16
Spiegel der Letteren 57 (2), 113-128. doi: 10.2143/SDL.57.2.3085155 © 2015 by Spiegel der Letteren. All rights reserved. LYRISCHE LESSEN. PERSONIFICATIE ALS MYSTAGOGISCH MIDDEL IN DE LIEDEREN VAN HADEWIJCH Veerle FRAETERS Abstract – Hadewijch’s collected mystical Songs (also known as Poems in stanzas) have been for- mally, thematically and lexically modelled upon the courtly love lyric. Yet, while explicit didacticism is absent from this genre, Hadewijch has, through various literary techniques, hybridized it, so as to make it more fit for spiritual exhortation and formation. This article focuses on one such untiltechnique that has up until now received little attention in Hadewijch studies: the discrete, yet effective introduction of allegorical characters in addition to the two protagonists, the lover-knight and the Lady (in casu Minne). First, the different types of per- sonifications that occur in Hadewijch’s lyrics are enumerated and situated within the tradition of medieval allegory. The second, and greater, part of this article consists of an analysis of those passages in the lyrics where Pleasure (Geneugte) appears in juxtaposition to two other inner faculties of the soul, Reason (Rede) and Desire (Begeerte). This reading reveals that, however minimal Pleasure’s characterization may be and however fleetingly her appearances, they do provide the audience with a precise view of the place occupied by the subjective experience of pleasure within Hadewijch’s mystical theology. Through a subtle yet coherent use of personi- fication allegory, the author has implemented, within the tight format of the courtly lyric, a layer of learning which efficiently serves the mystagogic aim of her songs. Middeleeuwse teksten zijn gemarkeerd door een poëtica waarvan de finali- teit niet literair is maar moreel. Dat geldt ook voor die teksten die eeuwen later een plaats wisten te verwerven in de literaire canon, zoals de Liederen van Hadewijch (vroeger Strofische gedichten genoemd). 1 De literaire kwaliteit die ons in deze teksten treft, diende primair een religieus doel. Dat blijkt uit de inhoud van haar teksten, die handelen over wat vandaag mystiek heet en toen ‘vergoddelijking’. 2 Het blijkt verder uit de receptiegeschiedenis van * De auteur is verbonden aan de Universiteit Antwerpen. 1 De Strofische gedichten van Hadewijch staan in de Canon van de Nederlandse literatuur die in 2002 door de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde werd opgesteld. De meest recente editie van de Liederen van Hadewijch (Fraeters e.a. 2009) kwam er op initiatief van de Stichting Nederlandse Klassieken en zou gepubliceerd worden in de Deltareeks Nederlandse Klassieken. De Deltareeks hield in 2007 op te bestaan, waardoor de Liederen buiten de reeks verscheen als Deel 1 van het Verzamelde Werk van Hadewijch (Historische Uitgeverij, Groningen). 2 Het zelfstandige naamwoord ‘mystiek’ heeft zich rond 1800 ontwikkeld uit ‘théologie mystique’. Voorheen kwam ‘mystiek’ enkel voor als adjectief. Een diepgaand overzicht van de notie ‘deificatio’ in de christelijke mystieke traditie biedt Des Places e.a. 1957. Hadewijch gebruikt de uitdrukkingen ‘God met God worden’ en ‘God met God zijn’ (zie Faesen [ter

Lyrische Lessen. Personificatie als mystagogisch middel in de Liederen van Hadewijch (2015)

Embed Size (px)

Citation preview

Spiegel der Letteren 57 (2), 113-128. doi: 10.2143/SDL.57.2.3085155© 2015 by Spiegel der Letteren. All rights reserved.

LYRISCHE LESSEN.PERSONIFICATIE ALS MYSTAGOGISCH MIDDEL

IN DE LIEDEREN VAN HADEWIJCH

Veerle FRAETERS

Abstract – Hadewijch’s collected mystical Songs (also known as Poems in stanzas) have been for-mally, thematically and lexically modelled upon the courtly love lyric. Yet, while explicit didacticism is absent from this genre, Hadewijch has, through various literary techniques, hybridized it, so as to make it more fit for spiritual exhortation and formation. This article focuses on one such untiltechnique that has up until now received little attention in Hade wijch studies: the discrete, yet effective introduction of allegorical characters in addition to the two protagonists, the lover-knight and the Lady (in casu Minne). First, the different types of per-sonifications that occur in Hadewijch’s lyrics are enumerated and situated within the tradition of medieval allegory. The second, and greater, part of this article consists of an analysis of those passages in the lyrics where Pleasure (Geneugte) appears in juxtaposition to two other inner faculties of the soul, Reason (Rede) and Desire (Begeerte). This reading reveals that, however minimal Pleasure’s characterization may be and however fleetingly her appearances, they do provide the audience with a precise view of the place occupied by the subjective experience of pleasure within Hadewijch’s mystical theology. Through a subtle yet coherent use of personi-fication allegory, the author has implemented, within the tight format of the courtly lyric, a layer of learning which efficiently serves the mystagogic aim of her songs.

Middeleeuwse teksten zijn gemarkeerd door een poëtica waarvan de finali-teit niet literair is maar moreel. Dat geldt ook voor die teksten die eeuwen later een plaats wisten te verwerven in de literaire canon, zoals de Liederen van Hadewijch (vroeger Strofische gedichten genoemd).1 De literaire kwaliteit die ons in deze teksten treft, diende primair een religieus doel. Dat blijkt uit de inhoud van haar teksten, die handelen over wat vandaag mystiek heet en toen ‘vergoddelijking’.2 Het blijkt verder uit de receptiegeschiedenis van

* De auteur is verbonden aan de Universiteit Antwerpen.1 De Strofische gedichten van Hadewijch staan in de Canon van de Nederlandse literatuur die

in 2002 door de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde werd opgesteld. De meest recente editie van de Liederen van Hadewijch (Fraeters e.a. 2009) kwam er op initiatief van de Stichting Nederlandse Klassieken en zou gepubliceerd worden in de Deltareeks Nederlandse Klassieken. De Deltareeks hield in 2007 op te bestaan, waardoor de Liederen buiten de reeks verscheen als Deel 1 van het Verzamelde Werk van Hadewijch (Historische Uitgeverij, Groningen).

