Faculteit geneeskunde en gezondheidswetenschappen
Academiejaar 2010-2011
Vertalen en valideren van de Incontinence Stress Questionnaire-Staff
Reaction naar het Nederlands
Een instrument om de houding van verzorgend personeel met betrekking tot ouderen
met urine-incontinentie te meten.
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van
Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde
Door Stefaan Coenen
Promotor: Prof. Dr. Karel Everaert
Begeleider: Dhr. Ronny Pieters
1
2
Faculteit geneeskunde en gezondheidswetenschappen
Academiejaar 2010-2011
Vertalen en valideren van de Incontinence Stress Questionnaire-Staff
Reaction naar het Nederlands
Een instrument om de houding van verzorgend personeel met betrekking tot ouderen
met urine-incontinentie te meten.
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van
Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde
Door Stefaan Coenen
Promotor: Prof. Dr. Karel Everaert
Begeleider: Dhr. Ronny Pieters
3
Abstract
Urine-incontinentie is in Vlaanderen een vaak voorkomend probleem bij ouderen. Er is
echter nog maar weinig onderzoek verricht naar de houding of attitude van verzorgend
personeel met betrekking tot deze groep binnen de grote oudere populatie in
Vlaanderen.
Het doel van deze studie is het vertalen en valideren van de Incontinence Stress
Questionnaire – Staff Reaction (ISQ-SR) naar het Nederlands. De ISQ-SR is een
vragenlijst die de houding van zorgpersoneel met betrekking tot urine-incontinente
ouderen bevraagd en uit dertig items bestaat.
De vertaling werd uitgevoerd door een professionele vertaler-tolk, waarna de inhouds-
en indruksvaliditeit bepaald werden. De begripsvaliditeit werd bepaald door statistische
analyses in volgende volgorde: bepalen van frequenties, bivariaatanalyse, factoranalyse,
betrouwbaarheidsanalyses en known-groups techniek.
De uiteindelijke Nederlandstalige versie bestaat uit achttien items, verdeeld over vier
factoren. Deze versie werd de ISQ-SR-D genoemd. Hoewel de statistische analyses
aantonen dat de vragenlijst wel degelijk als een valide en betrouwbaar meetinstrument
kan beschouwd worden, zijn er toch enkele opmerkingen in vergelijking met
anderstalige versies van de ISQ-SR.
Aantal woorden masterproef: 14397 (exclusief bijlagen en bibliografie)
4
Inhoudstafel
Inhoudstafel ............................................................................................................................... 4
Voorwoord .................................................................................................................................. 6
Inleiding .................................................................................................................................. 7
Hoofdstuk 1: Literatuuroverzicht ........................................................................................... 10
1. Inleiding .......................................................................................................................... 10
2. Wat is urine-incontinentie? ............................................................................................. 10
3. Urine-incontinentie bij de oudere ................................................................................... 13
3.1. Definitie oudere ....................................................................................................... 13
3.2. Ouderen en incontinentie ......................................................................................... 15
3.3. Impact van urine-incontinentie op het dagelijkse leven van de oudere ................... 16
4. Invloed op de integrale zorg en het zorgpersoneel ......................................................... 18
4.1. Begrip houding/attitude ........................................................................................... 18
4.2. Gevoelens met betrekking tot ouderen met urine-incontinentie ............................... 19
4.3. Kennis van het zorgpersoneel rond urine-incontinentie .......................................... 19
4.4. Gedrag ten opzichte van ouderen met urine-incontinentie ...................................... 20
5. Situatie in België ............................................................................................................. 21
Hoofdstuk 2: Doel en methodiek van de studie ...................................................................... 23
1. Doel van de studie ........................................................................................................... 23
1.1. ISQ-SR ...................................................................................................................... 23
2. Methode ........................................................................................................................... 24
2.1. Vertaling .................................................................................................................. 24
2.2. Validiteit ................................................................................................................... 24
2.3. Betrouwbaarheid ...................................................................................................... 26
2.4. Verzamelen van de gegevens.................................................................................... 26
2.5. Data-analyse ............................................................................................................ 27
3. Steekproef ........................................................................................................................ 28
3.1 Samenstelling ........................................................................................................... 28
3.2 Inclusie - en exclusiecriteria .................................................................................... 28
Hoofdstuk 3: Resultaten .......................................................................................................... 30
1. Steekproef ........................................................................................................................ 30
5
2. Inhoudsvaliditeit .............................................................................................................. 31
3. Indruksvaliditeit .............................................................................................................. 31
4. Begripsvaliditeit .............................................................................................................. 32
4.1. Frequenties .............................................................................................................. 32
4.2. Bivariaatanalyse ...................................................................................................... 32
4.3. Factoranalyse .......................................................................................................... 33
4.4. Betrouwbaarheid ...................................................................................................... 38
4.5. Known - groups ........................................................................................................ 40
5. Besluit .............................................................................................................................. 47
Hoofdstuk 4: Discussie en conclusie ...................................................................................... 49
1. Discussie ......................................................................................................................... 49
1.1. Vertaling .................................................................................................................. 49
1.2. Validering ................................................................................................................ 50
2. Conclusie ......................................................................................................................... 58
Literatuurlijst ........................................................................................................................... 60
Bijlagen ................................................................................................................................ 66
Tabellijst ................................................................................................................................ 87
6
Voorwoord
De gevolgde masteropleiding in de verpleegkunde betekende voor mij een enorme
verrijking op vele vlakken. Zo hebben de verschillende vakken en docenten mijn
houding en visie ten opzichte van verpleegkunde drastisch veranderd. De opleiding
heeft mij onder andere aangetoond dat de rol van wetenschap binnen de verpleegkunde
niet mag onderschat worden en dat deze bron van kennis te weinig in de praktijk
gebruikt wordt. Masters in de verpleegkunde zullen in de toekomst een belangrijke rol
bij de integratie van deze wetenschappelijke kennis in de verpleegkundige praktijk
spelen. Ook de meer praktijkgerichte vakken, zoals statistiek, maar ook methodologie
en andere, hebben mijn persoonlijke kennis enorm uitgebreid. Dit heeft er onder andere
voor gezorgd dat ik een kritischere kijk op mijn handelen heb ontwikkeld, waardoor ik
nog bewuster in de praktijk kan staan. De opleiding heeft me geholpen om te reflecteren
op mijn korte carrière als verpleegkundige, maar heeft er tenslotte ook voor gezorgd dat
ik een duidelijke visie over wat verpleegkunde hoort te zijn heb ontwikkeld. Dit vooral
naar ouderenzorg, het gebied waarin ik me verder zal specialiseren, toe.
Deze masterproef is eigenlijk een bundeling van verschillende technieken, methodes en
studies die ik tijdens de masteropleiding heb leren toepassen. Het betekende een grote
uitdaging, die ik nooit tot een goed einde zou gebracht hebben, zonder de hulp en steun
van verschillende personen.
Allereerst wil ik mijn promotor professor dokter Karel Everaert en begeleider Ronny
Pieters bedanken voor het in goede banen leiden van deze masterproef. Daarnaast wil ik
ook alle deelnemende ziekenhuizen, woon- en zorgcentra en scholen bedanken voor hun
medewerking aan het onderzoek. Tenslotte wil ik ook mijn vriendin, familie, vrienden
en collega’s bedanken voor de steun en hun geloof in mijn kunnen tijdens deze periode.
7
Inleiding
Urinaire incontinentie bij ouderen is in Vlaanderen een vaak voorkomend probleem. Het
is zowel in de thuiszorg, residentiële zorg, als in de ziekenhuizen een significant
probleem. Zo loopt het aantal oudere zorgvragers, die incontinent scoren voor urine op
de KATZ – schaal, op tot zelfs 70% van de totale populatie in de Vlaamse woon- en
zorgcentra (Urobel, 2007). Dit is gelijklopend met resultaten uit de internationale
literatuur, waarin men aangeeft dat dit getal van 40% tot 80% kan variëren (Durrant &
Snape, 2003; Landi, Cesari, Russo, Lattanzio, & Bernabi, 2003; Saxer, Halfens, de Bie,
& Dassen, 2008). Die variatie is te verklaren door het gebruik van verschillende
studiemethodes, populaties en definities van urinaire incontinentie. Bij opname in een
woon- en zorgcentrum blijkt dat de prevalentie twee jaar na opname zelfs gestegen is
(Saxer et al., 2008). Daarbij moet ook opgemerkt worden dat incontinentie vaak een
belangrijke rol in de beslissing tot opname in een woon- en zorgcentrum speelt.
Wanneer de oudere immers te veel hinder van de urine-incontinentie ondervindt, zal
deze of de familie van de oudere sneller geneigd zijn zich te richten tot de residentiële
zorg (De Ridder, 2008; Durrant & Snape, 2003; Wyndaele, 2008). Verpleeg- en
zorgkundigen werkzaam in deze sector van de gezondheidszorg hebben dus nood aan
voldoende kennis en een positieve instelling ten opzichte van de oudere populatie. Dit is
ook het geval in de ziekenhuizen, en dit niet alleen op geriatrische afdelingen. Volgens
Landi et al. (2003) ondervindt 40% tot 70% van de acuut gehospitaliseerde ouderen
hinder van incontinentie.
De vergrijzing van de maatschappij in België neemt nog steeds toe, waardoor het aantal
65-plussers toeneemt en verpleegkundigen in ziekenhuizen dus ook vaker
geconfronteerd zullen worden met de problematiek rond incontinentie. Naarmate men
immers ouder wordt, stijgt ook de prevalentie van urinaire incontinentie (Aslan, Beji,
Habibe, Yalcin, & Cungor, 2009; Offermans, Du Moulin, Hamers, Dassen, & Halfens,
2009; Saxer et al., 2008).
Urine-incontinentie blijkt ook in de thuiszorg een uitdaging te vormen voor zowel
verpleeg- en zorgkundigen als huisartsen. Bejaarden, die nog zelfstandig wonen, gaan
immers bij hun huisarts zelden op zoek naar hulp. Dit om verschillende redenen: door
8
het aanwezige taboe rond het onderwerp, het niet of onvoldoende op de hoogte zijn van
oplossingen, de hoop dat het probleem zichzelf oplost, lage verwachtingen rond
behandelingen, het geloof dat dit normaal is bij het ouder worden en er niets aan te doen
is, angst, onderschatting van het probleem en de gedachte dat men te oud is voor een
behandeling (Teunissen, Van Weel, Lagro-Janssen, 2005; Wyndaele, 2008). De Ridder
(2008) schat het aantal thuiswonende bejaarden met incontinentie voor urine op 15% tot
30%, waarvan slechts 30% tot 50% hulp zoeken voor dit probleem. Het zoeken van
hulp hangt af van enkele belangrijke factoren: de ernst van de urinaire incontinentie, de
impact ervan op hun dagelijks leven en hun zelfstandigheid, de duur van de symptomen
en de aanwezigheid van gelijktijdige, gerelateerde symptomen, zoals obstructie van de
urinewegen (De Ridder, 2008; Teunissen et al., 2005; Wyndaele, 2008).
Over urine-incontinentie is in de internationale literatuur enorm veel informatie te
vinden. Er is reeds veel onderzoek gedaan naar de oorzaak van de incontinentie, de
verschillende vormen van urinaire incontinentie, de beleving van de patiënt, de
gevolgen voor hun sociale leven, diverse opvangmaterialen, … Literatuur rond de
houding of beleving van de zorgverstrekker bij deze problematiek is echter schaars,
zeker in Vlaanderen en Nederland. Gezien de toenemende aandacht voor de beleving
tijdens het uitoefenen van een zorgberoep en de arbeidstevredenheid van hulpverleners,
kan men toch wel spreken van een lacune in de beroepsliteratuur. Deze kennis kan zich
immers manifesteren als een waardevolle bron van informatie om het beroep van
verpleegkundige aantrekkelijker te maken. Dit kan door te werken aan de negatieve
aspecten binnen de beleving of door positieve aspecten te promoten, om zo de
zorgsector voor studenten aantrekkelijker te maken.
Het hoofddoel van dit onderzoek is om een valide Nederlandstalige vragenlijst, de ISQ-
SR-D, te ontwikkelen om zo de houding van zorgverstrekkers met betrekking tot urine-
incontinente ouderen te meten. Door gebruik van deze vragenlijst zou dan een
duidelijker beeld van de gevoelens en beleving van de zorgverstrekker kunnen gevormd
worden. Dit is nodig omdat verpleegkundigen zelf aangeven dat urine-incontinentie
moeilijk te managen is. Dit maakt dat dit ziekteverschijnsel voor het personeel vaak een
oorzaak van stress is(Yu & Kaltreider, 1987; Yu, Johnson, Kaltreider, Hu, Brannon, &
Ori, 1991).
9
Om deze doelstelling te bereiken, werd gekozen om de Engelstalige versie van de ISQ-
SR te vertalen naar het Nederlands, met de ISQ-SR-D als uitkomst. Via een kwantitatief
valideringsonderzoek wordt een geldige Nederlandstalige versie verkregen, die dan in
verder onderzoek naar de beleving rond de problematiek van uriniare incontinentie bij
ouderen kan gebruikt worden.
In het eerste hoofdstuk wordt er dieper ingegaan op wat er over dit onderwerp reeds
gekend is en worden enkele begrippen verder uitgediept en verklaard. In hoofdstuk twee
wordt de onderzoeksmethode uitgelegd en wordt het doel van de studie besproken.
Hoofdstuk drie geeft dan de uiteindelijke resultaten van het valideringsonderzoek weer.
Er worden ook enkele bijkomende resultaten besproken, waarna in hoofdstuk vier een
discussie van die resultaten volgt, met tenslotte de conclusie van het onderzoek.
10
Hoofdstuk 1: Literatuuroverzicht
1. Inleiding
Vooraleer over te gaan tot de resultaten van het onderzoek met betrekking tot de
validering van de Nederlandstalige versie van de ISQ-SR, wordt gestart met het
bespreken van enkele definities en verklaringen met betrekking tot urine-incontinentie.
Vervolgens wordt een korte weergave van de impact van urinaire incontinentie op het
leven van de oudere gegeven, waarna ook de invloed op de zorg en het zorgpersoneel
kort besproken wordt. Als laatste wordt in dit hoofdstuk kort gereflecteerd op de kennis
en situatie rond incontinentie in België.
2. Wat is urine-incontinentie?
Er is op dit moment geen vaste, universeel aanvaarde definitie van urine-incontinentie.
In de literatuur worden verschillende verklaringen gehanteerd, wat het vergelijken van
onderzoeken bemoeilijkt. De eenvoudigste definitie is hoogstwaarschijnlijk deze die
Griebling gebruikt: “Urinaire incontinentie kan gedefinieerd worden als het onvrijwillig
verliezen van urine.” (Griebling, 2009). Deze definitie bevat de kern van wat urine-
incontinentie juist is, maar er komt echter veel meer bij kijken. Daarom wordt binnen
deze masterproef gewerkt met volgende definitie: “Urine-incontinentie verwijst naar het
onwillekeurig verlies van urine dat een sociaal, psychisch, lichamelijk of hygiënisch
probleem vormt en dat objectief kan worden aangetoond.” (De Ridder, 2008). Binnen
deze definitie wordt rekening gehouden met alle dimensies van het zorggebeuren.
Men kan verschillende types of soorten urine-incontinentie onderscheiden, die zowel
overdag als ’s nachts voorkomen. De belangrijkste zijn:
• Transiënte incontinentie: incontinentie die zich ontwikkelt door een tijdelijke
onderliggende pathologie, zoals delirium, infecties, farmacologische en
psychologische oorzaken, endocriene stoornissen, beperkte mobiliteit of
11
stoelgangsproblemen (Fonda, Benvenuti, Cottenden, DuBeau, Kirshner-
Hermanns, Miller, et al., 2002; Griebling, 2009). Zoals de naam zelf aangeeft is
deze incontinentie, en de symptomen ervan, van voorbijgaande aard.
• Chronische incontinentie: deze vorm houdt in dat de symptomen continu
aanwezig zijn en niet veroorzaakt zijn door een tijdelijke geassocieerde
pathologie. Chronische incontinentie is de meest voorkomende vorm bij
ouderen. (De Ridder, 2008; Griebling, 2009)
Chronische incontinentie kan men onderverdelen in:
o Stress- of inspanningsincontinentie: deze vorm wordt gekenmerkt door
urineverlies bij activiteiten die de intra-abdominale druk verhogen, zoals
hoesten, niezen, voorwerpen optillen of lachen (Aslan et al., 2009; De
Ridder, 2008; Griebling, 2009).
o Urge- of aandrangincontinentie: deze incontinentie wordt geassocieerd
met een plotse aandrang om te plassen, met verlies van urine vooraleer
de persoon het toilet heeft kunnen bereiken. Dit wordt soms ook ‘reflex-
blaas’ genoemd (Aslan et al., 2009; De Ridder, 2008; Griebling, 2009).
o Overloopincontinentie: dit wordt geassocieerd met een obstructie of
verminderde werking van de spier in de blaaswand, waardoor een
druppelsgewijs urineverlies en een onvolledige blaaslediging plaatsvindt.
Dit komt vooral bij mannen voor, bijvoorbeeld bij een benigne
prostaathypertrofie (Aslan et al., 2009; De Ridder, 2008; Griebling,
2009).
o Functionele incontinentie: dit verwijst naar urineverlies dat ontstaat ten
gevolge van factoren, die niet direct geassocieerd kunnen worden met de
blaas of de urinewegen, maar eerder met factoren die het toiletbezoek
verhinderen. Bij ouderen zijn een beperkte mobiliteit en cognitieve
stoornissen vaak de belangrijkste oorzaken (Aslan et al., 2009; De
Ridder, 2008; Durrant & Snape, 2003; Griebling, 2009).
o Gemengde incontinentie: deze term wordt gebruikt wanneer
verschillende vormen van incontinentie gelijktijdig optreden. Hier wordt
soms ook naar verwezen als ‘dubbele incontinentie’ (Aslan et al., 2009;
Griebling, 2009).
