View
1
Download
0
Category
Preview:
Citation preview
OP WEG NAAR EEN NIEUWE MAAT
VOOR (MAL)ADAPTIEVE EMOTIE-
REGULATIE VALIDATIE VAN EMOTION REGULATION INTENTION AND GOAL ACHIEVEMENT QUESTIONNAIRE
Aantal woorden: 13.141
Amber Ghyselen Studentennummer: 01404002
Promotor: Kristof Hoorelbeke
Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de richting Psychologie,
afstudeerrichting Klinische Psychologie
Academiejaar: 2018 - 2019
2
Woord vooraf
Deze masterproef is het resultaat van een intensief, lang proces. Het schrijven
van de masterproef was voor mij een periode van vallen en opstaan. Schrijven,
lezen, herschrijven en herlezen om tot dit resultaat te komen. Er waren heel wat
momenten waarop de inspiratie mij ontbrak en de stress verhoogde. Ik dacht
vaak “dit raakt nooit op tijd af”, maar telkens raakte ik door de moeilijkheden, met
de hulp van een aantal mensen. Dit resultaat was niet mogelijk geweest zonder
de steun en hulp van enkele belangrijke personen. Jullie inbreng was van
onschatbare waarde. Waarvoor dank.
Mijn bijzondere dank gaat uit naar mijn begeleider Kristof Hoorelbeke voor zijn
nauwkeurige opvolging en ondersteuning bij elke stap in het tot stand komen van
mijn masterproef. Bedankt voor de constructieve feedback en aanmoedigende
woorden. Hij slaagde er steeds in mijn motivatie aan te wakkeren. Doorheen de
afgelopen twee jaar is mijn interesse in dit onderwerp enorm gestegen.
Daarnaast wil ik graag mijn vriend en vriendin bedanken voor de opkikkertjes
tijdens deze periode van ups-and-downs.
Als laatste wil ik alle mensen bedanken die mijn masterproef hebben nagelezen.
Zonder jullie opbouwende feedback kon ik dit niet bekomen.
Amber Ghyselen, 15 mei 2019
Abstract
In de context van psychopathologie is emotieregulatie (ER) een belangrijke
factor. ER kan een reden zijn waarom mensen al dan niet psychopathologische
symptomen ontwikkelen bij stressoren. ER wordt typisch opgedeeld in twee
soorten: adaptieve en maladaptieve ER strategieën. Adaptieve ER strategieën
correleren negatief met psychopathologie en maladaptieve ER strategieën
correleren positief. Daarbij wordt nog te weinig aandacht gespendeerd aan de
context waarin deze ER strategieën ingezet worden, in het bijzonder, of het al
dan niet optreden van (mal)adaptieve ER strategieën intentioneel is of eerder het
gevolg van een falen om de strategieën te vermijden/na te streven. Hiertoe toetst
de huidige studie een nieuw instrument dat beoogt deze twee dimensies in kaart
te brengen. We wijzigden de Cognitive Emotion Regulation Questionnaire
(CERQ), waarbij we voor elk van de 36 items twee vragen toevoegden: één item
rond ER intentie en één item rond ER goal achievement. Vervolgens gingen we
na in welke mate deze informatie variantie in depressieve-, angst-, en
stressklachten kan voorspellen, bovenop indicatoren voor frequentie van gebruik
van (mal)adaptieve ER strategieën (N = 120). Onze resultaten tonen aan dat
toevoeging van de items rond ER intentie en goal achievement toelaat significant
meer variantie in depressie, angst en stress te verklaren. In het bijzonder lijkt dit
het geval voor adaptieve ER strategieën. De maladaptieve ER strategieën van
de nieuwe maat voorspellen psychopathologie daarentegen niet beter dan de
bestaande indicatoren voor frequentie van gebruik van maladaptieve ER
strategieën. Deze studie vormt de eerste stap in het valideren van deze nieuwe
vragenlijst.
3
Inhoudstafel
Angst- en stemmingsstoornissen ....................................................................... 1
Emotieregulatie ................................................................................................... 3
Wat is emotieregulatie? ............................................................................................ 3
Verschillende emotieregulatie modellen .................................................................... 5
Emotieregulatie en psychopathologie .................................................................. 7
Adaptief vs. Maladaptief ............................................................................................ 7
Ruminatie als meest belangrijke emotieregulatie strategie? ....................................... 9
CERQ en psychopathologie .................................................................................... 10
Adaptiviteit van emotieregulatie herbekeken ...................................................... 12
Context en flexibiliteit .............................................................................................. 12
Metacognities en ER intentie .................................................................................. 14
Huidige studie ................................................................................................... 17
Methode............................................................................................................ 19
Steekproef ........................................................................................................ 19
Opzet ................................................................................................................ 19
Materiaal........................................................................................................... 20
Apparatuur ............................................................................................................. 20
Vragenlijsten .......................................................................................................... 20
Positive Affect Negative Affect Scale (PANAS) .............................................................. 20
Depression Anxiety Stress Scales (DASS) .................................................................... 21
Cognitive Emotion Regulation Questionnaire (CERQ) ................................................... 22
Emotion Regulation Intention and Goal achievement (ERIG) ....................................... 23
Procedure ......................................................................................................... 25
Resultaten ....................................................................................................... 27
Steekproefkarakteristieken ............................................................................... 27
Betrouwbaarheid van de vragenlijsten ............................................................. 28
Samenhang tussen vragenlijsten ..................................................................... 29
Hiërarchische lineaire regressie ....................................................................... 30
Primaire analyse .................................................................................................... 30
Secundaire analyses .............................................................................................. 32
Discussie......................................................................................................... 34
Mogelijke verklaringen ...................................................................................... 37
Theoretische en klinische implicaties ............................................................... 40
Sterktes, beperkingen en toekomstig onderzoek.............................................. 41
Conclusie.......................................................................................................... 43
Referentielijst .................................................................................................. 44
1
Angst- en stemmingsstoornissen
Angst- en stemmingsstoornissen zijn wereldwijd veel voorkomende
vormen van psychopathologie. Angststoornissen zijn de meest prevalent
voorkomende classificatie van stoornissen. Namelijk 28,8% van de bevolking
ontwikkelt in zijn leven een angststoornis. Een specifieke fobie en een sociale
fobie zijn de meest voorkomende angststoornissen, respectievelijk 12,5% en
12,1%. Hiernaast zijn stemmingsstoornissen, met een lifetimeprevalentie van
20,8%, ook zeer prominent aanwezig in de populatie. Depressie is de meest
voorkomende stemmingsstoornis, namelijk 16,6% van de bevolking zal in zijn
leven een depressie ontwikkelen (Kessler, Berglund, Demler, Jin, & Walters,
2005).
Onder angststoornissen vallen de separatiestoornis, het selectief
mutisme, de specifieke fobie, de sociale fobie, de paniekstoornis, de agorafobie,
de gegeneraliseerde angststoornis, de angststoornis door een middel/medicatie
of door middel van een somatische aandoening en als laatste de andere en
ongespecificeerde angststoornis (American Psychiatric Association; APA, 2014).
De DSM-5 onderscheidt meerdere stemmingsstoornissen, namelijk de
disruptieve stemmingsstoornis, de depressie, de dysthymie (persisterende
depressieve stoornis), de premenstruele stemmingsstoornis, de depressieve
stemmingsstoornis door een middel/medicatie of door een somatische
aandoening en als laatste de andere en ongespecificeerde depressieve
stemmingsstoornis (APA, 2014).
Deze psychopathologieën gaan gepaard met heel wat lijden. Zo wordt
depressie bijvoorbeeld in verband gebracht met verschillende lichamelijke
problemen zoals diabetes, beroertes, cardiovasculaire problemen en obesitas
(Penninx, Milaneschi, Lamers, & Vogelzangs, 2013). Angst- en
stemmingsstoornissen zijn ook gecorreleerd met academische moeilijkheden.
Jongeren met mentale stoornissen hebben bijvoorbeeld een grotere kans om
vroegtijdig te stoppen met school (Kessler, Foster, Saunders, & Stang, 1995).
Naast lichamelijke en academische gevolgen zijn er ook mentale gevolgen.
Patiënten met een depressie of een angststoornis hebben bijvoorbeeld een
verhoogde kans op suïcide (Diefenbach, Woolley, & Goethe, 2009; Mineka,
2
Watson, & Clark, 1998). Depressie is zelfs de grootste psychologische oorzaak
voor zelfdoding (Wilson, Nathan, O'Leary, & Clark, 1996).
Angst- en stemmingsstoornissen zijn moeilijk te behandelen. Dit wordt
duidelijk als we kijken naar de cijfers van herval. Yonkers, Bruce, Dyck en Keller
(2003) tonen met hun onderzoek aan dat na acht jaar follow-up al 43% van de
mannen en 36% van de vrouwen is hervallen. In het onderzoek van Ramana en
collega's (1995) zien we dat 70% van de patiënten met depressie verbetering
ervaren in hun symptomen. Er blijft echter nog een groep van 30% over die na
behandeling nog steeds symptomen ervaart. Daarnaast verschijnt ook het
probleem van herval bij depressieve stoornissen. 40% van de mensen die een
depressie doormaakten, hervalt. De behandeleffectiviteit voor beide stoornissen
is dus niet optimaal.
De studie van Brown en Harris (1978) en Hammen (2005) toont aan dat
depressieve klachten vaak getriggerd worden door stresserende
levensgebeurtenissen. Stressoren zijn echter veel voorkomend. Een belangrijke
vraag daarbij is ‘Wat maakt dat iemand depressieve klachten zal ontwikkelen bij
confrontatie met stresserende levensgebeurtenissen, terwijl anderen dergelijke
klachten niet ontwikkelen?’. In deze context lijkt emotieregulatie (ER) een
belangrijke factor. Zo tonen verschillende studies aan dat moeilijkheden in het
reguleren van emoties een belangrijke kwetsbaarheidsfactor vormt voor angst-
en stemmingsstoornissen (Campbell-Sills & Barlow, 2007; Gross & Munoz, 1995;
Mennin, Holaway, Fresco, Moore, & Heimberg, 2007). Mensen ondergaan niet
zomaar hun emoties, maar proberen daar actief mee aan de slag te gaan
(Joormann & Stanton, 2016). Personen met depressieve klachten gebruiken
vaker ER strategieën die minder effectief zijn en voor ongunstigheden zorgen.
Depressieve patiënten ervaren ook moeilijkheden bij het toepassen van de
eerder effectieve ER strategieën (Joormann & Siemer, 2014; Joormann &
Vanderlind, 2014).
Verschillende psychologische stoornissen worden geassocieerd met
moeilijkheden in verband met emoties en ER (Berenbaum, Raghavan, Le,
Vernon, & Gomez, 2003; Greenberg, 2002; Kring & Bachorowski, 1999; Mennin
& Farach, 2007). Daarbij kunnen we verstoorde ER processen dus zien als een
3
transdiagnostische kwetsbaarheidsfactor voor psychopathologie (Aldao, 2012;
Sloan & Kring, 2010). Borderline persoonlijkheidsstoornis (Linehan, 1993; Lynch,
Trost, Salsman, & Linehan, 2007), majeure depressie (Nolen-Hoeksema, Wisco,
& Lyubomirsky, 2008; Rottenberg, Gross, & Gotlib, 2005), bipolaire stoornis
(Johnson, 2005), gegeneraliseerde angststoornis (Mennin et al., 2007), sociale
angststoornis (Kashdan & Breen, 2008), eetstoornissen (Bydlowski et al., 2005;
Clyne & Blampied, 2004; Fairburn et al., 1995; McCarthy, 1990; Polivy & Herman,
2002), alcohol gerelateerde problemen (Sher & Grekin, 2007; Tice, Bratslavsky,
& Baumeister, 2001) en breder middelenmisbruik (Fox, Axelrod, Paliwal, Sleeper,
& Sinha, 2007; Linehan et al., 2002; Sher & Grekin, 2007; Tice et al., 2001)
worden gekarakteriseerd door uitgesproken moeilijkheden met ER.
Daartegenover hebben individuen die geen moeilijkheden ervaren met ER kans
op betere relaties en gunstigere school- en werkprestaties (Brackett & Salovey,
2004; John & Gross, 2004). Wij zullen ons verder in de studie specifiek focussen
op depressie- en angststoornissen. Bijgevolg is het belangrijk om tot een beter
begrip te komen van hoe ER zich verhoudt tot psychopathologie. Daarbij
focussen we ons met name op de relatie van ER met angst- en
depressieklachten.
Emotieregulatie
Wat is emotieregulatie?
De laatste jaren kreeg ER meer aandacht in het onderzoeksveld van de
psychologie. Slechts de laatste 20 jaar is de psychologie zich gaan verdiepen in
de eeuwenoude discussie: ‘Waaruit bestaat effectieve ER?'. Vooraleer ER een
belangrijk onderwerp werd in de psychologie, was dit materie van de filosofie
(Gross, 1998b).
Een belangrijke psycholoog die het onderzoek omtrent ER op zich nam,
was James J. Gross. Zo definieerde hij ER als het proces waarbij een individu
beïnvloedt welke emoties hij of zij ervaart, wanneer hij of zij deze voelt, hoe hij of
zij deze beleeft en hoe hij of zij deze uitdrukt (Gross, 1998b). Reguleren kan
automatisch of gecontroleerd, bewust of onbewust en kan zijn effect hebben op
één punt of op meerdere punten in het proces. ER impliceert verandering in de
4
verschillende componenten van emoties, namelijk in de emotionele dynamiek
(Thompson, 1990), de latentie, de begintijd, de omvang en de duur (Gross,
1998b).
Binnen deze definitie van ER kunnen we vijf belangrijke aspecten
onderscheiden: (1) Bij ER gaat het over het verminderen, behouden of doen
toenemen van negatieve en/of positieve emoties (Parrot, 1993); (2) LeDoux
(1994) en Panksepp (1982) vonden door middel van onderzoek naar neuronale
circuits dat er verschillende mechanismen zijn om onze emoties te reguleren; (3)
Deze definitie is gericht op de regulatie van eigen emoties en niet op die van
anderen; (4) Er zijn bewuste en onbewuste ER strategieën, Gross (1998b) ziet
ER net als Shiffrin en Schneider (1977) als een continuüm, gaande van bewust
en gecontroleerde ER die inspanning vraagt, naar onbewuste, moeiteloze en
automatische regulatie; (5) Tot slot is het van groot belang geen a priori
assumptie te hebben over ER (Thompson & Calkins, 1996). ER hoeft niet per se
‘goed’ of ‘slecht’ te zijn.
ER kunnen we onderscheiden van andere gerelateerde concepten zoals
coping, stemmingsregulatie, stemmingsherstel, verdedigen en affectregulatie
(Gross, 1998b). Ondanks het feit dat ER vaak vergeleken wordt met coping,
verschillen beiden van focus. Zo concentreert coping zich op de afname van
negatieve emoties. ER kan daarentegen gebruikt worden om negatieve emoties
in te tomen, maar ook om positieve emoties te doen toenemen.
Stemmingsregulatie en stemmingsherstel zijn ook twee concepten die vaak in
verband gebracht worden met ER. Beide zijn eerder geassocieerd met de
ervaring van emoties in plaats van het gedrag bij die emotie (Forgas, 1995;
Parkinson, Totterdell, Briner, & Reynolds, 1996; Thayer, 1996). Als vierde begrip
is er 'verdediging'. Individuen gaan zich verdedigen tegen negatieve emoties,
bijvoorbeeld zichzelf beschermen in een angstige situatie door weg te vluchten.
Deze vorm van regulatie is meestal onbewust (Bond, Gardner, Christian, & Sigal,
1983) Als laatste gerelateerd concept is er affectregulatie. Dit wordt eerder gezien
als een overkoepelend begrip voor alle bovenstaande termen. Het is belangrijk
deze kleine nuances in het achterhoofd te houden.
ER is sterk cultureel bepaald. Hoewel de nood om emoties te reguleren
5
sterker is in het Westen, heeft elke cultuur nood om deze te reguleren (Gross,
1998b). Er is discussie over hoeveel regulatie nu precies adequaat is. Afhankelijk
van het perspectief dat ingenomen wordt ten opzichte van emoties wordt een
verschillende striktheid van regulatie toegepast. Wordt emotie in een positief licht
gesteld, zoals Aristotle (1941) en Hume (1969) doen, dan kun je een minder
strikte vorm van regulatie toepassen. Zie je emoties eerder als iets negatiefs, dan
lijkt een sterkere vorm van regulatie beter (Ryle, 1949; Seneca, 1963).
Verschillende emotieregulatie modellen.
In de afgelopen jaren werden verschillende psychologische modellen rond
ER geponeerd. Als eerste wordt het model van Gross (1998b) besproken. Dit is
een temporeel procesmodel. Vervolgens bespreken we twee strategie
gebaseerde modellen. Als laatste halen we twee modellen aan die gebaseerd
zijn op basis van de vaardigheden die je gebruikt bij het reguleren van je emoties
(ability-based modellen).