2 Het zelfstandige naamwoord ‘mystiek’ heeft zich rond 1800 ontwikkeld uit ‘théologie mystique’. Voorheen kwam ‘mystiek’ enkel voor als adjectief. Een diepgaand overzicht van de notie ‘deificatio’ in de christelijke mystieke traditie biedt Des Places e.a. 1957. Hadewijch gebruikt de uitdrukkingen ‘God met God worden’ en ‘God met God zijn’ (zie Faesen [ter

98132.indb 11398132.indb 113 22/06/15 11:1822/06/15 11:18

114 VEERLE FRAETERS

haar werk: de handschriften waarin haar oeuvre is overgeleverd, circuleerden voornamelijk in monastieke milieus.3 En ook de schaarse middeleeuwse uit-spraken over de schrijfster maken duidelijk dat ze werd gezien, niet als een auteur in de moderne zin van het woord, maar als een heilige die Gods waarheid bemiddelde en een meesteres die anderen tot spirituele volmaakt-heid bracht.4 De functie van Hadewijchs oeuvre is ‘mystagogisch’ (mystiek-pedagogisch): de intentie van haar teksten is vormend eerder dan expressief, en dat geldt niet alleen voor haar werk in proza maar ook voor haar lyriek.5

Hadewijch heeft zich in verschillende tekstgenres uitgedrukt.6 Het oeuvre dat op haar naam is overgeleverd bestaat uit: een liederenbundel met vijf-enveertig liedteksten; een visioenenboek dat is opgebouwd uit veertien hoofdstukken; eenendertig brieven, variërend van lieve kattebelletjes over vermanende boodschappen tot thematische preken en theologische trakta-ten; en zestien berijmde ‘groeten’ (ook Mengeldichten of Rijmbrieven genoemd), vermoedelijk gericht aan jonge leerlingen, waarin aspecten van de mystieke weg op eenvoudige, soms speelse wijze wordt belicht. Sommige van deze genres lenen zich makkelijker tot leren en vormen dan andere. De mystagogische vermogens van een discursief genre als de brief zijn evident: de auteur richt zich uitdrukkelijk als spirituele leidster tot de geadresseerde(n). Uit het slothoofdstuk blijkt dat ook de visioenen geschreven zijn voor één beminde zielsverwant die in de mystieke nacht verkeerde en voor wie de contemplatieve ervaringen van de ‘ik’ als troostende spiegel zijn bedoeld. Elk visioen bevat bovendien uitdrukkelijke lesmomenten, soms geformuleerd door de vertellende ‘ik’, wanneer ze de inzichten verwoordt die ze tijdens haar visionaire reis verwerft, soms door de hemelbewoners die haar toespre-ken – een mooi voorbeeld is de lange monoloog in het eerste visioen waar

perse]). De begrippen deus en God verwijzen in de middeleeuwen in de eerste plaats, niet naar God de Vader, maar naar de Godmens Christus.

3 Voor de handschriftelijke overlevering, zie Kwakkel 1999. 4 Er zijn slechts twee oeuvre-externe referenties naar Hadewijch bekend, allebei uit de

veertiende eeuw. Jan van Leeuwen, broeder in de augustijnerpriorij Groenendaal, noemt haar in een van zijn teksten een ‘heylich glorioes wijf’ (heilige, gezaligde vrouw) en een ‘ghewareghe lereesse’ (betrouwbare meesteres). In een korte peritekst in een Duits handschrift wordt een brief van Hadewijch ingeleid als ‘gar ein nvtze lere die sante adelwip [i.e. Hadewijch, VF] lerte die do ist ein grosze heilige in dem ewigen lebende’ (een nuttige les van de heilige Adelwip, een grote heilige die leeft in de eeuwigheid). De volledige teksten van deze twee referenties zijn te vinden Fraeters 2013, 181-187 (Textual Appendices).

5 De notie ‘mystagogie’ komt uit de hellenistische mysteriëncultus en betekent ‘initiatie in de geloofsmysterieën’. Als analytisch begrip is het niet verbonden met een welbepaalde religie. Voor een geschiedenis van het gebruik in de christelijke traditie, zie Waaijman 2000, 581-597. Voor zover ik weet is Ruh 1990 de eerste die het begrip hanteerde voor de functie van Hadewijchs werk.

6 De recentste stand van zaken over Hadewijch en haar werk is te vinden in Van Oostrom 2006.

98132.indb 11498132.indb 114 22/06/15 11:1822/06/15 11:18

LYRISCHE LESSEN 115

de verheerlijkte Christus de ziel uitlegt wat haar nog ontbreekt om aan hem gelijk te worden.7

Lyriek, met haar dwingende vormelijke vereisten, biedt veel minder ruimte om breeduit te beleren. Expliciete agogie was bovendien niet aan de orde in het genre waarnaar Hadewijch haar liedteksten formeel, thematisch en lexicaal heeft gemodelleerd: het Noord-Franse hoofse chanson.8 In het chanson zingt een ridder-minnaar in de ik-persoon over de Dame wier wederliefde hij hoopt waard te zijn. Hij bezingt haar schoonheid en geeft uitdrukking aan zijn gevoelens die oscilleren tussen verlangen naar vervulling en angst voor afwij-zing. Hadewijch heeft deze hoofse relatie getransponeerd naar een mystiek kader. De Dame in wier liefdesdienst de ik zich stelt, heet Minne. Zij is de goddelijke liefde waarnaar de minnaar verlangt en waarmee hij zich wil ver-enigen door zelf louter minne te worden. Net als de trouvères, thematiseert Hadewijch in haar liedteksten vooral de onbereikbaarheid van de geliefde, een situatie die zij gebreken noemt (ontbreken, tekortschieten). Nog in navolging van de profane dichters, weeft ze haar teksten met een beperkt motievenregis-ter van binaire opposities die uitdrukking geven aan de onontkoombare pola-riteit van de liefdesbeleving. En ook formeel is de verwantschap met het chant courtois groot: veruit de meeste van de vijfenveertig liederen zijn gedicht vol-gens rijmschema’s die we kennen uit de trouvèrelyriek.9

Hadewijchs lyriek is dus gevat in de mal van het profane chanson. Om dit model geschikt te maken voor haar mystagogische missie heeft Hadewijch de grenzen van dit genre op verschillende manieren doorbroken. Om te beginnen heeft ze het hoofse motievenregister overschreven en verrijkt met religieuze intertekst.10 Een ander poëticale operatie die Hadewijch op haar hoofse model heeft uitgevoerd, situeert zich op het vlak van de pronomina. Terwijl de min-nezang expressieve ik-lyriek is, wisselt Hadewijch deze subjectieve stem af met exhortatieve exclamaties waarin ze als magistra haar kringgenoten rechtstreeks aanspreekt in de tweede persoon ghi (jullie) en hen oproept tot gedrag dat bij hun missie past (Willaert 1984, 298-359).11 Deze magistrale stem is geïmpor-teerd uit epistolaire genres als de brief en de preek. Een ander opvallend ver-

7 Visioen 1, r. 282-429, ed. Willaert 1996, 47-55. Zie ook Fraeters 2009.8 Voor een recente stand van zaken over de relaties tussen Hadewijchs liederen en het hoofse

chanson verwijs ik naar Fraeters e.a. 2009, vooral 35-46 en 392-413; zie ook Willaert 1984.9 Voor 19 van de 45 liederen heeft de musicoloog Louis Grijp de melodieën gereconstru-

eerd, zie Grijp in Fraeters e.a. 2009, 325-345. Er zijn 9 gedichten met een andere vorm dan het trouvèrechanson: zes rondelli (een Latijnse liturgische liedvorm waarop werd gedanst), twee hymnen en een Mariasequens.

