UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
Wetenschappelijke verhandeling
SARAH ERAUW
MASTERPROEF EU-STUDIES
PROMOTOR: PROF. DR. Hendrik Vos
COMMISSARIS: Petra Debusscher
COMMISSARIS: Ferdi De Ville
ACADEMIEJAAR 2011 - 2012
Het Europese Hof van Justitie als Agent van de
EU-lidstaten. Of niet?
Op zoek naar de invloed van de lidstaten op beslissingen van het EHJ.
aantal woorden: 17857
2
Abstract (289 woorden) De relatie tussen de EU-lidstaten en het Europees Hof van Justitie (EHJ) wordt in deze paper
benaderd aan de hand van de Principal-Agent theorie. Deze benadering geeft aan dat de principal
niet steeds volledige controle kan uitoefenen over de agent. Deze theoretische omkadering brengt
een debat naar voor waarbij er enerzijds onderzoekers zijn zoals Alec Stone Sweet die beweren dat
het Hof geniet van een uitgebreide onafhankelijkheid. Anderzijds zijn er onderzoekers zoals Geoffrey
Garrett die wel geloven in de controlemechanismen van de lidstaten om het Hof te controleren. De
onderzoeksvraag die uit deze literatuurstudie voortvloeit is in welke mate de beslissingen van het EHJ
bepaald worden door de belangen van de lidstaten. Om dit te onderzoeken heb ik een dataset
opgemaakt van recente rechtspraak van het EHJ met betrekking tot de beleidsdomeinen milieu en
belastingen. Om de onderzoeksvraag te beantwoorden wordt in de eerste plaats gebruik gemaakt
van vier hypotheses van Garrett. Deze hebben betrekking tot de stemprocedure in de Raad van
Ministers, de transparantie van regelgeving en voorgaande rechtspraak, de binnenlandse kosten voor
de lidstaat en de steun van andere lidstaten. Geen van deze beweringen vindt echter veel steun in de
dataset. In de tweede plaats wordt Stone Sweets hypothese met betrekking tot de invloed van
transnationale activiteit op prejudiciële procedures getest. Dit leidt wel tot een sterke correlatie. Uit
dit onderzoek wordt geconcludeerd dat het EHJ zich slechts in erg beperkte mate laat leiden door de
belangen van de lidstaten. Er is wel samenhang tussen het aantal prejudiciële vragen die
rechtbanken uit een bepaalde lidstaat stellen aan het Hof en het aandeel van die lidstaat in de intra-
EU handel. Dit kan er op wijzen dat het Hof haar eigen belangen nastreeft met hulp van de
transnationale gemeenschap.
3
Inhoudsopgave Abstract .................................................................................................................................................. 1
Inleiding ................................................................................................................................................... 5
1. Het Principal-Agent Model .................................................................................................................. 6
1.1 Het Principal-Agent Probleem ....................................................................................................... 7
1.2 Het Oplossen van het Principal-Agent Probleem .......................................................................... 9
1.2.1 Monitoring .............................................................................................................................. 9
1.2.2 Belonen en Straffen ................................................................................................................ 9
1.3 Het Principal-Supervisor-Agent Model ........................................................................................ 10
1.4 Debat ........................................................................................................................................... 12
2. Alec Stone Sweet: het Hof van Justitie als autonoom EU-orgaan ..................................................... 13
2.1 Europese Integratie en Transnationale Uitwisseling ................................................................... 13
2.2 Europese Integratie en Constitutionalisering .............................................................................. 16
3. Geoffrey Garrett: het EHJ onder Controle van de EU-Lidstaten ....................................................... 19
3.1 Het EHJ onder Streng Toezicht .................................................................................................... 19
3.2 Een Speltheoretisch Design ......................................................................................................... 20
3.3 Besluitvormingsprocedures in de Raad van Ministers ................................................................ 25
4. Onderzoeksvraag- en design. ............................................................................................................ 27
5. Onderzoek 1: de Invloed van de Belangen van de Lidstaten op de Beslissingen van het EHJ .......... 29
5.1 Voorgaand Onderzoek ................................................................................................................. 29
5.1.1 Garrett, Kelemen & Schulz: Kleine N maar Intensief ........................................................... 29
5.1.2 Carrubba, Gabel & Hankla: Grote N ..................................................................................... 30
5.2 Procedure: Het Coderen van de Arresten ................................................................................... 31
5.3 Hypothese 1: QMV v. Unanimiteit .............................................................................................. 33
5.3.1 Procedure ............................................................................................................................. 33
5.3.2 Resultaten en bespreking ..................................................................................................... 34
5.3.3 Kritiek.................................................................................................................................... 35
5.4 Hypothese 2: De Transparantie van Voorgaande Rechtspraak ................................................... 36
5.4.1 Procedure ............................................................................................................................. 36
5.4.2 Resultaten en bespreking .................................................................................................... 37
5.4.3 Kritiek.................................................................................................................................... 40
5.5 Hypothese 3: De Binnenlandse Kosten ....................................................................................... 41
5.5.1 Procedure ............................................................................................................................. 41
5.5.2 Resultaten en bespreking ..................................................................................................... 43
4
5.5.3 Kritiek.................................................................................................................................... 45
5.6 Hypothese 4: De Steun van Andere Lidstaten ............................................................................. 46
5.6.1 Procedure ............................................................................................................................. 46
5.6.2 Resultaten en bespreking ..................................................................................................... 47
5.6.3 Kritiek.................................................................................................................................... 49
5.7 Conclusie ..................................................................................................................................... 50
6. Onderzoek 2: De Relatie tussen Prejudiciële Procedures en Transnationale Activiteit .................... 51
6.1. Voorgaand Onderzoek ................................................................................................................ 51
6.2 Procedure .................................................................................................................................... 52
6.3 Resultaten en bespreking ............................................................................................................ 53
6.4 Conclusie ..................................................................................................................................... 54
7. Besluit ................................................................................................................................................ 55
8. Bronnenlijst ....................................................................................................................................... 58
8.1 Literatuur ..................................................................................................................................... 58
8.2 Arresten Dataset ......................................................................................................................... 59
9. Bijlagen .............................................................................................................................................. 65
5
Inleiding Doorheen de geschiedenis van de Europese Unie speelde het Europese Hof van Justitie (verder: EHJ
of het Hof) een grote rol in de verdieping van de Europese integratie. Er is echter discussie over de
mate waarin het Hof politiek autonoom is ten opzichte van de lidstaten en kan beslissen tegen de
belangen van die lidstaten in. De lidstaten hebben wel controlemechanismen en
sanctiemogelijkheden ter beschikking (bv. het invoeren van nieuwe regelgeving wanneer ze het niet
eens zijn met een beslissing van het EHJ), maar toch kunnen ze moeilijk verzekeren dat het Hof haar
mandaat precies naleeft op de manier die de preferenties van de lidstaten ten volle ondersteunt, bv.
omdat ze niet genoeg informatie over de werking van het EHJ bezitten. Het Hof heeft namelijk eigen
belangen – zoals het stimuleren van integratie – waar het meer waarde aan hecht dan de belangen
van de lidstaten (Alter, 1998, p.121).
De vraag die in deze paper gesteld wordt, is in welke mate het Hof geniet van autonomie. Worden de
beslissingen van het EHJ beïnvloed door de belangen van de lidstaten? Of is de macht van het Hof
zodanig gegroeid dat het beschikt over volledige onafhankelijkheid en geen rekening hoeft te houden
met de belangen van de lidstaten, wiens sancties geen indruk maken? Deze Masterproef tracht deze
vragen te beantwoorden door het onderzoeken van recente uitspraken van het Hof. In het eerste
deel van deze paper, bespreken we het Principal-Agent model om de relatie tussen het Europese Hof
van Justitie en de EU-lidstaten te schetsen. Uit dit theoretisch kader ontstaat een debat tussen
enerzijds intergouvernementalisten zoals Geoffrey Garrett, en anderzijds neofunctionalisten zoals
Alec Stone Sweet. Deze auteurs stellen een aantal hypotheses voor die leiden tot een
onderzoeksvraag. In het tweede deel wordt deze onderzoeksvraag empirisch getest op rechtspraak
van het Hof aan de hand van het programma SPSS.
6
Deel 1: een theoretisch kader met betrekking tot de relatie tussen het Europese Hof van Justitie en de EU-lidstaten
1. Het Principal-Agent Model De relatie tussen de lidstaten van de Europese Unie (EU) en het Europese Hof van Justitie kan
omschreven worden als een Principal-Agent relatie (P-A relatie). De lidstaten hebben in de verdragen
van de EU een aantal bevoegdheden afgestaan aan het Hof, zoals het interpreteren van de verdragen
en het beoordelen van geschillen. Een P-A relatie brengt echter problemen met zich mee omwille van
informatieongelijkheid en belangenconflicten. In het eerste hoofdstuk wordt de Principal-Agent
benadering nader uitgelegd met betrekking tot het Europees Hof van Justitie aan de hand van
teksten van Mark A. Pollack, Jonas Tallberg, Hussein Kassim & Anand Menon, en anderen. Deze
theoretische omkadering schetst het debat tussen onderzoekers die het Hof beschouwen als een
onafhankelijk orgaan dat zonder veel tegenwerking van de principals – de lidstaten – haar belangen
kan nastreven, en wetenschappers die beweren dat het Hof helemaal niet zo onafhankelijk kan
handelen omdat het in de hand gehouden wordt door de controlemechanismen die ter beschikking
staan van de lidstaten. Aan de ene zijde vinden we Alec Stone Sweet en aan de andere zijde Geoffrey
Garrett, beiden dragen in de volgende hoofdstukken een aantal verschillende hypotheses voor met
betrekking tot de autonomie van het EHJ.
Een Principal-Agent relatie ontstaat wanneer een eerste partij – de principal – een verbintenis
aangaat met een tweede partij – de agent – en deze laatste de verantwoordelijkheid krijgt om
bepaalde functies of taken uit te voeren in naam van de principal (Kassim & Menon, 2003, p. 122).
Pollack (1997) en Kassim & Menon (2003) duiden een aantal redenen aan waarom principals
bepaalde functies zouden overdragen aan agenten. Ten eerste kunnen supranationale agenten
controleren of de lidstaten de verdragen wel naleven. Dit vermindert de transactiekosten en moedigt
samenwerking aan. Het EHJ speelt bijvoorbeeld een cruciale rol in het identificeren van lidstaten of
instellingen die EU-regels overtreden, en dwingt op die manier verdragsbepalingen af. Vervolgens
kunnen supranationale agenten het probleem van incomplete contracting oplossen. Het is namelijk
onmogelijk (of erg kostelijk) om in een verbintenis alle verplichtingen van alle partijen te formuleren.
De partijen gaan dus een contract opstellen die hun relatie kadert met daarin een formulering van
hun algemene verwachtingen, een besluitvormingsprocedure voor in situaties waar het verdrag niet
helder is, en een manier om meningsverschillen te beoordelen. Wanneer er veel onzekerheid is en
men verwacht dat besluitvorming tijdrovend en complex zal zijn, kunnen de partijen ervoor kiezen
7
om deze functies over te dragen aan een agent, bv. een rechtbank. Deze kan dan de details van het
onvolledige contract invullen en meningsverschillen beoordelen. Zo heeft het EHJ de bevoegdheid
om de vrij vage verdragsbepaling te interpreteren die kwantitatieve restricties op import en alle
maatregelen met een gelijkaardig effect verbiedt. Ten derde kunnen supranationale instellingen de
opdracht krijgen om zich te verdiepen in bepaalde regulering. Dit kan gebeuren omdat de regulering
te complex is voor de lidstaten, of omdat ze een onafhankelijke en onpartijdige regulator vereist.
Door het delegeren van deze functie naar een agent met een uitgebreidere kennis ter zake, wordt de
kwaliteit van beleid in technische gebieden verbeterd. Tot slot kunnen principals de bevoegdheid om
aan formele agenda setting te doen delegeren aan een agent om instabiliteit in de besluitvorming
tegen te gaan. In systemen waar beslist moet worden via een meerderheid, verloopt de
beleidsvorming soms moeizaam. Dit kan verhinderd worden door de functie van agenda setting te
delegeren naar een agent, die beleidsvoorstellen kan voordragen aan een groep wetgevers (Kassim &
Menon, 2003, pp. 123-124; Pollack, 1997, pp. 103-106).
1.1 Het Principal-Agent Probleem De principal en de agent gaan dus een verbintenis aan, waarbij de principal ervoor kiest om bepaalde
functies of besluitvormende macht over te dragen aan de agent, in de verwachting dat de agent zal
handelen zoals de principal dat wil. Onder bepaalde omstandigheden zullen de lidstaten als principals
dus bepaalde bevoegdheden gaan delegeren naar het EHJ, maar dit brengt een probleem met zich
mee: wat als de doelstellingen van het Hof systematisch verschillen van die van de lidstaten? En wat
als het Hof haar macht gebruikt om haar eigen doelstellingen na te streven ten koste van die van de
lidstaten (Pollack, 1997, p. 108; Tallberg, 2003, p.19)?
Informatie en belangen zijn de twee fundamentele onderdelen van de P-A relatie. De graad waarin
de principal en de agent dezelfde informatie en dezelfde belangen delen, bepaalt in hoeverre er
sprake zal zijn van hinderpalen. Wanneer de principal over dezelfde informatie beschikt als de agent,
en hun belangen identiek zijn, is er geen plaats voor moeilijkheden. Wanneer de principal
daarentegen geen toegang heeft tot de informatie van de agent en hun belangen heel verschillend
zijn, zijn problemen alomtegenwoordig (Tallberg, 2003, p. 20).
De manier waarop het EHJ de naleving van het EU-recht afdwingt is erg transparant aangezien de
vonnissen van het Hof geraadpleegd kunnen worden. Toch toont de geschiedenis van de Europese
juridische integratie aan dat lidstaten moeilijkheden hebben ondervonden met het ontcijferen van
het apolitieke taalgebruik van het EHJ en het identificeren van de implicaties voor Europese
integratie op lange termijn. Asymmetrie van informatie kan ook voorkomen omdat het Hof niet de
8
volledige capaciteit heeft om te overzien hoe EU-regels geïmplementeerd en nageleefd worden door
de lidstaten, of omdat ze niet de nodige informatie heeft om te zeggen of de regel op de meest
gepaste manier geïmplementeerd is. Het is erg moeilijk voor de supranationale instellingen om
volledig zeker te zijn hoe de lidstaten de regels naleven in de praktijk, zelfs met uitgebreide
controlemechanismen (Tallberg, 2003, pp. 30-31).
Het tweede probleem in een P-A relatie zijn conflicterende belangen. Wat optimaal is voor de
principal, is namelijk niet noodzakelijk optimaal voor de agent. Terwijl de principal wil dat de agent
handelt op een manier die overeenstemt met zijn doelstellingen, kan de agent private belangen
hebben die zijn gedrag beïnvloeden. Eens het contract in werking treedt, kunnen de handelingen van
de agent gedreven worden door andere drijfveren dan die van de principal (Tallberg, 2003, pp. 19-
21).
De belangen van het EHJ kunnen het best omschreven worden als erg pro-integrationistisch. Dit
betekent dat het Hof streeft naar een breder Europa. De belangen van de lidstaten zijn complexer: zij
hebben drie parallelle en gedeeltelijk rivaliserende belangen. Deze belangen reflecteren de
verschillende rollen van de lidstaten in de EU. Ten eerste, als principals, willen de lidstaten dat de
beleidsvoorstellen die overeengekomen zijn in de Raad, geïmplementeerd en nageleefd worden.
Vervolgens, als principals, willen de lidstaten hun soevereiniteit beschermen. Deze zorg om
staatssoevereiniteit wordt uitgedrukt in de wens om afdwingingsmechanismen van de
supranationale instituties te beperken tot het minimum, en te verzekeren dat de instituties deze
bevoegdheden niet overschrijden. Omwille van nieuw EU-beleid wordt er geregeld aan de lidstaten
gevraagd om hun politieke, economische en administratieve structuren aan te passen. De lidstaten,
als agenten, gaan dit trachten te beperken. Het aanpassen van nationale praktijken omwille van EU-
regels gaat namelijk zelden vlot, automatisch en kosteloos. Dit is het derde belang van de lidstaten.
Implementatie van nieuwe regelgeving en de daarop volgende gehoorzaamheid brengen
economische, politieke en administratieve kosten met zich mee, wat het aantrekkelijk maakt om er
niet aan te gehoorzamen (Tallberg, 2003, pp. 28-29).
9
1.2 Het Oplossen van het Principal-Agent Probleem De uitdaging is om manieren te vinden die gehoorzaamheid garanderen, zodat de agenten niet
langer handelen op een manier die niet strookt met de doelstellingen van de principal. Er zijn twee
methoden waar de principal gebruik van kan maken: monitoring en het belonen of straffen.
Monitoring is nodig om de informatieongelijkheid te compenseren. Hoe uitgebreider het monitoring
mechanisme en hoe groter de beloning of hoe strenger de straffen, hoe minder waarschijnlijk het is
dat shirking1 zal plaatsvinden. Toch is het onwaarschijnlijk dat de principal in dergelijke maatregelen
zal investeren in die mate dat shirking en ongehoorzaamheid helemaal geëlimineerd kunnen worden,
aangezien monitoring en het belonen of straffen grote kosten met zich meebrengen (Kassim &
Menon, 2003, p. 122; Tallberg, 2003, p. 19).
1.2.1 Monitoring
Monitoring houdt in dat de principal aan de hand van controlemechanismen het gedrag en de
informatie van de agent gaat trachten te onthullen. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen police
patrol toezicht2 en het fire alarm toezicht3 (Tallberg, 2003, pp. 21-22).
Binnen de EU kunnen de lidstaten controle uitoefenen op de supranationale instellingen aan de hand
van monitoring gebaseerd op participatie of monitoring gebaseerd op observatie. Het eerste is de
mogelijkheid om te observeren en actief tussen te komen. Bij monitoring gebaseerd op observatie
hebben de lidstaten niet de mogelijkheid om een verandering van uitkomst teweeg te brengen. Dit
onderscheid toont het verschil aan tussen de controlemechanismen van de lidstaten voor de
Commissie en die voor het EHJ. Wat betreft het EHJ hebben de lidstaten niet de mogelijkheid om
monitoring gebaseerd op participatie uit te oefenen (Tallberg, 2003, p. 33).
1.2.2 Belonen en Straffen
Beloningen en sancties passen het gedrag van agenten aan omdat gehoorzaamheid winst oplevert en
shirking tot verlies leidt. Door te werken met beloningen en sancties, brengt de principal de belangen
van de agent in overeenstemming met de zijne en stimuleert hij gedrag dat rijmt met zijn wensen.
Net zoals monitoring brengen deze sancties kosten mee voor de principals. Deze kosten hebben als
gevolg dat de mechanismen niet al te vaak gebruikt worden. Dit kan dan weer de geloofwaardigheid
1 Dit is het nastreven van de eigen belangen ten nadele van die van de principal, en dit op een manier die
moeilijk te detecteren is of niet als nadelig ervaren wordt door de principal (Kassim & Menon, 2003, p. 122;
Pollack, 1997, p. 108; Tallberg, 2003, pp. 19-21). 2 Bij police patrol toezicht gaat de principal actief toezicht uitoefenen over het gedrag van de agent met als doel
het opsporen, het verhelpen en het ontmoedigen van ongewenst gedrag (Pollack, 1997, pp. 111-112). 3 Bij fire alarm maakt de principal gebruik van een derde partij (bv. burgers of belangengroepen) die toezicht
houden op de agent, en indien nodig de agent, de principal, of een rechterlijke instantie, gaan vragen om
maatregelen. Dit mechanisme is voordelig voor de principal omdat deze niet hoeft op te draaien voor de kosten
(Pollack, 1997, pp. 111-112).
10
van het mechanisme aantasten: het dreigen met een sanctie zal minder doeltreffend zijn wanneer
men weet dat het toch niet toegepast zal worden (Tallberg, 2003, p. 23).
Wanneer er meerdere principals zijn met verschillende belangen, zoals binnen de EU, kan de agent
dit uitbuiten om sancties te vermijden. Elke poging tot sanctie moet in dat geval de steun van alle
principals krijgen. De principals zullen dus regelgeving moeten invoeren met strenge administratieve
procedures, lage institutionele drempels ontwikkelen om sancties door te voeren en het periodiek
herbekijken van het mandaat van de agent om het risico op shirking te minimaliseren. Deze
mechanismen brengen natuurlijk opnieuw kosten met zich mee: terwijl de eerste twee verlamming
van het systeem kunnen teweegbrengen, kan het derde voor institutionele bargains zorgen. De
principals moeten daarom een trade-off maken tussen deze overwegingen en de voordelen die ze
ermee bereiken (Pollack, 1997, p. 113).
De EU-lidstaten hebben vier mogelijke manieren ter beschikking om supranationale instellingen te
sanctioneren. De eerste manier is het inperken van het budget en het ontslaan of niet opnieuw
aannemen van personeel. Vervolgens is er ook de mogelijkheid om een beslissing te overrulen door
nieuwe wetgeving. De derde en meest drastische sanctie is het veranderen van hun mandaat door
een herziening van het verdrag. De laatste manier van de lidstaten om de supranationale instellingen
te sanctioneren is het unilateraal beslissing om niet te gehoorzamen aan de uitspraken van het Hof
(Tallberg, 2003, p.34).
