Upload
radboud
View
0
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
Godsdienst of levensbeschouwing?
Een vergelijking tussen doeloriëntaties van het godsdienstonderwijs
en het religieuze landschap van Nederland
Auteur: Stijn Krooshof (s3020320)
Begeleidend docent: Dr. Paul Vermeer
Bachelor eindwerkstuk van de Bacheloropleiding Religiewetenschappen aan de Faculteit Filosofie,
Theologie en Religiewetenschappen van de Radboud Universiteit Nijmegen
25 juni 2014
2
Inhoudsopgave
Inleiding ................................................................................................................................................... 3
1. Geschiedenis van het Nederlandse onderwijsstelsel .......................................................................... 5
1.1 Van één onderwijsstelsel naar één duaal onderwijsstelsel (1795-1917) ...................................... 5
1.2 Het voortgezet onderwijs .............................................................................................................. 6
1.3 Van verzuiling naar ontzuiling, ontkerkelijking en immigratie (1917-heden) ............................... 7
1.4 Conclusie ....................................................................................................................................... 8
2. Ontwikkelingen in het confessionele onderwijs ................................................................................. 9
2.1 Het rooms-katholieke onderwijs ................................................................................................... 9
2.2 Het protestants-christelijke onderwijs ........................................................................................ 11
2.3 Conclusie ..................................................................................................................................... 13
3. Ontwikkelingen in het religieuze landschap van Nederland ............................................................. 14
3.1 Het religieuze landschap van de jaren zestig .............................................................................. 14
3.2 Het religieuze landschap nu ........................................................................................................ 15
3.3 Conclusie ..................................................................................................................................... 16
4. De passende doeloriëntatie .............................................................................................................. 18
4.1 Doeloriëntaties uit de wetenschappelijke literatuur .................................................................. 18
4.2 Een combinatie van about en from als passende doeloriëntatie ................................................ 20
4.3 Conclusie ..................................................................................................................................... 21
Conclusie ............................................................................................................................................... 22
Literatuurlijst ......................................................................................................................................... 23
Summary ............................................................................................................................................... 25
3
Inleiding
Het religieuze landschap van Nederland anno 2014 is heel pluriform. Het christendom heeft de
afgelopen decennia veel aanhang verloren door secularisatieprocessen. Sommige mensen verloren
hun geloof compleet, andere hadden geen behoefte meer aan de kerk om hun geloof te beleven. Een
ontwikkeling die vrijwel tegelijkertijd plaatsvond, was de ontzuiling. De zuilen begonnen in de jaren
zestig af te brokkelen, met als gevolg dat mensen met verschillende (al dan niet religieuze)
levensbeschouwingen meer in contact met elkaar kwamen. Een derde ontwikkeling was de
toenemende immigratie, die religies als de islam en het hindoeïsme naar Nederland bracht.
Deze veranderingen hebben flinke gevolgen gehad voor het godsdienstonderwijs. In
Nederland krijgt dit in het voortgezet onderwijs tegenwoordig vorm in het schoolvak
godsdienst/levensbeschouwing, dat bijna uitsluitend wordt gegeven op bijzondere scholen. Van de
948.949 middelbare scholieren in Nederland gingen er in het schooljaar 2011-2012 702.098 naar een
bijzondere school.1 Dat betekent dat ongeveer drie kwart van de kinderen in principe de kans heeft
om in aanraking te komen met het vak godsdienst/levensbeschouwing wanneer zij naar de
middelbare school gaan. De invulling van het vak, dus de lesstof, wordt door scholen vaak
overgelaten aan de desbetreffende docent. Dit resulteert in een wildgroei aan invullingen, van een
streng christelijke socialisatie tot de vorming van een eigen kijk op het leven. Wat leerlingen bij dit
vak leren is dus een kwestie van toeval. In het verzuilde Nederland van zo’n zestig jaar geleden was
dit veel eenduidiger: afhankelijk van de zuil waarin kinderen opgroeiden, kregen zij op school
godsdienstonderwijs dat bij de godsdienst (lees: christelijke denominatie) van die zuil paste. Als een
kind bijvoorbeeld opgroeide in een katholiek gezin, ging zij/hij naar een katholieke school en kreeg
daar katholiek godsdienstonderwijs.
Met het oog op de huidige status van het vak godsdienst/levensbeschouwing op middelbare
scholen, zoals hierboven geschetst, is het nuttig om de verschillende (wetenschappelijke)
opvattingen over godsdienstonderwijs eens te vergelijken met de plaats die religie tegenwoordig
inneemt in de Nederlandse samenleving. Zo kan er meer inzicht verkregen worden in een invulling
van het vak godsdienst/levensbeschouwing die zinvol is voor alle kinderen die dit vak moeten volgen.
De hoofdvraag van deze scriptie is dan ook:
Welke doeloriëntatie is het meest geschikt voor het vak godsdienst/levensbeschouwing in het
voortgezet onderwijs, gezien het religieuze landschap van het huidige Nederland?
Deze hoofdvraag valt uiteen in een viertal deelvragen:
1. Hoe heeft het Nederlandse onderwijsstelsel zich vanaf 1795 ontwikkeld?
2. Welke doeloriëntaties heeft het confessionele voortgezet onderwijs in de twintigste eeuw
geformuleerd?
3. Hoe heeft het religieuze landschap van Nederland zich vanaf de jaren zestig ontwikkeld?
4. Welke doeloriëntaties onderscheidt de wetenschappelijke literatuur voor
godsdienstonderwijs en welke daarvan past het best bij het religieuze landschap van het
huidige Nederland?
1 “Instellingen en leerlingen,” Centraal Bureau voor de Statistiek, geraadpleegd op 2 april 2014,
http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?VW=T&DM=SLNL&PA=03753&D1=a&D2=1-2,6,8,10,13-14&D3=0-2&D4=0&D5=15-21&HD=130516-1014&HDR=T,G3,G4&STB=G2,G1
4
Hierbij is het van belang twee termen te verduidelijken: ‘godsdienstonderwijs’ en ‘doeloriëntaties’.
Godsdienstonderwijs moet in deze scriptie ruim opgevat worden. Er wordt niet enkel onderwijs over
religies mee bedoeld, maar ook de levensbeschouwelijke vorming van leerlingen aan de hand van
ethiek en levens- en zingevingsvragen. Op de meeste middelbare scholen vinden tegenwoordig beide
plaats, vandaar dat het godsdienstonderwijs in Nederland over het algemeen
‘godsdienst/levensbeschouwing’ wordt genoemd. De redenen om in deze scriptie vooral de term
‘godsdienstonderwijs’ te gebruiken, is omdat het lekkerder leest dan
‘godsdienst/levensbeschouwing’ en omdat men in de (Engelse) wetenschappelijke literatuur meestal
spreekt over ‘religious education’ als overkoepelende term voor onderwijs over religies,
levensvragen, zingeving en ethiek. Wanneer er toch ‘godsdienst/levensbeschouwing’ staat, is dat
omdat er dan specifiek wordt gedoeld op het schoolvak zoals dat tegenwoordig in Nederland
bestaat.
Het tweede begrip dat verheldering vereist, is ‘doeloriëntaties’. De doeloriëntatie van een
schoolvak is iets anders dan het doel ervan. Het doel geeft aan wat er concreet bereikt moet worden,
zoals dat leerlingen in eigen woorden de kenmerken van een bepaalde religie kunnen beschrijven. De
doeloriëntatie geeft aan wat er met het vak op een abstracter niveau beoogd wordt, zoals “de
bevordering van deelname aan de samenleving vanuit religieus en ethisch perspectief”.2 In deze
scriptie gaat het om deze laatste, meer overkoepelende doelstelling van het godsdienstonderwijs.
Om tot antwoorden op de deelvragen te komen, is een literatuurstudie het meest geschikt.
Er bestaat een grote hoeveelheid literatuur over zowel het godsdienstonderwijs en zijn doelen, als
over het religieuze landschap van Nederland. Met behulp van deze literatuur zal er in deze scriptie
worden beargumenteerd welke doeloriëntatie van het godsdienstonderwijs het best past bij de
Nederlandse samenleving van 2014.
De deelvragen bieden een goede structuur voor het hoofdgedeelte van deze scriptie. In
paragraaf één wordt er een historisch overzicht gegeven van het Nederlandse onderwijsstelsel vanaf
de Bataafse Republiek van 1795 tot nu. In de tweede paragraaf wordt beschreven hoe confessionele
scholen, rooms-katholiek aan de ene kant en protestants-christelijk aan de andere kant, in de
twintigste eeuw aan hebben gekeken tegen (godsdienst-)onderwijs en welke doeloriëntaties zij
daarbij formuleerden. Zo is er aan het eind van paragraaf twee een goed overzicht van de
Nederlandse geschiedenis van het onderwijs in het algemeen en het godsdienstonderwijs in het
bijzonder. Vervolgens wordt in paragraaf drie de ontwikkeling van het Nederlandse religieuze
landschap vanaf de jaren zestig geschetst. In de vierde paragraaf staan de doeloriëntaties van het
godsdienstonderwijs centraal zoals die in de wetenschappelijke literatuur worden getypeerd
(learning in religion, learning about religion en learning from religion) en vervolgens wordt er
beargumenteerd welke daarvan het best bij het huidige Nederlandse religieuze landschap past. Aan
het eind van elke paragraaf wordt in een korte conclusie de deelvraag beantwoord die in de
paragraaf centraal stond. Tot slot worden de paragraven en de antwoorden op de deelvragen
samengevat in een eindconclusie en wordt er een antwoord gegeven op de hoofdvraag.
2 NKSR, Godsdienst/levensbeschouwing in de tweede fase van het voortgezet onderwijs voor katholieke scholen
van HAVO en VWO (Den Haag: NKSR, 1998), 16.
