Upload
others
View
9
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
UvA-DARE is a service provided by the library of the University of Amsterdam (https://dare.uva.nl)
UvA-DARE (Digital Academic Repository)
De kleine verschillen die het leven uitmaken. Een historische studie naar joodsesociaal-democraten en socialistisch-zionisten in Nederland
Gans, E.E.
Publication date1999
Link to publication
Citation for published version (APA):Gans, E. E. (1999). De kleine verschillen die het leven uitmaken. Een historische studie naarjoodse sociaal-democraten en socialistisch-zionisten in Nederland. Uitgeverij Vassallucci.
General rightsIt is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s)and/or copyright holder(s), other than for strictly personal, individual use, unless the work is under an opencontent license (like Creative Commons).
Disclaimer/Complaints regulationsIf you believe that digital publication of certain material infringes any of your rights or (privacy) interests, pleaselet the Library know, stating your reasons. In case of a legitimate complaint, the Library will make the materialinaccessible and/or remove it from the website. Please Ask the Library: https://uba.uva.nl/en/contact, or a letterto: Library of the University of Amsterdam, Secretariat, Singel 425, 1012 WP Amsterdam, The Netherlands. Youwill be contacted as soon as possible.
Download date:20 Aug 2021
17 Palestina/Israël in Nederland
Was Kleerekoper keer op keer gedwongen om, in het NIK, in JMW en in de Joodse Ereraad, een stukje van zijn gedachtegoed en zijn ambities prijs te geven, dit werd gecompenseerd door zijn toppositie binnen de zionistische beweging en, op een ander vlak, door zijn benoeming als hoogleraar Economie aan de Politiek-Sociale Faculteit van de Universiteit van Amsterdam, in 1948. Zijn voorzitterschap van de NZB ZOU Kleerekoper er niet minder alert op maken. Zonder uitzondering hield hij alles kritisch tegen het licht: de ontwikkelingen binnen de Bond zelf, de opstelling van de Nederlandse regering en van zijn 'eigen' politieke partij (de SDAP,
vanaf 1946 de PvdA) tegenover Israel, en tot slot ook het regeringsbeleid van de jonge joodse staat. Dat laatste gebeurde, per definitie, pas na mei 1948. Vóór die tijd lag het accent bij Kleerekoper - behalve op de mars door de joodse instituties - op de beïnvloeding van de joodse en niet-joodse publieke opinie, van de regering en van de SDAp/PvdA. Tegelijkertijd met het galoet, moesten ook deze 'veroverd' worden ten gunste van de joodse staat in wording.
In de komende hoofdstukken zal dan ook bekeken worden hoe de (socia-listisch-)zionistische beweging in Nederland haar eigenlijke doel nastreefde: de verwerkelijking van en de steun aan de joodse staat. De NZB trad die eerste naoorlogse jaren naar buiten op als een onvermoeibare actievoerder, propagandist en diplomaat van Israel (in wording). Intern gesproken werd de liquidatie van het galoet hét kernbegrip. Met deze term werd uitgedrukt dat de Nederlandse joden een einde moesten maken aan hun leven in 'ballingschap' door zich in Palestina (vanaf mei 1948 Israel) te vestigen, als nieuwe burgers in een nieuwe, joodse samenleving. Zij die in Nederland zouden blijven, zouden verdwijnen in het 'gat' van de assimilatie.