1.3 Het Principal-Supervisor-Agent Model
Tallberg (2003) stelt in zijn werk een model voor met betrekking tot de Europese Unie, namelijk het
Principal-Supervisor-Agent model. In het P-S-A model gaan de lidstaten van de EU (de principals) de
bevoegdheid afstaan aan de Commissie en het EHJ (de supervisoren) om het naleven van EU-recht af
te dwingen van de lidstaten (de agenten). De lidstaten zijn dus zowel principals als agenten. De
supranationale instellingen functioneren als supervisoren met als doel het toezicht houden op het
gedrag van de lidstaten en gehoorzaamheid aan het EU-recht afdwingen. In termen van rationele
keuze, is het gehoorzamen aan EU-regels een dilemma, waarin elke staat de incentive heeft om aan
free-riding te doen in plaats van na te leven wat vroeger beslist werd, maar waar dergelijke
ongehoorzaamheid het doel van de samenwerking zou ondermijnen. De lidstaten trachten aan dit
dilemma te ontsnappen door het creëren van een institutionele structuur, die ongehoorzaamheid
minder aantrekkelijk maakt en die het probleem van free-riding wegwerkt. Om dit te bereiken gaan
de lidstaten de Commissie en het EHJ inschakelen als supervisoren. Op die manier verandert de P-A
relatie in een P-S-A relatie. Maar dit creëert een nieuw dilemma. De supranationale instellingen
11
hebben namelijk ook belangen, die verschillen van die van de lidstaten, en die ertoe kunnen leiden
dat ze gehoorzaamheid gaan afdwingen op een andere manier dan gewenst is door de lidstaten. In
plaats van één, hebben we nu twee P-A relaties die onderhevig zijn aan het probleem van shirking,
namelijk tussen supervisor en agent en tussen principal en supervisor. Aan de ene kant hebben de
Commissie en het EHJ de last van het afdwingen van gehoorzaamheid overgenomen. Aan de andere
kant moeten de EU-lidstaten verzekeren dat de handelingen van de Commissie en het EHJ niet
afwijken van hun mandaat (Tallberg, 2003, pp. 26-27).
12
1.4 Debat Slagen de lidstaten er in om het EHJ in de hand te houden aan de hand van controlemechanismen en
sancties of streeft het Hof haar eigen preferenties na, onafhankelijk van de lidstaten? Pollack duidt in
zijn werk The Engines of European Integration (2003) een debat aan met betrekking tot deze vraag,
waarin neofunctionalisten en intergouvernementalisten lijnrecht tegenover elkaar staan.
Het neofunctionalisme meent dat het Europees Hof van Justitie subnationale actoren ervan bewust
heeft gemaakt dat ze via het Europese juridische systeem hun macht kunnen uitbreiden. Zo kunnen
individuen en hun advocaten het EU recht inroepen en een nationale rechtbank ertoe aanzetten een
vraag te stellen aan het EHJ. Het EHJ en de nationale rechtbanken doen dit uit eigenbelang: de
nationale rechtbanken willen in samenwerking met het EHJ hun macht binnen het nationale
juridische systeem versterken en het EHJ wil haar eigen macht promoten door haar zichtbaarheid en
de omvang van het EU-recht te vergroten. De neofunctionalistische beweringen steunen dus op drie
elementen: ten eerste het activisme van het EHJ met steun van de Commissie, ten tweede het
partnerschap tussen het Hof en de nationale rechtbanken in het kader van de prejudiciële vraag-
procedure, en tenslotte is er de rol van individuen die zaken gaan voorleggen aan hun nationale
rechtbanken. Alec Stone Sweet is een wetenschapper uit deze stroming (Mattli & Slaughter, 1998, p.
180; Pollack, 2003, pp. 184-194).
Intergouvernementalisten, daarentegen, zijn ervan overtuigd dat de EU-lidstaten voldoende controle
kunnen uitoefenen over het EHJ zodat deze niet de macht heeft om te oordelen tegen de belangen
van de machtige lidstaten in. Deze strekking meent dus dat het Hof afhankelijk is van de lidstaten en
rekening moet houden met hun belangen. Lidstaten delegeren macht naar het EHJ zodat die kan
controleren of lidstaten hun verplichtingen naleven. Beslissingen van het Hof die afwijken van de
belangen van de lidstaten zullen volgens deze strekking genegeerd worden of maatregelen uitlokken
die de macht van het EHJ beteugelen. Het Hof van haar kant zal daarom anticiperen op de reacties
van de lidstaten, en in haar uitspraken niet afwijken van hun belangen. Geoffrey Garrett is één van
de aanhangers van deze stroming (Alter, 1998, p. 121; Mattli & Slaughter, 1998, p. 180; Pollack,
2003, pp. 184-194).
In het volgende onderdeel worden de theorieën en visies van Alec Stone Sweet en Geoffrey Garrett
besproken. Zij stellen een aantal hypotheses voor die de basis van de onderzoeksvraag zullen
vormen.
13
2. Alec Stone Sweet: het Hof van Justitie als autonoom EU-orgaan Alec Stone Sweet en anderen beschouwen de EU-lidstaten eerder als reactief dan proactief in het
proces van juridische integratie. Zij menen dus dat de lidstaten zich zullen aanpassen aan
beslissingen van het EHJ maar er niet in slagen om die uitspraken te beïnvloeden of te veranderen.
De lidstaten kunnen het proces van juridische integratie niet controleren – ondanks hun status als
“masters of the treaty” – en dit omwille van drie redenen. Een eerste reden die Stone Sweet
aanhaalt is dat de taal van het Hof functioneert als een masker en een schild. Het is een masker voor
de beleidsimplicaties die uitspraken van het EHJ kunnen hebben, en het is een schild tegen politieke
aanvallen. Een tweede reden is dat omwille van de medewerking van de nationale rechtbanken, de
kosten van ongehoorzaamheid veel hoger liggen. Wanneer de lidstaten niet willen gehoorzamen,
moeten zij namelijk niet alleen ingaan tegen het EHJ, maar ook tegen hun nationale rechtbanken.
Ten derde voelt het Hof zich beschermd tegen politieke tussenkomst omwille van de kosten die
samengaan met “legislative overruling”, namelijk het aanpassen van verdragen en het niet-naleven
van de uitspraken van het Hof. Stone Sweet ziet de lidstaten dus als randactoren in het proces van
juridische integratie. Ofwel zijn de lidstaten zich niet bewust van de juridische integratie omwille van
de taal die het Hof hanteert, ofwel slagen ze er niet in om beslissingen die in hun nadeel werken, op
te heffen (Pollack, 2003, pp. 192-193).
2.1 Europese Integratie en Transnationale Uitwisseling In het artikel European Integration and Supranational Governance (1997) stellen Stone Sweet en
Sandholtz hun theorie voor met betrekking tot Europese integratie. Ze argumenteren dat het
supranationale bestuur de belangen dient van individuen, groepen en firma’s die transacties
uitvoeren over de grenzen heen, en van zij die voordeel halen uit Europese regels en benadeeld
worden door nationale regels. De expansie van transnationale uitwisseling en de daarmee
geassocieerde vraag om nationale regels te vervangen door supranationale regels, oefent druk uit op
de EU-organisaties. Deze organisaties, zoals het EHJ en de Commissie, gaan daarom de reikwijdte van
de supranationale regels trachten uit te breiden, om op die manier de doelstellingen van de
verdragen te verwezenlijken en transnationale handelingen te stimuleren (Sandholtz & Stone Sweet,
1997, pp. 297-300).
Een eerste hypothese die Stone Sweet en Sandholtz voorstellen in het artikel, is dat de intensiteit van
transnationale handelingen de reikwijdte van supranationaal bestuur bepaalt. Ze beweren dus dat
transnationale activiteiten de katalysator zijn geweest van de Europese integratie. Ze ontkennen niet
dat lidstaten de middelen bezitten om Europese juridische integratie te belemmeren, maar ze zijn
14
ervan overtuigd dat wanneer transnationale uitwisselingen toenemen in een bepaald domein, de
kosten voor de lidstaten om tegenstrijdige wetgeving te behouden ook toenemen. Wanneer deze
kosten stijgen, stijgen ook de incentives voor de lidstaten om hun beleidspositie aan te passen op
een manier die overeenstemt met de expansie van het supranationaal bestuur. Zodra een Europese
regel in een bepaald domein bevestigd is, gaat er een dynamiek plaatsvinden die leidt tot de
verdieping van de integratie in die sector, en tot spillovers naar andere sectoren. Stone Sweet en
Sandholtz zien het spel van intergouvernementele onderhandelingen en besluitvorming dus als
processen die opgestart worden door de expansie van de transnationale gemeenschap, de pro-
integrationistische activiteiten van supranationale organisaties, en de groeiende dichtheid van
supranationale regels. Ten slotte menen ze dat deze processen geleidelijk de capaciteit van de
lidstaten om uitkomsten te controleren, verminderen (Sandholtz & Stone Sweet, 1997, pp. 300-301).
Stone Sweet en Sandholtz stellen een continuüm voor dat zich uitstrekt tussen twee ideaaltypes van
bestuur: intergouvernementeel (het linkeruiteinde) en supranationaal bestuur (het rechteruiteinde).
Het continuüm meet de verschuiving van intergouvernementeel naar supranationaal bestuur van
drie onderling verbonden dimensies: de EU wetgeving, de EU organisaties en de transnationale
gemeenschap4. Bij een verschuiving van links naar rechts op het continuüm wordt de groeiende
aanwezigheid en intensiteit van deze factoren gemeten (Sandholtz & Stone Sweet, 1997, p. 308).
(Sandholtz & Stone Sweet, 1997, p. 308)
4 Met transnationale gemeenschap worden de non-gouvernementele actoren bedoeld die betrokken zijn bij
uitwisselingen binnen de EU (sociaal, economisch, politiek) en op die manier het beleidsvormingsproces op
Europees niveau direct of indirect beïnvloeden (Sandholtz & Stone Sweet, 1997, p. 308).
15
Stone Sweet en Sandholtz verwachten dat deze dimensies covariëren naarmate integratie toeneemt.
Wanneer we verschuiven van links naar rechts op het continuüm neemt de invloed van de EU-
organisaties op beleidsvormingsprocessen toe. Het Europees Hof van Justitie is een van dergelijke
EU-organisaties. Aan het linkeruiteinde van het continuüm hebben de organisaties weinig
betekenisvolle autonomie ten opzichte van de lidstaten. Op punt drie van het continuüm kunnen
supranationale organisaties aan de basis liggen van politieke vernieuwing, dit is een vorm van
relatieve autonomie. Aan de supranationale kant kunnen de instellingen substantiële autonomie
uitoefenen. Ze kunnen dan vernieuwingen doorvoeren, zelfs wanneer de lidstaten het met hen
oneens zijn. De tweede dimensie die besproken wordt is heeft te maken met wetgeving. Wanneer
we van links naar rechts verschuiven langs het continuüm , worden de EU regels duidelijker en
formeler. Aan de linkerzijde, zijn er weinig en zwakke regels, ze zijn geen bedreiging voor de
belangen van de lidstaten. Wanneer we verschuiven langs het continuüm, leggen de regels bindende
rechten en verplichtingen vast die kunnen afgedwongen worden door het Hof. De derde dimensie
gaat over de aanwezigheid en invloed van transnationale actoren – zoals belangengroepen en
handelselites – op beleidsprocessen en -uitkomsten. Deze drie dimensies vormen supranationaal
beleid. Als het model klopt, zouden deze drie factoren samen moeten variëren en zouden
tegengestelde bewegingen van korte termijn moeten zijn. Wanneer dit zo is, is er sprake van een
interne dynamiek van institutionalisering (Sandholtz & Stone Sweet, 1997, pp. 308-311).
Het startpunt van de theorie van Stone Sweet en Sandholtz ligt bij de niet-statelijke actoren die bezig
zijn met transacties en communicatie over de nationale grenzen heen. Deze mensen hebben nood
aan Europese standaarden, regels en mechanismen van geschillenregeling. Wanneer transnationale
uitwisseling toeneemt, neemt ook de vraag naar supranationale regels en institutionele regeling toe.
Ze kunnen pro-integrationistische druk uitoefenen bij hun eigen overheid, maar wanneer deze
terughoudend reageren, zullen ze hulp zoeken bij de Commissie of het Hof (Sandholtz & Stone
Sweet, 1997, pp. 311-312).
De lidstaten willen echter hun eigen belangen – zoals soevereiniteit en autonomie – beschermen, en
willen daarom de verschuiving naar supranationale beleidsvorming tegenwerken. Stone Sweet en
Sandholtz menen dat de lidstaten op die manier de welvaart van actoren die handelen in Europese
transacties saboteren. De lidstaten moeten dus een afweging maken tussen het behouden van
soevereiniteit en het garanderen van welvaart. Het tegenwerken van Europese integratie brengt
namelijk een vermindering van welvaart met zich mee. Daarom zijn Stone Sweet en Sandholtz van
mening dat de lidstaten wel kunnen proberen om integratie te vertragen of te verschuiven in een
richting die hun belangen verzekert, maar dat ze het proces niet volledig kunnen controleren. Ze
werken reactief: de lidstaten moeten zich aanpassen aan de integratie die rondom hen plaatsvindt.
16
Deze integratie wordt volgens Stone Sweet en Sandholtz niet gestart door de lidstaten, maar door de
transnationale gemeenschap (Sandholtz & Stone Sweet, 1997, pp. 312-313).
2.2 Europese Integratie en Constitutionalisering Ook in het artikel Constructing a Supranational Constitution: Dispute Resolution and Governance in
the European Community (1998) trachten Stone Sweet en Brunell aan te tonen dat de Europese
integratie op gang werd getrokken door actie op transnationaal niveau. De lidstaten konden
reageren op dit soort gedrag maar hebben het volgens hen niet kunnen controleren. Daarnaast
stellen Stone Sweet en Brunell dat het Hof van Justitie de Europese integratie in de hand heeft
gewerkt door het constitutionaliseren van het verdragensysteem. Dit verwijst naar het proces
waarbij de EU-verdragen geëvolueerd zijn naar een verticaal geïntegreerd juridisch regime dat
afdwingbare rechten en verplichtingen aangeeft binnen de EU. Het gaat dus over de transformatie
van een intergouvernementele organisatie die bestuurd werd aan de hand van internationaal recht,
in een beleidssysteem dat gebaseerd is op “higher law constitutionalism” (Brunell & Stone Sweet,
1998, p. 63-65).
Het proces van constitutionalisering werd bijna volledig gestuurd door individuen, nationale rechters
en het EHJ die handelden binnen het kader van artikel 267 VWEU (vroeger art. 234 VEG). Volgens dit
artikel mag (of moet) een nationale rechter het EHJ vragen om een correcte interpretatie van een
wet wanneer het EU-recht gebruikt wordt in een rechtszaak voor een nationale rechtbank. Deze
interpretatie zal dan door de nationale rechter toegepast worden bij het beoordelen van de zaak.
Artikel 267 VWEU werd gecreëerd om de consistente toepassing van het EU-recht in de Europese
Unie te promoten. Het was niet de bedoeling van de lidstaten om een mechanisme te voorzien
waarbij individuen hun eigen overheid konden aanklagen, of om nationale rechters de bevoegdheid
te geven om de nationale wetgeving te herzien. Het proces van constitutionalisering bestond uit
twee golven. Tijdens de eerste golf, legde het Hof het principe van suprematie5 en direct effect6 vast.
Tijdens de tweede golf werd de doctrine van indirect effect7 bepaald. Daarnaast werd ook de
doctrine van overheidsaansprakelijkheid8 vastgelegd. De doeltreffendheid van het juridische systeem
5 Het principe van suprematie bepaalt dat in elk conflict tussen een regel van EU recht en een regel van nationaal
recht, het EU recht voorrang krijgt (Brunell & Stone Sweet, 1998, pp. 65-66). 6 De doctrine van direct effect houdt in dat bepalingen van EU recht gevolgen kunnen hebben voor individuen en
dat die wetten gerespecteerd moeten worden door de overheid en dat die kunnen beschermd worden door
nationale rechtbanken (Brunell & Stone Sweet, 1998, pp. 65-66). 7 Indirect effect: hierbij moeten nationale rechters het nationaal recht interpreteren op een manier die conform is
met het EU-recht (Brunell & Stone Sweet, 1998, pp. 65-66). 8 De doctrine van overheidsaansprakelijkheid: een nationale rechtbank kan een lidstaat schuldig bevinden voor
schade berokkend aan individuen ten gevolge van het niet-implementeren van een richtlijn. De rechtbank kan de
staat opleggen om die individuen te compenseren (Brunell & Stone Sweet, 1998, pp. 65-66).
17
van de EU hangt volgens Stone Sweet en Brunell dus af van de wil van nationale rechters om
geschillen over EU-recht door te verwijzen naar het EHJ en om die geschillen te interpreteren op een
manier die conform is met het de Europese rechtsregels. Tenslotte benadrukken ze dat het
rechtssysteem van de EU geconstrueerd werd zonder de expliciete toestemming van de lidstaten. Zij
bezaten de middelen om constitutionalisering tegen te gaan, maar enkel door het herzien van de
verdragen. Dit vereist echter unanimiteit onder de lidstaten, gevolgd door nationale ratificatie. Stone
Sweet en Brunell argumenteren dat de lidstaten er daarom niet in slagen om de juridische integratie
op een doorslaggevende manier te controleren (Brunell & Stone Sweet, 1998, pp. 65-66).
Over het algemeen verwachten Stone Sweet en Brunell dat lidstaten eerder reactief dan proactief
handelen binnen het proces van integratie. Dit komt doordat ze onder druk worden gezet door
sociale bewegingen die de transnationale gemeenschap vertegenwoordigen en die de lidstaten er
toe aanzetten om te handelen op een pro-integrationistische manier. Wanneer er sprake is van
toenemende kosten slagen de lidstaten er niet in om een antwoord te formuleren op deze eisen.
Daarom verwachten Stone Sweet en Brunell dat het integratietempo zal variëren naargelang de
verschillende beleidsdomeinen. Ze verwachten ook dat het juridisch systeem van de EU de belangen
van de transnationale gemeenschap dient, niet die van de individuele lidstaten (Brunell & Stone
Sweet, 1998, pp. 73-74).
Daarnaast zijn Stone Sweet en Brunell van mening dat het EHJ er naar streeft om de autonomie van
het juridisch systeem van de EU te verbeteren om op die manier de belangen van de transnationale
gemeenschap te promoten en de opbouw van supranationaal bestuur te vergemakkelijken. Het Hof
handelt hierbij niet in het belang van de lidstaten, behalve wanneer hun belangen in
overeenstemming zijn met de doelstellingen van de verdragen. In dit kader waren het invoeren van
de principes van suprematie en direct effect gedurfde daden, maar het EHJ zou zich volgens Stone
Sweet en Brunell zelfs nog stoutmoediger kunnen gedragen omdat er sprake is van een toegeeflijke
relatie met de lidstaten. Omwille van de besluitvormingsprocedure (unanimiteit), is de
geloofwaardigheid van de dreiging dat lidstaten constitutionalisering zullen opheffen namelijk vrij
laag (Brunell & Stone Sweet, 1998, p. 74).
De conclusie van Stone Sweet en Brunell is dat het juridische systeem van de Europese Unie volgens
een veralgemeenbare dynamiek werkt. Ten eerste vragen individuen aan nationale rechters om
nationale regels of praktijken binnen een bepaald beleidsdomein nietig te verklaren ten voordele van
EU-regels. Ten tweede gaat ook transnationale geschillenregeling er voor zorgen dat regels binnen
een beleidsdomein aangepast worden. Het gevolg hiervan is dat nieuwe regels gecreëerd worden en
18
bestaande regels opnieuw geïnterpreteerd worden, wat de lidstaten meer en meer in de “shadow of
the law” stelt (Brunell & Stone Sweet, 1998, p. 77).
Alec Stone Sweet gelooft dus dat het EHJ onafhankelijk van de lidstaten handelt. Omwille van het
constitutionaliseringsproces dat het Hof heeft kunnen doorvoeren, kunnen individuen, sociale
groepen, bedrijven en nationale rechters meewerken aan de juridische integratie. Het Hof vrijwaart
hun belangen en niet die van de lidstaten. Deze kunnen hier wel op reageren, maar slagen er volgens
Stone Sweet niet in om het proces te controleren. Hij is dus van mening dat de controlemechanismen
en de sancties die in de P-A benadering worden aangereikt niet werken in de relatie tussen de
lidstaten en het EHJ.
Alec Stone Sweet
Het EHJ dient de belangen van de transnationale gemeenschap.
De lidstaten slagen er niet in dit proces te controleren: meer transnationale activiteit leidt namelijk niet alleen tot meer supranationaal bestuur, maar ook tot meer welvaart.
Lidstaten kunnen niet zomaar de verdragen of de wetgeving veranderen omwille van de besluitvormingsprocedure die gekwalificeerde meerderheid of unanimiteit vereist in de Raad van Ministers.
19
3. Geoffrey Garrett: het EHJ onder Controle van de EU-Lidstaten In dit hoofdstuk worden drie artikelen van Geoffrey Garrett besproken. Het eerste artikel dateert uit
1992, hierin maakt Garrett gebruik van het P-A model en concludeert dat het Hof, als agent van de
EU-lidstaten, zich gedwongen voelt om de wensen van de machtigste lidstaten na te volgen. Hij
argumenteert in dat artikel dat de lidstaten het EHJ hebben opgericht om problemen van incomplete
contracting en monitoring te verhelpen. De lidstaten accepteren de uitspraken van het Hof, ook
wanneer die tegen hen gericht zijn, omdat ze inzien dat gehoorzamen hen meer zal opbrengen op
lange termijn. Het gedrag van de lidstaten is dus rationeel. In 1998 formuleerden Garrett, Kelemen &
Schulz een eenvoudig speltheoretisch model van de besluitvorming van het EHJ. In dit model wordt
de waarschijnlijkheid van nadelige beslissingen – dit zijn uitspraken die schade toebrengen aan de
preferenties van de lidstaten – geformuleerd als een functie met drie variabelen. Dit zijn ten eerste
de vroeger juridische uitspraken, ten tweede de mogelijke kosten van een uitspraak tegen een
lidstaat en tenslotte, de waarschijnlijkheid dat andere lidstaten de beklaagde lidstaat zullen steunen
en de uitspraak van het Hof opheffen. In een artikel uit 2001 formuleerden Garrett & Tsebelis
modellen die gebaseerd waren op het overrulen van beslissingen van het Hof. Ze argumenteren dat
het EHJ het meeste aandacht moet schenken aan de preferenties van de lidstaten wanneer het een
zaak betreft waarin de uitspraak van het Hof gemakkelijk tenietgedaan kon worden. Zo zou het EHJ
meer rekening moeten houden met de lidstaten wanneer de beslissing ongedaan gemaakt kan
worden bij kwalitatieve meerderheid, dan bij unanimiteit (Pollack, 2003, pp. 193-194).