10 Uitgewerkte voorbeelden hiervan in Willaert 1993 en Fraeters 2013.11 Van Oostrom (2006, 427-432) bespreekt de Liederen onder het sprekende kopje ‘Stro-

fische gedichten: ik spoor u aan’.

98132.indb 11598132.indb 115 22/06/15 11:1822/06/15 11:18

116 VEERLE FRAETERS

schil met de hoofse lyriek is de dominante aanwezigheid in Hadewijchs liede-ren van een derde persoon ‘hij’. Deze ‘hij’ staat, net als de ‘ik’, voor de voorbeeldige ridder-minnaar. De mystagogische meerwaarde van de introductie van dit personage is duidelijk: het geeft de auteur de mogelijkheid om de mystieke queeste niet alleen subjectief te evoceren vanuit het perspectief van een lyrisch ik, maar daarnaast ook met meer distantie te vertellen aan de hand van een exemplarisch personage wiens wedervaren geserreerd kan worden beschreven vanuit alwetend perspectief (Willaert 1984; Fraeters 2013).

Een laatste hybridiserende techniek waarmee Hadewijch het didactische vermogen van de liederen heeft vergroot, is de inzet van gepersonifieerde abstracta waarmee aspecten en fasen van het grote liefdesverhaal van de twee protagonisten, de ridder-minnaar en Dame Minne, worden verbeeld. Deze allegorische nevenpersonages kregen tot voor kort geen nadrukkelijke aan-dacht in de Hadewijchstudie, en wie de liedteksten leest vanuit het generi-sche sjabloon van de hoofse lyriek, kijkt er inderdaad makkelijk overheen. In de nieuwe editie van de Liederen (2009) werden deze allegorische figuren voor het eerst op een samenhangende wijze in het licht geplaatst. Onder het kopje ‘De leer van de minne’ hebben de editeurs de visie die Hadewijch door de liederenbundel heen biedt op de liefdesrelatie tussen de minnaar en Minne, beschreven als een queeste waarbij deugden als ‘Trouw’ en ‘Fierheit’ en ondeugden als ‘Ontrouw’ en ‘Nederheit’ optreden als helpers en tegen-standers van de ridder-minnaar.12 In de liedteksten zitten aldus sporen van het genre van de deugdenallegorie, een genre dat in de middeleeuwen via de populaire Psychomachia van Prudentius enorm invloedrijk was.13 In een recent artikel heb ik op een ander type personificatie gewezen dat in de Liederen voorkomt: de fixatie van de minnaar in een specifiek moment van zijn queeste als ‘de jonge’, ‘de oude’, of ‘de nieuwe’ (Fraeters 2013). Deze splitsing van het subject in deelpersoonlijkheden kan men als een variant beschouwen van een derde type personificatie dat in de Liederen voorkomt: innerlijke vermogens als ‘Begeerte’ en ‘Rede’ zijn geëxternaliseerd en gesti-leerd tot handelend personage. Met name het voorkomen van de geperso-nifieerde Rede, die in de Liederen af en toe het woord neemt, verwijst direct naar de traditie van het innerlijke gesprek tussen Anima (ziel) en Ratio

12 Fraeters e.a. 2009, 49-55 en 62. 13 Over deze traditie bestaat veel literatuur. Ik volsta hier met een verwijzing naar enkele

hoofdstukken in Copeland e.a. 2010: ‘Twelfth-century allegory: philosophy and imagination’ (101-117) van Whitman; ‘Allegory in the Roman de la Rose’ (119-127) van Brownlee; Kamath & Copelands hoofdstuk ‘Medieval secular allegory’ (136-147). Twee andere goede studies zijn Newman 2005 en Strubel 2002.

98132.indb 11698132.indb 116 22/06/15 11:1822/06/15 11:18

LYRISCHE LESSEN 117

(rede), een genre dat zijn wortels heeft in Augustinus’ Soliloquium en een zekere populariteit genoot in de twaalfde-eeuwse spirituele literatuur.14

De hierboven vermelde Latijnse teksttradities vormen de voedingsbodem voor het langdurige en veelvormige succesverhaal van de volkse allegorische didactiek, met het lange rijmdicht Roman de la Rose als prominente profane exponent en de prozadialoog Mirouer des simples ames van de Henegouwse begijnenauteur Marguerite Porete als opvallende mystieke vertegenwoordiger. Anders dan deze twee teksten uit de tweede helft van de dertiende eeuw hebben Hadewijchs liederen nergens de allure van wat we gewoonlijk verstaan onder ‘een middeleeuwse allegorie’: een verhaal of dialogisch stuk met didactische finaliteit dat wordt verteld aan de hand van gepersonifieerde abstracta die han-delingen verrichten. Binnen de formele grenzen van de strofische lyriek is dat eenvoudigweg niet mogelijk. Het gaat in de Liederen om vluchtige verschijnin-gen van veelal platte personificaties die weinig meer doen dan wat ze zijn en minimaal worden getypeerd.15 Hun optredens mogen dan lapidair zijn, het loutere voorkomen van deze handelende abstracta is toch illustratief voor het belang dat Hadewijch eraan heeft gehecht om binnen het lyrische kader ruimte te creëren voor lering. Hoe zij personificaties precies inzet voor een mystagogi-sche doel, wil ik illustreren door één van dergelijke figuren te volgen: Geneugte (ghenoechte, spellingsvariant ghenuechte), het gepersonifeerde genot.16

14 Zie bijvoorbeeld Turners hoofdstuk ‘Allegory in Christian late antiquity’ in Copeland e.a. (2010, 71-82). Een bekende twaalfde-eeuwse representant van een innerlijke dialoog is De arrha animae van Hugo van Sint-Victor.

15 Hadewijchs Liederen hebben nergens de allure van wat we gewoonlijk verstaan onder ‘een middeleeuwse allegorie’: een verhaal of toneelstuk met didactische finaliteit dat wordt verteld aan de hand van gepersonifieerde abstracta die handelingen verrichten. In haar tijd (eerste helft dertiende eeuw) had de allegorische modus in de latinitas een lange en breedver-takte traditie, maar het succesverhaal van de vernaculaire didactische allegorie begon pas later in de dertiende eeuw, met het rijmdicht Roman de la Rose als prominente profane exponent en de prozadialoog Mirouer des simples ames van de Henegouwse begijnenauteur Marguerite Porete als opvallende mystieke vertegenwoordiger. Voor een recent historisch overzicht van de allegorie in de Europese traditie, zie Copeland e.a. 2010. Twee andere goede studies, specifiek voor de middeleeuwen: Newman 2005, Strubel 2002.

