27
Hein A.M. Klemann ‘Een ellende optocht naar de polder’ Bezetting en de strijd om de voedselvoorziening 1 Inleiding Tijdens de Duitse bezetting trad er een verschuiving op in de economische machtsverhoudingen. Niet alleen was de bezetter in principe in staat naar zich toe te halen wat deze hebben wilde, ook verschoven de binnenlandse economische verhoudingen. Aanvankelijk werden de Duitsers getemperd in hun exploitatiedrift door de noodzaak de samenleving niet te zeer te ontwrichten en de rust te handhaven. Dat Nederland pas vanaf 1942 genadeloos werd geëxploiteerd, hing er onder andere mee samen dat toen niet langer in de eerste plaats de Duitse autoriteiten in Den Haag de mate van exploitatie bepaalden, maar dat vanaf dat jaar de Zentralauftragstelle en de Rijksbureaus – de instanties die de exploitatie vormgaven – direct vanuit Berlijn en daarmee vanuit Speers planorganisatie werden aangestuurd. De Berlijnse ambtenaren van Speers ministerie en de daaronder ressorterende diensten die vanaf dat jaar aan de touwtjes trokken, waren veel minder geïnteresseerd in rust en orde dan de beambten van het Rijkscommissariaat die daar voorheen mee waren belast. Het bevorderen van een vrijwillig opgaan van het bezette land in een door Duitsland beheerst Europa, zoals de opdracht van Seyss-Inquart luidde, leek deze Berlijnse functionarissen voorlopig buiten de orde. Bovendien was dat hun zorg niet. Het was de taak van Speer het front te bevoorraden opdat de Duitse legers de strijd konden voortzetten. 2 Ook binnen de Nederlandse samenleving veranderden de economische machtsverhoudingen. Doordat de geallieerden de overzeese aanvoer voor het door Berlijn beheerste Europa afsneden en Duitsland een aanzienlijk deel van vooral de industriële productie van Nederland zonder reële betaling naar zich toehaalde, zagen degenen die beschikten over snel schaarser wordende goederen hun economische macht in een rap tempo toenemen. Boeren en andere producenten van primaire grondstoffen, zoals mijnwerkers en turfstekers, maar ook middenstanders en industriëlen voor zover zij over niet 1 Dit artikel is in belangrijke mate gebaseerd op: Hein A.M. Klemann, Nederland 1938-1948. Economie en samenleving in jaren van oorlog en bezetting (Amsterdam 2002) De verantwoording voor de gebruikte cijfers valt daar terug te vinden. 2 Klemann, Nederland 1938-1948, 85-87 1

Een ellende-optocht naar de polder

  • Upload
    eur

  • View
    0

  • Download
    0

Embed Size (px)

Citation preview

Hein A.M. Klemann‘Een ellende optocht naar de polder’Bezetting en de strijd om de voedselvoorziening1

InleidingTijdens de Duitse bezetting trad er een verschuiving op in de economische machtsverhoudingen. Niet alleen was de bezetter in principe in staat naar zich toe te halen wat deze hebben wilde,ook verschoven de binnenlandse economische verhoudingen. Aanvankelijk werden de Duitsers getemperd in hun exploitatiedrift door de noodzaak de samenleving niet te zeer te ontwrichten en de rust te handhaven. Dat Nederland pas vanaf1942 genadeloos werd geëxploiteerd, hing er onder andere mee samen dat toen niet langer in de eerste plaats de Duitse autoriteiten in Den Haag de mate van exploitatie bepaalden, maar dat vanaf dat jaar de Zentralauftragstelle en de Rijksbureaus – de instanties die de exploitatie vormgaven – direct vanuit Berlijn en daarmee vanuit Speers planorganisatie werden aangestuurd. De Berlijnse ambtenaren van Speers ministerie en de daaronder ressorterende diensten die vanaf dat jaar aan de touwtjes trokken, waren veel minder geïnteresseerd in rust en orde dan de beambten van het Rijkscommissariaat die daar voorheen mee waren belast. Het bevorderen van een vrijwillig opgaan van het bezette land in een door Duitsland beheerst Europa, zoals de opdracht van Seyss-Inquart luidde, leek deze Berlijnse functionarissen voorlopig buiten de orde. Bovendien was dat hun zorg niet. Het was de taak van Speer het front te bevoorraden opdat de Duitse legers de strijd konden voortzetten.2

Ook binnen de Nederlandse samenleving veranderden de economische machtsverhoudingen. Doordat de geallieerden de overzeese aanvoer voor het door Berlijn beheerste Europa afsneden en Duitsland een aanzienlijk deel van vooral de industriële productie van Nederland zonder reële betaling naar zich toehaalde, zagen degenen die beschikten over snel schaarser wordende goederen hun economische macht in een rap tempo toenemen. Boeren en andere producenten van primaire grondstoffen, zoals mijnwerkers en turfstekers, maar ook middenstanders en industriëlen voor zover zij over niet 1 Dit artikel is in belangrijke mate gebaseerd op: Hein A.M. Klemann, Nederland 1938-1948. Economie en samenleving in jaren van oorlog en bezetting (Amsterdam 2002) De verantwoording voor de gebruikte cijfers valt daar terug te vinden. 2 Klemann, Nederland 1938-1948, 85-87

1

geregistreerde voorraden beschikten, verwierven de macht om de rest van de samenleving uit te buiten. ‘De tegenstelling: woekerwinst – armoede’, die hier gemakkelijk het gevolg van hadkunnen worden, ‘wekt verbittering, hetgeen radicalisering in dehand werkt’, zo merkte G.J. Kruijer in 1951 op in zijn proefschrift over Amsterdam in de Hongerwinter. De overheid moest maatregelen nemen tegen de sociale desorganisatie die hetgevolg dreigde te worden van de verschuiving van een enorme economische macht naar een betrekkelijk klein deel van de samenleving. Wist de overheid de verhoudingen niet min of meer overeind te houden dan dreigde de normale groepssolidariteit teverdwijnen en bestond het gevaar van een strijd om het naakte bestaan van allen tegen allen.3 Het was voor de achtergebleven autoriteiten zaak door distributie- en prijsbepalingen en het opzetten van een daarbij horend uitvoerend en controlerend apparaat te voorkomen dat de verschuivingen in economische macht resulteerden in rauwe exploitatie door de nieuwe bezitters. Alleen als de overheid erin slaagde de ordening te handhaven, kon worden voorkomen dat alle resterende welvaart naar enkele groepen vloeide, de rest van de samenleving in bittere armoede achterlatend. Behalve door organisatorische maatregelen dienden de autoriteiten dit te realiseren door socialisering – het bevorderen van het wij-gevoel.4 In jaren vanoorlog en bezetting viel dat echter moeilijk te realiseren. Niettemin kon alleen de overheid proberen de sociale structuur overeind te houden om een al te scherpe exploitatie van het énesociale groep door de andere te voorkomen. Uit naoorlogse beschrijvingen komt vaak een beeld naar vorenvan schaamteloze uitbuiting door boeren en middenstanders.5 In dit artikel staat de vraag centraal in hoeverre groepen die huneconomische positie door de oorlogssituatie versterkt zagen dathebben weten te vertalen in een naar verhouding geringe verarming, respectievelijk een groeiend inkomen. Daarnaast komtaan de orde in hoeverre de Nederlandse autoriteiten de versterkte economische macht van bepaalde delen van de samenleving hebben weten in te perken, om de druk op de rest van de samenleving te temperen.3 G.J. Kruijer, Hongertochten. Amsterdam tijdens de hongerwinter (Meppel 1951) 67-684 Kruijer, Hongertochten, 685 Soms wordt ook gewezen op de hoge kosten waarmee deze groepen zouden zijn geconfronteerd L. deJong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog (Den Haag 1969-1991) 7, 139-140; M. de Keizer, Putten. De razzia en de herinnering (Amsterdam 19995) 261; CBS, Maandschrift, Geheime bijlage augustus en september 1942, k227-k236; M.J. Adriani Engels en G.H. Wallagh, Nacht over Nederland. Journalistieke reportage van vijf bezettingsjaren 1940-1945 (s.l. 1946) 144

2

De positie van Nederlandse ambtenarenTegen exploitatie door de Duitsers stonden de Nederlandse autoriteiten machteloos, vooral nadat Speers organisatie het in1942 voor het zeggen kreeg. Het enige wat zij tegen Speers eisen konden doen, was de Duitse autoriteiten in Den Haag ervanovertuigen dat een al te scherpe exploitatiepolitiek niet in het belang van de Duitsers zelf was. Wellicht was het Rijkscommissariaat zo te bewegen Berlijn te vragen zijn eisen te temperen. Ir S.L. Louwes, gedurende de oorlogsjaren de eerstverantwoordelijke ambtenaar voor de voedselvoorziening, schreefhierover kort na de oorlog: ‘Een der hoofdpunten bij mijn tactiek was om in den strijd Berlijn-Den Haag [de Duitse autoriteiten in Den Haag] de civiele autoriteiten [idem] zo sterk mogelijk te maken, wijl zij tegenover Berlijn, dat ons vooral later algeheel als buitgebied ging behandelen, onze eenige verdedigers waren.’6 Met de komst in februari 1942 van Albert Speer als Duits minister van bewapening verwierf voor het eerst in het Derde Rijk één persoon voldoende steun van Hitler om de volledige verantwoording en macht over de economienaar zich toe te halen. Speer was niet geneigd naar andere dan economische argumenten te luisteren. Hierdoor konden protesten van de Duitse autoriteiten in Den Haag tegen zijn beleid slechts effectief zijn indien het aantoonbaar was dat een bepaalde actie niet alleen de sociale en politieke verhoudingenin bezet gebied op de spits dreef, maar dat daardoor ook de productiekracht van het bezette land ten koste van leveranties aan Duitsland werd aangetast. Het Rijkscommissariaat boette vanaf 1942 sterk aan macht in doordat de belangrijke besluiten betreffende de economie niet langer in Den Haag, maar in Berlijn werden genomen.7 Daarmee was ook de invloed van de achtergebleven Nederlandse ambtenaren gemarginaliseerd. De Nederlandse hoofdambtenaren belast met de economische politiek – in de eerste plaats de secretaris-generaal van de beide economische departementen dr. H.M. Hirschfeld – konden slechts proberen de verdeling van wat de bezetter aan Nederlandliet, zo eerlijk mogelijk te doen geschieden. Ook daarin stonden zij zwak. Iedereen wist dat niet zij de uiteindelijke machthebbers waren en zij slechts konden functioneren zolang die uiteindelijke machthebbers, de bezetter, hen dit toestond. 6 Niod Doc I, 1080: Mijn beleid tijdens de Duitsche bezetting van Nederland, Ir. S.L. Louwes7 Niod 93, B4: Tätigkeitsbericht der ZAST für Januar und Februar 1943. Den Haag den 15. März 1943