Gross (1998b) maakt in het proces van ER een onderscheid tussen vijf
verschillende fasen, namelijk (1) selecteren van emoties, (2) veranderen van de
situaties, (3) gebruiken van aandacht, (4) veranderen van cognities en als laatste,
(5) moduleren van responsen. Dit model beschrijft in welke fase van de
emotionele beleving ingegrepen kan worden. Bij het proces van ER hebben we
als eerste fase 'selecteren van emoties'. Hier gaan mensen toenadering zoeken
naar bepaalde individuen, voorwerpen of plaatsen of gaan ze deze juist vermijden
om hun emoties te reguleren (Aspinwall & Taylor, 1997). Volgens Scherer,
Wallbott en Summerfield (1986) is het essentieel de elementen van de situatie te
kennen waardoor mensen emotioneel worden. Hierdoor leer je het proces
begrijpen. Het tweede deel, veranderen van de situatie, refereert naar de actieve
aanpassingen die je uitvoert om de situatie te veranderen. Op die manier kun je
de emotionele impact verminderen. De volgende stap in het proces houdt in dat
je aandacht gebruikt. Afleiding zoeken, concentreren en rumineren zijn
verschillende technieken om met je aandacht om te gaan. Vervolgens
veranderen we onze cognities. Iedereen evalueert zijn eigen capaciteit om
cognities te veranderen, maar het is net in die evaluaties dat er iets moet wijzigen
6
(Frijda, 1986). Enkele manieren om dit te doen, zijn ontkennen (Gross, 1998b),
herevaluatie en aanvaarding (Naragon-Gainey, McMahon, & Chacko, 2017). De
laatste stap in het proces is 'moduleren van de respons'. De andere vier
processen zijn vroege ER processen, maar dit proces gebeurt pas later. Pas als
de neiging tot ER al begonnen is, komt dit deel van het gehele proces aan de
beurt. Voorbeelden van dergelijke technieken zijn vermijding en suppressie
(Naragon-Gainey et al., 2017). De ER strategieën waar we ons later op zullen
focussen komen uit fase twee tot vijf.
Naragon-Gainey en collega's (2017) merken op dat de opdeling volgens
Gross (1998b) slechts één manier is om ER strategieën onder te verdelen. Naast
zijn temporeel proces model zijn er namelijk twee strategie gebaseerde modellen.
Als eerste hebben we een opdeling volgens adaptieve en maladaptieve effecten
van ER (Aldao & Nolen-Hoeksema, 2012; Aldao, Nolen-Hoeksema & Schweizer,
2010). Wanneer er een negatieve associatie is met psychopathologie kunnen we
de methode interpreteren als adaptief, maar wanneer deze correlatie positief is,
is het een maladaptieve techniek. Deze opsplitsing wordt later nog besproken.
Naast adaptief - maladaptief kunnen we nog een andere opsplitsing maken,
namelijk die van cognitief/gesloten en gedragsmatig/open. Vermijden, rumineren,
aanvaarden en afleiding zoeken zijn cognitieve, gesloten technieken, terwijl
gedragsmatige vermijding, middelengebruik, eten, sporten en sociale activiteiten
eerder gedragsmatige, open strategieën zijn (Aldao & Dixon-Gordon, 2014).
Een derde benadering vinden we terug in de ability-based modellen,
waarbij de nadruk gelegd wordt op de verschillende vaardigheden die effectieve
ER faciliteren. De Difficulties in Emotion Regulation Scale (DERS; Gratz &
Roemer, 2004) is een meetinstrument dat de domeinen van dergelijk ability-
based model in kaart brengt. De DERS meet zes verschillende vaardigheden en
geeft weer in welke mate participanten moeilijkheden ervaren op die domeinen.
Als eerste vaardigheden zijn er het bewust zijn en begrijpen van de emoties, daar
is het herkennen en de helderheid van de emotie van belang. Vervolgens reageer
je op emoties. Hier wordt aanvaarding als belangrijke strategie naar voor
geschoven. Daarna is er de moderatie van de effecten van negatieve emoties op
gedrag. Hier wordt ingezet op doel gerelateerde gedragingen en controle van
7
impulsen. Tot slot is er de verkregen toegang tot effectieve ER strategieën. Het
tweede ability-based model is het “Adaptive Coping with Emotions” (ACE) model.
Dit model houdt zich bezig met de adaptieve regulatie van emoties. Het ACE
plaatst de nadruk op de mogelijkheid emoties te tolereren en om op een
succesvolle manier de emoties te modificeren. Dit zorgt namelijk voor een gezond
functioneren op psychologisch vlak. Volgens Berking en Schwarz (2014), Berking
en collega's (2008) en Radkovsky, McArdle, Bockting en Berking (2014) vertoont
deze benadering sterke gelijkenissen met de DERS. Wat uniek is aan de ACE is
echter de nadruk op de vaardigheid om oorzakelijke en in stand houdende
factoren onderliggend aan specifieke emotionele ervaringen te herkennen.
Daarbij voorziet men zichzelf van steun en medeleven bij confrontatie met
negatieve emoties.
Emotieregulatie en psychopathologie
Adaptief vs. Maladaptief.
ER strategieën worden typisch onderverdeeld in "adaptieve" vs.
"maladaptieve" strategieën op basis van de geobserveerde effecten. Met name,
afhankelijk van welk effect een strategie heeft op affect, gedrag, cognitie en hoe
het geassocieerd wordt met psychopathologie op lange termijn (Aldao et al.,
2010; Gross, 1998b; Nolen-Hoeksema & Watkins, 2011; Sloan & Kring, 2010,).
Adaptieve ER strategieën worden verondersteld negatieve emoties te
verminderen en bewapenen ons tegen de ontwikkeling van een
psychopathologische stoornis (Aldao & Nolen-Hoeksema, 2012; Gross & John,
2003). Ook academisch succes, een goed sociaal functioneren en een goed
psychologisch en fysiek welzijn zijn positieve gevolgen van adaptieve ER
strategieën (Gross, 2013). Volgens Berking en Whitley (2014) zijn ze van
essentieel belang voor het behoud en het herstel van de mentale gezondheid.
Enkele voorbeelden van adaptieve ER strategieën zijn: herevaluatie,
aanvaarden, positieve betekenisverlening, plannen, focussen op het positieve en
innemen van een ander perspectief (Aldao et al., 2010; Martin & Dahlen, 2005).
Maladaptieve strategieën worden daarentegen gekenmerkt door eerder
negatieve gevolgen, zoals verminderde energie en sociale steun (Nolen-
8
Hoeksema et al., 2008), opstoten van negatieve emoties (Campbell-Sills, Barlow,
Brown, & Hofmann, 2006) en moeilijkheden met het geheugen; interpretatiebias,
aandachtbias en geheugenbias (Richards, Butler, & Gross, 2003). Volgens Aldao
en collega's (2010), Gross (1998a), en John en Gross (2004) zijn maladaptieve
ER strategieën minder effectief om negatieve emoties op lange termijn te
reduceren. Verschillende maladaptieve ER technieken worden zelfs gezien als
risicofactor bij de ontwikkeling van meerdere mentale stoornissen. Ruminatie,
catastroferen, zichzelf de schuld geven, anderen de schuld geven, suppressie
(onderdrukken van emoties), vermijden en zich zorgen maken, zijn voorbeelden
van verschillende maladaptieve ER strategieën (Aldao et al., 2010; Martin &
Dahlen, 2005).
Beide vormen van ER strategieën worden geassocieerd met
psychopathologie. Adaptieve ER strategieën worden verondersteld negatief
samen te hangen met psychopathologie in tegenstelling tot maladaptieve ER
strategieën. Deze correleren positief met psychopathologie (Aldao et al., 2010).
Aldao en Nolen-Hoeksema (2010) en Aldao en collega's (2010) ondervinden dat
maladaptieve ER strategieën sterker samenhangen met psychopathologie dan
adaptieve ER strategieën. Het gebruik van maladaptieve ER strategieën lijkt een
meer centrale rol in de ontwikkeling van psychopathologie te spelen dan de
afwezigheid van adaptieve ER strategieën. Mogelijks zijn adaptieve ER
strategieën dus minder relevant dan maladaptieve ER strategieën bij het
voorspellen van psychopathologische symptomen. Aldao en Nolen-Hoeksema
(2012a, 2010b) geven twee mogelijke redenen hiervoor: (1) het effect van
adaptieve ER strategieën is misschien meer afhankelijk van de situatie of (2) er
is gewoon een relatief frequenter gebruik van maladaptieve ER strategieën.
Daaraan kunnen we echter toevoegen dat het merendeel van de studies rond de
link tussen ER en psychopathologie gekarakteriseerd worden door een
unilaterale focus op maladaptieve strategieën. Studies die dit echter niet doen,
vinden dat jongeren tijdens de adolescentie tevens minder gebruik maken van
adaptieve ER strategieën. Er is namelijk een stijging rond de leeftijd van acht tot
elf jaar. Deze periode wordt gevolgd door een daling in het gebruik van adaptieve
technieken. Pas rond de leeftijd van 16 jaar is er terug een stijging. Bij de
9
maladaptieve ER technieken zien we echter een stijging in het gebruik rond de
leeftijd van twaalf jaar. We weten dat ER strategieën een belangrijke rol spelen
bij het ontwikkelen en behouden van een psychopathologie. De shift in het
verhoogd gebruik van maladaptieve ER strategieën en verminderd gebruik van
adaptieve ER strategieën maakt jongeren extra kwetsbaar (Cracco, Goossens,
& Braet, 2017)
Ruminatie als meest onderzochte emotieregulatie strategie.
Niet iedereen reguleert zijn/haar emoties op een effectieve manier. Als
mensen een gevoel van ongemak ervaren gedurende een lange periode kan dit
bijvoorbeeld evolueren in een angst- of depressieve stoornis (Mennin et al., 2007;
Nolen-Hoeksema et al., 2008). Een depressie of angststoornis worden
gekarakteriseerd door ER moeilijkheden (Campbell-Sills & Barlow, 2007; Gross
& Munoz, 1995; Mennin et al., 2007).
Onderzoek toont aan dat depressie geassocieerd wordt met een sterker
gebruik van maladaptieve ER strategieën en een verminderd gebruik van
adaptieve ER strategieën (Aldao et al., 2010). Dit bepaalde patroon van ER
voorspelt zelfs een verhoogd risico op depressieve symptomen (Cracco, Van
Durme, & Braet, 2015; Garber, Braafladt, & Weiss, 1995; Mezulis, Priess, &
Hyde, 2011; Silk, Steinberg, & Morris, 2003; Verstraeten, Vasey, Raes, &
Bijttebier, 2009; Yap et al., 2011; Zhao & Zhao, 2015). In deze context werd
gefocust op ruminatie. Ruminatie is een predictieve factor voor een nieuwe
depressieve episode. Deze strategie is ook een belangrijk bij het behoud van
depressieve klachten (Kuehner & Weber, 1999; Nolen- Hoeksema, 1991, 2000).
Patiënten met een depressie en patiënten die depressief waren, rapporteren
meer ruminatie in vergelijking met mensen die nooit depressief geweest zijn.
(Nolen-Hoeksema, 2000; Roberts, Gilboa, & Gotlib, 1988).
Ruminatie kunnen we omschrijven als een cognitieve techniek waarbij
men vastloopt in negatieve en repetitieve gedachten als respons op negatieve
emoties en gebeurtenissen. De strategie behoort tot de categorie van
maladaptieve strategieën, aangezien het een negatief effect heeft op het welzijn
(Aldao et al., 2010). Ruminatie is een maladaptieve ER strategie die eerder
10
passief is. Deze negatieve en repetitieve gedachten worden spontaan naar boven
gehaald bij negatieve ervaringen (Naragon-Gainey et al., 2017). In de volksmond
wordt eerder de term depressief piekeren gebruikt. De meeste modellen
beschouwen ruminatie als een disfunctionele strategie, want het speelt een rol
bij de ontwikkeling en het behouden van symptomen van depressie (Thomsen,
2006). In tegenstelling tot Thomsen (2006) ziet Watkins (2008) ruminatie eerder
als een functionele methode. Volgens Watkins (2008) is dit afhankelijk van het
perspectief dat je inneemt. Bepaalde perspectieven zien ruminatie als een
functionele ER strategie, terwijl andere perspectieven ruminatie als disfunctioneel
zien. Zou dit willen zeggen dat ruminatie afhankelijk van het perspectief ook
adaptief kan zijn?
Aangezien ruminatie zo'n belangrijke factor is bij het ontstaan en het
behoud van depressie (Nolen-Hoeksema, 2000), kunnen we ons de vraag stellen
of ruminatie niet de belangrijkste ER factor is in de context van depressie.
Ruminatie keert niet enkel terug bij depressie als belangrijke factor (Nolen-
Hoeksema et al., 2008), maar wordt ook gerelateerd aan andere vormen van
psychopathologie. Posttraumatische stressstoornis (Ehring, Fuchs, & Kläsener,
2009), meerdere angststoornissen (Roemer, Orsillo, & Barlow, 2004) en volgens
Nolen-Hoeksema, Stice, Wade en Bohon (2007) worden ook eetstoornissen en
middelenmisbruik geassocieerd met ruminatie. Net als bij depressie hangt de
zogenaamde maladaptieve strategie ruminatie, positief samen met deze vormen
van psychopathologie.
CERQ en psychopathologie.
De meest frequent gebruikte ER vragenlijst is de Emotion Regulation
Questionnaire (ERQ), ontwikkeld door Gross en John (2003). In het Nederlands
taalgebied wordt ER klinisch echter vaker aan de hand van de Cognitive Emotion
Regulation Questionnaire (CERQ) gemeten. De CERQ werd ontwikkeld in 1999
door Garnefski, Kraaij en Spinhoven (2001). De CERQ omvat negen cognitieve
ER strategieën die we kunnen gebruiken om met emoties om te gaan. Jezelf de
schuld geven is de eerste cognitieve ER strategie. Dit houdt in dat telkens
wanneer je iets meemaakt of wanneer iets gebeurt, je de schuld bij jezelf legt. De
11
tweede techniek die de CERQ bevraagt, is of je gedachten hebt waar je anderen
de schuld geeft. Rumineren, als derde ER techniek, houdt in dat je op een
repetitieve en negatieve manier denkt als respons op negatief affect of negatieve
emoties. Vervolgens beschrijven Garnefski en collega's (2001) de techniek
'catastroferen'. Dit houdt in dat je zeer gefocust bent op de gebeurtenissen die je
paniek, angst en/of schrik bezorgen. Je gaat ook alles wat je ervaart als
bedreigend gaan zien. Je kan ook een ander perspectief innemen door
bijvoorbeeld het belang van een negatieve gebeurtenis minder erg te gaan
inschatten. Daarnaast kan je jou meer gaan focussen op de positieve elementen
die rondom je gebeuren in plaats van je blind te staren op de negatieve aspecten.
De zevende techniek die bevraagd wordt in de CERQ is positieve
betekenisverlening. Hiermee ga je een eerder positieve betekenis geven aan de
gebeurtenis of omgeving. Je kan ook de emoties de je ervaart, aanvaarden.
Aanvaarding wordt door Naragon-Gainey en collega's (2017) omschreven als
een techniek waarbij iemand bereidwillig de emoties beleeft, zelfs wanneer deze
niet aangenaam zijn. Als laatste ER techniek in de CERQ is er 'plannen'. Dit houdt
in dat wanneer er iets negatiefs gebeurt, je bedenkt welke stappen er mogelijk
zijn om ermee om te gaan.
De CERQ maakt een onderscheid tussen adaptieve en maladaptieve ER
strategieën. De eerste vier ER strategieën (jezelf de schuld geven, anderen de
schuld geven, rumineren en catastroferen) worden beschouwd als maladaptief,
in tegenstelling tot de laatste vijf ER strategieën (in perspectief plaatsen,
focussen op de positieve elementen, positieve betekenisverlening, aanvaarding
en plannen), die beschouwd worden als adaptief (Garnefski et al., 2001). De
adaptieve ER strategieën hebben een negatieve correlatie met psychopathologie
en de maladaptieve ER strategieën zijn positief gerelateerd met
psychopathologie. Hoe meer er gebruik wordt gemaakt van adaptieve ER
strategieën, hoe minder kans op psychopathologie. Wanneer er vaker gebruik
wordt gemaakt van maladaptieve ER strategieën is er meer kans op
psychopathologische symptomen (Aldao & Nolen-Hoeksema, 2010; Aldao et al.,
2010; Martin & Dahlen, 2005)
Martin en Dahlen (2005) bestudeerden het verband tussen de
12
verschillende CERQ strategieën en depressie, angst en stress. De vier
maladaptieve ER strategieën (zichzelf de schuld geven, anderen de schuld
geven, ruminatie en catastroferen) correleren positief met depressie, angst en
stress. Daartegenover staan de adaptieve ER strategieën. Gebeurtenissen in
perspectief plaatsen, plannen, positieve betekenisverlening en focussen op
positieve elementen zijn zoals verwacht negatief geassocieerd met depressie.
Angst wordt negatief gerelateerd met het in perspectief plaatsen van
gebeurtenissen en positieve betekenisverlening. De derde variabele, stress, is
negatief gecorreleerd met focus op de positieve aspecten en positieve
betekenisverlening. Aanvaarding wordt onverwachts positief gecorreleerd met
depressie en stress. Een mogelijke verklaring hiervoor zou zijn dat het effect van
aanvaarding afhankelijk is van de context.
Depressie, angst en stress kunnen ook voorspeld worden door middel van
ER strategieën. Hoge scores op de ER strategieën zichzelf de schuld geven,
ruminatie, catastroferen en aanvaarden en een lage score op positieve
betekenisverlening, kunnen depressie voorspellen. Angst wordt eerder voorspeld
door hoge scores op zichzelf de schuld geven, ruminatie, catastroferen en een
lage score voor positieve betekenisverlening. Hoge scores op zichzelf de schuld
geven en ruminatie en een lage score op positieve betekenisverlening,
voorspellen stress (Martin & Dahlen, 2005). In een studie van Omran (2011)
verklaren de ER strategieën van de CERQ 42% van de variantie in depressieve
klachten en 45% van de variantie in angstklachten.
Adaptiviteit van emotieregulatie herbekeken
Context en flexibiliteit.
Er is heel wat kritiek gekomen op het onderscheid tussen adaptieve en
maladaptieve ER strategieën. Volgens Bridges, Denham en Ganiban (2004) is
deze opdeling eigenlijk niet nodig. Niet alle onderzoekers vinden dezelfde
resultaten. Bijvoorbeeld de techniek aanvaarding waarvan positieve effecten
verwacht worden, kan ook gepaard gaan met negatieve effecten. Sommige
studies wijzen er op dat het aanvaarden van je emoties eigenlijk niet effectief is.
