groep is niet significant en het gemiddelde is tevens niet verschillend tussen
de hoge SCQ-groep en de referentiegroep. Een derde opvallend facet betreft ‘Extreme
prestatiemotivatie’ uit de DIPSI. Het gemiddelde van de hoge SCQ-groep is hiervoor
niet significant hoger dan dat van kinderen uit de lage SCQ-groep, maar het is wel
significant hoger dan de referentiegroep. Het gemiddelde van de lage SCQ-groep is
echter niet significant hoger dan de referentiegroep op dit facet. Als vierde en laatste
opvallendheid weerhouden we enkele facetten die typerend genoemd kunnen worden
62
voor kinderen uit de hoge SCQ-groep, daar enkel hun gemiddelden significant hoger
zijn dan de lage SCQ-groep en de referentiegroep. Deze facetten betreffen:
‘Scheidingsangst’, ‘Compulsiviteit’ en ‘Extreme orde’. Het gemiddelde van de lage
SCQ-groep en de referentiegroep zijn op deze facetten niet significant. Op alle andere
facetten verschillen de drie groepen significant van elkaar, waar zoals reeds aangehaald,
de groep met hoge SCQ-scores telkens maladaptiever scoort.
Het spreekt voor zich dat al deze gevonden verbanden door replicatieonderzoek
getoetst moeten worden, teneinde uit te maken of dit kenmerken zijn die kunnen helpen
in de differentiatie binnen het ASS-spectrum.
Genderverschillen. Jongens en meisjes met ASS verschillen op een aantal
gebieden van elkaar. Op de CBCL merken we enkel op de schalen ‘Internaliseren’ en de
‘Lichamelijke klachten’, een verschil tussen jongens en meisjes. Meisjes hebben meer
internaliserende problemen dan jongens en vertonen tevens meer lichamelijke klachten.
Het onderzoek van Carter en collega’s (2007) gaat de genderverschillen na in
probleemgedrag bij jonge kinderen met ASS. Probleemgedrag wordt hier gemeten met
de Infant-Toddler Social and Emotional Assessment (ITSEA, Carter, Briggs-Gowan,
Jones, & Little, 2003). Echter, deze onderzoeken vinden geen sekseverschillen in de
schalen ‘Internaliseren’ en ‘Externaliseren’ van de ITSEA. Wel blijken meisjes meer
‘depressief’ en ‘teruggetrokken gedrag’ te vertonen en ook minder ‘empathisch’ te zijn
(Carter et al., 2007). De gevonden verschillen kunnen te wijten zijn aan het gebruik van
verschillende instrumenten, de leeftijd van de kinderen en de grootte van de doelgroep.
Binnen de adaptieve persoonlijkheidsvragenlijsten merken we globaal gezien
weinig verschillen. Op dimensioneel gebied blijken meisjes significant hoger te scoren
op ‘Neuroticisme’ en lager op ‘Vindingrijkheid’ dan jongens. Daarnaast is het
gemiddelde van meisjes significant lager op de facetten ‘Zelfvertrouwen’, ‘Intellect’ en
‘Nieuwsgierigheid’ en significant hoger op het facet ‘Angst’. Ook op de maladaptieve
DIPSI-vragenlijst scoren meisjes significant hoger op de dimensie ‘Emotionele
Instabiliteit’ (dit is vergelijkbaar met Neuroticisme) en op de facetten ‘Affectieve
Labiliteit, ‘Afhankelijkheid’ en ‘ Onveilige Hechting’. Vergelijkbaar met de HiPIC-
bevinding over ‘orde’, scoren meisjes hoger op ‘Extreme orde’ en lager op ‘Wanorde’.
Het gegeven dat meisjes ‘ordelijker’ zijn dan jongens, werd recent ook gevonden in een
63
meta-analyse over geslachtsverschillen in temperament. Hier werd enkel voor ‘Effortful
Control’ (verwant met Consciëntieusheid) weerhouden dat meisjes hogere scores
hebben dan jongens (Else-Quest, Hyde, Goldsmith, & Van Hulle, 2006)
Samengevat kunnen we stellen dat meisjes op die domeinen waar ze verschillen
met jongens vaker een maladaptiever profiel tonen. Dit moet voorzichtig geïnterpreteerd
worden omwille van de kleine proportie meisjes in de steekproef (32 meisjes versus 175
jongens). In andere onderzoeken met adolescente meisjes zonder ASS vindt men dat
meisjes hoger scoren op de dimensies ‘Neuroticisme’, ‘Extraversie’, ‘Openheid’ en
‘Aangenaamheid’ (Mc Crae, et al., 2002). Costa, Terracciano en McCrae (2000) vinden
eveneens dat volwassen vrouwen hoger blijken te scoren op ‘Neuroticisme’ en
‘Aangenaamheid’. In een recent onderzoek bij kinderen zonder ASS tussen 8 en 12 jaar
met de Franse versie van de HiPIC worden er bij meisjes zonder ASS voornamelijk
hogere scores weerhouden op de dimensies ‘Welwillendheid’ en ‘Consciëntieusheid’
(Rossier, Quartier, Enescu, & Iselin, 2007). In ons opzet vinden we enkel de relatie met
‘Neuroticisme’ terug. Deze verschillen zijn voornamelijk te wijten aan de doelgroep
(meisjes en vrouwen zonder ASS), de leeftijdsverschillen (voornamelijk volwassen en
adolescenten) en de gehanteerde vragenlijsten.
Beperkingen van deze studie en aanbevelingen naar verder onderzoek. Deze
studie is voor zover we weten het eerste onderzoek dat de relatie nagaat tussen ASS bij
kinderen en persoonlijkheid in zowel adaptieve als maladaptieve variant. Toch dienen
de resultaten met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden en bevat dit
onderzoek enkele beperkingen. Een eerste beperking van dit onderzoek is het gebruik
van slechts 1 informant. We kunnen vermoedelijk aannemen dat de moeders in
aanmerking komen als beste ‘observatoren’ voor de adaptieve en maladaptieve
persoonlijkheid. In toekomstig onderzoek kan het nuttig zijn om ook andere
informanten te betrekken zoals de vader, leerkracht, zorgverstrekkers, enzovoort. Ten
tweede, zouden er ook meer context variabelen opgenomen moeten worden zoals
ouderlijke stress, steun in partnerrelatie, opvoedingsvaardigheden, enzovoort, om de
interactie tussen persoonlijkheid en omgeving verder te bestuderen. In deze context kan
eveneens het tijdstip van diagnosestelling mogelijk nuttige informatie geven over de
manier dat ouders en het kind hiermee zijn omgegaan, (bijvoorbeeld: welke hulp ze
64
reeds hebben gekregen, wat kinderen aangeleerd of net afgeleerd hebben, enzovoort).
Ten derde dient er een betere diagnosestelling te gebeuren. In dit opzet werd de SCQ
afgenomen. Dit is een screeningsvragenlijst maar geen diagnostisch instrument. In de
toekomst kan nagedacht worden om een meer diagnostisch instrument of een nog betere
diagnostische classificatie, op basis van een interview of door bijvoorbeeld een
psychiater te raadplegen. Het onderscheid ‘Autistische stoornis’, ‘Aspergersyndroom’
en ‘PDD-NOS’ werd in dit opzet niet duidelijk bevraagd. Zo kan niet goed nagegaan
worden in welke mate de drie types ASS van elkaar verschillen in
persoonlijkheidskenmerken. Daarnaast kan er tevens bijkomend onderzoek gebeuren
naar comorbide diagnoses zoals ADHD, dit om na te gaan welke relatie dit kan tonen
met persoonlijkheid. Ten vierde namen in dit onderzoek minder meisjes deel dan
jongens. De verkregen resultaten kunnen hierdoor een vertekend beeld geven waardoor
het aan te raden is om dit onderzoek te herhalen met een groep kinderen waar de
verdeling tussen jongens en meisjes meer evenredig is. Ten vijfde kan het zinvol zijn
om de leeftijd verder op te splitsen. Tot slot zou het zeer interessant zijn om
persoonlijkheid bij kinderen longitudinaal te bekijken, om te bestuderen hoe deze
variabelen samenhangen met aanpassing en de ontwikkeling van bij kinderen over de
tijd heen.