3.1 Het EHJ onder Streng Toezicht In het artikel International Cooperation and Institutional Choice: the European Community’s Internal
Market (1992), stelt Garrett zich de vraag waarom soevereine staten uitspraken van het EHJ dulden,
ook al gaan die in tegen hun belangen. Ook zoekt hij een verklaring op de vraag waarom de lidstaten
de structuur niet veranderden zodat er minder aantasting is van hun soevereiniteit. Het EHJ blijft
volgens Garrett bestaan omdat het systeem samenhangt met de belangen van de lidstaten, wat
tegenstrijdig lijkt omwille van de gevolgen die er kunnen zijn op nationaal vlak. Hij steunt dit
argument op de P-A theorie, die stelt dat er bevoegdheden aan het Hof worden afgestaan omwille
van problemen met monitoring en incomplete contracting (deze begrippen werden in hoofdstuk 1
verklaard). Verder in het artikel stelt Garrett dat het EHJ enkel voordelen voor de lidstaten opbrengt
wanneer nationale rechtbanken en het Hof de belangen van de lidstaten implementeren.
Rechtbanken streven ernaar dat hun autoriteit, legitimiteit en onafhankelijkheid niet tenietgedaan
worden. Daarom anticiperen ze op de mogelijke reacties van de lidstaten om op die manier
interventie te verhinderen. Dit heeft als gevolg dat alle handelingen van het EHJ fundamenteel van
20
een politieke aard zijn. Het Hof moet er namelijk rekening mee houden dat hun handelingen en
bevoegdheden ondermijnd kunnen worden door de lidstaten, dit kan aan de hand van systematische
ongehoorzaamheid of door een herziening van het verdrag (Garrett, 1992, pp. 556-558).
Deze P-A analyse overschatte de controle die door de lidstaten werd uitgeoefend en werd door
Garrett e.a. op twee manieren verfijnd (Pollack, 2003, p. 193). Ten eerste in het artikel The European
Court of Justice, National Governments, and Legal Integration in the European Union (1998) met R.
Daniel Kelemen & Heiner Schulz en ten tweede in het artikel The Institutional Foundations of
Intergovernmentalism and Supranationalism in the European Union (2001) met George Tsebelis.
3.2 Een Speltheoretisch Design In het artikel The European Court of Justice, National Governments and Legal Integration in the
European Union (1998) wordt onderzocht onder welke voorwaarden het EHJ nationale wetten,
reguleringen en praktijken onwettig verklaart en hoe de EU-lidstaten hierop reageren. Garrett is
namelijk van mening dat het Hof een strategische actor is die belang hecht aan de preferenties van
de lidstaten (Garrett, Kelemen & Schulz, 1998, p. 150).
Het Europees Hof van Justitie en de EU-lidstaten kunnen verschillen van mening over hoe het EU-
recht moet geïnterpreteerd worden. Om de dynamiek van de interacties tussen het EHJ en de
lidstaten te begrijpen, heeft Garrett een theoretisch model ontwikkeld die de factoren aanduidt die
invloed uitoefenen op de preferenties van het Hof en de lidstaten en op de strategieën die zij
gebruiken om hun preferenties waar te maken. De interactie tussen het EHJ en de rechtszoekende
lidstaat wordt geanalyseerd als een non-coöperatief spel dat oneindig herhaald wordt. De eerste stap
in het spel is een oordeel van het EHJ over de wettelijkheid van een bestaande nationale rechtsregel
of -praktijk met betrekking tot het EU-recht (Garrett, Kelemen & Schulz, 1998, p. 152).
Indien het Hof beslist dat de nationale wet of praktijk in overeenstemming is met het EU-recht,
wordt het status quo niet verstoord (de uitkomst is gelijk aan Cc en Gc, zie figuur 1). Wanneer het
Hof zich echter uitspreekt tegen de nationale wet of praktijk, moet de lidstaat die in het nadeel
gesteld is, kiezen of hij zal gehoorzamen aan de uitspraak. Het aanvaarden van de uitspraak brengt
met zich mee dat nationale praktijken of rechtsregels veranderd moeten worden of dat er
compensaties moeten betaald worden aan de andere partij (de payoffs van dergelijke instemming
zijn Ca en Ga, zie figuur 1). Wanneer de lidstaat beslist om niet te gehoorzamen aan de uitspraak, kan
hij op drie manieren reageren. De lidstaat kan de beslissing unilateraal ontduiken, aandringen op
nieuwe EU wetgeving om de beslissing teniet te doen, of streven naar een herziening van het EU-
21
verdrag. Het derde en laatste deel van het spel gaat over de reacties van de andere EU-lidstaten op
de ongehoorzaamheid van de veroordeelde lidstaat. Als de andere lidstaten hun collega steunen
door het de kop indrukken van het EHJ (aan de hand van nieuwe wetgeving of herziening van het
verdrag), zijn de payoffs voor het Hof en de lidstaat die in het nadeel was Cr en Gr (zie figuur 1). Als
de andere lidstaten de veroordeelde lidstaat niet steunen, zal die lidstaat geïsoleerd staan in zijn
ongehoorzaamheid (de payoffs zijn in dit geval Cd en Gd, zie figuur 1) (Garrett, Kelemen & Schulz,
1998, p. 154).
(Garrett, Kelemen & Schulz, 1998, p. 153)
Dit is het laatste deel van het spel, maar het proces gaat verder bij de volgende beslissing van het
Hof. De strategische keuze van het Hof is hetzelfde: het moet beslissing of ze het EU-recht zal
interpreteren op een manier die de lidstaat nadeel berokkent. In de tweede ronde zal het Hof echter
rekening houden met de informatie die het vorige spel heeft opgeleverd. Na de tweede uitspraak en
de reactie van de veroordeelde lidstaat en de andere lidstaten, zullen de actoren hun informatie
updaten en het spel opnieuw spelen. De oneindige herhaling van dit proces bepaalt de evolutie van
het juridische systeem van de EU (Garrett, Kelemen & Schulz, 1998, p. 154).
22
De payoffs kunnen geordend worden naarmate ze meer voordeel opleveren voor het EHJ:
Ca > Cd > Cc > Cr
Ze kunnen ook geordend worden naarmate ze meer voordeel opleveren voor de veroordeelde
lidstaat:
Gc > Gr > Ga > Gd
De uitkomst van het spel hangt af van het gedrag van de lidstaten die geen partij zijn in de
rechtszaak. Als zij de veroordeelde lidstaat steunen, is het niet optimaal voor het EHJ om een
beslissing te maken die nadelig is voor die lidstaat, aangezien de veroordeelde lidstaat niet zou
gehoorzamen aan de beslissing ( dit is omdat Gr > Ga en Gc > Gr). Indien de andere lidstaten echter
geen steun zouden verlenen, gaat het EHJ oordelen tegen de lidstaat en die moet de beslissing dan
aanvaarden (omdat Ga > Gd en Ca> Cc) (Garrett, Kelemen & Schulz, 1998, pp. 154-156).
In het volgende deel worden de preferenties van het EHJ, de rechtzoekende lidstaat en de andere
lidstaten besproken. Deze verschillende preferenties bepalen namelijk hoe het spel zal verlopen.
Er wordt van alle onafhankelijke rechtbanken verwacht dat ze oordelen vellen die gebaseerd zijn op
juridische principes; ze moeten optreden als een onpartijdige verdediger van de wet.
Indien de rechtspleging van een rechtbank geregeld zou veranderen onder druk van de betrokken
partijen, zou die rechtbank legitimiteit verliezen. Volgens dit argument zal er dus spanning optreden
tussen het verlangen om geen oordelen te vellen ten nadele van de lidstaten en het belang van
juridische consistentie. Volgens Garrett zijn de kosten van inconsistentie lager als er conflicterende
cases zijn of wanneer de EU-verdragen vrij ambigu zijn (Garrett, Kelemen & Schulz, 1998, pp. 157-
158):
Hypothese 1: Hoe minder duidelijker de EU-verdragen, de voorgaande rechtspraak, en de
juridische normen zijn in het steunen van een ongunstig oordeel, hoe onwaarschijnlijker het is
dat het EHJ zich zal uitspreken tegen de lidstaat (Garrett, Kelemen & Schulz, 1998, pp. 157-
158).
Wanneer de voorafgaande rechtspraak transparant is en voorschrijft dat het Hof een nadelige
uitspraak moet doen tegenover een lidstaat, is het voordelig voor het EHJ om die beslissing te nemen
en is het gevolg dat die lidstaat het oordeel aanvaardt (de kloof tussen Ca en Cc zou toenemen).
Indien de lidstaat het oordeel niet zou aanvaarden, hangt de impact van de voorgaande rechtspraak
af van het feit of de lidstaat gesteund wordt door de andere lidstaten (de kloof tussen Cd en Cr
neemt toe). Volgens Garrett is het voor het EHJ dus vooral van belang om legitimiteit te kunnen
23
behouden. Het Hof moet echter ook rekening houden met de wensen van de lidstaten (Garrett,
Kelemen & Schulz, 1998, p. 158).
De belangen die Garrett als belangrijk beschouwt voor de lidstaten, komen grotendeels overeen met
wat door Tallberg in deel 1 geschetst werd. Een van de voornaamste belangen van de lidstaten is
soevereiniteit. Garrett argumenteert dat lidstaten soevereiniteit hoog inschatten omdat ze het zien
als een voorwaarde om winst te boeken in de nationale politiek. Een ander argument dat aangeduid
wordt in het artikel is dat beslissingen van het EHJ vaak zware kosten heffen op de binnenlandse
politiek, economie en administratie. Zo dreigen beslissingen van het EHJ vaak zware kosten te heffen
op de economie door bijvoorbeeld nationale wetten die werken als non-tarifaire barrières illegaal te
verklaren. Andere beslissingen van het Hof kunnen de agenda’s van bepaalde belangengroepen
schaden. Dan stelt zich voor de betrokken regering de vraag hoe belangrijk deze groepen zijn om hun
herverkiezing te verzekeren. Regeringen zullen beslissingen van het Hof vaker aanvaarden wanneer
de belangen die nadelig beïnvloed worden door de beslissing op de voorgrond treden in de
binnenlandse politiek, zodat deze belangengroepen niet zullen protesteren. Tenslotte is het mogelijk
dat het Hof sancties uitdeelt wanneer de lidstaat schuldig bevonden wordt aan het schenden van het
EU-recht. Zo kan het EHJ bijvoorbeeld bevelen om burgers en bedrijven die geleden hebben onder de
schending van de EU-regels, te compenseren (Garrett, Kelemen & Schulz, 1998, p. 159). Dit brengt
volgende hypothese naar voor:
Hypothese 2: Hoe groter de binnenlandse kosten een beslissing van het EHJ meebrengt voor
de lidstaat, hoe minder waarschijnlijk dat die lidstaat zal gehoorzamen aan een nadelig
oordeel door het Hof (Garrett, Kelemen & Schulz, 1998, p. 159).
Een gevolg van Hypothese 2 is dat de kloof tussen het gehoorzamen aan de beslissing van het EHJ
(Gc) en alle andere uitkomsten toenemen als er grotere kosten zijn voor de lidstaat bij een nadelige
beslissing. Hypothese 2 impliceert ook dat de kloof tussen collectieve ongehoorzaamheid tegenover
het Hof (Gr) en het aanvaarden van de nadelige beslissing (Ga) zal toenemen. Het centrale punt is
echter hoe de binnenlandse omstandigheden van de lidstaat de afweging tussen het aanvaarden van
het oordeel door de lidstaat (Ga) en unilateraal verzet door de lidstaat (Gd) zullen beïnvloeden. Als
de lidstaat voornamelijk bezorgd is over de binnenlandse kosten van een nadelig oordeel, dan is
Gd>Ga (Garrett, Kelemen & Schulz, 1998, pp. 159-160).
De manieren waarop de EU-lidstaten de macht van het EHJ kunnen inperken, werden reeds in deel 1
besproken. De vraag die Garrett zich stelt is wanneer verwacht kan worden dat de lidstaten collectief
het activisme van het Hof gaan beperken. Zijn antwoord is dat het waarschijnlijker is dat de lidstaten
de rechtzoekende lidstaat zullen steunen in het saboteren van een beslissing van het Hof, wanneer
24
het Hof meerdere zaken binnen een bepaald domein nadelig heeft beoordeeld en het belang van de
zaak voor de andere lidstaten vrij groot is (Garrett, Kelemen & Schulz, 1998, p. 161).
Hypothese 3: Hoe groter de kosten van een zaak, hoe groter het aantal lidstaten die nadelig
beïnvloed worden. Daarnaast wordt ook gesteld dat hoe groter het aantal nadelige
beslissingen is die het Hof maakt binnen een bepaald rechtsdomein, hoe waarschijnlijker het
is dat de EU-lidstaten collectief het activisme van het Hof zullen inperken (Garrett, Kelemen &
Schulz, 1998, p. 161).
Wanneer het waarschijnlijk is dat de andere lidstaten steun zullen verlenen aan de rechtzoekende
lidstaat, zullen het Hof en die lidstaat minder gewicht geven aan de payoff unilateraal verzet (Gd en
Cd). Dit verandert het spel radicaal. De rechtzoekende lidstaat weet namelijk dat hij steun krijgt van
zijn collega’s en gaat daarom geen enkele nadelige beslissing van het Hof aanvaarden, aangezien hij
er beter aan doet om te streven naar nieuwe wetgeving of verdragsherzieningen (Gr>Ga: de lidstaat
haalt meer voordeel uit collectief verzet dan uit het aanvaarden van de beslissing). Het Hof van haar
kant durft daarom geen nadelig oordeel vellen: instemmen met de rechtzoekende lidstaat is namelijk
minder nadelig dan een collectieve actie door de andere lidstaten uitlokken (Cc>Cr) (Garrett,
Kelemen & Schulz, 1998, p. 161).
Garrett is duidelijk van mening dat de macht bij de lidstaten ligt. In zijn speltheoretische analyse
duidt hij aan dat het Hof altijd een afweging zal moeten maken tussen het behouden van legitimiteit,
en het risico op ongehoorzaamheid door een lidstaat die een nadelig oordeel heeft gekregen.
Wanneer de lidstaat beslist om zich te verzetten, en daarbij de steun krijgt van de andere lidstaten,
kan de macht van het Hof namelijk ingeperkt worden. Wanneer we dit bekijken vanuit P-A
theoretisch perspectief, kunnen we besluiten dat Garrett meent dat de lidstaten er aan de hand van
controlemechanismen in slagen om te zorgen dat het EHJ steeds handelt in hun belang. Zo niet, zegt
Garrett, zullen ze collectieve actie ondernemen en het activisme van het Hof inperken door middel
van nieuwe wetgeving of zelfs een verdragsherziening.
25
3.3 Besluitvormingsprocedures in de Raad van Ministers Garrett en Tsebelis stellen in het artikel Intergovernmentalism and Supranationalism in the EU (2001)
een kaderwerk voor om de interacties tussen instellingen in de EU te analyseren. Ze zien het politieke
systeem van de EU als een systeem waarin de lidstaten bevoegdheden hebben gedelegeerd naar het
Hof. Dit hebben ze gedaan om incomplete contracting te verhelpen. Maar zoals in alle P-A relaties,
brengt deze delegatie een probleem met zich mee voor de lidstaten: diens agent (het Hof) gaat
mogelijk anders handelen dan zijn mandaat voorschrijft omdat het vrij veel autonomie heeft. Op de
vraag hoe de actoren deze problemen die delegatie met zich meebrengt oplossen, antwoorden
Garrett en Tsebelis dat dit gebeurt aan de hand van de structuur van de instellingen (hier meer
bepaald de Raad van Ministers) die de verschillende relaties tussen de verschillende EU-actoren
beheert (Garrett & Tsebelis, 2001, p. 366).
In het model van Garrett en Tsebelis zet het Hof de eerste stap: die beslist hoe ze bestaande
wetgeving gaat vertalen in politieke uitkomsten. Indien de Raad van Ministers niet instemt met deze
keuze, zal die het Hof overrulen. Wanneer je onderstaand figuur bekijkt, zie je zeven lidstaten in de
Raad wiens preferenties kunnen gerangschikt worden van minder naar meer integrationistisch. De
lidstaten in de Raad kunnen rechters aanduiden, maar ze kunnen hen niet afzetten wanneer hun
gedrag niet overeenstemt met de preferenties van de lidstaten. De Raad kan echter wel reageren op
het gedrag van het Hof door het invoeren van nieuwe wetgeving (Garrett & Tsebelis, 2001, p. 366).
Wanneer de Raad moet beslissen bij unanimiteit, geniet het Hof van vrij veel vrijheid en autonomie.
Als het Hof dan integrationistischer is dan eender welke lidstaat in de Raad, verwachten Garrett en
Tsebelis dat het Hof een uitkomst zal implementeren dat zich net links van lidstaat 7 (zie figuur)
bevindt. Wanneer er echter beslist kan worden bij gekwalificeerde meerderheid, functioneren
lidstaat 3 en 5 als spil in de Raad. Wetgeving die niet door één van hen goedgekeurd wordt, kan niet
doorgaan. Onder gekwalificeerde meerderheid kan elke status quo die zich buiten het 3-5 interval
bevindt, veranderd worden door de Raad, maar elke uitkomst binnen dit interval zou onschendbaar
zijn. Wanneer er sprake is van gekwalificeerde meerderheid, kan het Hof nog steeds haar autonomie
gebruiken om beslissingen te nemen die zich aan het rechteruiteinde van dit interval bevinden, maar
dergelijke uitkomsten zouden minder integrationistisch zijn dan wanneer er sprake is van
unanimiteit. Als de Raad een beslissing van het Hof zou kunnen veranderen met een gewone
meerderheid, zou het Hof geen vrijheid meer hebben volgens dit model. De Raad zou een beleid
verkiezen dat overeenstemt met de preferenties van lidstaat 4 (zie figuur). Elke poging door het Hof
om een beslissing te nemen die hier niet mee overeenstemt, zou direct overturned worden door het
invoeren van nieuwe wetgeving door de Raad (Garrett & Tsebelis, 2001, pp. 366-367).
26
(Garrett & Tsebelis, 2001, p. 367)
Dit theoretisch model van Garrett en Tsebelis stelt dus dat de beslissingen van het Hof bepaald
worden door de manier van stemmen in de Raad van Ministers. Er wordt verwacht dat de oordelen
van het EHJ de preferenties van de lidstaten duidelijker zullen weerspiegelen, wanneer dit oordeel
een beleidsdomein betreft waar nieuwe wetgeving kan gestemd worden bij gekwalificeerde
meerderheid. In domeinen waar de lidstaten moeten beslissen met unanimiteit, zou het Hof meer
vrijheid hebben om pro-integrationistische maatregelen te nemen.
Alec Stone Sweet Geoffrey Garrett Het EHJ dient de belangen van de transnationale gemeenschap.
Het EHJ dient de belangen van de lidstaten
De lidstaten slagen er niet in dit proces te controleren: meer transnationale activiteit leidt namelijk niet alleen tot meer supranationaal bestuur, maar ook tot meer welvaart
De lidstaten slagen er in controle uit te oefenen over het EHJ aan de hand van controlemechanismen zoals het invoeren van nieuwe wetgeving, of samenwerking met andere lidstaten.
Lidstaten kunnen niet zomaar de verdragen of de wetgeving veranderen omwille van de besluitvormingsprocedure die gekwalificeerde meerderheid of unanimiteit vereist in de Raad van Ministers
Wanneer het EHJ moet oordelen over een onderwerp dat met unanimiteit wordt gestemd in de Raad van Ministers, heeft het meer ruimte om pro-integrationistische maatregelen te nemen.
27
4. Onderzoeksvraag- en design. De onderzoeksvraag die uit dit debat voortvloeit is in welke mate de beslissingen van het Europees
Hof van Justitie bepaald worden door de belangen van de EU-lidstaten. Houdt het Hof rekening met
de mogelijke reacties van de lidstaten? Of geniet zij van genoeg macht om oordelen te vellen die
haar eigen belangen behartigen, namelijk het streven naar een breder Europa? Indien haar
beslissingen beïnvloed worden door de preferenties van de lidstaten, welke factoren spelen dan een
rol? En zo niet, waardoor wordt het gedrag van het Hof dan bepaald?
Om te onderzoeken of de beslissingen van het EHJ bepaald worden door de belangen van de
lidstaten, maak ik gebruik van de theorieën van Garrett (Onderzoek 1: hoofdstuk 5). Hij bracht eerder
in deze paper hieromtrent een aantal interessante hypotheses naar voor die ik zal testen op
verschillende uitspraken van het EHJ met betrekking tot de beleidsdomeinen belastingen en milieu.
Ik kies deze beleidsdomeinen omwille van de stemprocedure die ermee gepaard gaat in de Raad van
Ministers: met betrekking tot belastingen moet gestemd worden met eenparigheid van stemmen,
met betrekking tot milieu gaat dat via gekwalificeerde meerderheid (tenzij bij ruimtelijke ordening,
waterbeheer en bodembestemming, dan is unanimiteit vereist) (Europa Nu, 2011, 23 april). Ik zal
verschillende uitspraken onderzoeken die geveld zijn in de periode tussen 1 december 2009 en 1 juni
2011.
De bedoeling is dat de hypotheses die Garrett voorstelt, getest worden op recente uitspraken van
het Hof van Justitie. Een eerste hypothese is dat het EHJ meer vrijheid heeft om een uitspraak te
doen binnen een bepaald domein, wanneer de Raad van Ministers binnen dat domein met
unanimiteit moet stemmen. Dit zal getest worden door het vergelijken van de arresten binnen het
domein belastingen – waarbij gestemd wordt bij unanimiteit – met die binnen het domein milieu –
waarbij gestemd wordt bij gekwalificeerde meerderheid. De tweede hypothese is dat het EHJ vlugger
zal afwijken van voorgaande rechtspraak om aan de belangen van de lidstaten te voldoen, wanneer
die rechtspraak vaag en ambigu is. De derde bewering van Garrett is dat het onwaarschijnlijker is dat
een lidstaat gaat gehoorzamen aan een arrest van het EHJ, wanneer deze beslissing grote
binnenlandse kosten met zich meebrengt. De laatste hypothese is hoe groter het aantal lidstaten die
nadelig beïnvloed worden door de uitspraak, hoe waarschijnlijker het is dat zij collectieve actie zullen
ondernemen om het activisme van het Hof in te perken. Indien deze beweringen voldoende steun
krijgen in de analyse van recente uitspraken van het Hof van Justitie, kan geconcludeerd worden dat
de EU-lidstaten er in slagen om het Hof te controleren en te verzekeren dat ze rekening houdt met
hun belangen.