Het zou er namelijk voor zorgen dat je negatieve gevoelens behouden blijven en
13
niet verminderen zoals verwacht wordt van een adaptieve strategie (Aldao &
Mennin, 2012). Ook de veronderstelde adaptieve strategie, herevaluatie, kan
bijvoorbeeld ineffectief zijn wanneer deze gebruikt wordt in de verkeerde context
(Troy, Shallcross, & Mauss, 2013). Sommige onderzoekers vinden zelfs geen
relatie tussen adaptieve ER strategieën en psychopathologie (Domínquez-
Sánchez, Lasa-Aristu, Amor, & Holgado-Tello, 2013; Ehring, Tuschen-Caffier,
Schnülle, Fischer, & Gross, 2010; Green et al., 2011). Aldao (2013) stelt dat een
zogenaamde adaptieve strategie negatieve effecten kan hebben en een
zogenaamde maladaptieve strategie positieve effecten kan hebben. Het effect is
dus niet inherent aan de strategie. Elke ER strategie kan adaptief of maladaptief
zijn, maar dit is afhankelijk van de context (Bridges et al, 2004). Volgens Gratz
en Roemer (2004) zou een volledige beschrijving van die contextuele aspecten,
die een invloed uitoefenen op ER, ervoor zorgen dat we de processen die de
uitkomst van ER bepalen beter begrijpen.
Een tweede factor die belangrijk lijkt bij het bepalen van adaptiviteit van
ER is ER flexibiliteit. Eerder onderzoek veronderstelde dat maladaptieve ER
strategieën vervangen moesten worden door adaptieve ER technieken,
aangezien adaptieve ER strategieën nodig zijn voor het behoud en het herstel
van de mentale gezondheid (Berking & Whitley, 2014). Dit werd verwacht een
positief resultaat op te leveren in verband met psychopathologie. Volgens Aldao
(2013) zou daarop niet zozeer moeten gefocust worden. Het is voor hem van
groter belang om de dynamiek van emoties door middel van ER te veranderen.
Dit zou ervoor moeten zorgen dat emoties een geschikte en effectieve respons
op de omgeving mogelijk maken. Context is dus een belangrijke factor in ER
onderzoek, waarbij de mate waarin een individu in staat is om ER strategieën
flexibel in te zetten de adaptiviteit van ER processen mede bepaalt. Bij
verschillende vormen van psychopathologie wordt een patroon van rigiditeit
vastgesteld (Buss, 2011; Cheng, 2001; Davidson, Jackson, & Kalin, 2000; Grillon,
2002; Hayes, Strosahl, & Wilson, 1999; Kashdan & Rottenberg, 2010; Rottenberg
et al., 2005). Patiënten gebruiken vaak dezelfde ER strategieën en raken zo vast
in het gebruik ervan. Het rigide gebruik maakt dat verschillende ER strategieën
een negatief effect hebben en op die manier positief samenhangen met
14
psychopathologie (Bridges et al., 2004). Onderzoek van Cheng (2001) toont aan
dat wanneer mensen ER strategieën op een flexibele manier toepassen, ze
minder kans maken op depressie. Met flexibel bedoelen we dat er een groot
arsenaal ER methoden beschikbaar is die afgetoetst moeten worden aan de
omgeving. Gelijkaardige resultaten worden gevonden bij Lougheed en
Hollenstein (2012). Als mensen gebruik maken van slechts één of twee
verschillende ER strategieën is er een grotere kans op interpersoonlijke
stoornissen, zoals angst- en stemmingsstoornissen. Maar als mensen zich wat
meer kunnen aanpassen aan de omgeving en meerdere ER technieken hanteren
op basis van de contextuele noden, hebben ze minder kans om een
interpersoonlijke stoornis te ontwikkelen.
Om deze redenen wordt gepleit voor focus op context, ER variabiliteit en
flexibiliteit in het gebruik van ER strategieën. De opdeling adaptief vs. maladaptief
kan dan achterwege gelaten worden. Er is echter nog veel onderzoek nodig op
deze vlakken om ER goed te kunnen begrijpen (Joormann & Stanton, 2016).
Daarnaast kunnen zaken zoals metacognities en ER intenties, alsook de mate
waarin deze bereikt worden, bijdragen tot een beter begrip rond (mal)adaptieve
ER processen. In de komende luiken focussen we ons op deze nog grotendeels
ongeëxploreerde piste.
Metacognities en ER intentie.
Mensen beginnen niet zomaar te rumineren. Een belangrijke vraag hierbij
is wat er nu voor zorgt dat bepaalde individuen deze ER strategie gebruiken,
terwijl anderen eerder een andere techniek hanteren. Metacognities kunnen
hiervoor een verklaring bieden. Afhankelijk van de opvattingen die je hebt omtrent
ruminatie gaan mensen misschien eerder de techniek toepassen of juist
vermijden. Dit is wat we bedoelen met ER intentie. Weber en Exner (2013)
hebben dit aangetoond in hun studie. In hun studie halen ze aan dat wanneer
mensen voordelen zien in het gebruik van ruminatie, dit kan leiden tot een hoger
gebruik van deze strategie. Ook in het onderzoek van Papageorgiou en Wells
(2003) worden gelijkaardige effecten gerapporteerd. Positieve verwachtingen
lijken ruminatie te activeren.
15
Metacognities refereren naar de overtuigingen, de verwachtingen en de
waarderingen van iemands denken. Daarnaast houdt het ook de vaardigheid om
de gedachten te monitoren en te reguleren in (Papageorgiou & Wells, 2001). Je
kan positieve en negatieve metacognities omtrent een ER strategie hebben.
Onderzoek in deze context heeft zich met name gefocust op de rol van
metacognities bij ruminatie. Er is sprake van positieve metacognities als er
gedacht wordt dat ruminatie functioneel is. Volgens Lyubomirsky en Nolen-
Hoeksema (1993) kan ruminatie bijdragen tot inzicht in problemen en
depressieve klachten. Sommigen geloven dat ruminatie hun zelfbewustzijn
verhoogt, dat het beter begrip oplevert en het helpt om problemen op te lossen
(Watkins & Baracaia, 2001). Mensen zien dus de voordelen van het gebruik van
ruminatie in. Er kunnen ook negatieve metacognities omtrent ruminatie zijn. Deze
negatieve metacognities omvatten ideeën over de oncontroleerbaarheid en de
schadelijke gevolgen van ruminatie op interpersoonlijk en sociale domein.
Ondanks de positieve metacognities omtrent ruminatie, verdwijnen depressieve
gevoelens niet. Ook het hebben van negatieve metacognities hangt samen met
depressie. Wanneer je negatieve gevolgen van ruminatie ervaart, heb je een
grote kans op het ontwikkelen van depressieve gevoelens (Papageorgiou &
Wells, 2001).
Mensen met positieve metacognities over ruminatie worden volgens
Papageorgiou en Wells (2003) verwacht de techniek vaker te gebruiken. Ook
wanneer mensen een depressie hebben doorgemaakt of wanneer mensen
depressief zijn, is er een grote kans op gebruik van ruminatie. Dit in vergelijking
met een controlegroep die nooit eerder depressieve gevoelens heeft ervaren. In
het onderzoek van Papageorgiou & Wells (2001) worden mensen met een
depressie onderzocht. Zij concludeerden dat personen vaak negatieve en
positieve bedenkingen hebben rond ruminatie. Daarbij lijken positieve
overtuigingen rond ruminatie de ER strategie te activeren. Zij vonden een indirect
effect van positieve overtuigingen op depressie. Dit indirect effect loopt via
ruminatie. Negatieve metacognities worden gezien als een belangrijke
mediërende factor in de relatie tussen ruminatie en depressie. Positieve
metacognities zorgen ervoor dat mensen starten met rumineren. Ruminatie zorgt
16
op zijn beurt voor negatieve metacognities omtrent ruminatie. Deze negatieve
metacognities verhogen de kans op de ontwikkeling van een depressie doordat
deze dysfunctioneel zijn. Ook buiten depressieve stoornissen is het belang van
metacognities aangetoond, bijvoorbeeld bij angststoornissen (Wells, 2005; Wells
et al., 2010) en posttraumatische stressstoornis (Bennett & Wells, 2010). Wells
(1995, 1997, 2005) relateerde positieve en negatieve overtuigingen al eerder aan
catastroferen. Catastroferen kunnen we vergelijken met rumineren. Beide zijn
eerder een ineffectieve manier om emoties te reguleren doordat mensen steeds
aan dezelfde dingen denken. Dit had geen betrekking op alle angststoornissen,
enkel op de gegeneraliseerde angststoornis.
Een probleem met vorig onderzoek betreffende metacognities en
psychopathologie, is dat er vaak sprake is van retrospectief onderzoek naar
rumineren. Volgens Schwarz (2007) is er op die manier kans op bias. Het is
daarom beter om te kijken naar onderzoek dat fluctuaties in ruminatie meet in het
dagelijkse leven. In deze context is het onderzoek van Kubiak, Zahn, Siewert,
Jonas en Weber (2014) bijzonder interessant. Zij maken gebruik van Ecological
Momentary Assessment (EMA) om ruminatie in het dagelijkse leven te
bestuderen. EMA is een procedure waarbij herhaaldelijk een steekproef
getrokken wordt van gedragingen en ervaringen in de natuurlijke omgeving van
het subject, wat bijdraagt tot de validiteit van de assessment. De
oproepingsproblemen die mensen ervaren bij retroperspectief onderzoek worden
hierdoor tevens vermeden. Door middel van een dagboek worden de actuele
gebeurtenissen bevraagd en niet de gebeurtenissen die je vroeger meemaakte
(Stone, Schiffman, & Atienza, 2007). Uit deze studie blijkt dat positieve
metacognities over ruminatie, zoals denken dat ruminatie functioneel is om een
problematische situatie op te lossen, geen rechtstreeks effect hebben op affect.
Ze hebben wel een effect op het rumineren op zich. Positieve overtuigingen
worden met depressie gerelateerd door middel van actuele ruminatie en dit heeft
op zijn beurt een negatief effect op affect. Het gevonden effect is significant, maar
niet groot. Dit kan verklaard worden door de definiëring van het begrip ruminatie.
Watkins (2008) definieert ruminatie niet als positief of negatief. Hij geeft aan dat,
afhankelijk van de situatie, ruminatie ook positief kan zijn. Het onderzoek van
17
Kubiak en collega's (2014) en van Papageorgiou en Wells (2001, 2003) is louter
correlationeel. We kunnen dus geen uitspraak doen over de causaliteit van de
relaties. Om dit te kunnen doen, is er longitudinaal onderzoek nodig.
Correlationeel onderzoek suggereert dat positieve metacognities over
ruminatie mogelijks bijdragen tot rumineren en dat ruminatie mogelijks negatieve
metacognities over ruminatie activeert en op die manier de relatie tussen
depressie en ruminatie medieert. Positieve metacognities lijken dus een indirect
effect op depressie te hebben (Papageorgiou & Wells, 2001, 2003). De studie
van Weber en Exner (2013) onderzoekt dit verband longitudinaal. Er wordt
geconcludeerd dat positieve overtuigingen actief gebruik van ruminatie
voorspellen. We kunnen dus stellen dat positieve metacognities bijdragen tot
ruminatie (Watkins & Moulds, 2005). Uit vorig longitudinaal onderzoek van Nolen-
Hoeksema (2000) en experimenteel onderzoek van Huffziger en Kuehner (2009)
weten we dat ruminatie leidt tot een negatieve stemming. Ruminatie zorgt er
namelijk voor dat de negatieve stemming aangehouden en versterkt wordt. Ook
Yilmaz, Gençöz en Wells (2011) vinden evidentie voor een oorzakelijk effect van
ruminatie op depressie door middel van longitudinaal onderzoek. Positieve
metacognities staan dus indirect in verband met depressie. Het onderzoek van
Weber en Exner (2013) bevestigd het eerder correlationeel onderzoek
(Papageorgiou & Wells, 2001, 2003).
Huidige studie
Vorig onderzoek naar ER processen toont belangrijke limieten. Er is
namelijk een grote focus op de samenhang van depressie en ruminatie.
Onderzoek waar andere ER strategieën gerelateerd worden met depressie wordt
minder vaak uitgevoerd. Daarnaast bleven belangrijke vragen rond de relatie
tussen ER, context en flexibiliteit onbeantwoord. Ook de onderliggende intentie
en de slaagkans van ER strategieën worden bijvoorbeeld niet bevraagd. Je kan
de intentie hebben om een bepaalde ER strategie toe te passen of net te
vermijden. Met slaagkans bedoelen we de mate waarin men erin slaagt om hun
intentie, om een ER strategie toe te passen of te vermijden, na te streven. Dit
staat volgens ons, naast gebrek aan inbegrip van context en ER flexibiliteit, een
18
beter begrip van (mal)adaptieve ER in de weg.
Vorig onderzoek in verband met ER gaat enkel de frequentie van het
gebruik van de ER strategieën na. Door middel van vragen omtrent de intentie
en goal achievement (slaagkans) kunnen we meer informatie verkrijgen
betreffende het bewust gebruik van ER strategieën. Hiervoor werd de Emotion
Regulation Intention and Goal achievement Questionnaire (ERIG) ontwikkeld. De
ERIG is een vragenlijst die naast de negen verschillende ER strategieën uit de
CERQ, ook de intenties (toenadering versus vermijding van de strategie) alsook
de mate waarin iemand erin slaagt deze doelen na te streven (goal achievement;
bijvoorbeeld hoe succesvol hij of zij is in de toepassing van positieve
betekenisverlening of het vermijden van ruminatie) bevraagt. Met deze studie
willen we nagaan in welke mate mensen bij confrontatie met een stressor gebruik
wensen te maken van een bepaalde strategie of deze eerder proberen te
vermijden (ER intentie) en hoe succesvol ze hierin zijn (ER goal achievement).
Dit onderzoek wil ten eerste nagaan of de aanvulling van intentie en goal
achievement aan de CERQ zorgt voor een toegevoegde waarde bij het
voorspellen van variantie in depressieve klachten. Vervolgens onderzoeken we
of de ERIG de variantie in angst en stress beter voorspelt dan de CERQ. We
verwachten dat intentie en goal achievement bij de ER strategieën een
toegevoegde waarde zullen hebben bij het voorspellen van de variantie van
depressie, angst en stress.
19
Methode
Steekproef
Geïnteresseerde participanten konden op vrijwillige basis deelnemen aan
de studie via TurkPrime, een online testplatform (cf. luik Materiaal). Daarbij
wensten we 150 participanten te rekruteren, om tot een finale steekproef te
komen van minstens n = 100 die de vragenlijsten betrouwbaar invulden. 149
participanten voltooiden de studie. We zullen daarbij volgende exclusiecriteria
hanteren: (1) Op basis van een pilotstudie werd de nodige tijd voor voltooiing van
de vragenlijsten ingeschat op 20 minuten. Alle participanten die bijgevolg de
studie voltooiden binnen de 10 minuten zullen we excluderen voor de data-
analyse. (2) Daarbovenop biedt Mechanical Turk (MTurk) een indicator voor
consistentie in antwoordresponsen over verschillende studies heen. Dit is
gebaseerd op zelfrapportage van het geslacht van de participant bij aanvang van
de studie, waarbij de vergelijking wordt gemaakt met responsen op voorgaande
TurkPrime studies die de participant voltooide (gender consistency). Deze maat
wordt in rekening gebracht om participanten die mogelijks onbetrouwbare
responsen geven op de items te identificeren en excluderen. (3) Als laatste
exclusiecriterium bevroegen we de mate waarin de participanten over de nodige
taalvaardigheid beschikten om de Engelstalige vragenlijsten in te vullen. Voor het
merendeel van de participanten was Engels de moedertaal.
Opzet
Deze masterproef rapporteert de resultaten van een exploratieve cross-
sectionele studie (vragenlijstonderzoek) in het kader van de ontwikkeling en
validatie van een nieuwe maat voor ER. De betreffende vragenlijst werd in
samenwerking met onderzoekers uit de Universiteit van West-Australië
ontwikkeld. Bijgevolg werden de vragenlijsten in de Engelse taal aangeboden.
De studie werd goedgekeurd door de relevante ethische commissie. Alle
participanten gaven toestemming aan de hand van een informed consent en
kregen een financiële compensatie voor deelname aan de studie.
20
Materiaal
Apparatuur.
De relevante vragenlijsten werden geprogrammeerd in Inquisit (versie 5.0)
Millisecond Software en online aangeboden aan potentieel geïnteresseerde
participanten via TurkPrime. TurkPrime is een online testplatform voor sociale en
gedragswetenschappen (Litman, Robinson, & Abberbock, 2017) dat integratie
toelaat met MTurk (Buhrmester, Kwang, & Gosling, 2011). MTurk is een frequent
gebruikt online onderzoeksplatform dat uitermate geschikt is voor onderzoek
naar psychopathologische processen (Shapiro, Chandler, & Mueller, 2013).
Recent onderzoek toont daarbij aan dat de psychometrische kwaliteiten van
zelfrapportagematen die online aangeboden worden, gelijkaardig zijn aan de
psychometrische kwaliteiten van de meer gangbare pen-en-papier versies
(Hedman et al., 2010).
Vragenlijsten.