5
1. Geschiedenis van het Nederlandse onderwijsstelsel
Om te begrijpen hoe het vak godsdienst/levensbeschouwing zijn versnipperde vorm heeft gekregen,
is het van belang om naar de historische ontwikkeling van het Nederlandse schoolsysteem te kijken.
Dan wordt namelijk duidelijk hoe het duale onderwijsstelsel van openbare en bijzondere scholen is
ontstaan en hoe dit systeem in onze tijd van ontkerkelijking en de scheiding van kerk en staat
mogelijkheden biedt voor docenten om een eigen invulling aan het vak te geven. De deelvraag die in
deze paragraaf centraal staat, is: Hoe heeft het Nederlandse onderwijsstelsel zich vanaf 1795
ontwikkeld?
1.1 Van één onderwijsstelsel naar één duaal onderwijsstelsel (1795-1917)
In 1795 werd de Bataafse Republiek gesticht. In de steden kwam in deze tijd relatief veel armoede
voor en de machthebbers deden er in eerste instantie niet veel aan om deze actief te bestrijden. Er
kwam vanuit de bevolking een steeds grotere vraag naar bestaanszekerheid voor iedere burger. De
overheid besloot die vraag te beantwoorden met behulp van onderwijs. Het systeem van
zelfstandige gebieden en steden die hun eigen onderwijs regelden, maakte plaats voor een
overkoepelende overheid die in het hele land het onderwijs verzorgde.3 Het is van belang om op te
merken dat dit debat zich in Nederland vooral concentreerde op het lager onderwijs. Het leidde
uiteindelijk dan ook tot een aantal onderwijswetten (in 1801, 1803 en 1806) specifiek voor het lager
onderwijs.
De belangrijkste van deze was de onderwijswet van 1806, die tot 1858 standhield. Het doel
van het onderwijs was volgens deze wet “dat onder het aanleeren van gepaste en nuttige
kundigheden, de verstandelijke vermogens der kinderen ontwikkeld en zij zelven opgeleid worden
tot alle maatschappelijke en christelijke deugden.”4 Het opleiden tot alle christelijke deugden door de
staat betekende in de praktijk dat er geen expliciet godsdienstonderwijs plaatsvond, maar er wel
vanuit de christelijke geest werd lesgegeven. De Bijbel en de catechismus waren geen schoolboeken
meer, maar er werd meestal nog wel gebruik gemaakt van boekjes die geïnspireerd waren door de
Bijbel en een (protestants-)christelijke toon hadden. Er valt dus wat voor te zeggen dat de inhoud van
de lessen met de onderwijswet van 1806 niet per se neutraler van aard werden. Ze bleven
protestants-christelijk. Desondanks kwam er veel verzet, ook vanuit protestantse kringen.
De onderwijsvernieuwing werd namelijk wel gedragen door de progressieve protestantse
bestuurders, maar niet door twee andere groepen in de samenleving: de orthodox-calvinisten en de
katholieken.5 De joden vormden een derde oppositiegroep, maar zij trokken zich meestal gewoon
terug in hun eigen gemeenschap. Van leerplicht was namelijk nog geen sprake. De orthodox-
calvinisten waren bang dat de ontwikkelingen ertoe zouden leiden dat de scholen hun christelijkheid
zouden verliezen. De katholieken waren uiteraard ook niet blij met het algemeen-christelijke
onderwijs, maar vanwege financiële redenen en gezien het feit dat de staat zich nog sterk
identificeerde met een protestants christendom, leidde hun verzet hooguit tot de vervanging van een
aantal leerkrachten in katholieke gemeentes.
3 P.Th.F.M. Boekholt & E.P. de Booy, Geschiedenis van de School in Nederland (Assen: Van Gorcum, 1987), 89-
97. 4 Ibid., 99.
5 J.M.G. Thurlings, Van wie is de school? Het bijzonder onderwijs in een veranderende wereld (Nijmegen:
Valkhof Pers, 1998), 117.
6
Het lijkt misschien vreemd dat veel ouders zo tegen het nieuwe onderwijs waren, wanneer
dit onderwijs nog steeds christelijk van aard was. De grenzen tussen de verschillende christelijke
denominaties werden in deze tijd echter veel scherper getrokken dan nu. Protestanten en
katholieken stonden in deze tijd lijnrecht tegenover elkaar, eigenlijk alsof ze twee totaal
verschillende godsdiensten aanhingen. De orthodox-calvinisten hielden sterk vast aan de oude
leerregels van het protestantisme, zoals de Formulieren van Enigheid en de Heidelbergse
Catechismus. Ouders die in deze traditie stonden, vonden het dan ook van groot belang dat hun
kinderen werden onderwezen in en vanuit deze leerregels. De verlichte protestanten waren van
mening dat dit de taak van de kerken was en wilden het algemene onderwijs neutraler vormgeven.
Zij bleven door hun aantal en machtspositie in deze jaren de toon zetten in het debat.
In ieder geval was het al snel duidelijk dat een significant deel van de bevolking het niet eens
was met dit schoolsysteem en zo begon wat nu de schoolstrijd wordt genoemd. Deze schoolstrijd
kenmerkte zich vooral door een strijd tussen confessionelen en niet-confessionelen over de invulling
van het lager onderwijs.6 De confessionelen, of ze nu katholiek waren of protestants, wilden dat de
school een verlengstuk was van hun kerk. De niet-confessionelen, zoals de verlichte protestanten die
in de regering zaten, wilden juist dat de school en de kerk gescheiden werden. Hier zit al een
diepgeworteld conflict tussen de doeloriëntaties van het godsdienstonderwijs: religie op school is
niet hetzelfde als religie in de kerk versus religie op school komt op dezelfde manier tot uiting als
religie in de kerk. Tegenwoordig komt precies dit conflict terug in het debat over doeloriëntaties van
het godsdienstonderwijs in de wetenschappelijke literatuur: learning in religion versus learning about
religion versus learning from religion. Dit zal in paragraaf vier uitgebreid aan bod komen.
In 1848 werd er mede door Johan Thorbecke een grondwetsherziening doorgevoerd die
iedere burger in staat stelde om een particuliere school (een ‘bijzondere school’) op te richten. Hier
ligt het fundament van het duale onderwijsstelsel dat Nederland tegenwoordig nog steeds kent
tussen openbaar en bijzonder onderwijs. Na veel discussie over de financiering van deze scholen,
werd in 1889 een wet opgesteld die het mogelijk maakte dat de overheid het bijzonder onderwijs
subsidieerde. Dat dit zo lang heeft geduurd is niet heel verrassend, aangezien de rol van de staat bij
het oprichten van een christelijke school op fundamenteel niveau problematisch is vanwege de
scheiding van kerk en staat, die verlichte politici steeds hoger in het vaandel hadden staan.
Door de aanhoudende vraag van bijzondere scholen en confessionele politici naar
financiering vanuit de staat, trad in 1917 de Pacificatiewet in werking, waarin bijzonder onderwijs
evenveel recht kreeg op overheidssubsidiëring als openbaar onderwijs. Desondanks was de discussie
over de invulling van het (godsdienst-)onderwijs hiermee niet afgelopen. De monoculturele
Nederlandse samenleving had een divers religieus landschap en de pacificatiepolitiek was een manier
om aan deze diversiteit tegemoet te kunnen komen, maar tegelijkertijd zorgde het ook voor scherpe
scheidingen tussen bevolkingsgroepen. Het gevolg was de verzuiling.7
1.2 Het voortgezet onderwijs
Het onderwijs dat volgde op het lager onderwijs bestond tot en met de eerste helft van de
achttiende eeuw vooral uit Franse en Latijnse scholen, gymnasia en overig algemeen vormend
onderwijs, maar hier ging relatief maar een heel klein deel van de bevolking naartoe. De eerste
6 Ibid., 122.
7 Ina ter Avest, et al. “Religion and Education in the Dutch Pillarized and Post-Pillarized Educational System.
Historical Background and Current Debates,” in Religion and Education in Europe. Developments, Contexts and Debates, red. Robert Jackson et al. (Münster: Waxmann, 2007), 204.
7
wettelijke aandacht voor algemener middelbaar onderwijs kwam eigenlijk pas in 1863, toen
Thorbecke de wet op het middelbaar onderwijs opstelde. De vraag die hierbij centraal stond, was
wat er verstaan moest worden onder vervolgonderwijs. Volgens deze wet waren dat vanaf dat
moment de volgende scholen: burgerscholen, hogere burgerscholen (HBS), middelbare scholen voor
meisjes (MMS) en de Polytechnische school te Delft. Religie leek geen bijzonder grote rol te spelen bij
de oprichting van deze scholen. Iedereen kreeg lager onderwijs, dus daar moesten kinderen ook
religieus gevormd worden, was het idee. In 1920 volgde maar 3% van alle kinderen van twaalf tot
achttien jaar het middelbaar onderwijs zoals Thorbecke dat had opgericht.8
In de loop van de twintigste eeuw veranderde dat drastisch, onder andere doordat de
leerplicht werd verlengd en het onderwijs in het algemeen meer werd gesubsidieerd door de
overheid. Ter vergelijking: in 1990 nam 85% van de kinderen deel aan het voortgezet onderwijs.9 De
Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) van 1968, ook wel de Mammoetwet genoemd, zorgde voor
meer eenheid in het nogal versnipperde schoolsysteem. Er kwamen grofweg drie soorten voortgezet
onderwijs: het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), het algemeen voorbereidend
onderwijs (avo) en het beroepsonderwijs (bo). De laatste twee kenden bovendien een lager,
middelbaar en hoger niveau (lavo, mavo, havo en lbo, mbo, hbo). Dit betekende het einde voor de
hogere burgerschool en de middelbare school voor meisjes. Deze categorisatie van het onderwijs
komt ons tegenwoordig nog redelijk bekend voor. Het lager beroepsonderwijs en het middelbaar
algemeen voorbereidend onderwijs gingen in 1999 over in het voorbereidend middelbaar
beroepsonderwijs (vmbo).