28
Indien deze hypotheses van Garrett echter onvoldoende gesteund worden, moet bekeken worden
welke factoren de beslissingen van het Hof en de juridische integratie wel beïnvloeden. Stone Sweet
argumenteerde eerder in deze paper dat de toenemende activiteit op transnationaal niveau ervoor
zorgt dat er meer vraag is naar supranationale regels en dat dit de juridische integratie stimuleert.
Deze hypothese wordt onderzocht in het tweede onderzoek (zie hoofdstuk 6).
29
Deel 2: Onderzoek naar de Relatie tussen het EHJ en de Lidstaten
5. Onderzoek 1: de Invloed van de Belangen van de Lidstaten op de
Beslissingen van het EHJ In dit onderzoek worden de volgende hypotheses getest:
1) Het EHJ heeft meer vrijheid om een uitspraak te doen binnen een bepaald domein, wanneer
de Raad van Ministers binnen dat domein met unanimiteit moet stemmen.
2) Hoe minder duidelijker de EU-verdragen, de voorgaande rechtspraak, en de juridische
normen, hoe waarschijnlijker het is dat het EHJ zich zal uitspreken in het voordeel van de
lidstaat.
3) Het is onwaarschijnlijker dat een lidstaat gaat gehoorzamen aan een arrest van het EHJ,
wanneer deze beslissing grote binnenlandse kosten met zich meebrengt.
4) Hoe groter het aantal lidstaten die nadelig beïnvloed worden door de uitspraak, hoe
waarschijnlijker het is dat zij collectieve actie zullen ondernemen om het activisme van het
Hof in te perken.
5.1 Voorgaand Onderzoek In dit onderdeel worden twee onderzoeken besproken waarop de eigen bijdrage van deze paper
werd gebaseerd.
5.1.1 Garrett, Kelemen & Schulz: Kleine N maar Intensief
In het artikel The European Court of Justice, National Governments, and Legal Integration in the
European Union (1998) trachtten Garrett, Kelemen & Schulz hun hypotheses te ondersteunen aan de
hand van beschrijvend onderzoek. Ze beschrijven onder andere het verbod op import van
landbouwproducten, de gelijke behandeling van man en vrouw en overheidsaansprakelijkheid in
geval van schending van het EU-recht (Garrett, Kelemen & Schulz, 1998, p. 168).
Zo bespreken ze bv. de Sheep Meat case, waarbij Frankrijk van het EHJ moest afzien van haar
nationale marktorganisatie voor schapenvlees. De Franse overheid was van mening dat een aantal
armere regio’s afhankelijk waren van het fokken van schapen en dat dit grote sociaal-economische
gevolgen kon hebben. Frankrijk verklaarde dan ook dat ze zou doorgaan met het tegenhouden van
import, tegen de beslissing van het Hof in. Toch bleef het Hof bij haar beslissing dat het regime moest
worden afgebroken. Frankrijk wilde niet gehoorzamen aan het EHJ omwille van de binnenlandse
30
kosten die de Sheep Meat beslissing met zich mee bracht, wat overeenkomt met hypothese 3 van
Garrett. Het Hof zou er daarom voor kunnen gekozen hebben om niet te oordelen tegen de belangen
van Frankrijk in, maar hypothese 2 (met betrekking tot de duidelijkheid van voorgaande rechtspraak
en regelgeving) en 4 (met betrekking tot de steun van andere lidstaten) hadden de overhand. Het
Hof wist namelijk dat als ze haar voorgaande rechtspraak, die helder en duidelijk was, zou schenden,
ze haar legitimiteit als een onpartijdige arbiter zou verliezen. Daarnaast geloofde het EHJ niet dat de
lidstaten zich collectief tegen de uitspraak zouden keren. Het herzien van de verdragen vereist
unanimiteit onder de lidstaten en tenminste één lidstaat – het Verenigd Koninkrijk – was het niet
eens met Frankrijk (Garrett, Kelemen & Schulz, 1998, pp. 163-164).
Garrett, Kelemen & Schulz zien deze casestudie als bewijs voor hun hypothesen: uitspraken van het
Hof worden volgens hen bepaald door de stemprocedure onder de lidstaten, de binnenlandse kosten
en de voorgaande rechtspraak (Garrett, Kelemen & Schulz, 1998, p. 165).
Bij dit onderzoek kunnen een aantal bedenkingen gemaakt worden. De auteurs kiezen voor een klein
aantal cases die ze zodanig beschrijven dat ze passen binnen hun theoretisch kader. Daarnaast gaat
het over vrij belangrijke, bekende arresten zoals het arrest-Defrenne, Frankovich en arresten die een
belangrijke rol speelden in het ontwikkelen van de interne markt, en niet over dagdagelijkse
beslissingen van het Hof. Daarom zal ik deze hypotheses testen op een groot aantal alledaagse
beslissingen van het Hof en uitzoeken of ze dan ook nog gelden.
5.1.2 Carrubba, Gabel & Hankla: Grote N
In het artikel Judicial Behavior under Political Constraints; Evidence from the European Court of
Justice (2008), onderzochten Carrubba, Gabel & Hankla of uitspraken van het EHJ beïnvloed worden
door de belangen van de EU-lidstaten. Ze testten onder andere de volgende hypotheses:
1) Hoe geloofwaardiger de dreiging van de Raad om de uitspraak van het Hof ongedaan te
maken, hoe waarschijnlijker het is dat het Hof zal oordelen in het voordeel van de lidstaat.
2) Hoe meer oppositie een lidstaat ondervindt van de andere lidstaten, hoe waarschijnlijker het
is dat het Hof zal oordelen tegen die lidstaat (Carrubba, Gabel & Hankla, 2008, p. 439).
Ze onderzoeken dit aan de hand van een dataset van beslissingen van het EHJ die ze opgesteld
hebben aan de hand van het coderen van informatie van alle cases die beslist zijn door het Hof van
januari 1987 tot eind 1997. Dit is dus een kwantitatief onderzoek waarbij uitspraken van het Hof
empirisch worden getest (Carrubba, Gabel & Hankla, 2008, p. 439).
De uitkomsten van dit onderzoek stemmen overeen met de mening van Garrett. Zo tonen de auteurs
aan dat de besluitvorming door het EHJ substantieel wordt beïnvloed door politieke beperkingen. Dit
31
komt overeen met intergouvernementalistische argumenten dat politieke beperkingen substantiële
effecten hebben op juridische besluitvorming. Daarnaast tonen ze met hun studie aan dat er een
relatie bestaat tussen opmerkingen door derde partijen en uitspraken door het Hof. Hun bewijzen
stemmen namelijk overeen met het onderzoek van Granger uit 2005 waarin wordt beweerd dat
opmerkingen door lidstaten de uitspraken van het Hof beïnvloeden (Carrubba, Gabel & Hankla, 2008,
p. 449).
In tegenstelling tot het hiervoor besproken onderzoek van Garrett zelf, richt dit onderzoek zich wel
op een groot aantal arresten die niet per se historisch en belangrijk zijn. Daarom zal ik me baseren op
deze methode, maar dan op meer recente arresten over een kortere periode.
5.2 Procedure: Het Coderen van de Arresten Aan de hand van data-analyse tracht ik de hypotheses van Garrett te testen. Ik heb een originele
dataset van EHJ beslissingen opgemaakt aan de hand van het coderen van beslissingen van het Hof
van december 2009 tot juni 2011 (zie bijlage: Dataset 1). Ik richt me op deze recente periode omdat
de meeste literatuur en onderzoeken met betrekking tot dit thema dateren uit de jaren 1990. Aan de
hand van dit onderzoek wil ik bekijken of de theorieën ook vandaag nog van toepassing zijn.
De uitspraken van het Hof zijn beschikbaar op de websites http://curia.europa.eu/jurisp en
http://eur-lex.europa.eu/en/index.htm. Op deze websites is het mogelijk om de uitspraken te
sorteren op datum en beleidsdomein, wat het mogelijk maakt om alle uitspraken tussen 1 december
2009 en 1 juni 2011 binnen de domeinen belastingen en milieu te raadplegen. Natuurlijk is het
onmogelijk om elke uitspraak te onderzoeken, daarom werden arresten geselecteerd aan de hand
van informatie en onderzoekbare feiten.
In dit onderzoek worden 79 arresten van het EHJ geanalyseerd uit de periode tussen 1 december
2009 en 1 juni 2011. 39 arresten bevinden zich in het domein belastingen waarin over het algemeen
met unanimiteit gestemd wordt binnen de Raad van Ministers, 40 arresten komen uit het domein
milieu waarover gestemd wordt met gekwalificeerde meerderheid (QMV).
Beslissingen van het Hof bestaan vaak uit meerdere juridische kwesties, en het Hof beoordeelt deze
niet altijd in het voordeel van dezelfde partij. Het zou dan ook misleidend zijn om één arrest
waarbinnen zowel de eiser als de beschuldigde op bepaalde punten gelijk krijgen, samen te vatten als
een uitspraak pro-eiser of pro-beschuldigde. Dit zou namelijk belangrijke variatie binnen het gedrag
van het Hof negeren en misschien zelfs voor een meetfout zorgen. Dit probleem wordt vermeden
aan de hand van een dataset die bestaat uit juridische kwesties binnen arresten in plaats van de
32
arresten op zich. Zo is er bijvoorbeeld het arrest C-115/09 met betrekking tot milieu-
effectbeoordelingen waarbij het Hof drie uitspraken doet, waarvan twee in het voordeel van de
lidstaat (Duitsland). In deze dataset bestaat er bijgevolg een case C-115/09 A, C-115/09 B en C-
115/09 C (C-115/09). Wanneer een casus bestond uit slechts één juridische kwestie, werd deze casus
gewoon gecodeerd. Dit was over het algemeen zo in geval van beroepen wegens niet-nakoming
tegen lidstaten. Wanneer een casus bestond uit verschillende juridische kwesties (bv. een aantal
prejudiciële vragen), werden deze geregistreerd als verschillende observaties. Op die manier kunnen
we de beslissing van het Hof accuraat weergeven wanneer ze in dezelfde casus oordeelt ten voordele
van de eiser over een aantal kwesties, maar ten voordele van de beschuldigde met betrekking tot
andere kwesties (Carrubba, Gabel & Hankla, 2008, pp. 436-440).
De dataset bestaat dus uit 126 juridische kwesties (59 binnen het domein milieu en 67 binnen het
domein belastingen). Twee procedures kwamen voor: prejudiciële procedures9 (81 gevallen) en
beroepen wegens niet-nakoming10 (46 gevallen). Dit onderzoek richt zich dus op een vrij grote N: in
plaats van een klein aantal casussen uitgebreid te onderzoeken zoals Garrett deed in het artikel uit
1998, The European Court of Justice, National Governments, and Legal integration in the European
Union, worden ongeveer 130 uitspraken geanalyseerd door een aantal eenvoudige ja/nee-vragen te
beantwoorden (deze worden later besproken). In tegenstelling tot het onderzoek van Stone Sweet
en Brunell uit 1998 Constructing a Supranational Constitution; Dispute Resolution and Governance in
the European Community & The European Court and the National Courts: A Statistical Analysis of
Preliminary References, worden in deze dataset niet alleen prejudiciële procedures maar ook
beroepen wegens niet-nakoming inbegrepen.
Een groot deel van de gebruikte methode, is geïnspireerd door het onderzoek van Carrubba, Gabel &
Hankla uit het artikel Judicial Behavior under Political Constraints: Evidence from the European Court
of Justice (2008). Op basis van de beweringen van Geoffrey Garrett mogen we verwachten dat zal
blijken dat het Hof van Justitie sterk beïnvloed wordt door de EU-lidstaten bij het maken van
beslissingen. Indien dit echter niet blijkt te kloppen, moet gekeken worden naar de hypothese die
Alec Stone Sweet voorstelde met betrekking tot activiteit op transnationaal niveau.
9 Prejudiciële procedures worden nu geregeld via art. 267 VWEU (oud artikel 234 VEG).
10 Beroepen wegens niet-nakoming worden nu geregeld via art. 258 VWEU (oud artikel 226 VEG).
33
5.3 Hypothese 1: QMV v. Unanimiteit Het EHJ heeft meer vrijheid om een uitspraak te doen binnen een bepaald domein, wanneer de Raad
van Ministers binnen dat domein met unanimiteit moet stemmen.
5.3.1 Procedure
Volgens deze hypothese zou het Hof vaker in het nadeel van de lidstaten oordelen in een
beleidsdomein dat met unanimiteit wordt gestemd binnen de Raad van Ministers. We bekeken het
verschil tussen het aantal oordelen in het voordeel van de lidstaat tussen milieu (QMV) en
belastingen (unanimiteit). Voor elke kwestie, heb ik de beslissing van het Hof gecodeerd als 1
wanneer het in het voordeel van de betrokken lidstaat was, en als 0 wanneer dit niet het geval was.
In geval van beroepen wegens niet-nakoming was dit vrij eenvoudig: de lidstaat werd veroordeeld of
niet. Een voorbeeld: in het arrest C-308/08 betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens
art. 226 EG ingesteld door de Europese Commissie tegen Spanje, klinkt de uitspraak van het EHJ als
volgt:
“1) Het beroep wordt verworpen.
2) De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten” (C-308/08).
Hier is het duidelijk wie de zaak wint: Spanje (C-308/08). In geval van prejudiciële vragen is het
complexer. Een voorbeeld: in arrest C-433/08 tussen Yaesu Europe BV en Bundeszentralamt für
Steuern klinkt de beslissing van het Hof als volgt:
“Het begrip „handtekening” in het model voor een verzoek om teruggaaf van de belasting
over de toegevoegde waarde in bijlage A bij de Achtste richtlijn (79/1072/EEG) van de Raad
van 6 december 1979 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake
omzetbelasting – Regeling voor de teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde
aan niet in het binnenland gevestigde belastingplichtigen, vormt een gemeenschapsrechtelijk
begrip dat uniform moet worden uitgelegd in die zin dat een dergelijk verzoek om teruggaaf
niet verplicht door de belastingplichtige zelf moet worden ondertekend, maar dat het in dit
verband volstaat dat het door een gevolmachtigde wordt ondertekend” (C-433/08).
In dit geval is het niet onmiddellijk duidelijk of de beslissing van het EHJ in het voordeel dan wel in
het nadeel is van de lidstaat. Daarom moet gekeken worden naar de toepasselijke bepalingen, het
hoofdgeding, de prejudiciële vragen en de beantwoording van de prejudiciële vragen. Pas dan kan
afgeleid worden in wiens voordeel de uitspraak is, in dit geval is het in het nadeel van Duitsland (C-
433/08).
34
In het geval van prejudiciële verwijzingen, kwam het geregeld voor dat er meerdere vragen gesteld
werden aan het Hof en dat het Hof sommige van die vragen in het voordeel en andere in het nadeel
van de lidstaat beantwoordde. Zo is er bijvoorbeeld het arrest C-115/09 waarbij het Hof drie vragen
beantwoordt, waarvan 2 in het voordeel en 1 in het nadeel van Duitsland (C-115/09).
5.3.2 Resultaten en bespreking
Als deze hypothese klopt, zou uit de resultaten moeten blijken dat in geval van zaken met betrekking
tot milieu (waarbij over het algemeen gestemd wordt met gekwalificeerde meerderheid), het Hof
vaker in het nadeel van de betrokken lidstaat oordeelt. Wanneer we gewoon kijken naar het aantal
zaken waar de lidstaat wint en het aantal zaken waar de lidstaat verliest, zien we dat lidstaten in
zaken met betrekking tot milieu vaker in het ongelijk worden gesteld (64% van de gevallen) dan
wanneer het zaken betreft met betrekking tot belastingen (54%). Volgens Garrett hadden we het
omgekeerde moeten waarnemen.
Wanneer we de correlatie bekijken tussen het domein en het feit of de betrokken lidstaat wint,
bekomen we een lage correlatie (0,108) en het resultaat is niet significant. Deze hypothese wordt dus
niet ondersteund door de verzamelde data. Hoe sterk (of hoe zwak) dit verband is, kunnen we
berekenen door het kwadraat te nemen van de correlatiecoëfficiënt. Dit kwadraat is de proportie
variantie die gemeenschappelijk is voor beide variabelen. In dit geval bedraagt de
correlatiecoëfficiënt 0,108, wat betekent dat slechts 1% van de variantie in de variabelen
gemeenschappelijk is. Nog anders, 99% van de verschillen in de variabelen is onafhankelijk van
elkaar. We vinden in onze dataset dus geen steun voor deze hypothese. Het resultaat is niet
significant, wat betekent dat de kenmerken onafhankelijk zijn van elkaar en dat de mate waarin de
waarden samen optreden in de steekproef niet kan veralgemeend worden naar de populatie (De
Maeyer & Kavadias, 2007, pp. 207-208; Loosveldt, Maes & Welkenhuysen-Gybels, 2000, p. 80).
Domein * Winnaar Crosstabulation
Winnaar
Total lidstaat verliest lidstaat wint
Domein Milieu Count 38 21 59
% within Domein 64,4% 35,6% 100,0%
Belastingen Count 36 31 67
% within Domein 53,7% 46,3% 100,0%
Total Count 74 52 126
% within Domein 58,7% 41,3% 100,0%
35
5.3.3 Kritiek
Maar hoeveel waarde kunnen we hechten aan deze hypothese? Tsebelis & Garrett vermelden in hun
werk namelijk geen enkel voorbeeld waarbij de lidstaten nieuwe wetgeving aannemen om een
beslissing van het EHJ ongedaan te maken. Volgens Alter (1998) is deze methode ook gewoon erg
moeilijk te verwezenlijken. Beslissingen van het EHJ hebben namelijk verschillende gevolgen voor de
verschillende lidstaten, waardoor er geen coalitie kan gevormd worden om de betwiste regelgeving
ongedaan te maken. Het vergt ook veel moeite om de Commissie en de andere lidstaten te
overtuigen om bepaalde wetgeving aan te passen. Het is waarschijnlijk eenvoudiger voor een lidstaat
om zich aan te passen aan de beslissing door die eventueel nauw te interpreteren en de mensen die
erdoor getroffen worden te vergoeden, dan andere lidstaten te mobiliseren om nieuwe wetgeving te
maken. Dit laatste kan dan wel de inhoud van een beslissing van het Hof ongedaan maken, maar het
heeft geen invloed op het Europese juridische systeem in het algemeen. Het kan ook de doctrines die
de basis van de EU vormen (bv. voorrang, direct effect en de vier vrijheden) niet ondermijnen. Om
deze doctrines aan te passen is er een verdragswijziging nodig. Dit is nog moeilijker omdat er
unanimiteit onder de lidstaten en een ratificatie van de veranderingen door de nationale
parlementen nodig zijn. Unanimiteit over nieuw beleid is moeilijk, maar consensus over bestaand
beleid is nog moeilijker (Alter, 1998, pp. 136-137; Garrett & Tsebelis, 2001, pp. 357-390).
Andere auteurs, zoals Carrubba, Gabel & Hankla (2008), menen dat deze procedure niet zo moeilijk
is. Volgens hen hoeft een verdragswijziging geen totale verandering van het verdragsartikel in te
houden. Lidstaten kunnen ook uitzonderingen invoeren op bepaalde verdragsartikels aan de hand
van een protocol. Zo is er bijvoorbeeld een protocol dat Denemarken een uitzondering biedt met
betrekking tot wetgeving over foreign property ownership. Secundaire wetgeving is het resultaat van
onderhandelingen tussen drie EU-instellingen: de Commissie, het Europees Parlement en de Raad
van Ministers. Carrubba, Gabel & Hankla wijzen er op dat onafhankelijk van de procedure, de Raad
altijd de mogelijkheid heeft om voorgestelde wetgeving te amenderen, en dat de goedkeuring van de
Correlations
Domein Winnaar
Domein Pearson Correlation 1 ,108
Sig. (2-tailed) ,228
N 126 126
Winnaar Pearson Correlation ,108 1
Sig. (2-tailed) ,228
N 126 126
36
Raad altijd nodig is voor wetgeving aangenomen kan worden, wat veel macht aan de lidstaten geeft
(Carrubba, Gabel & Hankla, 2008, p. 438).
Carrubba, Gabel & Hankla zijn het dus niet eens met de mening van Alter e.a. dat het dreigen door de
lidstaten om wetgeving aan te passen of de verdragen te herzien een zwak instrument is. Ze menen
namelijk dat verdragsherziening of het amenderen van wetgeving niet vereist dat alle lidstaten
eenzelfde standpunt innemen. Het vereist enkel dat een groepje lidstaten zich opstellen tegen het
Hof en gaan samenwerken. Daarnaast kan een protocol zoals eerder vermeld een oplossing bieden
voor het moeilijke proces van verdragsherziening. Ze argumenteren dat hoewel verdragsherziening
en herziening van wetgeving niet de meest eenvoudige procedures zijn om aan te beginnen, het
waarschijnlijk ook niet de meest onmogelijke drempels zijn zoals andere auteurs het doen lijken.
Kortom, dreigen om wetgeving te herzien is geloofwaardig wanneer een lidstaat of groepje lidstaten
een coalitie kan vormen die volstaat om de beslissing van het Hof ongedaan te maken (Carrubba,
Gabel & Hankla, 2008, p. 438).
5.4 Hypothese 2: De Transparantie van Voorgaande Rechtspraak Hoe minder duidelijker de EU-verdragen, de voorgaande rechtspraak en de juridische normen, hoe
waarschijnlijker het is dat het EHJ zich zal uitspreken in het voordeel van de lidstaat.