12
Deze masterproef vertrekt vanuit urine-incontinentie bij een oudere, bejaarde populatie,
wat echter niet betekent dat het onwillekeurig verlies van urine niet voorkomt bij
jongere patiënten. Vooral volwassen vrouwen kunnen op jongere leeftijd geconfronteerd
worden met de gevolgen van urinaire incontinentie. Het is bewezen dat urine-
incontinentie ook vaker voorkomt bij vrouwen, zowel in een jongere als een oudere
populatie (Durrant & Snape, 2003). Uit een Europees onderzoek bij vrouwen, waarbij
de minimumleeftijd 18 jaar was, blijkt dat de prevalentie in Europese landen zou
oplopen tot ongeveer 35% (Huskaar, Sykes, & Voss, 2004). De oorzaak van het vaker
voorkomen bij vrouwen dan bij mannen is multifactorieel, waarbij zowel intrinsieke als
verworven elementen aan de basis van de incontinentie liggen. Zwangerschap en
geboorte, oestrogenestatus, constitutionele kwaliteit van het bindweefsel, voorafgaande
pelviene chirurgie, abdominale massa, zoals een tumer, en chronische stressoren, zoals
chronische hoest bij rokers en astmapatiënten, spelen onder andere een rol. Dit lijstje
kan nog aangevuld worden met ander gynaecologische aandoeningen en uiteraard
leeftijd. Uit onderzoek blijkt immers dat de prevalentie van urinaire incontinentie stijgt
met de leeftijd (Durrant & Snape, 2003; Griebling, 2009; Teunissen, Van den Bosch,
Van Weel, & Lagro-Janssen, 2006). Bij vrouwen komen vooral stress- en
aandrangincontinentie voor (De Ridder, 2008). Diabetes blijkt bij vrouwen met urine-
incontinentie een belangrijke, geassocieerde factor. Recent onderzoek heeft aangetoond
dat de prevalentie van urine-incontinentie bij vrouwen met diabetes hoger ligt dan die
bij vrouwen zonder diabetes, en dat ook de Body Mass Index (BMI) kan geassocieerd
worden met het voorkomen van onvrijwillig urineverlies (Doshi, Van Den Eeden,
Morrill, Schembri, Thom, & Brown, 2010; Izci, Topsever, Filiz, Cinar, Uludãg, &
Lagro-Janssen, 2009).
Naast vrouwen kunnen uiteraard ook mannen geconfronteerd worden met urine-
incontinentie, zij het eerder op latere leeftijd, met een prevalentie van ongeveer 17%,
wat kan oplopen tot 31% bij mannen boven de 85 jaar (Anger, Saigal, Stothors, Thom,
Rodriguez, & Litwin, 2006). De meest voorkomende vorm bij de mannelijke populatie
blijkt urge-incontinentie te zijn (Andersson, 2007). Dit is vaak niet te beschouwen als
een geïsoleerd probleem, omdat er naast de incontinentie ook andere urogenitale
symptomen zijn, zoals zwakke straal, moeilijke start en impotentie. Bij de man zijn
13
vaak iatrogene oorzaken aanwezig, waarvan problemen en operaties met betrekking tot
de prostaat de meest voorkomende is en kan leiden tot stressincontinentie of ook wel
overloopincontinentie (De Ridder, 2008). Symptomen zoals nocturie, het belangrijkste
symptoom bij mannen, worden dan ook vaak toegeschreven aan prostaatlijden, maar
kan ook spontaan aanwezig zijn. Net als bij vrouwen zijn er ook bij mannen enkele
risicofactoren: symptomen van de lagere urinewegen, leeftijd, functionele en cognitieve
stoornissen, neurologische aandoeningen en iatrogene aandoeningen (De Ridder, 2008).
3. Urine-incontinentie bij de oudere
3.1. Definitie oudere
Volgens de Wereldgezondheidsorganisatie (‘World Health Organization’ of ‘WHO’)
hebben de meeste landen de chronologische leeftijd van 65 jaar geaccepteerd als
definitie voor een oudere. Men moet er echter rekening mee houden dat dit concept
eerder van toepassing voor de westerse wereld, en dus ook in België en Vlaanderen, dan
in bijvoorbeeld de meeste Afrikaanse of sommige Aziatische landen.
Hoewel er verschillende gangbare definities voor een oudere persoon zijn, is er geen
overeenkomst vastgesteld betreffende de leeftijd wanneer een persoon zich ‘een oudere’
mag noemen. Het gebruik van de kalenderleeftijd van 65 jaar is de meest voorkomende
definitie, maar moet wel gebruikt worden in combinatie met de biologische leeftijd, die
zich zowel hoger als lager dan de kalenderleeftijd kan bevinden. Vaak wordt het begrip
‘de oudere persoon’ in westerse landen geassocieerd met het ogenblik waarop een
persoon op pensioen gaat.
Gorman (2002) zegt dat het ouder worden een biologische realiteit is, met zijn eigen
dynamiek, die ver buiten de menselijke controle valt (WHO). Dit proces is echter ook
onderhevig aan de maatschappij en omgeving waarin het ouder worden plaats vindt. In
de meeste ontwikkelde landen zal kalenderleeftijd inderdaad een rol spelen, waarbij 60
tot 65 jaar de aanvaardbare leeftijd is om op pensioen te gaan en het beginpunt betekent
voor een verder leven als ‘oudere’. Deze kalenderleeftijd moet echter in combinatie
14
gezien worden met andere factoren, zoals sociale professionele en fysieke status, de
maatschappelijke rollen die door de persoon vervuld worden, … Zo kan men soms
vaststellen dat men ouder begint te worden wanneer men bepaalde rollen, zoals het
uitoefenen van een professionele functie, niet meer kan vervullen, wat verschillende
oorzaken kan hebben. Zo kan een lichamelijke achteruitgang of beginnende cognitieve
stoornis iemand dwingen om te stoppen met werken. Men kan dus besluiten dat men
kan spreken van ‘een oudere’ wanneer deze persoon op het punt staat in zijn/haar leven
dat er geen actieve bijdrage voor de maatschappij meer kan geleverd worden (Gorman,
2002; WHO). De kalenderleeftijd mag echter niet uit het oog verloren worden en vormt
nog steeds een belangrijk criterium binnen de bepaling van een ‘oudere persoon’.
Voor deze masterproef is het echter ook van belang om een duidelijk onderscheid te
maken tussen de ‘vitale oudere’ en de ‘geriatrische patiënt’. Binnen de Vlaamse woon –
en zorgcentra zal men uiteraard vooral ouderen vinden die het best passen binnen het
profiel van een ‘geriatrische patiënt’. Dit profiel houdt in dat de patiënt een oudere is,
die geconfronteerd wordt met een veelvoud van ziektes, stoornissen in lichamelijk en/of
geestelijk functioneren en/of ontregelde sociale situatie. Hierdoor vormt zich een
complex ziektebeeld met multipathologie en multifarmacie als belangrijke kenmerken.
Dit type van patiënt is ook kwetsbaarder en heeft een verminderde reservecapaciteit,
waardoor herstellen na een ziekte moeilijker verloopt en ook meer tijd vraagt.
Geriatrische patiënten zijn dus meestal oudere personen, maar niet alle oudere personen
zijn geriatrische patiënten. De ‘vitale ouderen’ zijn dan die groep van de bejaarde
populatie die weinig tot geen hinder ondervindt van ziektes, stoornissen in lichamelijk
en/of geestelijk functioneren en een ontregelde sociale situatie. Zij hebben dus geen
complex ziektebeeld en zijn nog in staat om voor zichzelf te zorgen.
(www.atriummc.nl)
15
3.2. Ouderen en incontinentie
Zoals reeds eerder vemeld, stijgt de prevalentie van urinaire incontinentie naarmate de
leeftijd toeneemt. Daarbij moet echter wel de opmerking gemaakt worden dat urinaire
incontinentie niet beschouwd mag worden als een normaal of onvermijdelijk deel van
het verouderingsproces. Deze incontinentie is wel gecompliceerder bij de zwakkere
ouderen, vooral naar evaluatie en management toe (Durrant & Snape, 2003). Bovendien
mag dit ook niet beschouwd worden als een ziekte, maar moet incontinentie bekeken
worden als een ziekteverschijnsel, waarbij men de oorzaak door middel van
onderzoeken kan vinden (De Ridder, 2008).
Volgens De Ridder (2008) is er een sterke variatie te zien in de verschillende
prevalentiecijfers uit internationale studies. Zo wordt aangegeven dat 15 tot 30% van de
thuiswonende bejaarden hinder ondervinden van urine-incontinentie. In instellingen
voor lange termijnszorg, zoals woon- en zorgcentra, bedraagt dit 40 tot 80% en in
ziekenhuizen heeft 40 tot 70% van de acuut opgenomen ouderen last van urinaire
incontinentie. Deze variatie is te verklaren door gebruik van verschillende definities,
verschillende populaties en onderzoeksmethodes. Net als bij een jongere populatie, zijn
er bij een oudere bevolking meer vrouwen dan mannen die hinder ondervinden van
urine-incontinentie (Durrant & Snape, 2003).
Er zijn verschillende mogelijkheden wat betreft de etiologie van urine-incontinentie bij
ouderen. De oorzaak kan immers gerelateerd zijn aan de blaasfunctie, urethrale
veranderingen, lager gastro-intestinaal stelsel, neurologische veranderingen, cardiale
functie, endocriene factoren, functionele beperkingen en farmacologie (De Ridder,
2008). Urine-incontinentie bij ouderen wordt dus ook geassocieerd met andere factoren.
Zo vonden Durrant & Snape (2003) dat er een significant verband te zien is tussen
urine-incontinentie en fysieke afhankelijkheid of de eerder vermelde functionele
beperkingen. Vooral bedlegerigheid of immobiliteit spelen hierbij een belangrijke rol,
maar ook rugpijn, ongemakkelijke kledij en onhandigheid zijn van belang. Ze geven
ook aan dat de mentale toestand van belang is bij dit probleem: een goede cognitieve
functie toont een slechte correlatie met urinaire incontinentie (Aslan et al., 2009; De
Ridder, 2008; Durrant & Snape, 2003). Enkel andere significante, gerelateerde factoren
16
zijn: een voorgeschiedenis van episiotomie of pulmonaire ziektes, faecale incontinentie,
cerebrale accidenten, daling van de algemene gezondheidstoestand, constipatie en
terugkerende urineweginfecties (Aslan et al. 2009). Wat betreft de cardiale functie, in
combinatie met de nierfunctie, zal vooral een verhoogde natriumuitscheiding en
hartdecompensatie ervoor zorgen dat de urineproductie ’s nachts verhoogd (De Ridder,
2008). Wanneer daarbovenop nog eens farmacologisch ingegrepen wordt, met
bijvoorbeeld diuretica, zal de incontinentie nog verergeren.
3.3. Impact van urine-incontinentie op het dagelijkse leven van de oudere
Urine-incontinentie heeft een grote impact op het leven van de oudere. Niet alleen de
confrontatie met de lichamelijke problemen, maar ook de financiële als de
psychologische kosten zijn significant voor oudere mannen en vrouwen (Griebling,
2009). Deze vorm van lichamelijke achteruitgang zorgt immers voor een laag zelfbeeld,
restrictie in dagelijkse activiteiten, gedaalde sociale contacten of isolatie, daling van de
onafhankelijkheid en het gaat gepaard met extra kosten, voor zowel de oudere als de
maatschappij (Aslan et al., 2009; Durrant & Snape, 2003; Grimby, Milson, Molander,
1993; Saxer et al., 2008; Wyman, Hawkins, & Fantyl, 1990). Zo vormt urine-
incontinentie een belangrijke risicofactor met betrekking tot het ontwikkelen van
decubitus, huidproblemen, slaapproblemen en valincidenten met breuken tot gevolg
(Durrant & Snape, 2003). Deze complicaties zorgen in vele gevallen voor een
hospitalisatie van de oudere, wat uiteraard de nodige kosten met zich meebrengt.
De kwaliteit van leven daalt dus significant wanneer de ernst van de urine-incontinentie
toeneemt, met meer angst en depressie tot gevolg (Wallner et al., 2009). Ouderen geven
zelf aan dat hun leven moeilijker tot zelfs ondraaglijk wordt door dit probleem (Durrant
& Snape, 2003; Macauley, Stern, Holmes, & Stanton 1987), waardoor die angst en
depressie toenemen.
Omwille van het urineverlies drinken ouderen minder, zodat zij minder naar het toilet
moeten gaan. Hierdoor treden echter uitdrogingsverschijnselen op, met verwardheid en
desoriëntatie tot gevolg, wat niet alleen de incontinentie in de hand werkt, maar ook het
17
gevaar op valpartijen. Urine-incontinentie zou ook de wondgenezing van reeds
bestaande decubituswonden vertragen (Durrant & Snape, 2003).
Deze vorm van lichamelijke achteruitgang kan het begin van een cyclisch proces
betekenen, waarbij het geleidelijk aan opgeven van de zelfstandigheid van de oudere de
rode draad door dit proces vormt. Het resulteert immers in nog meer angst en depressie,
die al vaak zijn bij bewoners van woon- en zorgcentra aanwezig (Muramatsu, &
Goebert, 2011). Dit zorgt op zijn beurt voor sociale isolatie, wat ook al in de hand
gewerkt wordt door de urine-incontinentie. Deze zorgt immers vaak voor geurhinder,
wat maakt dat de bewuste oudere uit schaamtegevoel niet meer onder de mensen durft
komen. Het maakt de oudere ook beperkt in zijn of haar fysieke activiteiten, omdat deze
telkens moet uitkijken naar de nabijheid van sanitaire voorzieningen. De sociale isolatie
zorgt voor een daling van de kwaliteit van leven en heeft op deze manier ook een
invloed op de moraal van de bewoner of oudere. Dit heeft dan weer een weerslag op het
fysieke aspect, met meer risico op vallen (ook al groter door de urine-incontinentie
zelf), slechtere wondgenezing en slaapproblemen. Door deze problemen komt de oudere
in een neerwaarste spiraal terecht, die zeer moeilijk te doorbreken is (Aslan et al., 2009;
Durrant & Snape, 2003; Saxer et al., 2008).
Ten slotte moet ook de opmerking gemaakt worden dat incontinentie, juist omwille van
deze negatieve spiraal, bijkomende complicaties en risico op andere letsels tot gevolg
kan hebben. Net daarom speelt dit ook vaak een belangrijke rol in de beslissing tot
opname in een woon- en zorgcentrum (Durrant & Snape, 2003; Wyndaele, 2008).
18
4. Invloed op de integrale zorg en het zorgpersoneel
Verzorgend personeel wordt in verschillende zorginstellingen geconfronteerd met
ouderen die hinder ondervinden van ongewild urineverlies. Dit kan in ziekenhuizen,
woon- en zorgcentra, thuiszorg, centra voor kortverblijven, dagverzorgingscentra, … In
het kader van deze masterproef is het dus niet onbelangrijk om na te gaan welke invloed
deze ouderen met urine-incontinentie hebben op de beleving van het verzorgend
personeel en welk effect dit heeft op de toegepaste zorg. Kennis en gevoelens van
verzorgend personeel rond urine-incontinentie hebben volgens onderzoek immers een
belangrijke invloed op de manier waarop zij omgaan met deze specifieke oudere
populatie. Opvattingen of overtuigingen rond urine-incontinentie zouden echter geen rol
spelen op het omgaan met deze specifieke zorgvragers (Saxer, de Bie, Dassen, &
Halfens, 2009).
4.1. Begrip houding/attitude
Een attitude is een gevoelsgeladen evaluatie van een persoon, voorwerp of een idee, dat
bepaalt hoe een persoon zal reageren ten opzichte van die andere persoon, voorwerp of
idee (Brysbaert, 2006). Het is een continue organisatie van onderlinge overtuigingen,
waarbij deze telkens uit drie componenten bestaan: gevoelens (affectieve component),
kennis (cognitieve component) en competentie/gedrag (gedragsmatige component).
Deze componenten zijn alle drie vatbaar voor verandering en daardoor zijn ze dus ook
belangrijke aandachtspunten binnen de opleidingen tot verpleeg- en zorgkundigen
(Söderhamn, Lindencrona, & Gustavsson, 2001). Zowel kennis als attitude van het
verzorgend personeel hebben een invloed op de toegepaste zorg voor de bewoners of
patiënten (Saxer et al., 2009). Een positieve houding en gevoelens resulteren in een
betere zorg, minder stress en hogere jobtevredenheid (Freundl & Dugan, 1992; Vinsnes,
Harkless, Haltbak, Bohm, & Hunskaar, 2001). Hierbij moet echter de bemerking
gemaakt worden dat mensen niet altijd doen wat ze zeggen te doen. Ze gaan zich dus
ook niet altijd volgens hun attituden gedragen (Brysbaert, 2006).
19
4.2. Gevoelens met betrekking tot ouderen met urine-incontinentie
Volgens de literatuur zijn er in het verleden reeds enkele buitenlandse onderzoeken
geweest met betrekking tot ervaringen en beleving van zorgpersoneel rond de
verzorging van patiënten met urine-incontinentie. Uit deze studies kwam naar voor dat
het verzorgend personeel van woon- en zorgcentra en acute instellingen, zoals
ziekenhuizen, de zorg voor deze patiënten zien als een geïntegreerd deel van de totale
zorg voor oudere zorgvragers (Campbell, Knight, Benson, & Colling, 1991; Yu, &
Kaltreider, 1987; Yu, et al., 1991). Toch geven verpleeg- en zorgkundigen in woon- en
zorgcentra vaak aan dat de zorg voor een bejaarde met urine-incontinentie dikwijls een
extra last is, wat zorgt voor frustraties en negatieve gevoelens (De Ridder, 2008; Yu, &
Kaltreider, 1987). Verzorgend personeel dat werkzaam is in acute instellingen, en waar
de focus van de zorg ook vaak ligt op het genezen van de oorzaak voor de hospitalisatie,
geven aan dat urine-incontinentie veel tijd in beslag neemt en daarenboven zorgt voor
stress en frustratie (Conner & Kooker, 1996). Die frustraties kunnen dan weer voor een
schuldgevoel zorgen, in combinatie met gevoelens rond incompetentie. Deze gevoelens
kunnen nog verergeren wanneer blijkt dat de bewoners te veel behoeftes hebben voor de
beschikbare personeelsleden, wat uiteindelijk kan leiden tot een burn-out (Durrant &
Snape, 2003). De Ridder (2008) geeft immers aan dat het personeelstekort in de
zorgsector ervoor kan zorgen dat de verzorging van urine-incontinente ouderen als extra
‘last’ ervaren wordt.
4.3. Kennis van het zorgpersoneel rond urine-incontinentie
Eerder opgesomde gevoelens zijn volgens De Ridder (2008) te verklaren door een
gebrek aan kennis, naast het eerder vermelde personeelsgebrek. Dit gemis uit zich in het
beschouwen van urine-incontinentie als een normaal verouderingsverschijnsel, hoewel
dit helemaal niet behoort tot het normale proces van ouder worden. Dit toont zich ook in
het niet kunnen managen van de urine-incontinentie en dus eerder inwerken op het
opvangen van het ongewild urineverlies en de geur, dan inwerken op het controleren en
20
verminderen ervan (Campbell et al., 1991; Cheater, 1992; Palmer, 1995). Het
kennistekort verhindert dat verpleeg- en zorgkundigen niet op zoek gaan naar de
oorzaak van de urine-incontinentie en eventuele oplossingen, wat dan weer tot
onderschatting van het probleem leidt (De Ridder, 2008). Nochtans is het zo dat kennis
die up-to-date is, geassocieerd wordt met een hogere jobsatisfactie (Freundl & Dugan,
1992; Vinsnes et al., 2001). Binnen de huidige situatie voor verpleegkunde in
Vlaanderen, waar het tekort aan verpleegkundigen maandelijks de media haalt, is dit een
niet te onderschatten factor. Een betere jobsatisfactie verhoogt het werkplezier,
waardoor de kans op stress en burn-out, met de daarbij horende langdurige
afwezigheden, daalt. Daarbovenop haalt Williams (1995) ook aan dat een
gebruiksvriendelijk handboek een positief effect kan hebben op de kennis van het
verzorgend personeel. Uit onderzoek blijkt dat verpleegkundigen het zelf ook belangrijk
vinden om de kans te krijgen hun kennis en vaardigheden rond urine-incontinentie bij te
schaven. Toch heeft de meerderheid van de verpleegkundigen geen bijscholingen rond
dit onderwerp meer gevolgd (Cheater, 1992).