3

In veler ogen gaf hen dat iets verdachts. Zeker vanaf 1943 leefde onder delen van het verzet het idee dat maatschappelijkeontwrichting de strijd tegen de bezetter zou versterken en daardoor de voordelen die de Duitsers bij de bezetting hadden, zou doen verminderen. Het handhaven van een geordende samenleving speelde in deze opvatting de bezetter te zeer in dekaart. Vooroorlogse burgemeesters en ambtenaren die op hun postbleven, werd dit in de illegale pers in steeds fellere bewoordingen verweten. Zij hielpen daarmee de normale verhoudingen te handhaven.8 Het verdedigen van een rechtvaardige verdeling was op zich al moeilijk in verband met de door de schaarste manifest wordende, met steeds minder scrupules gevoerde strijd om het bestaan van grote delen van de bevolking. Daarenboven wezen juist de maatschappelijke groepen die in belangrijke mate door idealisme werden gedreven en daarom de overheid onder normale omstandigheden zouden hebben gesteund in zijn strijd tegen maatschappelijk ontwrichting en uitbuiting – het verzet – het instandhouden van een geordende samenleving op principiële gronden af. Ambtenaren en burgemeesters hadden in de Aanwijzingen van de vooroorlogse regering de opdracht gekregen een geordende samenleving in het belang van de bevolking te handhaven. Tijdens de oorlog werden de tegenstellingen echter principiëler. ‘Wie het totale karakter, het revolutionaire en ideologische karakter van de oorlog onderschatte of miskende, hield zo lang mogelijk […] aan de Aanwijzingen vast. Voor hem, diezulks wel doorzag, waren deze Aanwijzingen al uit de tijd vóór ze in werking traden,’ aldus na de oorlog de verzetsman H.M. van Randwijk over burgemeesters en ambtenaren die op hun post bleven. Het revolutionaire karakter van het bezettingsregime maakte dit niet tot een bezetting in de zin van de Aanwijzingen, maar tot een fel ideologische omwenteling, waarbij de meest fundamentele waarden van vrijheid en recht met voeten werden getreden. De April-Mei-stakingen van 1943 waren volgens de oud-verzetsman het keerpunt waarna geen fatsoenlijk mens meer op zijn post mocht blijven.9 Met instemming wordt Van Randwijks opvatting geciteerd in een recent artikel over Hirschfeld, de

8 Zie bijvoorbeeld: ‘Commentaar op de “aanwijzingen” van de Regeering’, in, Het Parool, vrij onverveerd,25 Jumi 1943 en verder: Chris van der Heijden, Grijs verleden. Nederland en de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 20012) 141 e.v. 9 H.M. van Randwijk ‘Fout en Goed,’ in, J.J. van Bolhuis e.a., Onderdrukking en verzet. Nederland in oorlogstijd I (Arnhem s.a.) 380-384

4

secretaris-generaal van het departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, maar ook van Landbouw en Visserij. De nationaal-socialisten hadden een ‘totale oorlog’ ontketend en onder die omstandigheden was alles geoorloofd. Niet geoorloofd was in de ogen van de auteur van dit artikel het handhaven van een zoveel mogelijk geordende samenleving ten behoeve van de bevolking. Daarmee werd de bezetter te zeer gediend en werd niet principieel stelling genomen tegen het verderfelijk antisemitisme van de nazi’s. De vraag welk belang de bevolking nog had bij die orde komt in dit artikel nauwelijks ter sprake.10

Zonder vertrouwen in de autoriteiten, vooral van de kant van producenten van schaarse goederen, viel een gelijkmatige verdeling van de resterende goederen, in de eerst plaats voedsel, niet te organiseren, zo bleek de Volkenbond in 1946 ineen studie over de voedselvoorziening tijdens de Tweede Wereldoorlog.11 Het afsnijden van de voor continentaal Europa normale overzeese aanvoer, de herinnering aan de schaarste uit de vorige oorlog waarop degenen die over spaargeld beschikten reageerden door voorraden aan te leggen, en het voedsel- en grondstoffenverslindende leger waren de oorzaak van rap toenemende tekorten. Op het gebied van voedsel was dat nauwelijks nodig. Het Europese continent voedde zich vóór de oorlog voor 90% uit eigen bodem.12 Door een geringere consumptievan dierlijk en een grotere consumptie van plantaardig voedsel gerealiseerd door regulering van productie en distributie en door een betere controle op het voorraadbeheer, moest een tekort van zo’n 10% op te vangen zijn. Den Haag had al vóór de bezetting een plan opgesteld om door inkrimping van de veestapel en verhoging van de akkerbouwproductie, de voorziening van de eigen bevolking met een sober, maar verantwoord dieet veilig te stellen.13 Als Nederland in deze periode ergens uniek in was, dan was het de systematische economische oorlogsvoorbereiding en de voorraadvorming die het

10 Meindert Fennema, ‘Hans Max Hirschfeld. Secretaris-generaal van een onthoofd ministerie (1940-1945)’ in, Madelon de Keizer c.s. (red.), Onrecht. Oorlog en rechtvaardigheid in de twintigste eeuw. Twaalfde jaarboek van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (Zutphen 2001) 152-176, aldaar 154; Zie ook: G.Hirschfeld, ‘Hans Max Hirschfeld und die deutsch-niederländischen Wirtschaftsbeziehungen.’ In: Walther Mühlhausen c.s., Grenzgänger. Persönlichkeiten des deutsch-niederländischen Verhältnisses (Münster 1998), 189-21311 John Lindberg, Food, famine and relief 1940-1946 (Genève 1946) (League of Nations) passim12 Lindberg, Food, passim13 Zie voor de voorbereiding: Trienekens, Tussen ons volk en de honger, 9 e.v.

5

op het gebied van de voedselvoorziening mogelijk moest maken deinvoering van de plannen die gereed lagen te realiseren voordatde dreigende tekorten manifest werden. Het grote probleem voor de autoriteiten op het Europese continent was niet gebrek aan voedsel, maar het opzetten van een zodanige organisatie dat de consument een evenredig deel kreeg van het beschikbare voedsel,terwijl de boeren werden bewogen het voedsel te produceren nodig om de rantsoenen veilig te stellen en niet het voedsel dat op de vrije markt de hoogste prijs zou verwerven. Enerzijdsvereiste dit dat degenen die zich een veel luxer dieet konden permitteren en dat vóór de oorlog ook gewend waren geweest, hetsobere oorlogsdieet met slechts kleine clandestiene aanvullingen accepteerden. Het publiek moest niet massaal proberen op de zwarte markt de daling van de reguliere aanvoer van boter, vlees, eieren en spek desnoods tegen veel geld goed te maken. Anderzijds en nog belangrijker was dat de boeren gemotiveerd werden hun productie in belangrijke mate voor legale consumptie aan de autoriteiten ter beschikking te stellen en niet probeerden het leeuwendeel van hun productie clandestien af te zetten. Zodra de boeren massaal dwars gingen liggen, was het met een voldoende legale distributie gedaan. Dan was de zwarte markt niet langer slechts een weg om enige luxe te verwerven die legaal nauwelijks meer te krijgen was, maar ging deze ook voor de meest primaire behoeften prijspeil en verdeling bepalen. Een doorbraak naar de zwarte markt was het grote gevaar in alle landen waar de voedselvoorziening in overwegende mate door overheidsdistributie werd bepaald. Armerelagen van de stedelijke bevolking – en uiteindelijk zelfs alle lagen van de bevolking, de extreem rijken uitgezonderd – zagen zich als dat geschiedde spoedig geconfronteerd met een prijspeil dat niet meer op te brengen viel. Distributie via zwarte markten resulteerde bovendien in een naar verhouding hoge productie van luxe veeteeltproducten en daardoor, gemeten in voedingseenheden, in een relatief lage agrarische productie.Bij het omzetten van plantaardige producten in vlees of zuivel,gaat een groot deel van de voedingswaarde voor de mens verloren. Ongeordende productie en distributie resulteerden daarom niet alleen in ongelijke verdeling, maar versterkten ookhet voedseltekort. Op de zwarte markt kochten degenen die zich dat konden permitteren immers boter, kaas, eieren of vlees. Aardappelen of graan werden daar slechts gekocht indien de doorbraak naar de zwarte markt volkomen was en clandestiene