5.4.1 Procedure
Van onafhankelijke rechtbanken wordt verwacht dat ze beslissingen nemen die gebaseerd zijn op
juridische principes. De grondslag voor dergelijke principes ligt verankerd in de grondwet, of in het
geval van de EU, in de verdragen. Wanneer deze principes onduidelijk zijn, hebben rechters een
bepaalde vrijheid in het interpreteren hiervan. Garrett, Kelemen & Schulz menen dat het Hof dan zal
oordelen in het voordeel van de betrokken lidstaat. Wanneer de rechtspraak van een rechtbank
echter teveel zou verschillen van zaak tot zaak omdat ze toegeeft aan de druk van de lidstaten, zou
die rechtbank haar legitimiteit verliezen. Anderzijds wordt haar legitimiteit ook aangetast wanneer
lidstaten niet gehoorzamen aan haar beslissingen. Daarom menen Garrett, Kelemen & Schulz dat er
spanning zal optreden tussen de wens om geen oordelen te vellen die de belangen van de lidstaten
schaden, en het belang van juridische consistentie. De auteurs argumenteren dat wanneer de
verdragen ambigu zijn of de voorgaande rechtspraak ontransparant, het EHJ meer ruimte zal hebben
om in het voordeel van lidstaten te oordelen zonder te moeten inboeten aan legitimiteit (Garrett,
Kelemen & Schulz, 1998, pp. 157-158).
Er is geen duidelijke methode om de transparantie van regelgeving en rechtspraak te testen, tenzij
aan de hand van een grondige casestudie. Ik wil echter toch een poging doen om deze hypothese te
37
testen op de dataset, daarom werk ik aan de hand van de hoeveelheid rechtspraak en regelgeving
waarop het Hof zich heeft gebaseerd in een arrest. In de eerste berekening, richt ik me op de
voorgaande rechtspraak van het EHJ met betrekking tot de kwestie. In ieder arrest vermeldt het Hof
op welke voorgaande arresten ze zich baseert: zo haalt het EHJ in de zaak C-297/08 maar liefst 35
verschillende arresten aan (C-297/08). Deze methode houdt echter geen rekening met de omvang
van het arrest.
In de tweede berekening richt ik me niet alleen op de voorgaande rechtspraak van het EHJ, maar ook
op richtlijnen, verdragsartikelen, onderzoeken, nationale wetgeving ,enzovoort. Dit doe ik door te
kijken naar het aantal paragrafen waaruit de overweging en de beslissing van het EHJ bestaan, en in
hoeveel van die paragrafen verwezen wordt naar voorgaande rechtspraak of regelgeving. Deze
berekening houdt dus rekening met de verhouding tussen de hoeveelheid voorgaande rechtspraak
en regelgeving en de omvang van de beslissing. Het verschil met de eerste berekening is niet alleen
dat er meer regelgeving wordt betrokken, maar ook dat dezelfde regelgeving meerdere keren wordt
meegeteld: wanneer het Hof in drie verschillende paragrafen naar hetzelfde arrest/verdragsartikel/…
verwijst, telt dit drie keer mee. Zo is er bijvoorbeeld het arrest C-390/07 waarbij de overweging en de
beslissing van het EHJ bestaat uit 333 paragrafen. In 97 van die paragrafen wordt er verwezen naar
regelgeving e.a. waar het Hof zich op gebaseerd heeft. Dit gaat van richtlijn 97/271 en Arresten C-
280/02, C-23/05 en C-530/07, tot de OSPAR Conventie. In de dataset staat bijgevolg vermeld dat er in
deze zaak in 29% van de paragrafen verwezen wordt naar voorgaande rechtspraak e.d. Dit betekent
dat 71% van de paragrafen bestaat uit uitspraken en conclusies van het Hof die niet gebaseerd zijn
op regelgeving of arresten (C-390/07).
5.4.2 Resultaten en bespreking
Eerst kijk ik of er een verband is tussen het feit of de lidstaat gelijk krijgt en het aantal arresten
waarop het Hof zich heeft gebaseerd. Als we naar de hypothese van Garrett kijken, zou een laag
aantal arresten ertoe moeten leiden dat de lidstaat gelijk krijgt. Het resultaat is echter een positieve
correlatie (0,231), wat inhoudt dat de lidstaten vaker gelijk krijgen naarmate er meer voorgaande
rechtspraak wordt vermeld in het arrest en vice versa: hoe minder voorgaande rechtspraak er wordt
vermeld, hoe minder de lidstaten gelijk krijgen van het EHJ. Het is een zwakke correlatie: slechts 5%
van de variantie in de variabelen is gemeenschappelijk11.
11
Dit cijfer bekomen we door het kwadraat te nemen van 0,231 (=0,05).
38
Eén van de bedenkingen die hierbij kunnen worden gemaakt, is dat er in arresten met betrekking tot
beroepen wegens niet-nakoming (art. 258 VWEU) minder voorgaande rechtspraak wordt vermeld12
en dat lidstaten in deze procedures over het algemeen vaker in het ongelijk worden gesteld13.
Daarom bekeken we dezelfde correlatie, maar dan enkel voor de prejudiciële procedures (art. 267
VWEU). De correlatie ligt dicht bij nul (0,050) wat wijst op de afwezigheid van een verband. Het
resultaat is niet significant, wat betekent dat de kenmerken onafhankelijk van elkaar zijn. Wanneer
we de beroepen wegens niet-nakoming apart bekijken bekomen we eveneens een lage correlatie (-
0,035) die niet significant is. Wanneer we het effect van de voorgaande rechtspraak bekijken door
middel van het aantal arresten waar het Hof naar verwijst, vinden we dus geen bewijs voor deze
hypothese.
12
Er wordt in deze dataset in een beroep wegens niet nakoming gemiddeld naar 5,9 voorgaande arresten
verwezen. In prejudiciële procedures wordt er gemiddeld naar 10,9 voorgaande arresten verwezen. 13
In deze dataset wordt de lidstaat in beroepen wegens niet-nakoming in 84,4% van de gevallen in het ongelijk
gesteld, terwijl dat in prejudiciële procedures slechts in 44,4% van de gevallen zo is (zie bijlage).
Correlations
Voorgaande
Rechtspraak Winnaar
Voorgaande Rechtspraak Pearson Correlation 1 ,231**
Sig. (2-tailed) ,009
N 126 126
Winnaar Pearson Correlation ,231** 1
Sig. (2-tailed) ,009
N 126 126
**. Correlation is significant at the 0.01 level (2-tailed).
Correlations art. 267 VWEU
Voorgaande
Rechtspraak Winnaar
Voorgaande Rechtspraak Pearson Correlation 1 ,050
Sig. (2-tailed) ,762
N 39 39
Winnaar Pearson Correlation ,050 1
Sig. (2-tailed) ,762
N 39 39
39
In de tweede berekening richt ik me niet op het aantal voorgaande arresten, maar op het aantal
paragrafen waarin het Hof verwijst naar verdragen, regelgeving, arresten, onderzoeken, enzovoort.
Ik verwacht dat het Hof meer vrijheid heeft gehad in haar oordeel wanneer er minder paragrafen zijn
waarin ze verwijst naar regelgeving, rechtspraak, e.a. Een sterke positieve correlatie zou betekenen
dat wanneer het Hof vaker verwijst naar regelgeving en arresten, de lidstaat vaker gelijk krijgt (en
omgekeerd). Een sterke negatieve correlatie zou betekenen dat wanneer het Hof vaker verwijst naar
regelgeving en arresten, de lidstaat vaker ongelijk krijgt (en omgekeerd). Dit laatste zou de hypothese
ondersteunen: wanneer de relevante regelgeving en voorgaande rechtspraak niet duidelijk zijn, zal
het Hof vaker in het voordeel van de lidstaat oordelen. Het resultaat is echter een zwakke positieve
correlatie (0,160). Dit betekent dat slechts 3%14 van de variantie in de variabelen gemeenschappelijk
is. Het is een positieve correlatie dus wanneer het Hof vaker verwijst naar regelgeving en
rechtspraak, krijgt de lidstaat in kwestie vaker gelijk. Garrett’s hypothese wordt op deze manier dus
niet ondersteund.
14
= 0,16²
Correlations art. 258 VWEU
Voorgaande
Rechtspraak Winnaar
Voorgaande Rechtspraak Pearson Correlation 1 -,035
Sig. (2-tailed) ,820
N 45 45
Winnaar Pearson Correlation -,035 1
Sig. (2-tailed) ,820
N 45 45
Correlations
Regelgeving
Rechtspraak Winnaar
Regelgeving Rechtspraak Pearson Correlation 1 ,160
Sig. (2-tailed) ,073
N 126 126
Winnaar Pearson Correlation ,160 1
Sig. (2-tailed) ,073
N 126 126
40
5.4.3 Kritiek
Ook neofunctionalisten zoals Mattli en Slaughter zijn ervan overtuigd dat rechters in geval van
onduidelijke regels of voorgaande rechtspraak politieke belangen een rol laten spelen. Net zoals
Garrett, argumenteren Mattli en Slaughter dat het Hof beslissingen neemt op basis van voorgaande
arresten, richtlijnen en verdragsteksten; maar de wet is niet altijd even duidelijk: alle teksten en
regels bieden ruimte voor interpretatie. Maar zelfs wanneer de rechter een sterk uitgesproken
politieke mening heeft over een kwestie, zal hij dit niet kunnen doordrijven in de uitspraak van het
Hof wanneer het niet consistent is met de voorgaande rechtspraak. Politieke voorkeuren tijdens het
besluitvormingsproces moeten juridisch onderbouwd worden, en zijn volgens de auteurs dus enkel
mogelijk wanneer ze consistent zijn met de voorgaande rechtspraak. Mattli en Slaughter menen
echter dat dit leidt tot meer macht voor het Hof. In tegenstelling tot Garrett stellen ze dat vage
voorgaande rechtspraak ertoe zal leiden dat het Hof niet de belangen van de lidstaten, maar haar
eigen belangen zal nastreven: Europese integratie bevorderen. Garrett houdt geen rekening met dit
verschil tussen de belangen van de lidstaten en van het EHJ. Hij stelt dat het Hof op een trouwe
manier de preferenties van de lidstaten implementeert. Mattli en Slaughter argumenteren echter dat
er grote verschillen zijn. De rechters hebben “une certaine idee de l’Europe”. Ze interpreteren de
verdragen en andere wetgeving op een manier die tot meer integratie leidt dan de lidstaten zouden
willen. Ze erkennen echter ook dat hier grenzen aan zijn: het Hof moet er altijd rekening mee houden
dat ze haar legitimiteit niet verliest. Mattli & Slaughter menen dus dat onduidelijke regelgeving en
voorgaande rechtspraak ertoe zullen leiden dat het Hof haar eigen belangen zal nastreven en de
lidstaten vaker zal veroordelen. Deze hypothese wordt wel ondersteund door de voorgaande
berekening (zie 5.4.2) (Mattli & Slaughter, 1995, p. 185-187).
Een rechter mag zich echter niet laten leiden door de belangen van de lidstaten – zoals Garrett,
Mattli & Slaughter beweren – maar moet onafhankelijk zijn. In het Verdrag betreffende de Werking
van de Europese Unie, staat namelijk in art. 253 (oud artikel 223 VEG) dat de rechters van het Hof
van Justitie gekozen worden uit personen die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden. Ook
staat in art. 2 van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie
dat alvorens zijn ambt te aanvaarden, iedere rechter voor het Hof van Justitie de eed moet afleggen,
dat hij zijn functie zal uitoefenen in volledige onpartijdigheid en geheel overeenkomstig zijn geweten
(Curia, 2008, 9 mei; EUR-Lex, 2010, 9 mei).
De onafhankelijkheid van de rechter is dus belangrijk. Dit verhindert dat hij zijn lidstaat of de staat
die hem genomineerd heeft, vertegenwoordigt. Het maakt een essentieel element uit van zijn
legitimiteit: als hij zich laat leiden door de belangen van één van de partijen, riskeert hij zijn positie.
Daarom moet een rechter eenvoudigweg het recht interpreteren, en niet zelf recht maken. Als er
41
spanning optreedt tussen politieke belangen en juridische onafhankelijkheid, moeten het principe
van collegialiteit en de geheimhouding van overleg binnen het Hof bescherming bieden (Arnull, 2006,
pp. 24-25; Brown & Kennedy, 2000, p. 49; Dehousse, 1998, p. 124).
Rekening houdend met het voorgaande, is het mogelijk verkeerd van Garrett, Mattli & Slaughter om
ervan uit te gaan dat rechters ofwel de belangen van de lidstaten, ofwel hun eigen belangen zullen
nastreven in hun rechtspraak. Ze hebben namelijk een eed afgelegd waarin ze zweren onafhankelijk
en onpartijdig te zijn. Ook moet rekening worden gehouden met de professionaliteit van deze
rechters en hun respect voor hun ambt en de wet.
5.5 Hypothese 3: De Binnenlandse Kosten Het is onwaarschijnlijker dat een lidstaat gaat gehoorzamen aan een arrest van het EHJ, wanneer
deze beslissing grote binnenlandse kosten met zich meebrengt.
5.5.1 Procedure
Om de kosten van een veroordeling door het Hof te onderzoeken, baseer ik me op het werk van
Falkner, Treib, Hartlapp & Leiber (2005). De kosten staan voor de economische gevolgen voor de
betrokkenen op alle mogelijke niveaus. Het vaststellen van de precieze kosten van een veroordeling
is zo goed als onmogelijk. Ten eerste zijn er verschillende actoren bij betrokken: de kosten kunnen
gevolgen hebben voor verschillende afdelingen van de staat, op semi-publieke en private actoren of
bedrijven. Aangezien het de taak is van de staat om zichzelf en deze andere actoren te beschermen
tegen hoog oplopende kosten, richt ik me hier niet op de verdeling van de kosten tussen de
verschillende actoren. De echte kosten kan ik echter niet berekenen. Falkner, Treib, Hartlapp &
Leiber betwijfelen zelfs of ze van belang zijn (Falkner, Treib, Hartlapp & Leiber, 2005, p. 30).
Hun onderzoek richt zich op arbeidsrecht en bekijkt waarom lidstaten weigeren bepaalde richtlijnen
om te zetten in hun nationale wetgeving. Zij werken aan de hand van categorieën: ze delen de kosten
op in verschillende categorieën om op die manier hun effect te beoordelen. Eerst maakten ze de
verschillende categorieën op van de kosten die een richtlijn met zich mee kan brengen. Daarna
bekeken ze empirisch voor elke zaak hoe ze paste binnen deze categorieën. Met betrekking tot
arbeidsrecht bekwamen ze zes categorieën:
42
1) Social security costs;
2) Increased wages per hour as a result of higher protection standards;
3) Costs depending on the number of individual cases to which a certain provision actually
applies;
4) Costs for improved health and safety protection and for related assessments;
5) Once-only conversion costs for employers;
6) Costs created by additional administrative burdens created by the EU directive.
Ze categoriseerden nummer 1 en 2 als hoge kosten, 3 en 4 als medium en 5 en 6 als lage kosten
(Falkner, Treib, Hartlapp & Leiber, 2005, p. 31).
In dit onderzoek operationaliseer ik de kosten op dezelfde manier. Ik ga er van uit dat het Hof zal
anticiperen op de reacties van de lidstaten en niet in het nadeel van een lidstaat zal oordelen
wanneer dit anders grote kosten voor de lidstaat met zich mee zou brengen. Garrett & Weingast
(1993) menen namelijk dat de lidstaten erin slagen beslissingen van het Hof te beïnvloeden door
impliciet te dreigen in te grijpen, ofwel door nieuwe regelgeving in te voeren, ofwel door arresten
van het Hof niet na te leven15. Ook Pollack (1997) meent dat het gedrag van de agenten (in dit geval
het EHJ) beïnvloed kan zijn door de belangen van de principals (hier de lidstaten) omdat ze
anticiperen op de reactie van de principals op dat gedrag. Dit maakt het moeilijk om de autonomie
van het Hof te meten. Hoe effectiever de controlemechanismen van de lidstaten (nieuwe regelgeving
invoeren of de beslissingen van het Hof niet naleven), hoe minder ze zullen moeten gebruikt worden.
Het EHJ zal namelijk anticiperen op de reacties van de lidstaten, en hun belangen betrekken in haar
beslissing (Goldstein & Keohane, 1993, p. 178; Pollack, 1997, p. 110).
Tijdens het analyseren van de arresten heb ik de kosten in 5 categorieën ingedeeld:
1) Betalen: De lidstaat moet een geldsom betalen (4 gevallen).
2) Wetgeving: De lidstaat moet haar nationale wetgeving aanpassen of maatregelen nemen om
voorgaande beslissingen ongedaan te maken (68 gevallen).
3) Belasting: De lidstaat loopt belastinginkomsten mis (56 gevallen).
4) Vergunning: De lidstaat moet een vergunning toekennen (13 gevallen).
5) Proceskosten: De lidstaat moet opdraaien voor de proceskosten (37 gevallen).
We beschouwen de eerste drie categorieën als hoge kosten en de laatste twee als lage kosten.
Hierbij moet opgemerkt worden dat in één case sprake kan zijn van verschillende kosten, zo werd
15
Garrett & Weingast (1993): The implicit threat of intervention by the member states, either through decisions
in the Council of Ministers or through noncompliance with court decisions, ultimately constrains judicial
activism in the EC (Goldstein & Keohane, 1993, p. 178).
43
België in de case C-258/09 van 4 maart 2010 veroordeeld tot zowel het moeten aanpassen van de
nationale wetgeving, het moeten toekennen van een vergunning en het betalen van de proceskosten
(C-258/09).
Een bedenking die bij deze methode moet worden gemaakt is dat de kost van een categorie die we
beschouwen als een hoge kost, in de praktijk een kleine kost kan bedragen. Aan de andere kant kan
een zaak die valt onder een categorie met een lage kost, een hoge kost met zich meebrengen
omwille van bijvoorbeeld administratieve moeilijkheden (Falkner, Treib, Hartlapp & Leiber, 2005, p.
31).
5.5.2 Resultaten en bespreking
We bekijken of er een verband is tussen de kosten die er zijn voor de lidstaat indien die in het nadeel
wordt gesteld, en het feit of de lidstaat effectief in het nadeel wordt gesteld. Volgens Garrett zal het
EHJ geneigd zijn te oordelen in het voordeel van de lidstaat, wanneer een veroordeling grote kosten
zou meebrengen voor die lidstaat.
Met betrekking tot de hoge kosten (het betalen van een geldsom, het moeten aanpassen van
nationale wetgeving of het mislopen van belastinginkomsten) zien de resultaten eruit als volgt. Met
betrekking tot het betalen van een geldsom is de correlatie negatief, erg zwak (-0,60) en niet
significant (0,506) (zie bijlage). Aangezien er slechts vier gevallen zijn waarbij dit effectief één van de
kosten uitmaakte in deze dataset, wordt er met dit resultaat verder in dit onderzoek geen rekening
gehouden. De correlatie met betrekking tot de kost wetgeving en het feit of de lidstaat in kwestie in
het voordeel wordt gesteld, bedraagt -0,358, wat betekent dat 13%16 van de variantie in de
variabelen gemeenschappelijk is. Deze correlatie is significant, maar negatief. Dit komt dus niet
overeen met wat Garrett voorspelt: deze (evenwel zwakke) correlatie betekent dat wanneer
nationale wetgeving op het spel staat, de lidstaat vaker in het ongelijk wordt gesteld door het Hof. De
correlatie tussen de variabele belasting en de variabele winnaar is positief (0,275) en significant op
het 0,01-niveau (0,002). Dit betekent dat wanneer het mislopen van belastinginkomsten op het spel
staat, de lidstaat vaker gelijk krijgt van het EHJ. Het is echter een zwakke correlatie: slechts 8%17 van
de variantie in de variabelen is gemeenschappelijk. Het feit dat het resultaat significant is betekent
dat het samen optreden van de waarden niet beschouwd kan worden als het resultaat van
toevalsfactoren. Het kan dus veralgemeend worden naar de populatie (Loosveldt, Maes & Gybels,
2000, p. 80).
16
= 0,358² 17
= 0,275²
44
Met betrekking tot de lage kosten zien de resultaten eruit als volgt. De correlatie tussen de
variabelen winnaar en vergunning bedraagt 0,246 en is significant op het 0,01 niveau. Dit betekent
dat 6%18 van de variantie in de variabelen gemeenschappelijk is. De correlatie tussen de variabelen
winnaar en proceskosten bedraagt -0,328 en is significant op het 0,01 niveau. Deze negatieve
correlatie hangt samen met het feit dat proceskosten enkel voorkomen in beroepen wegens niet-
nakoming en dat lidstaten in deze procedures erg vaak in het ongelijk worden gesteld (in onze
dataset in 84,4% van de gevallen).
18
= 0,246²
Correlations
Wetgeving Winnaar
Wetgeving Pearson Correlation 1 -,358**
Sig. (2-tailed) ,000
N 126 126
Winnaar Pearson Correlation -,358** 1
Sig. (2-tailed) ,000
N 126 126
**. Correlation is significant at the 0.01 level (2-tailed).
Correlations
Belasting Winnaar
Belasting Pearson Correlation 1 ,275**
Sig. (2-tailed) ,002
N 126 126
Winnaar Pearson Correlation ,275** 1
Sig. (2-tailed) ,002
N 126 126
**. Correlation is significant at the 0.01 level (2-tailed).
45
Deze hypothese wordt dus enkel gesteund wanneer de kosten bestaan uit het mislopen van
belastinginkomsten of het moeten toekennen van een vergunning. Alleen dan is de correlatie positief
– wat betekent dat in dat geval de lidstaten vaker gelijk krijgen – en is het resultaat significant. In
geval van het moeten aanpassen van de nationale wetgeving of het moeten betalen van
proceskosten is het resultaat ook significant, maar negatief, wat betekent dat de lidstaten vaker
ongelijk krijgen. De hypothese van Garrett in verband met binnenlandse kosten wordt in dit
onderzoek dus maar gedeeltelijk gesteund.
