View
6
Download
0
Category
Preview:
Citation preview
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2015 - 2016
STAPHYLOCOCCUS INTERMEDIUS COMPLEX BIJ DE HOND
door
Elisabeth BONTE
Promotor: Dierenarts Roel Haesendonck Literatuurstudie in het kader
Copromotor: Prof. dr. Frank Pasmans van de Masterproef
© 2016 Elisabeth Bonte
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden. Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2015 - 2016
STAPHYLOCOCCUS INTERMEDIUS COMPLEX BIJ DE HOND
door
Elisabeth BONTE
Promotor: Dierenarts Roel Haesendonck Literatuurstudie in het kader
Copromotor: Prof. dr. Frank Pasmans van de Masterproef
© 2016 Elisabeth Bonte
VOORWOORD
Eerst en vooral wil ik mijn promotor bedanken voor de grondige en snelle verbeteringen van mijn
literatuurstudie. Ik kreeg steeds opbouwende kritiek en nuttige suggesties die mijn masterproef
boeiender konden maken. Ook mijn copromotor wil ik bedanken voor zijn bijdrage aan mijn
literatuurstudie.
Uiteraard wil ik ook mijn familie en vrienden bedanken voor de vele steun tijdens mijn studie. In het
bijzonder mijn ouders en Sandy voor de vele succeswoordjes en aanmoedigingen tijdens de
examens! Ook wil ik hen bedanken voor het nalezen van mijn literatuurstudie.
INHOUDSTABEL
SAMENVATTING………………………………………………………………………………………………...1
INLEIDING………………………………………………………………………………………………………..2
LITERATUURSTUDIE…………………………………………………………………………………………..4
1. ETIOLOGIE…………………..………………………………………………………………………………..4
2. EPIDEMIOLOGIE……………………………………………………………………………………………..5
2.1. GASTHEERSPECIFICITEIT……………………………………………………………….........5
2.2. TRANSMISSIE…………………………………………………………………………………….5
2.3. ZOONOTISCH ASPECT……..…………………………………………………………………..6
3. PATHOGENESE………………………………………………………………………………………….......8
3.1. VIRULENTIEFACTOREN………………………………………………………………………...8
3.2. BIOFILM…………………………………………………………………………………………….9
3.3. PATHOGENESE PYODERMIE……………………………………………………………......10
3.4. ANDERE AANDOENINGEN……………………………………………………………………11
4. SYMPTOMEN EN LETSELS PYODERMIE………………………………………………………………12
4.1. OPPERVLAKTE PYODERMIE…………………………………………………………………12
4.2. OPPERVLAKKIGE PYODERMIE………………………………………………………………13
4.3. DIEPE PYODERMIE………………………………………………………………………........13
5. DIAGNOSE………………………………………………………………………………………………......14
5.1. ISOLATIE EN IDENTIFICATIE…………………………………………………………………14
5.2. MOLECULAIRE ANALYSE……………………………………………………………………..16
6. BEHANDELING……………………………………………………………………………………………...16
6.1. TOPICALE BEHANDELING…………………………………………………………………….17
6.2. ANTIBIOTICA…………………………………………………………………………………….17
6.3. PYODERMIE…………………………………………………………………………………......17
6.3.1. Oppervlakte pyodermie………………………………………………………………17
6.3.2. Oppervlakkige pyodermie……………………………………………………………18
6.3.3. Diepe pyodermie…………………………………………………………………......18
6.4. MRSP……………………………………………………………………………………………...19
6.4.1. Resistentie………………………………………………………………………........19
6.4.2. Behandeling en preventie……………………………………………………………20
7. PREVENTIE………………………………………………………………………………………………….21
7.1. PREVENTIE VAN KOLONISATIE VAN DE MENS…………………………………………..21
7.2. PREVENTIE VAN INFECTIE…………………………………………………………………...21
8. BESPREKING……………………………………………...……………………………………………......22
REFERENTIELIJST……………………………………………………………………………………………24
BIJLAGE I: RICHTLIJNEN AMCRA
1
SAMENVATTING
Het Staphylococcus intermedius complex is een groep van bacteriën, waartoe Staphylococcus intermedius (S. intermedius), Staphylococcus pseudintermedius en Staphylococcus delphini behoren.
Staphylococcus pseudintermedius (S. pseudintermedius) is een facultatief pathogene bacterie en
wordt gezien als een normale huidbewoner bij de hond en in mindere mate bij de kat. Een combinatie
van gastheerfactoren en pathogene eigenschappen van deze bacterie (virulentiefactoren) is nodig
vooraleer ziekte kan optreden. De voornaamste pathologie die geassocieerd wordt met S. pseudintermedius is pyodermie, een huidaandoening die vooral honden treft. Pyodermie kan
aanleiding geven tot ernstige huidletsels. Daarnaast zijn andere, mindere voorkomende, pathologieën
mogelijk.
Behandeling door middel van antibiotica, naast het aanpakken van de predisponerende factoren, is
noodzakelijk, al is er wel een toename in antibioticum resistentie onder deze isolaten (bv. Methicilline
resistente Staphylococcus pseudintermedius). Dit vergt toch enige voorzichtigheid en
terughoudendheid.
Gezien zijn zoönotisch karakter is deze behandeling niet enkel voor het aangetaste dier cruciaal maar
ook naar de mens en andere dieren toe belangrijk. Er zijn verschillende humane cases bekend waarbij
S. pseudintermedius als oorzaak geïsoleerd kon worden. Dit zijn niet noodzakelijk huidaandoeningen
maar ook onder andere de hersenen en de gewrichten kunnen aangetast zijn. Preventieve
maatregelen kunnen hier van grote betekenis zijn. Zowel de eigenaar als de dierenarts spelen hier
een centrale rol in.
Sleutelwoorden: Antibioticum resistentie - pyodermie hond - Staphylococcus intermedius complex - Staphylococcus pseudintermedius - zoönose
2
INLEIDING Stafylokokken zijn Gram positieve coccen met een diameter van 0.5-1.5 micrometer. Ze zijn niet
beweeglijk, niet sporenvormend en meestal facultatief anaeroob. De meeste hebben geen kapsel en
hebben doorgaans maar een beperkte capaciteit om dit kapsel te vormen (Schleifer, 1983; Götz et al.,
2006). Ze behoren tot de familie van de Micrococcaceae en het genus Staphylococcus. Het genus kan
het best omschreven worden als een ‘tros druiven’, omwille van de specifieke vorm die ze op kleuring
vertonen.
Ogston (1883) bedacht op basis van deze microscopische bevindingen, deze naam. In 1884 werd het
genus Staphylococcus door Rosenbach (1884) onderverdeeld in Staphylococcus aureus en
Staphylococcus albus. Daarna was het Zopf die in 1885 het bacteriën thuisbracht in het genus
Micrococcus (Peacock S., 2006). Het onderscheid tussen Micrococcus en Staphylococcus werd
gemaakt door Flügge (1886). Pas later ontstond de familie van de Micrococcaceae waartoe
Staphylococcus, Micrococcus en Planococcus behoren (figuur 1).
Figuur 1: Verwantschap tussen stafylokokken, macrokokken en salinokokken (uit Götz et al. 2006).
Bijna 100 jaar later, in 1976 beschreef Hajek S. intermedius. Vervolgens werd in 1988 door Varaldo et
al. voor de eerste keer Staphylococcus delphini (S. delphini) geïsoleerd en in 2005 S. pseudintermedius (Devriese et al., 2005).
3
S. pseudintermedius kan bij gezonde honden geïsoleerd worden uit de neusgaten, mond, farynx,
voorhoofd, lies en anus (Sykes, 2013). De anaalregio en de neus zijn de predilectieplaatsen die het
meest gekoloniseerd worden (van Duijkeren et al., 2011; Paul, 2015). S.(pseud)intermedius
veroorzaakt behalve oppervlakkige en diepe pyodermie ook nog allerlei andere aandoeningen
waaronder: otitis externa, urineweginfecties, wondinfecties, bronchopneumonie, ooginfecties,
bacteriëmie, osteomyelitis en infecties van lichaamsholten (Rich, 2005; Bannoehr en Guardabassi,
2012; Sykes, 2013). S. pseudintermedius kan ook als zoönose belangrijk zijn. Dit kan door bijtwonden
van honden (Ben Zakour et al., 2012). Maar naast bijtwonden kan de mens ook via direct contact
besmet worden met bijvoorbeeld ademhalingsproblemen tot gevolg.
In deze literatuurstudie worden de leden van het Staphylococcus intermedius complex kort vermeld,
maar wordt vooral dieper ingegaan op Staphylococcus pseudintermedius. Deze studie bespreekt de
etiologie, epidemiologie, transmissie, pathologie, diagnose en behandeling van deze bacterie, alsook
de frequenter voorkomende resistentieproblematiek.
4
LITERATUURSTUDIE
1. ETIOLOGIE
Staphylococcus pseudintermedius is een opportunistische bacterie die behoort tot de normale flora
van de huid, muceuze membranen en het gastro-intestinale kanaal. Ze komt voor bij verschillende
zoogdieren en vogels, maar is vooral gekend bij honden en katten omwille van zijn facultatief
pathogene aard. De prevalentie bij honden is echter hoger dan bij katten (Frank en Loeffler, 2012;
Sykes, 2013; Paul, 2014).