16 Hoewel de term ook in de Brieven opduikt en een enkele keer in de Visioenen, blijkt het zelfstandige naamwoord ‘geneugte’ bij uitstek voor te komen in de Liederen. Voor een overzicht van de vindplaatsen, zie Jahae 2000, 165. Opvallend is dat het verwante adverbium ghenoech juist vaak in de Brieven voorkomt en zelden in de Liederen. De theoloog Jahae heeft in zijn dissertatie (2000) aangetoond dat Hadewijch de werkwoordelijke uitdrukkingen ghenoech sijn en ghenoech doen (voldoen, voldoening geven) hanteert als een theologische technicus terminus is waarmee ze in haar Brieven de motor benoemt die de dynamiek tussen gebreken (afwezigheid van de goddelijke geliefde) en gebruken (aanwezigheid van de geliefde) mogelijk maakt. De thesis van Jahae bouwt voort op Mommaers 1979, 148-152. Voor een recensie van de dissertatie van Jahae met een samenvatting van de belangrijkste bevindingen, zie Fraeters 2002.

98132.indb 11798132.indb 117 22/06/15 11:1822/06/15 11:18

118 VEERLE FRAETERS

In wat volgt lezen we liedfragmenten waarin Geneugte voorkomt als een handelend personage dat in relatie treedt met twee andere gepersonifieerde innerlijke vermogens, Begeerte en Rede. Centraal in mijn lectuur staat het middendeel uit het vijfentwintigste lied.17 In deze passage is sprake van een doorgedreven allegorisering die vijf strofen lang wordt volgehouden. In wat we een kort allegorisch spel zouden kunnen noemen, schetst de auteur de interactie tussen de tegenstrijdige innerlijke krachten die de ridder-minnaar in zichzelf ervaart op het moment van de genotvolle ontmoeting met Minne, of, in termen die Hadewijch zelf gebruikt: op een moment van gebruken. Ik betrek bij de bespreking verder alle andere plaatsen in de liederen waarin Geneugte uitdrukkelijk gepersonifieerd wordt én in verband wordt gebracht met Rede en Begeerte. Het gaat meer bepaald om twee strofen in Lied 14 (15) en korte vermeldingen in de liederen 39, 40 en 43.18 Hoe wordt Geneugte gekarakteriseerd? Welke handelingen stelt ze? Met wie interageert ze? En met welk doel? De lezer/toehoorder die hier op let, leert als vanzelf de les die Hadewijch in de Liederen geeft over de plaats van de ervaring van genot in het mystieke proces.

Geneugte in tijden van samenzijn

We vallen het vijfentwintigste lied binnen bij de vierde strofe, waar Hadewijch de mystieke eenheidservaring metaforisch omschrijft als een stilte die (slechts) hoorbaar is voor wie zo diep door Minne werd aangeraakt, dat hij zich in haar getrokken voelt en haar door en door proeft:

Hare nedere stille es onghehort, Haar diepe stilte is onhoorbaar,

hoe hoghe gerochte dat si maect, 32 hoe luid ook het gerucht dat ze maakt,en si allene dies hevet becoert, behalve voor hem die ervan heeft geproefd,ende die minne in hare al hevet gesaect en die Minne helemaal in zich heeft

getrokkenende met diepen gherijnnen so nae gheraect

en door diepe aanraking zo innig heeft beroerd

17 Voor de analyse van Lied 25 leun ik op Fraeters e.a. 2009, 204-209 en Fraeters 2014. Het lied wordt fragmentarisch en in verband met verschillende thema’s besproken in Jahae 2000, Faesen 2000 en Daroczi 2007.

18 Tekst en vertaling van de in dit artikel geciteerde strofen zijn overgenomen uit Fraeters e.a. 2009. De editeurs hebben ervoor gekozen om gepersonifieerde begrippen geen hoofdlet-ter te geven en hebben die keuze verantwoord in hun inleiding (2009, 62). In het kader van dit artikel heb ik het hoofdlettergebruik aangepast en de allegorische figuren in de vertaling een hoofdletter gegeven (dus niet in de Middelnederlandse tekst). Daarnaast heb ik enkele minimale aanpassingen doorgevoerd in de vertaling.

98132.indb 11898132.indb 118 22/06/15 11:1822/06/15 11:18

LYRISCHE LESSEN 119

datti hem al ghevoele in minne. 36 dat hij zich helemaal in Minne voelt.

Alse sine met wondere alsoe doresmaect, Als ze hem zo met haar wonderlijke smaak vervult,

cesseert een ure tgherochte daerinne. dan bedaart een moment het gerucht daarbinnen.

Ay, saen wect begherte, die waect, Ach, weldra wekt Begeerte, die waakt,met nuwen stoerme de innighe sinne. 40 met een nieuwe aanval de verinnerlijkte ziel.

Tussen de mystieke minnaar, een in de tijd geïncarneerde ziel, en zijn god-delijke lief Minne, eeuwige bron in de dimensie van de geest, blijft echter bij leven altijd verschil bestaan en hun versmelting kan daarom niet anders dan kortstondig zijn. Straks ontwaakt de ziel uit het genot van de eenheid-servaring, en de kracht die haar wekt heet Begeerte (v. 39-40). In de vol-gende strofen verklaart de auteur de dynamiek die zich in de psyche van de protagonist afspeelt bij een mystieke eenheidservaring:

5 Ghenuechte loke wel de oghen Geneugte zou wel graag de ogen sluitenende plage gherne dies si hevet, en verwijlen bij wat ze heeft,mocht die verwoede begherte ghedoghen, mocht de hartstochtelijke Begeerte dat toestaan,die altoos in woede levet. 44 die altijd in hartstocht leeft.Want si haer alle uren daertoe ghevet Want zij legt er zich voortdurend op toete roepene: ‘Ay minne, wes al mine!’ te roepen: ‘Ach minne, wees helemaal van mij!’Oec wecse redene, die haer dat zeghet: Ook Rede wekt haar, en zegt haar:‘Sich hier, dit steet di noch te volsine.’ 48 ‘Kijk, dit is wat je nog worden moet.’Ay, daer redene ghenuechte ontseghet, Ach, wanneer Rede Geneugte de oorlog

verklaart,dat quetst meest boven alle pine. dat kwetst meer dan enige andere pijn.