5.5.3 Kritiek
Garrett beweert dus dat het EHJ rekening houdt met de binnenlandse kosten voor de lidstaten die
een negatieve beslissing met zich mee zou brengen. Hierbij moet opnieuw verwezen worden naar de
onafhankelijkheid van het EHJ (zie 5.4.3). Lidstaten hebben economische en politieke belangen, zo
beschouwen ze eigen burgers als belangrijker dan buitenlanders, economische belangen als
belangrijker dan sociale belangen, of een bepaalde economische sector als belangrijker dan andere
economische sectoren. Garrett suggereert dus dat het Hof rekening houdt met deze belangen in elke
zaak. Mattli en Slaughter (1995) bevestigen dat dit in strijd zou zijn met de basisregels van de
Correlations
Vergunning Winnaar
Vergunning Pearson Correlation 1 ,246**
Sig. (2-tailed) ,006
N 126 126
Winnaar Pearson Correlation ,246** 1
Sig. (2-tailed) ,006
N 126 126
**. Correlation is significant at the 0.01 level (2-tailed).
Correlations
Proceskosten Winnaar
Proceskosten Pearson Correlation 1 -,328**
Sig. (2-tailed) ,000
N 126 126
Winnaar Pearson Correlation -,328** 1
Sig. (2-tailed) ,000
N 126 126
**. Correlation is significant at the 0.01 level (2-tailed).
46
rechtspraak. Het is een juridische grondregel dat wanneer het Hof in een eerste zaak een principe op
een bepaalde manier heeft uitgelegd, dit principe consistent moet toegepast worden binnen in
andere gelijkaardige zaken. Indien dit model van Garrett zou kloppen, zou het EHJ volgens Mattli en
Slaughter al snel haar legitimiteit verliezen omwille van de arbitraire en wispelturige beslissingen
(Mattli & Slaughter, 1995, pp. 184-186).
Het zou de legitimiteit van het Hof namelijk meer schade toebrengen wanneer ze geen rekening zou
houden met juridische precedenten en zou toegeven aan politieke druk, dan wanneer ze een
juridisch goed onderbouwde beslissing zou nemen die politici aanvechten of niet naleven. Ook
hebben noch de politici, noch het publiek, noch het EHJ baat bij een juridische beslissing die
verregaande negatieve politieke gevolgen heeft, zoals bijvoorbeeld een overheid die duizend keer
wordt aangeklaagd, een pensioensysteem dat bankroet gaat, of een staat die schulden moet maken
om een groep burgers te vergoeden. Dat het EHJ rekening houdt met deze politieke overwegingen is
volgens Alter (1998) niet noodzakelijk een teken dat de lidstaten het EHJ domineren. Het is een teken
dat het EHJ een verbintenis aangegaan is om het algemeen belang te dienen (Alter, 1998, p. 128).
5.6 Hypothese 4: De Steun van Andere Lidstaten Hoe groter het aantal lidstaten die nadelig beïnvloed worden door de uitspraak, hoe waarschijnlijker
het is dat zij collectieve actie zullen ondernemen om het activisme van het Hof in te perken.
5.6.1 Procedure
Om de mogelijke reactie van de EU lidstaten tegenover een beslissing van het Hof te bepalen,
gebruik ik de opmerkingen die regeringen uitbrengen bij een zaak voor het EHJ als indicator. Artikel
23 van het Statuut van het Hof van Justitie, geeft lidstaten en EU instellingen het recht om
opmerkingen te geven in iedere prejudiciële procedure19, terwijl de enige individuen die dit kunnen
doen de partijen zijn uit de zaak die de referentie in gang heeft gebracht20. Het is onmogelijk om de
belangen van alle lidstaten met betrekking tot een juridische kwestie te meten, maar deze methode
komt aardig in de buurt volgens Carrubba (Carrubba, Gabel & Hankla, 2008, p. 440; Granger, 2004, p.
5).
Alle EU instellingen en lidstaten hebben dus de mogelijkheid om een beknopte opmerking
(“observation”) te geven bij zaken voor het EHJ. Wanneer een regering een mening heeft over een
bepaalde juridische kwestie die ter zake komt in een casus, kan die regering dit opsturen naar het
19
Er zijn dus geen opmerkingen voor de beroepen wegens niet-nakoming. 20
Geïnteresseerde derde partijen kunnen dit ook doen door de nationale rechtbank die de referentie tot stand
brengt, te overtuigen hen als interveniërende partijen te beschouwen (Granger, 2004, p. 5).
47
Hof ter overweging. Over het algemeen verwacht ik dat een opmerking door een regering in naam
van de eiser, de eiser steunt. Anderzijds meen ik dat een opmerking door een regering in naam van
de beschuldigde, de beschuldigde steunt. Daarom gebruik ik deze opmerkingen om de belangen van
de lidstaten met betrekking tot een juridische kwestie, te schetsen. Over het algemeen geven zowel
de eiser als de verdediger opmerkingen in een zaak, en soms ook de Europese Commissie en andere
lidstaten. De opmerkingen door de partijen in de zaak en door de Europese Commissie heb ik niet
gecodeerd, dus deze dataset bevat enkel opmerkingen gemaakt door derde lidstaten. De mening van
tussenkomende partijen werd ook gecodeerd als een opmerking. Er moet vermeld worden dat de
opmerkingen zelf private eigendom zijn van het EHJ en dus niet beschikbaar zijn. Ook binnen de
arresten zelf wordt zelden vermeld wat de opmerkingen inhouden; daarom veronderstel ik in dit
onderzoek dat wanneer lidstaten een opmerking indienen, ze dit doen om de lidstaat die betrokken
is in het arrest te steunen (Carrubba & Gabel, 2010, 25 april; Carrubba, Gabel & Hankla, 2008, p.
440).
Zo is er bijvoorbeeld arrest C-209/09 van 25 februari 2010, waarbij de regeringen van België,
Duitsland en Oostenrijk een opmerking indienden. Hieruit leiden we af dat deze drie lidstaten steun
verlenen aan Finland, die in dit arrest tegenover het energiebedrijf Lahti Energia Oy staat (C-209/09).
5.6.2 Resultaten en bespreking
Bij deze hypothese ga ik er van uit dat het Hof anticipeert op het feit of de betrokken lidstaat in de
zaak al dan niet steun krijgt van andere lidstaten (zie onderdeel 6.4.1). Zoals beschreven in de
procedure van het onderzoek, heb ik dit bekeken aan de hand van het aantal opmerkingen die
werden uitgebracht.
Wanneer we een kruistabel opmaken om te kijken of de lidstaat wint en of er opmerkingen werden
gegeven zien we duidelijke steun voor deze hypothese van Garrett: wanneer er geen opmerkingen
werden gegeven verloor de lidstaat in maar liefst 72,3% van de gevallen. Wanneer er wel
opmerkingen werden gegeven door de collega-lidstaten, verloor de betrokken lidstaat in slechts
44,3% van de gevallen.
48
Maar wanneer ik de correlatie bekijk tussen deze variabelen, bekom ik een positieve, zwakke
correlatie (0,285). Wanneer ik de correlatie bekijk tussen de variabele winnaar en het aantal
opmerkingen die er gemaakt zijn in de zaak, bekomen we 0,256. Dit is opnieuw een zwakke
correlatie: slechts 7% van de variantie in de variabelen is gemeenschappelijk. Deze dataset biedt dus
wel steun voor deze hypothese – er is een positief verband tussen het aantal opmerkingen die
gemaakt worden en het feit of de lidstaat gelijk krijgt van het EHJ – maar het is een erg zwak
verband.
Winnaar * Opmerkingen Crosstabulation
Opmerkingen
Total
Geen
Opmerkingen
Wel
Opmerkingen
Winnaar lidstaat verliest Count 47 27 74
% within Opmerkingen 72,3% 44,3% 58,7%
lidstaat wint Count 18 34 52
% within Opmerkingen 27,7% 55,7% 41,3%
Total Count 65 61 126
% within Opmerkingen 100,0% 100,0% 100,0%
Correlations
Opmerkingen Winnaar
Opmerkingen Pearson Correlation 1 ,285**
Sig. (2-tailed) ,001
N 126 126
Winnaar Pearson Correlation ,285** 1
Sig. (2-tailed) ,001
N 126 126
**. Correlation is significant at the 0.01 level (2-tailed).
49
5.6.3 Kritiek
Granger (2004) meent echter dat je bij het bepalen van de invloed van deze opmerkingen op
beslissingen van het Hof rekening moet houden met de complexiteit van het juridische
besluitvormingsproces. Dit kan je namelijk niet reduceren tot de interventies van een aantal andere
actoren zoals de lidstaten. We kunnen volgens Granger dus niet bepalen of een lidstaat invloed heeft
uitgeoefend, laat staan dat we kunnen spreken van een causale relatie tussen het aantal
opmerkingen van andere lidstaten en de uiteindelijke beslissing van het EHJ. De invloed van elke
staat wordt bepaald door de context en zal verschillen naargelang de zaak. Enkel een gedetailleerde
casestudie van juridische ontwikkelingen in bepaalde domeinen kan bewijs leveren van de invloed
van deze opmerkingen (Granger, 2004, pp. 27-28).
Vertegenwoordigers van de staten benadrukken dat het Hof onafhankelijk en onpartijdig is en “not a
servant of the Member States”. Volgens hen is het de kwaliteit van de opmerkingen die een verschil
maakt en niet de politieke druk die ermee verbonden is. Ze erkennen echter ook dat wanneer vele
staten een opmerking indienen, dit op een indirecte manier druk kan uitoefenen op het Hof door te
wijzen op de mogelijk schadelijke gevolgen op nationaal niveau. (Granger, 2004, p. 28).
Dehousse (1998) vindt het intergouvernementalistische model te simplistisch omdat het geen
rekening houdt met de andere actoren die een rol spelen in het integratieproces, zoals
supranationale instellingen, belangengroepen en regionale autoriteiten. Zelfs gewone burgers
kunnen de besluitvorming beïnvloeden (Dehousse, 1998, p. 70).
Correlations
Aantal
Opmerkingen Winnaar
Aantal Opmerkingen Pearson Correlation 1 ,256**
Sig. (2-tailed) ,004
N 126 126
Winnaar Pearson Correlation ,256** 1
Sig. (2-tailed) ,004
N 126 126
**. Correlation is significant at the 0.01 level (2-tailed).
50
5.7 Conclusie Ten eerste onderzocht ik of er een verband is tussen de stemprocedure met betrekking tot het
beleidsdomein waar het EHJ over besliste, en het feit of de lidstaat in kwestie won. Ik verwachtte dat
lidstaten vaker zouden winnen in zaken met betrekking tot milieu, waarbij er gestemd wordt met
gekwalificeerde meerderheid in de Raad van Ministers, dan in zaken met betrekking tot belastingen,
waarbij er gestemd wordt met unanimiteit. Lidstaten zouden in dit laatste geval weinig druk kunnen
uitoefenen op het EHJ omdat ze moeilijker nieuwe wetgeving kunnen invoeren. Deze hypothese
werd echter niet ondersteund in deze dataset: het resultaat was een zwakke correlatie en niet
significant. Ten tweede keek ik of de hoeveelheid voorgaande rechtspraak, regelgeving,
verdragsteksten, onderzoeken, enzovoort, waar het EHJ naar verwees in de arresten, invloed had op
het feit of de lidstaat in kwestie gelijk kreeg. Het resultaat was een positieve correlatie – wat de
hypothese ondersteunt – maar ze was erg zwak en niet significant. De gebruikte methode is echter
niet ideaal om deze hypothese te testen, daarom is dit resultaat niet van groot belang. Ten derde
testte ik of grote binnenlandse kosten voor de lidstaat in kwestie ertoe leidden dat het Hof die
lidstaat gelijk gaf. De hypothese werd gesteund met betrekking tot de categorieën belasting en
vergunning. Alleen dan was de correlatie positief en significant. Met betrekking tot de categorieën
wetgeving en proceskosten was het resultaat ook significant, maar was de correlatie negatief. Ten
vierde onderzocht ik of het aantal lidstaten die steun verleenden aan de lidstaat voor het EHJ,
invloed had op de uitspraak van het EHJ. De correlatie was positief en significant, wat betekent dat
wanneer er meer lidstaten een opmerking indienden, de lidstaat in kwestie vaker gelijk kreeg, en
omgekeerd. De correlatie was echter opnieuw vrij zwak.
Uit dit onderzoek kan geconcludeerd worden dat de hypotheses van Garrett in deze dataset van
recente arresten van het EHJ en volgens deze methode, niet veel steun vinden. In een aantal gevallen
vond ik correlaties die de hypotheses ondersteunden, maar deze waren altijd erg zwak. De sterkste
correlatie die één van de hypotheses ondersteunde, bedroeg 0,285 (de correlatie tussen
Opmerkingen en Winnaar), maar we kunnen pas van een sterke positieve correlatie spreken als die
groter is dan 0,50 (De Mayer & Kavadias, 2007, p. 209) .
Omdat deze hypotheses niet ondersteund worden door het onderzoek, bekijken we in het volgende
onderdeel de beweringen van Alec Stone Sweet met betrekking tot de transnationale gemeenschap
van dichterbij.
51
6. Onderzoek 2: De Relatie tussen Prejudiciële Procedures en
Transnationale Activiteit
6.1. Voorgaand Onderzoek Om de theorie van Alec Stone Sweet te testen, baseer ik me op het empirische dataonderzoek uit het
artikel The European Court and the national courts: a statistical analysis of preliminary references,
1961-95 (1998) van Stone Sweet en Brunell. Hierin trachten ze hun integratietheorie gebaseerd op
transacties te bewijzen. Juridische integratie werd volgens hen ondersteund door interactie tussen
drie groepen actoren – private personen, nationale rechters en het EHJ – aan de hand van de
doctrines van voorrang en direct effect. Deze interactie wordt geregeld door art. 267 VWEU met
betrekking tot de prejudiciële procedure (Brunell & Stone Sweet, 1998, p. 67).
De auteurs onderzochten dit door alle prejudiciële vragen tussen 1961 en 1995 te verzamelen en te
coderen per datum, lidstaat van origine, verwijzende rechtbank, juridisch domein van EU recht, en
andere categorieën. Aan de hand van deze dataset bekeken ze interacties tussen het EHJ en de
nationale rechters (Brunell & Stone Sweet, 1998, p. 67).
Stone Sweet en Brunell menen dat de Europese juridische integratie te danken is aan de eisen van
individuen en bedrijven die nood hebben aan Europese regels, en die meer voordeel halen uit
Europees recht dan uit nationaal recht. Ze argumenteren dat de snelheid en de omvang van
integratie afhankelijk is van regels met betrekking tot transnationale activiteiten, de capaciteit van
supranationale organen zoals het EHJ en de Europese Commissie om te beantwoorden aan dergelijke
eisen, en een middel om conflicten tussen supranationale en nationale regels op te lossen. Stone
Sweet en Brunell gaan er van uit dat het aantal prejudiciële vragen zal variëren tussen lidstaten,
rechtssystemen en juridische domeinen naargelang de intensiteit van transnationale activiteiten en
dat dit zal leiden tot een proces van wederzijdse beïnvloeding. Zo zal transnationale activiteit leiden
tot meer prejudiciële vragen. Het EHJ zal in haar antwoord op deze vragen de nationale
belemmeringen afschaffen en op die manier meer handel aanmoedigen, en zo begint dit proces
opnieuw (Brunell & Stone Sweet, 1998, p. 72).
De auteurs verwachtten een hoge correlatie tussen transnationale uitwisseling en prejudiciële
verwijzingen. Om transnationale uitwisseling te benaderen gebruikten ze intra-EU handel als
indicator. Ze verdedigen deze keuze omwille van het belang van handel en de gemeenschappelijke
markt voor de Europese integratie. De relatie tussen de gemiddelde jaarlijkse hoeveelheid intra-EU
handel en gemiddelde hoeveelheid prejudiciële procedures over de lidstaten heen blijkt zo goed als
perfect te zijn (R² is 0,92), wat aantoont dat bijna alle crossnationale variatie in prejudiciële
verwijzingen wordt bewezen intra-EU handel. Ze analyseerden ook de relatie tussen jaarlijkse
52
hoeveelheid intra-EU handel en prejudiciële verwijzingen voor de EU als geheel, zonder
crossnationaal element. De relatie is opnieuw enorm; de R² is 0.91 wat betekent dat het model meer
dan 90 procent van de variatie in jaarlijkse prejudiciële verwijzingen verklaart. Hun analyse steunt
dan ook de hypothese dat transnationale activiteit prejudiciële procedures heeft gestimuleerd en zo
ook de constructie van het EU juridische systeem (Brunell & Stone Sweet, 1998, p. 75).
(Brunell & Stone Sweet, 1998, p.76)
6.2 Procedure In dit tweede onderzoek wordt het standpunt van Alec Stone Sweet onderzocht. Die beweerde in het
artikel The European Court and the national courts: a statistical analysis of preliminary references,
1961-95 (1998) dat de transnationale gemeenschap een grote rol speelt in het proces van Europese
juridische integratie en dat er een sterke correlatie bestaat tussen de graad van transnationale
uitwisseling van een land en het aantal prejudiciële procedures er opgestart worden in dat land. Om
de transnationale uitwisseling te kwantificeren, wordt de hoeveelheid intra EU handel uitgedrukt in
miljard euro gebruikt.
Het eerste onderzoek bevatte voornamelijk arresten uit 2010 en de eerste helft van 2011, maar
aangezien er nog geen cijfers over de intra-EU handel in 2011 te verkrijgen zijn, wordt in dit tweede
onderzoek gefocust op de arresten uit 2010 (zie bijlage: Dataset 2). De hypothese heeft betrekking
tot prejudiciële procedures, dus enkel de uitspraken met betrekking tot prejudiciële procedures
worden inbegrepen. Op die manier ontstaat een dataset met 93 cases (20 uit het domein Milieu, 73
uit het domein Belastingen) uit de periode 14-01-2010 tot 22-12-2010. Opnieuw heb ik niet gewoon
het aantal prejudiciële arresten in kaart gebracht (52), maar het aantal uitspraken (zie 5.2).
53
6.3 Resultaten en bespreking In dit onderzoek zoek ik naar een verband tussen het aantal prejudiciële vragen dat gesteld wordt
door rechtbanken uit een bepaald land, en de sterkte van de transnationale gemeenschap in dat
land. Dit laatste onderzoek ik enerzijds door te kijken wat het aandeel van de bepaalde staat is in de
intra-EU handel, en anderzijds door te kijken hoeveelheid geld het land uit die intra-EU handel haalt
(in miljard euro). Het maakt echter geen verschil in de resultaten welke van de twee gebruikt wordt
in de berekeningen. Het Verenigd Koninkrijk, Italië en Duitsland zijn de landen waar de rechtbanken
het vaakst een prejudiciële procedure in gang hebben gezet (respectievelijk 20, 12 en 9 maal, zie
bijlage: Dataset 2).
Als ik de correlatie opvraag tussen het aantal prejudiciële vragen gesteld in 2010, en het aandeel in
de intra-EU handel van het land in 2010, bekom ik het volgende resultaat:
Hieruit is af te leiden dat er een positieve correlatie bestaat tussen de twee variabelen: hoe groter
het aandeel in de intra-EU handel, hoe groter het aantal prejudiciële vragen, en omgekeerd. De
correlatie bedraagt 0,563 en is significant op het 0,01 niveau, wat betekent dat de correlatie niet toe
te schrijven is aan een toevallige afwijking van de steekproef. De correlatie is met andere woorden
hoogstwaarschijnlijk ook aanwezig in de populatie. Deze correlatie wil echter nog niet zeggen dat het
verband causaal is. Misschien is er een derde variabele die deze twee variabelen veroorzaakt.
Maar hoe sterk is dit verband? Dit kunnen we berekenen door het kwadraat te nemen van de
correlatiecoëfficiënt. Dit kwadraat is de proportie variantie de gemeenschappelijk is voor beide
variabelen. In dit geval bedraagt de correlatiecoëfficiënt 0,563, wat betekent dat 32% van de
variantie in de variabelen gemeenschappelijk is. Nog anders, 68% van de verschillen in de variabelen
Correlations
Aantal Vragen
Percent Intra-
EU Handel
Aantal Vragen Pearson Correlation 1 ,563**
Sig. (2-tailed) ,002
N 27 27
Percent Intra-EU Handel Pearson Correlation ,563** 1
Sig. (2-tailed) ,002
N 27 27
**. Correlation is significant at the 0.01 level (2-tailed).
54
is onafhankelijk van elkaar. Een andere regel om te bepalen of de correlatie sterk is, is het toepassen
van de vuistregel die Cohen voorschreef. Volgens hem is een correlatie van meer dan 0,50 sterk
positief (De Maeyer & Kavadias, 2007, pp. 207-208; Loosveldt, Maes & Welkenhuysen-Gybels, 2000,
p. 80).
6.4 Conclusie Alec Stone Sweet beweert dat juridische integratie ondersteund wordt door interactie tussen de
transnationale gemeenschap en het EHJ. Ik heb dit onderzocht door het verband te bekijken tussen
het aantal prejudiciële vragen dat gesteld werd door rechtbanken uit een bepaald land in 2010, en
het aandeel dat dit land op dat moment had in de intra-EU handel. Het resultaat is een sterke
correlatie (groter dan 0,50) die significant is. In onderstaande grafiek is duidelijk te zien dat het aantal
prejudiciële vragen dat gesteld werd per land (de hoekige lijn) gelijk loopt met het aandeel van dat
land in de intra-EU handel in 2010 (de gebogen lijn). De hypothese wordt dus gesteund door dit
onderzoek.
55
7. Besluit De vraag die in deze paper werd gesteld is in welke mate de beslissingen van het Europese Hof van
Justitie bepaald worden door de belangen van de EU-lidstaten. Houdt zij rekening met de belangen
van de lidstaten, of streeft ze haar eigen belangen na? Om deze vraag te beantwoorden, vertrok ik
vanuit de intergouvernementalistische invalshoek en heb ik vier hypotheses van Garrett getest op
recente rechtspraak van het Hof.
De eerste hypothese had betrekking tot de stemprocedure binnen de Raad van Ministers. Wanneer
lidstaten met unanimiteit over een beleidsdomein moeten beslissen, zal het moeilijker zijn
regelgeving te veranderen of te ontwikkelen. Daarom verwacht Garrett dat met betrekking tot deze
beleidsdomeinen, het EHJ meer vrijheid zal hebben om haar eigen belangen na te streven ten koste
van de lidstaten. In dit onderzoek werd echter geen bewijs gevonden voor deze hypothese. Het EHJ
houdt dus geen rekening met de stemprocedure in de Raad, wanneer ze beslist of een lidstaat al dan
niet gelijk krijgt in een zaak.
De tweede hypothese stelde dat het EHJ zich vaker zal uitspreken in het voordeel van een lidstaat,
wanneer de EU-verdragen, de voorgaande rechtspraak en de juridische normen onduidelijk zijn.