1.3 Van verzuiling naar ontzuiling, ontkerkelijking en immigratie (1917-heden)
De bijzondere scholen, ook die in het middelbaar onderwijs, nemen in de twintigste eeuw flink in
aantal toe. Ondanks een pessimistisch geluid hier en daar wat betreft de overheidsbemoeienis met
bijzondere scholen, staan ze qua leerlingaantallen anno 1968 onaangetast overeind.10 Er veranderde
in deze tijd echter wel wat in hoeveel waarde ouders hechtten aan de confessionaliteit van
bijzondere scholen, dus in hoeverre deze zich identificeerden met een christelijke denominatie. Tot
deze tijd zorgden de zuilen ervoor dat Nederland heel divers kon zijn wat betreft religie en
tegelijkertijd heel homogeen kon lijken, omdat er bijna geen interactie was tussen de zuilen. Echter,
mede door de ontkerkelijking die in deze jaren van start ging, trad de ontzuiling in en kwam de
religieuze diversiteit van Nederland heel expliciet boven water.11 De toenemende immigratie vanaf
de jaren zestig droeg ook bij aan dit pluriforme landschap.
Het werd dus tijd dat de bijzondere scholen, die meestal een bepaalde christelijke stroming
als grondslag hadden, na gingen denken over een geschikte invulling van hun onderwijs en in het
bijzonder van hun godsdienstonderwijs. Het religieus socialiseren van hun leerlingen, waar de
confessionelen meer dan een eeuw voor hadden gevochten, zat er namelijk niet meer in wanneer
ten eerste de eigen achterban niet meer zo betrokken is bij de godsdienst, en er ten tweede
leerlingen uit diverse religieuze tradities op school zitten. Als gevolg hiervan trok de kerk haar
handen af van het onderwijs op bijzondere scholen, en liet de invulling ervan over aan de scholen en
docenten zelf. Door de scheiding van kerk en staat die politici nog steeds wilden handhaven, zei de
staat ook niets over de inhoud van het godsdienstonderwijs. Dat brengt ons bij de huidige situatie.
8 Boekholt & De Booy, Geschiedenis van de School in Nederland, 259.
9 N.L. Dodde & J.M.G. Leune, Het Nederlandse schoolsysteem (Groningen: Wolters-Noordhoff, 1997), 99.
10 Thurlings, Van wie is de school?, 79.
11 Ter Avest et al., “Religion and Education,” 208.
8
Tegenwoordig is ongeveer 25% van de scholen in Nederland openbaar en 75% bijzonder.
‘Bijzonder’ houdt in dat deze scholen vanuit een religieuze traditie of een filosofisch-pedagogisch
concept (zoals Montessori, Jenaplan en Waldorf) hun onderwijs aanbieden. 30% van de scholen in
Nederland is katholiek, 30% is protestants en 15% heeft een filosofisch-pedagogische achtergrond,
waarvan een deel aangeeft in de christelijke traditie te staan. Dit leidt ertoe dat 65% van de scholen
in Nederland formeel gesproken christelijk is.12 15% van alle leerlingen in Nederland komt uit een
niet-westerse minderheidsgroepering. De helft daarvan gaat naar bijzondere scholen, dus de meeste
christelijke scholen hebben niet-westerse leerlingen, die meestal islamitisch worden opgevoed. Let
wel, dit is de landelijke situatie. In de vier grootste steden van Nederland, Amsterdam, Rotterdam,
Den Haag en Utrecht, zijn de percentages veel hoger. Respectievelijk 56%, 59%, 45% en 33% van alle
scholen in deze steden hebben meer dan 50% leerlingen uit een etnische minderheidsgroepering. Dit
zijn de zogenoemde zwarte scholen. In Rotterdam bestaat zelfs 39% van de scholen uit meer dan
80% niet-westerse leerlingen.13
1.4 Conclusie
De deelvraag die in deze paragraaf centraal stond, was: Hoe heeft het Nederlandse onderwijsstelsel
zich vanaf 1795 ontwikkeld?
In de 19e eeuw nam de overheid de verantwoordelijkheid op zich om voor iedere burger
lager onderwijs mogelijk te maken. Hiervoor werden er veel openbare scholen opgericht die vanuit
een verlicht protestantisme onderwijs aanboden. Katholieken en orthodox-protestanten waren het
hier niet mee eens en streden ongeveer honderd jaar voor hun eigen scholen en de
overheidsfinanciering daarvan. Dat lukte in 1917 toen het onderwijsstelsel zoals Nederland dat
tegenwoordig nog steeds kent, ontstond. Het duale systeem van openbaar en bijzonder onderwijs en
de gelijke financiering ervan was een manier om tegemoet te komen aan de wensen van
verschillende bevolkingsgroepen, al werkte het ook verzuiling in de hand. Toen mensen zich vanaf de
jaren zestig steeds minder verbonden begonnen te voelen met hun zuil en met hun kerk, hadden
ouders ook minder behoefte aan godsdienstonderwijs op school als verlengstuk van de kerk.
Bovendien ontstonden er in deze tijd door de immigratie nieuwe bevolkingsgroepen, vaak met een
eigen godsdienst. Aangezien zowel de kerk als de staat zich niet meer willen bemoeien met de
invulling van het (godsdienst-)onderwijs en dit aan scholen en ouders zelf overlaten, hebben de
doeloriëntaties van het bijzonder onderwijs sinds de jaren zestig een grote verandering
doorgemaakt. Deze ontwikkeling is het onderwerp van de volgende paragraaf.
12
Ibid., 209. 13
Ibid.
9
2. Ontwikkelingen in het confessionele onderwijs
In de tijd van de verzuiling, grofweg tot de jaren zestig van de vorige eeuw, was er niet tot nauwelijks
debat over het (godsdienst-)onderwijs in het voortgezet onderwijs. In de katholieke zuil werd er
lesgegeven vanuit het katholicisme en in de protestantse zuil werd er lesgegeven vanuit het
protestantisme. Door de ontzuiling, ontkerkelijking, immigratie en een verslapping van de sociale
controle was het niet meer zo gemakkelijk om dit systeem vol te houden.14 Hoe de verschillende
confessies in Nederland in de twintigste eeuw tegen (godsdienst-)onderwijs aan hebben gekeken en
welke doeloriëntaties ze daarbij formuleerden, wordt in deze paragraaf beschreven. De deelvraag die
in deze paragraaf centraal staat, is: Welke doeloriëntaties heeft het confessionele voortgezet
onderwijs in de twintigste eeuw geformuleerd?
2.1 Het rooms-katholieke onderwijs
Het rooms-katholieke voortgezet onderwijs heeft in Nederland een institutionele vorm gekregen in
1910, toen de Nederlandsche Roomsch-Katholieke Schoolraad (tegenwoordig Nederlandse
Katholieke Schoolraad, NKSR) werd opgericht vanwege de snelle toename van katholieke scholen.
Deze raad bestond uit vijf priesters, die benoemd werden door het bisdom. Het katholieke onderwijs
werd in deze tijd dus primair aangestuurd door geestelijken en het is geen verrassing dat er weinig
verschil bestond tussen de kerkelijke catechese en het godsdienstonderwijs op katholieke scholen.15
Vanaf de pacificatiewet in 1917 tot de jaren zestig was de doeloriëntatie van de schoolcatechese
sterk theologisch van aard. In deze tijd was de vraag- en antwoordcatechismus gangbaar, een
onderwijsvorm waarin leerlingen de centrale katholieke geloofsvoorstellingen simpelweg van buiten
leerden. Gedurende de jaren zestig kwam er meer oog voor algemeen pedagogische doeloriëntaties
en ontstond er theorievorming over rooms-katholiek onderwijs (rooms-katholieke
godsdienstpedagogiek).16 In de rooms-katholieke godsdienstpedagogiek vonden er door het Tweede
Vaticaans Concilie (1962-1965) een aantal veranderingen plaats. De belangrijkste hiervan was dat de
vertrouwde vraag- en antwoordcatechismus niet meer verplicht was. In het boekje Grondlijnen voor
een vernieuwde schoolcatechese werd in 1964 een nieuwe doeloriëntatie voor de catechese
ontwikkeld:
Het doorlichten van het gehele menselijke bestaan als een heilshandelen Gods door
met het woord te getuigen van het Christus-mysterie, ten einde het geloof te wekken
en te voeden en naar een daadwerkelijke beleving ervan te stuwen.17
Centraal in de catechese stond vanaf dat moment de concrete ervaring van leerlingen en hoe zij die
in het licht van de openbaring en van Gods heilshandelen konden begrijpen. De persoonlijke beleving
van het geloof kwam dus meer op de voorgrond te staan. Sindsdien zijn er twee lijnen te
onderscheiden in de ontwikkeling van doeloriëntaties van katholiek godsdienstonderwijs: één die
meer gericht is op cognitie (historisch) en één die meer gericht is op de ervaring (existentieel).18
14
E.T. Alii, Godsdienstpedagogiek. Dimensies en Spanningsvelden (Zoetermeer: Meinema, 2009), 81. 15
Bruno Vreeburg, Identiteit en het Verschil. Levensbeschouwelijke vorming en het Nederlands voortgezet onderwijs (Amersfoort: De Horstink, 1993), 111. 16
Ibid., 262. 17
Alii, Godsdienstpedagogiek, 170. 18
Ibid., 171; Vreeburg, Identiteit en het Verschil, 262.