4.4. Gedrag ten opzichte van ouderen met urine-incontinentie
Binnen het concept van attitude is het gedrag van verzorgend personeel een derde
belangrijke factor. Dit gedrag verhaalt zich in deze context vooral op het volgen van
richtlijnen met betrekking tot urine-incontinentie en het managen van dit
ziekteverschijnsel. Dit kan bijvoorbeeld door behulp van trainingprogramma’s, zoals
klokplassen. Deze programma’s zijn reeds onderzocht en zijn effectief bevonden in het
reduceren van urine-incontinentie, vooral in woon- en zorgcentra (Yu, Rohner,
Kaltreider, Hu, Igou, & Dennis, 1990). Studies tonen echter aan dat verpleeg- en
zorgkundigen binnen woon- en zorgcentra deze richtlijnen en programma’s zelden
volgen (Campbell et al., 1991; Cheater, 1993). Uiteraard speelt educatie hierin een rol,
maar ook communicatie en steun van hogerhand blijken bepalende factoren voor de
implementatie ervan (Saxer, de Bie, Dassen, & Halfens, 2008). Cheater (1993) geeft
tenslotte ook aan dat urine-incontinentie vaak ondergerapporteerd wordt. De Ridder
21
(2008) vermeldt dan weer dat niet enkel verpleegkundigen schuld treffen aan de
mindere aandacht voor urine-incontinentie. Zij zijn wel vaak de eerste die met het
ziekteverschijnsel geconfronteerd worden, maar ook andere hulpverleners moeten
aandacht besteden aan dit probleem. Een multidisciplinaire aanpak dringt zich vaak op,
waarbij een individuele benadering van de oudere moet gehanteerd worden. Zowel
verpleegkundigen, zorgkundigen, artsen, kinesitherapeuten als diëtisten kunnen
betrokken worden binnen deze vakoverschrijdende aanpak. Dingwall & Mclafferty
(2006) besluiten in hun onderzoek dat een gebrek aan onderzoek vanwege de
verpleegkundigen naar het onvrijwillig verlies van urine van de oudere, te snel resulteert
in het label van ‘oudere met urine-incontinentie’. Verpleegkundigen zouden ook te snel
overgaan naar het managen van de incontinentie, terwijl het de bedoeling is om de
continentie van de oudere te bevorderen. Ze (h)erkennen nochtans het belang van het
bevorderen hiervan, maar het probleem wordt eerder binnen de perken gehouden door
het gebruik van opvangmaterialen, dan dat het behandeld wordt. Onder andere
tegengestelde klinische prioriteiten, verschillende benaderingen vanuit het
zorgpersoneel en gebrek aan kennis en educatie worden aangegeven als belangrijkste
barrières voor het bevorderen van continentie (Dingwall, & Mclafferty, 2006).
5. Situatie in België
Uit onderzoek uitgevoerd in 2002 met cijfers van een nationaal gezondheidsonderzoek
uit 1997, blijkt dat gemiddeld 1,4% van de mannelijke bevolking en 4,6% van de
vrouwelijke bevolking in België hinder ondervindt van onvrijwillig urineverlies. Deze
cijfers variëren van minder dan 1% voor mannen en vrouwen onder de 25 jaar tot 13%
voor mannen boven 75 jaar, waar dit voor vrouwen boven de 75 jaar zelfs oploopt tot
21%. Daarbij moet opgemerkt worden dat de prevalentie in alle leeftijdsgroepen hoger
lag bij vrouwen dan bij mannen. Deze lag ook hoger bij vrouwen met een chronische
infectie van de urinewegen, net als vrouwen met een sedentaire levensstijl. Lichamelijke
beperkingen, comorbiditeit, prostaatproblemen, baarmoederprolaps en obesitas kwamen
uit hetzelfde onderzoek naar voor als factoren die geassocieerd worden met urine-
22
incontinentie. Daarnaast werden ook associaties gevonden tussen urine-incontinentie,
gedaalde sociale contacten en appreciatie van deze contacten, andere
gezondheidsproblemen en psychosociale gevolgen (Van Oyen & Van Oyen, 2002).
Wat de kennis rond urine-incontinentie bij verzorgend personeel betreft, zijn er geen
cijfers terug te vinden voor België of Vlaanderen. Hieruit valt te besluiten dat er nog
geen onderzoek naar dit onderwerp gebeurd is of dat de cijfers niet beschikbaar zijn.
Algemeen wordt echter aangenomen dat de kennis van urinaire incontinentie vrij
beperkt is, vooral bij zorgkundigen, die hier nochtans dagelijks mee geconfronteerd
worden, zowel in thuiszorg, instellingen voor langdurig verblijf als in ziekenhuizen (De
Ridder, 2008). Er wordt tijdens de opleiding van zowel verpleegkundigen als
zorgkundigen aandacht besteed aan dit probleem, maar die basis verwaterd snel tijdens
de professionele carrière. Cheater (1992) geeft immers aan dat verpleegkundigen zelf
zeggen dat bijscholing rond urine-incontinentie nodig is, maar hun vaardigheden en
kennis rond het onderwerp zelden of niet bijschaven na het afronden van hun
basisopleiding. Nochtans tonen de cijfers aan dat dit probleem in Vlaanderen en België
wel degelijk aan de orde is (Van Oyen & Van Oyen, 2002).
23
Hoofdstuk 2: Doel en methodiek van de studie
1. Doel van de studie
Deze studie heeft als doel het vertalen van de Incontinence Stress Questionnaire – Staff
Reaction (ISQ-SR) naar het Nederlands en het valideren van deze versie. Met behulp
van de vertaling kan men de attitude en gevoelens van het zorgpersoneel ten opzichte
van urine-incontinente patiënten onderzoeken. Analoog met de ISQ-SR-N, wat de
Noorse versie van de vragenlijst is, wordt de Nederlandstalige versie de ISQ-SR-D
genoemd, waar de ‘D’ voor Dutch staat.
1.1. ISQ-SR
De Incontinence Stress Questionnaire – Staff Reaction (ISQ-SR) werd ontwikkeld door
Yu en is onderdeel van de Incontinence Stress Index (ISI) (Yu, 1987; Yu & Kaltreider,
1987; Yu et al., 1991). Deze ISI bestaat uit drie aparte onderdelen en is opgemaakt om
stress met betrekking tot urine-incontinentie bij zowel de patiënt als de hulpverlener te
meten. Er is een vragenlijst voor de patiënt, één voor het zorgpersoneel in verband met
observaties van urine-incontinentie gerelateerde stress bij patiënten en een lijst die
nagaat hoe de zorgverlener zich voelt wanneer hij of zij patiënten met urine-
incontinentie verzorgd. In dit onderzoek werd enkel de derde vragenlijst, de ISQ-SR,
vertaald en gevalideerd. De oorspronkelijke Engelstalige vragenlijst bestaat uit dertig
items over urine-incontinentie, die gescoord worden op een 5-punt Likert schaal, gaande
van “all of the time” tot “none of the time”.
24
2. Methode
2.1. Vertaling
De vertaling van de oorspronkelijk Engelstalige vragenlijst gebeurde door een
professionele vertaler-tolk. Er werd ook een tweede versie gemaakt door een bilinguale
onderzoeker van de studie. De twee exemplaren werden met elkaar vergeleken en
samengevoegd tot één versie. Het resultaat werd nagelezen door een derde vertaler.
2.2. Validiteit
Content validity of inhoudsvaliditeit: De vertaling van de ISQ-SR werd voorgelegd aan
een team van experts op gebied van incontinentie en ouderenzorg. Het expertpanel
bestond uit zes verpleegkundigen en twee geriaters, met elk een interesse of
specialisatie voor incontinentie of geriatrie, en dus goed geplaatst om de inhoud te
beoordelen. De inhoudsvaliditeit is dus ook volledig gebaseerd op een subjectieve
beoordeling door experts op het gebied van het gekozen onderwerp, waarbij bekeken
wordt hoe representatief de vragen zijn, voor alle mogelijke, universele vragen die
over het onderwerp kunnen gesteld worden. Het is dus met andere woorden de mate
waarin het meetinstrument de betekenis van een begrip in al zijn aspecten omvat (Polit
& Beck, 2006).
Face validity of indruksvaliditeit: Dit betekent niet veel meer dan dat er bekeken wordt
of de vragenlijst er valide uitziet. Het is gebaseerd op een intuïtief aanvoelen, van
onder andere de onderzoeker en enkele andere testpersonen, dat de vragenlijst meet,
wat hij moet meten (Polit & Beck, 2006).
Construct validity of begripsvaliditeit: Deze validiteitsvorm beslaat vooral de volgende
vraag: welk begrip meet de vragenlijst of het meetinstrument nu juist? Hoe abstracter
dit begrip is, hoe moeilijker de begripsvaliditeit te bepalen is. Er zijn verschillende
25
mogelijkheden om deze validiteit te bepalen. Een eerste is de known-groups techniek.
Bij deze techniek worden verschillende groepen in de steekproef opgenomen, waarvan
men verwacht dat ze zullen verschillen op kritieke punten in de vragenlijst. De
groepscores worden dan nadien vergeleken met elkaar en onderzocht op statistisch
significante verschillen. Voor de ISQ-SR-N werden vier verschillende groepen met
elkaar vergeleken: verpleeg- en zorgkundigen die werkzaam zijn op een geriatrische
afdeling in een ziekenhuis, verpleeg- en zorgkundigen die werkzaam zijn in een woon-
en zorgcentrum, studenten verpleegkunde en studenten verzorging. (Polit & Beck,
2006)
Een tweede methode is het gebruik van een statistische methode: de factoranalyse.
Deze analyse wordt gebruikt om clusters, of dus de factoren, van gerelateerde items in
een vragenlijst te identificeren. Deze factoranalyse heeft vaak ook itemreductie tot
gevolg. Tegelijk werd ook een bivariaatanalyse op de vragenlijst toegepast. (Polit &
Beck, 2006)
Aangezien de factoranalyse een itemreductie tot gevolg heeft, werd deze eerst
toegepast, waarna de verdere validering van de vragenlijst doorging voor de
overblijvende items.
26
2.3. Betrouwbaarheid
De betrouwbaarheid van de vragenlijst werd nagegaan aan de hand van twee
verschillende manieren. Een eerste en gemakkelijkste manier is het nagaan van de
interne consistentie met behulp van het berekenen van de Cronbach’s α voor de
volledige schaal en de subschalen.
Voor de tweede manier werd een test-retestprocedure gebruikt. Deze procedure werd
wegens praktische overwegingen enkel toegepast bij de studenten. In totaal vulden 215
studenten verpleegkunde en verzorging de vragenlijst tweemaal in, met telkens een
tussenperiode van minstens één week. Op deze manier kon het percentage van dezelfde
antwoorden op twee verschillende tijdstippen berekend worden. De twee vragenlijsten
van dezelfde persoon konden aan elkaar gekoppeld worden door het gebruik van een
uniek identificatienummer, dat op de twee exemplaren geschreven moest worden. De
vragenlijsten werden op alle meetmomenten door dezelfde onderzoeker afgenomen, met
begeleidende uitleg en afgifte van een informatiebrief aan de studenten. Zowel de uitleg
als de informatiebrief waren op de twee meetmomenten hetzelfde. Op deze manier werd
de afname zoveel mogelijk gestandaardiseerd.
2.4. Verzamelen van de gegevens
De vragenlijst werd uitgedeeld aan 215 verpleeg- en zorgkundigen, werkzaam in een
woon – en zorgcentrum, 125 verpleeg- en zorgkundigen werkzaam op een geriatrische
afdeling of SP-dienst in het ziekenhuis en aan 223 studenten. Dit gebeurde in de periode
van december 2009 tot mei 2010. Voor de verpleeg- en zorgkundigen werd de afname
van de vragenlijst voorafgegaan door persoonlijke uitleg rond het doel en de methode
van het onderzoek aan de verantwoordelijke van de instelling of van de dienst, waarna
de vragenlijsten werden verdeeld. Bij elke vragenlijst werd een informatiebrief
toegevoegd, waarin het doel van de studie vermeld werd. Deelnemers moesten een
geschreven toestemming indienen, samen met de al dan niet ingevulde vragenlijst. De
vragenlijsten werden ofwel onmiddellijk meegegeven met de onderzoeker of in een
27
doos verzameld op dienst, die nadien werd opgehaald door de onderzoeker of
opgestuurd werden.
Voor de studenten werd ervoor gekozen om, na contact met de verantwoordelijke van
de school of de afdeling, vlak voor of vlak na een les de vragenlijst onmiddellijk te laten
invullen. Het invulmoment werd telkens voorafgegaan door uitleg van de onderzoeker
omtrent doel en methode van het onderzoek. Op deze manier konden de ingevulde
vragenlijsten direct konden verzameld worden. Opnieuw werd een informatiebrief
toegevoegd, met een document om de geschreven toestemming van de deelnemende
studenten te bekomen. Nadien werd een tweede moment vastgelegd, om een test-
retestprocedure voor het testen van de betrouwbaarheid te kunnen uitvoeren. Tijdens dit
tweede meetmoment, dat telkens minimum één week na het eerste meetmoment viel,
werd opnieuw uitleg gegeven aan de studenten en konden zij, indien nodig, dezelfde
informatiebrief krijgen.
Beide vragenlijsten, voor werkende participanten en studenten, zijn in bijlage terug te
vinden, met de bijpassende informatiebrieven.
Deze studie werd ook goedgekeurd door een onafhankelijke commissie voor Medische
Ethiek, verbonden aan het UZ Gent. In oktober 2009 werd via persoonlijke
communicatie de toestemming van Dr. Yu om de vragenlijst te vertalen en valideren
naar het Nederlands.
2.5. Data-analyse
De verwerking van de gegevens gebeurde met het statistische programma SPSS, versie
18.
28
3. Steekproef
3.1 Samenstelling
De gekozen steekproef bestaat uit verpleeg- en zorgkundigen werkzaam in een woon-
en zorgcentrum, verpleeg- en zorgkundigen werkzaam op een acute geriatrische
afdeling of revalidatiedienst in het ziekenhuis en studenten verpleeg- en zorgkunde.
De verpleeg- en zorgkundigen werkzaam in een ziekenhuis werden in het totaal uit vijf
ziekenhuisafdelingen, verspreid over vier instellingen gehaald. Diegene werkzaam in
een woon- en zorgcentrum, kwamen uit twaalf verschillende instellingen.
De studenten verpleegkunde zaten op het moment van de afname allemaal in hun laatste
jaar. De vragenlijst werd zowel in verscheidene bacheloropleidingen verpleegkunde
(vroegere A1), als in verschillende opleidingen verpleegkunde binnen het Hoger
Beroepsonderwijs (HBO, vroegere A2) afgenomen. In totaal werd met twee
hogescholen en drie HBO-scholen samengewerkt.
De studenten verzorging zaten in het zesde of zevende jaar. In totaal werd er
samengewerkt met drie scholen waar de opleiding verzorging wordt aangeboden.
3.2 Inclusie - en exclusiecriteria
Voor de groep van de zorg- en verpleegkundigen zijn er weinig inclusie- of
exclusiecriteria gebruikt. Het enige criteria dat van belang was, was de plaats waar zij
werken: in een woon- en zorgcentrum, een acute geriatrie in een ziekenhuis of een
revalidatiedienst in een ziekenhuis. Geslacht, leeftijd, werkervaring en andere
parameters werden bevraagd, maar werden niet als exclusiecriteria beschouwd (zie
bijlagen).
29
Voor de groep studenten verpleegkunde gold dat zij in hun laatste jaar moesten zitten en
reeds stage bij oudere urine-incontinente zorgvragers hadden gelopen, in het ziekenhuis
of in een instelling voor langdurig verblijf. Voor de groep studenten verzorging gold
ongeveer deze criteria: ze moesten in het zesde of zevende jaar van hun opleiding zitten
en reeds stage gelopen hebben, waarbij ze urine-incontinente ouderen moesten
verzorgen. Indien de criteria niet voldaan waren, moest de student de vragenlijst niet
invullen.
30
Hoofdstuk 3: Resultaten
1. Steekproef
Er werden tijdens dit onderzoek 535 vragenlijsten verspreid over studenten
verpleegkunde en verzorging, verpleeg- en zorgkundigen werkzaam op een acute
geriatrische afdeling binnen een ziekenhuis, en verpleegkundigen en zorgkundigen
werkzaam in een woon- en zorgcentrum. Driehonderdtweeënnegentig (392)
vragenlijsten werden ingevuld ingediend, waarna er twaalf weerhouden werden, omdat
verschillende gegevens ontbraken of deze onvoldoende ingevuld waren. Dit geeft een
respons van 71%, wat als zeer goed kan beschouwd worden.
Het aantal verpleegkundigen werkzaam in een ziekenhuis bedraagt 51 (13,4% van het
totaal) en voor diegene werkzaam in een woon- en zorgcentrum is dit 43 (11,3%) . Voor
zorgkundigen werkzaam in een ziekenhuis is dit 13 (3,4%) en voor zorgkundigen in een
WZC bedraagt dit 58 (15,3%). Het aantal studenten verpleegkunde, dat deelnam aan de
studie, is 100 (26,3%) en het aantal voor studenten verzorging is 115 (30,3%).
Het aantal vrouwen dat aan de studie deelgenomen heeft, ligt veel hoger dan het aantal
mannen, wat niet abnormaal is binnen de geriatrische tak van de gezondheidszorg in
Vlaanderen. Van de 380 respondenten zijn er 329 vrouwelijk (86,6%) en 51 mannelijk
(13,4%).
Zonder de studenten zijn er 165 respondenten (43,3%) in de steekproef. Binnen deze
substeekproef zijn er 147 vrouwelijke respondenten (89,1%) en 18 mannelijke (10,1%).