6

aankopen de enige mogelijkheid waren om te overleven.14 Uiteraard waren dan de financieel zwakken, in de eerste plaats de stedelijke loontrekkers en kleine zelfstandigen, uitermate slecht af,15 terwijl producenten die de beschikking kregen over primaire producten een onevenredig deel van de productie die achterbleef in het bezette land voor zich op konden eisen en zelfs konden proberen een substantieel deel van de nationale vermogens naar zich toe te halen. Tenslotte bestond het gevaar dat de bezetter bij een doorbraak naar de zwarte markt niet langer zijn voedselaankopen zou beperken tot producten die ook volgens de eigen autoriteiten op een te grote schaal werden voortgebracht om volledig op de binnenlandse markt af te zetten, maar kochten wat zij nodig hadden. Aangezien de rekening bij zulke aankopen steeds voor het bezette land was, betekende dit enerzijds een zwaardere financiële last, anderzijds een geringer voedselaanbod. De Volkenbond constateerde vlak na de oorlog dat de voedselvoorziening in Nederland vergeleken bij de rest van continentaal Europa goed was verlopen. Overigens waren de voedselproblemen over het algemeen geringer dan in de Eerste Wereldoorlog, met uitzondering van gebieden die door de toevallige militaire situatie tijdelijk geïsoleerd raakten van hun normale aanvoergebieden. Daar deden zich acute noodsituaties voor. Dit is wat in Nederland gedurende de Hongerwinter plaatsvond. Tot die tijd ging het hier echter goed, aldus de bond, die daarmee impliciet beweerde dat de achtergebleven autoriteiten erin waren geslaagd het vertrouwen van de producenten te winnen.16 Inmiddels is de historiografie tot eenzelfde conclusie gekomen.17 Tot de Hongerwinter wisten deautoriteiten een redelijk gelijkmatige distributie van de beschikbare consumptiegoederen te bewerkstelligen. Daarmee voorkwamen zij dat de resterende welvaart goeddeels naar primaire producenten en middenstanders ging en de overige delenvan de samenleving, vooral de stedelingen onder hen, volledig verpauperden. Als de socioloog De Swaan in zijn Zorg en de staat, als hij het heeft over liefdadigheid, spreekt van een 14 Hein A.M. Klemann, ‘‘Die koren onthoudt, wordt gevloekt onder het volk…’. De zwarte markt in voedingswaren 1940-1948.’ In: BMGN, 115 (2000) 532-560, passim15 R. Miry, Zwarte handel in levensmiddelen (Brussel 1946) passim; Paul W. Sanders, ‘Prélèvement économique: les activités allemandes de marché noir en France 1940-1943.’ in, Olivier Dard, Jean-Calaude Daumas et François Marcot, L’occupation l’état Français et les entreprises (Parijs 2000) 37-67, aldaar 37-38; Paul Sanders, Histoire du marché noir, 1940-1946 (Parijs 2001) 67 e.v.16 Lindberg, Food,, 1317 G.T.M. Trienekens, Tussen ons volk en de honger. De voedselvoorziening 1940-1945 (Utrecht 1985) passim

7

drievoudig evenwicht – het handelsevenwicht tussen de gemeenschap en het omringende gebied, een gelijke verdeling vanliefdadigheidsplichten, en een afgewogen onderhoudsniveau, waardoor enerzijds de armen niet verhongeren, en anderzijds hunaantal niet toenam doordat vreemdelingen werden aangetrokken engezonde arbeidskrachten de lust tot werken werd ontnomen – dan noemt hij oorlog, hongersnood en ziekte als gebeurtenissen die het evenwicht kunnen verstoren, maar die ook steden en dorpen herinnerden aan hun lotsverbondenheid, ‘want door de onvermijdelijke hongertochten van de slachtoffers raakten ook de gemeenschappen die de ramp aanvankelijk gespaard had, er toch bij betrokken.’18 Die hongertochten laten echter ook de boeren zien hoe sterk hun positie geworden is, terwijl de stedeling voelt hoe zwak hij staat.19 De overheid moest voorkomen dat die positie ten volle werd uitgebuit. De gevolgenals die machtspositie wel ten volle werd geëxploiteerd, werden in België al in de eerste jaren van de bezetting duidelijk, terwijl dat in Nederland tot september 1944, het begin van de Hongerwinter, op zich liet wachten.

Rauwe exploitatie De stedeling, uiteindelijk bijna alle stedelingen in het nog bezette deel van het land, werden in 1944 en ’45 bedelaars. Om te overleven moesten zij de beschikking krijgen over goederen, in de eerste plaats voedingsmiddelen, die via normale kanalen nauwelijks nog beschikbaar kwamen. Eind 1944, begin ’45 was de overheid genoodzaakt de legale rantsoenen terug te dringen tot een niveau waarop overleven op enige termijn onmogelijk was. Indien de stadsbewoner het zich niet kon permitteren zijn rantsoen op de stedelijke zwarte markt aan te vullen – en dat konden gegeven de extreme prijzen maar weinigen20 – moest hij voor zo’n aanvulling naar het platteland. Aanvankelijk hadden de boeren daar medelijden met de verpauperde stedelingen. Zij gaven de door de nood gedreven mensen voedsel of verkochten hethen tegen een schappelijke prijs. In september 1944 was ook in de directe omgeving van de grote steden nog voldoende tegen eenredelijk prijspeil te krijgen. Tot die tijd was de honger buiten de deur gehouden door distributie en prijscontrole en door wat er nog buiten de distributie om op legale markt mocht 18 Abram de Swaan, Zorg en de staat. Welzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de Verenigde Staten in de nieuwe tijd (Amsterdam 1989) 40-41 19 Kruijer, Hongertochten, 27620 Kruijer schat dit percentage in Amsterdam op een 23%. Kruijer, Hongertochten, 116

8

worden gebracht. De zwarte markt zorgde voor de extraatjes, minof meer regelmatig voor degenen die daar het geld voor hadden, een luxe op hoogtijdagen voor de minder gegoeden.21 Alleen stedelijke arbeiders – wellicht een klasse die minder dan andere stedelingen geneigd was blijk te geven van het niet ongebruikelijke dédain van de stedeling tegenover de boer – gingen al vóór, soms al ver vóór, september 1944 de boer op. Derest behielp zich tot in de Hongerwinter met hetgeen deze categorie trekkers in de stad zwart verkocht van wat zij vergaard hadden. Door een deel in de stad weer te verkopen, financierden arbeiders hun zwarte aankopen al vanaf 1942.22 De meeste stedelingen gingen zelf pas vanaf oktober 1944 op pad, toen de schaarste en daarmee de prijzen op de stedelijke zwartemarkt uit de hand liepen.23 De nood werd zo hoog dat de tochten,die al vanaf 1942 voor menig arbeidersgezin een aanvulling boden op rantsoen en inkomen, vanaf eind 1944 niet alleen steeds massaler werden, maar ook geheel andere sociale lagen trokken. ‘We kwamen zelfs artsen en verpleegsters tegen; ook wel RK geestelijken’, aldus een schrijver, die als zo velen vermeldde dat hij bij eerdere tochten vooral arbeiders was tegengekomen. Een teken van maatschappelijke ontwrichting achtte deze scribent ook dat er in de laatste maanden van 1944 en begin ’45 groepen jongens en meisjes vanaf 14 jaar soms maanden zonder begeleiding rondzwierven, op zoek naar plekken waar iets te eten viel.24 Ook een ander constateerde dat bij de overnachting in een boerenstal, waar niet minder dan vijftig trekkers onderdak hadden gevonden, ook enige meisjes van 12-14 jaar zonder begeleiding aanwezig waren.25

Naarmate de aantallen groter werden, riepen de trekkers op het platteland meer irritatie op. De stoet schooierende stedelingen die de boerenerven opliepen, daar rondhingen, bedelden, probeerden te sjacheren – niet alleen met de boer, maar ook met zijn kinderen of knechts – of dingen meepikten leek eindeloos. Vanaf oktober 1944 was de pont over het IJ van 4.15 en 4.30 uur al overvol trekkers. ‘Eén ellende optocht naarde polder’, aldus een Amsterdammer na de oorlog.26 Amsterdammers

21 Klemann, ‘‘Die koren onthoudt, wordt gevloekt onder het volk…’ 56022 M. Wilhelmij, ‘The average diameter of the erythrocytes in case of emaciation in times of war.’ In: Acta medica Scandinavica 127 (1947) 274-28523 Niod Doc II 331B: Toelichting op de Vragenlijst, no. 00568, 7 Februari 1946 24 Niod Doc II 331B: Anoniem: ‘1e tochten per fiets etc.’, 18 Januari 194625 Niod Doc II 331B: Bijlagen W. Duijves, Warmondstraat 163HS