Geneugte wil niets anders dan voor altijd verzaligd verwijlen in Minne. Maar dat is buiten Begeerte gerekend: ook als Minne zich laat voelen, kan zij niet anders dan hartstochtelijk naar haar streven. Met de uitroep ‘Ay minne, wes al mine’ verbreekt Begeerte het verstilde genot waarin de ziel verkeert. De exclamatie is een betekenisvolle variatie op de uitroep van de bruid in Hoog-lied 2, 16 (dilectus meus mihi, et ego ille, mijn lief is van mij en ik ben van hem), een Bijbelvers dat Hadewijch geregeld gebruikt om de genotvolle een-heidservaring te evoceren. Zo bijvoorbeeld in Lied 34 als metafoor voor de hemelse geneugte: ‘Want hets hemelsche genoechte vri, / te vollen, sonder gebreken: ‘Du mi al, lief / ende ic al di.’ / Daer nes gheen ander spreken.’19 (Lied 34, strofe 6, v. 44-47). Het verschil tussen de twee uitspraken is veel-zeggend. Geneugte impliceert volkomen wederkerigheid met de geliefde, in

19 ‘Want het is een hemelse, vrije geneugte, / volmaakt, zonder dat iets eraan ontbreekt: / “Jij bent helemaal van mij, lief, en ik helemaal van jou.” / Iets anders wordt daar niet gezegd.’

98132.indb 11998132.indb 119 22/06/15 11:1822/06/15 11:18

120 VEERLE FRAETERS

de tegenwoordige tijd (jij bent helemaal van mij, lief, en ik helemaal van jou). De uitroep van Begeerte in Lied 25 daarentegen impliceert distantie, aange-zien ze zich tot haar geliefde richt met een wens voor de toekomst: ‘Minne, wees helemaal van mij’. En terwijl Geneugte impliceert dat de geliefden elkaar al (in de betekenis van ‘helemaal’) bezitten zonder tekort (sonder gebreken), vormt het woordje al voor Begeerte in Lied 25 juist het motief om de omhel-zing te verbreken: ‘Minne, wes al mine’. Begeerte wil Minne ten volle bezit-ten en is niet voldaan met de noodzakelijkerwijs onvolkomen wijze waarop de minnaar Minne vandaag kan ontvangen, hoe genotvol dat samenzijn ook voelt. Het verschil tussen beiden wordt ten slotte ook opgeroepen door de wijze waarop ze hun geliefde aanspreken. Begeerte spreekt Minne aan als Minne, maar Geneugte noemt haar ‘lief’, een woord dat Hadewijch exclusief gebruikt wanneer ze het subjectieve perspectief hanteert (of wil oproepen) van de menselijke ziel die Minne zo nabij voelt dat hij haar transcendente soevereiniteit tijdelijk vergeet. Het woord impliceert een reductie van Minne tot de menselijke maat en dat is juist wat Begeerte in haar nimmer aflatende streven naar meer nooit kan toelaten. Zij vindt een bondgenoot in de derde innerlijke stem, die van Rede. Net als Begeerte dat deed, maakt Rede de ziel wakker, niet door een uitroep tot Minne, maar met een oproep tot de min-naar: ‘Sich hier, dit steet die noch te volsine’ (‘Kijk, dit is wat je nog worden moet’). Rede is zich bewust van het menselijke tekort en dwingt de minnaar die in de ban is van Geneugte zich los te maken uit de omhelzing. In afwezig-heid van zijn zoete lief moet hij zich veredelen om zo een volgende, vollere ontmoeting met Minne waard te worden.

De drie personificaties worden met minimale middelen maximaal gety-peerd. Zo gaat Geneugte met gesloten ogen (v. 41) volledig op in de stilte van de zoete eenheidsgenieting en neemt ze logischerwijs nergens het woord.20 Begeerte daarentegen ‘waect’ (v. 39), ‘roept’ (v. 46) en ‘kan niet zwijgen’ (v. 51), terwijl Rede op nuchtere wijze ‘spreekt’ (v. 47, 76), ‘raad geeft’ (v. 52), ‘verlicht’ (v. 54) en ‘toont’ (v. 57, 66, 77):

6 Begherte en mach niet swighen stille Begeerte kan niet zwijgenende redene ghevet haer claer den raet, 52 en Rede geeft haar duidelijk die raad,want sise verlicht met haren wille want zij verlicht haar met haar wilende toent haer dat werc der hoechster daet.

en toont haar het werk voor de hoogste daad.

20 Deze karakterisering komt elders terug. In de hierboven geciteerde passage uit Lied 34 is Geneugte woordenloos: ‘Daer nes gheen ander spreken’ (Lied 34, v. 47), en in Lied 18 worden de geloken ogen die genot kenmerken vermeld: ‘Dien minne eerst veet, dien luuctse de oghen / met ghenoechten.’ (Lied 18, v. 78-9).

98132.indb 12098132.indb 120 22/06/15 11:1822/06/15 11:18

LYRISCHE LESSEN 121

Ghenoechte name gherne toeverlaet Geneugte zou graag haar toevlucht nemente pleghene haers liefs in sueter rasten. 56 tot het genieten van haar lief in zoete rust.So toent haer redene den hoochsten graet Dan toont Rede haar de hoogste trapende verlaedse metten swaersten lasten. en overlaadt haar met de zwaarste lasten.Ay, hadde ghenoechte dan redene doet, Ach, kreeg Geneugte Rede dan dood,si soudse wel cleine bevasten. 60 dan zou zij die lasten zeker niet opnemen.

Met uitzondering van strofe drie, loopt elk van de negen strofen in Lied 25 uit op een uitspraak die wordt ingeleid door Ay! In de slotzin van strofe vijf werd uitgeroepen dat Geneugte zich diep gekwetst voelt wanneer Rede het minne-spel verstoort (v. 49-50). In de slotzin van de zesde strofe wordt aangegeven hoe ze op dit trauma reageert: om zich aan de lastige opdracht van Rede te kunnen onttrekken wenst zij Rede dood (v. 59-60). Als om de heftige reactie van Geneugte voor het publiek begrijpelijk te maken, evoceert de auteur in de volgende strofe het genot dat de genietende ziel in het gebruken ervaart:

7 Maer daer lief met lieven so vaste gheraect

Maar wanneer lief met lief zo verbonden raakt

dat lief van lieven lief niet en mach, dat lief van het lieve lief niet meer kan scheiden,ende lief met lieve soe lief doresmaect en lief met liefde zijn lief zo intens smaaktdat lief levet lief op lieves sach – 64 dat lief in vertrouwen op zijn lief leeft van zijn

lief –ende redene dan doet wederslach en als Rede dán een tegenaanval inzetende toent daer onghewassenheit inne, en daarin de onvolwassenheid laat zien,waer redene ye ghelieve oneffene wach, waarbij Rede de geliefden altijd weer als

ongelijk afweegt,daer wert ye seerst ghequetst de minne. 68 dán wordt de minne steeds het meest gekwetstAy, te swaer es daer de slach, Ach, te zwaar is dan die slag,daer lief men lief dan lief al kinne. wanneer lief zijn lief als heel wat minder lief

ervaart.

