12
Roofbouw op de natuurlijke omgeving, 15001800 Martha van Eerdt en Jef Verhoeven Boekel was eeuwenlang een dorp van aparte gehuchten en van weinig centrum. Een telling van Martien van Sleeuwen op basis van de cijnsregisters van rond 1650 laat zien dat in het centrum, de tegenwoordige “Straat” 6 huizen stonden, waaronder waarschijnlijk de pastorie en een herberg. De meeste huizen, 16 in getal, stonden toen op de Berkhoek. Dit verandert geleidelijk en vanaf de 18 e eeuw gaan steeds meer mensen in het centrum wonen. Rond 1740 woonden in de Molenwijk de meeste mensen. Dit verhaal gaat over de landschappelijke ontwikkelingen in het buitengebied in de periode 15001800. Boekel lag achteraf, grenzend aan 3 landen Boekel lag afgelegen zowel staatskundig – voor 1794 gelegen in het Land van Ravenstein grenzend aan Staats Brabant, Land van Cuyk en de Vrije Commanderie van Gemert van de Duitse ridderorde – als landschappelijk (figuur 1). De wegen waren onverhard en vaak slecht begaanbaar. Aan de oostkant van Boekel lag de Peel, een ontoegankelijk moerasgebied. Dat men toch wel belang hechtte aan de Peel blijkt uit de conflicten die de Boekelaren hadden met hun buren over de grenzen in de Peel (1598, 1663: met Gemert 1729, 1757: met Uden). In 1793 heeft Boekel in een grensgeschil nog een flink stuk Peel verloren aan het Land van Cuyk (zie figuur 1 in Wanmeule (WM) 45). Figuur 1. Politieke situatie Boekel in 1662 De eerste min of meer nauwkeurige kaart van Brabant is de kaart van Hendrik Verhees, landmeter uit Boxtel uit 1796 (figuur 2). Aan de oostkant van Boekel is de grenscorrectie van 1793 te zien. Net buiten het deel in figuur 2 staan op de kaart van Verhees twee verbindingen naar ‘Door de Peel’: via Uden, en de Udense Berg naar Mill en een peelbaan zuid van Gemert naar Oploo. In 1778 kwam er een verbinding van Gemert via Handel naar Sint Anthonis.

Roofbouw op de natuurlijke omgeving, 1500-1800

Embed Size (px)

Citation preview

Roofbouw op de natuurlijke omgeving, 1500-­1800 Martha van Eerdt en Jef Verhoeven Boekel was eeuwenlang een dorp van aparte gehuchten en van weinig centrum. Een telling van Martien van Sleeuwen op basis van de cijnsregisters van rond 1650 laat zien dat in het centrum, de tegenwoordige “Straat” 6 huizen stonden, waaronder waarschijnlijk de pastorie en een herberg. De meeste huizen, 16 in getal, stonden toen op de Berkhoek. Dit verandert geleidelijk en vanaf de 18e eeuw gaan steeds meer mensen in het centrum wonen. Rond 1740 woonden in de Molenwijk de meeste mensen. Dit verhaal gaat over de landschappelijke ontwikkelingen in het buitengebied in de periode 1500-­1800. Boekel lag achteraf, grenzend aan 3 landen Boekel lag afgelegen zowel staatskundig – voor 1794 gelegen in het Land van Ravenstein grenzend aan Staats Brabant, Land van Cuyk en de Vrije Commanderie van Gemert van de Duitse ridderorde – als landschappelijk (figuur 1). De wegen waren onverhard en vaak slecht begaanbaar. Aan de oostkant van Boekel lag de Peel, een ontoegankelijk moerasgebied. Dat men toch wel belang hechtte aan de Peel blijkt uit de conflicten die de Boekelaren hadden met hun buren over de grenzen in de Peel (1598, 1663: met Gemert;; 1729, 1757: met Uden). In 1793 heeft Boekel in een grensgeschil nog een flink stuk Peel verloren aan het Land van Cuyk (zie figuur 1 in Wanmeule (WM) 45).

Figuur 1. Politieke situatie Boekel in 1662 De eerste min of meer nauwkeurige kaart van Brabant is de kaart van Hendrik Verhees, landmeter uit Boxtel uit 1796 (figuur 2). Aan de oostkant van Boekel is de grenscorrectie van 1793 te zien. Net buiten het deel in figuur 2 staan op de kaart van Verhees twee verbindingen naar ‘Door de Peel’: via Uden, en de Udense Berg naar Mill en een peelbaan zuid van Gemert naar Oploo. In 1778 kwam er een verbinding van Gemert via Handel naar Sint Anthonis.