26 Niod Doc II 331B: G.H.C. Hooft: Van Baerlestraat 72, Amsterdam, bij rapport 00057

9

moesten eerst 60 kilometer afleggen op gammele fietsen met massieve (of zelfs geheel zonder) banden, of met voor 250 per dag gehuurde bakfietsen,27 om bij boeren te komen waar nog enigehoop bestond dat die tot ruilen bereid en in staat waren.28 ‘Duizend hongerlijders, duizend fietsen zonder banden, ratelenden klaterend als machinegeweren, stotend en rammelend over klinkers, steenslag en beton. […] Wat een armoede en een troosteloze ellende wordt daar geleden om een mudzak vol aardappelen. En tot welk een demoralisatie leidt deze nood’, aldus P.A. Donker.29 Degenen die niet over een fiets beschikten,waren nog slechter af. Zij hadden vaak ook nauwelijks schoeisel. Jongeren waarvan de voeten de laatste jaren nog waren gegroeid soms zelfs in het geheel geen. In menige Rode-Kruispost, die langs de gangbare routes al snel werden ingesteld, was het personeel de hele dag bezig voeten te verbinden.30 Direct in de omgeving van de stad was alles al spoedig afgegraasd. ‘Duizenden waren ons al voor geweest’, zo schreef een ander zelfs over het gebied ten oosten van Zwolle.31 ‘Van Zwolle tot Nijkerk drukker dan de Kalverstraat op Zaterdagavond’, aldus een ander over een tocht van december 1944.32 Nijkerk was dan ook het centrum van de Hongertochten naar het Oosten, waar in deze maanden volgens schattingen 10 duizend mensen per nacht onderdak vonden.33 De wanhoop onder de hongerige trekkers nam toe naarmate ze vaker nul op rekest kregen. In reactie werd hun gedrag onhebbelijker. Redelijkheid en begrip voor de situatie van de andere partij kan van hongerlijders nauwelijks worden verwacht. Eerder waren zij geneigd tot diefstal als zij niet legaal kregen wat zij nodig hadden om te overleven. Ook scheldpartijen tegen boeren die niet meer konden of wilden geven, waren aan de orde van de dag.Wellicht was het niet helemaal terecht, maar het is wel begrijpelijk dat een boer die uitgescholden of bestolen was, zich in vele gevallen gerechtigd voelde de volgende groep verpauperde stedelingen als diefachtig tuig te behandelen.

27 Niod Doc II 331B: Wed. Veer, Amsterdam28 Niod Doc II 331B: Toelichting op vragenlijst No. 00568, 7 Februari 194629 P.A. Donker, Winter ’44-’45. Een winter om nimmer te vergeten (Rotterdam 19942) 17-1830 Niod Doc II 331B: . van Proosdij, 2e Jan van der Heijdenstraat 56II, Amsterdam, ongedateerd31 Niod Doc II 331B: J. van Hartman Veltkamp, Van Kinsbergenstraat 31HS, 18 Januari 194632 Niod Doc II 331B: S. van Proosdij, 2e Jan van der Heijdenstraat 56II, Amsterdam, ongedateerd33 Niod Doc II 331B: Verslag van den tocht van G.J. Huizne van Amsterdam naar Drachten in Februari 1945, 8 maart 1945

10

‘Konijnen verdwenen uit het hok en een linnenkast werd in het holst van de nacht leeggehaald. Een schaap op eigen erf afgeslacht, in stukken gesneden en meegenomen. Damhek en deur blijven thans voor Amsterdammers gesloten’, aldus opnieuw Donkers over de reactie van de boeren op het wangedrag van een deel der trekkers.34 Een daad van medemenselijkheid resulteerde ook al te gemakkelijk in een toevloed van een groot aantal crepeergevallen, die ook om iets vroegen en het lang niet altijd bij vragen lieten als een plattelander daar niet op in kon gaan. ‘Want wanneer een boer iets gaf, voor geld, was hij doods bang dat andere trekkers het zouden zien, met de daaraan verbonden last voor hem.’35 De economische macht die de boer had verkregen werd om die reden, omdat stedelingen hem met interessante ruilobjecten verleidden, of gewoon uit commerciële overwegingen, manifester geëxploiteerd naarmate de omvang van het probleem toenam. De stroom naar het platteland die vanaf september 1944 opgang kwam, betekende dat langzaam maar zeker steeds meer boeren en tuinders in steeds wijdere cirkels rond de steden, steeds hogere tegenprestaties eisten voor het voedsel dat zij hadden en waar de stedeling zo dringend behoefte aan had. Een boer in de Wieringermeer, een polder met slechts vijfhonderd boerderijen waarop al 1700 onderduikers een plaats hadden gevonden, achtte de eindeloze stroom van duizenden Amsterdammers die per dag de polder introkken ‘zenuwslopend’.36 Stedelingen die met goud, sieraden, en al jaren nauwelijks verkrijgbare consumptiegoederen langs de boerderijen gingen om te ruilen, zorgden ervoor dat de markt verder werd verpest. Eengewetensvolle boer schreef na de oorlog: ‘Ook liet ik mij persoonlijk eenmaal overhalen een ameublement te ruilen voor mijn zoon die wilde trouwen. Dit is niet goed geweest, ofschoonmij voorgespiegeld werd dat ik daardoor een groote groep personeel aan voedsel hielp.’ ‘Eerst waren de motieven helpen-helpen, doch toen werden ze [de boeren] langzamerhand gewaar van zwarte praktijken en toen gingen ze zeggen, dat kan ikzelf ook opstrijken’, aldus een tuinder uit Noord-Holland.37

In Nederland liggen de interessantste voedselproducerende gebieden ver van de stad. Hirschfeld schetste in 1943 voor een 34 Donker, Winter ’44-’45, 18-1935 Niod Doc II 331B: S. van Proosdij, 2e Jan van der Heijdenstraat 56II, Amsterdam, ongedateerd36 Kruijer, Hongertochten, 245-24637 Kruijer, Hongertochten, 248

11

groep ambtenaren de complexiteit van de Nederlandse samenleving. In de westelijke provincies die 27½ % van het landoppervlakte besloegen, woonden 4,6 miljoen mensen, 52% van het totaal. Dit gebied telde 508 mensen per km2. In de overige provincies was dat 177 per km2, nog immer meer dan in Duitsland.De ongelijke verdeling van de bevolking en de uitzonderlijk dichte bevolkingsconcentratie in het westen, vereisten dat een geordende samenleving in stand bleef, aldus Hirschfeld. In een hoog ontwikkelde economie met verregaande arbeidsverdeling en een grote geografische spreiding tussen de belangrijkste consumptiegebieden en de productiegebieden van de meest elementaire goederen, is maatschappelijke orde een randvoorwaarde om te overleven. De voedselvoorziening en de voorziening in de overige behoeften, konden door de concentratie van de bevolking in het westen niet lokaal worden geregeld, zodat een uiteenvallen van die orde tot chaos, hongeren daarmee tot een voor grote groepen van de stedelijke bevolking levensdreigende situatie moest leiden. Voor de instandhouding van de voedselvoorziening was behalve een goed functionerende landbouw ook een geordend verkeer nodig. Vandaardat ook dit in de ogen van deze ambtenaar prioriteit moest krijgen.38

Toen in de Hongerwinter de door Hirschfeld bepleitte orde niet meer gehandhaafd kon worden, gebruikten de boeren na enigeaarzeling hun nieuwe economische macht. Ook degenen die aanvankelijk geneigd waren tot hulp aan medemensen in nood, gingen daar veelal toe over. ‘Hooghartig werd er op ons neergekeken, alsof wij beroepsbedelaars waren, terwijl wij niethen, maar zij ons bestolen. Die boeren waren in die dagen zich wel van hun macht bewust’, aldus een trekker over de ontvangst in de Wieringermeer.39 De enkeling onder de boeren die zich tegen de neiging tot gebruik van zijn economische macht bleef verzetten, werd al spoedig overspoeld door de vele verzoeken omhulp. Niet iedereen was in staat om letterlijk duizenden mensenvan voedsel of onderdak te voorzien. De boer in Wezep die in maart 1945 door hongertrekkers werd gehuldigd omdat hij al 2.500 trekkers van onderdak en een ontbijt had voorzien, beschikte niet alleen over een ruim hart, maar ook over een groot organisatie- en improvisatietalent, een enorm geduld en 38 ‘Vergadering van directeuren der Rijksbureaux op Vrijdag 1 October 1943 om 10.30 uur ten Departementen onder leiding van den Secretaris-generaal Dr. H.M. Hirschfeld.’ In: H.M. Hirschfeld, Herinneringen uit de bezettingstijd (Amsterdam 1960) Bijlage V, 229-23339 Niod Doc II 331B: Anoniem: ‘1e tochten per fiets etc.’, 18 Januari 1946

12

een schier bovenmenselijke bereidheid aan allerlei vreemden voor niets te geven, waar hij veel voor had kunnen krijgen. Zoveel altruïsme kon nauwelijks van iedereen worden verwacht.40 Een andere boer die aan trekkers boterhammen uitdeelde, was om 9.00 uur ’s morgens al vijf broden kwijt, aldus een trekker dieinzag dat dit op den duur niet vol te houden viel.41 Veertien plattelanders in de IJ-polder vulden na de oorlog gezamenlijk een vragenlijst over de Hongertochten in. Volgens hen waren de Amsterdamse trekkers, die vanaf 1943 langs de boerderijen schuimden en vanaf de Hongerwinter in een aaneengesloten file van duizenden per dag langstrokken, brutaalen diefachtig.42 In aantallen van duizenden tegelijk worden bedelaars en rondtrekkende armen door bezitters als een bedreiging ervaren, ook omdat de zwakke bedelaar vraagt, maar de iets sterkere, zeker als de nood hoog gestegen is, geneigd zal zijn te nemen of af te dwingen.43 De boeren waren afwijzend,bang of brutaal, zo schreef een Amsterdammer.44 Stedelingen waren van mening dat de boeren rondom de grote steden ‘niet ergmenslievend waren’ en liever zwart verkochten of ruilden tegen kleren.’45 De omstandigheden waaronder mensen die anders zelden direct met elkaar van doen hadden en elkaars wereld niet begrepen, nu opeens met elkaar werden geconfronteerd waren extreem en de oordelen daardoor hard. Een weduwe die alle kleine spulletjes die zij in haar armoede nog bezat, had moetenruilen om haar kinderen in leven te houden, schreef kort na de oorlog over haar hongertochten: ‘En al krijg ik in mijn leven nogmaals zoon honger als wij toen hadden doe ik dat mijn heele leven niet meer dan maar gewoon dood.’ Haar oordeel over de boeren, ‘beestmenschen’, moet in dit licht worden bezien.46