65
REFERENTIES
Abe, J.A. (2005). The predictive validity of the Five-Factor Model of personality with
preschool age children: A nine year follow up study. Journal of Research in
Personality 39, 423-442.
Achenbach, T.M. (1991). Manual for the Child Behavior Checklist/4-18 and 1991
profiles. Burlington, VT: University of Vermont Department of Psychiatry.
American Psychiatric Association (APA). (1994). Diagnostic and Statistical Manual of
Mental Disorders (4th ed.). Washington, DC: American Psychiatric Association.
American Psychiatric Association (APA). (2001). Diagnostic and Statistical Manual of
Mental Disorders (4th rev. ed.). Washington, DC: American Psychiatric
Association.
Anckarsäter, H., Stahlberg, O., Larson, T., Hakansson, C., Jutblad, S.B., Niklasson, L.,
Nydén, A., Wentz, E., Westergren, S., Cloninger, C.R., Gillberg, C., & Rastam,
M. (2006). The Impact of ADHD and Autism Spectrum Disorders on
Temperament, Character, and Personality Development. The American Journal of
Psychiatry, 163, 1239-1244.
Austin, E.J. (2005). Personality correlates of the broader autism phenotype as assessed
by the Autism Spectrum Quotient (AQ). Personality and Individual Differences
38, 451-460.
Bailey, D.B., Hatton, D.D., Mesibov, G., Ament, N., & Skinner, M. (2000). Early
Development, Temperament, and Functional Impairment in Autism and Fragile X
Syndrome. Journal of Autism and Developmental Disorders, 30 (1), 49-59.
Baird, G., Cass, H., & Slonims, V. (2003). Diagnosis of autism. BMJ 327, 488-493.
Baron-Cohen, S., Leslie, A.M., & Frith, U. (1985). Does the child have a “theory of
mind”? Cognition 21, 37-46.
Baron-Cohen, S., Wheelwright, S., Skinner, R., Martin, J., & Clubley, E. (2001). The
autism-Spectrum Quotient (AQ): Evidence from Asperger Syndrome/High-
Functioning Autism, Males and Females, Scientists and mathematicians. Journal
of Autism and Developmental Disorders 31(1) 5-17.
66
Baron-Cohen, S., Hoekstra, R.A., Knickmeyer, R., & Wheelwright, S. (2006). The
Autism-Spectrum Quotient (AQ)-Adolescent Version. Journal of Autism and
Developmental Disorders 36 (3), 343-350.
Bejerot, S., Nylander, L., & Lindström, E. (2001). Autistic traits in obsessive-
compulsive disorder. Nordic Journal of Psychiatry 55(3), 169-176.
Beglinger, L.J. & Smith, T.H. (2001). A Review of Subtyping in Autism and Proposed
Dimensional Classification Model. Journal of Autism and Developmental
Disorders 31(4), 411-422.
Berument, S.K., Rutter, M., Lord, C., Pickles, A., & Bailey, A. (1999). Autism
screening questionnaire: Diagnostic validity. British Journal of Psychiatry, 175,
444-451.
Bölte, S., Dickhut, H., & Poustka, F. (1999). Patterns of Parent-Reported Problems
Indicative in Autism. Psychopathology 32, 93-97.
Bölte, S., Knecht, S., & Poustka, F. (2007). A case-control study of personality style
and psychopathology in parents of subjects with autism. Journal of Autism and
Developmental Disorders, 37, 243-250.
Brown, J. & Whiten, A. (2000). Imitation, theory of mind and related activities in
autism. An observational study of spontaneous behaviour in everyday contexts.
Autism 4(2), 185-204.
Butcher, J. N., Graham, J. R., Ben-Porath,Y. S., Tellegen, A., Dahlsrom, W. G., &
Kraemer, B. (2001). Minnesota Multiphasic Personality Inventory– 2 (MMPI–2):
Manual for administration, scoring, and interpretation (Rev. ed.). Minneapolis:
University of Minnesota Press.
Carter, A. S., Briggs-Gowan, M. J., Jones, S. M., & Little, T. D. (2003). The Infant-
Toddler Social and Emotional Assessment (ITSEA): Factor structure, reliability,
and validity. Journal of Abnormal Child Psychology, 31(5), 495–514.
Carter, A.S., Black, D.O., Tewani, S., Connolly C.E., Kadlec, M.D., & Tager-Flusberg,
H. (2007). Sex Differences in Toddlers with Autism Spectrum Disorders. Journal
of Autism and Developmental Disorders 37, 86-97.
Caspi, A. (1993). Why maladaptive behaviours persist: sources of continuity and
change across the life course. In D.C., Funder, R.C., Parke, C., Tomlinson-Keasy,
& K. Widaman (Eds.), Studying Lives Trough Time: Personality and
67
Development (pp. 343-376). Washingston, DC: American Psychological
Association.
Clark, L.A. (1993). Manual for the Schedule for nonadaptive and adaptive personality.
Minneapolis, MN: University of Minnesota Press.
Cloninger, C.R., Przybeck, T.R., & Svrakic, D.M. (1993). A psychobiological Model of
Temperament and Character. Archives of General Psychiatry 50, 975-990.
Cohen, P., Crawford, T.N., Johnson, J.G., & Kasen, S. (2005). The children of the
community Study of Developmental Course of Personality Disorder. Journal of
Personality Disorders, 19 (5), 466-486.
Coolidge, F.L., Thede, L.L., & Jang, K.L. (2001). Heritability of personality disorders
in childhood: A preliminary investigation. Journal of Personality Disorders, 15
(1), 33-40.
Costa, P. & McCrae, R. (1992). NEO-PI-R professional manual: Revised NEO
personality and NEO Five-Factor Inventory(NEO-FFI). Odessa, FL:
Psychological Assessment Resources.
Costa, P. & McCrae, R. (1995). Domains and facets: Hierarchical personality
assessment using the Revised NEO Personality Inventory. Journal of Personality
Assessment, 64, 21-50.
Costa, P.T., Jr., Terracciano, A., & McCrae, R.R. (2000). Gender differences in
personality traits across cultures: Robust and surprising findings. Journal of
Personality and Social Psychology, 81, 322–331.
Dawson, G., (1996). Brief report: Neuropsychology of autism: A report on the state of
the science. Journal of Autism and Developmental Disorders 26(2), 179-184.
De Clercq, B. & De Fruyt, F. (2003). Personality Disorder Symptoms in Adolescence:
A Five-Factor Model Perspective. Journal of Personality Disorders, 17 (4), 269-
292.
De Clercq, B., De Fruyt, F., & Mervielde, I. (2003). DIPSI-C: Dimensional Personality
Symptom Itempool for Children. Onuitgegeven manuscript. Universiteit Gent.