Staphylococcus pseudintermedius behoort tot het Staphylococcus intermedius complex. Dit complex
bestaat ook nog uit S. intermedius en S. delphini (Sykes, 2013; Kizerwetter-Swida et al., 2015).
Vroeger meende men dat S. intermedius de voornaamste oorzaak was van huidinfecties bij de hond.
Maar recente studies en moleculair onderzoek hebben uitgewezen dat S. pseudintermedius
verantwoordelijk is voor huidinfecties. Moleculaire analyses toonden aan dat de fenotypes van S. pseudintermedius, intermedius en delphini gelijk waren (Sasaki et al., 2007). Bijgevolg werden deze in
de S. intermedius groep ondergebracht.
Fenotypisch kan S. pseudintermedius niet echt gedifferentieerd worden van S. intermedius of S.
delphini (Rich, 2005; Van Duijkeren et al., 2011; Bannoehr en Guardabassi,2012; Bond en Loeffler,
2012; Noli en Morris, 2012). Op genotypisch vlak zou men eventueel onderscheid kunnen maken
tussen S. intermedius of S. pseudintermedius. Hiervoor is er nood aan methoden om het genotype te
onderzoeken maar in de praktijk zijn deze nog onvoldoende beschikbaar. Indien er nu bacteriën met
de fenotypische kenmerken van S. intermedius gediagnosticeerd worden, concludeert men dat het S.
pseudintermedius zijn (Sykes, 2013).
Duiven zijn de specifieke gastheer van S. intermedius en de hond wordt beschouwd als specifieke
gastheer van S. pseudintermedius. Onderzoek in verband met speciesidentificatie via nuc PCR, sodA
sequence analyse en pta PCR restrictie fragment lengte polymorphisme (RFLP) heeft aangetoond dat
een specifieke bacterie gelinkt kan worden aan een specifieke gastheer. Zo kon men besluiten dat de
Mustelidae zoals de fret, nerts en wasbeer de mogelijke gastheren zijn van S. delphini (Bannoehr en
Guardabassi et al, 2012). S. delphini werd in 1988 voor het eerst ontdekt bij dolfijnen. Het zou bij deze
diersoorten purulente huidinfecties veroorzaken (Varaldo et al., 1988; Rich, 2005).
5
2. EPIDEMIOLOGIE 2.1. GASTHEERSPECIFICITEIT
Hondachtigen (familie van de Canidae) worden beschouwd als de specifieke gastheer van S.
pseudintermedius (Bannoehr en Guardabassi, 2012). Katten zijn geen natuurlijke gastheer van S. pseudintermedius maar kunnen wel besmet worden. Bij feline pyodermie wordt occasioneel S. pseudintermedius teruggevonden (Bannoehr en Guardabassi, 2012).
Uit een onderzoek van verschillende isolaten van katten vond men vooral S. felis en S. simulans maar
geen S. pseudintermedius (Bannoehr en Guardabassi, 2012). Een andere studie bewees dat er een
verschil was in prevalentie van S. pseudintermedius bij de soort kattenpopulatie die men onderzocht.
Bij katten die gehouden werden door eigenaars met een diergeneeskundige achtergrond was de
prevalentie van S. pseudintermedius hoger (Bannoehr en Guardabassi, 2012). Zelden worden andere
dieren besmet met S. pseudintermedius. Haenni et al. (2010) rapporteerde een infectie bij het paard
met fatale afloop. Ook zijn er klinische gevallen bij de mens bekend (Weese en van Duijkeren, 2010;
Bannoehr en Guardabassi, 2012).
2.2. TRANSMISSIE
De transmissie kan verticaal, horizontaal, interspecies of nosocomiaal verlopen. Volgens Khambaty et
al. (1994) kan de verspreiding eventueel ook door voedsel gebeuren en op die manier aanleiding
geven tot een voedselintoxicatie.
Verticale transmissie houdt in dat het moederdier de nakomeling besmet. Deze microbiële kolonisatie
bij pups start van zodra de amnionmembraan gescheurd is (Rotimi en Duerden, 1981). Na de
geboorte bijt de teef de nog intacte amnionmembraan kapot en begint de pups te likken. Op deze
manier worden de pups blootgesteld aan de microbiële flora van de moeder. Microbiële proliferatie
wordt nog meer in de hand gewerkt door het nauw contact tussen de pups onderling en door het vocht
dat vrijkomt tijdens het likken van de pups door de moeder (Allaker et al., 1992; McBride, 1993).
De kolonisatie bij pups start al 8 uur post partum (Saijonmaa-Koulumies en Lloyd, 2002). Al 1 dag na
de geboorte kan men S. pseudintermedius aantonen op de huid en de muceuze membranen van de
pups (Bannoehr en Guardabassi, 2012).
Horizontale transmissie gebeurt door direct contact tussen 2 honden (Bannoehr en Guardabassi,
2012).
Een nosocomiale transmissie betekent dat een patiënt besmet wordt door bijvoorbeeld een verblijf in
het ziekenhuis (van Duijkeren et al., 2011). Dierenartsen kunnen ook optreden als vector bij de
verspreiding van methicilline resistente Staphylococcus pseudintermedius (MRSP) indien een
stethoscoop of handschoenen bijvoorbeeld gecontamineerd zijn. Vandaar de noodzaak om strikte
hygiënische maatregelen te hanteren: na iedere patiënt de behandelingstafel desinfecteren en handen
wassen (Paul, 2014). Op deze manier tracht men de verspreiding van kiemen tegen te gaan.
6
2.3. ZOONOTISCH ASPECT
S. pseudintermedius kan overgaan van dier naar mens. Hiervoor is meestal intens contact tussen de
hond en de mens vereist. Hoe intenser het contact tussen dier en mens hoe meer kans op overdracht
(Goodacre et al., 1997), bijvoorbeeld contact met een huidletstel (van Duijkeren et al., 2011).
Dierenartsen of mensen die zeer veel met dieren omgaan hebben dus meer kans om besmet te
worden met deze bacterie en zo drager te worden (Bannoehr en Guardabassi, 2012; Sykes, 2013).
S. pseudintermedius behoort echter niet tot de normale microflora van de mens (Bannoehr en
Guardabassi, 2012), waardoor de mens dus zelden gekoloniseerd wordt en uit onderzoek is ook
gebleken dat er geen sprake is van langdurige kolonisatie (Van Duijkeren et al., 2011; Sykes, 2013;
Paul, 2014). Indien de mens toch besmet wordt kunnen bijtwonden als een mogelijke transmissieroute
fungeren. Hierbij zou het speeksel de bron van infectie zijn (Talan et al., 1989; Van Duijkeren et al.,
2011; Bannoehr en Guardabassi, 2012). Opvallend was dat er in de anamnese sprake was van een
voorafgaande invasieve ingreep in het verleden zoals bijvoorbeeld een bacteriëmie als gevolg van het
plaatsen van een katheter (Vandenesch et al., 1995).
Anderzijds kan direct contact met een hond wel verantwoordelijk zijn voor allerlei humane infecties. Zo
rapporteerde Pottumarthy et al. (2004) een onycholysis (loslating van de nagel) bij een humane
patiënt die chemotherapie onderging omwille van borstkanker. Uit die nagel kon men S. pseudintermedius isoleren. Ook werd een vrouw met een sinusitis gerapporteerd. De vrouw had
enkele maanden daarvoor een chirurgische verwijdering van een microadenoma ondergaan. Haar
Engelse bulldog bleek met pyodermie gediagnosticeerd te zijn. Vermoedelijk was direct contact met
haar hond hier de oorzaak van de infectie (Kempker et al., 2009).
Een ander opvallende case betreft een jongen van 4 jaar oud die werd gediagnosticeerd met een
hersenabces (figuur 2A en B). Volgens de auteurs was S.intermedius de oorzaak. Opvallend was dat
het hier niet om een immunodeficiënte patiënt ging in tegenstelling tot de vorige cases. Infecties
kunnen dus ook optreden bij patiënten die in een perfecte gezondheid verkeren (Atalay et al., 2005).
7
Figuur 2: A toont een CT opname van de schedel van een kind waarop een hersenabces te zien is, waaruit S. intermedius geïsoleerd werd. B toont een CT opname na een antibioticatherapie van 1 jaar. Het abces is volledig verdwenen (uit Atalay et al., 2005). Andere gevallen van humane infecties zijn ook beschreven zoals huidinfecties, otitis externa en een
postoperatieve sinusinfectie (Gerstadt et al. 1999; Tanner et al., 2000; Kempker et al., 2009).
Toch is er ook bewijs dat direct contact geen vereiste is om aanleiding te geven tot een humane
infectie. Kelesedis en Tsiodras (2010) rapporteerden een geval van een druggebruiker waarbij een
huidabces vastgesteld was. De oorzaak van dit abces bleek S. pseudintermedius. Het speeksel was
verantwoordelijk voor de transmissie. De druggebruiker bracht namelijk voor zijn injectie met cocaïne
de naald in zijn mond waaroor de naald besmet raakte. De abcessen ontstonden 2 dagen na de
injectie met cocaïne (figuur 3). Er kan sprake zijn van overdracht van mens naar mens maar hierover
is nog onvoldoende geweten (Bannoehr en Guardabassi, 2012).