In Nederland deed een situatie waarbij stedelingen, afgezienvan de werkelijk welgestelden die zwart in de stad kochten, zich genoodzaakt zagen voedsel op het platteland te halen, zichpas vanaf september 1944 voor. De enigen die al eerder met verpauperde stedelingen van doen hadden, waren boeren langs de Belgische grens. In dat land ging het met de voedselvoorzieningal direct na het begin van de bezetting mis. De bevolking trok

40 Niod Doc II 331B: S. van Proosdij, 2e Jan van der Heijdenstraat 56II, Amsterdam, ongedateerd41 Niod Doc II 331B: Toelichting op de vragenlijst No. 00568, 7 Februari 1946 42 Niod Doc II 331H: Vragenlijst Sociografische onderzoek43 De Swaan, Zorg en de staat, 25 e.v. 44 S. van Proosdij, 2e Jan van der Heijdenstraat 56II, Amsterdam, ongedateerd45 Niod Doc II 331d: L.C. Sederel, Opstel schriftelijk examen Mulo, 194646 Niod Doc II 331B: Wed. G. de Wit, Willem,straat 168hs

13

er daarom al in de winter van ’40-’41 langs de boerderijen. Daarbij beperkten zij zich niet tot Belgisch grondgebied.47 In 1943 waren er in Zeeland zelfs klachten over bedelende en stelende Belgische kinderen.48 Bij de zuiderburen, waar men net als in Nederland gewend was aan een ruim, vet dieet van 2500-3000 kcal per persoon per dag, daalde de via de distributie verkrijgbare hoeveelheid voedsel eind 1940 al tot 1400 kcal. Valt daar op den duur al niet van te leven, de daling zette zich nog tot begin 1942 voort, toen een dieptepunt werd bereiktvan 1000 kcal.49 In Nederland, waar de rantsoenen in 1942 ook een voorlopig dieptepunt bereikten, bleven ze met een beperkte,nog goeddeels legaal verkrijgbare aanvulling verantwoord. In België moest het leeuwendeel van het voedsel van eigen teelt ofde zwarte markt komen. Ondanks enige verbetering in 1943, bleefde voedselsituatie er tot de bevrijding slecht.50

De slechte voedselvoorziening bij de Zuiderburen resulteerdevooral in de eerste oorlogsjaren in aanzienlijke smokkel van voedsel van Nederland naar België. De tegenstelling tussen de buurlanden weerspiegelde zich op de zwarte markt. In België waren de zwarte prijzen veel hoger.51 Tezamen met het feit dat er voor stedelingen in België zonder zwarte aankopen niet te overleven viel, resulteerden de extreme zwarte-marktprijzen erin dat deze in België de reële inkomens bepaalden. Het reële loon werd gedecimeerd. De te krappe rantsoenen noopten bijna iedereen een uitweg te zoeken op de zwarte markt. Gemiddeld ging al spoedig 80% van het gezinsinkomen op aan voedsel. Een jaar na het begin van de bezetting, in de maanden mei, juni en juli 1941 werd, zo bleek uit onderzoek naar de consumptieve uitgaven onder 200 Belgische gezinnen, het rantsoen van het belangrijkste volksvoedsel, aardappelen, voor 44% clandestien verworven. Het kostte de Belg zes maal zoveel als de iets grotere legale aardappelaankopen. Niettemin daalde het verbruikvan de meest basale voedingsmiddelen dramatisch. Van aardappelen werd een jaar na de bezetting inclusief het zwart 47 Niod Doc II 932 A Map G: L. de Wind aan RvO, 31 Januari 194648 Niod CNO 103b: Sub-inspectie Invoerrechten en Accijnzen Terneuzen. Frauderapport over Juni 194349 Anne Henau en Mark van den Wijngaert, België op de bon. Rantsoenering en voedselvoorziening onder Duitse bezetting 1940-1944 (Leuven 1986) 14450 ? J. Gillingham, 'How Belgium survived: the food supply problem of an occupied country', inB. Martin and A.S. Milward, Agriculture and food supply in the second world war (Ostfildern 1985) 69-88; Henauen Van den Wijngaert, België op de bon, 144 51 ? De hierna volgende cijfers komen voor Nederland uit tabel 3 van dit artikel en voor België uit: P. Scholliers, 'Strijd rond de koopkracht, 1939-1945', in, België, een maatschappij in crisis enoorlog. Acta van het colloquim gehouden te Brussel van 22 tot 26 oktober 1990, 245-273, aldaar 265

14

verworven voedsel 50% minder verbruikt, van brood een derde, het verbruik van margarine en boter was minder dan de helft en van vlees een derde.52 In Nederland smaakte het brood niet meer zoals men gewend was, werden vlees en vet schaarser en ging volle melk op de bon, maar de hoeveelheid groente was groter dan ooit tevoren. De situatie in dat jaar, 1941, was ook hier menigeen niet aangenaam, maar als de Nederlander zijn nood klaagde, ging het meestal over problemen van een geheel andere orde dan die van de Belg. Om zijn levenspeil te handhaven moest een Belg al spoedig 7 à 8 maal meer uitgeven dan vóór de oorlog. Op het dieptepunt, eind 1943, had de loonindex een niveau van 130 bereikt, terwijlde prijsindex, inclusief die van de zwarte aankopen, een niveauvan 894 had bereikt. Daarbij dient nogmaals te worden benadruktdat de zwarte prijzen in België niet de kosten van zonder veel bezwaar uit het consumptiepakket te schrappen luxe betrof, maardat basisvoedsel als aardappelen en graan in belangrijke mate zwart werd verkocht. Reëel was het loonpeil gezakt tot minder dan 15% van dat van vóór de oorlog.53 Dat zo’n verpaupering in Nederland tot september 1944 uitbleef, werd niet veroorzaakt door de andere agrarische structuur. Nederland was qua landbouwnauwelijks beter af en had het grote nadeel dat de agrarische productie goeddeels ver van de consumptiegebieden geschiedde. Alleen de betere organisatie in Nederland kan het verschil verklaren. De verarming in België was zo dramatisch dat deze ondanks een angstvallig verzwijgen in de pers tot de Nederlandse bevolking doordrong. De angst over wat er nog komen ging, werd er door aangewakkerd.54 In België resulteerde de clandestiene handel in dramatische armoede, maar bleek via een rommelcircuitniettemin de voedselvoorziening te kunnen worden geregeld. Louwes geloofde echter niet dat dit in Nederland mogelijk was: ‘Tot goed begrip van mijn houding ten aanzien van den zwarten handel diene, dat […] Nederland, de winter van 1944/45 heeft dat bewezen, anders dan België, zich niet leent voor zwarten handel. Toelating van zwarten handel is alleen maar verantwoord, als het volk [daardoor] beter gevoed wordt en [er]dus minder naar Duitschland gaat. Dat kan in Nederland, waar deproductiegebieden ver van het consumptiegebied liggen, niet,’ 52 G. Jacquemyns, La société Belge sous l’occupation Allemande 1940-1944.Alimentation et état de santé (Brussel 1950) 288-29353 Scholliers, 'Strijd om de koopkracht', 27154 Boudier-Bakker, Met de tanden op elkaar, 43-47

15

aldus Louwes. Door de grote afstand tussen productie- en consumptiegebieden, had de bezetter door controles langs de wegen vooral bij het oversteken van de grote rivieren gemakkelijk grote delen van de illegale handel naar zich toe kunnen halen.55

Meer nog dan naar België, keek hij naar de situatie in de Eerste Wereldoorlog. Toen had de blokkade van 1917 en ’18 tot serieuze voedseltekorten in de steden geleid, omdat er geen krachtig opgelegd productieplan voor de landbouw en landelijk distributiestelsel bestond. Inmiddels was de bevolking met 40% gegroeid, waardoor die tekorten zonder goede controle en een goede, door de overheid gereguleerde distributie, rampzalig moesten worden.56 De overheid moest regulerend optreden en effectief regulerend optreden omdat anders een noodsituatie alsin de Hongerwinter, maar dan gedurende een veel langere periode, niet denkbeeldig zou zijn geweest. De zwarte zo men wil vrije markt zijn gang laten gaan, zou niet slechts tot een veel eenzijdiger verdeling hebben geleid van de productie die in Nederland bleef, maar ook tot een zodanige verarming van diedelen van de bevolking die niet direct toegang hadden tot voedsel en andere materiële goederen, dat een zeer hoge hongersterfte niet denkbeeldig leek.