De Clercq, B., De Fruyt, F., & Van Leeuwen, K. (2004). A “Little Five” Lexically
based perspective on personality disorder symptoms in adolescence. Journal of
Personality Disorders, 18(5), 479-499.
68
De Clercq, B., De Fruyt, F., Van Leeuwen, K., & Mervielde, I. (2006). The Structure of
Maladaptive Personality Traits in Childhood: A Step Toward an Integrative
Developmental Perspective for DSM-V. Journal of Abnormal Psychology 115 (4),
639-657.
De Fruyt, F., Van De Wiele, L., & Van Heeringen, C. (2000). Cloninger’s
psychobiological model of temperament and character and the Five-Factor model
of personality. Personality and Individual Differences, 29, 441-452.
Duarte, C.S., Bordin, I.A.S., de Oliveira, A., & Bird, H. (2003). The CBCL and the
Identification of Children with Autism and Related Conditions in Brazil: Pilot
Findings. Journal of Autism and Developmental Disorders 33(6), 703-707.
Else, L. & Baron-Cohen, S. (2001). In a different world. New Scientist, 170 (2286), 42-
45.
Else-Quest, N.M., Hyde, J.S., Goldsmith, H.H, & Van Hulle, C.A. (2006). Gender
Differences in Temperament: A Meta-Analysis. Psychological Bulletin 132 (1),
33-72.
Eisenmajer, R., Prior, M., Leekam, S., Wing, L., Gould, J., Welham, M., & Ong, B.
(1996). Comparison of Clinical Symptoms in Autism and Asperger’s Disorder.
Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry 35(11),
1523-1531.
Filipek, P.A., (1999). Neuroimaging in the Developmental disorders: The state of
science. Journal of Child Psychology and Psychiatry 40, 113-128.
Filipek, P.A., Accardo, P.J., Baranek, G.T., Cook, E.H., Dawson, G., Gordon, B.,
Gravel, J.S. ,Johnson, C.P., Kallen, R.J., Levy, S.E., Minshew, N.J., Ozonoff, S.,
Prizant, B.M., Rapin, I., Rogers, S.J., Stone, W.L., Teplin, S., Tuchman, R.G., &
Volkmar, F.R. (1999). The Screening and Diagnosis of Autistic Spectrum
Disorders Journal of Autism and Developmental Disorders 29 (6), 439-484.
First, M.B., Gibbon, M., Spitzer, R.L., Williams, J.B.W., & Benjamin, L.S. (1997).
User’s guide for the Structured Clinical Interview for DSM-IV Axis II personality
disorders. Washington DC: American Psychological Association.
Folstein, S. & Rutter, M. (1977). Infantile autism: a genetic study of 21 twin pairs.
Journal of Child Psychology and Psychiatry, 18, 297-321.
69
Fombonne E. (2003). Epidemiology of pervasive developmental disorders. Trends in
evidence-based Neuropsychiatry 5 (1), 29- 36.
Fombonne E. (2005). The changing Epidemiology of autism. Journal of Applied
Research in Intellectual Disabilities 18, 281-294.
Franke, G. (1995). SCL-90-R: die Symptom-Checkliste vond Derogatis-Deutsche
Version- Manual. Göttingen: Belts Test.
Frith U. (2005). Autisme, Verklaringen van het raadsel, Berchem, Epo.
Gillberg, C. & Billstedt, E. (2000). Autism and Asperger syndrome: coexistence with
other clinical disorders. Acta Psychiatrica Scandinavica 102, 321-330.
Goldberg, L.R. (1993). The Structure of Phenotypic Personality Traits. American
Psychologist, 48, 26-34.
Hampson, S.E. & Goldberg, L.R., (2006). A First Large Cohort Study of Personality
Trait Stability Over the 40 Years Between Elementary School and Midlife.
Journal of Personality and Social Psychology, 91 (4), 763-779.
Hampson, S.E., Andrews, J.A., Barckley, M., & Peterson, M. (2007). Trait stability and
continuity in childhood: Relating sociability and hostility to the Five-Factor model
of personality. Journal of Research in Personality, 41, 507-523.
Hardan, A.Y., Minshew, N.J., Mallikarjuhn, M., & Keshevan, M.S. (2001). Brain
volume in autism. Journal of Child Neurology 16, 421–424.
Harrington, R., Hill, J., Rutter, M., John, K., Fudge, H., Zoccolillo, M., & Weissman,
M. M. (1988). The assessment of lifetime psychopathology: a comparison of two
interviewing styles. Psychological Medicine 18, 487-493.
Hepburn, S.L (2003). Clinical Implications of Temperamental Characteristics in Young
Children with Developmental Disabilities. Infants & Young Children 16(1), 59-
76.
Hepburn, S.L. & Stone, W.L. (2006). Using Carey Temperament Scales to Assess
Behavioral Style in Children with Autism Spectrum Disorders. Journal of Autism
and Developmental Disorders, 36 (5), 637-642.
Hermelin, B. & O’Connor, N. (1970) Psychological experiments with autistic children.
Londen: Pergamon Press. In Vermeulen P. (2004). Beter vroeg dan laat en beter
laat dan nooit. De onderkenning van autisme bij normaal tot hoogbegaafde
personen. Vlaamse dienst autisme en uitgeverij EPO vzw p. 75
70
Horwitz, E.H., Ketelaars, C.E.J., & van Lammeren, A.M.D.N. (2004). Autisme
Spectrum Stoornissen bij normaal begaafde volwassenen. Koninklijke Van
Gorcum, Assen.
Joseph, R.M. & Tager-Flusberg, H. (2004). The relationship of theory of mind and
executive functions to symptom type and severity in children with autism.
Development and Psychopathology 16, 137-155.
Kasen, S., Cohen, P., Skodol, A.E., Johnson, J.G., & Brook, J.S., (1999). Influence of
Child and Adolescent Psychiatric Disorders on Young Adult Personality Disorder.
American Journal of Psychiatry 156, 1529-1535.
Kissgen, R. & Schleiffer R. (2002). About the specificity of a theory of mind defecit in
autism. Zeitschrift für Kinder-und Jugendpsychiatrie und Psychotherapie 30 (1),
29-40.
Klin, A., Lang, J., Cicchetti, D.V., & Volkmar F.R. (2000). Brief Report: interrater
reliability of clinical diagnosis and DSM-IV criteria for autistic disorder: Results
of the DSM-IV autism field trial. Journal of autism and Developmental Disorders
30(2) 163-167.
Konstantareas, M.M. & Stewart, K. (2006). Affect Regulation and Temperament in
Children with Autism Spectrum Disorder. Journal of Autism and Developmental
Disorders 36 (2), 143-154.
Kuhl, J. & Kazen, M. (1997). Persönlichkeits-Stil- und Störungs- Inventar. Göttingen:
Hogrefe.
Kunihira, Y., Senju, A., Dairoku, H., Wakabayashi, A., & Hasegawa, T. (2006).
‘Autistic’ Traits in Non-Autistic Japanese Populations: Relationship with
Personality Traits and Cognitive Ability. Journal of Autism and Developmental
Disorders, 36(4), 533-566.
Landa, R.J. & Goldberg, M.C. (2005). Language, social and executive functions in high
functioning autism: A continuüm of performance. Journal of Autism and
Developmental Disorders 35 (5), 557-572.
Larsen, R.J. & Buss, D.M. (2005). Differential and Personality Psychology. Domains of
Knowledge About Human Nature (second edition). Boston: McGraw-Hill.