Positive and Negative Affect Schedule (PANAS). De PANAS is een
gestandaardiseerde maat om affect in kaart te brengen. De PANAS werd
ontwikkeld door Watson, Clark en Tellegen (1988). De vragenlijst poogt twee
dimensies van de affectieve structuur te meten. De eerste dimensie, omschreven
door Watson en collega’s (1988), is Positief Affect (PA) en de tweede Negatief
Affect (NA). PA verwijst naar de mate waarop iemand enthousiast, actief en alert
is. Een hoge PA wordt gekenmerkt door energie, plezier en concentratie, terwijl
een lage PA gekarakteriseerd wordt door droefheid en vermoeidheid. Een lage
NA komt overeen met een toestand van rust en sereniteit, terwijl een hoge NA
gekarakteriseerd wordt door subjectieve pijn en onplezierige verplichtingen
(Watson et al., 1988). De zelfrapportagemaat bestaat uit 20 items, tien voor elke
dimensie. De participanten beoordelen elk item op een vijf punten Likertschaal
die gaat van “heel weinig” tot “heel veel”. Elk item stelt een affectieve toestand
voor die moet beantwoord worden met betrekking tot de mate waarop deze op
dit moment ervaren wordt. Volgens Watson en collega’s (1988) zijn deze
dimensies orthogonaal en dus onafhankelijk. In 2006 vonden Engelen, De
Peuter, Victoir, Van Diest en Van den Bergh echter dat deze factoren (PA en NA)
21
gecorreleerd en dus afhankelijk zijn (r = .26). Het tweede model, dat een
correlatie toeliet, toonde een betere fit. Psychometrische analyses van de PANAS
bij een niet-klinische groep toonden een goede betrouwbaarheid voor zowel PA
(α = .89) als NA (α = .85) (Crawford & Henry, 2004). Ook het onderzoek van de
Carvalho en collega’s (2013) toont aan dat de PANAS een betrouwbaar
meetinstrument is voor zowel PA (α = .88) als NA (α = .87). In het onderzoek van
Crawford en Henry (2004) vinden ze een goede constructvaliditeit op basis van
een confirmatorische factoranalyse (CFA).
Depression Anxiety Stress Scales (DASS). De DASS (Lovibond &
Lovibond, 1995) bevat 42 items die gebruikt worden om de ervaring van
depressie, angst en stress te meten. De DASS werd oorspronkelijk ontwikkeld
om twee structuren te meten, namelijk depressie en angst. Uit verschillende
factoranalyses werd opgemerkt dat een drie-factoren-model een betere fit
aangaf. Zo bekwamen de onderzoekers tot de derde factor ‘stress’ (Lovibond &
Lovibond, 1995). Er zijn telkens 14 items voor depressie, angst en stress. “Ik
voelde me verdrietig en depressief” is een voorbeeld van een item dat behoort
tot de factor ‘depressie’. Een voorbeeld van een item betreffende de schaal
‘angst’ is “Ik voelde me ontzettend angstig”. Bij de factor ‘stress’ vinden we items
zoals “Ik vond mijzelf prikkelbaar”. De participant wordt gevraagd om aan te
geven in hoeverre of hoe vaak de uitspraak voor hem of haar de afgelopen week
van toepassing was. De deelnemers beoordelen elk item op een Likertschaal,
gaande van 0 (= "is helemaal niet van toepassing voor mij") tot 3 (= "is zeer van
toepassing voor mij of toch het meeste van de tijd"). Lovibond en Lovibond (1995)
vonden een goede betrouwbaarheid bij een niet-klinische populatie voor elke
schaal van de DASS (Depressie: α = .91, Angst: α = .84 en Stress: α = .90).
Brown, Chorpita, Korotitsch en Barlow (1997) vonden ook een goede
betrouwbaarheid voor de drie schalen, dit in een klinische populatie (Depressie:
α = .96, Angst: α = .89 en Stress: α = .93). Beide studies (Brown et al., 1997;
Lovibond & Lovibond, 1995) tonen ook een goede validiteit aan. Zo is er een hoge
correlatie tussen de DASS en andere depressie en angst vragenlijsten zoals de
Beck Depression Inventory (BDI) en de Beck Anxiety Inventory (BAI).
22
Cognitive Emotion Regulation Questionnaire (CERQ). De Cognitive
Emotion Regulation Questionnaire werd ontwikkeld door Garnefski en collega’s
(2001). Aan de hand van de CERQ worden de cognitieve ER strategieën die de
participanten hanteren na het ervaren van negatieve gebeurtenissen of situaties
gemeten. Dit aan de hand van negen subschalen, waarvan vijf adaptieve ER
strategieën (namelijk acceptatie/aanvaarding, positieve heroriëntatie,
heroriëntatie met betrekking tot planning, positieve herevaluatie en de zaken in
perspectief plaatsen) en vier maladaptieve ER strategieën (namelijk
zelfverwijt/zichzelf de schuld geven, ruminatie, catastroferen en anderen de
schuld geven). Deze vragenlijst bestaat uit 36 items die gescoord worden op een
vijf punten Likertschaal gaande van 1 = “(bijna) nooit” tot 5 = “(bijna) altijd”. De
items refereren naar de gedachten die een persoon heeft nadat hij/zij een
negatieve gebeurtenis of situatie heeft meegemaakt. Per subschaal wordt een
totaalscore berekend. Deze is een representatie van de mate waarin een
bepaalde ER strategie gebruikt wordt, waarbij een minimumscore van vier
betekent dat het gebruik van deze strategie afwezig is en de maximumscore van
20 betekent dat deze strategie vaak wordt gebruikt. De scores behaald op de
verschillende maladaptieve strategieën enerzijds en adaptieve strategieën
anderzijds, kunnen gecombineerd worden om een totale indicator te bekomen
voor gebruik van adaptieve (min = 20, max = 100) of respectievelijk maladaptieve
ER strategieën (min = 16, max = 80). Dit blijkt uit twee principale component
analyses (PCA’s) die uitgevoerd werden om de factorstructuur van de CERQ na
te gaan (Garnefski et al., 2001).
Er werden acht factoren gevonden die samen 63,2% van de variantie
verklaarden in de eerste PCA. Bij de tweede PCA vonden ze negen factoren die
samen 64,6% verklaarden van de variantie. Daarna werd een tweede-orde PCA
uitgevoerd met de negen subschalen als variabelen. Er werden twee factoren
gevonden met een eigenwaarde hoger dan 1. Deze twee factoren verklaarden
60,4% van de variantie. De eerste factor beschreven ze als ‘theoretisch meer
adaptief’. Hieronder vallen de subschalen: acceptatie, positieve heroriëntatie,
heroriëntatie met betrekking tot planning, positieve herevaluatie en de zaken in
perspectief plaatsen. Deze werden geïnterpreteerd als ER strategieën met een
23
positieve focus. De tweede factor bestaat uit de andere vier subschalen, namelijk
zelfverwijt, ruminatie, catastroferen en anderen de schuld geven, die beschreven
worden als ‘theoretisch minder adaptief’. Deze vier subschalen werden
geïnterpreteerd als ER strategieën met een negatieve focus. Als laatste vonden
Garnefski en collega’s (2001) nog één factor model dat 48,5% van de variantie
verklaarde. Deze factor kunnen we beschrijven als algemeen ‘gebruik van
cognitieve ER strategieën’.
De CERQ is een betrouwbare vragenlijst voor het meten van ER (α = .92).
Daarbij werd tevens een goede betrouwbaarheid aangetoond voor de twee
hoofdschalen voor adaptieve- en maladaptieve ER (respectievelijk α = .89, α =
.82). De Cronbach’s alpha voor de negen subschalen ligt tussen α = .68 en α =
.83. Ook deze hebben een goede betrouwbaarheid (Garnefski et al., 2001). In
het onderzoek van Garnefski en collega’s (2001) werd ook een aanvaardbare
test-hertest betrouwbaarheid geobserveerd. De Pearson correlaties lagen tussen
r = .41 en r = .59. Ireland, Clough en Day (2017) hebben de validiteit van de
CERQ nagegaan. Dit door de CERQ te associëren met andere vragenlijsten,
namelijk de DERS en de PANAS. Door de vergelijking met de DERS konden ze
een goede convergente validiteit vaststellen en aan de hand van de PANAS werd
een goede criteriumvaliditeit gevonden. Verschillende andere onderzoeken laten
een goede betrouwbaarheid en validiteit van de CERQ zien in anderstalige
populaties (Abdi, Taban, & Ghaemian, 2012; d’Acremont & Van der Linden, 2007;
Jermann, Van der Linden, d’Acremont, & Zermatten, 2006). Omwille van het
frequente gebruik en de goede psychometrische eigenschappen van de twee
hoofdschalen voor adaptieve- en maladaptieve ER, maken we in deze
masterproef tevens gebruik van deze schalen (Hoorelbeke, Koster, Demeyer,
Loeys, & Vanderhasselt, 2016; Hoorelbeke, Marchetti, De Schryver, & Koster,
2016).
Emotion Regulation Intention and Goal achievement (ERIG). De ERIG
bestaat uit een modificatie van de CERQ. Specifiek voegden we voor elk van de
items twee vragen toe. Zo wordt er naast de initiële vraag naar frequentie van
gebruik van ER gepeild naar: (a) de intentie om gebruik te maken van de ER
24
strategie, en (b) de mate waarin deze intentie succesvol nagestreefd wordt (goal
achievement). De vraag naar ER intentie gaat na in welke mate ze de intentie
hebben om dit patroon van denken te vermijden eerder dan te gebruiken. Dit
wordt bevraagd aan de hand van een zes punten Likertschaal. Deze wordt
opgedeeld in twee categorieën, namelijk de intentie om “dit vaker niet te
proberen” versus “dit vaker te proberen”. Daarna wordt aangegeven of ze dit
“altijd”, “vaak” of “slechts een beetje meer” proberen. (2) Daarnaast wordt goal
achievement nagevraagd. Dit gebeurt door te vragen hoe vaak ze gewoonlijk
slagen in het bereiken van dat bedoelde patroon van denken (vermijding of
toepassing van de strategie), opnieuw door middel van een Likertschaal van 1 tot
en met 5 (1 = "(bijna) nooit" tot 5 = "(bijna) altijd). Deze twee vragen komen
bovenop de originele instructie van de CERQ, dat louter vraagt naar de frequentie
van dit denken. Door deze twee dimensies, intentie en goal achievement, eraan
toe te voegen, krijgen we mogelijks een rijker beeld rond hoe (mal)adaptieve ER
strategieën toegepast worden en wat het gebruik van deze strategieën drijft. De
ruwe data wordt als volgt gecodeerd om tot een maat van succesvolle vermijding
of toepassing van (mal)adaptieve ER strategieën te komen. Hiertoe doorlopen
we drie stappen:
(1) Als eerste moeten we hiervoor de items in verband met intentie van
een valentie voorzien om een inschatting te krijgen van de adaptiviteit van de na
te streven intentie. Hiertoe baseren we ons op de originele factorstructuur van de
CERQ (Garnefski et al., 2001) en de rijke ER literatuur waarin deze opdeling
benut werd. Voor de 20 items die behoren tot de hoofdschaal adaptieve ER,
wordt de intentie om de strategie toe te passen als adaptief gezien. Hiertoe wordt
de mate waarin iemand deze strategie beoogt te gebruiken positief gescoord (3
= altijd, 2 = vaak, 1 = een beetje), terwijl de intentie om gebruik van dergelijke
strategie te vermijden als negatief beschouwd wordt (-3 = altijd, - 2 = vaak, - 1 =
een beetje). Voor items die verwijzen naar ER strategieën die behoren tot de
hoofdschaal maladaptieve ER, wordt vermijding van de strategie daarentegen als
meer adaptief gezien. Hiertoe krijgt de intentie om dergelijke strategieën te
vermijden een positieve score (3 = altijd, 2 = vaak, 1 = een beetje), terwijl de
intentie om deze strategieën toe te passen als negatief gescoord wordt (-3 = altijd,
25
-2 = vaak, -1 = een beetje). Een adaptieve ER intentie wil dus zeggen dat de
persoon de intentie heeft om meer adaptieve ER strategieën te gebruiken en
maladaptieve ER strategieën te vermijden.
(2) Voor de tweede component, goal achievement, worden de ruwe scores
(1 – 5) vervolgens gecodeerd als 0 = (bijna) nooit, 1 = soms, 2 = regelmatig, 3 =
vaak, of 4 = (bijna) altijd. Een hoge score wil zeggen dat je er in geslaagd bent
om de gewenste ER techniek toe te passen. Dit zonder informatie over het type
intentie. Hiertoe is de volgende stap noodzakelijk, waarbij de scores op beide
items gecombineerd worden.
(3) Als laatste stap worden de bekomen waarden voor de intentie items
met de waarden voor de goal achievement items vermenigvuldigd. Op deze
manier krijgt het succesvol nastreven van de intentie om een adaptieve strategie
toe te passen of een maladaptieve strategie te vermijden een positieve waarde,
waarbij op basis van de kracht van de intentie en de mate waarin iemand slaagt
dit in de praktijk om te zetten een hogere score behaald wordt per item (0 – 12).
Voor het nastreven van de intentie om een maladaptieve strategie toe te passen
of een adaptieve strategie te vermijden wordt zo een negatieve score bekomen
die varieert tussen 0 en -12 afhankelijk van de kracht van de intentie en de mate
waarin iemand erin slaagt deze in de praktijk na te streven. De behaalde scores
worden vervolgens samengevoegd zodat een totaalscore voor de hoofdschalen
maladaptieve ER en adaptieve ER bekomen wordt. Voor beide schalen geldt
daarbij dat een negatieve waarde indicatief is voor de aanwezigheid van meer
maladaptieve processen terwijl een positieve waarde eerder adaptief is. In
tegenstelling tot de originele maat, waarbij een hoge score op de hoofdschaal
maladaptieve ER negatief is, zijn hogere scores voor het succesvol nastreven
van ER intenties (voortaan naar verwezen als adaptieve ER Intentie x Goal en
maladaptieve ER Intentie x Goal) dus steeds adaptief (ongeacht of dit gaat om
de hoofdschaal adaptieve of maladaptieve ER).
Procedure
De studie werd geadverteerd via TurkPrime. Na het lezen van de
beschrijving van de studie konden geïnteresseerde participanten informed
26
consent tot deelname geven. Deze dienden achtereenvolgens de demografische
vragen te beantwoorden, waarna bovenstaande vragenlijsten ingevuld werden
(PANAS, DASS, ACS, CERQ, ERIG). Na voltooiing van de studie werd een
financiële vergoeding toegekend via het online platform.
27
Resultaten
Voor de statistische analyse van het onderzoek werd er gebruik gemaakt
van de 25ste versie van het softwarepakket SPSS.
Steekproefkarakteristieken
149 participanten voltooiden de studie, waarvan vier participanten niet
meegenomen werden in de analyses. Deze werden uitgefilterd aangezien ze de
vragenlijst zeer snel invulden (o.b.v. gegevens uit een pilotstudie), wat indicatief
kan zijn voor het geven van random en onbetrouwbare responsen op de items.
Bijkomend werden 25 participanten uitgesloten van de analyses op basis van
inconsistente antwoorden op standaard TurkPrime vragen (d.w.z., doorheen hun
deelname aan diverse TurkPrime studies gaven deze participanten inconsistente
antwoorden op een aantal controlevragen binnen TurkPrime, waardoor deze
door TurkPrime gelabeld werden als mogelijks onbetrouwbare respondenten).
De finale steekproef bedroeg N = 120. De steekproef bestond met name uit
blanke volwassenen van middelbare leeftijd, woonachtig in het Verenigd
Koninkrijk of de Verenigde Staten. Descriptieve informatie inclusief de
demografische karakteristieken van deze steekproef worden gerapporteerd in
Tabel 1.
28
Tabel 1.
Groepskarakteristieken.
Verdeling (frequentie)
Geslacht (vrouw : man : overig) 54 : 65 : 1
Begrip van Engels (moedertaal : zeer vloeiend :
overig)
111 : 9 : 0
Etniciteit (Afrikaans / Afrikaans Amerikaans :
Oost-Aziatisch : Mixed : Autochtoon Hawaiiaans
/ Pacific Islander : Zuid-Aziatisch : Blank :
Latijns-Amerikaans)
6 : 9 : 5 : 1 : 1 : 94 : 4
Woonplaats (Verenigd Koninkrijk : Verenigde
Staten)
16 : 104
M SD Bereik
Leeftijd 35.28 11.81 19 – 74
Positief Affect (PANAS) 30.42 7.92 10 – 50
Negatief Affect (PANAS) 15.32 6.46 10 – 46
Cognitieve controle (ACS) 55.17 9.83 31 – 74
Depressieve symptomen (DASS) 4.04 4.97 0 – 19
Angst (DASS) 2.73 3.46 0 – 16
Stress (DASS) 4.86 4.46 0 – 16
Adaptieve ER(CERQ) 63.00 12.20 37 – 99
Maladaptieve ER(CERQ) 42.59 9.62 20 – 70
Adaptieve ER Intentie x Goal 50.63 44.95 -75 – 220
Maladaptieve ER Intentie x Goal 15.73 28.89 -52 – 93
Betrouwbaarheid van de vragenlijsten
De betrouwbaarheid van de verschillende vragenlijsten die gebruikt
worden in de studie (PANAS, DASS, CERQ en ERIG) gaan we na aan de hand
van Cronbrach’s alpha. Deze worden gerapporteerd in Tabel 2. De
betrouwbaarheid voor de nieuwe schalen (adaptieve ER Intentie x Goal en
maladaptieve ER Intentie x Goal) is tevens adequaat.
29
Tabel 2.
Betrouwbaarheid van de maten.
Schaal α
Positief Affect (PANAS) .91
Negatief Affect (PANAS) .92
Depressie items (DASS) .93
Angst items (DASS) .82
Stress (DASS) .89
Adaptieve ER (CERQ) .87
Maladaptieve ER (CERQ) .85
Adaptieve ER Intentie x Goal achievement .88
Maladaptieve ER Intentie x Goal achievement .71
Samenhang tussen vragenlijsten
Bovendien werden de correlaties tussen de verschillende testen berekend.