Hoewel De Swaan het heeft over pre-industriële samenlevingen, lijken bepaalde aspecten van zijn beschrijving ook op Nederlandin de oorlogsjaren toepasbaar. Met het uitbreken van de oorlog verviel het handelsevenwicht. Samen met de exploitatie door de bezetter resulteerde dit vooral vanaf 1942 in een ernstige verarming van de samenleving als geheel. Alleen als de staat ervoor kon zorgen dat de ‘liefdadigheidsplicht’ werd voldaan – met andere woorden als de overheid de nieuwe bezitters – in de eerste plaats de boeren – kon bewegen tot een zodanige bezitsoverdracht dat er ook voor de rest van de samenleving voldoende resteerde om te overleven, kon deze doordraaien. De vooroorlogse regering had voorzien dat zich zo’n situatie zou kunnen voordoen en schreef in 1937 in de Aanwijzingen dat deze ambtenaren in bezet gebied ‘de in de regel zware druk, welke aan de bezetting door de vijand is verbonden, zo goed mogelijk naar draagkracht en billijkheid over de bevolking [moesten] verdelen’.57 In de Hongerwinter, toen de oorlogsomstandigheden 55 Niod Doc I, 1080: Mijn beleid tijdens de Duitsche bezetting van Nederland, Ir. S.L. Louwes56 Trienekens, Tussen ons volk en de honger, 8357 Jhr. L.H.N. Bosch ridder van Rosenthal, ‘De Aanwijzingen.’ In: J.J. van Bolhuis e.a., Onderdrukking en verzet. Nederland in oorlogstijd I (Arnhem s.a.) 385-397, aldaar 385

16

het de overheid onmogelijk maakten dat langer te doen, fragmentariseerde de samenleving en ontstond een strijd om de resterende middelen van allen tegen allen. Alleen de gezinnen bleven over het algemeen functioneren als sociale eenheden. De Hongertochten resulteerden er niet alleen in dat de lotsverbondenheid van stad en platteland sterk aan het licht kwam, maar ook dat door de steeds langer wordende tochten steeds verder gelegen gebieden bij de noodsituatie en de leniging daarvan betrokken raakten.

Beschikbaar inkomen, inkomensverdeling en conclusiesHet beschikbaar nationaal inkomen, het deel van het nationaal inkomen dat na de Duitse onttrekkingen in Nederland bleef, was vanaf het begin van de bezetting aan sterke erosie onderhevig. Niet alleen begon het nationaal inkomen vanaf 1940 te dalen tengevolge van het verlies aan inkomsten uit Indië en de VerenigdeStaten – de binnenlandse productie bleef op peil en groeide in 1941 zelfs nog iets – ook nam de bezetter al in een vroeg stadium een niet onaanzienlijk deel van wat er resteerde mee, zonder dat daar een andere dan papieren compensatie tegenoverstond.58 Het gevolg was dat de samenleving in 1941 al bijna 20% minder ter beschikking kreeg dan in 1938 Tabel 1). Ten opzichte van het niveau van het jaar waarin het beschikbaarnationaal inkomen een hoogtepunt bereikte, 1939, bedroeg deze daling zelfs al bijna een kwart. De terugslag in het beschikbaar nationaal inkomen waardoor de bezettingsjaren werden gekenmerkt, voltrok zich in Nederland in drie stappen. Vanaf het begin van de bezetting moest Nederland een daling vanzijn welvaart accepteren van ongeveer 25%. Bij een juiste verdeling leek dit op te vangen zonder dat het consumptieniveauvoor iemand tot beneden het noodzakelijke hoefde te dalen. Pas in 1942 veranderde dit. In 1942 begon de periode waarin Speer de scepter over de Duitse economie zwaaide. Niet alleen betekende dit dat de productie ook in bezet gebied systematisch op de oorlogsproductie werd gericht, tevens werd productie voor zoverdeze voor de oorlogsvoering niet van belang was en de bezetter deze niet onmiddellijk noodzakelijk achtte voor het instandhouden van de samenleving, goeddeels verboden. Zo werdenarbeid en grondstoffen bespaard voor de oorlogsvoering.

58 Zie: Hein A.M. Klemann, ‘De economische exploitatie van Nederland door de Duitse bezetter.’ In: Henk Flap en Wil Arts, De organisatie van de bezetting. (Amsterdam 1997) 117-138

17

Overtollig geachte arbeid werd naar Duitsland gehaald. Om niet het slachtoffer te worden van de Arbeitseinsatz doken velen onder.59 Vermoedelijk waren er meer onderduikers dan arbeiders die naar Duitsland gingen. In 1942-’43 verloor de Nederlandse economie daardoor ruim een half miljoen arbeiders in de meest productieve leeftijdscategorie. Enerzijds daalde hierdoor de productie, anderzijds werd van de resterende productie een steeds groter deel bestemd voor Duitslands oorlogvoering. Viel de daling van de productie in 1942 nog mee (- 9%), het feit datde bezetter opeens tweemaal zoveel meenam aan hier geproduceerde goederen en diensten resulteerde in een terugval van het beschikbaar nationaal inkomen met bijna een derde in één jaar tijd. Het beschikbaar nationaal inkomen halveerde in deze jaren ten opzichte van het vooroorlogse niveau. Met de beste wil ter wereld was het nu niet langer mogelijk de resterende goederen zodanig te verdelen dat de welvaart niet tot een onverantwoord niveau daalde. Van schoeisel, zeep en schoonmaakmiddelen, kleding, brandstoffen en allerlei andere industriële producten bleef te weinig in Nederland of werd te weinig geproduceerd om de behoefte van de bevolking ook maar enigszins naar behoren te dekken. Weliswaar was de Nederlandse overheid nog in staat een redelijke voedselvoorziening te garanderen, maar ook die zakte tot een niveau waarop het voor velen aantrekkelijk werd te proberen de rantsoenen zwart aan tevullen. Het gevolg was geen echte doorbraak naar de zwarte markt, maar wel een clandestiene verkoop van ongeveer 25% van de agrarische productie, waarbij overigens het accent lag op relatief luxe waren.60 Omdat de materiële voorziening op elk ander gebied vanaf dit jaar tekortschoot, werd het niet alleen van de kant van de vrager, maar ook van de kant van de aanbieders – de boeren – interessant een deel van de productie op een zwarte markt af te zetten. Daarmee verwierven zij de middelen om tekorten op allerlei ander gebied zwart aan te vullen. Ruilhandel werd bij zwarte aankopen steeds manifester.

Tabel 1 Aandeel van boeren en middenstanders in het beschikbaar nationaal inkomen 1938-1948

59 Zie: Hein A.M. Klemann, ‘“Belangrijke gebeurtenissen vonden niet plaats…” De Nederlandse industrie 1938-1948.’ In: BMGN, 114 (1999) 506-55260 Klemann, ‘‘Die koren onthoudt, wordt gevloekt onder het volk…’ passim

18

Beschikbaar nationaal inkomen

Agrarisch inkomen Ondernemersinkomen detailhandel

Beschikbaar voor de rest v.d. samenleving

Miljoenen gld.

Index Miljoenen gld.

In % v.h.beschikbaar inkomen

Miljoenen gld.

In % v.h.beschikbaar inkomen

Miljoenen gld.

Index

1938 6019 100 960 16 165 3 4894 1001939 6390 106 947 15 205 3 5238 1071940 5603 93 1039 18 362 6 4202 861941 4960 82 1071 22 338 7 3551 731942 3391 56 947 29 225 7 2219 451943 3012 50 1171 40 261 9 1580 321944 2907 48 1780 64 177 6 950 191945 4549 76 1404 31 150 3 2995 611946 5916 98 1093 18 262 4 4561 931947 6624 110 1156 17 307 5 5161 1051948 7297 121 1512 21 342 5 5443 111

Bronnen: Niod Doc II 932a, verschillende mappen; Hein A.M Klemann, ‘De legale en illegale productie in de landbouw 1938-1948.’ In: NEHA-Jaarboek voor economische, bedrijfs- en techniekgeschiedenis 60(1997) 307-338; eigen berekeningen

Voor de boer die onvoldoende steenkool kreeg om zijn woning fatsoenlijk te verwarmen, die te weinig zeep kreeg om zichzelf,zijn kleding, woning en bedrijf schoon te houden en die onvoldoende textiel, klompen en schoenen ter beschikking kreeg,werd het erg aantrekkelijk om een deel van de productie te ruilen om zo clandestien zijn tekorten op deze gebieden aan te vullen. Bovendien werden de boeren zeker in de buurt van de steden voortdurend geconfronteerd met burgers die van alles wilden kopen en ruilen om hun voedseltekorten – veelal vermeende voedseltekorten – aan te vullen. Het ontstaan van eenzwarte markt viel niet meer tegen te houden. Sommigen wilden simpelweg zoveel mogelijk verdienen, anderen voelden aan den lijve de tekorten die op allerlei gebied zichtbaar werden en zagen de zwarte markt als een mogelijkheid die aan te vullen. Voor een middenstander, mijnwerker, veenarbeider of fabrikant die een deel van zijn voorraden buiten de boeken wist te houden, iets wist af te troggelen van zijn werkgever of iets meepikte, gold dit uiteraard evenzeer als voor de boeren. Desalniettemin wijst niets erop dat de zwarte markt uit de handliep. De Nederlandse overheid hield greep op de situatie. De sterke daling van het beschikbaar nationaal inkomen in 1942 (tabel 1) waardoor de distributie van vele industrieproducten tot beneden een verantwoord niveau daalde – juist industrieproducten nam de bezetter mee – was een gevolg