Leekam, S., Libby, S., Wing, L., Gould, J., & Gillberg, C. (2000). Comparison of ICD-
10 and Gillberg’s criteria for Asperger syndrome. Autism 4 (1), 11-28.
71
Leekam, S.R., Libby, S.L., Wing, L., Gould, J., & Taylor, C. (2002). The Diagnostic
Interview for Social and Communication Disorders: algorithms for ICD-10
childhood autism and Wing and Gould autistic spectrum disorder. Journal of
Child Psychology and Psychiatry 43 (3), 327-343.
Liss, M., Fein, D., Allen, D., Dunn, M., Feinstein, C. Morris, R. Waterhouse, L., &
Rapin, I. (2001). Executive functioning in high-functioning children with autism.
Journal of Child Psychology and Psychiatry, 42(2), 261-270.
Livesley, W.J. (1990). Dimensional Assessment of Personality Pathology – Basic
Questionnaire. Unpublished manuscript. University of British Columbia,
Vancouver, Canada.
Lord, C., Risi, S., DiLavore, P.S., Shulman, C., Thurm, A., & Pickles, A. (2006).
Autism from 2 to 9 years of age. Archives of General Psychiatry 63, 694-701.
Lord, C., Rutter, M., & Le Couteur, A. (1994). Autism Diagnostic Interview-Revised: A
revised version of a diagnostic interview for caregivers of individuals with
possible pervasive developmental disorders. Journal of Autism and
Developmental Disorders 24(5), 659-685.
Lord, C., Risi, S., Lambrecht, L., Cook, E. H., Leventhal, B. L., DiLavore, P. C.,
Pickles, A., & Rutter, M. (2000). The Autism Diagnostic Observation Schedule–
Generic: A standard measure of social and communication deficits associated with
the spectrum of autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 30, 205-
223.
Luteijn, E.F., Serra, M., Jackson, S., Steenhuis, M.P., Althaus, M., Volkmar, F., &
Minderaa, R. (2000). How unspecified are disorders of children with a pervasive
developmental disorder not otherwise specified? A study of social problems in
children with PDD-NOS and ADHD. European Child & Adolescent Psychiatry 9,
168-179.
Lynam, D.R. & Widiger, T.A. (2001). Using the Five-Factor Model to Represent the
DSM-IV Personality Disorders: An Expert Consensus Approach. Journal of
Abnormal Psychology, 110 (3), 401-412.
Macintosh, K.E. & Dissanayake, C. (2004). Annotation: The similarities and differences
between autistic disorder and Asperger’s disorder: a review of the empirical
evidence. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 45(3), 421-434.
72
Markey, P.M., Markey, C.N., & Tinsley, B.J. (2004). Children’s behavioural
manifestations of the Five-Factor Model of Personality. Personality and Social
Psychology Bulletin, 30(4), 423-432.
McCrae, R.R., Costa, P.T., Ostendorf, F., Angleitner, A., Hrebickova, M., Avia, M.D.,
Sanz, J. Sànchez-Bernardos, M.L., Kusdil, M.E., Woodfield, R., Saunders, P.R.,
& Smith, P.B. (2000). Nature Over Nurture: Temperament, Personality, and Life
Span Development. Journal of Personality and Social Psychology, 78(1), 173-
186.
McCrae, R.R., Costa, P.T., Jr., Terracciano, A., Parker, W.D., Mills, C.J., De Fruyt, F.,
& Mervielde, I. (2002). Personality traits development from age 12 to age 18:
Longitudinal, cross-sectional, and cross-cultural analyses. Journal of Personality
and Social Psychology, 83, 1456–1468.
McCrae, R.R. & Costa, P.T. (2003). Personality in adulthood: a five factor theory
perspective. New York: Guilford press.
McDevitt, S.C. & Carey, W.B. (1978). The measurement of temperament in 3–7 year
old children. Journal of Child Psychology and Psychiatry 19, pp. 245–253.
Measelle, J.R., John, O.P., Ablow, J.C., Cowan, P.A., & Cowan, C.P. (2005). Can
children provided coherent, stable and valid self-reports on the Big Five
dimensions? A longitudinal study from ages 5 to 7. Journal of Personality and
Social Psychology, 89, 90-106.
Mervielde, I. & Asendorpf, J.B. (2000). Variable-centered and person-centered
approaches to childhood personality. In S.E. Hampson (ed.), Advances in
personality psychology (Vol.1, pp. 37-76) Philadelphia, PA: Taylor, & Francis.
Mervielde, I. & De Fruyt, F. (1999). Construction of the Hierarchical Personality
Inventory for children (HiPIC). In I. Mervielde, I. Deary, F. De Fruyt, & F.
Ostendorf (Eds.), Personality psychology in Europe (pp. 107-127). Tilburg:
Tilburg University Press.
Mervielde, I. & De Fruyt, F. (2002). Assessing children’s traits with the Hierarchical
Personality Inventory for Children. In B. De Raad & M. Perugini (Eds.), Big Five
Assessment (pp. 129-146). Seattle, WA: Hogrefe and Huber.
73
Mervielde, I., De Clercq, B., De Fruyt, F., & Van Leeuwen, K. (2005). Temperament,
Personality and Development psychopathology as childhood antecedents of
personality disorders. Journal of Personality Disorders, 19 (2), 171-201.
Murphy, M., Bolton, P.F., Pickles, A., Fombonne, E., Piven, J., & Rutter, M. (2000).
Personality traits of the relatives of autistic probands. Psychological Medicine, 30,
1411-1424.
Myhr, G. (1998). Autism and other Pervasive Developmental Disorders: Exploring the
Dimensional View. Canadian Journal of Psychiatry 43 (6), 589-595.
Nicolson, R. & Szatmari, P. (2003). Genetic and Neurodevelopmental influences in
autistic disorder, Canadian Journal of Psychiatry, 48(8), p. 526-537.
Ozonoff, S., Garcia, N., Clark, E., & Lainhart, J.E. (2005). MMPI-2 Personality Profiles
of High-Functioning Adults With Autism Spectrum Disorders. Assessment, 12 (1),
86-95.
Ozonoff, S. & Strayer, D.L. (1997). Inhibitory function in nonretarded children with
autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 27, 59-77.
Ozonoff, S., Pennington, B.F., & Rogers, S.J. (1991). Executive deficits in high-
functioning autistic individuals: relationship to theory of mind. Journal of Child
Psychology and Psychiatry, 32( 7), 1081-1105.
Pelham, W.E., Gnagy, E.M., Greenslade, K.E., & Milich, R. (1992). Teacher ratings of
DSM-III-R symptoms for disruptive behavior disorders. Journal of the American
Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 31, 210-218.
Pickles, A., Bolton, P., Macdonald, H., Bailey, A., Le Couteur, A., Sim, C.H., & Rutter,
M. (1995). Latentclass analysis of recurrence risks for complex phenotypes with
selection and measurement error: A twin and family history study of autism.
American Journal of Human Genetics, 57, 717–726.
Premack, D. & Woodruff, G. (1978). Does the chimpanzee have a theory of mind? The
Behavioural and Brain Sciences, 4, 515-526.
Prior, M., Eisenmajer, R., Leekam, S., Wing, L., Gould, J., Ong, B., & Dowe, D.
(1998). Are There Subgroups within the Autistic Spectrum? A Cluster Analysis of
a Group of Children with Autistic Spectrum Disorders. Journal of Child
Psychology and Psychiatry 39(6), 893-902.