De grootste groep situeert zich tussen 25 en 45 jaar. Ongeveer 60% van deze
substeekproef heeft 10 of meer jaar werkervaring met ouderen die hinder ondervinden
van urine-incontinentie. Slechts 39 van de 165 (23,6%) hebben echter een specifieke
geriatrische opleiding gekregen, maar 92 respondenten (55,8%) hebben aangegeven dat
zij reeds bijscholingen met betrekking tot urine-incontinentie gevolgd hebben.
Wat de studenten betreft, zijn er 182 vrouwelijke respondenten (84,7%) en 33
mannelijke (15,3%). Aangezien het gaat om studenten, situeert de grootste groep zich
31
uiteraard in de categorie 18 tot 25 jaar (72,1% van het totaal aantal studenten). Alle
studenten hebben minstens één maal stage gelopen op een acute geriatrische afdeling of
woon- en zorgcentrum. Indien dit niet het geval was, werd de vragenlijst uit de
uiteindelijke resultaten geweerd. Vijfenzestig (30,2%) studenten volgen een opleiding
specifiek naar ouderen gericht en 105 van het totale aantal (48,8%) hebben vroeger
reeds ervaringen met ouderen in de zorg gehad, via vakantiewerk of andere jobs.
2. Inhoudsvaliditeit
Om deze vorm van validiteit te bepalen, werd de ISQ-SR-D voorgelegd aan een team
van experts op gebied van incontinentie en ouderenzorg. Het expertpanel bestond uit zes
verpleegkundigen en twee geriaters, met elk een interesse of specialisatie voor
incontinentie of geriatrie, en dus goed geplaatst om de inhoud te beoordelen. Na een
eerste ronde werden kleine aanpassingen gemaakt en na een tweede ronde werd de
vragenlijst door alle leden goedgekeurd, wat de inhoudsvaliditeit bevestigd.
3. Indruksvaliditeit
Om de indruksvaliditeit te bepalen, werd de vragenlijst voorgelegd aan vijf
afgestudeerde verpleegkundigen. Deze kleine groep bekeek de vragenlijst op
begrijpbaarheid, relevantie en hoe gemakkelijk het is om de vragenlijst in te vullen.
Nadien konden zij elk afzonderlijk hun opmerkingen en bevindingen uiten. Er werden
enkele opmerkingen gemaakt rond de vele negatieve items, maar er werden geen
aanpassingen meer uitgevoerd.
32
4. Begripsvaliditeit
In het volgende gedeelte wordt aandacht besteed aan de begripsvaliditeit en dit is
uiteraard het belangrijkste gedeelte van de resultatensectie. Achtereenvolgens wordt er
kort gereflecteerd op de frequenties van de respondenten die de vragenlijst ingevuld
hebben, een voorafgaande bivariaatanalyse, de eigenlijke factoranalyse, de
betrouwbaarheidsanalyses en de known – groups techniek.
4.1. Frequenties
Uit het laten lopen van de frequenties kan afgeleid worden dat er missing values zijn in
de vragenlijst. Dit toont aan dat de vragenlijsten uitermate goed ingevuld werden en dat
het gehanteerde systeem om aan te duiden dus voldoende duidelijk is.
4.2. Bivariaatanalyse
Eerst werden de correlaties tussen de verschillende items onderling onderzocht onder de
vorm van een bivariaatanalyse met behulp van de Pearson coëfficiënt. Uit de analyse
bleek dat er tussen de verschillende items geen voldoende hoge correlaties ( r > 0,70) te
vinden zijn, waardoor er geen items uit de vragenlijst geëxcludeerd konden worden. Uit
deze analyse kan echter ook vastgesteld worden dat niet alle correlaties lager zijn dan
0,30. Dit geeft aan dat er wel degelijk een verband tussen de verschillende items te
vinden is. Indien dit niet het geval zou zijn, kan men de zinvolheid van een
factoranalyse in twijfel trekken (Van Maele, G., Deschepper, E., Buysse, H., Coorevits,
P., 2010).
33
4.3. Factoranalyse
Een eerste factoranalyse werd uitgevoerd op de 30 items. Uit de Anti-Image Correlation
bleek dat de partiële correlaties sterk daalden ten opzichte van de bivariate correlaties,
wat wijst op een groot gemeenschappelijk deel binnen de vragenlijst.
De Kaiser-Meyer-Olkin-maat (KMO), wat de som van de partiële correlaties vergelijkt
met de som van de bivariate correlaties, bedraagt voor de eerste factoranalyse 0,854. Dit
is dus voldoende, want de absolute ondergrens bedraagt 0,50 voor deze maat, maar
algemeen wordt aangeraden dat de maat hoger ligt dan 0,70.
Tabel 1 : KMO and Bartlett’s test
Kaiser-Meyer-Olkin Measure of Sampling Adequacy. ,854
Bartlett's Test of Sphericity Approx. Chi-Square 3107,027
df 435
Sig. ,000
Omdat deze maat echter enkel een indicatie is, werd er ook verder gekeken naar de
MSA-waarden (Measure of Sampling Adequacy). Deze waarden geven aan hoe sterk
één item gecorreleerd is met de andere items in de correlatiematrix. Ook hier is de
absolute ondergrens 0,50, maar opnieuw wordt 0,70 als goed beschouwd. Binnen de
eerste factoranalyse zijn er drie vragen of items die niet voldoen aan deze ondergrens.
Item 5 (MSA 0,571), item 8 (MSA 0,523) en item 22 (MSA 0,622) zijn dus
onvoldoende en werden uit verdere analyses geëxcludeerd.
In een volgende fase werd gekeken naar de Rotated Component Matrix. Bij het starten
van de eerste factoranalyse werd er gekozen om gebruik te maken van een
minimumlading van 0,40.
Uit volgende tabel blijkt dat er voorlopig zeven componenten te vinden zijn. Er is echter
één item (item 2) dat op twee verschillende componenten laadt en één item (item 9)
waarvan de lading niet hoog genoeg is (< 0,40) om te verschijnen in de tabel. Items die
op twee componenten laden moeten verwijderd worden, net als diegene waarvan de
lading onvoldoende is. Van Maele et al. (2010) geeft aan dat eerst de items met dubbele
34
ladingen één voor één moeten verwijderd worden, waarna ook de items met
onvoldoende hoge ladingen verwijderd worden. Dit is nodig om een optimale en valide
vragenlijst te verkrijgen. De beide items zijn aangeduid in tabel 2.
Tabel 2 : Rotated Component Matrix 1
Component
1 2 3 4 5 6 7
Item4 ,727
Item1 ,695
Item3 ,691
Item6 ,596
Item7 ,581
Item10 ,550
Item28 ,801
Item26 ,790
Item29 ,667
Item25 ,640
Item24 ,779
Item23 ,686
Item2 ,432 ,593
Item27 ,471
Item11 ,666
Item12 ,665
Item13 ,533
Item14 ,488
Item17 ,689
Item20 ,604
Item30 ,540
Item16 ,464
Item18 ,739
Item19 ,659
Item9
Item21 ,643
Item15 ,625
Op deze manier werden verschillende factoranalyses achter elkaar uitgevoerd, om
uiteindelijk tot een vragenlijst met twintig items te komen, verdeeld over vijf
componenten.
35
Dit geeft volgende Rotated Component Matrix:
Tabel 3 : Rotated Component Matrix2
Component
1 2 3 4 5
Item28 ,802
Item26 ,785
Item25 ,684
Item29 ,665
Item9 ,414
Item6 ,737
Item7 ,716
Item4 ,691
Item1 ,664
Item13 ,447
Item23 ,704
Item24 ,690
Item20 ,586
Item27 ,552
Item17 ,427
Item11 ,728
Item12 ,653
Item14 ,556
Item18 ,775
Item19 ,682
Van Maele et al. (2010) halen echter aan dat drie items per component een
minimumvereiste is. Een psychosociaal concept kan immers niet gemeten worden aan
de hand van één item of twee items. Dit impliceert dat de laatste component, waar items
18 en 19 op laden, onvoldoende items heeft en dus wegvalt voor de uiteindelijke
vragenlijst. Dit zorgt ervoor dat de vragenlijst uit achttien items bestaat, die op vier
componenten laden.
36
De uiteindelijke Rotated Component Matrix, met 18 items, ziet er dus als volgt uit:
Tabel 4 : Rotated Component Matrix 3
Component
1 2 3 4
Item28 ,805
Item26 ,783
Item25 ,688
Item29 ,670
Item9 ,412
Item4 ,716
Item6 ,709
Item7 ,699
Item1 ,653
Item13 ,472
Item23 ,692
Item24 ,665
Item20 ,621
Item27 ,571
Item17 ,506
Item11 ,771
Item12 ,611
Item14 ,548
De KMO van de uiteindelijke vragenlijst is 0,851, met een significantie P < 0,001. Dit
houdt in dat er correlaties tussen de verschillende items aanwezig zijn en een
factoranalyse wel degelijk kon uitgevoerd worden.
Tabel 5 : KMO en Bartlett’s test voor ISQ-SR-D
Kaiser-Meyer-Olkin Measure of Sampling Adequacy. ,851
Bartlett's Test of Sphericity Approx. Chi-Square 1625,978
df 153
Sig. ,000
Tabel 6 : Verklaarde variantie van de ISQ-SR-D
Component
Initial Eigenvalues Extraction Sums of Squared Loadings Rotation Sums of Squared Loadings
Total % of Variance Cumulative % Total % of Variance Cumulative % Total % of Variance Cumulative %
1 4,672 25,956 25,956 4,672 25,956 25,956 2,771 15,397 15,397
2 2,028 11,269 37,224 2,028 11,269 37,224 2,648 14,712 30,109
3 1,415 7,864 45,088 1,415 7,864 45,088 2,053 11,408 41,517
4 1,037 5,764 50,852 1,037 5,764 50,852 1,680 9,335 50,852
5 ,961 5,337 56,189
6 ,871 4,838 61,027
7 ,815 4,530 65,557
8 ,764 4,243 69,799
9 ,713 3,964 73,763
10 ,668 3,713 77,476
11 ,637 3,541 81,016
12 ,607 3,370 84,387
13 ,583 3,237 87,624
14 ,534 2,969 90,592
15 ,514 2,856 93,448
16 ,466 2,588 96,036
17 ,370 2,055 98,090
18 ,344 1,910 100,000
36
De vier componenten of factoren verklaren samen 50,9% van de totale variantie, zoals
uit voorgaande tabel af te leiden valt.
De volgende stap is het labelen van de vier componenten. Labelen houdt in dat de vier
componenten benoemd worden. Deze benaming komt voort uit de verschillende items,
ervaringen van de onderzoekers en uit de literatuur.
Volgende items vallen onder de eerste factor: ‘op mijn gemak in de omgang met hen’,
‘ik werk graag in een verzorgingstehuis/ziekenhuis’, ‘ik werk graag met oudere
zorgvragers met incontinentie’, ‘ik reageer positief ten opzichte van oudere zorgvragers’
en ‘ik werk graag met oudere zorgvragers’. Deze items hebben één voor één een
positieve invloed op de satisfactie van de job als verpleeg- of zorgkundige bij oudere
zorgvragers, al dan niet met incontinentie. Daarom zal deze factor benoemd worden als
‘positieve reacties’.
Voor de tweede factor zijn volgende items van belang: ‘gefrustreerd’, ‘moe’,
‘ontmoedigd’, ‘verontwaardigd’ en ‘schuldig over mijn gevoelens’. Deze worden
benoemd als ‘stressveroorzakende reacties’.
De derde factor bestaat uit volgende items: ‘ik reageer negatief tegenover incontinente,
oudere zorgvragers’, ‘ik negeer ze door niet te antwoorden’, ‘ik heb een afkeer van het
verversen van natte bedden/kledij’, ‘ik heb een afkeer van de geur’ en ‘ik heb een afkeer
van werken met oudere incontinente zorgvragers’. Dit zijn duidelijk negatieve reacties
en daarom wordt deze factor ook dusdanig benoemd: ‘negatieve reacties’.
De vierde en laatste factor bevat volgende items: ‘machteloos’, ‘gedeprimeerd over mijn
werk’ en ‘hopeloos’. Dit wordt benoemd als ‘neerslachtige reacties’.
37
38
4.4. Betrouwbaarheid
4.4.1. Cronbach’s α
Om na te gaan of de vragenlijst betrouwbaar is, werd eerst de Cronbach’s α berekend.
Tabel 7 : Cronbach’s α voor ISQ-SR-D
Cronbach's α
Cronbach's α
Based on
Standardized
Items N of Items
,762 ,785 18
Voor de totale vragenlijst bedraagt de Cronbach’s α dus 0,762, wat hoger dan 0,70 is en
dus wijst op een betrouwbare vragenlijst.
De Cronbach’s α van de vier subschalen, is echter ook van belang. Voor de “positieve
reacties” bedraagt deze 0,748, voor de “stressveroorzakende reacties” bedraagt deze
0,750, voor de “negatieve reacties” is dat 0,701 en voor de laatste factor, “neerslachtige
reacties”, is dat 0,566.
Voor de eerste drie factoren is de Cronbach’s α voldoende en kan men dus stellen dat
deze subschalen betrouwbaar zijn. Voor de laatste factor, “neerslachtige reacties”, is
deze echter te laag en dus onvoldoende betrouwbaar. Om deze factor toch toe te laten
tot de uiteindelijke vragenlijst, werd er gekeken naar de resultaten van de test-
retestprocedure, om uit te zoeken of de items onder deze factor alsnog kunnen behouden
worden. Zonder deze factor of subschaal, daalt de betrouwbaarheid van de volledige
vragenlijst aanzienlijk, waardoor deze factor dus onmisbaar is voor het totaal.
39
4.4.2. Test – Retest
Van de 215 studenten vulden 178 van hen de vragenlijst (82,8%) voor een tweede maal
in. Deze tweede versie kon aan de eerste gekoppeld worden met behulp van een uniek
identificatienummer, wat de vergelijking tussen de twee meetmomenten mogelijk
maakte. Deze analyse bestond uit het berekenen van het gemiddelde percentage
identieke antwoorden voor de verkregen vragenlijst van achttien items om zo een beeld
te krijgen van de betrouwbaarheid. Het gemiddelde percentage identieke antwoorden
tussen test één en test twee bedroeg 80.22%, met een range van 60,12% tot 93,26%.
Naast dit percentage werd ook de Spearman correlatiecoëfficiënt per item berekend.
Binnen het bekijken van het concept ‘attitude’ wordt er rekening gehouden met een
absolute ondergrens van 0,50. Dit zou betekenen dat beide variabelen matig met elkaar
correleren. Binnen het onderzoek was de richtcoëfficiënt echter 0,70 per item, wat een
goede correlatie zou zijn. De gemiddelde correlatiecoëfficiënt bedraagt 0,72, met een
range van 0,65 tot 0,83.
De Cronbach’s α voor de vierde factor, ‘neerslachtige reacties’, bedroeg 0,566 en blijkt
dus onvoldoende betrouwbaar als subschaal. Daarom is het interessant om de
percentages uit de vorige tabel voor deze subschaal apart te bekijken. De factor bestaat
uit de items 11, 12 en 14, waarvoor respectievelijk een percentage van 75,3%, 88,76%
en 87,64% gevonden werd. Wat de correlatiecoëfficiënt betreft, vindt men zowel voor
item 11 als 14 een correlatie van 0,71 en voor item 12 een correlatie van 0,73.
De tabel op de volgende pagina geeft een overzicht van het percentage identieke
antwoorden per item in de uiteindelijke vragenlijst, met daarnaast de correlatie-
coëfficiënt.
40
Tabel 8 : Test-retest: percentage identieke antwoorden en correlatie Item Percentage identieke
antwoorden
Correlatie-
coëfficiënt
Item 1*1r 85,39% 0,71
Item 4*4r 89,98% 0,83
Item 6*6r 83,71% 0,69
Item 7*7r 83,15% 0,69
Item 9*9r 68,54% 0,65
Item 11*11r 75,30% 0,71
Item 12*12r 88,76% 0,73
Item 13*13r 85,96% 0,70
Item 14*14r 87,64% 0,71
Item 17*17r 93,26% 0,75
Item 20*20r 90,01% 0,66
Item 23*23r 79,78% 0,69
Item 24*24r 75,84% 0,75
Item 25*25r 74,72% 0,79
Item 26*26r 67,98% 0,71
Item 27*27r 79,78% 0,66
Item 28*28r 73,04% 0,83
Item 29*29r 60,12% 0,68
4.5. Known - groups
Om de validiteit van de vragenlijst verder te determineren, werd ook de known-groups
techniek toegepast. De vragenlijst werd afgenomen bij zes verschillende groepen, maar
omdat het aantal van de groepen ‘zorgkundigen werkzaam in een ziekenhuis’ en
‘verpleegkundigen werkzaam in een woon- en zorgcentrum’, werd er voor gekozen om
te werken met vier groepen, waarbij verpleeg- en zorgkundigen werkzaam in een
ziekenhuis werden samengevoegd, net als diegene werkzaam in een woon- en
zorgcentrum. Voor het gemak worden deze de ‘ziekenhuisgroep’ en de ‘WZC-groep’
genoemd.
41
Dit houdt in dat de vier groepen met elkaar vergeleken worden om te kijken of deze
verschillen op kritieke punten, zoals vermeld in hoofdstuk twee. Aangezien er vier
factoren gevonden werden in voorgaande analyses, werd de known-groups techniek op
elk van deze factoren toegepast en zullen de resultaten als dusdanig besproken worden.
Aangezien er diverse toetsen of analyses op dezelfde dataset werden toegepast, werd
gebruik gemaakt van een gecorrigeerd significantieniveau. Hiervoor werd de
Bonferroni-correctie toegepast. Dit impliceert dat het gekozen significantieniveau, 5%
of 0,05, gedeeld wordt door het aantal testen die uitgevoerd worden. Hier betreft dit dus
0,05 gedeeld door zes, omdat er vier verschillende groepen met elkaar vergeleken
worden, wat een totaal van zes testen geeft. Dit geeft als uiteindelijk significantieniveau
0.00833. Bij deze analyse gaat het om niet-parametrische gegevens en ongepaarde
vergelijkingen, waardoor de Mann-Whitney U-test, met als uitbreiding de Kruskal-
Wallis test, werd gebruikt. De vier factoren worden achtereenvolgens besproken.
4.5.1. Factor 1: Positieve reacties
Voor de eerste factor zijn er significante verschillen gevonden tussen de
ziekenhuisgroep en beide groepen van de studenten. De groep van de studenten
verpleegkunde verschilt zelfs op alle items met de ziekenhuisgroep, waarbij de
studenten beduidend lager scoren dan het zorgpersoneel op een geriatrische afdeling (P
< 0,001 voor alle items). Ook de groep van de studenten verzorging scoort lager ten
opzichte van de ziekenhuisgroep. Hiervoor is echter enkel voor het item ‘ik werk graag
in een zorginstelling’ een significant verschil (P = 0,003) te vinden. We zien ook
hetzelfde fenomeen tussen de WZC-groep en de beide groepen van de studenten,
waarbij de studenten verpleegkunde op alle items, behalve ‘ik voel me op mijn gemak
in de omgang met hen’, significant lager scoren (P < 0,001 voor alle items). Voor de
studenten verzorging geldt dit enkel voor ‘ik werk graag met ouderen’ ( P < 0,001) en
‘ik werk graag in een zorginstelling’ (P = 0,007).