Druk verkeer die kant uit zal er in de hier beschreven periode niet geweest zijn. Richting Uden waren er meer contacten, zeker na de tachtigjarige oorlog toen de westgrens van Boekel samenviel met de rijksgrens van De Republiek der Nederlanden. De weg naar Uden liep op Boekels gebied min of meer waar die ook nu nog ligt. Dit geldt ook voor de weg naar Gemert maar de verbinding van het huidige centrum naar het zuiden door de Bosberg was voor karren vanwege het mulle zand moeilijk begaanbaar. Een alternatief karrenspoor liep door de huidige Vogelenzang. Men kon ook kiezen voor een noord-­zuid route over de Bovenste Huis, via de Donk, oost van de Dooleggen langs naar Arendsnest. Via de Peelstraat, de Berkhoek of via Handel kon men dan naar Gemert. Een andere optie was ten westen van de Bosberg

Figuur 2. Boekel op de Noord-­Brabant kaart van Verhees (1796) langs en dan via de Zandhoek naar de Gemertse weg. Naar het westen, richting Erp, liepen voor 1800 ook twee wegen: via de Zandhoek naar de Veluwe in Erp of via de Neerbroek door het Broek. Om droge voeten te houden is deze laatste weg, de Nellendijk, verhoogd aangelegd (figuur 3). De westgrens van Boekel liep deels gelijk met de Aa en deels met de Leijgraaf. Het begin van de Leijgraaf was in het Broek, een natuurlijke drassige laagte, waar de Kerkenloop, de Burgtse loop en de Driedaagse Loop samenkwamen om noordelijker samen met de Elzense loop samen te vloeien tot de Leijgraaf. In het Broek lag één ven ‘het Swarte Ven’ en geen twee zoals Verhees abusievelijk tekende. De doorgaande wegen liepen min of meer om het nauwelijks bewoonde centrum heen. In figuur 2 is dit wegenpatroon weergegeven. Transport over de onverharde wegen was vooral moeizaam in de natte wintermaanden. Om bulkgoederen naar Den Bosch te vervoeren, zoals de pacht in natura (rogge, boekweit) of misschien turf, was vervoer over de rivier de Aa een goed alternatief. In het pachtcontract (1527) van de

hoeve ‘Int Sandt’ is opgenomen dat de pacht in de vorm van rogge bij de brug bij de Erpse watermolen (figuur 2) moest worden afgeleverd om verder per pleyte (platbodem) te worden vervoerd. Een andere opstapplaats was Koks, maar die werd vanuit Boekel waarschijnlijk weinig gebruikt. Er was geen weg naar toe.

Figuur 3. Nellendijk in het verlengde van de Lage Raam, vanaf Erp gezien Vissen in de Aa? Ook het transport over de Aa was niet zonder problemen. De Aa kon alleen in de winter bevaren worden met ondiep liggende schepen en bij lage waterstanden ook dat niet. In 1573, 1623, in 1664 (verdieping bij Koks) en in 1807 (Verhees) zijn plannen gemaakt om de Aa beter bevaarbaar te maken maar het is bij plannen gebleven. De Aa grenst maar over een korte afstand aan Boekel en was niet heel erg belangrijk voor Boekel. Volgens de inwoners van Erp lag de Aa in zijn geheel op Erps grondgebied en dus was het vangen van ‘pôllinge’ en vissen in de Aa voor inwoners van Boekel illegaal 1). De belangrijkste functie van de Aa voor Boekel was afvoer van water via de Landmeerse loop en wat wij nu de Zandhoekse loop noemen. Deze afvoer werd gehinderd als de molenaar in Erp het water voor zijn watermolen te hoog liet opstuwen. Heel wat conflicten zijn geboekstaafd tussen boeren die klagen over gehinderde afvoer door de hoge waterstand in het dal van de Aa. Ze klaagden ook over de Erpse molenaar. De opstuwproblemen waren vooral bovenstrooms van Boekel. Boekel ligt in de relatief hoge, oostelijke buitenbocht en had daardoor weinig problemen met overstromingen. Karel V voelde zich in 1545 door de klachten geroepen om voor de Aa en de Dommel een maximale waterhoogte vast te leggen, een zogenoemde pegel. De beemden langs de Aa werden al vroeg ontgonnen (eerste vermelding in 1423 2)). Er werden greppels gegraven voor de ontwatering en de percelen waren daardoor relatief klein. Het gras werd in augustus gemaaid en daarna werden de beemden begraasd tot het daarvoor weer te nat werd. Als veekering werden elzenhagen geplant. Groei bevolking bleef tot 1750 beperkt De bevolkingsontwikkeling was beperkt tot 1740. Nieuwe huizen bouwde men in de oude buurten (Tabel 1). Er zijn bevolkingsgegevens beschikbaar over 1650, 1740 en 1809 en later 3). Het verloop in figuur 4 voor die tijd is gebaseerd op ruwe schattingen. De cijfers van 1650 zijn gebaseerd op een opgave van het Land van Ravenstein en die van1740 zijn gebaseerd op informatie uit de Doop-­, Trouw-­ en