Omdat er geen geschikte methode bestaat om dit te onderzoeken, tenzij aan de hand van een
grondige casestudie, werd in dit onderzoek gefocust op de hoeveelheid regelgeving en rechtspraak
waar het EHJ naar verwijst in haar beslissing. Het resultaat was een positieve correlatie – wat de
hypothese ondersteunt – maar ze was erg zwak en niet significant. De positieve correlatie wijst erop
dat wanneer het Hof veel regelgeving en voorgaande rechtspraak in haar beslissing betrekt, ze de
lidstaat in kwestie vaker gelijk geeft. Dit zou erop kunnen wijzen dat wanneer er veel relevante
regelgeving en rechtspraak is, het Hof minder ruimte heeft om de lidstaat te veroordelen. De
gebruikte methode is echter niet ideaal om deze hypothese te testen omdat ze niks zegt over de
duidelijkheid van de regelgeving en de rechtspraak, daarom wordt weinig belang gehecht aan dit
resultaat.
De derde hypothese van Garrett hield in dat wanneer er grote binnenlandse kosten gepaard gaan
met een veroordeling van een lidstaat, het EHJ weigerachtig zal zijn om de lidstaat in kwestie
effectief te veroordelen. Om dit te onderzoeken heb ik de kosten opgedeeld in verschillende
categorieën. Ik vond bewijs dat het Hof vaker in het voordeel ging beslissen van een lidstaat wanneer
de kosten bestonden uit het mislopen van belastingen en het moeten toekennen van een
vergunning. Met betrekking tot de kosten van het moeten veranderen van nationale wetgeving en
het moeten betalen van de proceskosten, werd de hypothese niet gesteund. In deze dataset werd de
hypothese dus maar voor een deel ondersteund.
56
De laatste hypothese van Garrett die in dit onderzoek werd getest, stelde dat het EHJ een lidstaat
niet zal willen veroordelen, wanneer die lidstaat veel steun krijgt van andere lidstaten. Dit heb ik
onderzocht door te kijken naar het aantal opmerkingen die door andere lidstaten werden ingediend.
De correlatie was positief en significant, wat betekent dat wanneer er meer lidstaten een opmerking
indienden, de lidstaat in kwestie vaker gelijk kreeg, en omgekeerd. De correlatie was echter vrij zwak.
De intergouvernementalistische hypotheses van Garrett vinden in deze dataset van recente arresten
van het EHJ en volgens deze methode niet veel steun. In een aantal gevallen vond ik correlaties die
de hypotheses ondersteunden, maar deze waren altijd erg zwak. De sterkste correlatie die één van
de hypotheses ondersteunde, bedroeg 0,285 (de correlatie tussen Opmerkingen en Winnaar), maar
we kunnen pas van een sterke positieve correlatie spreken als die groter is dan 0,50 Hieruit
concludeer ik dat het EHJ zich in haar beslissingen slechts in kleine mate (of zelfs niet?) laat leiden
door de belangen van de lidstaten. Dit is het antwoord op deel 1 van de onderzoeksvraag (De Mayer
& Kavadias, 2007, p. 209).
Om het tweede deel van de onderzoeksvraag te beantwoorden (streeft het Hof haar eigen belangen
na?), testte ik een hypothese van Alec Stone Sweet. De belangen van het EHJ kunnen het best
beschreven worden als erg pro-integrationistisch. Dit betekent dat het Hof streeft naar een breder
Europa. Volgens Stone Sweet doet het Hof dit aan de hand van samenwerking met de transnationale
gemeenschap. Meer transnationale activiteit leidt tot meer prejudiciële vragen. Het EHJ gaat deze
vragen beantwoorden op een manier die leidt tot nog meer transnationale activiteit, wat op zijn
beurt dan weer leidt tot nog meer prejudiciële vragen. Deze hypothese werd getest door te kijken
naar de correlatie tussen het aantal vragen die rechtbanken uit een bepaalde lidstaat stellen aan het
Hof, en het aandeel van die lidstaat in de intra-EU handel. Het resultaat is een sterke positieve
correlatie die significant is. Deze hypothese wordt dus gesteund door het onderzoek. Dit kan er op
wijzen dat het Hof samenwerkt met de transnationale gemeenschap om meer integratie na te
streven (Tallberg, 2003, pp. 28-29; Brunell & Stone Sweet, 1998).
Uit dit onderzoek kan geconcludeerd worden dat het Europese Hof van Justitie zich slechts in erg
beperkte mate laat leiden door de belangen van de EU-lidstaten. Er werd wel bewijs gevonden dat er
samenhang is tussen het aantal prejudiciële vragen die rechtbanken uit een bepaalde lidstaat stellen
aan het Hof en het aandeel van die lidstaat in de intra-EU handel. Dit kan er op wijzen dat het Hof
haar eigen belangen (meer integratie) nastreeft met hulp van de transnationale gemeenschap.
Ik maak me verschillende bedenkingen bij dit onderzoek en deze methode. Eerst en vooral gaat het
over een beperkt aantal arresten uit slechts twee beleidsdomeinen uit een beperkte periode. Het zou
interessant zijn om een gelijkaardige dataset op te maken die betrekking heeft tot arresten van
57
bijvoorbeeld de voorbije 10 jaar uit alle beleidsdomeinen. Resultaten uit een dergelijke dataset
zouden ook geloofwaardiger zijn. Ten tweede is de gebruikte methode in dit onderzoek empirisch en
kwantitatief van aard, wat niet altijd ideaal is om de gebruikte hypotheses te testen. Hierbij richt ik
me voornamelijk op de hypothese met betrekking tot de transparantie van regelgeving en
voorgaande rechtspraak. Dit wordt beter getest aan de hand van een diepgaande casestudie door
iemand met een grondige kennis van het Europees recht.
Een mogelijkheid tot verder onderzoek is het testen van andere hypotheses van Alec Stone Sweet. Hij
beweert namelijk ook dat lagere nationale rechtbanken meer prejudiciële procedures zullen starten
om op die manier de hogere nationale rechtbanken te omzeilen. Dit kan getest worden door van elke
EU-lidstaat te bepalen wat de lagere en de hogere rechtbanken zijn, en te bekijken of lagere
rechtbanken significant meer prejudiciële verwijzingen doorvoeren naar het EHJ. Dit kan erop wijzen
dat er samenwerking is tussen deze lagere nationale rechtbanken en het EHJ om het Europese
juridische systeem uit te breiden. Het is echter twijfelachtig of dit nog relevant is op politiek
wetenschappelijk gebied, en of dit onderzoek niet zou behoren tot de rechtsgeleerdheid (Brunell &
Stone Sweet, 1998).
58
8. Bronnenlijst
8.1 Literatuur Alter, K. (1998). Who Are the “Masters of the Treaty”?: European Governments and the European
Court of Justice. International Organization, 52 (1), 121-147.
Arnull, A. (2006). The European Union and its Court of Justice. New York: Oxford University Press Inc.
Brown, N., Kennedy, T. (2000). The Court of Justice of the European Communities. Londen: Sweet &
Maxwell.
Brunell, T., Stone Sweet, A. (1998). Constructing a Supranational Constitution: Dispute Resolution
and Governance in the European Community. American Political Science Review, 92 (1), 63-81.
Brunell, T., Stone Sweet, A. (1998). The European Court and the National Courts: A Statistical Analysis
of Preliminary References, 1961-95. Journal of European Public Policy, 5 (1), pp. 66-97.
Carrubba, C., Gabel, M., Hankla, C. (2008). Judicial Behavior under Political Constraints: Evidence
from the European Court of Justice. The American Political Science Review, 102 (4), 435-452.
Carrubba, C., Gabel, M. (2010). European Court of Justice Cases Codebook. Geraadpleegd op 25 april
2012 op http://polisci.emory.edu/home/people/carrubba_ecjd/ECJ_Access_Data_Codebook.pdf.
Curia (2008). Statuut van het Hof van Justitie. Geraadpleegd op 9 mei 2012 op
http://curia.europa.eu/jcms/upload/docs/application/pdf/2008-09/statut_2008-09-26_10-40-
50_823.pdf.
Dehousse, R. (1998). The European Court of Justice. New York: St. Martin’s Press Inc.
De Maeyer, S., Kavadias, D. (2007). Openleerpakket Beschrijvende Statistiek. Principes en
Toepassingen met SPSS en Rekenbladen. Gent: Academia Press.
Dujardin, J., Vande Lanotte, J. (2008). Basisbegrippen Publiekrecht. Brugge: die Keure.
Envirodesk (2011). Europees Hof van Justitie: Europese richtlijn milieueffectbeoordeling is niet correct
uitgevoerd. Geraadpleegd op 14 april 2011 op http://www.envirodesk.com/inhoud/europees-hof-
van-justitie-europese-richtlijn-milieueffectbeoordeling-is-niet-correct-uitgevoe.
EUR-Lex (2010). Geconsolideerde versie van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag
betreffende de werking van de Europese Unie. Geraadpleegd op 9 mei 2012 op http://eur-
lex.europa.eu/nl/treaties/index.htm.
Europa Nu (2011). Milieubeleid. Geraadpleegd op 23 april 2011 op http://www.europa-
nu.nl/id/vg9pjk198axu/milieubeleid.
Falkner, G., Treib, O., Hartlapp, M., Leiber, S. (2005). Complying with Europe: EU Harmonisation and
Soft Law in the Member States. Cambridge: University Press.
Garrett, G. (1992). International Cooperation and Institutional Choice: the European Community’s
Internal Market. International Organization, 46 (2), 533-560.
59
Garrett, G., Kelemen, R., Schulz, H. (1998). The European Court of Justice, National Governments, and
Legal Integration in the European Union. International Organization, 52 (1), 149-176.
Goldstein, J., Keohane, R., (1993). Ideas and Foreign Policy. Ithaca, NY: Corneli University Press.
Granger, M. (2004). When Governments go to Luxembourg…: the Influence of Governments on the
Court of Justice. European Law Review, 29 (1), pp. 3-31.
Kassim, H., Menon, A. (2003). The principal-agent approach and the study of the European Union:
promise unfulfilled? Journal of European Public Policy, 10 (1), 121-139.
Laffont, J., Martimort, D. (2002). The Theory Of Incentives. The principal-agent model. Oxfordshire:
Princeton University Press.
Loosveldt, G., Maes, C., Welkenhuysen-Gybels, J. (2000). Basisconcepten van de Beschrijvende
Statistiek. Leuven: Acco.
Mattli, W., Slaughter, A. (1995). Law and Politics in the European Union: A Reply to Garrett.
International Organization, 49 (1), pp. 183-190.
Mattli, W., Slaughter, A. (1998). Revisiting the European Court of Justice. International Organization,
52 (1), 177-209.
Pollack, M. (1997). Delegation, agency and agenda setting in the European Community. International
Organization, 51 (1), 99-134.
Pollack, M. (2003). The Engines of European Integration. Delegation, Agency and Agenda Setting in
the EU. New York: Oxford University Press.
Sandholtz, W., Stone Sweet, A. (1997). European Integration and Supranational Governance. Journal
of European Public Policy, 4 (3), 297-317.
Tallberg, J. (2003). European Governance and Supranational Institutions: Making States Comply.
Londen: Routledge.
Tsebelis, G., Garrett, G. (2001). The Institutional Foundations of Intergovernmentalismn and
Supranationalism in the European Union. International Organization, 55 (2), 357-390.
Van Peet, A., van den Wittenboer, G., Hox, J. (2005). Toegepaste Statistiek. Inductieve Technieken.
Groningen: Wolters-Noordhoff bv.
8.2 Arresten Dataset HvJ C-433/08, Yaesu Europe BV v. Bundeszentralamt für Steuern, Jur. 2009, I, 11487.
HvJ C-390/07, European Commission v. United Kingdom of Great Britain and Northern Ireland,
supported by Portuguese Republic, Jur. 2009, I, 00214.
HvJ C-205/08, Umweltanwalt von Kärnten v. Kärntner Landesregierung, Jur. 2009, I, 11525.
HvJ C-120/09, Commission européenne v. Royaume de Belgique, Jur. 2009, I, 00223.
60
HvJ C-226/08, Stadt Papenburg v. Bundesrepublik Deutschland, Jur. 2010, I, 00131.
HvJ C-472/09, Alstom Power Hydro v. Valsts ienemumu dienests, Jur. 2010, I, nihil.
HvJ C-473/08, Ingenieurbüro EUlitz GbR Thomas und Marion Eulitz v. Finanzamt Dresden I, Jur. 2010,
I, 00907.
HvJ C-259/09, European Commission v. United Kingdom of Great Britain and Northern Ireland, Jur.
2010, I, 00016.
HvJ C-88/09, Graphic Procédé v. Ministère du Budget, des Comptes publics et de la Fonction publique,
Jur. 2010, I, 01049.
HvJ C-209/09, Lahti Energia Oy, Jur. 2010, I, 01429.
HvJ C-172/08, Pontina Ambiente Srl v. Regione Lazio, Jur. 2010, I, 01175.
HvJ C-221/08, Europese Commissie v. Ierland, Jur. 2010, I, 01669.
HvJ C-197/08, European Commission v. French Republic, Jur. 2010, I, 01599.
HvJ C-198/08, European Commission v. Republic of Austria, Jur. 2010, I, 01645.
HvJ C-297/08, European Commission v. Italian Republic supported by United Kingdom of Great Britain
and Northern Ireland, Jur. 2010, I, 01749.
HvJ C-258/09, Commission européenne v. Royaume de Belgique, Jur. 2010, I, 00029.
HvJ C-241/08, European Commission v. French Republic, Jur. 2010, I, 01697.
HvJ C-379/08 en C-380/08, Raffinerie Mediterranee (ERG), Polimeri Europa SpA, Syndial SpA v.
Ministero dello Sviluppo economico, Ministero della Salute, Ministero Ambiente e Tutela del Territorio
e del Mare e.a. en ENI SpA v. Ministero AMbiente e Tutela del Territorio e del Mare, Ministero dello
Sviluppo economico, Ministero della Salute e.a., Jur. 2010, I, 02007.
HvJ C-3/09, Erotic Center BVBA v. Belgische Staat, Jur. 2010, I, 02361.
HvJ C-392/08, European Commission v. Kingdom of Spain, Jur. 2010, I, 02537.
HvJ C-96/08, CIBA Speciality Chemicals Central and Eastern Europe Szolgaltato, Tanacsado es
Keresdedelmi kft v. Ado-es Penzugyi Ellenorzesi Hivatal (APEH) Hatosagi Foosztaly, Jur. 2010, I, 02911.
HvJ C-538/08, C-33/09, X Holding BV v. Staatssecretaris van Financiën en Oracle Nederland BV v.
Inspecteur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi, Jur. 2010, I, 03129.
HvJ C-64/09, European Commission v. French Republic, Jur. 2010, I, 03283.
HvJ C-82/09, Dimos Agiou Nikolaou Kritis v. Ipourgos Agrotikis Anaptixis kai Trofimon, Jur. 2010, I,
03649.
HvJ C-346/08, European Commission v. United Kingdom of Great Britain and Northern Ireland, Jur.
2010, I, 03491.
61
HvJ C-536/08 en C-539/08, Staatssecretaris van Financiën v. X en Fiscale eenheid Facet-Facet Trading,
Jur. 2010, I, 03581.
HvJ C-230/08, Dansk Transport og Logistik v. Skatteministeriet, Jur. 2010, I, 03799.
HvJ C-102/09, Camar Srl v. Presidenza del Consiglio dei Ministri, Jur. 2010, I, 04045.
HvJ C-311/09, Commission européenne v. République de Pologne, Jur. 2010, I, 00055.
HvJ C-479/10, Commission européenne v. Royaume de Suède, Jur. 2010, I, niet gepubliceerd.
HvJ C-352/08, Modehuis A. Zwijnenburg BV v. Staatssecretaris van Financiën, Jur. 2010, I, 04303.
HvJ C-308/08, European Commission v. Kingdom of Spain, Jur. 2010, I, 04281.
HvJ C-2/09, Regionalna Mitnicheska Direktsia – Plovdiv v. Petar Dimitrov Kalinchev, Jur. 2010, I,
04939.
HvJ C-237/09, Belgian State v. Nathalie De Fruytier, Jur. 2010, I, 04985.
HvJ C-262/08, CopyGene A/S v. Skatteministeriet, Jur. 2010, I, 05053.
HvJ C-86/09, Future Health Technologies Ltd v. The Commissioners for Her Majesty’s Revenue and
Customs, Jur. 2010, I, 05215.
HvJ C-58/09, Leo-Libera GmbH v. Finanzamt Buchholz in der Nordheide, Jur. 2010, I, 05189.
HvJ C-37/09, Commission européenne v. République portugaise, Jur. 2010, I, 00076.
HvJ C-378/09, Commission européenne v. République tchèque, Jur. 2010, I, 00078.
HvJ C-550/08, British American Tobacco (Germany) GmbH v. Hauptzollamt Schweinfurt, Jur. 2010, I,
05515.
HvJ C-105/09 en C-110/09, Terre wallonne ASBL, Inter-Environnement Wallonie ASBL v. Région
wallonne, Jur. 2010, I, 05611.
HvJ C-338/08 en C-339/08, P. Ferrero e C. SpA v. Agenzia delle Entrate – Ufficio de Alba en General
Beverage Europe BV v. Agenzia delle Entrate – Ufficio di Torino 1, Jur. 2010, I, 05743.
HvJ C-526/08, European Commission v. Grand Duchy of Luxembourg, Jur. 2010, I, 06151.
HvJ C-363/09, Commission européenne v. Royaume d’Espagne, Jur. 2010, I, 00090.
HvJ C-35/09, Ministero dell’ Economia e delle Finanze, Agenzia delle Entrate v. Paolo Speranza, Jur.
2010, I, 06581.
HvJ C-343/09, Afton Chemical Limited v. Secretary of State for Transport, Jur. 2010, I, 07027.
HvJ C-368/09, Pannon Gep Centrum kft v. APEH Kozponti Hivatal Hatosagi Foosztaly Del-dunantuli
Kihelyezett Hatosagi Osztaly, Jur. 2010, I, 07467.
HvJ C-573/08, Commission européenne v. République italienne, Jur. 2010, I, 00095.
62
HvJ C-248/09, Pakora Pluss SIA v. Valsts ienemumu dienests, Jur. 2010, I, nog niet gepubliceerd.
HvJ C-188/09, Dyrektor Izby Skarbowej w Bialymstoku v. Profaktor Kulesza, Frankowski, Jozwiak,
Orlowski sp. j, Jur. 2010, I, nog niet gepubliceerd.
HvJ C-40/09, Astra Zeneca UK Ltd v. Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs, Jur.
2010, I, 07505.
HvJ C-581/08, EMI Group Ltd v. The Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs, Jur.
2010, I, nog niet gepubliceerd.
HvJ C-395/09, Oasis East sp. z o.o. v. Minister Finansow, Jur. 2010, I, nog niet gepubliceerd.
HvJ C-392/09, Uszodaepito kft v. APEH Kozponti Hivatal Hatosagi Foosztaly, Jur. 2010, I, nog niet
gepubliceerd.
HvJ C-222/09, Kronospan Mielec sp. z o.o. v. Dyrektor Izby Skarbowej w Rzeszowie, Jur. 2010, I, nog
niet gepubliceerd.
HvJ C-53/09 en C-55/09, Commissioners for Her majesty’s Revenue and Customs v. Loyalty
Management UK Ltd en Baxi Group Ltd, Jur. 2010, I, nog niet gepubliceerd.
HvJ C-535/07, European Commission v. Republic of Austria supported by Federal Republic of
Germany, Jur. 2010, I, nog niet gepubliceerd.
HvJ C-385/09, Nidera Handelscompagnie BV v. Valstybine mokesciu inspekcija prie Lietuvos
Respublikos finansu ministijos, Jur. 2010, I, nog niet gepubliceerd.
HvJ C-97/09, Ingrid Schemlz v. Finanzamt Waldviertel, Jur. 2010, I, nog niet gepubliceerd.
HvJ C-72/09, Etablissements Rimbaud SA v Directeur général des impôts en Directeur des services
fiscaux d’Aix-en-Provence, Jur. 2010, I, nog niet gepubliceerd.
HvJ C-175/09, Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs v. AXA UK PLC, Jur. 2010, I, nog
niet gepubliceerd.
HvJ C-164/09, Commission européenne v. République italienne, Jur. 2010, I, nog niet gepubliceerd.
HvJ C-48/10, Commission européenne v. Royaume d’Espagne, Jur. 2010, I, nog niet gepubliceerd.
HvJ C-156/09, Finanzamt Leverkusen v. Verigen Transplantation Service International AG, Jur. 2010, I,
nog niet gepubliceerd.
HvJ C-84/09, X v. Skatteverket, Jur. 2010, I, nog niet gepubliceerd.
HvJ C-276/09, Everything Everywhere Ltd v. Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs,
Jur. 2010, I, nog niet gepubliceerd.
HvJ C-285/09, R. v. Finanzamt Karlsruhe-Durlach, Jur. 2010, I, nog niet gepubliceerd. 7/12/10
HvJ C-163/09, Repertoire Culinaire Ltd v. The Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs,
Jur. 2010, I, nog niet gepubliceerd.
63
HvJ C-31/10, Minerva Kulturreisen GmbH v. Finanzamt Freital, Jur. 2010, I, nog niet gepubliceerd.
HvJ C-430/09, Euro Tyre Holding BV v. Staatssecretaris van Financiën, Jur. 2010, I, nog niet
gepubliceerd.
HvJ C-266/09, Stichting Natuur en Milieu, Vereniging Milieudefensie, Vereniging Goede Waar & Co v.
College voor de toelating van gewas beschermingsmiddelen en biociden, Bayer CropScience BV,
Nederlandse Stichting voor Fytofarmacie, Jur. 2010, I, nog niet gepubliceerd.
HvJ C-270/09, MacDonald Resorts Ltd v. The Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs,
Jur. 2010, I, nog niet gepubliceerd.
HvJ C-277/09, The Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs v. RBS Deutschland
Holdings GmbH, Jur. 2010, I, nog niet gepubliceerd.