42
Het is dan ook interessant om na te gaan of er verschillen te vinden zijn tussen zowel de
ziekenhuisgroep en de WZC-groep, als de beide groepen van de studenten. Voor de
eerste vergelijking werden geen significante verschillen gevonden, in tegenstelling tot
de vergelijking van de studentengroepen. Hier werd een verschil vastgesteld voor de
items ‘ik reageer positief ten opzichte van incontinente oudere zorgvragers’ (P < 0,001),
‘ik werk graag met oudere zorgvragers’ (P = 0,003) en ‘ik werk graag in een
zorginstelling’ (P < 0,001). De groep van de studenten verzorging scoort opvallend
hoger dan de studenten verpleegkunde.
Tabel 9 geeft de gemiddelden, aantallen en standaarddeviatie per groep en voor elk item
binnen de eerste factor weer.
43
groep
Ik reageer
positief
tegenover
incontinente
oudere
zorgvragers
Ik werk
graag met
oudere
zorgvragers
Ik werk
graag met
oudere
zorgvragers
met
incontinentie
Ik werk
graag in een
zorg-
instelling
Ik voel mij
op mijn
gemak in de
omgang met
hen
ZH-
groep
Mean 3,2500 3,4375 2,6719 3,5781 3,3125
N 64 64 64 64 64
Std. Deviation ,83571 ,75330 ,89184 ,66200 ,85217
WZC-
groep
Mean 3,2970 3,6634 2,8317 3,5149 3,1188
N 101 101 101 101 101
Std. Deviation ,75557 ,49552 ,99065 ,67252 ,88642
Stud.
Vpk
Mean 2,6800 2,5700 1,9000 2,6700 2,8400
N 100 100 100 100 100
Std. Deviation ,97318 1,15693 1,12367 1,24766 ,97151
Stud.
Vz
Mean 3,1913 3,4261 2,2435 3,1739 3,0174
N 115 115 115 115 115
Std. Deviation ,90705 ,79539 1,23963 ,93903 1,02583
Totaal Mean 3,0947 3,2658 2,3816 3,2000 3,0474
N 380 380 380 380 380
Std. Deviation ,90817 ,93898 1,14821 ,99444 ,95706
Tabel 9 : Gemiddelden en standaarddeviatie per groep voor factor 1
4.5.2. Factor 2: Stressveroorzakende reacties
Voor de stressveroorzakende reacties werden niet zoveel significante verschillen
gevonden. De ziekenhuisgroep en WZC-groep verschillen enkel op het item
‘verontwaardigd’, waarbij de WZC-groep hoger scoort (P = 0,004). Tussen de
ziekenhuisgroep en de studenten verzorging zijn er geen verschillen te vinden, maar wel
tussen de ziekenhuisgroep en de studenten verpleegkunde, al is het enkel op volgend
item: ‘schuldig over mijn gevoelens’. De studenten verpleegkunde scoren hoger dan het
zorgteam op een geriatrische afdeling (P = 0,004). Verder is er ook nog een verschil
tussen de WZC-groep en de studenten verzorging, waarbij de studenten lager scoren op
‘gefrustreerd’ dan het zorgpersoneel in een woon- en zorgcentrum (P = 0,002).
44
Tenslotte is er ook een significant verschil tussen de groepen van de studenten, waarbij
de groep van de verpleegkunde hoger scoort dan de groep van de verzorging op het item
‘schuldig over mijn gevoelens’ (P < 0,001). De gemiddelden standaardeviaties per
groep zijn weer te vinden in tabel 10.
Tabel 10 : Gemiddelden en standaarddeviatie per groep voor factor 2
groep Gefrustreerd Moe Ontmoedigd Verontwaardigd
Schuldig over
mijn gevoelens
ZH-
groep
Mean ,4062 ,3281 ,4219 ,2344 ,2188
N 64 64 64 64 64
Std. Deviation ,65994 ,50567 ,61217 ,58397 ,45316
WZC-
groep
Mean ,4851 ,4950 ,4950 ,4653 ,3366
N 101 101 101 101 101
Std. Deviation ,61015 ,70177 ,65763 ,62553 ,51531
Stud.
Vpk
Mean ,4600 ,4500 ,5100 ,4200 ,4900
N 100 100 100 100 100
Std. Deviation ,68785 ,67232 ,68895 ,62247 ,64346
Stud.
Vz
Mean ,2783 ,4174 ,3739 ,3304 ,2609
N 115 115 115 115 115
Std. Deviation ,58561 ,63498 ,71893 ,61732 ,62249
Totaal Mean ,4026 ,4316 ,4500 ,3737 ,3342
N 380 380 380 380 380
Std. Deviation ,63619 ,64407 ,67767 ,61840 ,58241
4.5.3. Factor 3: Negatieve reacties
Voor de negatieve reacties werden tussen alle groepen verschillen vastgesteld. De
ziekenhuisgroep en WZC-groep verschillen op drie items binnen deze factor, waarbij
de WZC-groep duidelijk hoger scoort dan de ziekenhuisgroep. Dit geldt voor: ‘ik heb
een afkeer van het verversen van natte bedden/kledij’ (P = 0,007), ‘ik heb een afkeer
van de geur’ (P = 0,007) en ‘ik negeer ze door niet te antwoorden’ (P = 0,003).
Diezelfde ziekenhuisgroep scoort ook lager dan de groep van de studenten
verpleegkunde voor ‘ik heb een afkeer van het verversen van natte bedden/kledij’ (P <
45
0,001), ‘ik heb een afkeer van de geur’ (P = 0,001) en ‘ik heb een afkeer van werken
met oudere incontinente zorgvragers’ (P = 0,002). De ziekenhuisgroep scoort tenslotte
ook lager op het item ‘ik heb een afkeer van de geur’ (P < 0,001) dan de groep van de
studenten verzorging.
De WZC-groep verschilt, naast de ziekenhuisgroep, ook met beide groepen van de
studenten. Met de groep van de studenten verpleegkunde gaat dit om ‘ik negeer ze door
niet te antwoorden’, waarbij de WZC-groep hoger scoort (P < 0,001). Dit ziet men ook
bij de vergelijking van de WZC-groep met de groep van de studenten verzorging (P <
0,001). Deze twee laatst genoemde groepen verschillen ook op de vraag ‘ik reageer
negatief tegenover incontinente oudere zorgvragers’ (P < 0,001).
Ook voor de twee groepen van de studenten werden onderling verschillen gevonden. De
studenten verpleegkunde scoren hoger dan hun collega’s in de richting verzorging op ‘ik
heb een afkeer van het verversen van natte bedden/kledij’ (P = 0,005), ‘ik heb een
afkeer van werken met oudere incontinente zorgvragers’ (P = 0,007) en ‘ik reageer
negatief tegenover incontinente oudere zorgvragers’ (P = 0,004)
Tabel 11 op de volgende pagina geeft de gemiddelden, aantallen en standaarddeviatie
per groep en voor elk item binnen de derde factor weer.
46
Tabel 11 : Gemiddelden en standaarddeviatie per groep voor factor 3
groep
Ik heb een
afkeer van het
verversen van
natte
bedden/kledij
Ik heb
een
afkeer
van de
geur
Ik negeer ze
door niet te
antwoorden
Ik heb een
afkeer van
werken met
oudere
incontinente
zorgvragers
Ik reageer
negatief
tegenover
incontinente
oudere
zorgvragers
ZH-
groep
Mean ,2969 ,5781 ,1719 ,2656 ,1719
N 64 64 64 64 64
Std. Deviation ,46049 ,58567 ,48973 ,51152 ,38025
WZC-
groep
Mean ,6139 ,8515 ,4257 ,4356 ,3663
N 101 101 101 101 101
Std. Deviation ,76119 ,66912 ,65340 ,85341 ,65913
Stud.
Vpk
Mean ,8000 ,9700 ,1600 ,5100 ,2400
N 100 100 100 100 100
Std. Deviation ,68165 ,77140 ,36845 ,54114 ,49482
Stud.
Vz
Mean ,5739 1,1043 ,1652 ,3739 ,0957
N 115 115 115 115 115
Std. Deviation ,72621 ,94008 ,49436 ,69410 ,34978
Totaal Mean ,5974 ,9132 ,2342 ,4079 ,2184
N 380 380 380 380 380
Std. Deviation ,70317 ,79267 ,52423 ,68102 ,50032
4.5.4. Factor 4: Neerslachtige reacties
Voor de vierde en laatste factor, neerslachtige reacties, werd er slechts één significant
verschil gevonden. De groep van de studenten verzorging verschilt op het item
“gedeprimeerd over mijn werk” met de WZC-groep. De studenten scoren lager dan het
zorgpersoneel in een woon- en zorgcentrum (P = 0,006).
De tabel op de volgende pagina geeft de gemiddelden, aantallen en standaarddeviatie
per groep en voor elke vraag binnen de vierde factor weer.
47
Tabel 12 : Gemiddelden en standaarddeviatie per groep voor factor 4
Groep machteloos
Gedeprimeerd
over mijn werk hopeloos
ZH-
groep
Mean ,6406 ,2969 ,1563
N 64 64 64
Std. Deviation ,94897 ,49376 ,44432
WZC-
groep
Mean ,7822 ,5248 ,2574
N 101 101 101
Std. Deviation ,90115 1,25375 ,50306
Stud.
Vpk
Mean ,8100 ,3500 ,2200
N 100 100 100
Std. Deviation ,93954 ,53889 ,48367
Stud.
Vz
Mean ,6870 ,2174 ,2000
N 115 115 115
Std. Deviation 1,02054 ,52620 ,44327
Totaal Mean ,7368 ,3474 ,2132
N 380 380 380
Std. Deviation ,95504 ,79269 ,47004
5. Besluit
Bij wijze van besluit voor dit onderdeel, geeft tabel 13 een weergave van de
gemiddelden en standaarddeviaties per weerhouden item weer. Het geeft ook een
overzicht van welke items bij welke factor horen. In totaal werden twaalf items uit de
uiteindelijk vragenlijst geweerd ( item 2, 3, 5, 8, 10, 15, 16, 18, 19, 21, 22, 30).
48
Tabel 13 : Overzicht voor de gemiddelden en standaarddeviaties per item binnen de vier factoren
Stressveroor-
zakende reacties
Positieve reacties Neerslachtige
reacties
Negatieve
Reacties
Mean SD Mean SD Mean SD Mean SD
1. Verontwaardigd 0,3737 0,6184
4. Gefrustreerd 0,4026 0,6362
6. Moe 0,4316 0,6441
7. Ontmoedigd 0,4500 0,6777
13. Schuldig over mijn gevoelens 0,3342 0,5824
9. Op mijn gemak in de omgang
met hen
3,0474 0,9571
25. Ik werk graag met oudere
zorgvragers met incontinentie
2,3816 1,1482
26. Ik werk graag in een
zorginstelling
3,2000 0,9944
28. Ik werk graag met oudere
zorgvragers
3,2658 0,9389
29. Ik reageer positief tegenover
incontinente oudere zorgvragers
3,0947 0,9087
11. Machteloos 0,7368 0,9550
12. Geprimeerd over mijn werk 0,3474 0,7927
14. Hopeloos 0,2132 0,4700
17. Ik reageer negatief tegenover
incontinente oudere zorgvragers
0,2184 0,5003
20. Ik negeer ze door niet te
antwoorden
0,2342 0,5242
23. Ik heb een afkeer van het
verversen van natte
bedden/kledij
0,5974 0,7032
24. Ik heb een afkeer van de geur 0,9132 0,7927
27. Ik heb een afkeer van werken
met oudere incontinente oudere
zorgvragers
0,4079 0,6810
49
Hoofdstuk 4: Discussie en conclusie
Dit onderzoek had als doel het vertalen en valideren van een Nederlandstalige versie
van de ISQ-SR. Om tot de uiteindelijke vragenlijst van achttien items te komen, de ISQ-
SR-D, werden de nodige stappen ondernomen. In wat nu volgt, zal op een kritische
manier, vertrekkend vanuit bevindingen uit de wetenschappelijke literatuur, ingegaan
worden op de methode en de resultaten van het onderzoek. Hierbij zal ook een
vergelijking gemaakt worden met de Engelstalige en Noorse versie van de ISQ-SR.
Tenslotte volgt de conclusie met enkele implicaties voor verder onderzoek naar het
gebruik van de ISQ-SR-D en enkele besluiten voor de praktijk.
1. Discussie
1.1. Vertaling
De vertaling van de vragenlijst is een eerste belangrijke stap. De mogelijke voordelen
van crosscultureel onderzoek kunnen enkel maar verkregen worden wanneer de juiste
instrumenten op de juiste manier vertaald worden (Cha, Kim, & Erlen, 2007). Cha et al.
(2007) geven aan dat de onderzoekers moeten gekend zijn met de gebruikelijke
technieken. De vertaling van de ISQ-SR naar de ISQ-SR-D werd dan ook voorafgegaan
door een onderzoek naar de meest bruikbare methodes, om zo een valide
meetinstrument te kunnen verkrijgen.
Voor het vertalen van vragenlijsten van de ene taal naar de andere taal, en dus voor
gebruik binnen een andere cultuur, wordt vanuit de literatuur aangeraden om te werken
met twee afzonderlijke vertalers (Perneger, Leplège, Etter, & Rougemont, 1995; Cha et
al. 2007). Bij deze vertaling van de ISQ-SR werden twee vertalingen gemaakt: één door
een professionele vertaler en één door een bilinguale onderzoeker, die de specifieke
50
woordenschat onder de knie had. Hierna werden de twee versies met elkaar vergeleken.
Op deze manier kon rekening gehouden worden met twee stijlen, opgemaakt door twee
verschillende mensen, met diverse achtergronden (Cha et al. 2007). Na de vergelijking
werden deze versies samengevoegd om tot een nieuwe versie van de vragenlijst te
komen. Nadien werd deze voorlopige ISQ-SR-D nog eens nagelezen door een derde
vertaler. Deze laatste actie werd ondernomen omdat het vertalen van het instrument
meer tijd in beslag nam dan verwacht, waardoor er geen tijd meer overbleef voor een
volledige backtranslation. Deze methode, waarbij de vertaalde versie terug naar de
oorspronkelijke taal omgezet wordt, geniet nochtans de voorkeur binnen dit soort
onderzoek (Cha et al., 2007; Jones, Lee, Phillips, Valmi & Rojjanasrirat, 2011; Zhang,
& Jaceldo, 2001). Wanneer er echter gewerkt wordt met beperkte middelen, zoals
gelimiteerd budget, onvoldoende bilinguale onderzoekers, of tijdsgebrek, wordt
aangeraden om met een combinatie van technieken te werken (Cha et al., 2007). Dit is
dan ook gebeurd binnen het valideringsonderzoek met betrekking tot de ISQ-SR-D. Cha
et al. (2007) waarschuwen echter voor het gebruik van deze gecombineerde technieken,
omdat dit kan leiden tot een niet-valide meetinstrument door ongepaste of onaangepaste
vertalingstechnieken. De derde vertaler had geen opmerkingen naar zinscontructies of
inhoud, maar gaf wel enkele suggesties voor het gebruik van synoniemen. De
vragenlijst werd echter niet meer aangepast, omdat deze zoveel mogelijk bij de originele
versie moest aanleunen. Zo zou de vragenlijst, na het valideringsproces, kunnen
vergeleken worden met de oorspronkelijke versie en de Noorse versie.
1.2. Validering
Om de inhoudsvaliditeit te bepalen werd een expertpanel samengesteld. Het gebruik van
dergelijk panel wordt vanuit de wetenschappelijke literatuur aangeraden (Pollit & Beck,
2006; Valmi & Rojjanasrirat, 2011). Zes tot tien leden zou ideaal zijn voor een panel,
wat maakt dat het expertpanel van acht mensen voor de validering van de ISQ-SR-D
voldoende groot is (Valmi & Rojjanasrirat, 2011). Deze acht personen waren zes
51
verpleegkundigen en twee geriaters, elk met hun eigen kennis en expertise op het vlak
van ouderen en/of incontinentie. De deelnemende experts voldeden ook aan de
voorwaarden om deel te mogen uitmaken van het panel: voldoende kennis omtrent het
onderwerp en over de geviseerde populatie, en de moedertaal van de experten moet
dezelfde zijn als de vertaalde versie van het nieuwe instrument, in dit geval dus het
Nederlands (Valmi & Rojjanasrirat, 2011).
Om de experts zo weinig mogelijk tot last te zijn, werd gekozen om na het lezen niet in
groep samen te komen, maar de opmerkingen van elke expert afzonderlijk te
behandelen, waarna deze door de onderzoeker verwerkt werden. Dit houdt wel in dat
het voordeel van een groepsdiscussie verloren gaat, maar geeft anderzijds wel binnen
een onderzoek wat tijdswinst (Vinsnes, Haltbakk, & Hunskaar, 2000). Na een eerste
ronde bleek dat er verschillende opmerkingen waren rond het taalgebruik en werd
gevraagd om toch meer te werken met synoniemen, wat uiteindelijk gedaan werd. De
onderzoeker probeerde wel zoveel mogelijk rekening te houden met de oorspronkelijke
versie, om nadien te kunnen vergelijken, zoals eerder reeds vermeld. Ook de lay-out van
de vragenlijst werd op vraag van verschillende leden van het expertpanel aangepast. Op
vraag van één van de leden werd ook de Engelstalige versie doorgestuurd, zodat beide
versies met elkaar konden vergeleken worden. Er werd tenslotte ook gevraagd of de
vele negatieve items nodig waren, in combinatie met enkele positieve items. Sommige
leden van het panel vreesden dat respondenten zich hierdoor aangevallen zouden
voelen. Er werd echter voor gekozen om zowel de positieve als negatieve items, zoals in
de oorspronkelijke versie, te behouden, zodat de vragenlijsten achteraf met elkaar
konden vergeleken worden. Om dezelfde reden werden ook de extreme antwoorden
‘nooit’ en ‘altijd’ behouden, hoewel in de Engelstalige en de Noorse versie een tendens
naar deze extreme antwoorden bestond (Vinsnes et al., 2000; Yu et al., 1991). Eén lid
maakte de opmerking dat item 26, ‘ik werk graag in een woon- en zorgcentrum’,
aangepast moest worden, omdat niet alleen verpleeg- en zorgkundigen werkzaam in een
woon- en zorgcentrum, bevraagd zouden worden. Ook het zorgpersoneel van
ziekenhuizen en studenten zouden bevraagd werden en dus werd aangeraden om dit te
veranderen naar de algemene term ‘zorginstelling’.