Begrafenisboeken van de parochie Boekel en een opgave van de pastoor van toen. De bevolking is in de periode 1650-­1740 stabiel. Op de Neerbroek/Molenwijk/Elzen en Zandhoek/Peelstraat woonden de meeste mensen. Na 1740 neemt de bevolking snel in aantal toe. De boerderijen liggen bij de akkers, vaak op de grens van akker en gemeint en lager gelegen grasland. Ook de bouwlanduitbreiding was gering in de periode 1600-­1750 (figuur 5). Vanaf 1750 werd de resterende heide in een rap tempo ontgonnen (figuur 4). In tijden van bevolkingsgroei en hoge graanprijzen loonde het om te werken aan nieuwe ontginningen: 1450-­1550 en na 1750. Tabel 1. Bewoning buurtschappen 1650, 1740 en 1827 Buurten

1650 1740 1827 Oudste boerderij

Aantal huizen

Kom 1)

20-­25 20-­25 80-­85 Kerkstraat 23 (1829)

Neerbroek, Molenwijk en Elzen 30-­35 45-­50 85-­90 Neerbroek 5 (1660) Bovenste huis en Peelse Huis 15-­20 20-­25 40-­45 Volkelse weg 8 (1664) Zandhoek en Peelstraat 2) 65-­70 65-­70 110-­115 Leurke 6 (1784) Logt en Berkhoek

25-­30 20-­25 35-­40 Berkhoek 14 (1675-­1700)

Heide

0-­5 20-­25 Statenweg 7 (ca 1830)

Boekel

180 185 360

1) Incl. Burgt en Donk, 2) Incl. Heivelden, Run, Leurke, Mutshoek, Aa, Arendsnest De wegen binnen Boekel verbonden de gehuchten met elkaar en met de heide en de graslanden. Op de kadasterkaart van 1832 kan men op de Berkhoek nog de structuur van een zogenoemde ‘plaats’ ontdekken van waaruit het vee oostwaarts naar de heide trok. Vaak was op zo’n plaats ook een drinkkuil aanwezig. Ook tussen het akkergebied van de Neerbroek (waar nu de Vlonder is) en de akkers ten zuiden van de huidige Molenakker lag een driehoekig terrein van waaruit het vee om te grazen naar het westen trok. Bij die Molenakker lag de Boekelse windmolen die er waarschijnlijk in 1500 al was;; de molen staat ook aangegeven op de kaart van Verhees (figuur 2). Toen de ontginningen na 1750 zich uitbreidden, nam ook het wegennet toe. Weides en hooilanden waren doorgaans niet apart bereikbaar over karresporen in tegenstelling tot akkers. Door over elkaars aanplant te rijden is menige ruzie ontstaan. Economische crisis In 1500 was een flink deel van de Boekelse grond eigendom van Bossche burgers en kerkelijke instellingen, zoals het Groot Gasthuis en de Tafel van de Heilige Geest. Zij bezaten tenminste 2 grote hoeves: de hoeve bij ‘de Capel’ en de hoeve ‘Int Sandt’ (of In de Sandtberge). De hoeve ‘bij de Capel’ is waarschijnlijk de opvolger van een deel van hoeve ‘Neerbroec’ (WM45). Hoe de andere hoeven die bekend zijn uit het Bossche Protocol (1381-­1500) zich verder ontwikkeld hebben, is niet bekend. Verder was er de hoeve van Stakenbroek – later De Drie Kronen, nu is het kachelmuseum gevestigd op Volkelseweg 8– met een geschatte omvang van 15 ha. In 1732 is deze hoeve gekocht door de richterbode van Boekel, Matthijs van der Burgt. -­ De richterbode was de verbinding met het bestuur en gerechtelijk gezag van het Land van Ravenstein. -­ Na de overwinning van de Republiek der Nederlanden en de val van Den Bosch in 1629 zullen veel van de Bossche burgers hun grond in Boekel verkocht