Een indrukwekkend polyptoton – elf keer ‘lief’ op vier versregels – verklankt het een-zijn zoals dat door Geneugte wordt ervaren: twee gelijkwaardige gelie-ven die elkaar perfect spiegelen. De veelkantige echo van het woord ‘lief’ maakt de innigheid van hun verstrengeling haast tastbaar, en de pijn die Geneugte moet ervaren wanneer Rede de eenheid als illusoir ontmaskert, navoelbaar. In de eigen beleving is Geneugte niet minder dan Minne zélf maar Rede ziet dat anders: zij weet dat de minne (v. 68), de genietende ziel, Minne maar geniet voor zover haar beperkte capaciteit dat toelaat en wijst haar onver-biddelijk op haar tekort. Subjectiviteit en naïviteit blijken vaste trekken van Geneugte te zijn. In de twaalfde strofe van Lied 18 wordt Geneugte voorge-steld als een list waarmee Minne de prille minnaar verlokt tot de minne-queeste: ‘Dien minne eerst veet, dien luuctse de oghen / met ghenoechten: soe dunct hem tsine al best. / Soe en waent hi niet dan joye doghen.’ (Lied 18,

98132.indb 12198132.indb 121 22/06/15 11:1822/06/15 11:18

122 VEERLE FRAETERS

v. 78-80).21 De werkwoorden ‘dunken’ en ‘wanen’ maken duidelijk dat de dolverliefde minnaar in zijn argeloosheid meent dat hij vanaf nu niets dan vreugde (joye) ervaren zal. Maar niets is minder waar. Als de minnaar eenmaal voor Minne heeft gekozen, verdwijnt zij uit het zicht en verschijnt Rede. Zij beklemtoont dat de mens Minne altijd werk verschuldigd blijft: ‘Dan comt redene, de starke, met nuwen werk der scout’ (Lied 18, v. 83-84).22 Deze boodschap van Rede is voor Geneugte te zwaar om dragen (Lied 25, v. 69).

In het geschetste conflict staan Rede en Begeerte tegenover Geneugte. Eerstgenoemden gaan uit van de differentie tussen mens en God, terwijl voor de laatstgenoemde hun gelijkwaardigheid primeert. Tenminste, dat zijn de posities in tijden van gebruken of een-zijn. In tijden van gebreken of gemis, liggen de allianties anders.

Geneugte in tijden van gemis

In de elfde strofe van het drieënveertigste lied is een minnaars-ik aan het woord. Minne is afwezig en de ‘ik’ verkeert in de mystieke nacht:

Lied 43,11

Van minnen hebbic nachte bi daghe, Door Minne beleef ik nacht bij dag,

die mi bi nachte soude doen hebben dach.

72 Terwijl ze me dag bij nacht zou moeten schenken

Begherte doet mi dat ic clage, Begeerte maakt dat ik klaag,genoechte seghet mi altoos: ‘Clach’ Geneugte zegt me altijd: ‘Klaag’ende redene radet dat ict verdrage terwijl Rede raadt me dat ik het verdraag ende seghet: ‘Dore minnen werc ende verdrach,

76 en zegt: ‘Werk en wees geduldig om de minne,

tote di dijn werc hulpet selve in wraken.’ totdat je werk je helpt om wraak te nemen’.

Zo roerloos ze geniet als haar lief nabij is, zo zeurderig is Geneugte als Minne ver weg is. Ze is niet langer stil. Integendeel: ze is een innerlijke stem geworden die de ‘ik’ onophoudelijk tot klagen maant (v. 74). Die hande-ling, aanzetten tot klagen, deelt ze met Begeerte (v. 73). Stonden ze in tijden van gebruken tegenover elkaar, dan vormen ze in tijden van gebreken een duo dat zich samen engageert in dezelfde act, de klacht. Beiden vinden elkaar in

21 ‘Als Minne iemand voor het eerst vangt, dan sluit ze diens ogen / met geneugten: hij meent dan heel goed af te zijn / en denkt niets dan vreugde te moeten doorstaan. Zo verlokt zij iedereen met haar list.’

22 ‘Dan komt de strenge Rede / met nieuwe werken / om de schuld af te lossen.’

98132.indb 12298132.indb 122 22/06/15 11:1822/06/15 11:18

LYRISCHE LESSEN 123

hun wezenlijke gerichtheid op Minne – Geneugte vanuit het subjectieve gevoel van gelijkwaardigheid, Begeerte vanuit haar intrinsieke gerichtheid op Minne als telos, als hoogste bestemming van de menselijke ziel in het rijk buiten de tijd. Begeerte noch Geneugte kunnen ooit berusten in het verschil tussen mens en Minne. Rede daarentegen is primair gericht op analyse: ze zoekt naar onderscheid en is zich vanuit haar zelfkennis voortdurend bewust van het menselijke tekort.

De visie van Rede is ondraaglijk zwaar voor Geneugte en dat komt, zo legt een alwetende stem uit in de vierde strofe van Lied 14, doordat deze laatste gehecht is aan gebruken: ‘Ghenoechten eest te sware / Want si hare alle uren daer toe weent / Dat si hare ane ghebruken bindet / In vriheiden sonder vare.’23 (Lied 14, v. 37-40). Wil de minnaar de pijn overstijgen die Geneugte ervaart bij het gemis van de geliefde, dan dient hij zich van de genietende eenheidservaring (gebruken) los te maken om zich aan een hoger doel te hechten, de eeuwige Minne zelf, die zich in dit aardse bestaan nu eens laat voelen en dan weer niet. Dat is de keuze die de minnaars-ik maakt in de tiende strofe van Lied 39: ‘Dus blivic ane der minne side, / Wat so mi ghesciet daerna / Haers hongher rouwe, haerre saedde blide / Begherten neen, genoechten ja’ (Lied 39, v. 82-85).24 Wie zich hecht aan de transcen-dente Minne is zich op elk moment bewust van de onvermijdelijke oscil-latie tussen gebreken en gebruken. Het ‘ja’ van Geneugte die jubelend opgaat in de omhelzing van haar lief is hem even lief als het ‘nee’ van Begeerte die de omhelzing verbreekt vanuit het verlangen een dieper gebruken mogelijk te maken. Of, zoals het in Lied 40 luidt: ‘Begherte scept, genuechte drinket’ (Lied 40, v. 72). De ware minnaar beleeft die spiraalvormige dynamiek van af- en aanwezigheid, van samen-zijn en gemis, van genot en pijn, vanuit het besef dat Minne zijn subjectieve ervaringen overstijgt.

Lering

We keren terug naar Lied 25 op het punt waarop het we het hadden verla-ten: Geneugte is zozeer gekwetst door Rede, die het verschil tussen de gelief-den meet, dat ze Rede dood wenst (strofe 7). In de laatste strofen verschijnt Geneugte echter niet meer aan de oppervlakte. Ze wordt plots Minne

23 ‘Voor Geneugte is het te zwaar, / want zij streeft er voortdurend naar / zich aan het genieten te hechten.’

24 ‘Daarom blijf ik aan de zijde van de minne / wat mij daarna ook moge gebeuren: / het verdriet om de honger, de blijdschap om de verzadiging / het nee van Begeerte, het ja van Geneugte.’