Figuur 3: Twee abcessen veroorzaakt door S. pseudintermedius na intraveneuze injectie met cocaïne (uit Kelesidis and Tsiodras, 2010).
8
3. PATHOGENESE Aangezien we te maken hebben met een facultatief pathogene bacterie zal er geen ziekte ontstaan
tenzij er predisponerende factoren aanwezig zijn. Dit kan een verminderde weerstand van de gastheer
of een beschadigde huidbarrière zijn. De huidbarrière kan beschadigd zijn door atopische dermatitis,
chirurgische ingrepen, trauma of immunosuppressieve stoornissen (Bannoehr en Guardabassi, 2012).
De reden waarom S. pseudintermedius gemakkelijker aanslaat bij atopische honden is dat bij deze
honden er inflammatie, trauma of verhoogde expressie van adhesie moleculen is. Deze honden gaan
zich ook frequent gaan krabben, waardoor kleine wondjes ontstaan die toelaten dat de bacterie vrij
gemakkelijk kan aanslaan (Fazakerley et al., 2010).
Er bestaan verschillende predisponerende factoren die het aanslaan van S. pseudintermedius in de
hand kunnen werken: immunosuppressie, dieren met een historiek van oor of huidinfecties en een
beschadigde huidbarrière (Sykes, 2013). De intacte huidbarrière kan verstoord worden door een
voorafgaande infectie of trauma. Atopische dermatitis is een voorbeeld van zo’n infectie. Eens de
huidbarrière doorbroken is, is de kans hoger dat Stafylokokken zullen aanslaan (Fazakerley, 2009;
Sykes,2013; Min et al., 2014; LoPinto et al., 2015).
3.1. VIRULENTIEFACTOREN
De pathogeniciteit van S. pseudintermedius kan ook verklaard worden door de aanwezigheid van
virulentiefactoren (figuur 4) zoals enzymes bv.: coagulase, protease en thermonuclease. Maar ook
oppervlakte proteïnes zoals clumping factor en proteïne A. Ook toxines zoals hemolysine, exfoliatieve
toxine en enterotoxines spelen een rol in de pathogeniciteit (Wladyka et al., 2008; Terauchi et al.,
2003; 2004; van Duijkeren et al., 2011; Bannoehr en Guardabassi, 2012; Sykes, 2013; Tanabe et al.,
2013).
Figuur 4: Overzicht van de celwand geassocieerde en de gesecreteerde virulentiefactoren van S.
pseudintermedius (uit Bannoehr en Guardabassi, 2012).
9
Staphylococcus pseudintermedius exfoliatieve toxine (SIET) (Futagawa-Saito, 2009) is een voorbeeld
van zo een toxine. Opvallend was dat dit exfoliatieve toxine meer werd gevonden bij honden met
pyodermie (van Duijkeren et al., 2011; Sykes 2013).
Naast dit toxine produceert S. pseudintermedius ook een protëine A dat kan binden aan het Fc
gedeelte van immunoglobulines. Die binding heeft pro-inflammatoire effecten tot gevolg (Ihrke, 1987;
Noli en Morris, 2012). Dit proteïne A werd ook teruggevonden bij honden met pyodermie veroorzaakt
door S. pseudintermedius (Fehrer, 1986).
Bovenop toxines en protëines zijn er ook verschilllende enzymes die verantwoordelijk zijn voor het
pathogeen effect. Het enzyme coagulase is hier een voorbeeld van. Dit enzyme zet fibrinogeen om in
fibrine (Bond en Loeffler, 2012). Fibrine gaat zich vervolgens afzetten op de bacteriecellen. Dit heeft
als gevolg dat de bacteriecellen niet meer herkend worden door de fagocyten. Ze kunnen bijgevolg
niet opgeruimd worden door het immuunsysteem. De bacterie omzeilt aldus de immunologische
afweer van de gastheer (Noli en Morris, 2012).
Van groot belang zijn de enterotoxines, deze zijn hittestabiel en dus zeer moeilijk te vernietigen. S. pseudintermedius kan ook de oorzaak zijn van het ontstaan van het ‘Staphylococcal toxic shock
syndrome’, STSS. Dit syndroom ontstaat door een expressie van superantigenen. Die superantigenen
bestaan uit endotoxines, exotoxines en het toxische shock syndroom toxine 1 (Yoon et al., 2009,
Sykes, 2013). Het zijn virulente polypeptiden die de afweer van de gastheer kunnen omzeilen (Macias
et al., 2010).
STSS is een systemische aandoening die gekenmerkt wordt door capillaire lekkage, hypotensie,
koorts, desquamatie van de huid en dysfunctie van verschillende organen (Slovak et al., 2012).
Enterotoxines zouden ook aanleiding kunnen geven tot een voedselintoxicatie (Khambaty et al.,
1994).
3.2. BIOFILM
Het tot stand komen van een biofilm bestaat uit twee stappen: eerst gaat de bacterie vasthechten aan
een oppervlakte en vervolgens gaat de bacterie vermenigvuldigen. De biofilm is een heterogene
structuur met een variabele vorm (Jaine en Agarwal, 2009) die bestaat uit een hoog aantal cellen die
geordend zijn in kolonies (Hall-Stoodley et al., 2004). Zowel intra- als extracellulair is er water te
vinden (Zhang et al., 1998). Dit water doet dienst als transportfunctie door het vormen van kanalen.
De matrix van de biofilm bestaat voornamelijk uit polysacharide materiaal, waarvan het polysacharide
intercellulaire adhesine (PIA) zorgt voor de adhesie van de cellen aan elkaar (Yazdani et al., 2006).
Daarnaast kunnen er ook acellulaire materialen zoals minerale kristallen en bloedcomponenten in
teruggevonden worden (Donlan, 2002).
De mogelijkheid tot het vormen van een biofilm (figuur 5) biedt een bacterie vele voordelen. Door een
biofilm kan een bacterie langer overleven en dus persisteren in de omgeving (Nasr et al., 2012). De
10
beschreven biofilm matrix beschermt de bacteriën ook tegen de respons van de gastheer en tegen de
werking van de antimicrobiële middelen (Davey en O’Tool, 2000; Stewart en Costerton, 2001). Dit
laatste werkt chronische infecties in de hand. Biofilms kunnen ook het ontstaan van nosocomiale
infecties in de hand werken (Sykes, 2013).
Figuur 5: Scanning elektronen microscopische opname van een biofilm geproduceerd door S.
pseudintermedius (uit Singh et al., 2013).
3.3. PATHOGENESE PYODERMIE
Pyodermie is een etterige huidaandoening die voornamelijk bij de hond voorkomt (Ihrke, 1987;
Saijonmaa-Koulumies et al., 2003).
S. pseudintermedius wordt hoofdzakelijk verantwoordelijk geacht voor het ontstaan van pyodermie
(Noli en Morris, 2012; Markey et al., 2013). Pyodermie zou te maken hebben met celgemedieerde
hypersensitiviteit. Die hypersensitiviteit kan uitgelokt worden door tal van predisponerende factoren
zoals seborrhea (de huid wordt schilferig en vet), allergie (Ihrke, 1984), ectoparasieten,
immunosuppressie, ziekte van Cushing (= hypercortisolisme), onoordeelkundig gebruik van
corticosteroïden en trauma kunnen bijdragen tot het ontstaan van deze bacteriële huidaandoening
(Ihrke, 1984). Deze predisponerende factoren zijn noodzakelijk zodat de bacterie kan toeslaan en
pyodermie kan veroorzaken.
Pyodermie kan primair of secundair zijn (Muller en Kirk, 1976). We kunnen pyodermie onderverdelen
in oppervlakte, oppervlakkige of diepe pyodermie op basis van hoe diep de huid aangetast is (Muller
en Kirk, 1976; Nesbitt, 1983; Ihrke 1984; Markey et al., 2013).
11
3.4. ANDERE AANDOENINGEN
Naast zijn alom bekende betrokkenheid in caniene pyodermie, is S. pseudintermedius ook betrokken
in de pathogenese van verschillende andere meer en minder voorkomende aandoeningen. Hij werd
onder andere gevonden bij otitis externa. (Markey et al., 2013), endocardititis (Bakhuimyeong, 2015),
cystitis (Biegen et al., 2013), hematogene osteomyelitis (Cabassu en Moissonnier, 2007), septische
artritis (Fitch et al., 2003), viscerale abcessen (Farrar et al., 1996; Abdellatif A. et al., 2014),
ooginfecties (Gerding et al., 1988), fatale shock en cellulitis (Gerstadt et al., 1999) en necrotiserende
fasciitis (figuur 6) (Weese en Van Duijkeren, 2010).