hebben. Ook omdat na 1660 de landbouwprijzen daalden en de pacht weinig meer opbracht. Zo verkocht het Groot Gasthuis in 1722 beide hoeven die zij in Boekel bezaten. Na 1750 trok de economie aan en werd ook de ontginning van de heide ter hand genomen (figuur 4).

Figuur 4. Inschatting van ontwikkeling van bevolking en landgebruik 1300-­2000

Plunderingen Vóór 1750 was de streek vaak het toneel van veldslagen of doortrekkende legers of nog erger van rondzwervende soldaten die niet uitbetaald werden en zelf voor hun inkomsten zorgden. Het begon met de Gelderse oorlogen (8 oorlogen: 1478-­1543), daarna de Tachtigjarige oorlog (1568-­1648), de oorlogen met Frankrijk (1672-­1713) en de oorlog over de opvolging van keizerin Maria Theresia van Oostenrijk (1740-­1748). De oorlog was niet ver weg getuige de verslagen van plunderingen in Erp, Volkel, Gemert en Veghel. In Boekel vermeldt het overzicht van tiendopbrengsten in 1602/1603 als verklaring voor de lage opbrengsten het leger van Maurits van Oranje dat op weg was om Grave te belegeren: ‘de tienden worden zeer gekrenckt’ (WM7). Het land van Ravenstein was weliswaar neutraal in de tachtigjarige oorlog tussen Spanje en de Republiek der Nederlanden maar dat maakte op rondtrekkende legers weinig indruk. Op het eind van de tachtigjarige oorlog is Volkel geplunderd door Kroatische huurlingen waarbij ook 1 of 2 Boekelse doden vielen. Ook de periode 1649-­1653 was een onrustige tijd. De Republiek probeerde het Land van Ravenstein af te pakken van het Huis van Neuburg, die vanaf 1631 de formele machtshebbers waren. De pachters van hoeve Int Sant kregen in 1653 kwijtschelding van de pacht vanwege schade door Lotharingse troepen (WM14), die ingekwartierd waren om het land van Ravenstein tegen de Republiek der Nederlanden en hun bondgenoot Brandenburg te verdedigen. Ook in 1674 en 1677 is sprake van oorlogsschade. In 1674 belegerde het leger van de Republiek Grave waarvoor vooral Uden, Zeeland en Boekel de (financiele) lasten droegen. Verder melden de pachters van hoeve Int Sant misoogsten door droogte en hagel (WM14). Ondanks oorlogen en misoogsten was het sterftecijfer relatief stabiel. Over een lange periode nam de bevolking maar weinig toe.

Een zelfvoorzienende boerensamenleving Boekel was een boerensamenleving met gemengde bedrijven, die voor hun bedrijfsvoering zowel het bouwland, als beemden (hooilanden), grasland en heide nodig hadden. Men gebruikte wat men zelf verbouwde. Het bouwland, waar voornamelijk rogge werd geteeld, bestond uit een met houtwallen of heggen omheind gebied met meerdere akkers. Dit zijn de oudste Middeleeuwse ontginningen en ze komen overeen met de gebieden van de oude korentienden (figuur 5). De tienden waren een belasting van ongeveer 10% die geheven werd over bewerkte grond en die oorspronkelijk bedoeld was om de kerk en de pastoor te onderhouden. Over gronden die vanaf ongeveer 1600 ontgonnen worden, worden zogenoemde novale (nieuwe) tienden geheven. Tot 1750 waren de nieuwe ontginningen in Boekel beperkt in omvang. Ze lagen vooral ten oosten van de Burgt en het Arendsnest en aan de noordwest kant van Boekel. Nieuwe, particuliere velden waren waarschijnlijk omheind met eikenwallen en doornig struikgewas omdat het vee losliep op de gemeint 4). Deze velden werden, net als de moestuin bij de boerderij, gebruikt voor de teelt van raapzaad (olie), wortelen, vlas (linnen), hennep (touw) en andere gewassen waar de mensen geen grote hoeveelheden van nodig hadden. Bij de boerderijen lag meestal ook een zogenoemde ‘dries’, een stuk grond waar men jong vee, vastgebonden aan een paal, liet grazen.