74
Risch, N., Spiker, D., Lotspeich, L., Nouri, N., Hinds, D., Hallmayer, J., Kalaydjieva,
L., McCague, P., Dimiceli, S., Pitts, T., Nguyen, L., Yang, J., Harper, C., Thorpe,
D., Vermeer, S., Young, H., Hebert, J., Lin, A., Ferguson, J., Chiotti, C., Wiese-
Slater, S., Rogers, T., Salmon, B., Nicholas, P., Petersen, P.B., Pingree, C.,
McMahon, W., Wong, D.L., Cavalli-Sforza, L.L., Kraemer, H.C., & Myers, R.M.
(1999). A Genomic screen of autism: Evidence for a Multilocus Etiology, The
American Journal of Human Genetics 65, 493-507.
Roberts, B.W. & DelVecchio, W.F. (2000). The rank-order consistency of personality
traits from childhood to old age: A Quantitative Review of Longitudinal Studies.
Psychological bulletin, 26, 1284-1296.
Roeyers, H. (1997). Psychologische theorieën over autisme: een overzicht. Tijdschrift
Klinische Psychologie 27 (2), 89-99.
Roeyers, H. (2005) Ontwikkelingsstoornissen. Onuitgegeven cursus, universiteit Gent,
Gent.
Roeyers, H., Buysse, A., Ponnet, K., & Pichal, B. (2001). Advancing advanced mind-
reading tests: Empathic Accuracy in adults with a pervasive developmental
disorder. Journal of Child Psychology and Psychiatry 42(2), 271-278.
Rossier, J., Quartier, V., Enescu, R., & Iselin, A. (2007). Validation of the French
Version of the Hierarchical Personality Inventory for Children (HiPIC). Influence
of Gender and Age on Personality Traits in 8- to 12-Year-Olds. European Journal
of Psychological Assessment 23 (2), 125-132.
Rothbart, M. K., Ahadi, S. A., Hershey, K. L., & Fisher, P. (2001). Investigations of
temperament at 3–7 years: The Children’s Behavior Questionnaire. Child
Development, 72, 1394–1408.
Rubenstein, J.L.R. & Merzenich, M. M. (2003). Model of autism: increased ratio of
excitation/inhibition in key neural systems. Genes, Brain and Behaviour 2, 255-
267.
Rutter, M. (2000). Genetic studies of autism: From the 1970s into the millennium,
Journal of Abnormal Child Psychology, 28, 3-14.
Rutter, M., Le Couteur, A., & Lord, C. (2003). Autism Diagnostic Interview – Revised
Manual. Los Angeles: Western psychological Services.
75
Saucier, G. (1994). Mini-Markers: A brief version of Goldberg’s unipolar Big-Five
markers. Journal of Personality Assessment, 63, 506-516.
Saulsman, L.M. & Page, A.C. (2004). The five-factor model and personality disorder
empirical literature: A meta-analytic review. Clinical Psychology Review, 23,
1055-1085.
Schotte, C.K.W. & De Doncker, D. (1994). ADP-IV vragenlijst. Universitair Ziekenhuis
Antwerpen.
Serra, M., Loth, F., van Geert, P. L. C., Hurkens, E., & Minderaa, R. B., (2002). Theory
of Mind in children with ‘lesser variants’ of autism: a longitudinal study. Journal
of Child Psychology and Psychiatry 43, 885–900.
Shiner, R.L. (2000). Linking Childhood Personality With Adaptation: Evidence for
Continuity and Change Across Time Into Late Adolescence. Journal of
Personality and Social Psychology, 78 (2), 310-325.
Shiner, R.L. (2005). A developmental perspective on personality disorders: Lessons
from research on normal personality development in childhood and adolescence.
Journal of Personality Disorders, 19 (2), 202-210.
Shiner, R. & Caspi, A. (2003). Personality Differences in childhood and adolescence:
measurement, development, and consequences. Journal of Child Psychology and
Psychiatry, 44 (1), 2-32.
Smeeth, L., Cook, C., Fombonne, E., Heavey, L., Rodrigues, L.C., Smith, P.G., & Hall,
A.J. (2004). MMR vaccination and pervasive developmental disorders: a case-
control study. Lancet 364, 963-969.
Söderstrom, H., Rastam, M., & Gillberg, C. (2002). Temperament and character in
adults with Asperger syndrome. Autisme 6 (3), 287-289.
Spitzer, R. L. & Endicott, J. (1978). Schedule for Affective Disorders and
Schizophrenia, 3rd edn. Government Printing Office: Washington DC.
Szatmari, P. (2000). The Classification of Autism, Asperger’s Syndrome, and Pervasive
Developmental Disorder. The Canadian Journal of Psychiatry, 45 (8), 731-738.
Tanguay, P.E., Robertson, J., & Derrick, A. (1998). A dimensional classification of
autism spectrum disorder by communication domains. Journal of the American
Academy of Child and Adolescent Psychiatry 37(3), 271-277.
76
Tidmarsh, L. & Volkmar, F.R., (2003) Diagnosis and epidemiology of Autism
Spectrum Disorders. The Canadian Journal of Psychiatry, 48 (8), 517-525.
Tyrer, P. (1988). Personality Assessment Schedule. In Personality Disorders:
Diagnosis, Management and Course (ed. P. Tyrer, pp. 140-167. Butterworth:
London.
Tyrer, P. & Alexander, J. (1979). Classification of personality disorder. British Journal
of Psychiatry 135, 163-167.
Tyrer, P., Cicchetti, D., Cohen, M. J., & Remington, M. (1979). Reliability of a
schedule for rating personality disorders. British Journal of Psychiatry 135, 168-
174.
Van Leeuwen, K., De Fruyt, F., & Mervielde, I. (2004). A longitudinal study of the
utility of the resilients, overcontrolled and undercontrolled personality types as
predictors of children’s and adolescents’ problem behavior. International Journal
of Behavioral Development, 28, 210-220.
Veenstra-Vanderweele, J., Christian S.L., & Cook, E.H. (2004). Autism as a
paradigmatic complex genetic disorder. Annual Review of Genomics and Human
Genetics 5, 379-405.
Verhulst, F.C, van der Ende, J., & Koot, J.M. (1996). Handleiding voor de CBCL/4-18.
Rotterdam: Afdeling Kinder- en Jeugdpsychiatrie, Sophia
Kinderziekenhuis/Academisch Ziekenhuis Rotterdam/Erasmus Universiteit
Rotterdam.
Vermeulen P. (2004). Beter vroeg dan laat en beter laat dan nooit. De onderkenning
van autisme bij normaal tot hoogbegaafde personen. Vlaamse Dienst Autisme en
uitgeverij EPO vzw.
Volkmar, F.R., Lord, C., Bailey, A., Schultz, R.T., & Klin, A. (2004). Autism and
pervasive developmental disorders. Journal of Child Psychology and Psychiatry
45 (1), 135-170.
Volkmar, F.R. (1996). Brief Report: Diagnostic issues in Autism: Results of the DSM-
IV Field Trial. Journal of Autism and Developmental Disorders 26(2), 155-157.
Wakabayashi, A., Baron-Cohen, S., & Wheelwright, S. (2006). Are autistic traits an
independent personality dimension? A study of the Autism-Spectrum Quotient
(AQ) and the NEO-PI-R. Personality and Individual Differences 41, 873-883.
77
Wakefield, A.J., Murch, S.H., Anthony, A., Linnell, J., Casson, D.M., Malik, M.,
Berelowitz, M., Dhillon, A.P., Thomson, M.A., Harvey, P., Valentine, A., Davies,
S.E., & Walker-Smith, J.A. (1998). Illeal-lymphoid-nodular hyperplasia, non-
specific colitis, and pervasive developmental disorder in children Lancet 352,
637-641.