Figuur 6: Deense dog met een necrotiserende fasciitis ter hoogte van de linker tarsus. Op de foto’s
links en rechtsboven is wonddehiscentie te zien. De foto’s links en rechtsonder tonen wondcontractie en granulatieweefselvorming respectievelijk 5 en 13 dagen na uitvoeren van een debridement (uit Mayer en Rubin, 2012).
12
4. SYMPTOMEN EN LETSELS PYODERMIE We onderscheiden een oppervlakte, een oppervlakkige en een diepe pyodermie op basis van de
diepte het letsel (Muller en Kirk, 1976; Nesbitt, 1983; Ihrke 1984; Markey et al., 2013).
4.1. OPPERVLAKTE PYODERMIE
Deze vorm van pyodermie kan nog eens onderverdeeld worden in: acute vochtige dermatitis en
intertrigo. Acute vochtige dermatitis is gekenmerkt door ‘hot spots’ of pyotraumatische dermatitis
(figuur 7). Deze vorm van pyodermie wordt veroorzaakt door een onderliggende oorzaak zoals een
vlooienallergie, topicale of parenterale therapie met corticosteroïden gedurende verschillende dagen,
Demodex canis, enzovoort (Ihrke, 1987).
Figuur 7: hot spot (uit Vandenabeele, 2016).
De tweede vorm nl. intertrigo of ‘skinfold dermatitis = dermatitis van de huidplooien‘ (figuur 8A en B) is
een inflammatoire huidaandoening waarbij er abnormaal contact is tussen de huidplooien (White,
2003).
8A 8B Figuur 8A en B: plooidermatitits of intertrigo van de onderlip van een hond (uit Vandenabeele, 2016).
13
4.2. OPPERVLAKKIGE PYODERMIE
Dit is de meest voorkomende vorm. (Ihrke, 1987). Er kunnen 3 vormen onderscheiden worden:
Impetigo of puppy pyodermie (figuur 9), oppervlakkige folliculitis en pruritische oppervlakkige
pyodermie (Ihrke, 1987; Vandenabeele, 2016). De letsels zijn variabel zoals papula (solide
verhevenheid kleiner dan 1 cm) , pustules (welomschreven verhevenheid van de huid die een purulent
exsudaat bevat), colarettes (cirkelvormig letsel), hyperpigmentatie en alopecie (Nesbitt, 1983).
Oppervlakkige secundaire pyodermie wordt vaak gezien als een secundaire complicatie bij andere
huidaandoeningen. Deze kunnen van allergische, endocriene, seborroïsche of folliculaire aard zijn
(Miller et al., 2013).
Figuur 9: puppy pyodermie bij een pup. Er zijn subcorneale pustels (= niet folliculaire etterblaasjes) terug te vinden ter hoogte de liesstreek (uit Vandenabeele, 2016). 4.3. DIEPE PYODERMIE
Deze vorm van pyodermie zou minder voorkomen dan oppervlakkige pyodermie (Ihrke, 1987). Diepe
pyodermie kan gelokaliseerd of gegeneraliseerd voorkomen. Ze wordt het vaakst gezien ter hoogte
van drukpunten (figuur 10A) zoals de snuit of het dorsum van de neus. Ook interdigitaal (figuur 10B)
en tussen de huidplooien worden vaak letsels gezien. (Nesbitt, 1983; Vandenabeele, 2016)
Diepe folliculitis, furunculosis en cellulitis behoren tot diepe pyodermie (Ihrke, 1987). De meeste diepe
pyodermiën beginnen als een oppervlakkige pyodermie. De overgang van oppervlakkige naar diepe
pyodermie kan gezien worden door de aanwezigheid van nodulaire pustules of haemorrhagische
bullae (Ihrke, 1987). De pustules zijn vaak geruptueerd, dit wordt gekenmerkt door uitvloei van een
seropurulent debris. Hyperpigmentatie, erythema (roodheid), maceratie (verweking door langdurige
blootstelling aan vocht), induratie (verharding) en zwelling kunnen ook aanwezig zijn (Ihrke, 1987).
14
10A
Figuur 10A: drukpunt pyodermie ter hoogte van de rechter elleboog bij een Boxer. Er is callusvorming te zien. Figuur 10B: interdigitale pyodermie. Aanwezigheid van hyperplasie van het zoolkussen en comedones (uit Vandenabeele, 2016). 5. DIAGNOSE 5.1. ISOLATIE EN IDENTIFICATIE
Staalname kan op verschillende manieren gebeuren en van verschillende locaties genomen worden.
Doorgaans gebeurt dit met behulp van een swab. Er kunnen swabs van de perianaalstreek,
neusgaten, lichaamsvocht, pus van abcessen, enzovoort genomen worden (Markey et al., 2013;
Sykes, 2013; Grönthal et al., 2015).
Vervolgens worden de stalen op bacteriologische media gebracht (Sykes, 2013). Meestal wordt
gebruik gemaakt van een bloedagar op basis van schapenbloed (figuur 11).
Stafylokokken zijn doorgaans mooi rond, glad en glinsterend op bloedagar (figuur 7). De kolonies van
S. pseudintermedius zijn niet gepigmenteerd en hemolytisch. De hemolysines kunnen alfa- of beta-
hemolysines zijn. Alfa-hemolysines zorgen voor de nauwe zone van hemolyse rond de kolonie. De
beta-hemolysines veroorzaken een zone van hemolyse die partieel is en gelegen rondom de
hemolytische zone van de alfa-lysines. Vaak worden zowel de alfa als de beta lysines geproduceerd
door S. pseudintermedius: dan spreekt men van dubbele hemolyse. (Bannoehr en Guardabassi, 2012;
Markey et al., 2013). Naast een bloedagar kunnen ook selectieve media gebruikt worden, zoals het
Baird-Parker medium. Dit medium wordt gebruikt om specifiek een onderscheid te maken tussen S. aureus en S. pseudintermedius. S. aureus zal hierop zwarte kolonies met een duidelijke halo geven,
terwijl S. pseudintermedius dit niet doet (Bannoehr en Guardabassi, 2012; Markey et al., 2013).
Verdachte kolonies kunnen na ongeveer 24 u geïdentificeerd worden door middel van biochemische
testen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van verschillende eigenschappen zoals coagulase en
hemolysine productie (tabel 1) (Markey et al., 2013).
10B
15
Figuur 11: Macroscopisch beeld van Staphylococcus pseudintermedius op een agar met schapenbloed (uit Markey et al. 2013).
Daarnaast kan een gram kleuring van de verdachte kolonie, gevolgd door microscopisch onderzoek,
gebeuren. Stafylokokken kunnen herkend worden doordat ze meestal geen kapsel bezitten, ze niet
beweeglijk zijn en geen spores vormen. Ze liggen meestal gegroepeerd per 2 of 3, maar kunnen ook
in onregelmatige clusters verdeeld zijn. Ze zijn microscopisch te herkennen doordat ze gegroepeerd
liggen in de zogenaamde druiventrossen (figuur 12) (Markey et al., 2013).
Figuur 12: Microscopisch beeld van Stafylokokken (vergroting x 1000) (uit Markey et al., 2013).
16
5.2. MOLECULAIRE ANALYSE
Deze diagnostische techniek is doorgaans efficiënter en sneller dan de methodes op basis van micro
en macroscopisch onderzoek na cultuur. Er bestaan verschillende soorten PCR (polymerase chain
reaction) waaronder real time PCR, dit is efficiënter dan gewone PCR en PCR-RFLP (restriction
fragment length polymorphism) waarbij het DNA van de bacterie wordt aangetoond. Dit soort testen
kan bijvoorbeeld gebruikt worden om een onderscheid te maken tussen de verschillende leden van
het Staphylococcus intermedius complex (Bannoehr et al., 2009).
In de diergeneeskunde wordt dit echter zelden gedaan, hoewel men deze techniek wel vaker gebruikt
in de humane geneeskunde voor detectie van MRSA (Sykes, 2013).
Tabel 1: Identificatie van Stafylokokken. Deze testen kunnen gebruikt worden om na te gaan om welke Staphylococcus species het gaat. De accuraatheid van de test is niet waterdicht vandaar de noodzaak om meerdere testen uit te voeren (uit Bond en Loeffler, 2012 ).
6. BEHANDELING
De behandeling is vaak moeilijk aangezien de bacterie tot de normale microflora behoort. Dit wil
zeggen dat S. pseudintermedius bij heel veel honden van nature uit voorkomt, en dus moeilijk te
behandelen is (Grönthal et al., 2015). Het is van belang de onderliggende oorzaak aan te pakken om
een beter resultaat te verkrijgen. Indien een vreemd voorwerp zoals katheter of implantaat de oorzaak
is moet dit uiteraard zo snel mogelijk verwijderd worden (Beco et al. 2013,Sykes, 2013).
Er moet ook rekening mee gehouden worden dat er geen eenduidige behandeling kan
voorgeschreven worden aangezien de klinische infecties zeer variabel zijn per dier. Sommige hebben
een lokale antimicrobiële therapie nodig, andere een systemische. In geval van wonden is het
hanteren van een goede wondbehandeling uitermate belangrijk.
Er moet steeds rekening gehouden worden met het ontstaan van antibioticaresistentie (van Duijkeren
et al., 2011).