98132.indb 12398132.indb 123 22/06/15 11:1822/06/15 11:18

124 VEERLE FRAETERS

genoemd: ‘Wat sal ghequester minnen wesen?’ (v. 71) Een gelijkaardige identificatie van Geneugte met Minne komt ook in Lied 14 voor. Terwijl daar in de hierboven geciteerde strofe 4 Geneugte tegenover Rede stond, is dat in de volgende strofe plots Minne.25 In beide gevallen wordt de zaak vereenvoudigd tot het conflict tussen de redelijke en de minnende vermo-gens van de ziel, een conflict dat Hadewijch ook elders behandeld. In de achttiende brief omschrijft ze deze twee opponenten als volgt: ‘Rede kan God niet zien tenzij in wat Hij niet is. Minne vindt geen rust tenzij in wat Hij is’.26 Als wezenlijk op Minne gerichte krachten, vormen Begeerte en Geneugte samen het minnende vermogen van de menselijke ziel. Maar omdat Begeerte leeft bij distantie, en Geneugte bij eenheid, is het toch aan Geneugte voorbehouden om Minne te worden genoemd.27

Hoe zal dit innerlijke conflict aflopen? Strofe acht recapituleert het conflict in medische en juridische termen, en doet dat bovendien in vraagvorm, zodat het publiek uitdrukkelijk tot reflectie wordt uitgenodigd: welke heelmeester kan de door Rede gekwetste ziel genezen, welke raadsman haar beraden?

8 Wat sal ghequester minnen wesen? Wat moet er van gekwetste Minne worden?

Hoe mach haer iemen raet ghegeven? 72 Hoe kan iemand haar raad geven?Wat fisisine salse genesen Welke dokter kan háár genezendie gherne soude der minnen al minne leven

die graag, helemaal Minne, van Minne zou leven,

ende onder redene so wert verdreven, maar zo in het nauw wordt gedreven door Rede,

die haer gheet met nuwen storme anespreken

76 die haar met een nieuwe aanval uitdaagt

ende toent hare wat hare es ontbleven: en haar toont wat zij nog tekort komt:‘Sich hier, dit soude di noch ghebreken.’ ‘Kijk, dit ontbreekt je nog.’Ay, wie sal mi van minnen gheven Ach, wie zal mij raad geven over Minneraet ende over redene wreken? 80 en me op Rede wreeken?

In de vragende uitroep in de slotregels wisselt het vertelstandpunt onaange-kondigd van objectief naar subjectief (mi, v. 79) wat het publiek toelaat zich sterker met de gekwetste ziel te identificeren: ‘Wie beraadt mij, en wie

25 Strofe 4: ‘Ghenoechten eest te sware / Want si hare alle uren daer toe weent / Dat si hare ane ghebruken bindet / In vriheiden sonder vare. / Maer redene claer / hevet onmaer. […]’. Strofe 5: ‘Minne wilt al minne. Si ne wilt niet beiden. / Si wilt alle uren in suetheit weiden, / in weelden na hare begherten. / Rede heetse merren na ghereiden […].’

26 Mommaers 1990, 140-141, met lichte aanpassing. Hadewijch heeft zich hier gebaseerd op De natura et dignitate amoris van Willem van Saint-Thierry.

27 Voorbeelden van stilzwijgende verglijdingen van Begeerte naar Minne die vergelijkbaar zijn met die van Geneugte naar Minne in Lied 25 en Lied 14 komen voor zover ik zie niet voor.

98132.indb 12498132.indb 124 22/06/15 11:1822/06/15 11:18

LYRISCHE LESSEN 125

wreekt mij op Rede?’ (v. 79-80) Strofe negen (met afsluitende respons R) biedt antwoord op deze bede vanuit Gods alwetende perspectief:

9 Ay, wet God dat en mach nieman sijn Ach, God weet dat er niemand is diedie over de redene yet mach wreken. ook maar iets op Rede kan wreken.Si es selve der minnen fisisijn: Zij is zelf de dokter van de minne:si can best heilen al hare gebreken. 84 zij kan het best al haar gebreken helen.Die met leste volget al haren treken, Wie behendig al haar listen volgt, in allen weghen daer sine gheleide, op al de wegen waarlangs ze hem leidt,dien salse met nuwen wondere aenspreken:

zal zij met nieuwe wonderen uitdagen:

‘Sich hier, besich dit hoochste ghereide.’ 88 ‘Kijk, bezie de hoogste heerlijkheid.’R Ay, daer en derf gheen vremt versoenre

gaenAch, er is geen vreemde bemiddelaar nodig

omme te versoene die vede. om die vete te beslechten.Ende die dit bekinnen, si verstaen En zij die dat weten, begrijpenghenoech van haren crede. 92 genoeg van haar leer.

Redes vernietigende optreden is geen gif, maar medicijn: de wonde die het wonder (Lied 25, strofe 4, v. 37, zie supra) van de unio vernietigt, is immers de voorwaarde voor een ‘nieuw wonder’ (v. 87). Het geschil met Geneugte is slechts schijn: kent Geneugte het genot in het nu, dan wijst Rede de weg naar het hoogste genot (v. 88) in het eeuwige nu waar de ziel die zich bij leven door de twijfel tussen een-zijn en twee-zijn heeft laten veredelen, straks voor altijd in God/Minne wordt opgenomen. Daar zal Geneugte eindelijk zichzelf kunnen zijn én blijven, want de hemel is in de middeleeuwse visie een oord van louter rust en vreugde (quies et beatitudo), precies de kwaliteiten die Geneugte kenmerken.28 Daar zijn Rede en Begeerte geweken en blijft Geneugte bestaan. In die gindse stilte heeft zij het laatste woord. Maar in het hier en nu blijft Rede altijd meester.

Door de ruimte die Hadewijch heeft genomen voor haar analyse, vijf stro-fen, is de lezer aan het slot van Lied 25 goed geïnformeerd over de innerlijke dynamiek die zich in de ziel afspeelt bij een eenheidservaring. Door de vorm van de passage, een didactische allegorie met wisselende vertelstandpunten die gaan van het lage perspectief van één innerlijke stem tot het hoge perspectief van God, heeft z/hij niet alleen een redelijk inzicht in dat proces verworven maar er zich ook vanuit verschillende standpunten in kunnen inleven. Deze dubbele impact waarbij het publiek op het cognitieve niveau wordt aangespro-ken en tegelijkertijd word bewogen tot een affectieve respons door identifica-tie, is eigen aan de allegorische modus (Newman 2005, 1-50). Hadewijch

28 Zie McDannell e.a. 2001, 88-94. Rust en vreugde (quies et gaudium/beatitudo) zijn precies de kwaliteiten die Geneugte kenmerken. Zie over de identificerende parallellie tussen Geneugte en de hemelse zaligheid ook Jahae 2000, 178.