Walker, D.R., Thompson, A., Zwaigenbaum, L., Goldberg, J., Bryson, S.E., Mahoney,
W.J., Strawbridge, C.P., & Szatmari, P. (2004). Specifying PDD-NOS: A
Comparison of PDD-NOS, Asperger Syndrome, and Autism. Journal of the
American Academy of Child & Adolescent Psychiatry. 43(2), 172-180.
Warreyn, P., Raymaekers, R., & Roeyers; H. (2004) SCQ. Vragenlijst Sociale
Communicatie, Nederlandse vertaling van de Social Communication
Questionnaire; Rutter, M., Bailey, A., Lord, C., (2003), SIG, Destelbergen,
België.
Widiger, T.A. (2003). Personality disorders and Axis I psychopathology: the
problematic boundary of Axis I and Axis II. Journal of Personality Disorders, 17,
90-108.
Widiger, T.A. & Clarck, L.A. (2000). Toward DSM-V and the classification of
psychopathology. Psychological Bulletin, 126, 946-963.
Widiger, T.A. & Costa, P.T. (1994). Personality and Personality Disorders. Journal of
Abnormal Psychology, 103 (1), 78-91.
Widiger, T.A. & Trull, T.J. (2007). Plate Tectonics in the Classification of Personality
Disorder. Shifting to a Dimensional Model. American Psychologist 62 (2), 71-83.
Williams, C. & Wright, B. (2005) Hulpgids autisme. Praktische strategieën voor ouders
en begeleiders. Uitgeverij Nieuwezijds.
Wing, L. & Gould, J. (1979). Severe impairments of social interaction and associated
abnormalities in children: epidemiology and classification. Journal of Autism and
Childhood Schizophrenia, 9, 11-29.
Wing, L. (1981). Asperger’s syndrome: a clinical account. Psychological Medicine, 11,
115-129.
Wing, L. (1993). The definition and prevalence of autism: a review. European Child
and Adolescent Psychiatry 2(2), 61-74.
78
Wing, L. & Potter, D. (2002). The epidemiology of autistic spectrum disorders: Is the
prevalence rising? Mental Retardation and Developmental Disabilities Research
Reviews 8. 151-161.
Woodbury-Smith, M., Klin, A., & Volkmar, F. (2005). Asperger’s Syndrome: A
Comparison of Clinical Diagnoses and Those Made According to the ICD-10 and
DSM-IV. Journal of Autism and Developmental Disorders 35 (2), 235-240.
World Health Organization (1993). ICD-10. Classification of Mental and Behavioral
Disorders. Diagnostic criteria for research. Genève: WHO.
Zimmerman, A. W. (1999). The immune system in autism. Journal of Developmental
and Learning Disorders, 3, 3-15.
Zwaigenbaum, L., Bryson, S., Rogers, T., Roberts, W., Brain, J., & Szatmari, P. (2005).
Behavioral manifestations of autism in the first year of life. International Journal
of Developmental Neuroscience 23, 143-152.
79
BIJLAGEN
Bijlage 1. Brief voor gecontacteerde diensten
Gent, november 2005
Geachte heer/mevrouw, Mijn naam is Verhulst Marcia, studente tweede licentie psychologie, optie klinische psychologie aan de universiteit Gent. Naar aanleiding van ons telefonisch contact stuur ik u deze beknopte voorstelling van mijn thesisonderzoek. In het kader van het behalen van mijn diploma licentiaat in de psychologie, zou ik graag een onderzoek voeren naar persoonlijkheidskenmerken bij kinderen tussen de 6 en 14 jaar bij wie de diagnose autisme of autismespectrumstoornis is vastgesteld. Ik geloof dat ook kinderen met een ontwikkelingsstoornis autisme(spectrumstoornis) unieke kinderen zijn die niet louter samenvallen met de bij hen gestelde diagnose. Daarom wil ik graag de individuele verschillen in persoonlijkheid van deze kinderen bestuderen. In de tweede plaats wil ik ook onderzoeken welke persoonlijkheidskenmerken de gedragingen van deze kinderen het beste beschrijven. Hiervoor wil ik de waarde van twee persoonlijkheidsmodellen vergelijken. Het onderzoek zelf bestaat uit zes vragenlijsten, die bij voorkeur door de moeder worden ingevuld. Deze vragenlijsten voor het onderzoek zijn:
- de Hiërarchische Persoonlijkheidsvragenlijst voor Kinderen (HiPIC – korte versie) - de Dimensionele Itempool voor Persoonlijkheidssymptomen bij kinderen (DIPSI) - de Vragenlijst Sociale Communicatie (SCQ) - de Vragenlijst voor gedragsproblemen bij kinderen (VvGK) - de Gedragsvragenlijst voor kinderen van 6 tot 18 jaar (CBCL) - de Schaal Ouderlijk Gedrag (SOG)
Ik wil er duidelijk op wijzen dat alle gegevens enkel voor onderzoeksdoeleinden worden gebruikt en strikt anoniem worden verwerkt. Deze studie verloopt onder de begeleiding van Prof. Dr. F. De Fruyt en Lic. S. De Pauw van de vakgroep Ontwikkelings-, Persoonlijkheids- en Sociale psychologie van de Universiteit Gent. Mijn vraag aan uw centrum is of u mij in contact kan brengen met de moeders van kinderen met een diagnose autisme(spectrumstoornis) tussen de 6 en 14 jaar. Als de moeder niet beschikbaar is, mogen de vragenlijsten ook door de vader of voogd worden ingevuld. Als u mij met dergelijke gezinnen in contact kan brengen of als u nog verdere vragen/opmerkingen heeft, kan u mij steeds contacteren via e-mail of telefoon. Ook voor verdere praktische regelingen, kan u mij steeds bereiken. Alvast bedankt voor uw interesse en medewerking, Verhulst Marcia Verhulst Marcia Overheulestraat 347
80
INFORMATIEFICHE Datum waarop de vragenlijsten werden ingevuld (dag/maand/jaar):.................................... Gelieve bij volgende vragen aan te duiden wat van toepassing is. Opmerking: alle gegevens worden anoniem verwerkt, de informatie wordt uitsluitend voor onderzoek gebruikt, nadien wordt dit vernietigd. ALGEMEEN Hoe bent u in contact gekomen met het onderzoek?
1. □ Via volgende site:………………………………………. 2. □ Vernomen van een andere ouder 3. □ Via de thuisbegeleidingsdienst: ………………………… 4. □ Revalidatiecentrum 5. □ Andere nl. ………………………………………………
KIND/JONGERE Naam + voornaam:....................................................................................................... Geboortedatum:............................................................................................................ Leeftijd:......................................................................................................................... Geslacht : □ M □ V Plaats in de kinderrij van het gezin :..........................van .....................kinderen Huidig studieniveau:
1. Kleuteronderwijs Klasjaar :.................................... 2. Lager Onderwijs Klasjaar :.................................... 3. Bijzonder LO Klasjaar :.................................... 4. Lager BSO Klasjaar :.................................... 5. Lager TSO Klasjaar :.................................... 6. Lager ASO Klasjaar :.................................... 7. Buitengewoon SO Klasjaar :.................................... 8. Andere (vul in) :.........................................................................................................
Welke diagnose werd er bij uw kind gesteld?