19

van de exploitatie Speer. Het werkte het ontstaan van een zwarte markt in de hand, maar deze bleef beperkt tot ongeveer 20-25% van de agrarische productie. De mate waarin de middenstand en de industrie bij de clandestiene productie betrokken raakten, valt onmogelijk precies te berekenen, maar moet voor de industrie op minimaal 15% worden geschat, terwijl deze in de detailhandel op ongeveer 20% uitkwam. Pas in de Hongerwinter liep de zwarte productie uit de hand.Door de toevallige militaire situatie op het einde van de oorlog, raakte het stedelijke westen in 1944 van zijn normale achterland geïsoleerd. De aanvoer van voedsel en brandstof vielin september van dat jaar zo goed als stil, juist in de maand waarin de aanvoer van voedsel en brandstoffen voor de komende winter goed op gang moest komen. Hierdoor was de overheid in het bezette deel van het land niet langer in staat fatsoenlijkerantsoenen te garanderen, waardoor de clandestiene handel de aanvoer ging bepalen. Boeren in de Randstad werden dol van de eindeloze stroom wanhopige stedelingen. Naarmate de noodtoestand langer duurde, werd de naam van de boeren dichter bij de stad slechter en verplaatste de goede naam zich naar boeren die steeds verder van het stedelijke hart aflagen. In Drenthe en Friesland werden boeren pas vrij laat en in veel mindere mate met hongertrekkers geconfronteerd, waardoor de neiging te helpen er veel groter bleef. Elders verdween de hulpvaardigheid (hoewel niet bij iedereen) en werd een zakelijke houding dominant. De boer kon goed verdienen en wist een belangrijk deel van de in Nederland resterende consumptiegoederen naar zich toe te halen. Het feit dat de woekerhandel die ontstond zowel door de bezetter, door de autoriteiten in Den Haag als door de regering in Londen werd verboden en dat kerken en verzet hiertegen tekeergingen, kon het tij niet keren. In de anarchie van deze maanden werd de strijd om het bestaan zonder scrupules gevoerd. Zij die niet mee konden komen, veelal alleenstaande oudere stedelingen, maarook alleenstaande vrouwen met grote aantallen kinderen, waren de dupe. Vooral onder de categorie alleenstaande ouderen was ereen aanzienlijk aantal dat vergeten en vervuild van honger crepeerde. De overheid die lange tijd de latente economische macht van boeren, middenstanders en zwarthandelaren had weten in te tomen, was daar onder de extreme omstandigheden van deze maanden niet langer toe in staat. Hierdoor kreeg de boer de

20

kans de welvaart naar zich toe te halen, die de stedeling al veel langer had genoten en hij maakte daar in vele gevallen gebruik van. In tabel 1 is te zien hoe het beschikbaar nationaal inkomen sprongsgewijs daalde tot in de Hongerwinter een niveau van minder dan 50% van dat in de jaren vlak vóór de oorlog werd bereikt. Opvallend is dat het niveau van 1944 nauwelijks onderdoet voor dat in 1943, toen de samenleving wel ernstig verarmd was, maar chaotische taferelen als in de dramatische maanden tussen september 1944 en mei 1945 uitbleven. De hoeveelheid goederen en diensten was in 1944 en begin ’45 niet veel minder dan in de jaren 1942 en ’43, maar detransportproblemen en het goeddeels uitvallen van de geordende distributie veroorzaakten een voedselramp zoals Nederland die in geen eeuwen had gekend. Gedurende de gehele oorlog wist de boer, maar ook de middenstander en vermoedelijk de mijnwerker, de turfsteker en enkele andere categorieën waarvan de economische positie door de schaarste was versterkt, zijn inkomen ten minste op peil te houden. De middenstand, die vooral profiteerde van het feit datde gebruikelijke uitval van een deel van de inkopen, door bederf, indroging of het uit de mode raken van het artikel, bijde kleinere voorraden en een minder kritische consument geen rol meer speelde, wist zijn inkomen tot en met 1943 aanzienlijkop te voeren. Daarbij moet de kanttekening worden gemaakt dat middenstanders en hun gezinnen een aanzienlijke hoeveelheid extra werk te verzetten kregen ten gevolge van de gereguleerde distributie. De bonnenadministratie vergde in sommige sectoren een kwart van de arbeidstijd en meer. Mogelijk is een deel van dit werk door zwartwerkers, in deze periode vooral onderduikersgedaan, waardoor de bedragen die hier als ondernemersinkomen teboek staan, in feite zijn uitbetaald aan zwarte lonen (tabel 1). Opvallend is dat alleen de boeren, waarvan de inkomens tot en met 1943 veel minder zijn gestegen dan die van de middenstand, erin slaagden ook gedurende de Hongerwinter hun inkomsten op te voeren. Het beschikbaar nationaal inkomen steegin 1945 al weer fors, doordat na de bevrijding de Duitse onttrekkingen (die in de laatste oorlogsjaren ongeveer 40% van de productie uitmaakten) verdwenen. Vandaar dat vooral 1944 te zien geeft hoe dramatisch de verarming van de rest van de samenleving was als het inkomen van boeren en middenstanders buiten beschouwing van het beschikbaar nationaal inkomen wordt afgetrokken. In 1943 bedroeg het beschikbaar nationaal inkomen,

21

het deel van het nationaal inkomen dat voor Nederland overschoot na de Duitse onttrekkingen, 48% van het niveau van dat cijfer in 1938. Was de welvaart voor de samenleving als geheel gehalveerd, doordat boeren en middenstanders zich aan die welvaartsdaling konden onttrekken en hun inkomsten zelfs nog iets hadden weten op te voeren, daalde de welvaart van de rest van de samenleving tot minder dan een derde van het niveauvan vóór de oorlog. De boeren en hun knechts, die met hun gezinnen en onderduikers ongeveer een kwart van de samenleving uitmaakten en vóór de oorlog minder dan gemiddeld hadden verdiend, wisten nu 40% van het beschikbaar inkomen te verwerven. De rest van de samenleving kreeg de maag nog min of meer vol, maar op elk ander gebied kwam de niet-agrarische Nederlander al in 1942 en ’43 ernstig tekort. Zeep, kleding, schoeisel en brandstof waren onvoldoende aanwezig, de kwaliteitvan de huisvesting holde achteruit en transport en vervoer waren er, afgezien van overvolle treinen en een enkele bus, nauwelijks meer. Dat gold ook voor eigen vervoer, doordat fietsen of fietsonderdelen, inclusief banden, niet te vervangenwaren. De waarlijk dramatische gebeurtenissen zijn echter van eind 1944 en begin ’45. Doordat het in de tabellen steeds om jaarscijfers gaat, wordt de ramp die Nederland toen trof slechts enigszins weerspiegeld in de cijfers van 1944. In 1944 daalde het beschikbaar nationaal inkomen tot 46% vandat in 1938. Was dat op zich al dramatisch – hoewel nauwelijks minder dan in 1943 – de hier beschreven ontwikkelingen resulteerden er bovendien in dat 64% van die resterende middelen naar het platteland vloeiden. De plattelandsinkomsten stegen in het laatste volledige bezettingsjaar reëel met ruim 50%, waardoor de rest van de samenleving een inkomen overhield van een schamele 17% van dat van ’38. Daaruit kon de boer niet betaald worden. Als er in alle verslagen over de Hongerwinter over ruilhandel wordt gesproken kwam dat niet alleen omdat de boer sigaren, tabak, carbid, benzine, meubilair, steenkool, sieraden, piano’s, schilderijen, linnengoed, kleding, schoeisel, gouden tientjes, jenever en allerlei ander ruilobjecten prefereerde boven het onbetrouwbaar geachte geld, maar ook omdat vele stedelingen niets anders meer te bieden hadden. Hun inkomen was gegeven de prijzen op de zwarte markt –de enige markt waar nog iets te koop was – niets meer waard en maar een enkeling beschikte over zoveel spaargeld dat daaruit de zwarte prijzen konden worden voldaan. De prijs voor een mud

22

tarwe (75-80 kg) bedroeg in de eerste maanden van 1945 in het westen van het land ongeveer 4000. Het jaarinkomen van 75% vande bevolking bleef onder de 2000. Ruilhandel was de enige mogelijkheid om aan voedsel te komen, omdat daarbij niet alleende boer voor voedsel, maar ook de stedeling voor zijn ruilartikel op zwarte prijzen kon rekenen. Resterende voorradenkleding, schoeisel, linnengoed, maar ook schilderijen, muziekinstrumenten of meubelen verhuisden naar het platteland. ‘Ik heb zien ruilen hele ameublementen, naaimachines voor haastniets. Een heerencostuum, blauw kamgaren, voor 50 kg aardappelen’, zo schreef een Amsterdammer, die zich er over beklaagde dat er zelfs bij transacties waar mensen hun laatste bezit opgaven om maar in leven te blijven, nog gerommeld werd met de gewichten.61

Tabel 2 Kosten van levensonderhoud, zwarte prijzen en reële lonen 1938-1948 (1938=100)

Loon-index

Loon-som in milj.gld.

Loon-index

Loonsom-index

Index kosten v. levens-onderhoud waarin:

Lonen gecorrigeerd voor KvL waarin:.

Loonsomindex gecorrigeerd voor KvL waarin:

Gecorrigeerd voor CBS KvL

Zwarte voedselpr.

Alle zwarte pr.

Zwarte voedselpr.

Alle zwarte pr

Zwarte voedselpr.