Figuur 5. Oude en nieuwe ontginningen met het wegenpatroon van 1760. Het oude bouwland is nog herkenbaar aan de hoge ligging op de dekzandrug tegen de Peelrandbreuk en de wijstgronden aan (bijvoorbeeld waar nu het Kerkenekkerpad loopt). De hoge ligging komt ook door de plaggen die hier door de boeren opgebracht zijn om de vruchtbaarheid te verbeteren. Het bouwland was de spil waar de bedrijfsvoering om draaide. In Boekel was er net als in de rest van het ZO Brabantse zandgebied relatief weinig natuurlijk grasland. Daarom konden boeren weinig vee houden en weidde het vee ook op de hei. De schaarste aan grasland maakte dat grasland al vroeg in particuliere handen kwam, vooral de vruchtbare beemden langs de Aa. Een oud gezegde luidt ‘Wie water heeft, heeft gras’ 5). De rest van het grondgebied van Boekel, heide, peel en broekgronden, werd gemeenschappelijk

gebruikt. In figuur 4 zijn deze zogenoemde woeste gronden tot de categorie ‘heide’ gerekend. Er was heide in de Peel maar ook ten westen van de oude bouwlanden. Over de teeltplannen toentertijd bestaan verschillende inzichten. Sommige auteurs wijzen op braak om de 3 tot 4 jaar om de grond weer op krachten te laten komen 6). Anderen betogen dat vanwege de lage opbrengsten de boeren geen jaar roggeopbrengst konden missen 5). In de 17e eeuw moesten de boeren ongeveer een kwart van de oogst achterhouden als zaaizaad. Tegenwoordig is dit niet meer dan 1%. Na een oogst waren er wel braakperioden maar deze duurden vaak niet langer dan enkele maanden. Nagewassen voor de voederteelt zoals spurrie en rapen of stoppelknollen werden al vanaf de 16e eeuw geteeld. Op deze manier werd het land intensief gebruikt. Hoe beter het voer, hoe beter de mest en die was nodig om de vruchtbaarheid op peil te houden. Boekweit was een populair gewas ook al was het arbeidsintensief omdat het weinig mest nodig heeft en onkruid tegengaat. In de zomer werd er gehooid. De hooilanden lagen vaak verder van huis, wat extra reistijd gaf. Het aantal dagen met geschikte weersomstandigheden was ook toen beperkt. De boeren zijn in die dagen dus gehaast en het spreekwoord ‘Ge hoeft toch nie te hojen’ zal daar wel mee te maken hebben. Ook het rundvee geeft de boer(inn)en veel werk. De koeien worden drie keer per dag gemolken door de boerin en tweemaal per dag gehoed door de koeheerd of door een van de kinderen. Om het tekort aan veevoer aan te vullen maakt de boerin twee of drie keer per dag de sopketel klaar. Hierin kookt ze water met kool, knollen, wortelloof, hooi en stro. Men hield het rundvee voor de mest en de boter. Vooral de spurrieboter uit de periode dat koeien bijgevoerd werden met spurrie, was geliefd om zijn goede smaak. De boter werd verkocht op de botermarkt in Veghel. Van de hoeves van het Groot Gasthuis is bekend dat ze ook verschillende soorten pluimvee hielden. ‘Die niet en mest, die mist’ Zonder vee was bemesting van bouwland niet mogelijk en zonder mest groeide er weinig op de arme zandgrond. Boeren deden alles om de vruchtbaarheid te vergroten. ‘Die niet en mest, die mist’ luidde een oud Brabants spreekwoord. Op de zure, arme zandgrond wilde alleen rogge en boekweit groeien. ’s Zomers droogde de grond ook nog eens snel uit. Alles wat groeide benutte men zoveel mogelijk, bij voorkeur om zelf op te eten of als veevoer. Als dat niet kon, kon men het nog gebruiken als bouwmateriaal en de rest, zoals straatvuil, ‘rauwigheid’ en voerresten gebruikte men voor bemesting. De situatie was zo arm dat stro werd gevoerd aan het vee. Hoe belangrijk het efficiente gebruik van alle begroeiing was, blijkt uit de voorwaarde in een pachtcontract van hoeve ‘IntSandt’ (1512) dat geen ‘rouwaer’ (plantenresten die als meststof kunnen dienen) of voer van het bedrijf mocht worden afgevoerd (WM13).