1. □ Autisme 2. □ Autismespectrumstoornis: □ Syndroom van Asperger
□ PDD-NOS (pervasieve ontwikkelingsstoornis niet anderszins omschreven) □ Andere:……………………
Wanneer werd er bij uw kind de diagnose autisme gesteld?
1. □ Afgelopen jaar (2006) 5. □ In 2002 2. □ In 2005 6. □ In 2001 3. □ In 2004 7. □ In 2000 4. □ In 2003 8. □ Vroeger dan 2000 nl…………
82
Door wie werd de diagnose gesteld? 1. □ Psycholoog 2. □ Psychiater 3. □ Kinderarts 4. □ Huisarts 5. □ Revalidatiecentrum 6. □ CLB 7. □ CGGZ (centrum Geestelijke Gezondheidszorg) 8. □ Andere: nl. ……………………………………....................................................
Werd er bij uw kind, naast autismespectrumstoornis ook een andere diagnose gesteld?
1. □ Neen 2. □ Ik weet het niet 3. □ Ja: □ ADHD (aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit)
□ ADD (aandachtstekortstoornis zonder hyperactiviteit) □ Gedragsstoornis □ Leerstoornis (bvb. dyslexie, dyscalculie, dysorthografie) □ NLD (non-verbale leerstoornis) □ Stoornis in de motoriek □ Taalontwikkelingsstoornis □ Ticstoornis □ Mentale retardatie □ Angststoornissen □ Depressie □ Syndroom van Down □ Fragiel X-syndroom □ Andere, nl. ........................................................................................................
Neemt uw kind medicatie?
□ Neen □ Ja, nl. ………………………………………………… □ Onbekend
Krijgt uw kind momenteel begeleiding?
1. □ Neen 2. □ Ja: □ In een revalidatiecentrum
□ Thuisbegeleiding □ Psycholoog □ Logopedist □ Andere, nl. .................................................................
Werden er bij andere gezinsleden ook de diagnose autisme (of andere, geef aan) gesteld?
1. □ Neen 2. □ Ja: □ Moeder:…………………………….
□ Vader:………………………………. □ Broer: …………………………….... □ Zus: ………………………………... □ Andere:……………………………..
Verdere informatie die u nuttig lijkt om mee te delen: …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………
83
OUDER (MOEDER) Geboortedatum:............................................................................................................ Leeftijd:......................................................................................................................... Burgerlijke staat van de ouder (omcirkel wat past) :
1. □ Gehuwd 2. □ Ongehuwd 3. □ Samenwonend 4. □ Gescheiden 5. □ Weduw(e) 6. □ Nieuw samengesteld na echtscheiding 7. □ Nieuw samengesteld na overlijden partner
Plaats in het gezin :
1. □ Moeder 2. □ Stiefmoeder
Hoe lang kent u het kind reeds (in maanden) :.......................................................... 3. □ Vriendin van biologische vader van het kind
Hoe lang kent u het kind reeds (in maanden) :.......................................................... 4. □ Andere (vul in) :.....................................................................................................
Hoogst afgewerkt opleidingsniveau ouder:
1. □ Kleuteronderwijs 2. □ Lager Onderwijs 3. □ Bijzonder LO 4. □ Lager BSO 5. □ Lager TSO 6. □ Lager ASO 7. □ Hoger BSO 8. □ Hoger TSO 9. □ Hoger ASO 10. □ Buitengewoon SO 11. □ Hogeschool korte type 12. □ Hogeschool lange type 13. □ Universiteit 14. □ Andere (vul in) :..................................................................................................
Beroep :
1. □ Huisvrouw 2. □ Arbeidster 3. □ Bediende 4. □ Zelfstandige (vb : zaakvoerder, helpende echtgenote in de zaak) 5. □ Zelfstandige vrij beroep (vb : dokter, advokaat) 6. □ Kaderfunctie (vb : directeur, manager)
Geef zelf een omschrijving van uw beroep (vb : bakker, leraar) :.........................................
84
Huidige beroepssituatie : 1. □ Werkzaam (geef percentage aan; voltijds = 100%, deeltijds = vb. 80% , 50%) :..... 2. □ Niet in dienst (huisvrouw, niet werkzoekend) 3. □ Werkzoekende ( = werkloos) 4. □ OCMW-steun 5. □ Invalide 6. □ Ziekteverlof (enkel indien langer dan 1 maand) 7. □ Gepensioneerd 8. □ Student
Land van herkomst :
1. □ België 2. □ Andere (vul in) :.........................................................................................................
Hoe lang woont u reeds in België (in maanden)? :..............................................
85
OUDER (VADER) Geboortedatum:............................................................................................................ Leeftijd:......................................................................................................................... Burgerlijke staat van de ouder (omcirkel wat past) :
1. □ Gehuwd 2. □ Ongehuwd 3. □ Samenwonend 4. □ Gescheiden 5. □ Weduw(e) 6. □ Nieuw samengesteld na echtscheiding 7. □ Nieuw samengesteld na overlijden partner
Plaats in het gezin:
1. □ Vader 2. □ Stiefvader 3. □ Vriend van biologische moeder van het kind
Hoe lang kent u het kind reeds (in maanden) :.......................................................... 4. □ andere (vul in) :......................................................................................................
Hoogst afgewerkt opleidingsniveau ouder:
1. □ Kleuteronderwijs 2. □ Lager Onderwijs 3. □ Bijzonder LO 4. □ Lager BSO 5. □ Lager TSO 6. □ Lager ASO 7. □ Hoger BSO 8. □ Hoger TSO 9. □ Hoger ASO 10. □ Buitengewoon SO 11. □ Hogeschool korte type 12. □ Hogeschool lange type 13. □ Universiteit 14. □ Andere (vul in) :....................................................................................................
Beroep :
1. □ Huisman 2. □ Arbeider 3. □ Bediende 4. □ Zelfstandige (vb : zaakvoerder, helpende echtgenote in de zaak) 5. □ Zelfstandige vrij beroep (vb : dokter, advokaat) 6. □ Kaderfunctie (vb : directeur, manager)
Geef zelf een omschrijving van uw beroep (vb : bakker, leraar) :.........................................
86
Huidige beroepssituatie: 1. □ Werkzaam (geef percentage aan; voltijds = 100%, deeltijds = vb. 80% , 50%) :..... 2. □ Niet in dienst (huisman, niet werkzoekend) 3. □ Werkzoekende ( = werkloos) 4. □ OCMW-steun 5. □ Invalide 6. □ Ziekteverlof (enkel indien langer dan 1 maand) 7. □ Gepensioneerd 8. □ Student 9. □ Andere: ………………………………………………
Land van herkomst:
1. □ België 2. □ Andere (vul in) :..............................................................................................
Hoe lang woont u reeds in België (in maanden)? :..............................................