Alle zwarte pr

1938 100 1783 100 100 100 100 100 100 100 1001939 101 1901 99 104 103 103 99 99 104 1041940 106 1992 91 95 118 120 90 89 95 931941 112 2345 83 97 150 209 75 54 88 631942 119 2465 83 96 191 398 62 30 72 351943 126 2539 84 96 269 651 47 19 53 221944 126 2505 85 94 562 1902 22 7 25 71945 147 3119 99 117 1138 2949 13 5 15 61946 168 3813 92 116 248 282 68 60 86 761947 190 4582 102 137 233 293 82 65 110 881948 196 5179 101 150 223 235 88 83 130 123Bronnen: Rijksverzekeringsbank, Ongevallenstatistiek; CBS, Jaarcijfers voor Nederland; Niod Doc II 932a, verschillende mappen; eigen berekeningen

De loonontwikkeling gedurende de oorlogsjaren (tabel 2) laat een toch weer enigszins verrassende ontwikkeling zien. Uiteraard is het slechts zinvol naar reële lonen te kijken. Alsde voor de CBS-index gecorrigeerde lonen worden bezien, dan valt de geringe daling van de lonen, maar vooral de loonsom op.Doordat de werkgelegenheid in Nederland gedurende de bezetting 61 Niod Doc II 331B: Toelichting op de vragenlijst. No. 00568, 7 Februari 1946

23

voortdurend hoger was dan voor de oorlog en de legale prijzen redelijk in de hand konden worden gehouden, werd de reële daling van de welvaart ten gevolge van de prijsstijgingen, ten dele ongedaan gemaakt doordat de armste laag van de vooroorlogse bevolking, de werklozen, zo goed als verdween. In deze cijfers is bovendien niet verwerkt dat de nieuwe belastingen die vanaf 1941 werden ingevoerd, zodanig progressief waren en zozeer de grote gezinnen ontzagen, dat de fiscale stelselherziening van deze jaren, samen met de invoering van de kinderbijslag in 1941, de armere gezinnen, maar vooral die met veel kinderen, een aanmerkelijk steuntje inde rug heeft gegeven. Op basis van deze cijfers concluderen dathet allemaal wel meeviel is uiteraard onzin. De markten waar inlegale prijzen werden gerekend, konden zeker in de laatste periode van de oorlog niet bieden wat de consument nodig had. Toch is het alleen voor de CBS-cijfers gecorrigeerde loonsom niet een geheel irreële maat van welvaart. In de jaren ’42 en ’43 stegen de spaargelden met sprongen. De bevolking had werk en verdiende goed, maar er was weinig voor te koop. Bovendien was de vooroorlogse luxe die eigenlijk onbetaalbaar was, maar waartegen men vaak geen weerstand aan kon bieden, alcohol, eenvoudig zo goed als onverkrijgbaar. Het goeddeels ten onder gaan van de lommerd en andere vormen van volkskrediet kan hier in belangrijke mate aan worden toegeschreven.62 Wat overbleef werd lang niet allemaal aan zwarte consumptiegoederen besteed, maar werd ook bespaard of uitgegeven aan niet-materiële zaken.63

De vaak geconstateerde grote belangstelling voor bioscoop, theater, revue en concerten, de grote toeloop bij sportevenementen en de drukte in de vakantiebestemmingen hing, behalve met escapisme, ook samen met het feit dat velen daar nugeld voor hadden. Dat het zwarte prijspeil al vanaf 1942 schrikbarend steeg, waardoor de consument die zich op die markten bewoog snel van zijn geld af was, lijkt hiermee in tegenspraak, maar is het niet. Ook in Nederland was er een zwarte markt waar van alles te koop was. Worden de lonen ook gecorrigeerd voor de zwarte prijzen dan lijkt de verarming in 1942 al rampzalig. Toch is ook dat niet geheel reëel. De meestegezinnen kochten wel eens wat zwart, maar waren voor hun normale levensonderhoud niet op de zwarte markt aangewezen. Als62 CBS, Jaarcijfers voor Nederland, 1943-1946, 33163 De Nederlandsche Bank, Financiële instellingen in Nederland in de twintigste eeuw. Balansreeksen en naamlijst van handelsbanken, DNB Statistische Cahiers Nr. 3 (Amsterdam 2000)

24

de alleen voor de CBS-index gecorrigeerde loonsom in 1943 nog een niveau van 96 aangeeft, bij 1938=100, dan is dat cijfer te hoog. De bevolking was wel degelijk ernstig verarmd. Behalve voedsel, dat op de bon of vrij voldoende beschikbaar was, maar saai en smakeloos werd bevonden, was er aan alle goederen een tekort. Niettemin was de reële loonsom ook niet met 78% in waarde gedaald, zoals het voor alle zwarte prijzen gecorrigeerde cijfer aangeeft. De meeste loontrekkers kochten af en toe clandestien enige voedsel om het dieet te veraangenamen en kochten op de zwarte markt verder een enkel industriegoed als zij er werkelijk niet onderuit kwamen. De meeste zwarte transacties waarbij industrieproducten betrokken waren, betroffen echter of transacties tussen bedrijven onderling, of met boeren. Die producenten van veel gevraagde primaire goederen, ruilden hun clandestiene producten wat graagtegen zwarte industrieproducten. Als arbeiders iets zwart kochten, betrof dat bijna altijd voedsel, waarbij bovendien moet worden opgemerkt dat degenen die dat geregeld deden, veelal zelf een handeltje opzetten om dit te financieren. Allesbijeen valt niet aan te nemen dat de loontrekker naar verhouding participeerde op de zwarte voedselmarkt en al helemaal nauwelijks op de overige zwarte markten. De reële loonsom moet daarom tot en met de eerste helft van 1944 ergens tussen die alleen gecorrigeerd voor het CBS-cijfer en die voor dit cijfer inclusief de zwarte voedselprijzen zijn blijven steken, waarbij bovendien door fiscale en sociale maatregelen de verschillen binnen deze groep genivelleerd zullen zijn. Als er een gemiddelde moet worden genoemd dan lijkt een achteruitgang van de in geld uit te drukken welvaart met veel meer dan 25% onwaarschijnlijk. Van wat er nog verkrijgbaar was,kon de arbeidersbevolking een deel verkrijgen overeenkomstig het aandeel dat het vóór de oorlog had gehad en daarna hield het nog enig geld over dat werd gespaard. Het feit dat nog steeds een weliswaar saai, maar degelijk en voldoende dieet zo goed als volledig legaal te krijgen was, maakte het mogelijk dat de Nederlandse loontrekker die hier model staat voor de lagere stedelijke klassen – de groep die economisch het slechtste af was – anders dan zijn Belgische collega’s zich totde Hongerwinter – België was toen al bevrijd – wist te redden. Pas in 1944 en ’45 de jaren van de Hongerwinter daalden reële lonen en reële loonsom ook hier te lande tot een niveau

25

waarnaar België al in 1940 op weg was en dat in 1943 werd bereikt zonder dat daar een Hongerwinter voor nodig was.

ConclusieHet is de verdienste van een klein groepje Nederlandse hoofdambtenaren dat zij ondanks de dramatische ontwikkelingen waardoor ook Nederland werd getroffen en ondanks de zwaarte vande Duitse exploitatie, de economische machtsverschuiving ten gunste van boeren en middenstanders zodanig in de hand wisten te houden, dat deze weliswaar de algemene verarming wisten te ontlopen, maar dezen tot de Hongerwinter niet de kans kregen hun versterkte economische macht ten volle te laten voelen. De Volkenbond wijst er in zijn rapport op dat een geslaagde voedselvoorziening in belangrijke mate afhankelijk was van het vertrouwen dat de boeren hadden in hun bestuurders. Louwes, diede voedselvoorziening in Nederland heeft vormgegeven – en met de voorbereiding daarvan al vanaf 1936 bezig was – genoot dat vertrouwen. Niet alleen stamde hij uit een op het platteland bekende familie van boerenleiders, ook de naoorlogse minister Mansholt hoorde tot die familie – ook hield hij er steeds rekening mee dat de boer legaal redelijk moest kunnen verdienenom hem tot coöperatief gedrag te kunnen bewegen. Zo verhoogde hij kort na het begin van de bezetting de legale agrarische prijzen aanzienlijk, waardoor de boeren ook zonder zwarte transacties een behoorlijk inkomen konden verwerven. Tevens probeerde hij hen bij de fiscale reorganisatie uit de wind te houden.64 Via de kerken, waarmee Louwes steeds nauw contact onderhield, probeerde hij ook morele druk op de boeren uit te oefenen.65 Tenslotte zorgde hij ervoor dat al te grove overtredingen ook strafrechtelijk konden worden aangepakt. Louwes bleef, doordat Hirschfeld formeel ook op het departementvan Landbouw de eerst verantwoordelijke was, politiek in de luwte. Het was Hirschfelds taak deze man, waarvan vriend en vijand meende dat hij de enige was die de voedselvoorziening kon regelen, af te schermen van ongewenste politieke invloed van Duitsers of NSB-ers. Louwes liet al in 1941 weten dat hij zou vertrekken, mocht een NSB-er Hirschfeld op landbouw vervangen.66 Op dat moment steunde hij daarmee de secretaris-

64 Niod 212a inv. nr. 6e: Louwes aan Hirschfeld, 10 December 1942; De Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden, 7, 176 e.v.65 Trienekens, Tussen ons volk en de honger, 15566 H.M. Hirschfeld, Herinneringen uit de bezettingstijd (Amsterdam 1960) 77-78; Niod Doc I-702: dr Hans Max Hirschfeld: Verslag van een gesprek met dr. H.M. Hirschfeld op 11 November 1956

26

generaal die inderdaad gewipt dreigde te worden. Op termijn zette hij echter niet alleen de bezetter, maar ook Hirschfeld klem. Opstappen kon voor hem geen optie meert zijn, want kon alte gemakkelijk in een ineenstorting van de voedselvoorziening resulteren betekenen en daarmee tot problemen leiden waarbij vergeleken die in België nog kinderspel waren. De geografische situatie maakte massale hongersterfte bij een inzakken van de legale voedselvoorziening niet denkbeeldig.

27