Figuur 6. Potstal (Thissen, 1993) De kunst van het mestmaken werd geleidelijk verfijnder. Om geen mest verloren te laten gaan werden de runderen zoveel mogelijk, ook in de zomer, op stal gehouden en zelfs daar gevoederd. Men ging strooisel en heideplaggen mengen met de mest, aanvankelijk buiten de stal op de mesthoop en later vanaf de 18e eeuw in de potstal. Deze stal had een verdiept gedeelte achter de koeien waarin de mest werd verzameld (figuur 6). De koeien stonden op een bed van strooisel en plaggen. Om het ligbed en de mest droog te houden werd meerdere keren per dag nieuw strooisel gestrooid. De koeien trapten mest en strooisel door elkaar. Het strooisel bestond uit heideplaggen, zand, droge bladeren en soms stro. Bij de keuze van het type strooiselmateriaal hield men rekening met het gewas en het tijdstip van bemesting. Als de hoeveelheid mest en strooisel zo hoog was geworden dat de koeien tegen het dak aanstonden, werd de mest achterin de stal verzameld waar deze verder kon verteren. De mest en de plaggen werden uitgereden op het bouwland waardoor dit geleidelijk ophoogde. Vanwege de teruglopende beschikbaarheid van strooisel werd de hoeveelheid zand in de plaggen mettertijd meer en daarmee de ophoging van de bouwlanden. Of de toename van het plaggen ook nieuwe zandverstuivingen heeft veroorzaakt zoals in Gemert en Uden is ons niet bekend. Landbouw op basis van herverdeling en roofbouw Het systeem was gebaseerd op roofbouw. Landbouwproducten werden voor een deel afgevoerd uit Boekel (roggetienden, boter, kalveren) en met de producten werden ook de mineralen zoals fosfaat afgevoerd. Binnen Boekel was sprake van herverdeling van mineralen of meststoffen van beemden en heide naar de akkers maar er was niet of nauwelijks aanvoer van buiten. Waar niet bemest werd verloor de bodem zijn vruchtbaarheid en wilde er uiteindelijk zelfs geen heide meer groeien. Beemden, akkergronden en heiden waren alle drie noodzakelijk om de landbouw op de Brabantse zandgronden tot een succes te maken, maar het was een broos evenwicht. Ziekte onder het vee, onvoldoende hooi of andere externe oorzaken konden dit evenwicht gemakkelijk verstoren en dat betekende dan honger en armoede.

Figuur 7. Zestiende eeuwse prent (toegeschreven aan Pieter Breughel) met heggen, knotbomen en opgesnoeide bomen. Arm aan bossen, rijk aan hout Hout voor verwarming en bouwmateriaal plantte men aan langs akkerranden, erven en wegen. Bos was er nauwelijks. De boeren plantten hakhoutbosjes op de slechte grond van de Bosberg en de Vliegberg, die toen hoger en kaler waren en waar het ook nog flink kon stuiven. Op de Bosberg is nog hakhout te vinden (figuur 8). Van het houtgewas maakte men takkenbossen (mutserds) als brandstof voor de oven. Dikkere takken werden gebruikt voor het maken van klein gereedschap en afscheidingen;; eikenschors verkocht men aan leerlooiers. De heggen en bomen werden kort gehouden zoals te zien is in figuur 7. In 1462 kregen de boeren van Boekel het voorpootrecht van de heer van Ravenstein. Dit betekende dat ze tot ruim 4 meter (WM26) vanuit hun land op de gemeint bomen mochten planten. Bij oogst moesten ze dan wel belasting betalen aan de landheer. Zo verdiende deze er ook aan. De akkers werden omgeven met houtwallen voor de productie van hakhout, en tegelijkertijd dienden de houtwallen als omheining en veekering. Bovendien zorgden de houtwallen voor beschutting van akkers en dienden ze ook om stuifzand in te vangen. Van deze oude perceelsrandbegroeiingen is in Boekel weinig tot niets meer over. In het Goor in Uden zijn deze nog wel te vinden.