10
Een expliciete vorm van ervaringscatechese werd voor het eerst in 1977 ontwikkeld in het
Werkboek Katechese. Deze vorm van catechese had als doel om met behulp van de ontmoeting
tussen leerling en leerkracht bij te dragen aan de menswording, zelfstandigheid en mondigheid van
de leerling. Door religieuze ervaringen te stimuleren werd er bij de leerling een religieuze houding
gekweekt en de groei daarvan bevorderd.19
Een vorm van rooms-katholieke godsdienstpedagogiek die veel invloed heeft gehad en in de
cognitieve traditie staat, is die van Johannes van der Ven. Hij publiceerde in 1982 Kritische
godsdienstdidactiek, waarin hij zei dat het godsdienstonderwijs altijd in overeenstemming moest zijn
met de stand van de wetenschap en niet meer theologie moest gebruiken dan noodzakelijk was. Zijn
uitgangspunten hebben veel leerplannen op katholieke scholen beïnvloed.20
In 1989 bracht de NKSR Het raamleerplan godsdienstonderwijs voor katholieke VO scholen
1989 uit. Dit document erkende dat kerkelijke socialisatie niet realiseerbaar is gezien de pluriforme
samenstelling van de leerlingengroep. Desondanks kende men nog steeds een voorkeurspositie toe
aan het christendom in het algemeen en het katholicisme in het bijzonder. De expliciete
doeloriëntatie van dit raamleerplan was:
De leerlingen zijn in staat de levensbeschouwelijke aspecten van de werkelijkheid te
onderkennen; zij kunnen in toenemende mate hun plaats bepalen op
levensbeschouwelijk gebied; zij kunnen de plaatsbepaling verwoorden in
communicatie met de christelijke en andere levensvisies.21
De NKSR probeerde zo de verschillende standpunten in de discussie rondom katholiek
godsdienstonderwijs met elkaar te verzoenen: niet puur cognitief leren over verschillende religieuze
tradities, maar ook niet enkel focussen op de christelijke traditie.22
In hetzelfde jaar bracht de NKSR de brochure De levensbeschouwelijke identiteit van het
katholiek voortgezet onderwijs uit, waarin drie modellen van katholiek godsdienstonderwijs werden
beschreven. Het eerste model richtte zich op katholieke leerlingen en zag andersdenkenden puur als
gasten. Godsdienstonderwijs kreeg in dit model vorm in kerkelijke catechese. In het tweede model
werkte de school aan de ontmoeting van katholieken met anderen. De katholieke traditie had nog
wel een centrale plaats en het godsdienstonderwijs werd ook wel gegeven vanuit deze confessie,
maar er was meer ruimte voor interreligieuze dialoog. Het derde model was heel open en besteedde
aandacht aan de verschillende religieuze tradities op min of meer gelijke voet. De katholieke traditie
bleef natuurlijk wel de inspiratiebron voor het bestuur en de docenten, maar in tegenstelling tot bij
het eerste model werd er bij het tweede en derde model meer een interreligieuze instelling van
leerkrachten verwacht.23
In deze brochure kwam ook aan bod hoe het katholieke geloof door moest werken in de
katholieke school. Dit gebeurde op een aantal manieren: door het aan de orde stellen van het Rijk
Gods in het onderwijs, door met het onderwijs een dienst aan de wereld te bewijzen, door de
waardigheid van iedere menselijke persoon centraal te stellen en door de dialoog aan te gaan met
andersdenkenden. De omgang met het katholieke geloof in de school kende volgens de NKSR drie
19
Alii, Godsdienstpedagogiek, 173. 20
Vreeburg, Identiteit en het Verschil, 264. 21
Ibid., 266. 22
Ibid. 23
Ibid., 160-161.
11
doeloriëntaties: waardenoverdracht, waardenverheldering en waardencommunicatie. Deze moesten
dus door middel van de vijf bovenstaande methoden doorwerken in het klaslokaal, ook al waren er
steeds meer katholieken van overtuigd dat de waardenoverdracht niet meer haalbaar was.24
In 1998 bracht de NKSR Godsdienst/levensbeschouwing in de tweede fase van het voortgezet
onderwijs voor katholieke scholen van HAVO en VWO uit. De doeloriëntatie van het vak godsdienst/
levensbeschouwing werd in dit document als volgt geformuleerd:
Godsdienst/levensbeschouwing is gericht op de bevordering van deelname aan de
samenleving vanuit religieus en ethisch perspectief. Met het oog daarop probeert dit
leergebied bij te dragen aan de ontwikkeling van leerlingen op levensbeschouwelijk
en ethisch gebied, zodat zij toegroeien naar persoonlijke en verantwoorde
levensbeschouwelijke en ethische stellingname. (…) Hiermee kan het tegoed van de
christelijke traditie voor leerlingen toegankelijk worden gemaakt, in communicatie
worden gebracht met andere levensbeschouwelijke tradities en zo meespelen in hun
zoeken naar en beleving van uiteindelijke zin.25
Opvallend in de ontwikkeling van de doeloriëntaties van katholiek godsdienstonderwijs over de jaren
heen is dat het christendom een steeds kleinere rol gaat spelen en een algemeen
levensbeschouwelijke/ethische vorming een steeds grotere. Ook de dialoog met andere religieuze
tradities krijgt een steeds nadrukkelijkere plaats.
2.2 Het protestants-christelijke onderwijs
Nederland heeft altijd een grote verscheidenheid aan protestantse denominaties gekend. Sinds het
ontstaan van de fusiekerk Protestantse Kerk in Nederland (PKN) in 2004 is hier iets meer
homogeniteit in gekomen. Daarvoor waren de Nederlandse Hervormde Kerk (NHK) en de
Gereformeerde Kerken in Nederland (GKN) de grootste protestantse kerkgenootschappen. Omdat de
GKN weinig hebben gezegd over onderwijs,26 zal de nadruk liggen op doeloriëntaties zoals die door
de NHK zijn geformuleerd.
In 1942 richtte de NHK de Raad voor Kerk en School op, die het onderwijsbeleid van de NHK
moest ontwikkelen. De taak van deze raad, die later werd omgedoopt tot de Raad voor de Zaken van
Kerk en School, was:
De Hervormde Raad voor Kerk en School heeft tot taak het Nederlandse onderwijs in
al zijn geledingen te doordringen van het besef dat opvoeding en onderwijs ook in de
scholen gebonden behoren te zijn aan het evangelie van Jezus Christus, opdat ook
daarin de door God geboden levensorde gestalte krijge. Om tot dit doel te geraken,
neemt de Raad alle redelijk verantwoorde maatregelen, die nodig zijn om alle
instanties, die bij het Nederlandse onderwijs betrokken zijn, in contact te houden en
brengen met de kerk en de plaatselijke gemeente.27
24
Ibid., 161. 25
NKSR, Godsdienst/levensbeschouwing, 16. 26
Vreeburg, Identiteit en het Verschil, 126. 27
“1446 Raad voor de zaken van kerk en school,” Het Utrechts Archief, geraadpleegd op 31 mei 2014, http://www.hetutrechtsarchief.nl/collectie/archiefbank/archieftoegangen/zoekresultaat?miview=inv2&micode=1446&mizig=210&mizk_alle=#inv3t1.
12
Het universele karakter van deze taak en doeloriëntatie werd in 1944 nog eens benadrukt door
missioloog Hendrik Kraemer:
De kerk moet er voor zorgen, dat het geestelijk oriëntatiepunt van ons volk ligt in het
christendom. De kerk is niet verantwoordelijk voor haar leden alleen, maar voor de
uitvoering van haar opdracht om naar middelen en wegen te zoeken om het
Evangelie, het licht, de kracht en het zout der wereld te doen zijn. Daarom is zij niet
alleen verantwoordelijk voor de christelijke school, en helemaal niet of maar een
beetje voor de openbare, maar zij is verantwoordelijk voor het gehele volk en dus
voor de openbare school evenzeer als voor de christelijke.28
Veertig jaar later schreef de Raad voor de Zaken van Kerk en School een nieuwe nota, waarin dialoog
en getuigenis centraal stonden. Dialoog betekende:
De bereidheid tot luisteren naar de ander; de ander respecteren en serieus nemen;
zich in zijn situatie en zijn overtuigingen inleven; horen soms door de woorden heen,
wat hem beweegt en dat in relatie brengen tot wat ons zelf beweegt.29
Getuigenis was:
Het welbewust onder woorden brengen van wat ons als christenen ten diepste
beweegt, uiting geven aan ons geloof en bereid zijn tot gelovige verantwoording van
ons handelen.30
Het contrast met het bijna theocratische onderwijsdenken van veertig jaar eerder is enorm. Vanwege
de religieus pluriforme leerlingengroep die er ook bij protestants-christelijke scholen is ontstaan,
verwachtte de Raad van de scholen een bereidheid het Evangelie onder kritiek te stellen en “in
gezamenlijkheid” te zoeken “naar wegen en antwoorden”.31 De aanwezigheid van leerlingen van
islamitische ouders betekende volgens de Raad “een appel op ons, of wij ons op een fundamentele
ontdekkingstocht willen begeven, waar het eigene op nieuwe wijze belicht kan worden vanuit het
andere en het gezamenlijke.”32
Ondertussen kwam er ook meer aandacht voor de plaats die het kind innam in het onderwijs.
Zo verscheen in 1977 Op zoek naar beter bijbels onderwijs van theoloog F.H. Kuiper, waarin hij pleitte
voor het creëren van een relevantiebesef van het godsdienstonderwijs bij kinderen. Met andere
woorden, er moest een connectie worden gemaakt tussen de belevingswereld van de kinderen en
het onderwijs over het geloof en de Bijbel.33 Hiertoe waren volgens hem twee programma’s
noodzakelijk: één die de Bijbel en de Bijbelse wereld centraal stelt en één die het kind en haar
belevingswereld centraal stelt. Aan de hand van kernconcepten van het protestantse geloof, zoals
28
Vreeburg, Identiteit en het Verschil, 118. 29
Ibid., 121. 30
Ibid., 122. 31
Ibid. 32
Ibid. 33
Ibid., 258.