52
Het expertpanel gaf ook aan om meer uitleg te geven rond de mogelijke antwoorden,
wat in de uiteindelijke vragenlijst ook gedaan werd. Zo werd ‘meestal’ gedefinieerd als
‘doorgaans, bijna altijd op enkele uitzonderingen na’ en werd ‘soms’ aangeduid als ‘af
en toe, incidenteel, occasioneel’.
De verschillende opmerkingen werden dus in kaart gebracht en er werd rekening mee
gehouden bij het opstellen van de nieuwe versie. Deze werd in een tweede ronde
opnieuw naar elk lid van het panel doorgestuurd. Geen enkel lid van het panel had nog
opmerkingen en leek tevreden met de uiteindelijke vragenlijst. Dit betekent dat de
overeenstemming tussen de beoordeelaars honderd procent bedroeg, wat ruimschoots
voldoende is. Topf geeft in Valmi & Rojjanasrirat (2011) immers aan dat wanneer
twintig procent van het panel opmerkingen met betrekking tot de items, instructies of
lay-out heeft, de vragenlijst aangepast en opnieuw geëvalueerd moet worden. Een
minimum van tachtig procent voor de interbeoordelaarsovereenstemming moet bereikt
worden. Hiermee kon besloten worden dat de inhoud van de vragenlijst voldoende
valide is volgens het expertpanel.
Voor de indruksvaliditeit werd beroep gedaan op vijf, reeds afgestudeerde,
verpleegkundigen, die ervaring hadden met ouderen met urine-incontinentie. Dit was
nodig om te zien of de vragenlijst valide en betrouwbaar lijkt (Pollit & Beck, 2006). Het
wordt ook aangeraden om de vragenlijst op voorhand te testen (Pollit & Beck, 2006),
wat bij het proces van indruksvaliditeit aansluit. Dit gebeurt het best door respondenten
die ook tot de uiteindelijk steekproef kunnen behoren (Perneger, Leplège, Etter, &
Rougemont, 1995). Op deze manier kon gekeken worden of de verpleegkundigen
moeite hadden met het invullen van de vragenlijst en wat zij zouden aanpassen. Zij
gaven enkel opnieuw de opmerking rond de vele negatieve items, maar om de reeds
eerder genoemde reden, werden deze items niet aangepast. De manier van invullen werd
als aangenaam bestempeld en duurde minder dan tien minuten. De lengte en duur van
het invullen van een vragenlijst spelen immers vaak een rol bij het correct invullen
ervan. Uit de respons achteraf (71%) en de afwezigheid van missing values, bleek dat de
vragenlijst inderdaad gemakkelijk en snel in te vullen was. Eén van de respondenten
vroeg zich echter ook af waarom deze vragenlijst nodig was. Zij bestempelde de zorg
53
voor ouderen met urine-incontinentie als normaal en zag dit als onderdeel van de
gewone zorg. Hoewel dit een interessante stelling is, kan dit pas besproken worden
wanneer een grootschalig onderzoek naar de attitude van het verzorgend personeel met
betrekking tot urine-incontinente ouderen in Vlaanderen uitgevoerd wordt. Uit een
Noors onderzoek, waarbij de ISQ-SR-N werd gebruikt, blijkt echter dat deze stelling
bevestigd wordt vanuit het zorgpersoneel. Noorse verpleeg- en zorgkundigen uit zowel
ziekenhuizen, woon- en zorgcentra als thuiszorg geven aan dat zij eerder positief
tegenover urine-incontinentie staan. Het is uit het onderzoek echter niet duidelijk of
deze attitude een invloed heeft op de zorgpraktijk (Vinsnes et al., 2001). De opmerking
van de respondent was evenwel niet gericht naar één of meerdere items in de vragenlijst,
waardoor er verder in dit onderzoek geen rekening mee gehouden werd.
De constructvaliditeit van een vragenlijst meten is geen gemakkelijke opgave. Vooral
als er subjectieve items of fenomenen bevraagd worden, zoals bij een attitudemeeting.
Daarom werd zoveel mogelijk de methode van het oorspronkelijk valideringsonderzoek
gevolgd (Perneger, Leplège, Etter, & Rougemont, 1995; Yu et al., 1991; Vinsness et al.,
2001).
Eerst werd gekeken naar de frequenties, om te bepalen of er problemen waren met de
data, zoals mogelijke fouten bij het invoeren van de data, missing values,
onregelmatigheden, … (Van Maele et al., 2010). Op deze manier kan bias door deze
soort fouten voorkomen worden. Uit deze analyse bleek ook in de Nederlandstalige
ISQ-SR een sterke neiging naar de extreme antwoorden, vooral in de groepen van de
studenten. Dit wil dus zeggen dat wanneer er gevraagd werd naar positieve reacties, de
respondenten vaak het meest positieve antwoord (‘altijd’) aanduidden, en ook
omgekeerd, de negatieve reacties sterk ontkennenden (‘nooit’). Deze bevinding werd
ook in de Engelstalige en Noorse versie gevonden (Vinsnes et al, 2001). De verdeling
naar de meest extreme antwoorden kan echter ook als valide beschouwd worden. Indien
urine-incontinentie als normaal aanvaard zou worden, zou immers verwacht kunnen
worden dat de antwoorden de weerspiegeling zouden zijn van zorgpersoneel, dat de
professionele ethiek rond dit onderwerp begrijpt (Vinsnes et al., 2001).
54
Vervolgens werd een bivariaatanalyse toegepast om op zoek te gaan naar hoge
correlaties tussen de items onderling. Een hoge correlatie impliceert immers dat de
items hetzelfde fenomeen meten (Van Maele, et al. 2010; Vinsnes et al., 2000). Bij deze
analyse werden echter geen hoge correlaties (> 0,70) gevonden, waardoor geen enkel
item kon geëxcludeerd worden. Dit is toch wel verrassend, aangezien verschillende
vragen sterk op elkaar lijken, of zelfs hetzelfde bevragen, maar de ene keer positief
verwoord, de andere keer negatief verwoord. Voor het onderzoek werd verwacht dat
items zoals ‘behandel ik hen met respect’ en ‘behandel ik hen als volwassenen’ een
hoge correlatiecoëfficiënt zouden hebben. In de Noorse ISQ-SR werden op deze manier
onmiddellijk vier items verwijderd.
De factoranalyse is een belangrijke techniek om een grote set variabelen om te zetten
naar een kleinere, gemakkelijker te hanteren set (Pollit & Beck, 2006). Dit resulteert
immers in een datareductie en zal items clusteren in dimensies of factoren. Er is echter
een hoge graad van subjectiviteit te vinden in de interpretatie van de resultaten van een
factoranalyse (Pollit & Beck, 2006; Van Maele et al., 2010). Dit zorgt ervoor dat elke
onderzoeker die begint met dezelfde datasheet een andere vragenlijst kan bekomen. In
dit onderzoek werden verschillende factoranalyses na elkaar uitgevoerd. Telkens een
item op twee factoren laadde, werd dit verwijderd uit de dataset en werd een nieuwe
analyse toegepast. Zo werd uiteindelijke de ISQ-SR-D met achttien items, verdeeld over
vier factoren, verkregen.
Om de begripsvaliditeit verder te bepalen, werd ook een known-groups techniek
toegepast. Dit houdt in dat er vier groepen met elkaar vergeleken worden: verpleeg- en
zorgkundigen werkzaam in een woon- en zorgcentrum, verpleeg- en zorgkundigen
werkzaam op een geriatrische afdeling in een ziekenhuis, studenten verpleegkunde en
studenten verzorging. Oorspronkelijk waren de eerste twee groepen ook opgesplitst,
maar door een gebrek aan zorgkundigen in de ziekenhuizen en een tekort aan
verpleegkundigen in woon- en zorgcentra, werden deze samengenomen in de
ziekenhuisgroep en de WZC-groep.
55
Er wordt vertrokken vanuit de veronderstelling dat de studenten slechter zullen scoren
dan de andere twee groepen. Deze stelling werd bekomen door eerdere werkervaring
van de onderzoeker en door de literatuur bevestigd (Vinsnes et al., 2000; Yu et al.,
1991). Andere hypotheses zijn dat de twee groepen van werkzame verpleeg- en
zorgkundigen gelijk zouden moeten scoren, aangezien ze beide gekozen hebben om te
werken met ouderen. Studenten verpleegkunde zouden slechter scoren dan de studenten
verzorging, omdat deze laatste groep vaak al specifiek kiest voor de verzorging van
ouderen, terwijl de verpleegkundigen meer keuzemogelijkheden hebben (algemeen,
pediatrie, geriatrie, psychiatrie, sociale).
Voor de eerste factor, ‘positieve reacties’, scoren verpleeg- en zorgkundigen de items
ook effectief hoger dan de studenten. Voor de vergelijking tussen de ziekenhuisgroep en
WZC-groep zijn geen betekenisvolle verschillen gevonden, terwijl de groepen van de
studenten duidelijk verschillen. De studenten verzorging zijn positiever op deze items
dan de studenten verpleegkunde.
Wat de ‘stressveroorzakende reacties’ betreft, kan men hetzelfde patroon zien, al is hier
weinig significantie te vinden. De WZC-groep scoort wel iets slechter dan de
ziekenhuisgroep, wat laat vermoeden dat verpleeg- en zorgkundigen in een ziekenhuis
minder last zouden kunnen hebben van stress. Dit moet echter verder onderzocht
worden. De studenten verpleegkunde scoren opnieuw slechter dan deze van de
verzorging, met enkel een significant verschil voor het item ‘schuldig over mijn
gevoelens’. Studenten verpleegkunde scoren dus in het algemeen slechter dan de andere
groep van studenten, maar lijken zich ook meer bewust te zijn van de gevoelens binnen
deze attitude.
Voor de derde factor, ‘negatieve reacties’, is er een duidelijk verschil te zien tussen de
WZC-groep en de ziekenhuisgroep. De eerstgenoemde scoort duidelijk slechter en dit is
voor drie van de vijf items zelfs significant. Dit impliceert dat zorgpersoneel in een
woon- en zorgcentrum negatiever staat ten opzichte van ouderen met incontinentie, dan
hun collega’s in een ziekenhuis. Dit zou men juist andersom verwachten. In vergelijking
met de studenten scoren beide groepen wel beter, wat de hypothese opnieuw bevestigt.
56
Bij de groepen van de studenten onderling zijn er opnieuw significante verschillen,
waarbij de studenten verpleegkunde andermaal slechter scoren dan de studenten
verzorging.
Voor de laatste factor, ‘neerslachtige reacties’, scoren de ziekenhuisgroep en de WZC-
groep ongeveer gelijk. Studenten verzorging blijken op dit onderdeel echter beter te
scoren dan de andere groepen, wel met maar één betekenisvol verschil op het item
‘gedeprimeerd over mijn werk’. Dit kan te verklaren zijn doordat de studenten ook nog
niet voltijds in de zorg staan, waardoor ze dus ook nog niet dagelijks of wekelijks
geconfronteerd worden met ouderen en urine-incontinentie. Enkel tijdens hun stage die
vaak tweemaal per week of in blokken van twee tot drie weken doorgaat.
De eerder gestelde hypotheses worden dus vaak bekrachtigd, wat de begripsvaliditeit,
met behulp van de known-groups techniek, bevestigd. Toch zijn er enkele verschillen
tussen de groepen die niet verwacht werden. Zo scoort de ziekenhuisgroep vaak beter
dan de WZC-groep, al is dat verschil niet altijd significant. Dit kan te verklaren zijn
doordat acuut gehospitaliseerde ouderen met urine-incontinentie vaker een blaassonde
hebben dan diegene in een woon- en zorgcentrum. Hier ligt de nadruk vaak op het
optimaliseren van de blaasfunctie door vraagplassen of klokplassen, twee technieken
waarbij de ouderen op vaste tijdstippen de mogelijkheid krijgen om te plassen
(Griebling, 2009). Dingwall & Mclafferty (2006) besluiten echter in hun onderzoek dat
verpleegkundigen de urine-incontinentie bij acuut gehospitaliseerde ouderen eerder
behouden dan te streven naar continentie en herstel van de blaasfunctie. Dit geeft aan
dat in de Vlaamse ziekenhuizen verder onderzoek moet gebeuren naar de zorg bij urine-
incontinente ouderen: krijgen zij een blaassonde?, wordt de urine-incontinentie te veel
behouden?, wordt er gewerkt met programma’s om bestaande urine-incontinentie te
verminderen of te behandelen?, …
Studenten scoren, zoals verwacht, meestal slechter dan hun werkende collega’s. Dit kan
aanleiding geven tot het verder onderzoeken van de factor ‘werkervaring’ op de attitude
naar de doelpopulatie toe. Indien uit later onderzoek zou blijken dat de studenten
effectief slechter scoren, kan deze houding al aangepakt worden tijdens de opleiding.
57
Kennis, gevoelens en gedrag kunnen immers veranderd worden (Brysbaert, 2006). Dit
is perfect mogelijk binnen een opleiding tot verpleeg- of zorgkundige. Verschillende
strategieën en programma’s om hierop in te werken tijdens de opleiding, werden reeds
ontwikkeld (Bradway & Cacchione, 2010).
Wat de betrouwbaarheid van de vragenlijst betreft, blijkt de vragenlijst voldoende
betrouwbaar met een cronbach’s α van 0,762. Voor de subschalen was er echter een
probleem met de betrouwbaarheid van de vierde factor. Deze bedroeg 0,566 en is dus
ontoereikend. Daarom werd de betrouwbaarheid van deze subschaal verder bekeken met
de test-retestmethode. Via de correlatiecoëfficiënten tussen de test en de retest werd
vastgesteld dat de betrouwbaarheid toch voldoende kan zijn en daarom werd de
subschaal dan ook behouden. Ook met behulp van het percentage identieke antwoorden
tussen de twee meetmomenten, werd aangetoond dat ‘neerslachtige reacties’ alsnog als
betrouwbaar kunnen beschouw worden. Toch is dit een heikel punt binnen de
betrouwbaarheid van de vragenlijst en hier zal, wanneer de vragenlijst in de praktijk
gebruikt zal worden, meer onderzoek moeten naar gebeuren. Bovendien moet de
bedenking gemaakt worden dat meer antwoordmogelijkheden, dus een verbreding van
de distributie, ervoor zou zorgen dat de α-waarde zou verlagen (Pollit & Beck, 2006;
Vinsnes et al., 2000).
De ISQ-SR-D bestaat uit achttien items, verdeeld over vier factoren. Dit is verschillend
van de voorgaande versies van de ISQ-SR, in het Engels en het Noors. Deze hebben
slechts drie factoren en meer items (Vinsnes et al., 2000; Yu et al, 1991). Yu et al.
(1991) vond wel een verkorte vragenlijst van twintig items, maar opnieuw verdeeld over
drie factoren. Omdat de Noorse versie de meest recente is en Noorwegen tot de
Europese gemeenschap behoort, werd de vergelijking vooral met deze versie gemaakt.
In dit exemplaar worden de items verdeeld onder negatieve, positieve en empathische
reacties, terwijl dit in de ISQ-SR-D negatieve, positieve, neerslachtige en
stressveroorzakende reacties zijn. Bij een vergelijking van de items blijkt dat de
negatieve, neerslachtige en stressveroorzakende factoren overeenkomen met de
negatieve reacties in de Noorse versie. De positieve reacties blijken ongeveer dezelfde
te zijn, al zijn er in de Nederlandstalige versie enkele items weggevallen. Wat betreft de
58
empathische reacties in de Noorse versie, blijken deze niet meer aanwezig te zijn in de
ISQ-SR-D. Het gaat hier om de items feeling sorry for them en feeling compassionate.
Bij de factoranalyse werden deze items geweerd uit de uiteindelijke vragenlijst, omdat
de MSA-waarde onvoldoende hoog was (respectievelijk 0,523 en 0,571).
Het feit dat de vragenlijsten zo verschillend zijn, roept vragen op, net als enkele
verschillen bij de known-groups methode. Dit kan bijvoorbeeld liggen aan een andere
samenstelling van de steekproef. In de voorgaande versies werden immers geen
studenten opgenomen in de steekproef. Ook het feit dat de Engelstalige versie reeds
twintig jaar geleden en de Noorse versie tien jaar geleden ontwikkeld werden, kan een
verklaring zijn voor de gevonden verschillen. Attitude wordt immers bepaald door
gevoelens, gedrag en kennis, welke alledrie onderhevig zijn aan verandering
(Söderhamn et al., 2001). Binnen de opleiding tot verpleegkundige of zorgkundige
kunnen de focussen gedurende die twintig jaar dus veranderd zijn. Bovendien werden
de versies in drie verschillende landen ontwikkeld: Verenigde Staten van Amerika,
Noorwegen en België. Hier zijn uiteraard ook culturele en structurele verschillen in de
geriatrische zorg die een invloed kunnen spelen. Zo zijn zowel de gezondheidszorg als
de opleiding tot verpleegkundigen en zorgkundigen, of assistent-verpleegkundigen,
anders georganiseerd in de drie landen.
2. Conclusie
De ISQ-SR werd, in de mate van het mogelijke, volgens een correcte procedure
vertaald. Zowel de indruks- als inhoudsvaliditeit gaven goede resultaten. Via een
factoranalyse werden de oorspronkelijke dertig items gereduceerd naar achttien,
verdeeld over vier factoren. De verschillende uitgevoerde analyses laten toe om te
spreken van een valide en betrouwbare versie. Toch bleek na vergelijking met
anderstalige versies van de ISQ-SR dat er weinig overeenkomsten te vinden waren. Dit
roept toch wel vragen op rond de vertaling en validiteit van de vragenlijst. Oorzaken
zijn eventueel te vinden in een verschillende samenstelling van de steekproef, andere
59
culturen, andere opleidingen, andere interpretaties van de resultaten of een verschillend
beeld ten opzichte van ouderen. Ook de vertaling kan uiteraard een rol gespeeld hebben.
Voor verder gebruik van deze vragenlijst wordt aangeraden om eerst de validiteit en
betrouwbaarheid van de ISQ-SR-D verder te onderzoeken. Hiervoor wordt aanbevolen
om een grotere steekproef te gebruiken. Het instrument kan in de toekomst wel een
meerwaarde bieden om de attitude van verzorgend personeel met betrekking tot ouderen
met urine-incontinentie te onderzoeken. Verder onderzoek naar de zorgpraktijk van
verpleeg- en zorgkundigen in de geriatrische sector is immers nodig om innovatieve
benaderingen te vinden en om zo jongeren aan te trekken tot een zorgberoep.
60
Literatuurlijst
Andersson, K. (2007). LUTS treatment: future treatment options. Neurourology and
Urodynamics, 26, 934-947.