Figuur 8. Restanten (meerstammige bomen) van de eikehakhoutcultuur op de Bosberg. Turfwinning In Boekel was men voor verwarming niet alleen afhankelijk van hout want er was immers turf. Men verkocht dit ook wel aan lieden in Den Bosch of Ravenstein, maar omdat het transport uiterst moeizaam was, gebruikte men het meeste toch voor zichzelf. In 1526 bevestigde Philips van Kleef, heer van Ravenstein, het recht van de inwoners van Boekel, Uden en Volkel om in de Peel turf te steken. Dit wel onder voorwaarde dat ze hem belasting daarover betaalden. Voor eigen brandstof groef men in een lange dag een kuil waaruit men de turf of klot haalde om de winter door te komen. De volgende dag stond de kuil vol water en zo’n verzameling kuilen maakte het gebied ontoegankelijk. Het is dan ook te begrijpen dat de heer van Ravenstein in 1557 aan de regeling over het turfsteken de vermaning koppelde om niet in de wilde weg kuilen te graven. De regeling verwijst naar een eerdere en diende vermoedelijk om ontstane misstanden in te dammen. Aan de oostgrens van Boekel rond de Grote Baan was de turflaag op zijn dikst met ongeveer 1 meter. De beste en dikste turflagen raakte Boekel kwijt in 1793 bij een geschil met Mill, Wanroy en Sint Anthonis. Verder gebruikte men ook de goedkopere en kwalitatief mindere bult. Bult was de bovenste 5 cm van een heideplag. Aan het eind van de 18e eeuw was de turfvoorraad zo sterk verminderd dat extra houtproductie voor verwarming nodig werd. Schapenteelt in de Peel Boekel had relatief veel schapen door het grote aandeel Peel waar de schapenkuddes graasden. Het rundvee graasde op de hei dichter bij huis. Schapen werden niet door iedere boer gehouden. De schapen werden in de eerste plaats gehouden voor de mest en daarna voor de wol en het vlees. ’s Nachts verbleven de schapen op de plaats, op een omheind stuk land aan de rand van het dorp en later ook in schaapskooien in de Peel. Op de oudste topografische kaart uit 1837 zijn verschillende schaapskooien ingetekend. De Peel was uitgestrekt en met een natuur die wij ons nu moeilijk voor

kunnen stellen. Zo liepen er wolven rond. Tot 1854 kreeg men nog een premie als men een wolf doodde. In 1872 is de laatste wolf bij Escharen doodgeschoten. Of de Peel in de zeventiende en achttiende eeuw veel wild herbergde, staat ter discussie. Met de geleidelijk voortschrijdende ontwatering vanaf de peelranden kwam er meer heide en wild. Kikkers waren er talrijk. Tot ver in de negentiende eeuw beschouwde men in Boekel kikkerbillen als een lekkernij 7). Bijverdiensten De hei zorgde ook voor inkomen voor imkers en bezembinders. Op de tiendkaarten van 1900 staat een bieënhal ingetekend langs de Molenloop tussen de Bovenste Huis en de weg naar Volkel. Eind 15e eeuw is er al sprake van bijenteelt getuige de belasting op bijen, de zwermtiend (WM25). De vennen en waterlopen werden gebruikt om vlas te roten. Dit deed men bij voorkeur een beetje achteraf want het stonk nogal en het water raakte er sterk door vervuild. In de zeventiende eeuw waren er dorpelingen die zich specialiseerden in ambachten als smid, molenaar, timmerman, brouwer en stenen bakken. Meestal combineerden ze dit met het boerenbedrijf. Armer dan de boeren hadden de pioniers het die zich, illegaal, vestigden op de hei en daar een stukje ontgonnen. In 1739 meldt pastoor Wijnants een aantal van 70 van zulke heihuiskes tegen 110 boerderijen in Boekel. Ook schrijft de pastoor dat er veel zogenoemde Hollandgaanders zijn. Dit waren landarbeiders, maar ook wel boeren, die voor extra inkomsten als seizoenarbeiders naar Holland en Zeeland trokken om daar te helpen met hooien en de graanoogst. Of men daar ook nieuwe ideeen opdeed of dat het de druk van de armoede was, feit is dat rond 1750 een nieuw gewassen zijn intrede deed: aardappelen. Met aardappelen kon men twee keer zoveel mensen voeden van dezelfde grond als met rogge. In Boekel kwam deze verandering overigens pas traag op gang. Geldgebrek Na 1750 was er een sterke toename in de ontginningen (figuur 4). De oorlogslasten van de afgelopen jaren hadden de gemeentekas uitgeput, er waren belastingachterstanden en ook de keurvorst van de Pfalz, tevens heer van Ravenstein, zat krap bij kas. Hij drong er op aan om een deel van de woeste gronden voor ontginning te verkopen. Het bestuur van Boekel stuurde echter niet de verlangde lijst met voor ontginning geschikte gronden en stelde dat geen heide verkocht mocht worden. Grotere grondverkopen vonden daarna toch plaats in 1751, 1771 en 1787. In figuur 5 is de ligging hiervan aangegeven. Bijna geheel het westelijk deel van Boekel was in 1815 in cultuur gebracht. Uitzonderingen zijn het Broek waarvan de eigendomsrechten betwist werden door Uden (al sinds 1680), het Mosbroek op de Aa en een deel van het Goor. Aan de oostkant van Boekel gingen de ontginningen uit van Huize Padua, de Arendsnest, de Burgt en Bovenste Huis. De broeders van Huize Padua kregen in 1741 toestemming van de heer van Ravenstein om zich in Boekel te vestigen en akkers en heide aan te kopen. De broeders pakten de ontginning planmatig aan. In 1751, 1766 en in de 19e eeuw kochten ze nog meer heidepercelen. Boekelse boeren waren aanvankelijk niet blij met hen omdat ze de heide nodig hadden om hun eigen bedrijfsvoering rond te zetten. Voor 1 hectare akkerland was 8 hectare heide nodig. Bovendien kregen de broeders vrijstelling van belastingen en deze kwamen voor rekening van de rest van Boekel. Overigens was de belastingdruk in Boekel veel lager dan in de omliggende dorpen van de Meijerij en het land van Cuijk die tot de Republiek der Nederlanden behoorden.