De eigenaar speelt eveneens een onmisbare rol in het slagen van een behandeling. Zij moeten
immers de medicatie toedienen. Hier worden vaak fouten tegen gemaakt zoals een foute dosering of
17
een fout in de frequentie van toediening. Het is dan ook de rol van de dierenarts om de eigenaar
hierop attent te maken (Beco et al., 2013).
6.1. TOPICALE BEHANDELING
Onder topicale therapie verstaat men: rechtstreeks aanbrengen op de huid, hiervoor wordt vooral
gebruikt gemaakt van shampoos en oplossingen.
Topicale therapie heeft als voordeel dat deze behandelingsvorm het gebruik van systemische
antibiotica terugdringt. Er kunnen topicale shampoos, sprays of antibiotica gebruikt worden (Scott et
al., 2001; De Jaham 2003; Murayama et al., 2010). Een topicaal geneesmiddel kan volgende
componenten bevatten: chloorhexidine, benzoyl peroxide, ethyl acetaat, mupirocine of fusidinezuur.
Sommige zijn alleen in shampoo beschikbaar, andere in spray. Ze zijn wel effectief (Jeffers, 2013).
Deze vorm van therapie kan alleen gebruikt worden of in combinatie met een systemische
behandeling (Frank en Loeffler, 2012).
Deze therapie heeft als doel de huid te reinigen, afval en korsten te verwijderen. Zodat er bij de
aanwezigheid van diepere letsels een betere drainage is (Noli en Morris, 2012). Het blijft steeds een
uitdaging om de infectiehaard te bereiken. Vandaar wordt topicale therapie het best voor
oppervlakkige huidinfecties gebruikt. Diepere infecties vereisen de combinatie van een systemische
en topicale therapie. Dit verhoogt de kans op slagen (Weese, 2010).
6.2. ANTIBIOTICA
Wanneer men een systemische behandeling met antibiotica gaat instellen is het van groot belang om
eerst een antibiogram op te stellen en op basis daarvan een geschikt antibioticum te gebruiken. Ook is
het belang om notie te hebben van de prevalentie van methicilline resistentie (Sykes, 2013; Paul,
2014).
6.3. PYODERMIE
Volgens de richtlijnen van AMCRA wordt cefalexine aangeraden als eerste keuze antibiotica voor
pyodermie (bijlage 1).
6.3.1. Oppervlakte pyodermie
Oppervlakte pyodermie wordt bij voorkeur alleen met een antiseptische topicale therapie behandeld
(Ihrke, 1987; AMCRA, 2014).
18
6.3.2. Oppervlakkige pyodermie
Ook hier kan een topicale therapie aangewend worden. Chloorhexidine, fusidinezuur en ethyl lactaat
shampoo, waterstof peroxide, zilver sulfadiazine zouden werkzaam zijn tegen superficiële pyodermie
(Bond en Loeffler, 2012; Frank en Loeffler, 2012; Sykes, 2013).
Oppervlakkige pyodermie wordt best 3 tot 4 weken behandeld met antibiotica waarbij de richtlijnen
volgens AMCRA een 1e, 2e en 3e keuze antibiotica aanbieden (bijlage 1).
1e keuze antibiotica, dit zijn antibiotica die een goede werking hebben tegen stafylokokken en
pyodermie. Ze zijn geschikt voor empirisch gebruik (Beco et al., 2013).
De 2e keuze antibiotica mogen in principe alleen gebruikt worden als uit cultuur onderzoek blijkt dat de
1e keuze antibiotica niet werkzaam zijn. Deze antibiotica zijn belangrijker in de problematiek van
resistentie, ze zijn niet geschikt voor empirisch gebruik (Authier et al., 2006; Beco et al., 2013).
De 3e keuze antibiotica zijn van zeer groot belang omwille van de resistentieproblematiek. Vandaar
mogen ze alleen aangewend worden indien uit cultuuronderzoek blijkt dat ze werkzaam zijn (Authier
et al., 2006).
6.3.3. Diepe pyodermie
Diepe pyodermie vereist systemische antibiotica. Men kan dezelfde antibiotica hanteren als voor
oppervlakkige pyodermie behalve difloxacine.
Er is een gebrek aan data in verband met de dosis en frequentie van toediening. Dus het wordt off
label gedaan (Bond en Loeffler, 2012). Ook de frequentie van behandelen zou een rol spelen in de
effectiviteit van de behandeling. Indien dieren 3x per week met een shampoo gewassen werden gaf
dit een significant beter resultaat. Een contacttijd van 10 minuten zou volstaan voor een goed
resultaat (Frank en Loeffler, 2012).
De opvolging is uiteraard ook van belang. Om na te gaan of de infectie volledig weg is, wordt best
iedere 3-4 weken een onderzoek gedaan totdat de infectie verdwenen is. Het onderzoek houdt een
lichamelijk en cytologisch onderzoek in. Aangezien bij diepe pyodermie de antibiotica dieper moet
doordringen om de bacteriën te kunnen bereiken, behandelt best tot 2 weken na klinisch herstel (Beco
et al. 2006).
19
6.4. MRSP
6.4.1. Resistentie
Verworven antibioticum resistentie betekent dat antibiotica niet meer werken tegen bepaalde
bacteriën, deze zijn resistent geworden (Litmann en Buyx, 2015). De toenemende problematiek die
hierover bestaat is voor de mens ook van belang. Men wil zo veel mogelijk het gebruik van
antimicrobiële middelen vermijden aangezien er kans is op het ontstaan van resistentie. Die resistente
bacteriën kunnen eventueel overgaan naar de mens (van Duijkeren et al., 2011), wat alles nog veel
problematischer maakt. Aangezien er zo resistentie ten opzichte van antibiotica kan ontstaan waar er
voordien geen resistentie tegen was.
MRSP is resistent tegen alle penicillines en methicillines. In tabel 2 wordt een overzicht gegeven van
de resistentiegenen in S. pseudintermedius. Zo wordt het mecA gen verantwoordelijk geacht voor de
resistentie tegen methicilline. Dit gen ligt op een chromosoom vandaar spreken we van chromosomale
resistentie. Dit gen codeert voor een celwand binding proteïne nl: penicilline binding proteïne
2a(PBP)2a (Kadlec en Schwarz, 2012).
Er zijn echter ook aanwijzingen dat er methicilline resistentie kan optreden ongeacht of het mecA gen
nu aanwezig is of niet. Het mecA gen zorgt voor een resistentie tegen Beta lactam antibiotica, inclusief
de cephalosporines en amoxicilline-clavulaanzuur (Noli en Morris, 2012; Frank en Loeffler, 2012;
Wan, 2014).
Resistentie tegen tetracyclines zou te wijten zijn aan tet(K), tet(L), die coderen voor efflux pompen en
de tet(M) en tet(O) die coderen voor ribosomale beschermende proteïnen (Chopra en Roberts, 2001).
De resistentiegenen uit tabel 2 werden ook teruggevonden bij andere Stafylokokken of ander Gram+
genera en species (Kadlec en Schwarz, 2012). De resistentie bij S. intermedius complex blijkt zelden
plasmide (cirkelvormig DNA) resistentie. De overdracht van resistentiegenen gebeurt vooral via
transposons. Die gaan zich in het DNA gaan nestelen. Die transposons worden dan samen met het
genoom van S. pseudintermedius gerepliceerd (Kadlec en Schwarz, 2012).
20
Tabel 2: Genen verantwoordelijk voor resistentie in het S. intermedius complex (uit Kadlec en Schwarz, 2012).
6.4.2. Behandeling en preventie MRSP Aangezien veel wondinfecties met MRSP post operatief ontstaan, is het van belang een correcte
wondbehandeling toe te passen. Hierbij kan men gebruik maken van antiseptica die chloorhexidine of
iodine bevatten. Er wordt nog onderzoek gedaan naar alternatieve therapieën zoals bacteriofagen,
vooral naar aanleiding van de resistentieproblematiek (van Duijkeren et al., 2011).
Een infectie met MRSP treedt sneller op indien in het verleden een behandeling met antibiotica
ingesteld geweest is, vooral als er te lang of verkeerd gedoseerd werd. Ook één of meerdere
hospitalisaties, bezoekjes aan de dierenarts kunnen een infectie met MRSP in de hand werken. Een
eerdere oor- of huidinfectie kan ook als risicofactor gezien worden (van Duijkeren et al., 2011; Frank
en Loeffler, 2012; Grönthal et al., 2015; Paul, 2015). Tenslotte kan ook een behandeling met
glucocorticoïden leiden tot een hoger risico (Grönthal et al., 2015).
Ook belangrijk rond de problematiek van MRSP is dat vooraleer men een antibioticum toedient het
essentieel is om een antibiogram op te stellen. Op deze manier bepaalt men de gevoeligheid van de
bacterie tegen bepaalde antibiotica. Zo kan men het meest geschikte antibiotica aanwenden (Grönthal
et al., 2015).