13
liefde, gerechtigheid, zonde en verzoening, zouden leerlingen betekenis kunnen geven aan hun eigen
geloof.34 Kenmerkend voor dit soort leerplannen was dat rituelen bijna niet aanwezig waren, “het
gaat om het gesprek over de kernwoorden”.35
In de jaren tachtig ging het LOGO-project van start (leerplanontwikkeling
godsdienstonderwijs). Uitgangspunt van dit project was om te benadrukken dat, ondanks de
erkenning van een pluriforme leerlingengroep, het niet de bedoeling was om op protestants-
christelijke scholen neutraal onderwijs te geven. Dat zou geen recht doen aan het gevoelselement
van de godsdienst.36 Dit betekende niet dat er enkel aandacht werd geschonken aan het
protestantisme, want de docenten moesten hun visie altijd relateren aan andere godsdiensten. Zo
werden ontmoeting en dialoog in dit project kernbegrippen om leerlingen inzicht te laten verkrijgen
in hun eigen levensvragen.37
Al deze ontwikkelingen in het godsdienstonderwijs, dus bij zowel katholieken als protestanten,
kwamen voor het eerst concreet samen in de onderwijsmethode Als een lamp voor je voeten uit de
jaren tachtig. In deze methode gaat godsdienstonderwijs over (persoonlijke) zingeving en
levensbeschouwing, zonder dat dit een transcendent karakter hoeft te hebben. Het is dan ook vanaf
dit moment dat de naam van het vak gaandeweg verandert van ‘catechese’ of ‘godsdienstonderwijs’
in ‘levensbeschouwing’, ‘levensbeschouwelijke vorming’ of ‘godsdienst/levensbeschouwing’.
Ondanks deze ontwikkeling zijn er nog steeds scholen die traditionelere vormen van catechese of
godsdienstonderwijs hanteren en de oude naam nog gebruiken.38
2.3 Conclusie
De deelvraag die in deze paragraaf centraal stond, was: Welke doeloriëntaties heeft het
confessionele voortgezet onderwijs in de twintigste eeuw geformuleerd?
In het rooms-katholieke en het protestants-christelijke onderwijs vond een overeenkomstige
ontwikkeling plaats, namelijk dat het (godsdienst-)onderwijs steeds minder dicht bij de
geloofsvoorstellingen van de kerk kwam te staan. Met andere woorden, het onderwijs kwam veel
vaker in handen te liggen van het schoolbestuur, dat steeds meer werd gevormd door betrokken
ouders, en veel minder in die van geestelijken. Het katholieke onderwijs ging van een sterk
catechetische doeloriëntatie voor het Tweede Vaticaans Concilie naar een heel open doeloriëntatie
in 1998. Het protestantse onderwijs ging van “het besef dat opvoeding en onderwijs ook in de
scholen gebonden behoren te zijn aan het evangelie van Jezus Christus, opdat ook daarin de door
God geboden levensorde gestalte krijge” naar het besef dat er leerlingen op school zaten uit diverse
religieuze tradities en dat het onderwijs zich daarvoor open moest stellen. In de volgende paragraaf
worden de ontwikkelingen in het religieuze landschap van Nederland geschetst die veel invloed
hebben gehad op de veranderingen in het confessionele onderwijs.
34
Ibid. 35
Ibid., 259. 36
Ibid., 260. 37
Ibid., 261. 38
Alii, Godsdienstpedagogiek, 176-177.
14
3. Ontwikkelingen in het religieuze landschap van Nederland
In de vorige twee paragraven is de ontwikkeling van het (godsdienst-)onderwijs uitgebreid aan bod
gekomen. Factoren die een grote invloed hebben gehad op deze veranderingen zullen in deze
paragraaf besproken worden. Op basis van sociologische onderzoeken naar religiositeit in Nederland
wordt er een beeld gegeven van de ontwikkeling die het religieuze landschap heeft doorgemaakt
vanaf de jaren zestig, waaruit zal blijken waarom confessionele scholen hun doeloriëntaties zo
hebben veranderd. Aan de ene kant zal er aandacht worden besteed aan de toevoeging van andere
religies aan het religieuze landschap en aan de andere kant aan de transformatie van het
christendom. De twee redenen om te beginnen bij de jaren zestig, is omdat het grootschalige
onderzoek God in Nederland voor het eerst in 1966 onderzoek heeft gedaan naar de religiositeit en
kerkelijkheid van de Nederlandse bevolking en in deze jaren de ontzuiling en ontkerkelijking nog niet
heel zichtbaar waren. De deelvraag die in deze paragraaf centraal staat, is: Hoe heeft het religieuze
landschap van Nederland zich vanaf de jaren zestig ontwikkeld?
3.1 Het religieuze landschap van de jaren zestig
Het christendom heeft in Nederland altijd de meeste aanhangers gehad. Binnen het christendom zijn
er verschillende stromingen/denominaties. Mensen laten zien dat ze bij een bepaalde stroming
horen door aangesloten te zijn bij een bepaald kerkgenootschap. De volgende cijfers over
kerklidmaatschap zijn gebaseerd op antwoorden van mensen in enquêtes en niet op de
lidmaatschapscijfers van de kerken zelf. Deze geven namelijk een vertekend beeld, doordat mensen
zich lang niet altijd uitschrijven bij hun kerkgenootschap, ondanks dat ze zich daar niet meer
verbonden mee voelen. In 1966 gaf 35% van Nederland aan rooms-katholiek te zijn, 20% Nederlands-
hervormd, 8% gereformeerd, 4% ‘Anders’ en 33% ‘Buitenkerkelijk’.39 Buitenkerkelijkheid is een
gecompliceerd geval, omdat mensen tal van redenen kunnen hebben om te zeggen dat ze niet bij
een bepaald kerkgenootschap horen. Het kan ermee te maken hebben dat ze heel erg twijfelen over
de kerk waar ze bij horen (of dat ze misschien niet meer bij een kerk willen horen), ondanks dat ze
nog wel ergens lid zijn. Ook kan een kerk vlak voor het afnemen van de enquête in de media een
slecht imago hebben gekregen en mensen daarom op dat moment niet geassocieerd willen worden
met die kerk. Uit deze cijfers blijkt bovendien dat er in 1966 nog niet veel migranten waren met een
andere religie dan het christendom. Naast lidmaatschap is kerkbezoek een veelgebruikte indicator
die door sociologen wordt gehanteerd om de mate van christelijke religiositeit te meten. In 1966 ging
50% van de Nederlanders regelmatig (vrijwel iedere week) naar de kerk. 7% ging soms en 8% ging
een hoogst enkele keer. 35% ging nooit.40
Dit zegt echter nog lang niet alles over religiositeit of gelovigheid van Nederlanders. Hoe zat
het bijvoorbeeld met het geloof in een god? In 1966 geloofde 47% van de bevolking dat er een god
bestaat die zich met ieder mens persoonlijk bezighoudt. 31% geloofde dat er iets moet zijn als een
hogere macht die het leven beheerst. 16% wist niet of er een god of hogere macht bestaat en 6%
geloofde niet in een god of hogere macht.41 Dit, in combinatie met de kerkelijkheid, wijst erop dat
veel mensen in Nederland in 1966 praktiserend en gelovend christen waren. Desondanks voelde men
39
Gerard Dekker, Joep de Hart en Jan Peters, God in Nederland. 1966-1996 (Amsterdam: Anthos, 1997), 12. 40
Ibid., 15. 41
Ibid., 18.
15
toen al de ontkerkelijking aankomen. 70% van de respondenten gaf namelijk in 1966 al aan dat de
invloed van de godsdienst op het leven aan het afnemen was.42
3.2 Het religieuze landschap nu
De dominante vorm van religie zoals die er in de jaren zestig in Nederland was, heeft inderdaad
steeds minder invloed gekregen op het leven. Concreet betekent dit dat de kerk een veel minder
centrale plaats in begon te nemen in het leven van Nederlandse burgers. Waar in 1958 drie op de
vier mensen zich tot een kerkgenootschap rekende, was dat in 2012 nog maar 30%.43 16% van de
gehele Nederlandse bevolking ging in 2006 regelmatig naar een kerk in plaats van 50% in 1966.44 24%
geloofde in 2006 in een persoonlijke god in plaats van 47% in 1966. 40% geloofde in 2006 dat Jezus
Christus de zoon van God is in plaats van 59% in 1966. 24% ziet in 2006 de Bijbel als het woord van
God in plaats van 56% in 1966.45 Een laatste interessante statistiek is waar mensen naartoe gaan voor
raad of hulp bij een gewetensprobleem. In 1966 ging 35% van de Nederlandse bevolking hiervoor
naar een dominee, pastoor of andere geestelijke. 22% ging naar een vriend of vriendin. In 2006
waren deze percentages respectievelijk 10% en 65%.46 Alles wijst er dus op dat de kerk gedurende de
afgelopen decennia voor mensen veel minder belangrijk is geworden. Een grote oorzaak van deze
ontkerkelijking is de toenemende rationalisering.47 Dit proces, voor het eerst beschreven door de
socioloog Max Weber, kenmerkt zich door de afweging die mensen steeds meer maken met welke
middelen zij hun gestelde doelen het meest effectief en efficiënt kunnen bereiken. Wanneer dit
proces in een samenleving leidend is geworden, zullen traditionele elementen, zoals religie, steeds
sneller verdwijnen.48
Toch betekent dit alles niet dat er in Nederland alleen nog maar atheïsten rondlopen,
aangezien die in 2006 slechts 14% van de Nederlandse bevolking uitmaakten.49 Een substantieel van
de bevolking blijft interesse houden voor en belang hechten aan religie en spiritualiteit. Zo ziet 62%
van Nederland zich volgens het onderzoek God in Nederland in 2006 ten minste enigszins als
gelovig.50 Het onderzoek Culturele Veranderingen in Nederland komt op een iets lager percentage uit:
47% in 2012.51 Een onderzoek van het bureau Motivaction laat ongeveer hetzelfde plaatje zien: 54%
van de bevolking beschouwt zich in 2003 als “religieus of spiritueel ingesteld”.52 Uit dit onderzoek
kwam bovendien naar voren dat nog maar een kwart van de bevolking zich als christen beschouwt.53
Metingen van het Sociaal en Cultureel Planbureau en van God in Nederland rond dezelfde tijd komen
op een iets hoger percentage christenen uit (respectievelijk 31% en 34%), maar het algemene beeld
42
Joep de Hart, Zwevende Gelovigen: Oude religie en nieuwe spiritualiteit (Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, 2013), 40. 43
Joep de Hart, Geloven binnen en buiten verband. Godsdienstige ontwikkelingen in Nederland (Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, 2014), 38. 44
De Hart, Zwevende Gelovigen, 43. 45
Ibid., 51. 46
De Hart, Geloven binnen en buiten verband, 40. 47
Manfred te Grotenhuis, Ontkerkelijking. Oorzaken en Gevolgen (Nijmegen: Mediagroep, 1998), 78. 48
Ibid., 59. 49
De Hart, Zwevende Gelovigen, 51. 50
Ibid., 90. 51
De Hart, Geloven binnen en buiten verband, 71. 52
Peter Nissen, “Wat is er gebeurd met God in Nederland?,” in Speling: Tijdschrift voor Bezinning 62 (2011), no. 2, geraadpleegd op 1 mei 2014, http://www.peternissen.nl/artikelen/wetenschappelijke-artikelen/141-wat-is-er-gebeurd-met-god-in-nederland.html. 53
Ibid.