De beperkte hoeveelheid geld die toen in Boekel in omloop was, was vooral in het bezit van kerkelijke instanties zoals de armenkas maar ook de pastoor zelf en rijkere particulieren. Zij leenden hun geld uit tegen ongeveer 4% rente en tegen een onderpand van plaatselijke ondernemers. Dit was voor alle partijen gunstig. Het geld bracht geld op en er was risicospreiding wat toen, zeker op het platteland met veel rondzwervende roversbenden, gunstig was. Na 1750 trokken de prijzen aan en ging men meer landbouwgrond ontginnen en ook de bevolking begon te groeien (figuur 4). Er was veel goedkope familiearbeid beschikbaar en om bij te verdienen deden de kleine boeren aan huisweverij. Hoe de Boekelaren in de loop van de volgende eeuw uit de armoede geraakten, komt in een volgend verhaal aan bod. Als we overzien waar in Boekel nog landschappelijke elementen zichtbaar zijn die ontstaan zijn in de beschreven periode, dan is dat niet veel. Veel van de landschappelijke ontwikkelingen borduurden voort op wat er in 1500 al was, zoals de oude bouwlanden en de vergraven lopen, beschreven in WM45. Ook is in figuur 4 te zien dat noch de bevolking hard groeide noch het areaal landbouwgrond. De meeste buurtschappen dateren dan ook van voor 1500. Wat in het huidige Boekel nog te zien is, zijn resten van het oude wegenpatroon, zoals de Nellendijk (figuur 3) en het buurtschap de Arendsnest dat in deze periode is ontstaan. De verhalen van Martien van Sleeuwen in de Wanmeule (WM) zijn een belangrijke bron geweest voor dit verhaal. Voor vragen en opmerkingen kunt u bij beide auteurs terecht: [email protected]. Bronnen: 1) Elsen, Peter van den, 1981. Esdonk, de geschiedenis van een kapelgehucht (Gemert: Heemkundekring De Kommanderij i.s.m. de Stichting Esdonks Kapelleke). 2) Sleeuwen, M. van, in voorbereiding. Boekel in Bosch’ Protocol, 1381-­1501. 3) Volkstellingen 1795-­1971. www.volkstellingen.nl 4) Renes, J., 1999. Landschappen van Maas en Peel. Proefschrift Landbouwuniversiteit Wageningen. 5) Aarts, F., in voorbereiding. Boeren in Peel en Kempen aan het eind van de Generaliteitsperiode (1800) 6) Thissen, P.H.M., 1993. Heideontginning en modernisering, in het bijzonder in drie Brabantse Peelgemeenten 1850-­1940. 7) Peters, Cor, 1982. Venhorst en de Peel