Om de MRSP bacterie onder controle te houden is het aangeraden om de hond te wassen met
shampoo die chloorhexidine bevat. Chloorhexidine zorgt voor een decontaminatie van de huid (Van
Duijkeren et al., 2011; Wan, 2014; Grönthal et al., 2015). Uit onderzoek is gebleken dat antimicrobiële
shampoos die chloorhexidine bevatten de beste resultaten gaven in vergelijking met andere
bestanddelen (Frank en Loeffler, 2012). In het kader van MRSP infecties wordt vaak een combinatie
21
van een antibioticum en een topicale therapie ingesteld. Hygiëne blijft ook een belangrijk onderdeel
van de therapie (Frank en Loeffler, 2012).
7. PREVENTIE Ter preventie van een Staphylococcus infectie is het van essentieel belang om de onderliggende
oorzaak aan te pakken. Indien het een hond betreft die lijdt aan allergische dermatitis, kan men pas
het beste resultaat bij een behandeling verwachten indien men de exacte oorzaak van de allergie
achterhaald heeft (Sykes, 2013).
Preventief kan men risicodieren screenen. Dit zijn dieren die veel antibiotica krijgen of infecties
hebben zoals oor- of huidproblemen (Grönthal et al., 2015). Hygiënische maatregelen kunnen
preventief de kolonisatie van de bacterie tegengaan of verminderen. Er is een studie die aantoont dat
correcte handhygiëne de sleutel is in het vermijden van transmissie van S. pseudintermedius tussen
mens en dier (Van Duijkeren et al., 2011; Frank en Loeffler, 2012).
7.1. PREVENTIE VAN KOLONISATIE VAN DE MENS
Men kan tijdelijk het huisdier ergens anders plaatsen. De reductie van het aantal bacteriën kan door
betere hygiëne en desinfectie.
7.2. PREVENTIE VAN INFECTIE
Hiervoor moet men strikte hygiëne hanteren. Om te beginnen is handhygiëne van belang, contact met
patiënten moet zoveel mogelijk vermeden worden, dragen van beschermende kledij en isolatie van
MRSP verdachte patiënten (Van Duijkeren et al., 2011; Bond en Loeffler, 2012).
22
8. BESPREKING
S. pseudintermedius werd vroeger aanzien als S. intermedius (Devriese et al., 2009). Hierdoor wordt
in sommige vaak oudere literatuur vooral gesproken over S. intermedius terwijl men eigenlijk S. pseudintermedius bedoelt. Dit creëert een verwarring omtrent de juiste benaming. Zo beweert J. scott
Weese (2010) dat S. intermedius zeldzaam is bij honden en katten en Cox et al. (1984) daarentegen
stelt dat S. intermedius de voornaamste pathogeen is van de huid bij de hond. Deze laatste bedoelt
waarschijnlijk S. pseudintermedius.
Om deze verwarring te vermijden en een goed onderscheid te kunnen maken tussen de verschillende
leden van het S. intermedius complex is er nood aan adequate genotypische testen.
Verder kan men zich nog verdiepen in de mogelijke transmissie tussen mensen (Bannoehr en
Guardabassi, 2012). En of deze hypothese ook daadwerkelijk wetenschappelijk gestaafd kan worden.
Bij de mogelijke transmissieroutes van S. pseudintermedius wordt er gesproken over verticale
transmissie (Bannoehr en Guardabassi, 2012). Strikt gezien verstaat men onder verticale transmissie:
de moeder die de nakomeling besmet in het ei of in utero. Als men dit kritisch bekijkt kan men stellen
dat het niet volledig correct is. De overdracht van de bacterie gebeurt namelijk door passage
doorheen het geboortekanaal of doordat de moeder haar pups likt (Allaker et al. 1992; McBride,
1933). In verband met deze kolonisatie van pups zijn er ook nog veel vraagtekens. Er is in de
literatuur weinig terug te vinden over het exacte mechanisme hoe de kolonisatie van S. pseudintermedius gebeurt bij pups. Er werd steeds verwezen naar de kolonisatie bij de mens, hoe de
overdracht van moeder naar kind gebeurde. Zonder een eenduidig antwoord te geven over het
mechanisme bij de hond. Deze topic vereist dus ook nog verder onderzoek.
Ondanks de vele literatuur die te vinden is over het S. intermedius complex blijft informatie over de
pathogenese zeer vaag (Bannoehr en Guardabassi, 2012). Er wordt gesproken over de mogelijke rol
van virulentiefactoren hierin met onder andere een exfoliatief toxine. Al blijft het vooral bij
veronderstellingen en meermaals wordt in de literatuur ook vermeld dat er nood is aan bijkomend
onderzoek omtrent de pathogenese. Hier en daar wordt de informatie wel gestaafd door
wetenschappelijk onderzoek maar dit is nog zeer beknopt met vele vraagtekens.
Ook over de behandeling kan gediscussieerd worden. Aangezien we te maken hebben met een
zoönose en met mogelijke resistentie is een correcte behandeling essentieel. Er kan geen eenduidige
of meest effectieve behandeling voorgeschreven worden. Ieder geval moet individueel bekeken
worden. Het ene antibioticum zal bijvoorbeeld bij patiënt 1 het gewenste resultaat opleveren.
Daarentegen kan bij patiënt 2 dat zelfde antibioticum totaal geen effect uitoefenen.
Wat de problematiek rond MRSP betreft is een adequate diagnostiek vereist met aandacht voor
antimicrobiële gevoeligheid. Een correcte diagnose gaat immers hand in hand met het opstellen van
een geschikte behandeling (van Duijkeren et al., 2011). Enerzijds zal een correcte therapie het
23
verwerven van antimicrobiële resistentie en het ontstaan van MRSP kunnen voorkomen en anderzijds
zal, in geval van MRSP, een correcte therapie noodzakelijk zijn om zo vlug mogelijk komaf te maken
met deze bacterie. De inrichting van het AMCRA is hier een stap in de goede richting. Dierenartsen
spelen in deze diagnostiek en behandeling een sleutelrol en zijn ook het best geplaatst om eigenaars
in te lichten op al deze vlakken (Sasaki et al., 2010).
Zoals uit de discussie blijkt is er naar bepaalde zaken zeker nog verder onderzoek nodig. Bepaalde
zaken blijken nog niet volledig opgehelderd of er bestaat nog geen eenduidigheid over. Vandaar dat
deze bacterie waarschijnlijk in de toekomst nog vaak aan bod zal komen in wetenschappelijk
onderzoek. Zo zullen er misschien antwoorden gevonden worden op de nog vele vragen omtrent deze
topic.
24
9. REFERENTIES
1. Abdellatif A., Guenther C., Peppler C., Kramer M. (2014). A rare case of splenic abscess with septic peritonitis in a German shepherd dog. BMC veterinary research 10, 201-206.
2. Allaker R.P., Jensen I., Lloyd D.H., Lamport A.I. (1992). Colonization of neonatal puppies by
staphylococci. Britisch Veterinary Journal 148, 523-528.
3. Amcra (2014). FORMULARIUM VOOR VERANTWOORD GEBRUIK VAN ANTIBACTERIELE MIDDELEN BIJ HOND EN KAT,Eerste Editie, 2014. Internetreferentie: http://www.amcra.be/nl/formularia/formularia (geconsulteerd op 13 maart 2016).
4. Atalay B., Ergin F., Cekinmez M., Caner H., Altinors N. (2005). Brain abscess caused by
Staphylococcus intermedius. Acta Neurochirurgica 147, 347-348.
5. Authier, S., Paquette D, Labrecque, O., Messier, S. (2006) Comparison of susceptibility to antimicrobials of bacterial isolates from companion animals in a vet- erinary diagnostic laboratory in Canada between 2 time points 10 years apart. Canadian Veterinary Journal 47, 774-778.
6. Bakhuimyeong (2015). Identification of Staphylococcus pseudintermedius in canine infective
endocarditis using PCR-RFLP analysis. Journal of Biomedical Research 16, 129-133.
7. Bannoehr J., Franco A., Iurescia M., Battisti A., Fitzgerald J.R. (2009). Molecular Diagnostic Identification of Staphylococcus pseudintermedius. Journal of Clinical Microbiology 47, 469-471.
8. Bannoehr J., Guardabassi L. (2012). Staphylococcus pseudintermedius in the dog: taxonomy,
diagnostics, ecology, epidemiology and pathogenicity. Veterinary Dermatology 23, 253-266.
9. Beco L., Guaguère E., Méndez C.L., Noli C., Nuttall T., Vroom M. (2013). Suggested guidelines for using systemic antimicrobials in bacterial skin infections (2): antimicrobial choice, treatment regimens and compliance. Veterinary Record 172, 156-160.
10. Ben Zakour N.L., Beatson S.A., van den Broek A.H.M., Thoday K.L., Fitzgerald J.R. (2012).
Comparative genomics of the Staphylococcus intermedius group of animal pathogens. Frontiers in Cellular and Infection Microbiology 2, 2235-2988.
11. Biegen V.R., Slusser P.G., Fischetti A.J., Geist M.R. (2013). Successful treatment of
encrusted cystitis associated with Staphylococcus peudintermedius infection in the urinary bladder of a dog. Journal of the American Veterinary Medical Association 242, 798-802.