Anger, J.T., Saigal, C.S., Stother, L., Thom, D.H., Rodiguez, L.V., & Litwin, M.S.
(2006). The prevalence of urinary incontinence among community dwelling men:
results from the National Health and Nutrition Examination survey. Journal of
Urology, 176(5), 2103-2108.
Aslan, E., Beji, N.K., Habibe, A.E., Yalcin, O., & Cungor, F. (2009). The prevalence of
and the related factors for urinary and fecal incontinence among older residents in
nursing homes. Journal of Clinical Nursing, 18, 3290-3298.
Bradway, C., & Cacchione, P. (2010). Teaching strategies for assessing and managing
urinary incontinence in older adults. Journal of Gerontological Nursing, 36 (7),
18-26.
Campbell, E.B., Knight, M., Benson, M., & Colling, J. (1991). Effect of an incontinence
training program on nursing home staff’s knowledge, attitude, and behaviour. The
Gerontologist, 31, 788-794.
Cheater, F.M. (1992). Nurses’ educational preparation and knowledge concerning
continence promotion. Journal of Advanced Nursing, 17, 328-338.
Cheater, F.M. (1993). Retrospective document survey: Identification, assessment and
management of urinary incontinence in medical and care of elderly wards.
Journal of Advanced Nursing, 18, 1734-1746.
Connor, P.A., & Kooker, B.M. (1996). Nurses’ Knowledge, attitudes, and practices in
managing urinary incontinence in the acute care setting. MEDSURG Nursing, 5,
87-91.
61
Dingwall, L., & Mclafferty. (2006). Do nurses promote urinary incontinence in
hospitalized older people?: an exploratory study. Journal of Clinical Nursing, 15
(10), 1276-1286.
Durrant, J., & Snape, J. (2003). Urinary incontinence in nursing homes for older people.
Age and Ageing (British Geriatrics Society), 32, 12-18.
Fonda, D., Benvenuti, F., Cottenden, A., DuBeau, C., Kirshner-Hermanns, R., Miller,
K., Palmer, M., & Resnick, N. (2002). Urinary incontinence and bladder
dysfunction in older persons, consultation on incontinence, 636.
Freundl, M., & Dugan, J. (1992). Urinary incontinence in the elderly: knowledge and
attitude of long-term care staff. Geriatric Nursing, 13(2), 70-75.
Gorman M. (2002). Global Ageing - The non-governmental organization in the
developing world. International Journal of Epidemiology, 31, 782-785.
Griebling, T.L. (2009). Urinay Incontinence in the Elderly. Clinical Geriatric Medical,
25, 445-457.
Grimby, A., Milson, I., Molander, U. et al. (1993). The influence of urinary
incontinence on quality of life of elderly women. Age and Ageing, 22, 82-89.
Izci, Y., Topsever, P., Filiz, T.M., Cinar, N.D., Uludãg, C. & Lagro-Janssen, T.
(2009). The association between diabetes mellitus and urinary incontinence in
adult women. International Urogynecology Journal, 20, 947-952
Landi, F., Cesari, M., Russo, A., Lattanzio, & Bernabi, R. (2003). Potentially reversible
risk factors and urinary incontinence in frail older people living in the community.
Age and Ageing, 32, 194-199.
Macauley, A.J., Stern, R.S., Holmes, D.M., & Stanton, S.L. (1987). Micturition and the
mind. British Medical Journal, 11, 37-42.
62
Muramatsu, R.S., & Goebert, D. (2011). Psychiatric services: experience, perceptions,
and needs of nursing facility multidisciplinary leaders. Journal of the American
Geriatric Society, 59 (1), 120-125.
Offermans, M.P.W., Du Moulin, M.F.M.T., Hamers, J.P.H., Dassen, T., & Halfens
R.J.G. (2009). Prevalence of Urinary Incontinence and Associated Risk Factors in
Nursing Home Residents : a Systematic Review. Neurourology and Urodynamics,
28, 288-294.
Palmer, M.H. (1995). Nurses’ knowledge and beliefs about incontinence interventions
in long-term care. Journal of Advanced Nursing, 21 (6), 1065-1072.
Saxer, S., de Bie, R.A., Dassen, T., & Halfens, R.J. (2008). Nurses’ Knowledge and
practice about urinary incontinence in nursing homes. Nurse Education Today, 28
(8), 926-934.
Saxer, S., de Bie, R.A., Dassen, T., & Halfens, R.J. (2009). Knowledge, Beliefs,
attitudes and self-reported practice concerning urinary incontinence in nursing
home care. Journal of Wound Ostomy Continence Nursing, 36(5), 539-544.
Saxer, S., Halfens, R.J.G., Müller, M., & Dasse, T. (2005). Risk Factors for Urinary
Incontinence in Nursing Home Residents. Swiss Medical Weekly, 135, 495-502.
Söderhamn, O., Lindencrona, C., & Gustavsson, S.M. (2001). Attitudes toward older
people among nursing students and registered nurses in Sweden. Nurse Education
Today, 21, 225-229.
Teunissen, D., Van den Bosch, W., Van Weel, C., & Lagro-Janssen, A. (2006). “It can
always happen”: the impact of urinary incontinence on elderly men and women.
Scandinavian Journal of Primary Health Care, 24, 166-173.
Teunissen, D., Van Weel, C., & Lagro-Janssen, A. (2005). Urinary Incontinence in
older people living in the community: examining help seeking behaviour, British
Journal of General Practice, 55, 776-782.
63
Thom, D.H., Brown, J.S., Schembri, M., Ragins, A.I., Subak, L.L., Van Den Eeden,
S.K. (2010). Status in a Prospective Cohort of Middle-Aged and Older Women:
The Reproductive Risk of Incontinence Study in Kaiser. The Journal of Urology,
184, 1394-1401.
Valmi, D.S., & Rojjanasrirat, W. (2011). Translation, adaptation and validation of
instruments of scales for use in cross-cultural health care research: a clear and
user-friendly guideline. Journal of Evaluation in Clinical Practice, 17, 268-274.
Van Oyen, H. & Van Oyen, P. (2002). Urinary incontinence in Belgium: Prevalence,
correlates and psychosocial consequences. Acta Clinica Belgica, 57 (4), 207-218.
Vinsnes, A.G., Haltbalk, J., & Hunskaar, S. (2000). A Norwegian Version of the
Incontinence Stress Questionnaire-Staff Reaction: Translation and Validation for
Cross-Cultural Use. Journal for Nursing Measurement, 8(1), 71-86.
Williams, K. (1995). Using a handbook to improve nurses’ continence care. Nursing
Standard, 10 (8), 39-42.
Yu, L.C. (1987) Incontinence stress index: measuring psychological impact. Journal of
Gerontological Nursing, 13(7), 18-25.
Yu, L.C., & Kaltreider, D.L. (1987). Stressed nurses dealing with incontinent patients.
Journal of gerontological Nursing, 13 (1), 27-30.
Yu, L.C., Rohner, T.J., Kaltreider, D.L., Hu, T., Igou, J.F., & Dennis, P.J., (1990).
Profile of urinary incontinent elderly in long-term care institutions. Journal of the
American Geriatric Society, 38, 433-439.
Yu, L.C., Johnson, K, Kaltreider, D.L., Hu, T.W., Brannon, D., & Ori, M. (1991).
Urinary incontinence: nursing home staff reaction. Journal of Gerontological
Nursing, 17(11), 34-41.
64
Wyman, J.F., Hawkins, S.W., & Fantyl, J.A. (1990). Psychological impact of Urinary
incontinence in community dwelling population. Journal of American Geriatric
Society,38, 282-288.
Vinsnes, A.G., Harkless, G.E., Haltbak, J., Bohm, J. & Hunskaar, S. (2001). Healthcare
personnel’s attitudes towards patients woth urinary incontinence. Journal of
Clinical Nursing, 10, 455-462.
Wallner, L.P., Porten, S., Meenan, R.T., O’Keefe Rosetti, M.C., Calhoun, E.A., Sarma,
A.V., & Clemens, J.Q. (2009). Prevalence and Severity of Undiagnosed Urinary
Incontinence in Women. The American Journal of Medicine, 122 (11), 1037-
1042.
Wyndaele, J.J. (2008). Urineverlies overdag en ’s nachts. Focus op ouderen. Tijdschrift
Urobel, 9, 15-19.
Boeken:
Brysbaert, M. (2006). Psychologie. België: Academia Press.
De Ridder D. (2008). Multidisciplinair handbook voor urine-incontinentie, van oorzaak
naar aanpak. Leuven: Acco.
Polit, D.F., & Beck, C.T. (2006). Essentials of Nursing Research. Philadelphia:
Lippincott Williams & Wilkins.
Van Maele, G., Deschepper, E., Buysse, H., & Coorevits, P. (2010). Statistische
Gegevensverwerking met behulp van IBM SPSS 18 (PASW). Gent: University
Press.
65
Internetbronnen:
http://www.who.int/healthinfo/survey/ageingdefnolder/en/index.html (geraadpleegd op
24/01/2011; geen vermelding van auteur)
http://www.atriummc.nl/De-geriatrische-
patient.951.0.html?&no_cache=1&sword_list[]=ouderen (geraadpleegd op 24/01/2011;
geen vermelding van auteur)
Andere bronnen:
De Vlaamse continentierichtlijn. (2007). Urobel
66
Bijlagen Bijlage 1: ISQ-SR-D-30 ......................................................................................................... 67
Bijlage 2: ISQ-SR-D-30 ......................................................................................................... 71
Bijlage 3: Informatiebrief en toestemming voor verpleeg- en zorgkundigen ...................... 74
Bijlage 4: Informatiebrief en toestemming voor studenten .................................................. 76
Bijlage 5: Demografische gegevens voor verpleeg- en zorgkundigen .................................. 78
Bijlage 6: Demografische gegevens voor studenten.............................................................. 79
Bijlage 7: Uniek identificatienummer voor studenten .......................................................... 80
Bijlage 8: Lijst deelnemende instellingen .............................................................................. 81
Bijlage 9: Extra analyses........................................................................................................ 82
67
Bijlage 1: ISQ-SR-D-30
INCONTINENCE STRESS QUESTIONNAIRE - STAFF REACTION - DUTCH
(ISQ-SR-D)
Nederlandstalige versie van ISQ-SR
Aan de hand van deze vragenlijst willen we te weten komen hoe u er globaal genomen
tegenaan kijkt om oudere zorgvragers met urine-incontinentie te verzorgen. We denken
daarbij niet aan een welbepaalde oudere zorgvrager. Deze oudere zorgvrager kan zowel
mannelijk als vrouwelijk zijn, heeft een minimumleeftijd van 65 jaar en is incontinent
voor urine.
Duid bij de volgende vragen aan, hoe u zich voelt. Er zijn geen juiste of foute
antwoorden. U kan telkens kiezen uit de vijf onderstaande keuzemogelijkheden, met
daarnaast het representatieve cijfer.
• Altijd = 4
• Meestal = 3 (doorgaans, bijna altijd op enkele uitzonderingen na)
• Regelmatig / ongeveer de helft van de tijd = 2
• Soms = 1 (af en toe, incidenteel, occasioneel)
• Nooit = 0
Gelieve het best passende cijfer bij elk van de 30 items te omcirkelen.
Uw antwoorden blijven vertrouwelijk, zoals vermeld in de informatiebrief.
68
Wanneer ik oudere zorgvragers met urine-incontinentie verzorg, voel ik
mij:
Altijd Meestal Regelmatig Soms Nooit
1. Verontwaardigd. 4 3 2 1 0
2. Misselijk. 4 3 2 1 0
3. Kwaad. 4 3 2 1 0
4. Gefrustreerd. 4 3 2 1 0
** 5. Medelevend; leef ik mee met
hen.
4 3 2 1 0
6. Moe. 4 3 2 1 0
7. Ontmoedigd. 4 3 2 1 0
** 8. Medelijdend; heb ik medelijden
met hen.
4 3 2 1 0
** 9. Op mijn gemak in de omgang
met hen.
4 3 2 1 0
10. Geïrriteerd. 4 3 2 1 0
11. Machteloos. 4 3 2 1 0
12. Gedeprimeerd over mijn werk. 4 3 2 1 0
13. Schuldig over mijn gevoelens. 4 3 2 1 0
14. Hopeloos. 4 3 2 1 0
** 15. In staat om ze te helpen. 4 3 2 1 0
16. Geïrriteerd/overstelpt door het
extra werk.
4 3 2 1 0
69
Eveneens omwille van hun urine-incontinentie, gedraag ik mij als volgt:
Altijd Meestal Regelmatig Soms Nooit
17. Ik reageer negatief tegenover
incontinente oudere
zorgvragers.
4 3 2 1 0
** 18. Ik behandel ze als
volwassenen.
4 3 2 1 0
** 19. Ik behandel ze met respect. 4 3 2 1 0
20. Ik negeer ze door niet te
antwoorden.
4 3 2 1 0
** 21. Ik zoek naar mogelijkheden
om ze te helpen.
4 3 2 1 0
22. Ik denk eraan om mijn job op
te geven.
4 3 2 1 0
23. Ik heb een afkeer van het
verversen van natte
bedden/kledij.
4 3 2 1 0
24. Ik heb een afkeer van de geur. 4 3 2 1 0
** 25. Ik werk graag met oudere
zorgvragers met
incontinentie.
4 3 2 1 0
** 26. Ik werk graag in een
zorginstelling.
4 3 2 1 0
27. Ik heb een afkeer van werken
met incontinente oudere
zorgvragers.
4 3 2 1 0
** 28. Ik werk graag met oudere
zorgvragers.
4 3 2 1 0
70
Altijd Meestal Regelmatig Soms Nooit
** 29. Ik reageer positief tegenover
incontinente oudere
zorgvragers.
4 3 2 1 0
30. Ik probeer ze te mijden. 4 3 2 1 0
Als u suggesties of opmerkingen betreffende deze vragenlijst of dit onderwerp hebt, kunt u ze
hieronder noteren. Hartelijk dank.
Copyright Lucy C. Yu, Ph.D., The Pennsylvania State University
**Omgekeerde scores
71
Bijlage 2: ISQ-SR-D-18
INCONTINENCE STRESS QUESTIONNAIRE - STAFF REACTION - DUTCH
(ISQ-SR-D)
Nederlandstalige versie van ISQ-SR
Aan de hand van deze vragenlijst willen we te weten komen hoe u er globaal genomen
tegenaan kijkt om oudere zorgvragers met urine-incontinentie te verzorgen. We denken
daarbij niet aan een welbepaalde oudere zorgvrager. Deze oudere zorgvrager kan zowel
mannelijk als vrouwelijk zijn, heeft een minimumleeftijd van 65 jaar en is incontinent
voor urine.
Duid bij de volgende vragen aan, hoe u zich voelt. Er zijn geen juiste of foute
antwoorden. U kan telkens kiezen uit de vijf onderstaande keuzemogelijkheden, met
daarnaast het representatieve cijfer.
• Altijd = 4
• Meestal = 3 (doorgaans, bijna altijd op enkele uitzonderingen na)
• Regelmatig / ongeveer de helft van de tijd = 2
• Soms = 1 (af en toe, incidenteel, occasioneel)
• Nooit = 0
Gelieve het best passende cijfer bij elk van de 18 items te omcirkelen.
Uw antwoorden blijven vertrouwelijk, zoals vermeld in de informatiebrief.
72
Wanneer ik oudere zorgvragers met urine-incontinentie verzorg, voel ik
mij:
Altijd Meestal Regelmatig Soms Nooit
1. Verontwaardigd. 4 3 2 1 0
2. Gefrustreerd. 4 3 2 1 0
3. Op mijn gemak in de omgang
met hen.
4 3 2 1 0
4. Ontmoedigd. 4 3 2 1 0
5. Moe. 4 3 2 1 0
6. Machteloos. 4 3 2 1 0
7. Gedeprimeerd over mijn werk. 4 3 2 1 0
8. Schuldig over mijn gevoelens. 4 3 2 1 0
9. Hopeloos. 4 3 2 1 0
Eveneens omwille van hun urine-incontinentie, gedraag ik mij als
volgt:
10. Ik reageer negatief
tegenover incontinente
oudere zorgvragers.
4 3 2 1 0
11. Ik negeer ze door niet te
antwoorden.
4 3 2 1 0
12. Ik heb een afkeer van het
verversen van natte
bedden/kledij.
4 3 2 1 0
73
Altijd Meestal Regelmatig Soms nooit
13. Ik heb een afkeer van de
geur.
4 3 2 1 0
14. Ik werk graag met oudere
zorgvragers met
incontinentie.
4 3 2 1 0
15. Ik werk graag in een
zorginstelling.
4 3 2 1 0
16. Ik heb een afkeer van
werken met incontinente
oudere zorgvragers.
4 3 2 1 0
17. Ik werk graag met oudere
zorgvragers.
4 3 2 1 0
18. Ik reageer positief tegenover
incontinente oudere
zorgvragers.
4 3 2 1 0
Als u suggesties of opmerkingen betreffende deze vragenlijst of dit onderwerp hebt, kunt u ze
hieronder noteren. Hartelijk dank.
Copyright Lucy C. Yu, Ph.D., The Pennsylvania State University
74
Bijlage 3: Informatiebrief en toestemming voor verpleeg- en zorgkundigen
Beste verpleegkundige/zorgkundige, In het kader van een masterproef voor de richting master in de verpleegkunde werd de Incontinence Stress Questionnaire – Staff Related (ISQ-SR) vertaald naar het Nederlands. Dit resulteerde in de ISQ-SR-D. Deze vragenlijst onderzoekt de attitude van het verzorgend personeel naar ouderen met incontinentie toe. Dit is een eerste stap in een proces om de kennis van verzorgend personeel rond incontinentie bij ouderen te verbeteren. Deze masterproef heeft als doel de Nederlandse vertaling te optimaliseren en te valideren, zodat deze in de praktijk kan gebruikt worden. De vragenlijst bestaat uit 30 stellingen, die telkens moeten gescoord worden en waarbij keuze kan gemaakt worden uit vijf mogelijkheden. Deze mogelijkheden lopen van “nooit” tot “altijd”. Het invullen van deze vragenlijst wordt op ongeveer tien minuten geschat. Als verpleegkundige of zorgkundige heeft u al enige ervaring in het verzorgen van ouderen met incontinentie. De resultaten van verpleegkundigen en zorgkundigen zullen vergeleken worden met die van de studenten verpleging en verzorging. Indien er een verschil gevonden wordt, kan men in latere studies onderzoeken wat de oorzaak van dit verschil is. Er wordt ook onderzocht of er een verschil te vinden is in attitude tussen verpleegkundigen en zorgkundigen die werkzaam zijn in een ziekenhuis (meer bepaald op een geriatrische afdeling) en diegene die werkzaam zijn in woon –en zorgcentra. Vooraf zal u gevraagd worden enkele demografische gegevens, zoals geslacht, leeftijd, jaren ervaring, … in te vullen. Deze zijn nodig om een vergelijking tussen verschillende groepen te kunnen maken. Bij een deel van de participanten zal de ISQ-SR-D een tweede maal afgenomen worden. Dit wordt gedaan om de betrouwbaarheid van de vragenlijst na te gaan. Dit zal bij u niet het geval zijn. Om praktische redenen wordt dit enkel bij de groep van de studenten gedaan. Het onderzoek brengt geen extra kosten mee en er wordt eveneens geen vergoeding voorzien. Deelname aan dit onderzoek is op geheel vrijwillige basis en u kan altijd weigeren deel te nemen. U geeft uw toestemming om deel te nemen aan het onderzoek door de voorziene strook in te vullen. De vragenlijst wordt volledig anoniem ingevuld en de gegevens zullen enkel gebruikt worden voor dit onderzoek. Deze informatiebrief en onderstaande contactgegevens mag u houden. Voor meer informatie kan u zich altijd richten tot: Stefaan Coenen
75
Verpleegkundige WZC Rodenbach Aardeweg 37 9406 Outer Tel.: 0494/59.00.24 e-mail: [email protected] / [email protected] Met vriendelijke groeten en bedankt voor de deelname, Prof. Dr. Karel Everaert, Ronny Pieters, Stefaan Coenen ----------------------------------------------------------------------------------------------------------
Toestemming
Na het lezen van de informatiebrief geef ik toestemming om deel te nemen aan het onderzoek. Ik ben op de hoogte van wat de bedoeling is van het onderzoek en wat er van mij verwacht wordt.