87
Bijlage 3. Inleidende brief voor ouders
88
Gent, augustus 2006
Beste ouder(s), In samenwerking met vzw Het Raster vragen wij uw medewerking in een onderzoek naar persoonlijkheidskenmerken bij kinderen tussen de 6 en 14 jaar bij wie de diagnose autisme of autismespectrumstoornis is vastgesteld. Dit is de eerste wetenschappelijke studie (naar wij weten) over individuele kenmerken bij kinderen met een diagnose ASS. Reeds 120 gezinnen deden mee met ons onderzoek. Wij hopen dat u ons ook wilt helpen! Wij geloven dat ook kinderen met autisme of autismespectrumstoornis unieke kinderen zijn, die niet louter samenvallen met de bij hen gestelde diagnose. Door middel van enkele vragenlijsten, willen wij daarom de individuele verschillen in persoonlijkheid en temperament van deze kinderen bestuderen. Bijkomend willen we nagaan welke kenmerken het gedrag van deze kinderen het beste beschrijven. Hiervoor hebben we uw medewerking nodig. Wij zouden immers graag nagaan hoe u als ouder de persoonlijkheid en de gedragingen van uw kind beoordeelt door middel van een aantal vragenlijsten. Alle vragenlijsten zouden bij voorkeur door de moeder worden ingevuld. De in deze envelop bijgevoegde vragenlijsten omvatten: de Gedragsvragenlijst voor kinderen van 4 tot 18 jaar, de DIPSI, de Hiërarchische Persoonlijkheidsvragenlijst voor Kinderen, de Vragenlijst voor gedragsproblemen bij kinderen, de Vragenlijst Sociale Communicatie, de Temperamentsvragenlijst en de Schaal voor Ouderlijk Gedrag. We beseffen dat het invullen van deze vragenlijsten wat tijd kan vergen en dat er ook sommige vragen zullen lijken terug te keren. Toch willen we u motiveren om alle vragen in te vullen. Dit is internationaal het eerste wetenschappelijk onderzoek over persoonlijkheid en gedrag bij kinderen met een diagnose autisme. We verkiezen daarom ook om een grondige studie uit te voeren, met vragenlijsten die gebaseerd zijn op de recentste wetenschappelijke bevindingen. U kan meewerken aan dit onderzoek door de bijgevoegde vragenlijstenbundel in te vullen. Als alle vragenlijsten ingevuld zijn, kunt u ze terugsturen in de voorgefrankeerde envelop (liefst binnen de drie weken). Wij stellen uw medewerking ten zeerste op prijs! Aan 10 deelnemende gezinnen delen we een leuke verassing uit! We willen er duidelijk op wijzen dat Het Raster uw adresgegevens omwille van de privacywet nooit aan ons beschikbaar heeft gesteld. Deze vragenlijsten werden door ons bezorgd aan het Raster, die deze vervolgens naar u heeft doorgestuurd. Verder worden alle gegevens enkel voor onderzoeksdoeleinden gebruikt en strikt anoniem verwerkt. De deelname aan het onderzoek berust op geheel vrijwillige basis. Deze studie verloopt onder de begeleiding van Prof. Dr. F. De Fruyt en Lic. S. De Pauw van de vakgroep Ontwikkelings-, Persoonlijkheids- en Sociale psychologie van de Universiteit Gent. Mocht u vragen/opmerkingen hebben, kan u ons steeds contacteren (GSM Marcia: 0486/24.22.49). Alvast heel hartelijk bedankt voor uw interesse en medewerking! Verhulst Marcia Prof. Dr. Filip De Fruyt Lic. Sarah De Pauw Studente Klinische Psychologie Promotor Projectverantwoordelijke Universiteit Gent Universiteit Gent Universiteit Gent E-mail: [email protected] [email protected]
89
In deze envelop vindt u volgende documenten: - Algemene uitleg - Geïnformeerde toestemming: Gelieve deze in te vullen en te ondertekenen. Hiermee gaat u akkoord deel te nemen aan dit onderzoek. We willen hierbij nog eens beklemtonen dat alle gegevens worden anoniem verwerkt en dienen uitsluitend voor onderzoek. - Een algemene informatiefiche over uw kind en uw gezin - De vragenlijsten
* CBCL (algemene gedragsvragenlijst) * HiPIC (persoonlijkheidsvragenlijst) * DIPSI (persoonlijkheidsvragenlijst) * VvGK (gedragsvragenlijst) * SCQ (vragenlijst betreffende sociaal communicatief gedrag) * Temperamentsvragenlijst * SOG (Schaal Ouderlijk Gedrag)
- Een voorgefrankeerde envelop, met het adres van de universiteit: Gelieve met behulp van deze envelop met alle bovenstaande documenten liefst binnen de drie weken terug te bezorgen. Retouradres: Sarah De Pauw (t.a.v. Marcia Verhulst),
Vakgroep Ontwikkelings-, Persoonlijkheids- en Sociale Psychologie Henri Dunantlaan 2 9000 Gent
90
Bijlage 4. Geïnformeerde toestemming
91
Geïnformeerde toestemming Ik, ondergetekende, ___________________________ (naam) verleen mijn medewerking aan het onderzoek naar persoonlijkheidskenmerken en gedrag bij kinderen met autisme(spectrumstoornis). Ik ben ingelicht over de aard van het onderzoek en neem volledig uit vrije wil deel. Ik verklaar hierbij op de hoogte te zijn:
- van het opzet van het onderzoek - dat alle informatie vertrouwelijk blijft en onder geen enkel beding doorgegeven wordt
aan derden. - dat alle gegevens anoniem verwerkt zullen worden - dat ik altijd terecht kan bij de verantwoordelijken met vragen of bijkomende informatie
over het verloop van het onderzoek. - dat ik op elk moment de deelname om eender welke reden kan stopzetten
Naam ouder: _______________________________________________ Postcode en stad: ___________________________________________ Datum: ____/____/200___ Handtekening: Na het voleindigen van dit onderzoek (voorzien juni 2007), zal een korte samenvatting opgesteld worden van onze bevindingen op groepsniveau (dit zijn geen uitspraken over individuele kinderen!). Als u hiervan een exemplaar wilt ontvangen, vul dan hier uw adresgegevens in:
Ja, ik wens een samenvatting van de onderzoeksconclusies te ontvangen. Naam: __________________________________________ Adres: __________________________________________ Postcode en stad: _________________________________ Emailadres: ______________________________________
(deze gegevens worden bewaard om u een exemplaar toe te sturen, elektronisch of per post)
92
Bijlage 5. Bijzonder statuut
93
94
Bijlage 6. Brief met faciliteiten
95
96
Begeleiding Studenten met een Handicap VZW Home Vermeylen Stalhof 6 Tel. 09-264 72 66 9000 Gent Fax. 09-264 72 88 e-mail: [email protected] Gent, 29 november 2007
BETREFT: aanvraag studiefaciliteit t.b.v. Marcia Verhulst, studente 3° licentie Psychologie, optie Klinische Psychologie
Geachte, Op verzoek van de studente wensen wij vanuit onze dienstverlening voor studenten met een functiebeperking het volgende mee te delen.
Marcia Verhulst heeft het bijzonder statuut gekregen omwille van haar functiebeperking, dyslexie. Met dit statuut komt de studente in aanmerking voor ‘redelijke’ faciliteiten i.f.v. de verdere haalbaarheid van de studies.
Rekening houdend met deze specifieke situatie wensen wij in het kader van haar
eindwerk volgende punten aan te geven.
Bij het maken van een eindwerk worden studenten met dyslexie veelal geconfronteerd
met volgende ‘handicapsituaties’ (zie www.vehho.priorweb.be):
• ordenen van ideeën en vooral uitschrijven ervan is heel tijdsintensief;
• gebrekkige structuur in de spelling, grammatica: het automatiseren van zowel
grammaticale regels, spellingregels als woordbeelden verloopt moeilijk;
• geven de voorkeur aan de spreektaal in het nadeel van de gestructureerde
schrijftaal;
• het doornemen van anderstalige literatuur kost veel meer inspanning.
Gelieve hiervoor begrip op te brengen en vooral aandacht te besteden aan de
inhoud.
Wij hopen te kunnen rekenen op uw begrip en medewerking, waarvoor onze dank.
Hoogachtend,
Charlotte De Lange
Vzw BSH