12. Bond R., Loeffler A. (2012). What’s happened to Staphylococcus intermedius? Taxonomic
revision and emergence of multi-drug revision. Journal of Small Animal Practice 53, 147-154.
13. Cabassu J., Moissonnier P. ( 2007). Surgical treatment of a vertebral fracture associated with a haematogenous osteomyelitis in a dog. Veterinary and Comparative Orhtopaedics and Traumatology 3, 227-230.
14. Chopra I., Roberts M. (2001). Tetracycline Antibiotics: Mode of Action, Applications, Molecular
Biology, and Epidemiology of Bacterial Resistance. Microbiology and Molecular Biology Reviews 65, 232-260.
15. Cox H.U., Newmann S.S., Roy A.F., Hoskins J.D. (1984). Species of Staphylococcus isolated
from animal infections. Cornell Vet 74, 124-135.
16. Davey M.E., O’Toole G.A. (2000). Microbial Biofilms: from Ecology to Molecular Genetics. Microbiology and Molecular Biology Reviews 64, 847–867.
25
17. De Jaham C. (2003). Effects of an ethyl lactate shampoo in conjunction with a systemic antibiotic in the treatment of canine superficial bacterial pyoderma in an open- label, nonplacebo-controlled study. Veterinary Therapeutics 4, 94-100.
18. Devriese L., Hermans K., Baele M., Haesebrouck F. (2009). Staphylococcus
pseudintermedius versus Staphylococcus intermedius. Veterinary Microbiology 133, 206-207.
19. Devriese L. A., Vancanneyt M., Baele M., Vaneechoutte M., De Graef E., Snauwaert C, Cleenwerck I., Dawyndt P., Swings J., Decostere A., Haesebrouck F. (2005). Staphylococcus pseudintermedius sp. nov., a coagulase-positive species from animals. Int J Syst Evol Microbiol 55, 1569-1573.
20. Donlan R.M. (2002). Biofilms: Microbial Life on Surfaces. Emerging Infectious Diseases 8, 881-890.
21. Farrar E., Washabau R.J., Saunders H.M. (1996). Hepatic abscesses in dogs: 14 cases
(1982-1994). Journal of The American Veterinary Medical Association 208, 243-247.
22. Fazakerley J., Nuttall T., Sales D., Schmidt V., Carter S.D., Hart C.A., McEwan N.A. (2009). Staphylococcal colonization of mucosal and lesional skin sites in atopic and healthy dogs. Veterinary Dermatology 20, 179-184.
23. Fazakerley J., Williams N., Carter S., McEwan N., Nuttall T. (2010). Heterogeneity of
Staphylococcus pseudintermedius isolates from atopic and healthy dogs. Veterinary Dermatology 21, p 578-585.
24. Fehrer S.L. (1986). Identification and quantitation of protein A on canine Staphylococcus
intermedius. Proceedings American Academy of Veterinary Dermatology and American College of Veterinary Dermatology 2, 13.
25. Fitch R.B., Hogan T.C., Kudnig S.T. (2003). Hematogenous Septic Arthritits in the Dog:
Resuts of Five Patients Treated Nonsurgically With Antibiotics. Journal of the American Animal Hospital Association 39, 563-566.
26. Flugge, C. (1886). Verschiedene Wuchsformen von Mikrokokken. In: Flügge. Die
Mikroorganismen. C.F. C. W. Vogel. Leipzig, German, p 121-123.
27. Frank L.A., Loeffler A. (2012). Methicillin-resistant Staphyloccocus pseudintermedius: clinical challenge and treatment options. Veterinary Dermatology 23, 283-e56.
28. Futagawa-Saito K., Makino S., Sunaga F., Kato Y., Sakurai-Komada N., Ba-Thein W.,
Fukuyasu T. (2009). Identification of first exfoliative toxin in Staphylococcus pseudintermedius. FEMS Microbiology Letters 301, 176-180.
29. Gerding P.A., McLaughlin S.A., Troop M.W. (1988). Pathogenic bacteria and fungi associated
with external ocular diseases in dogs: 131 cases (1981-1986). J Am Vet Med Assoc 193, 242-244.
30. Gerstadt K., Daly J.S., Mitchell M., Wessolossky M., Cheeseman S.H. (1999). Methicillin-
resistant Staphylococcus intermedius pneumonia following coronary artery bypass grafting. Clinical Infectious Diseases 29, 218-219.
31. Goodacre R., Harvey R., Howell S.A., Greenham L.W., Noble W.C. (1997). An
epidemiological study of Staphylococcus intermedius strains from dogs, their owners and veterinary surgeons. Journal of Analytical and Applied Pyrolysis 44, 49-64.
32. Götz F., Bannerman T., Schleifer K.H. (2006). The Genera Staphylococcus and Macrococcus.
In: Prokaryoten. Chapter 1.2.1, p. 5-75.
33. Grönthal T., Ollilainen M., Eklund M., Piiparinen H., Gindonis V., Junnila J., Saijonmaa-
26
Koulumies L., Liimatainen R., Rantala M. (2015). Epidemiology of methicillin resistant Staphylococcus pseudintermedius in guide dogs in Finland. Acta Veterinaria Scandinavica 57, 1-10.
34. Haenni M., Targant H., Forest K., Sévin C., Tapprest J., Laugier C., Madec J.Y. (2010).
Retrospective Study of Necropsy-Associated Coagulase- Positive Staphylococci in Horses. Journal of Veterinary Diagnostic Investigations 22, 953-956.
35. Hajek V. (1976). Staphylococcus intermedius, a New Species Isolated from Animals.
International Journal of Systematic Bacteriology 26, 401-408.
36. Hall-Stoodely L., Costerton J.W., Stoodley P. (2004). Bacterial biofilms: from the Natural environment to infectious diseases. Nature Reviews, Microbiology 2, 95-108.
37. Jain A., Agarwal A. (2009). Biofilm production, a marker of pathogenic potential of colonizing
and commensal staphylococci. Journal of Microbiological Methods 76, 88-92.
38. Jeffers J.G. (2013). Topical Therapy for Drug-Resistant Pyoderma in Small Animals. Veterinary Clinics of North America: Small Animal Practice 43, 41-50.
39. Ihrke P.J. (1984). Therapeutic strategies involving antimicrobial treatment of the skin in small
animals. Journal of the American Veterinary Medical Association 185, 1165-1168.
40. Ihrke P.J. (1987). An overview of bacterial skin disease in the dog. Veterinary professional development series 143, p 112-118.
41. Kadlec K. and Schwarz S. (2012). Antimicrobial resistance of Staphylococcus
pseudintermedius. Veterinary Dermatology 23, 276-e55.
42. Kelesedis T., Tsiodras S. (2010). Staphylococcus intermedius is not only a zoonotic pathogen, but may also cause skin abscesses in humans. Internal Journal of Infectious Diseases 14, e838-e841.
43. Khambaty F.M., Bennett R.W., Shah D.B. (1994). Application of pulsed-field gel
electrophoresis to the epidemiological characterization of Staphylococcus intermedius implicated in a food-related outbreak. Epidemiol. Infect. 113, 75-81.
44. Kempker R., Mangalat D., Kongphet-Tran T., Eaton M. (2009). Beware of the Pet Dog:
A Case of Staphylococcus intermedius Infection. The American Journal of the Medical Sciences 338, 425-427.
45. Kizerwetter-Swida M., Chrobak-Chmiel D., Rzewuska M., Binek M. (2015).
Staphylococcus pseudintermedius - a pathogen difficult to identify. Postepy Mikrobiologii 54, 103-114.
46. Litmann J., Buyx A. (2015). Antibiotika-Resistenz: Ethische Aspekte einer drängenden
Herausforderung. Ethik in der Medizin 27, 301-314.
47. LoPinto A.J., Mohammed O.H., Ledbetter E.C. (2015). Prevalence and risk factors for isolation of methicillin-resistant Staphylococcus in dogs with keratitis. Veterinary Ophthalmology 18, 297-303.
48. Macias. E.S., Pereira F.A., Rietkerk W., Bijan S. (2010). Superantigens in dermatology.
Journal of the American Academy of Dermatology 64, 455-472.
49. Markey B.K., Cullinane A., Leonard F.C., Maguire D., Arachambault M. (2013). Staphylococcus species. In: Clinical Veterinary Microbiology, Elsevier, Edingburgh, p. 105-119.
27
50. Mayer M.N., Rubin J.E. (2012). Necrotizing fasciitis caused by methicillin-resistant Staphylococcus pseudintermedius at a previously irradiated site in a dog. The Canadian Veterinary Journal 53, 1207-1210.
51. McBride M.E. (1993). Physical factors affecting the skin flora and skin disease. In: Noble W.C.
The Skin Microflora and Microbial Skin Disease, Cambridge: Cambridge University Press: 1993, 73-101.
52. Miller W.H., Griffin C.G., Campbell K.L. (2013). Muller and Kirk’s small animal dermatology.
7th edition, Elsevier, St Louis, p. 195.
53. Muller G.H., Kirk R.W. (1976). Pyoderma. In Saunders W.B. Company (Editor) Small Animal Dermatology, London, p. 231-254.