16
blijft hetzelfde.54 Als nog maar een kwart tot een derde van de bevolking christen is, maar bijna het
dubbele toch is blijven geloven in een hogere macht, beleeft een deel van de mensen dit geloof
blijkbaar op andere manieren en plekken. Dit idee, mensen zijn wel gelovig maar beleven hun geloof
niet in een kerk, wordt ook wel ‘believing without belonging’ genoemd.55 De mensen zelf worden wel
postmoderne spirituelen of ongebonden spirituelen genoemd.56 Deze nieuwe religiositeit is sterk
individualistisch van aard en daarmee moeilijk in kaart te brengen.57 Andere kenmerken van de
nieuwe spiritualiteit zijn een holistisch wereld- en mensbeeld (er is een universele kracht die alles
verbindt en in elke mens bevindt zich een ‘vonk’ van deze kracht), een spiritueel levensdoel
(geestelijke groei door middel van contact met de universele kracht), een subjectieve ethiek
(iedereen moet voor zichzelf aan het levensdoel werken) en rituelen uit verschillende religieuze
tradities die soms magisch van aard zijn.58 Het is dus niet zo, dat deze mensen hun (christelijke)
geloof hebben behouden en hier gewoon de kerk niet meer voor nodig hebben. Het geloof en het
godsbeeld zijn voor een deel van de christelijke bevolking wel degelijk getransformeerd.
Naast deze ontwikkelingen is het religieuze landschap de afgelopen decennia niet alleen
pluriformer geworden door de ontkerkelijking en de groei van individuele vormen van religie, maar
ook door de immigratie sinds de jaren vijftig van de vorige eeuw. Doordat er na de Tweede
Wereldoorlog een tekort was aan laagopgeleide arbeidskrachten, werden er met behulp van
wervingsverdragen buitenlandse werknemers naar Nederland gehaald.59 Dit was de belangrijkste
oorzaak van de migratie naar Nederland in de jaren vijftig en zestig.60 Deze werving door de
Nederlandse overheid stopte pas in 1975.61 De meeste van deze arbeidsmigranten waren Italiaans,
Spaans, Turks of Marokkaans. Door de laatste twee groepen kwam er een verandering in het
religieuze landschap van Nederland, omdat veel van hen islamitisch waren. Vooral toen aan het
einde van de jaren zeventig veel Turkse en Marokkaanse vrouwen en kinderen van de
arbeidsmigranten naar Nederland kwamen, kreeg de islam echt een plek in de Nederlandse
maatschappij. Op dit moment is 5% van de bevolking moslim.62 De grote stromen Surinaamse
immigranten na de onafhankelijkheidsverklaring in 1975 brachten ook het hindoeïsme en de winti
naar Nederland. Er leven ongeveer 150.000 hindoes en 170.000 boeddhisten in Nederland.63
3.3 Conclusie
De deelvraag die in deze paragraaf centraal stond, was: Hoe heeft het religieuze landschap van
Nederland zich vanaf de jaren zestig ontwikkeld?
Het eerste kenmerk van de ontwikkeling die het religieuze landschap van Nederland sinds de
jaren zestig heeft doorgemaakt, is dat de Nederlandse bevolking niet meer ‘christelijk’ genoemd kan
54
Frans Jespers, “Verkenningen en bevindingen over nieuwe religiositeit,” in Nieuwe religiositeit in Nederland. Gevalstudies en beschouwingen over alternatieve religieuze activiteiten, red. Frans Jespers (Budel: Damon, 2009), 11. 55
Grace Davie, Religion in Britain Since 1945: Believing Without Belonging (Oxford: Wiley-Blackwell, 1994) 56
Jespers, “Verkenningen en bevindingen over nieuwe religiositeit,” 20. 57
Ibid., 14. 58
Ibid., 23-24. 59
R.P.W. Jennissen, “De instroom van buitenlandse arbeiders en de migratiegeschiedenis van Nederland na 1945,” in Justitiële verkenningen 39 (2013), no. 6, red. M.P.C. Scheepmaker (Den Haag: Boom Lemma, 2013), 15. 60
Ibid., 11. 61
Ibid., 16. 62
De Hart, Geloven binnen en buiten verband, 112. 63
Ibid., 68.
17
worden. Door de toegenomen immigratie zijn er bevolkingsgroepen ontstaan en gegroeid met een
andere religieuze achtergrond dan de christelijke en daarnaast is het aantal christenen door de
ontkerkelijking afgenomen.
Het tweede kenmerk is de transformatie die ‘geloven’ heeft doorgemaakt van
geïnstitutionaliseerd naar geïndividualiseerd: religie werd steeds meer teruggedrongen naar de
privéruimte. Twee grote oorzaken hiervan waren de ontkerkelijking en de ontzuiling. Desalniettemin
blijkt religie, dus in een meer individuele vorm, tegenwoordig nog steeds voor veel mensen een
belangrijk onderdeel van het leven te zijn. Er zijn wel meer atheïsten dan vijftig jaar geleden, maar
een veel groter deel van de bevolking blijft op een bepaalde manier religieus of is in ieder geval nog
veel bezig met religie en spiritualiteit. In dit laatste, de blijvende interesse voor religie en
spiritualiteit, ligt een belangrijk onderdeel van het tweede kenmerk: de zoektocht naar een eigen
(religieuze) identiteit. In het religieus pluriforme Nederland kunnen mensen die wel gelovig zijn, maar
niet meer op een christelijke manier, kiezen uit een heel scala aan religieuze tradities om zo een
eigen levensbeschouwing te creëren. Dit is in het bijzonder voor het onderwijs interessant, omdat
kinderen op de middelbare school midden in het proces van identiteitsvorming staan en
waarschijnlijk op wat voor manier dan ook in contact komen met de diversiteit aan religies in
Nederland (het eerste kenmerk).
Met het oog op het multireligieuze karakter van het Nederlandse religieuze landschap aan de
ene kant en de zoektocht naar een eigen (religieuze) identiteit aan de andere kant, is het tijd om in
de wetenschappelijke literatuur op zoek te gaan naar een doeloriëntatie van godsdienstonderwijs die
met deze twee kenmerken rekening houdt.
18
4. De passende doeloriëntatie
Uit de voorgaande drie paragraven bleek hoe de wildgroei aan invullingen van het vak
godsdienst/levensbeschouwing heeft kunnen ontstaan. Door het duale onderwijsstelsel, de scheiding
van kerk en staat en het feit dat 75% van de middelbare scholen bijzonder is, kan de staat weinig
zeggen over de inhoud van de lessen. Door de ontzuiling, ontkerkelijking en immigratie willen ook de
kerken zich zo min mogelijk bemoeien met de invulling van het vak. Dit leidde tot erg brede
doeloriëntaties van het Nederlandse godsdienstonderwijs, zoals bleek uit paragraaf twee, en zo is er
ruimte ontstaan voor docenten om hun lessen eigenlijk zo in te vullen als ze maar willen. In deze
paragraaf zal worden gezocht naar een doeloriëntatie die meer sturend is en het best lijkt te passen
bij het huidige religieuze landschap van Nederland zoals dat in paragraaf drie is weergegeven.
De deelvraag die in deze paragraaf centraal staat, is: Welke doeloriëntaties onderscheidt de
wetenschappelijke literatuur voor godsdienstonderwijs en welke daarvan past het best bij het
religieuze landschap van het huidige Nederland?
4.1 Doeloriëntaties uit de wetenschappelijke literatuur
In de wetenschappelijke literatuur worden over het algemeen drie ideaaltypische doeloriëntaties
voor het godsdienstonderwijs onderscheiden: learning in religion, learning about religion en learning
from religion.64 De (onbewuste) aanzet tot deze driedeling kwam van Michael Grimmitt en Garth
Read. Zij maakten in 1975 het onderscheid tussen learning about religion en learning from religion
om duidelijk te maken hoe leerlingen over religies leren in een seculiere context.65 Learning about
religion betekende voor hen wat leerlingen leren over de geloofsvoorstellingen en de praktijken van
de wereldgodsdiensten en over levensvragen en religieuze antwoorden daarop.66 Bij deze
doeloriëntatie ligt de nadruk dus op de cognitieve inspanning van leerlingen om zich kennis eigen te
maken over verschillende wereldgodsdiensten. Het centrale aspect van learning from religion was
wat leerlingen over zichzelf leren, door zich te verdiepen in de wereldgodsdiensten, levensvragen,
normen en waarden, etc.67 Hier ligt de nadruk dus meer op de persoonlijke ontwikkeling en
identiteitsvorming van de individuele leerling. Het godsdienstonderwijs zoals dat tot in de jaren
zestig gebruikelijk was, namelijk confessioneel godsdienstonderwijs met een religieus socialiserende
werking, werd vervolgens learning in religion genoemd.