De correlaties worden gerapporteerd in Tabel 3. Aangezien de huidige studie
onderzoekt of de twee vragen in verband met intentie en goal achievement per
item een toegevoegde waarde bieden bij de voorspelling van depressie, angst en
stress gemeten aan de hand van de DASS, zijn vooral de correlaties tussen de
CERQ en de DASS en de ERIG en de DASS van belang.
Wat de adaptieve ER strategieën van de ERIG in vergelijking met die van
de CERQ betreft, zien we dat de correlaties van de ERIG hoger zijn bij de drie
schalen van de DASS. Dit zien we niet bij de maladaptieve ER strategieën. Daar
zijn de correlaties met de drie schalen van de DASS hoger bij de originele CERQ
dan bij de ERIG.
30
Tabel 3.
Zero-order correlatiematrix.
1 2 3 4 5 6 7 8 9
(1) Adaptieve ER
(CERQ) 1
(2) Adaptieve ER
Intentie x Goal .74** 1
(3) Maladaptieve ER
(CERQ) .06 -.04 1
(4) Maladaptieve ER
Intentie x Goal -.16 -.16 -.39** 1
(5) PA (PANAS) .46** .42** -.11 -0.06 1
(6) NA (PANAS) -.22* -.28** .53** -0.4 -.24** 1
(7) Angst (DASS) -.06 -.20* .46** -.18 -.09 .68** 1
(8) Depressie (DASS) -.34** -.43** .47** -.09 -.42** .67** .63** 1
(9) Stress (DASS) -.17 -.30** .49** -.06 -.18 .73** .72** .73** 1
Note: * = p < .05, ** = p < .01, *** = p < .001
Hiërarchische lineaire regressies
Primaire analyse
Als primaire analyse gaan we na of de variantie in depressie beter
verklaard kan worden door intentie en goal achievement in kaart te brengen (cf.
ERIG) bovenop de frequentie van gebruik van (mal)adaptieve ER strategieën (cf.
CERQ). Dit doen we aan de hand van een hiërarchische lineaire regressie met
als afhankelijke variabele ‘depressie’. Als eerste stap gaan we depressie
voorspellen aan de hand van de hoofdschalen “maladaptieve ER” en “adaptieve
ER” van de originele CERQ. Vervolgens voegen we de nieuwe maten, “adaptieve
ER Intentie x Goal” en “maladaptieve ER Intentie x Goal”, toe aan het model. Op
deze manier controleren we of deze significant bijkomende variantie in
depressieve symptomen kan voorspellen bovenop de originele CERQ.
De hoofdschalen van de CERQ verklaren 36% van de variantie in
depressieve klachten. Na toevoeging van de ERIG wordt 40% van de variantie in
depressie verklaard, dit vormt een significante verbetering (cf. Tabel 4). Na
31
toevoeging van de Intentie x Goal schaal aan de adaptieve ER, voorspelt de
originele maat voor adaptieve ER van de CERQ niet langer significant
depressieve klachten. De adaptieve ER strategieën van de nieuwe maat zijn wel
een significante voorspeller voor depressie, waarbij een lagere score op de
nieuwe maat samenhangt met meer depressieve klachten. Een stijging van
adaptieve ER Intentie x Goal met één eenheid, gaat gepaard met een daling in
depressieve symptomatologie met 0.30. Voor de maladaptieve ER strategieën
daarentegen zorgt de toevoeging van de Intentie x Goal maat niet voor een
toegevoegde waarde in het voorspellen van depressieve klachten. De
maladaptieve ER strategieën van de originele CERQ bieden een betere en
significante voorspelling voor ernst van depressieve symptomatologie. Een
stijging van maladaptieve ER Intentie x Goal met één eenheid gaat gepaard met
een niet-significante stijging in depressieve symptomatologie met 0.03. Dit in
tegenstelling tot een significante stijging van 0.48 in depressieve
symptomatologie bij een stijging van één eenheid op de originele maat voor
maladaptieve ER van de CERQ. Een hogere score op de originele maat, wat
betreft maladaptieve ER, hangt samen met meer depressieve klachten.
Tabel 4.
Hiërarchische lineaire regressie bij depressie.
Note: † = p < .10, * = p < .05, ** = p ≤ .01, *** = p < .001
Uitkomst Stappen Onafhankelijke variabelen ∆R² Stand. B
Depressie Stap 1 .36***
Adaptieve ER -0.37***
Maladaptieve ER 0.49***
Stap 2 .04*
Adaptieve ER -0.14
Maladaptieve ER 0.48***
Intentie x Goal (adaptieve ER) -0.30**
Intentie x Goal (maladaptieve ER) 0.03
32
Secundaire analyses
Vervolgens onderzoeken we of de ERIG angst en stress beter voorspelt
dan de CERQ. Hiertoe voeren we opnieuw bovenstaand beschreven
hiërarchische lineaire regressies uit waarbij we gebruik maken van de
afhankelijke variabelen ‘angst’ of ‘stress’.
Wanneer we ‘stress’ als afhankelijke variabele gebruiken, zien we een
gelijkaardig effect van toevoeging van de Intentie x Goal maat als bij gebruik van
depressie. De originele CERQ verklaart 28% van de variantie in stress. Door de
toevoeging van twee vragen aan elk item in de CERQ wordt er 5% van de
variantie extra verklaard. Dit vormt een significante verbetering (cf. Tabel 5).
Enkel bij de adaptieve ER strategieën is er een toegevoegde waarde bij het
voorspellen van stress door ER intentie en goal achievement. Door die
toevoeging is adaptieve ER van de originele CERQ geen significante voorspeller
meer van stress. De adaptieve ER strategieën van de nieuwe maat zijn een
significante voorspeller voor stress, waarbij een lagere score op de nieuwe maat
samenhangt met meer stressklachten. Een stijging van adaptieve ER Intentie x
Goal met één eenheid, gaat gepaard met een daling in stress met 0.27. Dit in
tegenstelling tot de maladaptieve ER strategieën. Na toevoeging van beide
vragen bij elk item zien we dat wanneer maladaptieve ER van de originele maat
met één eenheid stijgt stress klachten stijgen met 0.52. Maladaptieve ER van de
originele CERQ blijft een significante voorspeller voor stressklachten.
Maladaptieve ER Intentie x Goal is geen significante voorspeller voor stress.
Wanneer we ‘angst’ als afhankelijke variabele nemen, zien we een
gelijkaardig effect van toevoeging van de Intentie x Goal maat. De originele
CERQ verklaart initieel 22% van de variantie in angst. Wanneer we de nieuwe
maat toevoegen aan de regressie wordt er 3% extra verklaard van de variantie
van angst. In tegenstelling tot het effect op depressie en stress, vormt dit slechts
een marginaal significante verbetering in termen van verklaarde variantie in
vergelijking met het originele model (cf. Tabel 5). Opnieuw zien we dat door de
toevoeging van intentie en goal achievement de originele maat voor adaptieve
ER van de CERQ psychopathologie niet langer significant voorspelt. De
adaptieve ER strategieën van de nieuwe maat zijn wel een significante
33
voorspeller voor angst, waarbij een lagere score op de nieuwe maat samenhangt
met meer angstklachten. Een stijging van adaptieve ER Intentie x Goal met één
eenheid, gaat gepaard met een daling in angst symptomatologie met 0.27. De
toevoeging van de Intentie x Goal maat bij de maladaptieve ER strategieën zorgt
niet voor een toegevoegde waarde in het voorspellen van angst. De maladaptieve
ER strategieën van de originele CERQ bieden een betere voorspelling voor ernst
van angstsymptomatologie. Een hogere score op de originele maat hangt samen
met meer angstklachten. Een stijging van maladaptieve ER met één eenheid gaat
namelijk gepaard met een stijging van 0.43 in angstklachten.
Tabel 5.
Hiërarchische lineaire regressie bij angst en stress.
Note: † = p < .10, * = p < .05, ** = p ≤ .01, *** = p < .001
Uitkomst Stappen Onafhankelijke variabelen ∆R² Stand. B
Stress Stap 1 .28***
Adaptieve ER -0.21**
Maladaptieve ER 0.50***
Stap 2 .05*
Adaptieve ER 0.01
Maladaptieve ER 0.52***
Intentie x Goal (adaptieve ER) -0.27*
Intentie x Goal (maladaptieve ER) -0.10
Angst Stap 1 .22***
Adaptieve ER -0.09
Maladaptieve ER 0.47***
Stap 2 .03†
Adaptieve ER 0.11
Maladaptieve ER 0.43***
Intentie x Goal (adaptieve ER) -0.27*
Intentie x Goal (maladaptieve ER) -0.04
34
Discussie
Een belangrijke vraag in de ER literatuur betreft de adaptiviteit van ER. ER
strategieën worden typisch onderverdeeld op basis van geobserveerde effecten
zoals het effect op affect, gedrag, cognitie en de associatie met
psychopathologie. Hierdoor verkrijgen we de onderverdeling “adaptieve” vs.
“maladaptieve” ER strategieën (Aldao et al., 2010; Gross, 1998b; Nolen-
Hoeksema & Watkins, 2011; Sloan & Kring, 2010). Adaptieve ER strategieën
worden verondersteld negatief samen te hangen met psychopathologie. Dit in
tegenstelling tot de maladaptieve ER strategieën. Deze worden verondersteld
positief te correleren met psychopathologie (Aldao et al., 2010; Martin & Dahlen,
2005). Er is echter heel wat kritiek gekomen op het onderscheid tussen adaptieve
en maladaptieve ER strategieën. Het effect van de ER strategie zou niet inherent
zijn aan de desbetreffende ER strategie (Bridges et al., 2004). Bridges en
collega’s (2004) geven aan dat het effect van een ER strategie afhankelijk zou
zijn van context. Andere onderzoekers geven aan dat niet enkel context van
belang is, maar dat ook de flexibiliteit van een individu mede de effectiviteit van
ER bepaalt. We weten uit onderzoek van Bridges en collega’s (2004), Cheng
(2001) en Lougheed en Hollenstein (2012) dat een rigide, niet flexibel, patroon
van ER nefast is voor onze mentale gezondheid. Door steeds dezelfde ER
strategie te gebruiken, verhoog je de kans op het ontwikkelen van
psychopathologie. Daarnaast werden ook metacognities onderzocht.
Metacognities verwijzen naar overtuigingen omtrent bepaalde gedachten en de
beoordeling die iemand heeft over zijn/haar cognities. Daarnaast heeft het ook te
maken met de vaardigheid om gedachten te monitoren en te reguleren
(Papageorgiou & Wells, 2001). Je kan positieve en negatieve metacognities
hebben over een ER strategie. Er is sprake van positieve metacognities als de
ER strategie functioneel geacht wordt. Zo kunnen eerder benoemde
maladaptieve ER strategieën zoals rumineren en catastroferen voor bepaalde
mensen helpend zijn (Bennett & Wells, 2010; Lyubomirsky & Nolen-Hoeksema,
1993; Papageorgiou & Wells, 2001, 2003; Wells, 1995, 1997). Mensen gaan
misschien eerder een ER strategie toepassen of juist vermijden, afhankelijk van
de opvatting die iemand heeft omtrent een ER strategie.
35
ER wordt meestal nagegaan aan de hand van de CERQ of andere ER
maten zoals de DERS, ERQ en de FEEL-E. Deze vragenlijsten houden enkel
rekening met de frequentie van het gebruik van een bepaalde ER strategie en
niet met context, flexibiliteit, de intentie en goal achievement. We zien echter dat
hier sinds kort wel aandacht aan besteed wordt in de literatuur, maar wanneer
we ER strategieën nagaan, wordt er nog steeds enkel gekeken naar de frequentie
van ER strategieën en niet naar bijkomende factoren die in de literatuur als
belangrijk beoordeeld worden. Vandaar de nood aan een aangepaste vragenlijst
die ook andere aspecten, naast de frequentie van ER strategieën, in kaart brengt.
De huidige studie beoogt hier een antwoord op te bieden. Door het
ontwikkelen van een nieuwe vragenlijst kunnen we het belang van ER intentie en
goal achievement in kaart brengen. Hiermee kunnen we de relatie tussen
(mal)adaptieve ER en indicatoren voor psychopathologie verhelderen. De nieuwe
maat, ERIG, vormt een herwerking van de originele CERQ (Garnefski et al.,
2001). Daarbij voegden we voor elk item twee vragen toe, één item rond ER
intentie en één item rond ER goal achievement. Zo kunnen we de intentie hebben
om een bepaalde ER strategie te gaan gebruiken of deze eerder te gaan
vermijden, onafhankelijk van het effect van deze ER strategie. Metacognities rond
de betreffende ER strategie spelen daarbij een belangrijke rol. Wanneer we
positieve metacognities hebben over een bepaalde ER strategie gaan we
misschien sneller de intentie hebben om deze te gebruiken. Daarnaast is er nog
de goal achievement. Deze staat voor de slaagkans. Dit gaat er om of de mensen
er in slagen hun gewenste ER intentie te bereiken. Verder willen we nagaan of
een nieuwe maat voor ER strategieën een aanvullende waarde heeft in het
voorspellen van psychopathologie, meer bepaald in de variantie van depressie,
angst en stress. We verwachten dat de ERIG een betere voorspeller zou zijn dan
de CERQ. Door het toevoegen van de twee items bevragen we meer dan enkel
de frequentie.
We vonden dat de gebruikte vragenlijsten (PANAS, CERQ, DASS en de
ERIG) in dit onderzoek een goede betrouwbaarheid hebben (Tabel 2). Dit komt
overeen met eerder onderzoek dat een gelijkaardige betrouwbaarheid vindt voor
deze vragenlijsten (Abdi et al., 2012; Brown et al., 1997; Crawford & Henry, 2004;
36
d’Acremont & Van der Linden, 2007; de Carvalho et al., 2013; Garnefski et al.,
2001; Jermann et al., 2006; Lovibond & Lovibond, 1995).
Om de validiteit van onze nieuwe maat in kaart te brengen, bestudeerden
we achtereenvolgens de associaties tussen de verschillende constructen. Uit de
eerste stap van de hiërarchische lineaire regressies kwam naar voor dat een
hogere score op de originele CERQ subschaal voor adaptieve ER negatief
samenhing met depressie, angst en stress terwijl voor de subschaal
maladaptieve ER een positieve relatie geobserveerd werd. Dit is in lijn met eerder
onderzoek (Aldao & Nolen-Hoeksema, 2010; Aldao et al., 2010; Martin & Dahlen,
2005). Adaptieve ER strategieën zijn een negatieve voorspeller voor depressie,
angst en stress en maladaptieve ER strategieën zijn een positieve voorspeller
voor depressie, angst en stress.
Vervolgens gingen we na of de toevoeging van de nieuwe maat voor
adaptieve en maladaptieve ER unieke variantie in onze indicatoren voor
psychopathologie kon verklaren. In lijn met onze verwachtingen, werd de
variantie in depressie, angst en stress beter voorspeld na toevoeging van de
ERIG. De toevoeging zorgde voor een significante verbetering van de
voorspelling van de variantie in depressie en stress en een marginaal significant
verbetering in de variantie van angst. Uit verdere analyse van de coëfficiënten
bleek dat dit te wijten was aan de toegevoegde waarde van onze maat voor
adaptieve ER Intentie x Goal achievement. Een hoge score op deze maat is
indicatief voor meer succesvol nastreven van intenties om – op basis van de
voorgaande literatuur bepaalde (CERQ) – ‘adaptieve’ ER strategieën te
gebruiken. Dit lijkt een protectieve factor te zijn voor psychologisch welbevinden.
Zo observeren we een negatieve relatie tussen adaptieve ER Intentie x Goal
achievement en de verschillende indicatoren van psychopathologie. Een stijging
op deze maat met één eenheid gaat gepaard met een daling in depressie, angst
en stress van respectievelijk 0.30, 0.27, en 0.27, nadat we controleerden voor
frequentie van gebruik van (mal)adaptieve ER strategieën. De maladaptieve ER
strategieën van de originele CERQ blijven daarentegen een betere voorspeller
voor de drie schalen van de DASS dan de nieuwe schalen van de ERIG. Zo bleef
de originele maat voor maladaptieve ER een significante predictor voor
37
depressieve-, angst- en stressklachten. De maladaptieve ER Intentie x Goal
achievement maat was echter voor geen enkele van deze afhankelijke variabelen
een significante predictor.
Mogelijke verklaringen
Een mogelijke verklaring voor dit patroon van bevindingen kan gevonden
worden in eerder onderzoek naar de unieke relatie tussen gebruik van bepaalde
ER strategieën en psychopathologie. Zo vonden Aldao en Nolen-Hoeksema
(2010) en Aldao en collega’s (2010) dat maladaptieve ER strategieën sterker
samenhangen met psychopathologie dan adaptieve ER strategieën. De
afwezigheid van adaptieve ER strategieën lijkt een minder centrale rol te spelen
in het ontwikkelen van psychopathologie dan het gebruik van maladaptieve ER
strategieën. Mogelijks zijn maladaptieve ER strategieën meer relevant dan
adaptieve ER strategieën om psychopathologische symptomen te voorspellen.
Volgens Aldao en collega’s (2010) zou dit te verklaren zijn doordat het effect van
adaptieve ER strategieën meer afhankelijk is van de situatie. Dit wijst op het
belang van context bij het voorspellen van effecten van adaptieve ER. Daarbij
bieden de twee toegevoegde vragen in de ERIG enige context, met name of het
subject gebruik van deze strategieën wenst na te streven eerder dan te
vermijden, en in welke mate deze hierin slaagt. Dit zou mogelijks kunnen zorgen
dat deze toevoeging van intentie en goal achievement bij de adaptieve ER
strategieën wel voor een significant resultaat zorgen, maar niet bij de
maladaptieve ER strategieën. Aangezien de maladaptieve ER strategieën niet of
minder afhankelijk zouden zijn van de context.