54. Murayama N., Nagata M., Terada Y., Shibata S., Fukata T. (2010). Efficacy of a surgical scrub
including 2% chlorhexidine acetate for canine superficial pyoderma. Veterinary Dermatology 21, 586–592.
55. Min S., Kang M., Sur J., Park H. (2014). Staphylococcus pseudintermedius infection
associated with nodular skin lesions and systemic inflammatory response syndrome in a dog. Canadian Veterinary Journal 55, 480-483.
56. Nasr R.A., AbuShady H.M., Hussein H.S. (2012). Biofilm formation and presence of icaAD
gene in clinical isolates of staphylococci. The Egyptian Journal of Medical Human Genetics 13, 269-274.
57. Nesbitt G.H. (1983). Fundamentels of Dermatologic Diagnosis. In: Nesbitt G.H. (Editor)
Canine and Feline Dermatology: A Systemic Approach, Lea & Febiger, Philadelphia, p. 17.
58. Noli C. Morris O.D. (2012). Staphylococcal pyoderma. In: Jackson H.A., Marsella R. (editors) BSAVA Manual of Canine and Feline Dermatology, Britisch Small Animal Veterinary Association. p. 173-185.
59. Ogston A. (1883). Micrococcus poisoning. J. Anat. Phyiol. 17, 24-58.
60. Paul N.C. (2015). MRSP: prevalence in practice. Veterinary Record 176, 170-171.
61. Peacock S. (2006). Staphylococcus aureus. In: Gillespie S.H., Hawkey P.M. (Editors)
Principles and Practice of Clinical Bacteriology, Second Edition, John Wiley & Sons Ltd, England, p. 74.
62. Pottumarthy S., Schapiro J.M., Prentice J.L., Houze Y.B., Swanzy S.R., Fang F.C., Cookson
B.T. (2004). Clinical Isolates of Staphylococcus intermedius Masquerading as Methicillin-Resistant Staphyclococcus aureus. Journal of Clinical Microbiology 42, 5881-5884.
63. Rich M. (2005). Staphylococci in animals: prevalence, identification and antimicrobial
susceptibility, with an emphasis on methicillin-resistant Staphylococcus aureus. British Journal of Biomedical Science 62, 98-106.
64. Rosenbach, F.J. 1884. Mikroorganismen bei den Wundinfections-Krankheiten des Menschen.
Wies- baden, Germany, p 18.
65. Rotimi V.O., Duerden B.I. (1981). The development of the bacterial flora in normal neonates. Journal of Medical Microbiology 14, 51-62.
66. Saijonmaa-Koulumies L.E., Lloyd D.H. (2002). Colonization of neonatal puppies by
Staphylococcus intermedius. Vet Dermatol 13,123-130.
28
67. Saijonmaa-Koulumies L.E., Myllys V., Lloyd D.H. (2003). Diversity and stability of the Staphylococcus intermedius flora in three bitches and their puppies. Epidemiol. Infect. 131, 931-937.
68. Sasaki T., Kikuchi K., Tanaka Y., Takahashi N., Kamata S., Hiramatsu K. (2007).
Reclassification of Phenotypically Identified Staphylococcus intermedius Strains. Journal of Clinical Microbiology 45, 2770-2778.
69. Sasaki T., Tsubakishita S., Tanaka Y., Sakusabe A., Ohtsuka M., Hirotaki S., Kawakami T.,
Fukuta T., Hiramatsu K. (2010). J Clin Microbiol 48, 765-769.
70. Schleifer, K.H. 1983. The Cell Envelope. Academic Press. London, p 358–428.
71. Scott D.W., Miller W.H. Jr., Griffin Graig E. (2001). Dermatologic therapy. In: Muller & Kirk’s Small Animal Dermatology, Sixth Edition. p. 207-273.
72. Singh A., Walker M., Rousseau J., Weese J. S. (2013). Characterization of the biofilm forming
ability of Staphylococcus pseudintermedius from dogs. BMC Veterinary Research 9, 1-6.
73. Slovak J.E., Parker V.J., Deitz K.L. (2012). Toxic Shock Syndrome in Two Dogs. JOURNAL OF THE AMERICAN ANIMAL HOSPITAL ASSOCIATION 48, 434-438.
74. Stewart P.S., Costerton J.W. (2001). Antibiotic resistance of bacteria in
biofilms. Lancet 358, 135–138.
75. Sykes J.E. (2013). Staphylococcus Infections. In: Greene (Editor) Canine and Feline Infectious Diseases, p. 347-353.
76. Talan D.A., Goldstein E., Staatz D., Overturf G.D. (1989). Staphylococcus intermedius:
Clinical presentation of a new human dog bite pathogen. Annals of Emergency Medicine 18, 410-413.
77. Tanabe T., Toyoguchi M., Hirano F., Chiba M., Onuma K., Sato H. (2013). Prevalence of
staphylococcal enterotoxins in Staphylococcus pseudintermedius isolates from dogs with pyoderma and healthy dogs. Microbiology and Immunology 57, 651-654.
78. Tanner M.A., Everett C.L., Youvan D.C. (2000). Molecular Phylogenetic Evidence for
Noninvasive Zoonotic Transmission of Staphylococcus intermedius from a Canine Pet to a Human. Journal of Clinical Microbiology 38, 1628-1631.
79. Terauchi R., Sato H., Hasegawa T., Yamaguchi T., Aizawa C., Maehara N. (2003). Isolation of
exfoliative toxin from Staphylococcus intermedius and its local toxicity in dogs. Veterinary Microbiology 94, 19-29.
80. Vandenabeele S. (2016). Bacteriële huidinfecties. Cursus Faculteit Diergeneeskunde,
Merelbeke, p. 2-23.
81. Vandenesch, F., Célard M., Arpin D., Bes M., Greenland T., Etienne J. (1995). Catheter-related bacteremia associated with coagulase-positive Staphylococcus intermedius. J. Clin. Microbiol. 33, 2508–2510.
82. Van Duijkeren E., Catry B., Greko C., Moreno M.A., Pomba M.C., Pyörälä S, Ruzauskas M.,
Sanders P., Threlfall E.J., Edo J.T., Törneke K. (2011). Review on methicillin-resistant Staphylococcus pseudintermedius. Journal of Antimicrobial Chemotherapy 66, p 2705-27114.
83. Varaldo P.E., Kilpper-Bälz R., Biavasco F., Satta G., Heinz Schleifer K. (1988).
Staphylococcus delphini sp. nov., a Coagulase-Positive Species Isolated from Dolphins. International Journal of Systematic and Evolutionary Microbiology 38, 436-439.
29
84. Wan J. (2014). A case of methicillin-resistant Staphylococcus pseudintermedius (MRSP) pyoderma in a Labrador retriever dog. Canadian Veterinary Journal 55, 1100-1101.
85. Weese J.S., van Duijkeren E. (2010). Methicillin-resistant Staphylococcus aureus and
Staphylococcus pseudintermedius in veterinary medicine. Veterinary Microbiology 140, 418-429.
86. Wladyka B., Bista M., Sabat A.J., Bonar E., Grzeszczuk S., Hryniewicz W., Dubin A. (2008). A novel member of the thermolysin family, cloning and biochemical characterization of metalloprotease from Staphylococcus pseudintermedius. Acta Biochimica Polonica; 55, 525–536.
87. White R.A.S. (2003). Surgical Treatment of Specific Skin Disorders in: Textbook of Small Animal Surgery. 3th Edition. Slatter D. p 339.
88. Yazdani R., Oshaghi M., Havayi A., Pishva E., Salehi R., Sadeghizadeh M., Foroohesh H.
(2006). Detection of icaAD Gene and Biofilm Formation in Staphylococcus aureus Isolates from Wound Infections. Iranian J Publ Health 35, 25-28.
89. Yoon J.W., Lee G., Lee S., Park C., Yoo J., Park H. (2009). Prevalence of genes for
enterotoxins, toxic shock syndrome toxin 1 and exfoliative toxin among clinical isolates of Staphylococcus pseudintermedius from canine origin. Veterinary Dermatology 21, 484-489.
90. Zhang X., Bishop P.L., Kupferle M.J. (1998). Measurement of polysaccharides and proteins in
biofilm extracellular polymers. Water Science and Technology 37, 345-348.
BIJLAGE I: RICHTLIJNEN AMCRA Toedieningswijze:
po= per os
im= intramusculair
sc= subcutaan
Eerste keuze antibiotica:
x Cefalexine: po, im, sc
Tweede keuze antibiotica:
x Penicilline G: im, sc
x Amoxicilline: po, im, sc
x Amoxicilline + clavulaanzuur po, sc
x Clindamycine: po
x Doxycycline: po
x Lincomycine: im, iv
x Penicilline G + neomycine: im, sc
Derde keuze antibiotica:
x Cefovecin: sc
x Difloxacine: po, sc
x Enrofloxacine: po, sc
x Marbofloxacine
x Pradofloxacine: po
(uit AMCRA Formularium voor verantwoord gebruik van antibacteriële middelen bij Hond en Kat,
2014)
Recommended