98132.indb 12598132.indb 125 22/06/15 11:1822/06/15 11:18

126 VEERLE FRAETERS

heeft het transformatorische potentieel en het mystagogische vermogen van deze modus willen benutten en heeft daartoe de twee protagonisten uit de hoofse lyriek, de minnaar en de dame, omringd met enkele allegorische neven-figuren die soms, zoals in het besproken Lied 25, nadrukkelijk de scène betre-den maar vaker als vluchtige schaduwen in de teksten passeren. Uit onze exemplarische analyse van de passages waarin Geneugte uitdrukkelijk geper-sonifieerd wordt, blijkt dat Hadewijch deze figuren op een consequente manier typeert. Hoe minimaal haar optreden op sommige plaatsen ook mag zijn, Geneugte blijkt een consequent voorkomen te hebben en zich binnen de twee polen van de mystieke minnebeleving – eenheid (gebruken) en gemis (gebreken) – op een consequente manier te gedragen. Ze verhoudt zich verder op een dynamische maar consequente wijze tot de twee andere innerlijke krachten van de menselijke ziel die in het mystieke project zijn geëngageerd, Rede en Begeerte, en ze heeft een bevoorrechte relatie van identificatie met de goddelijke Minne. Wie goed oplet, leert al lezend, luisterend of zingend als vanzelf de les die meesteres Hadewijch in de Liederen meegeeft over de plaats van de ervaring van genot in het mystieke proces van vergoddelijking.

Literatuur

COPELAND e.a. 2010R. Copeland & P.T. Struck (red.), The Cambridge Companion to Allegory. Cambridge, 2010.

DARÓCZI 2007A. Daróczi, ‘Groet gheruchte van dien wondere’. Spreken, zwijgen en zingen bij Hadewijch. Leuven, 2007.

FAESEN z.j.R. Faesen ‘“To grow to be god with god”. Deification in Hadewijch’, in: P. Dailey & V. Fraeters, Companion to Hadewijch. Leiden, ter perse.

FAESEN 2000R. Faesen, Begeerte in het werk van Hadewijch. Leuven, 2000.

FRAETERS 2002V. Fraeters, [rec. van] Raymond Jahae, Sich begnügen mit dem ungenügen. Zur mystischen Erfahrung Hadewijchs (Leuven, 2000), in: Leuvense Bijdragen. Leu-ven Contributions in Linguistics and Philology, 91, 2002, 221-227.

FRAETERS 2009 V. Fraeters, ‘Handing on Experience and Knowledge in Hadewijch’s Book of Visions’, in: A-M. Bakker & L.H. McAvoy (red.), Women and Experiences in Later Medieval Writing. Reading the Book of Life. New York, 2009, 149-168. (The New Middle Ages)

FRAETERS 2013V. Fraeters, ‘Prelude: Hadewijch and the Beguine Movement’, in: E. Ander-sen, H. Lähnemann & A. Simon (red.), Mysticism and Devotion in Northern

98132.indb 12698132.indb 126 22/06/15 11:1822/06/15 11:18

LYRISCHE LESSEN 127

Germany in the late Middle Ages. Leiden, 2013, 32-41 en 181-187. (Textual Appendices).

FRAETERS 2014V. Fraeters, ‘“Ay, minne, wes al mine!” Psychodrama en mystagogie in Lied 25 van Hadewijch’, in: A. Andeweg & L. Wesseling (red.), Wat de verbeelding niet vermag! Essays bij het afscheid van Maaike Meijer. Nijmegen, 2014, 116-122.

FRAETERS e.a. 2009V. Fraeters & F. Willaert (ed.), Hadewijch, Liederen. Groningen, 2009.

DE GIER 2013I. de Gier, ‘Ce livre monstrera a tous vraye lumiere de verité’. Marguerite Porete’s Le Mirouer des simples ames as a mystagogic text. Proefschrift voorgelegd tot het behalen van de graad van doctor in de Letterkunde aan de Universiteit Ant-werpen, 2013.

JAHAE 2000R. Jahae, Sich begnügen mit dem ungenügen. Zur mystischen Erfahrung Hade-wijchs. Leuven, 2000.

KOCHER 2008S. Kocher, Allegories of Love in Marguerite Porete’s ‘Mirror of Simple Souls’. Turnhout, 2008.

KWAKKEL 1999E. Kwakkel, ‘Ouderdom en genese van de veertiende-eeuwse Hadewijch-hand-schriften’, in: Queeste. Journal of Medieval Literature in the Low Countries, 6, 1999, 23-40.

MCDANNELL e.a. 2001C. McDannell & B. Lang, Heaven. A History (Second edition). New Haven enz., 2001.

MOMMAERS 1979 P. Mommaers, Hadewijch. Schrijfster, begijn, mystica. Averbode, 1979. (Nieuwe editie: Leuven, 2003).

MOMMAERS 1990P. Mommaers, De brieven van Hadewijch. Averbode enz., 1990.

NEWMAN 2005B. Newman, God and the Godesses. Vision, Poetry and Belief in the Middle Ages. Philadelphia, 2005.

DES PLACES e.a. 1957E. des Places, I.H. Dalmais & G. Bardy, ‘Divinisation’, in: Dictionnaire de spiritualité ascétique et mystique, vol. 3. Parijs, 1957, 1370-1398.

VAN OOSTROM 2006F. van Oostrom, ‘Schrijvende vrouwen’, in: Stemmen op schrift. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur vanaf het begin tot 1300. Amsterdam, 2006, 401-455.

REYNAERT 1981J. Reynaert, De beeldspraak van Hadewijch. Tielt e.a., 1981.

RUH 1990K. Ruh, Geschichte der abendländischen Mystik, vol. II: Frauenmystik und Franziskanische Mystik der Frühzeit. München, 1990.

STRUBEL 2002A. Strubel, ‘Grant senefiance a’. Allégorie et literature au Moyen Âge. Parijs, 2002.

98132.indb 12798132.indb 127 22/06/15 11:1822/06/15 11:18

128 VEERLE FRAETERS

WAAIJMAN 2000K. Waaijman, Spiritualiteit. Vormen, grondslagen, methoden. Gent enz., 2000.

WILLAERT 1984 F. Willaert, De poëtica van Hadewijch in de Strofische Gedichten. Utrecht, 1984.

WILLAERT 1993F. Willaert, ‘Registraliteit en intertekstualiteit in Hadewijchs Eerste Strofische Gedicht’, in: L. Herman, G. Lernout & P. Pelckmans (red.), Veertien listen voor de literatuur. Huldeboek aangeboden aan Prof.dr. Clem Neutjens. Kapellen, 1993, 165-190.

WILLAERT 1996F. Willaert (ed.), Hadewijch, Visioenen, Vertaald door I. Dros. Amsterdam, 1996.

98132.indb 12898132.indb 128 22/06/15 11:1822/06/15 11:18