Een andere mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat maladaptieve ER
strategieën inherent een negatief effect hebben op de mentale gezondheid,
onafhankelijk van de intentie. We weten dat psychopathologie geassocieerd
wordt met een sterker gebruik van maladaptieve ER strategieën en een
verminderd gebruik van adaptieve ER strategieën (Aldao et al., 2010). Mensen
met een depressie of angststoornis gaan gemiddeld meer maladaptieve ER
strategieën gebruiken dan gezonde mensen (D’Avanzato, Joormann, Siemer, &
Gotlib, 2013). De huidige studie maakt gebruik van een gezonde doelgroep. Deze
38
mensen maken eerder gebruik van adaptieve ER strategieën en minder
maladaptieve ER strategieën (D’Avanzato et al., 2013). Het zou kunnen dat de
deelnemers dus gewoon te weinig maladaptieve ER strategieën gebruiken om
een significant effect te vinden voor de nieuwe maat, of dat deze gezonde
populatie weinig heterogeniteit vertoont inzake ER intenties wat betreft
maladaptieve strategieën. We zouden bij klinische populaties, zoals patiënten
met gegeneraliseerde angst, een sterke rol van metacognities rond maladaptieve
strategieën zoals piekeren, zich zorgen maken en catastroferen verwachten. Zo
stelt het model van Wells (2005) dat het zich oncontroleerbaar zorgen maken bij
een gegeneraliseerde angststoornis (GAS) gerelateerd is met metacognities
omtrent piekeren, zorgen maken en catastroferen. Daarbij zijn positieve en
negatieve metacognities belangrijk. Mensen met GAS gaan, door positieve
overtuigingen over piekeren, piekeren als dominante ER strategie gebruiken om
met bedreigende en stresserende situaties om te gaan. Deze mensen blijven zich
zorgen maken tot ze een bepaald eindpunt bereiken. Als mensen, met GAS, dit
persoonlijke eindpunt niet bereiken en geleerd hebben dat zich zorgen maken
slecht is voor de mentale gezondheid (= negatieve metacognities), dan is er een
grote kans op het behouden van de angstige beleving. Dit wordt niet alleen
gevonden bij mensen met GAS, maar ook bij gezonde individuen. Negatieve
metacognities over zich zorgen maken, hebben tot gevolg dat mensen zich
zorgen gaan maken over het piekeren. Dit zorgt ervoor dat mensen bepaalde
gedragingen, gedachten en emoties zullen hebben en zo een GAS ontwikkelen
of behouden (Wells, 2005). Een gelijkaardig model vinden we bij mensen met
een depressie. Positieve overtuigingen over ruminatie zorgen ervoor dat mensen
ruminatie gaan gebruiken. Ruminatie werkt op zijn beurt negatieve metacognities
rond deze strategie in de hand, wat de kans op de ontwikkeling van depressieve
symptomatologie verhoogt (Papageorgiou & Wells, 2001, 2003; Kubiak et al.,
2014).
Een andere mogelijke verklaring voor de gebrekkige relatie tussen de
nieuwe maat voor maladaptieve ER en psychopathologie, is dat we een aantal
andere belangrijke variabelen die de relatie tussen intentie en toepassing van de
strategie mede bepalen niet in kaart brachten. Zo gaan depressieve en
39
angststoornissen typisch gepaard met cognitieve verstoringen (Cavanagh &
Shackman, 2015; De Lissnyder et al., 2012; Koster, Hoorelbeke, Onraedt,
Owens, & Derakshan, 2017; Joormann & Vanderlind, 2014; Joormann & Quinn,
2014). Deze worden typisch gezien als effect van affectief disfunctioneren (bijv.
depressie). Onderzoek toont echter aan dat deze tevens een kwetsbaarheid
inhouden voor psychopathologie (Joormann, Yoon, & Zetsche, 2007; Millan et
al., 2012; Siegle, Ghinassi, & Thase, 2007). Zo zijn er verschillende cognitieve
verstoringen die in kaart worden gebracht, maar we zullen ons hier focussen op
cognitieve controle. Met cognitieve controle bedoelen we de mogelijkheid om
predominante responsen te omzeilen en het proces van irrelevante of eerder
relevante informatieverwerking te inhiberen/remmen. Dit is gerelateerd aan de
executieve functies zoals inhiberen, switchen en het updaten van informatie in
ons werkgeheugen (De Lissnyder et al.,2012; Miyake, Friedman, Emerson,
Witzki, & Howerter, 2000). Deze zijn volgens ons cruciaal voor het stellen van
doelgericht gedrag, waaronder het naleven van ER intenties. Onderzoekers
(Joormann & Vanderlind, 2014; Joormann & Quinn, 2014) vinden dat
moeilijkheden in het controleren van de inhoud van het werkgeheugen een
invloed hebben op ER. Wanneer we in een bepaalde emotionele staat verkeren,
gaan we onbewust representaties oproepen die congruent zijn met onze
stemming. Onze vaardigheden om deze representaties te omzeilen, met andere
woorden onze cognitieve controle, kan bepalen hoe we verder met deze info
omgaan. Het onvermogen om de congruente info in ons werkgeheugen, die
irrelevant wordt, te verwijderen, zou leiden tot moeilijkheden met het verwerken
van nieuwe, relevante info. Dit kan ruminatie en andere maladaptieve ER
strategieën veroorzaken. Moeilijkheden in het inhiberen van deze aanwezige,
maar irrelevante info zorgt er ook voor dat we minder geneigd zijn om bepaalde
adaptieve ER strategieën gebruiken. Dit komt doordat ons vermogen om situaties
en informatie te herinterpreteren, gehinderd wordt door moeilijkheden met
cognitieve controle. Zo kunnen mensen mogelijks wel de intentie hebben om een
bepaalde adaptieve ER strategie te gebruiken of een bepaalde maladaptieve ER
strategie te vermijden, maar is het succes hiervan mogelijks afhankelijk van de
mate van cognitieve controle.
40
Theoretische en klinische implicaties
Deze bevindingen hebben enkele interessante theoretische implicaties. Zo
toont de toegenomen verklaarde variantie bij het voorspellen van depressieve-,
angst- en stresssymptomen aan dat het in rekening brengen van intentie en goal
achievement van adaptieve ER relevant is voor een beter begrip van
psychologisch welbevinden. Dit is cruciaal voor theoretische modellen van
veerkracht, waarbij typisch een centrale rol van adaptieve ER strategieën zoals
positieve betekenisverlening verondersteld wordt. Verschillende onderzoekers
(Hoorelbeke, Van den Bergh, Wichers, & Koster, 2019; Kalisch, Müller & Tüsher,
2015) vinden dat veerkracht samenhangt met psychologisch welbevinden. Niet
iedereen ontwikkelt psychopathologische klachten ondanks vele stressoren.
Deze mensen worden vaak gezien als veerkrachtig. Veerkracht wordt gezien als
een mogelijke uitkomst na het meemaken van een stressor. Kalisch en collega’s
(2015) vonden dat veerkracht ook een predictieve factor kan zijn voor
psychopathologie. Ze vinden dat veerkracht samenhangt met een hoger gebruik
van bijvoorbeeld positieve betekenisverlening, een adaptieve ER strategie.
Hoorelbeke en collega’s (2019) vonden dat positieve betekenisverlening een
belangrijke predictor is voor veerkracht, waarbij een hogere veerkracht
vervolgens minder gebruik van ruminatie voorspelt op een ander tijdstip en verder
gebruik van positieve betekenisverlening garandeert. Veerkracht wordt gezien
als een protectieve factor die ervoor zorgt dat negatieve gevolgen van stressoren
uitblijven.
Er is ook een belangrijke klinische implicatie. Zo wijzen onze bevindingen
op de meerwaarde van inbegrip van ER intentie en goal achievement. Dit zijn
twee factoren die in het verleden onvoldoende in rekening gebracht werden. Zo
laten bestaande instrumenten niet toe om verder te gaan dan de frequentie van
gebruik van een bepaalde ER strategie. Voor klinische doeleinden is het echter
bijzonder informatief om op itemniveau met de cliënt samen na te gaan hoe
frequent een strategie gebruikt wordt, en hoe de cliënt zich verhoudt ten aanzien
van deze strategie. Dergelijke informatie werd tot op heden slechts enkel
aangeboden in maten voor maladaptieve ER strategieën (bijv. herwerkingen van
41
de Rumination Response Scale (RRS), Treynor, Gonzalez, & Nolen-Hoeksema,
2003; Schoofs, Hermans, & Raes, 2010). Dit blijkt echter in het bijzonder relevant
voor adaptieve ER strategieën, wat uniek is aan onze huidige studie en het
voorgestelde instrument. Op basis hiervan kan mogelijks een meer op de cliënt
zijn/haar (meta)cognities afgestemde behandeling opgezet worden (ER training
op maat van het profiel van de cliënt). Vooraleer dit mogelijk is, dienen echter
nog verscheidene vragen beantwoord te worden.
Sterktes, beperkingen en toekomstig onderzoek
De huidige studie is de eerste om intentie en goal achievement in
rekening te brengen bij het onderzoeken van ER strategieën. De nieuwe maat,
ERIG, lijkt interessant voor het verhelderen van de relatie tussen intentie tot
gebruik van adaptieve ER strategieën en psychologisch (dis)functioneren. De
huidige studie kent echter tevens een aantal beperkingen. Als eerste maakten
we gebruik van een cross-sectioneel onderzoeksdesign om onze
onderzoeksvragen te beantwoorden. Cross-sectionele designs bieden zicht op
de correlaties tussen onze afhankelijke en onafhankelijke variabelen. Dit wijst
echter niet noodzakelijk op de aanwezigheid van causale verbanden. Dit behoeft
onder meer een temporele relatie tussen de variabelen, waarbij wijziging in één
variabele predictief is voor wijziging in de andere variabelen. Hiertoe dient
toekomstig onderzoek gebruik te maken van prospectieve- of, indien mogelijk,
experimentele designs. Zo zou er bijvoorbeeld kunnen worden nagegaan of onze
maat predictief is voor optreden van symptomatologie tijdens stressvolle periodes
(bijv. de examenperiode). Bij experimenteel onderzoek wordt er daarentegen een
variabele gemanipuleerd, wat toelaat om een oorzaak-gevolg-relatie te
onderzoeken. Een experimentele studie zou er uit kunnen bestaan dat
onderzoekers aan de hand van interventies ER intenties gaan manipuleren. Zo
kan er bijvoorbeeld gebruik gemaakt worden van gerichte ER trainingsmodules.
In deze context werd reeds heel wat relevant onderzoek uitgevoerd door Wells
en collega’s (Wells, 2011; Wells & King, 2006; Wells et al., 2012; Wells et al.,
2010) waarbij de impact van metacognitieve therapie nagegaan wordt op ER
processen binnen gegeneraliseerde angststoornis.
42
Een tweede beperking aan deze studie is dat de steekproefgrootte relatief
beperkt is. Slechts 149 mensen namen deel aan de studie. De finale steekproef
bedraagt 120 mensen na uitsluiting van een aantal participanten op basis van
vooropgestelde exclusiecriteria. Naast de grootte van de steekproef zijn ook de
descriptieve en demografische gegevens van belang. De steekproef bestaat met
name uit mensen met een Engelstalige achtergrond die voornamelijk in de
Verenigde Staten wonen. De meerderheid van de 120 deelnemers zijn blank. Er
namen ook andere culturen aan deel, maar deze waren in de minderheid. Dit
maakt de generaliseerbaarheid van de resultaten moeilijk. Replicatie van de
huidige bevindingen is dus noodzakelijk waarbij gebruik gemaakt wordt van een
grotere en representatieve steekproef voor de Westerse samenleving.
Tegelijkertijd dienen we na te gaan hoe deze vragenlijst functioneert binnen
eerder klinische populaties, vooraleer deze in klinische context bruikbaar is.
Onderzoek bij risicogroepen kan hiertoe een opstap bieden. Finaal blijft
normering binnen gezonde en klinische populaties echter cruciaal.
Tevens baseerden we ons op de frequent gerepliceerde factorstructuur
voor het uitbreiden van de bestaande vragenlijst. Het zou kunnen dat de
factorstructuur die we kennen vanuit de CERQ niet de beste structuur is voor de
herwerkte vragenlijst. Maar het gebruik van een gelijke structuur faciliteert de
vergelijking tussen beide vragenlijsten en de bredere onderzoeksliteratuur.
Daarnaast moet de relatie van de ERIG met andere ER maten nog worden
nagegaan. Dit is belangrijk voor verder onderzoek naar de validiteit van de ERIG.
Een andere beperking is eerder van praktische aard, de huidige vragenlijst
behoeft het (herhaaldelijk) beantwoorden van de originele CERQ items voor elk
van de vragen (frequentie, intentie, goal achievement). Dit beperkt de
gebruiksvriendelijkheid van de ERIG, waarbij gezocht kan worden naar een
efficiëntere bevraging van de informatie (bijv. door gebruik van één vraag waarin
intentie en goal achievement gecombineerd worden). Anderzijds kunnen we ons
echter ook de vraag stellen of één vraag voor intentie en één vraag voor goal
achievement voldoende is om de begrippen te omvatten.
Een laatste beperking is gerelateerd aan het concept ER flexibiliteit. In de
inleiding halen we aan dat flexibel gebruik van ER strategieën cruciaal is voor
43
psychisch welbevinden. Ondanks het feit dat de huidige vragenlijst iets van
context biedt rond het gebruik van de ER strategie (met name intentie en goal
achievement), houdt deze echter niet specifiek rekening met ER flexibiliteit. Het
zal belangrijk zijn om hier in de toekomst wel rekening mee te houden en dit
mogelijks in een vragenlijst te betrekken. Hiertoe is gebruik van herhaalde
metingen echter noodzakelijk (bijv. aan de hand van experience sampling).
Conclusie
Deze masterproef onderzocht de validiteit van een nieuwe ER vragenlijst,
de ERIG. Daarbij brachten we de relatie met depressieve-, angst- en
stresssymptomen in kaart. De nieuwe maat bevraagt niet enkel de frequentie van
het gebruik van ER strategieën, maar ook de intentie en de slaagkans. We
verwachtten dat de ERIG een betere voorspeller is voor psychopathologie. De
resultaten tonen ons dat de nieuwe maat, bovenop de originele CERQ,
bijkomende variantie in depressie, angst en stress verklaart. Daarnaast vinden
we ook dat de adaptieve ER van de nieuwe maat een betere voorspelling is dan
de adaptieve ER van de originele maat voor psychopathologie. De maladaptieve
ER van de originele maat blijft een betere voorspeller dan die van de ERIG. Net
als in eerder onderzoek (Aldao & Nolen-Hoeksema, 2010; Aldao et al., 2010;
Martin & Dahlen, 2005) correleren adaptieve ER strategieën negatief met
psychopathologie en maladaptieve ER strategieën positief. Hoe meer gebruik er
wordt gemaakt van adaptieve ER strategieën, hoe minder kans op
psychopathologie. Hoewel deze eerste resultaten van de nieuwe ER maat
veelbelovend zijn, is er meer onderzoek en replicatie nodig vooraleer we de
nieuwe vragenlijst in de praktijk kunnen gebruiken.
44
Referentielijst
Abdi, S., Taban, S., & Ghaemian, A. (2012). Cognitive emotion regulation
questionnaire: Validity and reliability of Persian translation of CERQ-36
item. Procedia - Social and Behavioral Sciences, 32, 2-7. doi:
10.1016/j.sbspro.2012.01.001
Aldao, A. ( 2012). Emotion regulation strategies as transdiagnostic processes: A
closer look at the invariance of their form and function. Spanish Journal of
Clinical Psychology – Revista de Psicopatologia y Psicologia Clinica,
17(3), 261-277. http://e- spacio.uned.es/fez/eserv/bibliuned:Psicopat-
2012-17-3-6025/Documento.pdf
Aldao, A. (2013). The future of emotion regulation research: Capturing context.
Perspectives on Psychological Science, 8(2), 155-172. doi:
10.1177/1745691612459518
Aldao, A., & Dixon-Gordon, K. L. (2014). Broadening the scope of research on
emotion regulation strategies and psychopathology. Cognitive Behaviour
Therapy, 43(1), 22-33. doi: 10.1080/16506073.2013.816769
Aldao, A., & Mennin, D. S. (2012). Paradoxical cardiovascular effects of
implementing adaptive emotion regulation strategies in generalized
anxiety disorder. Behaviour Research and Therapy, 50(2), 122-130. doi:
10.1016/j.brat.2011.12.004
Aldao, A., & Nolen-Hoeksema, S. (2010). Specificity of cognitive emotion
regulation strategies: A transdiagnostic examination. Behaviour Research
and Therapy, 48(10), 974-983. doi: 10.1016/j.brat.2010.06.002
Aldao, A., & Nolen-Hoeksema, S. (2012a). The influence of context on the
implementation of adaptive emotion regulation strategies. Behaviour
Research and Therapy, 50(7-8), 493-501. doi: 10.1016/j.brat.2012.04.004
Aldao, A., & Nolen-Hoeksema, S. (2012b). When are adaptive strategies most
predictive of psychopathology? Journal of Abnormal Psychology Review,
121(1), 276-281. doi: 10.1037/a0023598
Aldao, A., Nolen-Hoeksema, S., & Schweizer, S. (2010). Emotion regulation
strategies across psychopathology: A meta-analytic review. Clinical
Psychology Review, 30(2), 217-237. doi: 10.1016/j.cpr.2009.11.004
45
American Psychiatric Association. (2014). Beknopt overzicht van de criteria
(DSM-5). Amsterdam: Boom.
Aristotle. (1941). The basic works of Aristotle. (R. McKeon, Ed.) New York, NY:
Random House.