HvJ C-438/09, Boguslaw Juliusz Dankowski v. Dyrektor Izby Skarbowej w Lodzi, Jur. 2010, I, nog niet
gepubliceerd.
HvJ C-116/10, Etat du Grand-Duché de Luxembourg, Administration de l’enregistrement et des
domaines v. Pierre Feltgen en Bacino Charter Company SA, Jur. 2010, I, nog niet gepubliceerd.
HvJ C-524/09, Ville de Lyon v. Caisse des dépôts et consignations, Jur. 2010, I, nog niet gepubliceerd.
HvJ C-103/09, The Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs v. Weald Leasing Ltd, Jur.
2010, I, nog niet gepubliceerd.
HvJ C-489/09, Vandoorne NV v. Belgische Staat, Jur. 2011, I, nog niet gepubliceerd.
HvJ C-395/10, Commission européenne v. République française, Jur. 2011, I, nog niet gepubliceerd.
HvJ C-203/10, Direktsia ‘Obzzhalvane i upravlenie na izpalnenieto’ – Varna v. Auto Nikolovi OOD, Jur.
2011, I, nog niet gepubliceerd.
HvJ C-41/09, European Commission v. Kingdom of the Netherlands, supported by Federal Republic of
Germany and French Republic, Jur. 2011, I, nog niet gepubliceerd.
HvJ C-50/09, European Commission v. Ireland, Jur. 2011, I, nog niet gepubliceerd.
HvJ C-240/09, Lesoochranarske zoskupenie VLK v. Ministerstvo zivotneho prostredia Slovenskej
republiky, Jur. 2011, I, nog niet gepubliceerd.
HvJ C-540/09, Skandinaviska Enskilda Banken AB Momsgrupp v. Skatteverket, Jur. 2011, I, nog niet
gepubliceerd.
HvJ C-497/09, C-499/09, C-501/09, C-502/09, Finanzamt Burgdorf v. Manfred Bog, CinemaxX
Entertainment GmbH & Co. KG v. Finanzamt Hamburg-Barmbek-Uhlenhorst, Lothar Lohmeyer v.
Finanzamt Minden, Fleischerei Nier GmbH & Co. KG v. Finanzamt Detmold, Jur. 2011, I, nog niet
gepubliceerd.
HvJ C-275/09, Brussels Hoofdstedelijk Gewest, Pieter De Donder, Fernande De Becker e.a. v. Vlaams
Gewest, Jur. 2011, I, nog niet gepubliceerd.
64
HvJ C-435/09, Europese Commissie v. Koninkrijk België, Jur. 2011, I, nog niet gepubliceerd.
HvJ C-365/10, Commission européenne v. République de Slovénie, Jur. 2011, I, nog niet gepubliceerd.
HvJ C-343/10, Commission européenne v. Royaume d’Espagne, Jur. 2011, I, nog niet gepubliceerd.
HvJ C-552/09, European Commission v. Romania, Jur. 2011, I, nog niet gepubliceerd.
HvJ C-265/10, Europese Commissie v. Koninkrijk België, Jur. 2011, I, nog niet gepubliceerd.
HvJ C-115/09, Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland, Landesverband Nordrhein-Westfalen
eV v. Bezirksregierung Arnsberg, Jur. 2011, I, nog niet gepubliceerd.
HvJ C-107/10, Enel Maritza Iztok 3 AD v. Direktor ‘Obshalvane i upravlenie na izpalnenieto’ NAP, Jur.
2011, I, nog niet gepubliceerd.
HvJ C-453/09, Commission européenne v. République fédérale d’Allemagne, soutenue par République
française et Royaume des Pays-Bas, Jur. 2011, I, nog niet gepubliceerd.
HvJ C-376/09, European Commission v. Republic of Malta, Jur. 2011, I, nog niet gepubliceerd.
HvJ C-165/09 tot C-167/09, Stichting Natuur en Milieu e.a. v. College van Gedeputeerde Staten van
Groningen en Stichting Natuur en Milieu e.a. v. College van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland,
Jur. 2011, I, nog niet gepubliceerd.
65
9. Bijlagen
9.1 Output SPSS
Artikel * Winnaar Crosstabulation
Winnaar
Total lidstaat verliest lidstaat wint
Artikel Art. 267 Count 36 45 81
% within Artikel 44,4% 55,6% 100,0%
Art. 258 Count 38 7 45
% within Artikel 84,4% 15,6% 100,0%
Total Count 74 52 126
% within Artikel 58,7% 41,3% 100,0%
Correlations
Betalen Winnaar
Betalen Pearson Correlation 1 -,060
Sig. (2-tailed) ,506
N 126 126
Winnaar Pearson Correlation -,060 1
Sig. (2-tailed) ,506
N 126 126
9.2 Dataset 1
Case Domein Datum LS wint Land Art. Rechtspr.1 Rechtspr.2 EU handel Opm. Aantal Wetg. Belast. Verg. Proc.Kost.
C-390/07 Milieu 10.12.09 1 UK Art. 226 14 0,29 8,88 1 1 0 0 1 1
C-205/08 Milieu 10.12.09 0 Austria Art. 234 8 0,88 3,78 0 0 0 0 1 0
C-120/09 Milieu 17.12.09 0 Belgium Art. 226 7 0,65 8,36 0 0 1 0 0 1
C-226/08 a Milieu 14.01.10 1 Germany Art. 234 11 0,82 20,46 0 0 0 0 1 0
C-226/08 b Milieu 14.01.10 0 Germany Art. 234 11 0,82 20,46 0 0 0 0 1 0
C-259/09 Milieu 04.02.10 0 UK Art. 226 2 0,9 8,88 0 0 1 0 0 1
C-209/09 Milieu 25.02.10 1 Finland Art. 234 2 0,76 1,35 1 3 0 0 1 0
C-172/08 a Milieu 25.02.10 1 Italy Art. 234 3 0,63 8,19 0 0 0 1 0 0
C-172/08 b Milieu 25.02.10 0 Italy Art. 234 3 0,63 8,19 0 0 1 0 0 0
C-297/08 Milieu 04.03.10 0 Italy Art. 226 35 0,58 8,19 1 1 1 0 0 1
C-241/08 a Milieu 04.03.10 1 France Art. 226 7 0,65 12,77 0 0 1 0 0 1
C-241/08 b Milieu 04.03.10 0 France Art. 226 7 0,65 12,77 0 0 1 0 0 1
C-241/08 c Milieu 04.03.10 0 France Art. 226 7 0,65 12,77 0 0 1 0 0 1
C-241/08 d Milieu 04.03.10 0 France Art. 226 7 0,65 12,77 0 0 1 0 0 1
C-241/08 e Milieu 04.03.10 1 France Art. 226 7 0,65 12,77 0 0 1 0 0 1
C-258/09 Milieu 04.03.10 0 Belgium Art. 226 1 0,75 8,36 0 0 1 0 1 1
C-379/08 a Milieu 09.03.10 1 Italy Art. 234 23 0,73 8,19 0 0 1 0 0 0
C-379/08 b Milieu 09.03.10 1 Italy Art. 234 23 0,73 8,19 0 0 1 0 0 0
C-379/08 c Milieu 09.03.10 1 Italy Art. 234 23 0,73 8,19 0 0 1 0 0 0
C-392/08 Milieu 25.03.10 0 Spain Art. 226 1 0,63 5,56 0 0 0 0 0 1
C-64/09 a Milieu 15.04.10 0 France Art. 226 1 0,55 12,77 0 0 1 0 0 0
C-64/09 b Milieu 15.04.10 0 France Art. 226 1 0,55 12,77 0 0 1 0 0 0
C-64/09 c Milieu 15.04.10 0 France Art. 226 1 0,55 12,77 0 0 1 0 0 0
2
Case Domein Datum LS wint Land Art. Rechtspr.1 Rechtspr.2 EU handel Opm. Aantal Wetg. Belast. Verg. Proc.Kost.
C-64/09 d Milieu 15.04.10 0 France Art. 226 1 0,55 12,77 0 0 1 0 0 0
C-64/09 e Milieu 15.04.10 1 France Art. 226 1 0,55 12,77 0 0 1 0 0 0
C-64/09 f Milieu 15.04.10 0 France Art. 226 1 0,55 12,77 0 0 1 0 0 0
C-64/09 g Milieu 15.04.10 0 France Art. 226 1 0,55 12,77 0 0 1 0 0 0
C-82/09 Milieu 22.04.10 0 Greece Art. 234 4 0,61 1 1 1 1 0 0 0
C-346/08 Milieu 22.04.10 0 UK Art. 226 2 0,77 8,88 0 0 1 0 0 1
C-479/10 Milieu 10.05.10 0 Sweden Art. 226 3 0,33 3,06 0 0 1 0 0 1
C-308/08 Milieu 20.05.10 1 Spain Art. 226 3 0,2 5,56 0 0 0 1 0 1
C-37/09 Milieu 10.06.10 0 Portugal Art. 226 19 0,68 1,76 0 0 1 0 0 1
C-105/09 Milieu 17.06.10 0 Belgium Art. 234 4 0,86 8,36 1 1 1 0 0 0
C-526/08 Milieu 29.06.10 0 Luxembourg Art. 226 8 0,66 0,62 0 0 0 0 0 1
C-363/09 Milieu 01.07.10 0 Spain Art. 226 1 0,66 5,56 0 0 1 0 0 1
C-343/09 Milieu 08.07.10 1 UK Art. 234 18 0,58 8,88 1 1 1 0 0 0
C-573/08 Milieu 15.07.10 0 Italy Art. 226 8 0,8 8,19 0 0 1 0 0 1
C-378/09 Milieu 10.10.10 0 Czech Republic Art. 226 2 0,8 2,91 0 0 1 0 0 1
C-535/07 Milieu 14.10.10 0 Austria Art. 226 18 0,54 3,78 1 1 1 0 0 0
C-164/09 Milieu 11.11.10 0 Italy Art. 226 7 0,56 8,19 0 0 1 0 0 1
C-48/10 Milieu 18.11.10 0 Spain Art. 226 8 0,65 5,56 0 0 1 0 0 1
C-395/10 Milieu 03.02.11 0 France Art. 226 2 0,25 12,77 0 0 1 0 0 1
C-321/10 Milieu 17.02.11 0 Belgium Art. 226 3 0,21 8,36 0 0 1 0 0 1
C-50/09 Milieu 03.03.11 0 Ireland Art. 226 11 0,6 1,25 0 0 1 0 0 1
C-240/09 Milieu 08.03.11 1 Slovakia Art. 234 14 0,86 1,44 1 7 1 0 0 0
C-275/09 Milieu 17.03.11 1 Belgium Art. 234 6 0,8 8,36 1 2 0 0 1 0
C-435/09 Milieu 24.03.11 0 Belgium Art. 226 12 0,6 8,36 0 0 1 0 0 1
C-365/10 Milieu 24.03.11 0 Slovenia Art. 226 2 0,67 0,63 0 0 1 0 0 1
C-552/09 Milieu 14.04.11 1 Romania Art. 226 3 0,6 1,38 0 0 0 0 1 1
C-343/10 a Milieu 14.04.11 0 Spain Art. 226 3 0,61 5,56 0 0 1 0 0 1
3
Case Domein Datum LS wint Land Art. Rechtspr.1 Rechtspr.2 EU handel Opm. Aantal Wetg. Belast. Verg. Proc.Kost.
C-343/10 b Milieu 14.04.11 0 Spain Art. 226 3 0,61 5,56 0 0 1 0 0 1
C-265/10 Milieu 05.05.11 0 Belgium Art. 226 2 0,86 8,36 0 0 1 0 0 1
C-115/09 a Milieu 12.05.11 1 Germany Art. 234 2 0,76 20,46 1 2 0 0 1 0
C-115/09 b Milieu 12.05.11 1 Germany Art. 234 2 0,76 20,46 1 0 0 0 1 0
C-115/09 c Milieu 12.05.11 0 Germany Art. 234 2 0,76 20,46 1 0 1 0 0 0
C-376/09 Milieu 19.05.11 1 Malta Art. 226 3 0,61 0,08 0 0 0 0 0 1
C-165/09 a Milieu 26.05.11 1 Netherlands Art. 234 35 0,8 7,38 1 4 0 0 1 0
C-165/09 b Milieu 26.05.11 1 Netherlands Art. 234 35 0,8 7,38 1 4 0 0 1 0
C-165/09 c Milieu 26.05.11 1 Netherlands Art. 234 35 0,8 7,38 1 4 0 0 1 0
C-433/08 Belast. 03.12.09 0 Germany Art. 234 7 0,86 20,46 1 1 1 1 0 0
C-473/08 a Belast. 28.01.10 0 Germany Art. 234 14 0,71 20,46 1 1 0 1 0 0
C-473/08 b Belast. 28.01.10 1 Germany Art. 234 14 0,71 20,46 1 1 0 1 0 0
C-88/09 Belast. 11.02.10 0 France Art. 234 4 0,62 12,77 1 1 0 1 0 0
C-221/08 Belast. 04.03.10 0 Ireland Art. 226 7 0,58 1,25 0 0 1 1 0 1
C-197/08 Belast. 04.03.10 0 France Art. 226 5 0,81 12,77 0 0 1 0 0 1
C-198/08 Belast. 04.03.10 0 Austria Art. 226 7 0,78 3,78 0 0 1 0 0 1
C-96/08 Belast. 15.04.10 0 Hungary Art. 234 18 0,55 1,83 1 1 1 1 0 0
C-536/08 Belast. 22.04.10 1 Netherlands Art. 234 4 0,84 7,38 1 1 0 1 0 0
C-230/08 a Belast. 29.04.10 1 Denmark Art. 234 6 0,79 1,84 1 2 0 1 0 0
C-230/08 b Belast. 29.04.10 1 Denmark Art. 234 6 0,79 1,84 1 2 0 1 0 0
C-230/08 c Belast. 29.04.10 1 Denmark Art. 234 6 0,79 1,84 1 2 0 1 0 0
C-230/08 d Belast. 29.04.10 1 Denmark Art. 234 6 0,79 1,84 1 2 0 1 0 0
C-311/09 Belast. 06.05.10 0 Poland Art. 226 8 0,56 3,87 0 0 0 1 0 1
C-352/08 Belast. 20.05.10 0 Netherlands Art. 234 4 0,64 7,38 1 3 0 1 0 0
C-237/09 Belast. 03.06.10 1 Belgium Art. 234 14 0,83 8,36 1 1 0 1 0 0
C-2/09 a Belast. 03.06.10 1 Bulgaria Art. 234 11 0,68 0,46 0 0 1 0 0 0
C-2/09 b Belast. 03.06.10 1 Bulgaria Art. 234 11 0,68 0,46 0 0 0 1 0 0
C-2/09 c Belast. 03.06.10 0 Bulgaria Art. 234 11 0,68 0,46 0 0 0 1 0 0
4
Case Domein Datum LS wint Land Art. Rechtspr.1 Rechtspr.2 EU handel Opm. Aantal Wetg. Belast. Verg. Proc.Kost.
C-550/08 Belast. 17.06.10 0 Germany Art. 234 1 0,74 20,46 1 2 1 0 0 0
C-338/08 a Belast. 24.06.10 1 Italy Art. 234 2 0,64 8,19 0 0 1 1 0 0
C-338/08 b Belast. 24.06.10 1 Italy Art. 234 2 0,64 8,19 0 0 1 1 0 0
C-35/09 a Belast. 01.07.10 0 Italy Art. 234 8 0,67 8,19 0 0 0 1 0 0
C-35/09 b Belast. 01.07.10 1 Italy Art. 234 8 0,67 8,19 0 0 0 1 0 0
C-35/09 c Belast. 01.07.10 0 Italy Art. 234 8 0,67 8,19 0 0 1 0 0 0
C-581/08 a Belast. 30.09.10 0 UK Art. 234 6 0,36 8,88 1 2 1 1 0 0
C-581/08 b Belast. 30.09.10 1 UK Art. 234 6 0,36 8,88 1 2 1 1 0 0
C-581/08 c Belast. 30.09.10 0 UK Art. 234 6 0,36 8,88 1 2 1 1 0 0
C-395/09 Belast. 30.09.10 0 Poland Art. 234 11 0,82 3,87 0 0 1 1 0 0
C-222/09 a Belast. 07.10.10 0 Poland Art. 234 3 0,62 3,87 1 1 0 1 0 0
C-222/09 b Belast. 07.10.10 0 Poland Art. 234 3 0,62 3,87 1 1 0 1 0 0
C-53/09 a Belast. 07.10.10 1 UK Art. 234 8 0,82 8,88 1 1 0 1 0 0
C-53/09 b Belast. 07.10.10 1 UK Art. 234 8 0,82 8,88 1 1 0 1 0 0
C-262/08 a Belast. 10.06.10 1 Denmark Art. 234 17 0,68 1,84 1 1 0 1 0 0
C-262/08 b Belast. 10.06.10 1 Denmark Art. 234 17 0,68 1,84 1 1 0 1 0 0
C-262/08 c Belast. 10.06.10 1 Denmark Art. 234 17 0,68 1,84 1 1 0 1 0 0
C-262/08 d Belast. 10.06.10 1 Denmark Art. 234 17 0,68 1,84 1 1 0 1 0 0
C-385/09 Belast. 21.10.10 0 Lithuania Art. 234 11 0,65 0,41 0 0 1 1 0 0
C-97/09 a Belast. 26.10.10 1 Austria Art. 234 16 0,57 3,78 1 2 1 1 0 0
C-97/09 b Belast. 26.10.10 1 Austria Art. 234 16 0,57 3,78 1 2 1 1 0 0
C-72/09 Belast. 28.10.10 1 France Art. 234 23 0,8 12,77 1 9 1 1 0 0
C-175/09 Belast. 28.10.10 1 UK Art. 234 16 0,68 8,88 1 3 0 1 0 0
C-163/09 a Belast. 09.12.10 1 UK Art. 234 3 0,59 8,88 1 3 0 1 0 0
C-163/09 b Belast. 09.12.10 1 UK Art. 234 3 0,59 8,88 1 3 1 1 0 0
C-163/09 c Belast. 09.12.10 1 UK Art. 234 3 0,59 8,88 1 3 0 1 0 0
C-430/09 Belast. 16.12.10 1 Netherlands Art. 234 12 0,5 7,38 1 1 0 1 0 0
C-270/09 a Belast. 16.12.10 0 UK Art. 234 14 0,5 8,88 1 2 0 1 0 0
5
Case Domein Datum LS wint Land Art. Rechtspr.1 Rechtspr.2 EU handel Opm. Aantal Wetg. Belast. Verg. Proc.Kost.
C-270/09 b Belast. 16.12.10 0 UK Art. 234 14 0,5 8,88 1 2 0 1 0 0
C-438/09 a Belast. 22.12.10 0 Poland Art. 234 24 0,85 3,87 1 2 0 1 0 0
C-438/09 b Belast. 22.12.10 0 Poland Art. 234 24 0,85 3,87 1 2 1 0 0 0
C-277/09 a Belast. 22.12.10 0 UK Art. 234 13 0,68 8,88 1 4 0 1 0 0
C-277/09 b Belast. 22.12.10 0 UK Art. 234 13 0,68 8,88 1 4 0 1 0 0
C-277/09 c Belast. 22.12.10 0 UK Art. 234 13 0,68 8,88 1 4 0 1 0 0
C-277/09 d Belast. 22.12.10 0 UK Art. 234 13 0,68 8,88 1 4 0 1 0 0
C-116/10 Belast. 22.12.10 1 Luxembourg Art. 234 8 0,82 0,62 1 2 0 1 0 0
C-103/09 Belast. 22.12.10 0 UK Art. 234 3 0,28 8,88 1 3 0 1 0 0
C-489/09 Belast. 27.01.11 1 Belgium Art. 234 16 0,73 8,36 1 1 1 1 0 0
C-203/10 a Belast. 03.03.11 1 Bulgaria Art. 234 5 0,69 0,46 0 0 0 1 0 0
C-203/10 b Belast. 03.03.11 0 Bulgaria Art. 234 5 0,69 0,46 0 0 1 0 0 0
C-203/10 c Belast. 03.03.11 0 Bulgaria Art. 234 5 0,69 0,46 0 0 1 0 0 0
C-41/09 Belast. 03.03.11 0 Netherlands Art. 226 11 0,65 7,38 1 2 1 0 0 1
C-540/09 Belast. 10.03.11 0 Sweden Art. 234 9 0,52 3,06 1 1 0 1 0 0
C-497/09 a Belast. 10.03.11 1 Germany Art. 234 13 0,51 20,46 0 0 0 1 0 0
C-497/09 b Belast. 10.03.11 0 Germany Art. 234 13 0,51 20,46 0 0 0 1 0 0
C-497/09 c Belast. 10.03.11 0 Germany Art. 234 13 0,51 20,46 0 0 1 0 0 0
C-107/10 Belast. 12.05.11 0 Bulgaria Art. 234 15 0,52 0,46 0 0 0 0 0 0
C-453/09 Belast. 12.06.11 0 Germany Art. 226 4 0,58 20,46 1 2 1 0 0 1
9.3 Dataset 2
Land
Aantal Prejudiciële
vragen Percent Intra-
EU Handel Euro Intra-
EU Handel*
Belgium 3 8,36 205,54
Bulgaria 3 0,46 11,26
Czech Republic 0 2,91 71,55
Denmark 8 1,84 45,19
Germany 9 20,46 502,93
Estonia 0 0,3 7,38
Ireland 0 1,25 30,62
Greece 1 1 24,49
Spain 0 5,56 136,58
France 3 12,77 314,01
Italy 12 8,19 201,36
Cyprus 0 0,18 4,53
Latvia 2 0,27 6,71
Lithuania 1 0,41 9,99
Luxembourg 1 0,62 15,23
Hungary 3 1,83 45,01
Malta 0 0,08 2,02
Netherlands 5 7,38 181,44
Austria 2 3,78 92,93
Poland 6 3,87 95,06
Portugal 0 1,76 43,2
Romania 0 1,38 33,99
Land
Aantal Prejudiciële
vragen Percent Intra-
EU Handel Euro Intra-
EU Handel*
Slovenia 0 0,63 15,4
Slovakia 0 1,44 35,34
Finland 1 1,35 33,3
Sweden 1 3,06 75,2
United Kingdom 20 8,88 218,3
Miljard Euro