Ik geef toestemming: 0 Ja 0 Nee
Naam: _____________________________________
Handtekening: _______________________________
Indien u “Nee” antwoordt, dient u de vragenlijst blanco in.
76
Bijlage 4: Informatiebrief en toestemming voor studenten
Beste student, In het kader van een masterproef voor de richting master in de verpleegkunde werd de Incontinence Stress Questionnaire – Staff Related (ISQ-SR) vertaald naar het Nederlands. Dit resulteerde in de ISQ-SR-D. Deze vragenlijst onderzoekt de attitude van het verzorgend personeel naar ouderen met incontinentie toe. Dit is een eerste stap in een proces om de kennis rond incontinentie van verzorgend personeel te verbeteren en kadert dus binnen een groter onderzoek. Deze masterproef heeft als doel de Nederlandse vertaling te optimaliseren en te valideren, zodat deze in de praktijk kan gebruikt worden. De vragenlijst bestaat uit 30 stellingen, die telkens moeten gescoord worden en waarbij keuze kan gemaakt worden uit vijf mogelijkheden, gaande van “nooit” tot “altijd”. Het invullen van deze vragenlijst wordt op ongeveer tien minuten geschat. Als student hebt u reeds enkele stages doorlopen, waarbij u ook geconfronteerd werd met deze patiëntengroep. We zouden de gegevens van studenten verpleging en verzorging graag willen vergelijken met die van verpleegkundigen en zorgkundigen die reeds in het werkveld staan. Indien er een verschil gevonden wordt, kan men in latere studies onderzoeken wat de oorzaak van dit verschil is: ervaring, opleiding, … Het onderzoek brengt geen extra kosten mee en er wordt eveneens geen vergoeding voorzien. Deelname aan dit onderzoek is op geheel vrijwillige basis en u kan altijd weigeren deel te nemen. U geeft uw toestemming om deel te nemen aan het onderzoek door dit in te vullen voor u begint aan de vragenlijst (zie begin vragenlijst). Bij alle studenten zal de ISQ-SR-D een tweede maal afgenomen worden. Dit wordt gedaan om de betrouwbaarheid van de vragenlijst na te gaan. Vooraf zal u gevraagd worden enkele demografische gegevens, zoals geslacht, leeftijd, … in te vullen. Deze zijn nodig om een vergelijking tussen verschillende groepen te kunnen maken. Om de verzamelde gegevens uit de vragenlijsten bij te houden, zal u ook gevraagd worden enkele persoonlijke gegevens in te vullen. Dit is om een uniek identificatienummer te kunnen opmaken, zodat de gegevens van uw eerste test kunnen vergeleken worden met uw tweede test, zonder de anonimiteit te schaden. Het is dus van groot belang dat u tweemaal hetzelfde identificatienummer doorgeeft. Deze informatiebrief en onderstaande contactgegevens mag u houden. Voor meer informatie kan u zich altijd richten tot: Stefaan Coenen Aardeweg 37 9406 Outer Tel.: 0494/59.00.24 e-mail: [email protected] Met vriendelijke groeten en bedankt voor de deelname, Prof. Dr. Karel Everaert, Ronny Pieters, Stefaan Coenen
77
Toestemming Na het lezen van de informatiebrief geef ik toestemming om deel te nemen aan het onderzoek. Ik ben op de hoogte van wat de bedoeling is van het onderzoek en wat er van mij verwacht wordt.
Ik geef toestemming: 0 Ja 0 Nee
Naam: ________________________________
Handtekening:___________________________
Indien u “Nee” antwoordt, dient u de vragenlijst blanco in.
78
Bijlage 5: Demografische gegevens voor verpleeg- en zorgkundigen
Demografische gegevens:
Ik ben (aanduiden wat past, slechts 1 mogelijkheid):
0 Verpleegkundige ziekenhuis
0 Verpleegkundige woon –en zorgcentrum
0 Zorgkundige ziekenhuis
0 Zorgkundige woon –en zorgcentrum
Geslacht: 0 Vrouwelijk 0 Mannelijk
Leeftijd: 0 < of = 18 jaar 0 19-25 jaar
0 26-35 jaar 0 36-45 jaar
0 46-55 jaar 0 > 55 jaar
Aantal jaren werkervaring: … jaar.
Werkregime:
0 voltijds 0 deeltijds: … (50%, 75%, …)
Vooraf gevolgde opleiding:
0 Specifieke studierichting met betrekking tot ouderen/geriatrie. 0 Algemene of andere opleiding tot verpleegkundige of zorgkundige.
Heeft u reeds bijscholingen gevolgd met betrekking tot urine-incontinentie bij ouderen?
0 Ja 0 Nee
79
Bijlage 6: Demografische gegevens voor studenten
Demografische gegevens:
Ik ben (aanduiden wat past, slechts 1 mogelijkheid):
0 Student verpleegkunde 0 Student verzorging
Geslacht: 0 Vrouwelijk 0 Mannelijk
Leeftijd: 0 < of = 18 jaar 0 19-25 jaar
0 26-35 jaar 0 36-45 jaar
0 46-55 jaar 0 > 55 jaar
Aantal doorlopen stages op geriatrische afdeling of woon –en zorgcentrum: …
Huidige opleiding:
Volgt u een opleiding die specifiek gericht is naar ouderen?
0 Ja 0 Nee
Eerdere werkervaringen:
Heeft u reeds eerder op een geriatrische afdeling in het ziekenhuis of in een woon –en zorgcentrum gewerkt in een andere functie dan diegene waar u nu voor studeert? Dit kan ook vakantiewerk zijn.
0 Ja 0 Nee
Zo ja, in welke functie?
……………………………………………….……………………………………
80
Bijlage 7: Uniek identificatienummer voor studenten
Uniek identificatienummer:
Voorbeeld van identificatienummer: 1-03-23-64KA
Als eerste cijfer schrijft u 1of 2. 1 als u student verpleegkunde bent, 2 als u student
verzorging bent:
Verpleegkunde � 1 . -
In het tweede gedeelte schrijft u de laatste twee cijfers van de postcode waar u woont.
9403 � 03 . - . . -
In het derde gedeelte noteert u de laatste twee cijfers van uw telefoonnummer (vast
toestel, indien geen vast toestel, GSM-nummer)
0494/54.32.23 � 23 . - . . - . . -
Als laatste vult u de laatste twee cijfers van het geboortejaar van uw moeder in, met
daarachter de eerste twee letters van haar voornaam.
1964, Katrien � 64KA . - . . - . . - . . . .
Uw volledig nummer kan u nu hieronder invullen.
Mijn identificatienummer is: . - . . - . . - . . . .
81
Bijlage 8: Lijst deelnemende instellingen
• Ziekenhuizen: o O.L.V. – ziekenhuis Campus Aalst (twee afdelingen) o O.L.V. – ziekenhuis Campus Asse o O.L.V. – ziekenhuis Campus Ninove o U.Z. Gent
• Woon- en zorgcentra: o WZC Rodenbach Denderleeuw o WZC Ter Bake Denderleeuw o WZC Hestia Wemmel o WZC Marie-Louise Wemmel o WZC Rietdijk Vilvoorde o WZC Eyckenborch Gooik o WZC De Klinckaert Haacht o WZC Quietas Dilbeek o WZC Koning Albert I Dilbeek o WZC Spanjeberg Zellik o WZC Iris Strombeek-Bever o WZC Rozendal Strombeek-Bever
• Scholen: o Verpleegkunde
� KaHo Sint-Lieven Campus Aalst � KaHo Sint-Lieven Campus Sint-Niklaas � Benedictuspoort Campus Maria-Middelares � Sint-Augustinusinstituut Aalst
o Verzorging � Benedictuspoort Campus Maria-Middelares � Sint-Augustinusinstituut Aalst � Heilig Hartinstituut Ninove
82
Bijlage 9: Extra analyses
Deze extra analyes werden uitgevoerd en zijn ter volledigheid toegevoegd. Ze behoren
echter niet tot het valideringsproces van de ISQ-SR-D en hebben dus ook geen
meerwaarde voor de onderzoeksvraag.
Extra analyses
De volgende analyses behoren niet tot het bepalen van de validiteit, maar zijn gericht op
het verder vergelijken van de verschillende groepen.
Vorige analyses toonden reeds verschillen aan tussen de ziekenhuisgroep, WZC-groep,
studenten verpleegkunde en studenten verzorging. Er werd echter ook een onderscheid
gemaakt tussen verpleeg- en zorgkundigen. Wat volgt is dus een vergelijking tussen
deze twee groepen, onafhankelijk van hun werkplaats. Nadien werden ook testen
uitgevoerd om deze twee groepen met de twee groepen van de studenten te vergelijken,
wat dus een totaal van vier groepen geeft. Hiervoor werd opnieuw gebruik gemaakt van
de de Mann-Whitney U-test, met als uitbreiding de Kruskal-Wallis test. Eveneens werd
de Bonferroni-techniek gebruikt als correctiemethode voor het significantieniveau.
Vergelijking tussen werkzame verpleeg- en zorgkundigen
Aangezien er bij deze analyse slechts twee groepen met elkaar vergeleken worden,
namelijk die van verpleegkundigen ten opzichte van de zorgkundigen, zonder
onderscheid te maken voor hun werkplaats, is het significantieniveau α 0,05. Er wordt
echter weinig significant verschil gevonden tussen de beide groepen. Enkel de items op
mijn gemak in de omgang met hen’ (P = 0,031) en ‘verontwaardigd’ (P = 0,012) geven
een betekenisvol verschil aan. Dit verschil is in het voordeel van de verpleegkundigen,
83
wat dus betekent dat de zorgkundigen hierop slechter scoren. In het algemeen kan wel
gesteld worden dat de verpleegkundigen beter scoren dan de zorgkundigen, maar gezien
het significantieniveau niet behaald wordt, kunnen geen statistisch correcte conclusies
getrokken worden.
Vergelijking tussen verpleegkundigen en studenten verpleegkunde
Als de vergelijking tussen de werkzame verpleegkundigen en de studenten
verpleegkunde gemaakt wordt, zijn er wel degelijk verschillen te vinden. Hier is het
significantienievau α opnieuw 0,05. Zo scoren de studenten voor alle items binnen de
positieve reacties beduidend lager dan hun reeds werkende collega’s, telkens met een
significantieniveau van P < 0,001, wat een sterk significant verband aanduid. Voor de
tweede factor, stressveroorzakende reacties, is er enkel een verschil te vinden op het
item ‘schuldig over mijn gevoelens’ (P = 0,004). Wat betreft de negatieve reacties, zijn
er verschillen te vinden voor volgende items: ‘ik heb een afkeer van het verversen van
natte bedden/kledij’ (P < 0,001), en ‘ik heb een afkeer van werken met incontinente
oudere zorgvragers’ (P = 0,008). Bij deze items scoren de studenten hoger dan de
verpleegkundigen. Voor de vierde factor, neerslachtige reacties, zijn geen verschillen
gevonden tussen werkzame verpleegkundigen en studenten verpleegkunde.
Vergelijking tussen zorgkundigen en studenten verzorging
Tussen zorgkundigen en studenten verzorging werden, voor een significantieniveau α
0,05, weinig significante verschillen gevonden. Voor de positieve reacties was er enkel
een verschil te vinden voor het item ‘ik werk graag met oudere zorgvragers’ (P =
0,001). De studenten scoren hier lager dan de werkzame zorgkundigen. Wat betreft de
stressveroorzakende reacties, is er een verschil op het item ‘gefrustreerd’ (P = 0,001),
84
waarbij de zorgkundigen hoger scoren dan de studenten verzorging. Op vlak van
negatieve reacties scoren de studenten lager dan de zorgkundigen, met een voldoende
hoge significantie op items ‘ik reageer negatief tegenover incontinente oudere
zorgvragers’ (P < 0,001) en ‘ik heb een afkeer van de geur’ (P= 0,004). Voor de laatste
factor, neerslachtige reacties, is er tenslotte nog een significant verschil tussen deze
twee groepen te vinden voor het item ‘ ‘gedeprimeerd over mijn werk’ (P = 0,006),
waarbij de studenten lager scoren.
Vergelijking tussen mannelijke en vrouwelijke verzorgers
Er werd slechts één verschil tussen de geslachten gevonden. Dit gaat om het item ‘moe’,
waarbij de vrouwen hoger scoren dan de mannen (P = 0,035).
Vergelijking tussen de verschillende groepen voor leeftijd
Wat leeftijd betreft, werden de respondenten onderverdeeld in zes verschillende
groepen: jonger dan 18 jaar, van 19 tot 25 jaar, van 26 tot 35 jaar, van 36 tot 45 jaar,
van 46 tot 55 jaar en boven 55 jaar. Voor het gemak worden deze groepen
respectievelijk benoemd als leeftijdscategorie één, twee, drie, vier, vijf en zes.
Aangezien er sprake is van zes groepen, werd het significantieniveau opnieuw
aangepast met behulp van de Bonferronimethode, wat een niveau van 0,0033 geeft.
Voor de eerste factor werden enkel verschillen gevonden voor de items ‘op mijn gemak
in de omgang met hen’ en ‘ik werk graag met oudere zorgvragers’. Voor het eerste item
werden verschillen gevonden tussen leeftijdscategorie één en twee (P = 0,002), tussen
één en drie (P = 0,002) en één en vier (P= 0,002). De eerste leeftijdscategorie scoort
telkens lager dan de andere. Voor het tweede item werd een verschil gevonden tussen de
85
eerste categorie en de vijfde (P = 0,001), waarbij de vijfde hoger scoort dan de eerste
leeftijdscategorie. Voor hetzelfde item werd ook vastgesteld dat categorie twee voor
zowel de derde ( P = 0,003), als de vijfde leeftijdscategorie (P = 0,001) lager scoort.
Voor de derde factor, negatieve reacties, werd enkel een verschil vastgesteld voor het
item ‘ik heb een afkeer van de geur’ tussen categorie één en drie, waarbij de eerste
categorie lager scoort dan de derde.
Voor zowel de tweede als de vierde factor werden geen significante verschillen
gevonden.
Vergelijking tussen de verschillende groepen voor opleiding
Er werd ook gevraagd of de respondenten specifiek gekozen hadden voor een opleiding
richting geriatrie. Hierbij hadden zij de keuze tussen een geriatrische opleiding of een
andere richting binnen de zorgsector. Omdat er sprake is van slechts twee groepen,
bedraagtHHet significantieniveau α dus opnieuw 0,05.
Deze vergelijking geeft enkele duidelijke significante verschillen. De items
‘gedeprimeerd over mijn werk’ (P = 0,013), ‘ik heb een afkeer van werken met oudere
incontinente zorgvragers’ (P = 0,019), ‘ik heb een afkeer van de geur’ (P = 0,037), ‘ik
reageer negatief tegen incontinente oudere zorgvragers’ (P = 0,005) en ‘ik heb een
afkeer van het verversen van natte bedden/kledij’ (P = 0,002) scoren lager bij diegene
die geen geriatrische opleiding gevolgen hebben/volgen, dan bij diegene die dit wel
gedaan hebben/doen. Wat betreft de items ‘ik reageer positief tegenover incontinente
oudere zorgvragers’ (P = 0,001), ‘ik werk graag met oudere zorgvragers met
incontinentie’ (P = 0,001) en ‘ik werk graag met oudere zorgvragers’ (P < 0,001)
worden deze hoger gescoord door diegene die gekozen hebben voor een geriatrische
opleiding, dan diegene die dit niet gedaan hebben.
86
Vergelijking tussen de groepen voor bijscholing
De laatste vergelijking betreft het bekijken van het resultaat van gevolgde bijscholingen
op de attitude met betrekking tot urine-incontinentie van verzorgend personeel. De
respondenten werden hiervoor onderverdeeld in twee groepen: diegene die reeds
bijscholingen gevolgd hebben en diegene die dit nog niet gedaan hebben. Het
significantieniveau α bedraagt opnieuw 0,05.
Er werd geen enkel significant verschil gevonden tussen de twee groepen, met
bijscholing als onafhankelijke factor.
87
Tabellijst
Tabel 1 : KMO and Bartlett’s test ...................................................................................... 33
Tabel 2 : Rotated Component Matrix 1 ............................................................................. 34
Tabel 3 : Rotated Component Matrix2 .............................................................................. 35
Tabel 4 : Rotated Component Matrix 3 ............................................................................. 36
Tabel 5 : KMO en Bartlett’s test voor ISQ-SR-D .............................................................. 36
Tabel 6 : Verklaarde variantie van de ISQ-SR-D.............................................................. 36
Tabel 7 : Cronbach’s α voor ISQ-SR-D............................................................................. 38
Tabel 8 : Test-retest: percentage identieke antwoorden en correlatie .............................. 40
Tabel 9 : Gemiddelden en standaarddeviatie per groep voor factor 1 .............................. 43
Tabel 10 : Gemiddelden en standaarddeviatie per groep voor factor 2 ............................. 44
Tabel 11 : Gemiddelden en standaarddeviatie per groep voor factor 3 ............................. 46
Tabel 12 : Gemiddelden en standaarddeviatie per groep voor factor 4 .............................. 47
Tabel 13 : Overzicht voor de gemiddelden en standaarddeviaties ...................................... 48
88