De vraag bij deze drie doeloriëntaties is niet alleen hóé leerlingen over religies leren in een
seculiere context, maar ook wát zij leren. Met andere woorden, wat is de inhoud van concrete lessen
godsdienst/levensbeschouwing bij elk van deze drie doeloriëntaties? Een belangrijk punt in deze
discussie is het verschil tussen onderwijs in een confessionele context en onderwijs in een ‘liberale’
context. In een confessionele context, bijvoorbeeld op een rooms-katholieke school waar nog steeds
catechetisch godsdienstonderwijs plaatsvindt, zal de inhoud van de lessen een directe connectie
hebben met de belevingswereld van de leerlingen. Oftewel, hier zal er eigenlijk altijd sprake zijn van
zowel learning about als learning from religion (en uiteraard learning in religion), omdat leerlingen
over het katholieke geloof leren en dat automatisch kunnen gebruiken bij hun eigen persoonlijke
64
Paul Vermeer, “Meta-concepts, thinking skills and religious education,” in British Journal of Religious Education 34 (2012), no. 3, 333. 65
Geoff Teece, “Is it learning about and from religions, religion or religious education? And is it any wonder some teachers don’t get it?,” in British Journal of Religious Education 32 (2010), no. 2, 95-96. 66
Michael Grimmitt, Religious Education and Human Development (Essex: McCrimmon Publishing, 1987), 225. 67
Grimmitt, Religious Education, 225.
19
ontwikkeling, aangezien zij katholiek worden opgevoed. In een ‘liberale’ context, scholen waar zowel
leraren als leerlingen verschillende achtergronden en religieuze overtuigingen hebben, zal de inhoud
van de lessen niet altijd aansluiten bij de belevingswereld van de leerlingen en zullen leerlingen
sommige religieuze tradities of levensbeschouwingen als niet waardevol voor hun eigen ontwikkeling
achten. Hier is dus een veel duidelijkere scheiding tussen wanneer leerlingen enkel about religion
leren en wanneer zij ook from religion leren en dus de kennis bij hun eigen identiteitsvorming
kunnen gebruiken. Leerlingen die islamitisch worden opgevoed en op een bijzondere school
terechtkomen waar het vak godsdienst/levensbeschouwing gegeven wordt, zullen kennis over het
christendom waarschijnlijk minder op zichzelf betrekken dan kennis over de islam.68
Zoals bleek uit paragraaf drie, komt deze tweezijdigheid ook terug in het religieuze landschap
van Nederland: aan de ene kant de diversiteit aan religies en aan de andere kant de zoektocht naar
een eigen identiteit binnen deze pluriformiteit. Het lijkt er dus op dat een combinatie van learning
about religion en learning from religion gepast zou zijn in de Nederlandse situatie. Wanneer kinderen
op de middelbare school zitten, zijn zij (bewust en onbewust) bezig met het vormen van een eigen
identiteit. Het is onvermijdelijk dat zij tijdens dat proces in aanraking komen met de verschillende
religieuze tradities die er in Nederland bestaan. Om in de ‘liberale’ context van de meeste
Nederlandse middelbare scholen tegemoet te kunnen komen aan zowel de kennis die leerlingen
opdoen over die godsdiensten als de eigen zoektocht naar een (religieuze) identiteit te midden van
het pluriforme religieuze landschap, is het inderdaad van belang om learning about religion en
learning from religion met elkaar te verbinden.
Waar is nu de doeloriëntatie learning in religion in dit hele verhaal? Hoewel velen deze
doeloriëntatie niet meer vinden passen bij deze tijd vanwege de associatie met religieuze socialisatie
en het daarom niet gek zouden vinden als zij buiten beschouwing gelaten zou worden, zijn er nog
steeds argumenten te geven waarom learning in religion waardevol kan zijn op middelbare scholen.
Daarvoor moet de invulling van deze doeloriëntatie echter wel aan een aantal voorwaarden
voldoen:69
- Wanneer een school vanuit één bepaalde godsdienst les wil geven, zal ze altijd haar
overtuiging moeten contrasteren met een andere. Ze mag bijvoorbeeld wel haar visie op
abortus weergeven, maar deze naast andere visies zetten.
- Deze lessen moeten losstaan van het curriculum. In het vak godsdienst/levensbeschouwing
kan zo het scheppingsverhaal een plek krijgen, maar bij biologie moet ook de evolutietheorie
aan bod komen.
- De godsdienstige overtuiging van de school moet op gelijke voet naast andere religieuze
tradities gezet worden.
- De school moet open staan voor alle leerlingen, los van hun religieuze opvoeding.
Echter, omdat door de voortschrijdende ontkerkelijking veel scholen in Nederland steeds minder de
behoefte voelen om het vak godsdienst/levensbeschouwing vanuit hun eigen godsdienst vorm te
geven, lijkt het erop dat een doeloriëntatie die learning about religion en learning from religion met
elkaar verbindt, in de toekomst waardevoller zal zijn.
68
Elina Hella en Andrew Wright, “Learning ‘about’ and ‘from’ religion: phenomenography, the Variation Theory of Learning and religious education in Finland and the UK,” in British Journal of Religious Education 31 (2009), no. 1, 56. 69
Paul Vermeer, “Religious Education and Socialization,” in Religious Education: The official journal of the Religious Education Association 105 (2010), no. 1, 114.
20
4.2 Een combinatie van about en from als passende doeloriëntatie
Hoe kunnen learning about religion en learning from religion met elkaar verbonden worden, opdat er
een doeloriëntatie ontstaat die zowel een bijdrage kan leveren aan de kennis over diverse religieuze
tradities als aan de zoektocht naar een eigen (religieuze) identiteit? Allereerst is het van belang om
op te merken dat deze verbinding tussen de twee doeloriëntaties plaatsvindt op een heel concreet
niveau: wat leren leerlingen bij het vak godsdienst/levensbeschouwing? Met andere woorden, wat is
het onderwerp van de lessen en hoe wordt het fenomeen religie in de lessen benaderd? Op deze
manier kan er namelijk een oplossing gevonden worden voor de wildgroei aan invullingen van het
vak, in plaats van dat er gesproken blijft worden op het abstracte niveau van de doeloriëntaties.
Er zijn een aantal manieren waarop learning about religion en learning from religion met
elkaar verbonden kunnen worden. Zo kan er in de lessen godsdienst/levensbeschouwing de nadruk
gelegd worden op de waarde ‘tolerantie’ als kern van religieuze tradities en zo kinderen zowel te
laten leren over de religies als ze te prikkelen om na te denken over tolerantie in hun eigen leven
(learning from religion). Een aantal problemen hiermee is dat niet alle religieuze tradities ‘tolerantie’
als kernwaarde hebben, religies zo tot ethiek gereduceerd worden en het ambigu blijft wat nu
precies ‘tolerantie’ is.70 Een tweede manier is om te focussen op de ‘spirituele ervaring’ die in alle
religieuze tradities terugkomt. Zo kunnen kinderen leren over spirituele ervaringen in de
wereldgodsdiensten en er tegelijkertijd over nadenken of ze zelf wel eens zo’n ervaring hebben
gehad. Het probleem hiermee is onder andere dat het geen recht doet aan de universalistische
waardheidsclaims van veel godsdiensten (de ene godsdienst kan de spirituele ervaring van de andere
godsdienst als nep beschouwen).71 Een derde manier is een veelgehoorde postmoderne benadering:
niemand heeft de ultieme waarheid in pacht, dus leerlingen leren over de verschillende religies en
kiezen daar uit wat zij kunnen gebruiken in hun leven. Ten eerste worden ook hier de
waarheidsclaims van veel religies genegeerd. Een fundamenteler probleem met deze invulling van
het godsdienstonderwijs is bovendien dat het pretendeert vanuit een buitenstaandersperspectief
leerlingen objectieve kennis bij te kunnen brengen over de verschillende religies, terwijl het de facto
zelf vanuit één bepaald wereldbeeld vertrekt, namelijk een postmodern relativisme, en zo leerlingen
toch op één manier vormt in hun denken over religie(s).72
Een stevigere verbinding tussen learning about religion en learning from religion is om het
vak in te vullen met iets dat vrijwel alle leerlingen zullen delen met de religieuze tradities waar zij
over leren, zoals de behoefte om een goed leven te leiden. Deze behoefte sluit bovendien goed aan
op de zoektocht naar een eigen (religieuze) identiteit waar veel kinderen mee bezig zijn op de
middelbare school. Bij de keuzes waar zij in die zoektocht voor staan, is de kans groot dat zij die, op
een abstract niveau en vaak onbewust, nemen met het oog op wat zij verstaan onder goed leven.
Anders gezegd:
(…) the personal and spiritual development of pupils is dependent on their
understanding of the good life, and hence their understanding of ultimate reality.
Since, in a plural context, such understandings are contested, the unity of the twin
dimensions of religious education (learning about en learning from – S.K.) lies
70
Hella & Wright, “Learning ‘about’ and ‘from’ religion,” 56-57. 71
Ibid., 57. 72
Ibid.
21
specifically in the pursuit (cursief in het originele citaat – S.K.) of truth and
truthfulness.73
Wanneer godsdienst/levensbeschouwing deze invulling krijgt, leren leerlingen zowel over de
verschillende religieuze tradities als over hoe zij tegen ‘goed leven’ aankijken en kunnen die
informatie gebruiken bij hun eigen identiteitsvorming.
4.3 Conclusie
De deelvraag die in deze paragraaf centraal stond, was: Welke doeloriëntaties onderscheidt de
wetenschappelijke literatuur voor godsdienstonderwijs en welke daarvan past het best bij het
religieuze landschap van het huidige Nederland?