Aspinwall, L. G., & Taylor, S. E. (1997). A stitch in time: Self-regulation and
proactive coping. Psychological Bulletin, 121(3), 417-436. doi:
10.1037/0033-2909.121.3.417
Bennett, H., & Wells, A. (2010). Metacognition, memory disorganization and
rumination in posttraumatic stress symptoms. Journal of Anxiety
Disorders, 24(3), 318-325. doi: 10.1016/j.janxdis.2010.01.004
Berenbaum, H., Raghavan, C., Le, H. N., Vernon, L. L., & Gomez, J. J. (2003). A
taxonomy of emotional disturbances. Clinical Psychology - Science and
Practice, 10(2), 206-226. doi: 10.1093/clipsy/bpg011
Berking, M., & Schwarz, J. (2014). Affect regulation training. In J. J. Gross (Ed.),
Handbook of emotion regulation (pp. 529-547). New York, NY: Guilford
Press.
Berking, M., & Whitley, B. (2014). How do emotion regulation deficits result in
mental health problems? In B. Whitley (Ed.), Affect regulation training (pp.
31-45). New York, NY: Springer.
Berking, M., Wupperman, P., Reichardt, A., Pejic, T., Dippel., A., & Znoj. H.
(2008). Emotion-regulation skills as a treatment target in psychotherapy.
Behaviour Research and Therapy, 46(11), 1230-1237. doi:
10.1016/j.brat.2008.08.005
Bond, M., Gardner, S. T., Christian, J., & Sigal, J. J. (1983). Empirical-study of
self-rated defence styles. Archives of General Psychiatry, 40(3), 333-338.
doi: 10.1001/archpsyc.1983.01790030103013
Brackett, M. A., & Salovey, P. (2004). Measuring emotional intelligence as a
mental ability with the Mayer-Salovey-Caruso Emotional Intelligence Test.
In G. Geher (Ed.), Measurement of emotional intelligence (pp. 179-194).
Hauppauge, NY: Nova Science Publishers.
Bridges, L. J., Denham, S. A., & Ganiban, J. M. (2004). Definitional issues in
emotion regulation research. Child Development, 75(2), 340-345. doi:
46
10.1111/j.1467-8624.2004.00675.x
Brown, G. W., & Harris, T. (1978). Socials origins of depression: A study of
psychiatric disorder in woman. Londen: Travistock Press.
Brown, T. A., Chorpita, B. F., Korotitsch, W., & Barlow, D. H. (1997).
Psychometric properties of the Depression Anxiety Stress Scales (DASS)
in clinical samples. Behaviour Research and Therapy, 35(1), 79-89. doi:
10.1016/S0005-7967(96)00068-X
Buhrmester, M., Kwang, T., & Gosling, S. D. (2011). Amazon’s Mechanical Turk:
A new source of inexpensive, yet high-quality, data? Perspectives on
Psychological Science, 6(1), 3-5. doi: 10.1177/1745691610393980
Buss, K. A. (2011). Witch fearful toddlers should we worry about? Context, fear
regulation, and anxiety risk. Developmental Psychology, 47(3), 804-809.
doi: 10.1037/a0023227
Bydlowski, S., Corsos, M., Jeammet, P., Paterniti, S., Berthoz, S., Laurier, C., . .
. Consoli, S. M. (2005). Emotion-processing deficits in eating disorders.
International Journey of Eating Disorders, 37(4), 321-329. doi:
10.1002/eat.20132
Campbell-Sills, L., & Barlow, D. H. (2007). Incorporating emotion regulation into
conceptualizations and treatments of anxiety and mood disorders. In J. J.
Gross (Ed.), Handbook of emotion regulation (pp. 542-559). New York,
NY: Guilford Press.
Campbell-Sills, L., Barlow, D. H., Brown, T. A., & Hofmann, S. G. (2006).
Acceptability and suppression of negative emotion in anxiety and mood
disorders. Emotion, 6(4), 587-595. doi: 10.1037/1528-3542.6A.587
Cavanagh, J. F., & Shackman, A. J. (2015). Frontal midline theta reflects anxiety
and cognitive control: Meta-analytic evidence. Journal of Physiology-Paris,
109(1-3), 3-15. doi: 10.1016/j.jphysparis.2014.04.003
Cheng, C. (2001). Assessing coping flexibility in real-life and laboratory settings:
A multimethod approach. Journal of Personality and Social Psychology,
80(5), 814-833. doi: 10.1037//3415.80.5.814
Clyne, C., & Blampied, N. M. (2004). Training in emotion regulation as a treatment
for binge eating: A preliminary study. Behaviour Change, 21(4), 269-281.
47
doi: 10.1375/bech.21.4.269.66105
Cracco, E., Goossens, L., & Braet, C. (2017). Emotion regulation across
childhood and adolescence: Evidence for a maladaptive shift in
adolescence. European Child & Adolescent Psychiatry, 26(8), 909-921.
doi: 10.1007/s00787-017-0952-8
Cracco, E., Van Durme, K., & Braet, C. (2015). Validation of the FEEL-KJ: An
instrument to measure emotion regulation strategies in children and
adolescents. Plos One, 10(9), 1-18. doi: 10.1371/journal.pone.0137080
Crawford, J. R., & Henry, J. D. (2004). The Positive and Negative Affect Schedule
(PANAS): Construct validity, measurement properties and normative data
in a large non-clinical sample. British Journal of Clinical Psychology, 43,
245-265. doi: 10.1348/0144665031752934
d’Acremont, M., & Van der Linden, M. (2007). How is impulsivity related to
depression in adolescence? Evidence from a French validation of the
cognitive emotion regulation questionnaire. Journal of Adolescence, 30(2),
271-282. doi: 10.1016/j.adolescence.2006.02.007
D’Avanzato, C., Joormann, J., Siemer, M., & Gotlib, I. H. (2013). Emotion
regulation in depression and anxiety: Examining diagnostic specificity and
stability of strategy use. Cognitive Therapy and Research, 37(5), 968-980.
doi: 10.1007/s10608-013-9537-0
Davidson, R. J., Jackson, D. C., & Kalin, N. H. (2000). Emotion, plasticity, context,
and regulation: Perspectives from affective neuroscience. Psychological
Bulletin, 126(6), 890-909. doi: 10.1037//0033-2909.126.6.890
de Carvalho, H. W., Andreoli, S. B., Lara, D. R., Patrick, C. J., Quintana, M. I.,
Bressan, R. A., . . . Jorge, M. R. (2013). Structural validity and reliability
of the Positive and Negative Affect Schedule (PANAS): Evidence from a
large Brazilian community sample. Revista Brasileira de Psiquiatria, 35(2),
169-172. doi: 10.1590/1516-4446-2012-0957
De Lissnyder, E., Koster, E. H. W., Goubert, L., Onraedt, T., Vanderhasselt, M.
A., & De Raedt, R. (2012). Cognitive control moderates the association
between stress and rumination. Journal of Behavior Therapy and
Experimental Psychiatry, 43(1), 519-525. doi: 10.1016/j.jbtep.2011.07.004
48
Diefenbach, G. J., Woolley, S. B., & Goethe, J. W. (2009). The association
between self-reported anxiety symptoms and suicidality. Journal of
Nervous and Mental Disease, 197(2), 92-97. doi:
10.1097/NMD.0b013e318196127c
Domínquez-Sánchez, F. J., Lasa-Aristu, A., Amor, P. J., & Holgado-Tello, F. P.
(2013). Psychometric properties of the Spanish version of the Cognitive
Emotion Regulation Questionnaire. Assessment, 20(2), 253-261. doi:
10.1177/107319111397274
Ehring, T., Fuchs, N., & Kläsener, I. (2009). The effects of experimentally induced
rumination versus distraction on analogue posttraumatic stress symptoms.
Behavior Therapy, 40(4), 403-413. doi: 10.1016/j.beth.2008.10.001
Ehring, T., Tuschen-Caffier, B., Schnülle, J., Fisher, S., & Gross, J. J. (2010).
Emotion regulation and vulnerability to depression: Spontaneous versus
instructed use of emotion suppression and reappraisal. Emotion, 10(4),
563-572. doi: 10.1037/a0019010
Engelen, U., De Peuter, S., Victoir, A., Van Diest, I., & Van den Bergh, O. (2006).
Verdere validering van de Positive and Negative Affect Schedule (PANAS)
en vergelijking van twee Nederlandstalige versies. Gedrag en
Gezondheid, 34(2), 89-102. doi: 10.1007/BF03087979
Fairburn, C. G., Norman, P. A., Welch, S. L., O’Conner, M. R., Doll, H. A., &
Peveler, R. C. (1995). A prospective study of outcome in bulimia nervosa
and the long-term effects of three psychological treatments. Archives of
General Psychiatry, 52(4), 304-312. doi:
10.1001/archpsyc.1995.03950160054010
Forgas, J. P. (1995). Mood and judgement: The affect infusion model (AIM).
Psychological Bulletin, 117(1), 39-66. doi: 10.1037/0033-2909.117.1.39
Fox, H. C., Axelrod, S. R., Paliwal, P., Sleeper, J., & Sinha, R. (2007). Difficulties
in emotion regulation and impulse control during cocaine abstinence. Drug
and Alcohol Dependence, 89(2-3), 298-301. doi:
10.1016/j.drugalcdep.2006.12.026
Frijda, N. H. (1986). The emotions. Cambridge, Engeland: Cambridge University
Press.
49
Garber, J., Braafladt, N., & Weiss, B. (1995). Affect regulation in depressed and
nondepressed children and young adolescents. Development and
Psychopathology, 7(1), 93-115. doi: 10.1017/S0954579400006362
Garnefski, N., Kraaij, V., & Spinhoven, P. (2001). Negative life events, cognitive
emotion regulation and emotional problems. Personality and Individual
Differences, 30(8), 1311-1327. doi: 10.1016/S0191-8869(00)00113-6
Gratz, K. L., & Roemer, L. (2004). Multidimensional assessment of emotion
regulation and dysregulation: Development, factor structure, and initial
validation of the difficulties in emotion regulation scale. Journal of
Psychopathology and Behavioral Assessment, 26(1), 41-54. doi:
10.1023/B:JOBA.0000007455.08539.94
Green, M. J., Lino, B. J., Hwang, E. J., Sparks, A., James, C., & Mitchell, P. B.
(2011). Cognitive regulation of emotion in bipolar I disorder and unaffected
biological relatives. Acta Psychiatrica Scandinavica, 124(4), 307-316. doi:
10.1111/j.1600-0447.2011.01718.x
Greenberg, L. S. (2002). Emotion-focused therapy: Coaching clients to work
through their feelings. Washington, DC: APA.
Grillon, C. (2002). Startle reactivity and anxiety disorders: Aversive conditioning,
context, and neurobiology. Biological Psychiatry, 52(1), 958-975. doi:
10.1016/S0006-3223(02)01665-7
Gross, J. J. (1998a). Antecedent- and response-focused emotion regulation:
Divergent consequences for experience, expression, and physiology.
Journal of Personality and Social Psychology, 74(1), 224-237. doi:
10.1037/0022-3514.74.1.224
Gross, J. J. (1998b). The emerging field of emotion regulation: An integrative
review. Review of General Psychology, 2(3), 271-299. doi: 10.1037/1089-
2680.2.3.271
Gross, J. J. (2013). Emotion regulation: Talking stock and moving Forward.
Emotion, 13(3), 359-365. doi: 10.1037/a0032135
Gross, J. J., & John, O. P. (2003). Individual differences in two emotion regulation
processes: Implications for affect, relationships, and well-being. Journal of
Personality and Social Psychology, 85(2), 348-362. doi: 10.1037/0022-
50
3514.85.2.348
Gross, J. J., & Munoz, R. F. (1995). Emotion regulation and mental health. Clinical
Psychology: Science and Practice, 2(2), 151-164. doi: 10.1111/j.1468-
2850.1995.tb00036.x
Hammen, C. (2005). Stress and depression. Annual Review of Clinical
Psychology, 1, 293-319. doi:10.1146/annurev.clinpsy.1.102803.143938
Hayes, S. C., Strosahl, K. D., & Wilson, K. G. (1999). Acceptance and
commitment therapy: An experiential approach to behavior change. New
York, NY: Guilford Press.
Hedman, E., Ljótsson, B., Rück, C., Furmark, T., Carlbring, P., Lindefors, N., &
Andersson, G. (2010). Internet administration of self-report measures
commonly used in research on social anxiety disorder: A psychometric
evaluation. Computers in Human Behavior, 26(4), 736-740. doi:
10.1016/j.chb.2010.01.010
Hoorelbeke, K., Koster, E. H. W., Demeyer, I., Loeys, T., & Vanderhasselt, M.
(2016). Effects of cognitive control training on the dynamics of
(mal)adaptive emotion regulation in daily life. Emotion, 16(7), 945-956. doi:
10.1037/emo0000169
Hoorelbeke, K., Marchetti, I., De Schryver, M., & Koster, E. H. W. (2016). The
interplay between cognitive risk and resilience factors in remitted
depression: A network analysis. Journal of Affective Disorders, 195, 96-
104. doi: 10.1016/j.jad.2016.02.001
Hoorelbeke, K., Van den Bergh, N., Wichers, M., & Koster, E. H. W. (2019).
Between vulnerability and resilience: A network analysis of fluctuations in
cognitive risk and protective factors following remission from depression.
Behaviour Research and Therapy, 116, 1-9. doi:
10.1016/j.brat.2019.01.007
Huffziger, S., & Kuehner, C. (2009). Rumination, distraction, and mindful self-
focus in depressed patients. Behaviour Research and Therapy, 47(3),
224-230. doi: 10.1016/j.brat.2008.12.005
Hume, D. (1969). A treatise on human nature. Harmondsworth, England: Penguin
Books.
51
Ireland, M. J., Clough, B. A., & Day, J. J. (2017). The cognitive emotion regulation
questionnaire: Factorial, convergent, and criterion validity analyses of the
full and short versions. Personality and Individual Differences, 110, 90-95.
doi: 10.1016/j.paid.2017.01.035
Jermann, F., Van der Linden, M., d’Acremont, M., & Zermatten, A. (2006).
Cognitive Emotion Regulation Questionnaire (CERQ): Confirmatory factor
analysis and psychometric properties of the French translation. European
Journal of Psychological Assessment, 22(2), 126-131. doi: 10.1027/1015-
5759.22.2.126
John, O. P., & Gross, J. J. (2004). Healthy and unhealthy emotion regulation:
Personality processes, individual differences, and life span development.
Journal of Personality, 72(6), 1301-1333. doi: 10.1111/j.1467-
6494.2004.00298.x
Johnson, S. L. (2005). Mania and dysregulation in goal pursuit: A review. Clinical
Psychology Review, 25(2), 241-262. doi: 10.1016/j.cpr.2004.11.002
Joormann, J., & Siemer, M. (2014). Emotion regulation in mood disorders. In J.
J. Gross (Ed.), Handbook of emotion regulation (pp. 413-427). New York,
NY: Guilford Press.
Joormann, J., & Stanton, C. H. (2016). Examining emotion regulation in
depression: A review and future directions. Behaviour Research and
Therapy, 86, 35-49. doi: 10.1016/j.brat.2016.07.007
Joormann, J., & Quinn, M. E. (2014). Cognitive processes and emotion regulation
in depression. Depression and Anxiety, 31(4), 308-315. doi:
10.1002/da.22264
Joormann, J., & Vanderlind, W. M. (2014). Emotion regulation in depression: The
role of biased cognition and reduced cognitive control. Clinical
Psychological Science, 2(4), 402-421. doi: 10.1177/2167702614536163
Joormann, J., Yoon, K. L., & Zetsche, U. (2007). Cognitive inhibition in
depression. Applied and Preventive Psychology, 12(3), 128-139. doi:
10.1016/j.appsy.2007.09.002
Kalisch, R., Müller, M. B., & Tüsher, O. (2015). A conceptual framework for the
neurobiological study of resilience. Behavioral and Brain Science, 38, 1-
52
79. doi: 10.1017/S0140525X1400082X
Kashdan, T. B., & Breen, W. E. (2008). Social anxiety and positive emotions: A
prospective examination of self-regulatory model with tendencies to
suppress or express emotions as a moderating variable. Behavior
Therapy, 39(1), 1-12. doi: 10.1016/j.beth.2007.02.003
Kashdan, T. B., & Rottenberg, J. (2010). Psychological flexibility as a
fundamental aspect of health. Clinical Psychology Review, 30(7), 865-878.
doi: 10.1016/j.cpr.2010.03.001
Kessler, R. C., Berglund, P., Demler, O., Jin, R., & Walters, E. E. (2005). Lifetime
prevalence and age-of-onset distributions of DSM-IV disorders in the
national comorbidity survey replication. Archives of General Psychiatry,
62(6), 593-602. doi: 10.1001/archpsyc.62.6.593
Kessler, R. C., Foster, C. L., Saunders, W. B., & Stang, P. E. (1995). Social
consequences of psychiatric disorders, I: Educational attainment. The
American Journal of Psychiatry, 152(7), 1026-1032.
https://search.proquest.com/docview/220461471?pq- origsite=gscholar
Kring, A. M., & Bachorowski, J. A. (1999). Emotions and psychopathology.
Cognition and Emotion, 13(5), 575-599. doi: 10.1080/026999399379195
Koster, E. H. W., Hoorelbeke, K., Onraedt, T., Owens, M., & Derakshan, N.
(2017). Cognitive control interventions for depression: A systematic review
of findings from training studies. Clinical Psychology Review, 53, 79-92.
doi: 10.1016/j.cpr.2017.02.002
Kubiak, T., Zahn, D., Siewert, K., Jonas, C., & Weber, H. (2014). Positive beliefs
about rumination are associated with ruminative thinking and affect in daily
life: Evidence for a metacognitive view on depression. Behavioural and
Cognitive Psychotherapy, 42(5), 568-576. doi:
10.1017/S1352465813000325
Kuehner, C., & Weber, I. (1999). Responses to depression in unipolar depressed
patients: An investigation of Nolen-Hoeksema's response styles theory.