De ideaaltypische doeloriëntaties uit de wetenschappelijke literatuur zijn learning in religion,
learning about religion en learning from religion. Bij deze doeloriëntaties ligt de nadruk
respectievelijk op de religieuze socialisatie in één godsdienst, het opdoen van kennis over
verschillende religies en persoonlijke ontwikkeling en identiteitsvorming. Gezien het feit dat scholen
in Nederland door de voortschrijdende ontkerkelijking steeds minder waarde hechten aan
godsdienstonderwijs vanuit één religieuze traditie, lijkt learning in religion in ieder geval niet de
meest geschikte doeloriëntatie. Door de ‘liberale’ context waar Nederlandse scholen zich meestal in
bevinden (leraren en leerlingen uit allerlei lagen van de bevolking en met allerlei achtergronden), is
het niet vanzelfsprekend dat leerlingen alle kennis die zij opdoen bij het vak
godsdienst/levensbeschouwing (learning about religion) kunnen gebruiken bij hun persoonlijke
ontwikkeling (learning from religion). Daarom is een combinatie van learning about en learning from
religion nodig. Deze kan het best gezocht worden in onderwerpen die de leerlingen overeenkomstig
hebben met de religieuze tradities waar zij over leren, zoals de behoefte aan en zoektocht naar het
goede leven. Op die manier leren kinderen over de diversiteit van het fenomeen religie (kenmerk één
van het religieuze landschap van Nederland) en kunnen zij die kennis makkelijk gebruiken in hun
zoektocht naar een eigen (religieuze) identiteit (belangrijk onderdeel van kenmerk twee van het
religieuze landschap van Nederland).
73
Ibid., 58.
22
Conclusie
De hoofdvraag van deze scriptie is: Welke doeloriëntatie is het meest geschikt voor het vak
godsdienst/levensbeschouwing in het voortgezet onderwijs, gezien het religieuze landschap van
het huidige Nederland?
Met behulp van een viertal deelvragen kon er een antwoord gegeven worden op de
hoofdvraag. In de eerste paragraaf is er gekeken naar de ontwikkeling van het Nederlandse
onderwijsstelsel sinds 1795, omdat de huidige wildgroei aan invullingen van het vak
godsdienst/levensbeschouwing op fundamenteel niveau veroorzaakt wordt door het duale
onderwijsstelsel dat Nederland kent. Dit schoolsysteem was een logisch gevolg van de schoolstrijd,
echter betekent het ook dat zowel de kerk als de staat zich niet meer bezig wilden houden met de
inhoud van het godsdienstonderwijs.
Welke doeloriëntaties het confessionele voortgezet onderwijs in de twintigste eeuw
formuleerden, zowel met als zonder invloed van de kerk, was het onderwerp van de tweede
paragraaf. De doeloriëntaties van het (godsdienst-)onderwijs bleken steeds minder in het verlengde
van geloofsvoorstellingen van de kerk te liggen, zowel bij protestanten als bij katholieken, en steeds
meer gericht te zijn op de persoonlijke ervaring van de leerlingen en de dialoog met andere
godsdiensten.
In de derde paragraaf werd de ontwikkeling die het religieuze landschap van Nederland de
afgelopen decennia heeft doorgemaakt, van dichtbij bekeken. Door processen van ontkerkelijking,
ontzuiling, immigratie en individualisering van religiositeit is Nederland van een christelijk land naar
een multireligieus land gegaan, waarin veel mensen nog op zoek zijn naar een vorm van geloof die bij
hen past.
In de vierde paragraaf is er met behulp van de wetenschappelijke literatuur over
godsdienstonderwijs gezocht naar een doeloriëntatie die goed past bij het religieuze landschap van
nu en wat meer sturing geeft dan de brede doeloriëntaties van het confessionele voortgezet
onderwijs zoals die in paragraaf twee beschreven werden. Van de drie ideaaltypische doeloriëntaties
learning in, learning about en learning from religion, bleek een combinatie van de laatste twee het
meest geschikt. De cognitieve nadruk van learning about sluit goed aan op de diversiteit aan religies
in Nederland (kenmerk één van het religieuze landschap van Nederland) en de nadruk op
persoonlijke ontwikkeling van learning from kan leerlingen helpen bij hun zoektocht naar een eigen
(religieuze) identiteit (belangrijk onderdeel van kenmerk twee van het religieuze landschap van
Nederland).
Het antwoord op de hoofdvraag luidt dan ook: Een combinatie van de doeloriëntaties
learning about religion en learning from religion – die zich uit in onderwerpen die leerlingen
gemeen hebben met de religies waar zij over leren, zoals de zoektocht naar het goede leven – is het
meest geschikt voor het vak godsdienst/levensbeschouwing in het voortgezet onderwijs, omdat
leerlingen zo leren over de diversiteit van religies in het Nederlandse religieuze landschap en die
kennis kunnen gebruiken in hun eigen zoektocht naar een (religieuze) identiteit.
23
Literatuurlijst
Alii, E.T. Godsdienstpedagogiek. Dimensies en Spanningsvelden. Zoetermeer: Meinema, 2009.
Avest, I. ter, C. Bakker, G. Bertram-Troost en S. Miedema. “Religion and Education in the Dutch
Pillarized and Post-Pillarized Educational System. Historical Background and Current Debates.” In
Religion and Education in Europa. Developments, Contexts and Debates, geredigeerd door Robert
Jackson, Siebren Miedema, Wolfram Weisse en Jean-Paul Willaime, 203-219. Münster: Waxmann,
2007.
Boekholt, P.Th.F.M. en E.P. de Booy. Geschiedenis van de School in Nederland. Assen: Van Gorcum,
1987.
Centraal Bureau voor de Statistiek. “Instellingen en leerlingen.” Geraadpleegd op 2 april 2014.
http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?VW=T&DM=SLNL&PA=03753&D1=a&D2=1-2,6,8,10,13-
14&D3=0-2&D4=0&D5=15-21&HD=130516-1014&HDR=T,G3,G4&STB=G2,G1.
Davie, G. Religion in Britain Since 1945: Believing Without Belonging. Oxford: Wiley-Blackwell, 1994.
Dekker, G., J. de Hart en J. Peters. God in Nederland. 1966-1996. Amsterdam: Anthos, 1997.
Dodde, N.L., en J.M.G. Leune. Het Nederlandse schoolsysteem. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1997.
Grimmitt, M. Religious Education and Human Development. Essex: McCrimmon Publishing, 1987.
Grotenhuis, M. te. Ontkerkelijking. Oorzaken en Gevolgen. Nijmegen: Mediagroep, 1998.
Hart, J. de. Geloven binnen en buiten verband. Godsdienstige ontwikkelingen in Nederland. Den Haag:
Sociaal en Cultureel Planbureau, 2014.
Hart, J. de. Zwevende Gelovigen: Oude religie en nieuwe spiritualiteit. Den Haag: Sociaal en Cultureel
Planbureau, 2013.
Hella, E. en Wright, A. “Learning ‘about’ and ‘from’ religion: phenomenography, the Variation Theory of Learning and religious education in Finland and the UK.” In British Journal of Religious Education 31 (2009), no. 1, 53-64.
Het Utrechts Archief. “1446 Raad voor de zaken van kerk en school.” Geraadpleegd op 31 mei 2014.
http://www.hetutrechtsarchief.nl/collectie/archiefbank/archieftoegangen/zoekresultaat?miview=inv
2&micode=1446&mizig=210&mizk_alle=#inv3t1.
Jennissen, R.P.W. “De instroom van buitenlandse arbeiders en de migratiegeschiedenis van
Nederland na 1945.” In Justitiële verkenningen 39 (2013), no. 6, geredigeerd door M.P.C.
Scheepmaker, 9-31. Den Haag: Boom Lemma, 2013.
24
Jespers, F. “Verkenningen en bevindingen over nieuwe religiositeit.” In Nieuwe religiositeit in
Nederland. Gevalstudies en beschouwingen over alternatieve religieuze activiteiten, geredigeerd door
Frans Jespers, 9-40. Budel: Damon, 2009.
Nissen, P. “Wat is er gebeurd met God in Nederland?” In Speling: Tijdschrift voor Bezinning 62 (2011),
no. 2. Geraadpleegd op 1 mei 2014. http://www.peternissen.nl/artikelen/wetenschappelijke-
artikelen/141-wat-is-er-gebeurd-met-god-in-nederland.html.
NKSR. Godsdienst/levensbeschouwing in de tweede fase van het voortgezet onderwijs voor katholieke
scholen van HAVO en VWO. Den Haag: NKSR, 1998.
Teece, G. “Is it learning about and from religions, religion or religious education? And is it any wonder
some teachers don’t get it?” In British Journal of Religious Eudcation 32 (2010), no. 2, 93-103.
Thurlings, J.M.G. Van wie is de school? Het bijzonder onderwijs in een veranderende wereld.
Nijmegen: Valkhof Pers, 1998.
Vermeer, P. “Meta-concepts, thinking skills and religious education.” In British Journal of Religious
Education 34 (2012), no. 3, 333-347.
Vermeer, P. “Religious Education and Socialization.” In Religious Education: The official journal of the
Religious Education Association 105 (2010), no. 1, 103-116.
Vreeburg, B. Identiteit en het Verschil. Levensbeschouwelijke vorming en het Nederlands voortgezet
onderwijs. Amersfoort: De Horstink, 1993.
25
Summary
This paper tries to uncover the most suitable aim for secondary level religious education in The
Netherlands, considering the current religious landscape. This is done in four steps. In the first
chapter the history of the Dutch educational system is described. The second chapter deals with the
different aims of confessional secondary level religious education in The Netherlands. In the third
chapter, attention is given to the changes in the Dutch religious landscape since the sixties of the 20th
century. The fourth chapter turns to the scientific literature to find an aim of religious education that
seems fitting to the current religious landscape. The paper concludes with the following verdict: a
combination of learning about and learning from religion – in subjects that students have in common
with the religions they learn about, such as the quest for the good life – is most fitting for Dutch
religious education, because this way students learn about the diversity of religions in The
Netherlands and are able to use this knowledge in their own (religious) identity development.