Psychological Medicine, 29(6), 1323-1333. doi:
10.1017/S0033291799001282
LeDoux, J. E. (1994). Emotion, memory and the brain. Scientific American,
53
270(6), 50-57. doi: 10.1038/scientificamerican0694-50
Linehan, M. M. (1993). Cognitive-behavioral treatment for borderline personality
disorder. New York, NY: Guilford Press.
Linehan, M. M., Dimeff, L. A., Reynolds, S. K., Comtois, K. A., Welch, S. S.,
Heagerty, & Kivlahan, D. R. (2002). Dialectical behavior therapy versus
comprehensive validation therapy plus 12-step for the treatment of opioid
dependent women meeting criteria for borderline personality disorder.
Drug and Alcohol Dependence, 67(1), 13-26. doi: 10.1016/S0376-
8716(02)00011-X
Litman, L., Robinson, J., & Abberbock, T. (2017). TurkPrime.com: A versatile
crowdsourcing data acquisition platform for the behavioral sciences.
Behavior Research Methods, 49(2), 433-442. doi: 10.3758/s13428-016-
0727-z
Lougheed, J. P., & Hollenstein, T. (2012). A limited repertoire of emotion
regulation strategies is associated with internalizing problems in
adolescence. Social Development, 21(4), 704-721. doi: 10.1111/j.1467-
9507.2012.00663.x
Lovibond, P. F., & Lovibond, S. H. (1995). The structure of negative emotional
states: Comparison of the Depression Anxiety Stress Scales (DASS) with
the Beck Depression and Anxiety Inventories. Behaviour Research and
Therapy, 33(3), 335-343. doi: 10.1016/0005-7967(94)000575-U
Lynch, T. R., Trost, W. T., Salsman, N., & Linehan, M. M. (2007). Dialectical
behavior therapy for borderline personality disorder. Annual Review of
Clinical Psychology, 3, 181-205. doi:
10.1146/annurev.clinpsy.2.022305.095229
Lyubomirsky, S., & Nolen-Hoeksema, S. (1993). Self-perpetuating properties of
dysphoric rumination. Journal of Personality and Social Psychology, 65(2),
339-349. doi: 10.1037/0022-3514.65.2.339
Martin, R. C., & Dahlen, E. R. (2005). Cognitive emotion regulation in the
prediction of depression, anxiety, stress, and anger. Personality and
Individual Differences, 39(7), 1249-1260. doi: 10.1016/j.paid.2005.06.004
McCarthy, M. (1990). The thin ideal, depression and eating disorders in women.
54
Behaviour Research and Therapy, 28(3), 205-215. doi: 10.1016/0005-
7967(90)90003-2
Mennin, D. S., & Farach, F. J. (2007). Emotion and evolving treatments for adult
psychopathology. Clinical Psychology: Science and Practice, 14(4), 329-
352. doi: 10.1111/j.1468-2850.2007.00094.x
Mennin, D. S., Holaway, R. M., Fresco, D. M., Moore, M. T., & Heimberg, R. G.
(2007). Delineating components of emotion and its dysregulation in anxiety
and mood psychopathology. Behavior Therapy, 38(3), 284-302. doi:
10.1016/j.beth.2006.09.001
Mezulis, A. H., Priess, H. A., & Hyde, J. S. (2011). Rumination mediates the
relationship between infant temperament and adolescent depressive
symptoms. Depression Research and Treatment, 2011, 1-9. doi:
10.1155/2011/487873
Millan, M. J., Agid, Y., Brüne, M., Bullmore, E. T., Carter, C. S., Clayton, N. S., .
. . Young, L. J. (2012). Cognitive dysfunction in psychiatric disorders:
Characteristics, causes and the quest for improved therapy. Nature
Reviews Drug Discovery, 11(2), 141–168. doi: 10.1038/nrd3628
Mineka, S., Watson, D., & Clark, L. A. (1998). Comorbidity of anxiety and unipolar
mood disorders. Annual Review of Psychology, 49, 377-412. doi:
10.1146/annurev.psych.49.1.377
Miyake, A., Friedman, N. P., Emerson, M. J., Witzki, A., Howerter, A., & Wager,
T. D. (2000). The unity and diversity of executive functions and their
contributions to complex “Frontal lobe” task: A latent variable analysis.
Cognitive Psychology, 41(1), 49-100. doi: 10.1006/cogp.1999.0734
Naragon-Gainey, K., McMahon, T. P., & Chacko, T. P. (2017). The structure of
common emotion regulation strategies: A meta-analytic examination.
Psychological Bulletin, 143(4), 384-427. doi: 10.1037/bul0000093
Nolen-Hoeksema, S. (1991). Responses to depression and their effects on the
duration of depressive episodes. Journal of Abnormal and Psychology,
100(4), 569-582. doi: 10.1037//0021-843X.100.4.569
Nolen-Hoeksema, S. (2000). The role of rumination in depressive disorders and
mixed anxiety/depressive symptoms. Journal of Abnormal Psychology,
55
109(3), 504-511. doi: 10.1037/0021-843X.109.3.504
Nolen-Hoeksema, S., & Watkins, E. (2011). A heuristic for developing
transdiagnostic models of psychopathology: Explaining multifinality and
divergent trajectories. Perspectives in Psychological Science, 6(6), 589-
609. doi: 10.1177/1745691611419672
Nolen-Hoeksema, S., Stice, E., Wade, E., & Bohon, C. (2007). Reciprocal
relations between rumination and bulimic, substance abuse, and
depressive symptoms in female adolescents. Journal of Abnormal
Psychology, 17(1), 198-207. doi: 10.1037/0021- 843X.116.1.198
Nolen-Hoeksema, S., Wisco, B. E., & Lyubomirsky, S. (2008). Rethinking
rumination. Perspectives on Psychological Science, 3(5), 400-424. doi:
10.1111/j.1745- 6924.2008.00088.x
Omran, M. P. (2011). Relationships between cognitive emotion regulation
strategies with depression and anxiety. Open Journal of Psychiatry, 1, 106-
109. doi: 10.4236/ojpsych.2011.13015
Panksepp, J. (1982). Toward a general psychobiological theory of emotions.
Behavioral and Brain Sciences, 5(3), 407-467. doi:
10.1017/S0140525X00012759
Papageorgiou, C., & Wells, A. (2001). Metacognitive beliefs about rumination in
recurrent major depression. Cognitive and Behavioral Practice, 8(2), 160-
164. doi: 10.1016/S1077- 7229(01)80021-3
Papageorgiou, C., & Wells, A. (2001). Positive beliefs about depressive
rumination: Development and preliminary validation of a self-report scale.
Behavior Therapy, 32(1), 13-26. doi: 10.1016/S0005-7894(01)80041-1
Papageorgiou, C., & Wells, A. (2003). An empirical test of a clinical metacognitive
model of rumination and depression. Cognitive Therapy and Research,
27(3), 261-273. doi: 10.1023/A:1023962332399
Parkinson, B., Totterdell, P., Briner, R. B., & Reynolds, S. (1996). Changing
moods: The psychology of mood and mood regulation. London: Longman.
Parrot, W. G. (1993). Beyond hedonism: Motives for inhibiting good moods and
for maintaining bad moods. In D. M. Wegner, & J. W. Pennebaker (Eds.),
Handbook of mental control (pp. 278-308). Englewood Cliffs, NJ: Prentice
56
Hall.
Penninx, B., Milaneschi, Y., Lamers, F., & Vogelzangs, N. (2013). Understanding
the somatic consequences of depression: Biological mechanisms and the
role of depression symptom profile. BMC Medicine, 11, 1-14. doi:
10.1186/1741-7015-11-129
Polivy, J., & Herman, C. P. (2002). Causes of eating disorders. Annual Review of
Psychology, 53, 187-213. doi: 10.1146/annurev.psych.53.100901.135103
Radkovsky, A., McArdle, J. J., Bockting, C. H. L., & Berking, M. (2014).
Successful emotion regulation skills application predicts subsequent
reduction of symptom severity during treatment of major depressive
disorder. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 82(2), 248-262.
doi: 10.1037/a0035828
Ramana, R., Paykel, E. S., Cooper, Z., Hayhurst, H., Saxty, M., & Surtees, P. G.
(1995). Remission and relapse in major depression: A two-year
prospective follow-up study. Psychological Medicine, 25(6), 1161-1170.
doi: 10.1017/S0033291700033134
Richards, J. M., Butler, E. A., & Gross, J. J. (2003). Emotion regulation in romantic
relationships: The cognitive consequences of concealing feelings. Journal
of Social and Personal Relationships, 20(5), 599-620. doi:
10.1177/02654075030205002
Roberts, J. E., Gilboa, E., & Gotlib, I. H. (1988). Ruminative response style and
vulnerability to episodes of dysphoria: Gender, neuroticism, and episode
duration. Cognitive Therapy and Research, 22(4), 401-423. doi:
10.1023/A:1018713313894
Roemer, L., Orsillo, S. M., & Barlow, D. H. (2004). Generalized anxiety disorder.
In D. H. Barlow, Anxiety and its Disorders: The nature and treatment of
anxiety and panic (pp. 477-515). New York, NY: Guilford.
Rottenberg, J., Gross, J. J., & Gotlib, I. H. (2005). Emotion context insensitivity in
major depressive disorder. Journal of Abnormal Psychology, 114(4), 627-
639. doi: 10.1037/0021-843X.114.4.627
Ryle, G. (1949). The concept of mind. London: Hutchinson.
Scherer, K. R., Wallbott, H. G., & Summerfield, A. B. (1986). Experiencing
57
emotion: A cross-cultural study. New York, NY: Cambridge University
Press.
Schwarz, N. (2007). Retrospective and concurrent self-reports: the rationale for
real-time data capture. In A. Stone, S. Shiffman, A. Atienza, & L. Nebeling
(Eds.), The Science of Real- Time Data Capture: Self-reports in health
research (pp. 11-16). Oxford: Oxford University Press.
Schoofs, H., Hermans, D., & Raes, F. (2010). Brooding and reflection as subtypes
of rumination: Evidence from confirmatory factor analysis in nonclinical
samples using the Dutch Ruminative Response Scale. Journal of
Psychopathology and behavioural assessment, 32(4), 609-617. doi:
10.1007/s10862-010-9182-9
Seneca. (1963). On anger. Cambridge, MA: Harvard University Press.
Shapiro, D. N., Chandler, J., & Mueller, P. A. (2013). Using Mechanical Turk to
study clinical populations. Clinical Psychological Science, 1(2), 213-220.
doi: 10.1177/2167702612469015
Sher, K. J., & Grekin, E. R. (2007). Alcohol and affect regulation. In J. J. Gross
(Ed.), Handbook of emotion regulation (pp. 560-580). New York, NY:
Guilford Press.
Shiffrin, R. M., & Schneider, W. (1977). Controlled and automatic human
information processing: II. Perceptual learning, automatic attending, and a
general theory. Psychological Review, 84(2), 127-190. doi: 10.1037/0033-
295X.84.2.127
Siegle, G. J., Ghinassi, F., & Thase, M. E. (2007). Neurobehavioral therapies in
the 21st century: Summary of an emerging field and an extended example
of cognitive control training for depression. Cognitive Therapy and
Research, 31(2), 235-262. doi: 10.1007/s10608-006-9118-6
Silk, J. S., Steinberg, L., & Morris, A. S. (2003). Adolescents' emotion regulation
in daily life: Links to depressive symptoms and problem behavior. Child
Development, 74(6), 1869-1880. doi: 10.1046/j.1467-8624.2003.00643.x
Sloan, D. M., & Kring, A. M. (2010). Introduction and overview. In A. M. Kring, &
D. M. Sloan (Eds.), Emotion regulation and psychopathology: A
transdiagnostic approach to etiology and treatment (pp. 1-9). New York,
58
NY: Guilford Press.
Stone, A., Shiffman, S., & Atienza, A. (2007). The science of real-time data
capture: Self- reports in health research. Oxford: Oxford University Press.
Thayer, R. E. (1996). The origin of everyday moods: Managing energy, tension,
and stress. New York, NY: Oxford University Press.
Thompson, R. A. (1990). Emotion and self-regulation. In R. A. Thompson (Ed.),
Socioemotional Development. Nebraska symposium on motivation (pp.
367-467). Lincoln: University of Nebraska Press.
Thompson, R. A., & Calkins, S. D. (1996). The double-edged sword: Emotional
regulation for children at risk. Development and Psychopathology, 8(1),
163-182. doi: 10.1017/S0954579400007021
Thomsen, D. K. (2006). The association between rumination and negative affect:
A review. Cognition and Emotion, 20(8), 1216-1235. doi:
10.1080/02699930500473533
Tice, D. M., Bratslavsky, E., & Baumeister, R. F. (2001). Emotional distress
regulation takes precedence over impulse control: If you feel bad, do it!
Journal of Personality and Social Psychology, 80(1), 53-67. doi:
10.1037//0022-3514.80.1.53
Treynor, W., Gonozalez, R., & Nolen-Hoeksema, S. (2003). Rumination
reconsidered: A psychometric analysis. Cognitive Therapy and Research,
27(3), 247-259, doi: 10.1023/A:1023910315561
Troy, A. S., Shallcross, A. J., & Mauss, I. B. (2013). A person-by-situation
approach to emotion regulation: Cognitive reappraisal can either help or
hurt, depending on the context. Psychological Science, 24(12), 2505-
2514. doi: 10.1177/0956797613496434
Verstraeten, K., Vasey, M. W., Raes, F., & Bijttebier, P. (2009). Temperament
and risk for depressive symptoms in adolescence: Mediation by rumination
and moderation by effortful control. Journal of Abnormal Child Psychology,
37(3), 349-361. doi: 10.1007/s10802-008-9293-x
Watkins, E. R. (2008). Constructive and unconstructive repetitive thought.
Psychological Bulletin, 134(2), 163-206. doi: 10.1037/0033-
2909.134.2.163
59
Watkins, E., & Baracaia, S. (2001). Why do people ruminate in dysphoric moods?
Personality and Individual Differences, 30(5), 723-734. doi:
10.1016/S0191-8869(00)00053-2
Watkins, E., & Moulds, M. (2005). Positive beliefs about rumination in depression
- a replication and extension. Personality and Individual Differences, 39(1),
73-82. doi: 10.1016/j.paid.2004.12.006
Watson, D., Clark, L. A., & Tellegen, A. (1988). Development and validation of
brief measures of positive and negative affect – the PANAS scales. Journal
of Personality and Social Psychology, 54(6), 1063-1070. doi:
10.1037/0022-3514.54.6.1063
Weber, F., & Exner, C. (2013). Metacognitive beliefs and rumination: A
longitudinal Study. 37(6), 1257-1261. doi: 10.1007/s10608-013-9555-y
Wells, A. (1995). Meta-cognition and worry: A cognitive model of generalized
anxiety disorder. Behavioural and Cognitive Psychotherapy, 23(3), 301-
320. doi: 10.1017/S1352465800015897
Wells, A. (1997). Cognitive therapy of anxiety disorders: A practice manual and
conceptual guide. Chichester, UK: Wiley.
Wells, A. (2005). The metacognitive model of GAD: Assessment of meta-worry
and relationship with DSM-IV generalized anxiety disorder. Cognitive
Therapy and Research, 29(1), 107-121. doi: 10.1007/s10608-005-1652-0
Wells, A. (2011). Metacognitive therapy for anxiety and depression. New York,
NY: The Guilford Press.
Wells, A., & King, P. (2006). Metacognitive therapy for generalized anxiety
disorder: An open trail. Journal of Behavior Therapy and Experimental
Psychiatry, 37(3), 206-212. doi: 10.1016/j.jbtep.2005.07.002
Wells, A., Fisher, P., Myers, S., Wheatley, J., Patel, T., & Brewin, C. R. (2012).
Metacognitive therapy in treatment-resistant depression: A platform trail.
Behaviour Research and Therapy, 50(6), 367-373. doi:
10.1016/j.brat.2012.02.004
Wells, A., Welford, M., King, P., Papageorgiou, C., Wisely, J., & Mendel, E.
(2010). A pilot randomized trial of metacognitive therapy vs applied
relaxation in the treatment of adults with generalized anxiety disorder.
60
Behaviour Research and Therapy, 48(5), 429-434. doi:
10.1016/j.brat.2009.11.013
Wilson, G. T., Nathan, P. E., O'Leary, K. D., & Clark, L. A. (1996). Abnormal
Psychology: Integrating Perspetives. Boston: Allyn & Bacon.
Yap, M. B., Allen, N. B., O'Shea, M., Di Parsia, P., Simmons, J. G., & Sheeber,
L. (2011). Early adolescents' temperament, emotion regulation during
mother-child interactions, and depressive symptomatology. Development
and Psychopathology, 23(1), 267-282. doi: 10.1017/S0954579410000787
Yilmaz, A. E., Gençöz, T., & Wells, A. (2011). The temporal precedence of
metacognition in the development of anxiety and depression symptoms in
the context of life-stress: A prospective study. Journal of Anxiety Disorders,
25(3), 389-396. doi: 10.1016/j.janxdis.2010.11.001
Yonkers, K. A., Bruce, S. E., Dyck, I. R., & Keller, M. B. (2003). Chronicity,
relapse, and illness - course of panic disorder, social phobia, and
generalized anxiety disorder: Findings in men and women from 8 years of
follow-up. Depression and Anxiety, 17(3), 173-179. doi: 10.1002/da.10106
Zhao, Y. H., & Zhao, G. X. (2015). Emotion regulation and depressive symptoms:
Examining the mediation effects of school connectedness in Chinese late
adolescents. Journal of Adolescence, 40, 14-23. doi:
10.1016/j.adolescence.2014.12.009
Recommended