Zoals eerder gesteld speelde bij de wederopbouw van de joodse gemeenschap het socialisme als zodanig een ondergeschikte rol. Zo ook bij Kleerekoper. Hoogstens sijpelde het door in de vorm van een verlangen naar een breuk met gevestigde normen, waarden en instituties, maar daarvoor hoefde men geen socialist te zijn.2 Eén keer heeft Kleerekopers socialisme een blijvend spoor getrokken. In zijn ongepubliceerde artikel vermeldde Büchenbacher dat de 'pro's' der Joodse Ereraad de 'contra's' verweten dat zij zich 'op het standpunt ener plutocratische klasse-justitie stellen'.3 Op zo'n moment wordt even zichtbaar dat de socialistische leden van de raad, Kleerekoper, Voet en Nordheim-Van Amerongen óók in déze termen over
632
Asscher en Cohen (en hun 'verdedigers') gesproken zullen hebben.4
Veel belangrijker was het aandeel van socialisme en poale-zionisme in de zionistische propaganda en de lobby die gelanceerd werden om de publieke opinie te bewerken, en de Nederlandse regering en de SDAP/PVCIA tot een positieve stellingname te bewegen aangaande Palestina en later Israel. Dit was ook een kolfje naar de hand van Sam de Wolff, die niet veel op had met de 'verovering van het galoet', dat wil zeggen van het 'zionise-ren' van de joodse gemeenschap. Hij beperkte zijn activiteiten strikt tot de (poale)zionistische en socialistische sfeer. Zat Kleerekoper als een spin midden in het web van jcc, NZB en andere joodse instituties, De Wolff sprong als een sprinkhaan tussen de Bond, Poale Zion, de chaloetsiem en de sociaal-democratische beweging heen en weer. Als poale-zionisten beschikten beiden over een speciale ingang bij de Nederlandse regering: 'hun' partij maakte daar immers deel van uit. Beiden zouden echter ervaren dat zij niet zonder meer op de steun van de Nederlandse regering, noch op die van de sociaal-democratie hoefden te rekenen. Hun socialis-tisch-zionisme bracht hen dan ook meerdere keren in aanvaring met partijgenoten uit de arbeidersbeweging. Zionist en socialist, jood en Nederlander: deze complexe identiteit stond, in de Nederlandse naoorlogse politiek, borg voor een schaakpartij waarbij voorzichtig, maar soms ook bruusk, met verschillende loyaliteiten werd geschoven.
De NZB als actievoerder
In zijn eerder aangehaalde brief over de stand van zaken binnen de NZB schreef penningmeester Jaap Groenman, in de herfst van 1945, dat de meerderheid van het bestuur bestond uit radicaal-zionisten als Van Ame-rongen, Hartog en Kleerekoper,
'[...] wat betekent dat allen het galoet als afgedaan beschouwen en voor ons het werk erop gericht is dit te liquideren, natuurlijk in de loop van enkele jaren'.5
Ook Groenman wilde, zodra er transfer-mogelijkheden waren, met zijn gezin de overstap naar 'Erets' maken. Tot het zover was, zou hij zijn krachten wijden aan de Bond. Groenman refereerde aan de vergadering van de Bondsraad, een paar weken eerder, waar de beslissing was genomen dat 'de
633
Bond [...] de kille gaat veroveren, omdat practisch de Zionisten het werk toch doen'.6 Op diezelfde vergadering had Abraham de Jong de retorische vraag opgeworpen of het nog wel wenselijk was om zich opnieuw als joden te organiseren. De spreker meende van wel, omdat het galoet nog een onbepaalde tijd zou moeten voortduren. De organisatie diende echter wel gericht te zijn op de 'uiteindelijke oplossing van het Joodsche vraagstuk door Palestina'. Daarmee beroerde De Jong een ingewikkelde kwestie waarover de zionisten zich vanaf 1945, en zeker vanaf de stichting van de staat in Israel in mei 1948, regelmatig het hoofd zouden breken. Zij werden verondersteld hun werk zó grondig te verrichten, dat zij zichzelf in Nederland overbodig maakten en zij, liefst mét het hele galoet, binnen afzienbare tijd hun wederopstanding in Palestina zouden beleven. Het galoet moest dus eerst veroverd worden, en daarna geliquideerd. Deze paradox zou nog in 1953 tot een debat leiden rond de vraag hoe het mogelijk was 'zowel het galoet te liquideren als te verstevigen'.8
Groenman had zijn vrienden juist geïnformeerd: in het bondsbestuur van 1945 was het radicaal-zionisme sterk vertegenwoordigd. Als aankomend voorzitter van de Amsterdamse afdeling van de NZB had Kleerekoper de door de Bond te volgen strategie al uitgestippeld. Propaganda voor de stichting van de joodse staat, onder joden en niet-joden, diende hand in hand te gaan met de bevordering van alija en cha-loetsioeth.9 Kleerekoper, Groenman en bondsvoorzitter Van Amerongen waren echter niet alleen gespitst op de verovering van het galoet en een daaropvolgende massale joodse exodus uit Nederland richting Het Beloofde Land. Wat hen betreft zou de toekomstige joodse staat een socialistisch karakter moeten dragen. Hun hart ging uit naar het Arbeidende Palestina: alledrie waren ze poale-zionist. Dit gold ook voor de bondsraadsleden Salko Hertzberger, David Barmes, Joop Voet, Jeanne Nordheim-Van Amerongen en Jacob Soetendorp.10 Het zou echter nog even duren voordat Poale Zion zijn socialistisch erfgoed weer in de strijd zou gooien. Partijbelangen werden voorlopig van minder belang geacht dan de wederopbouw van de NZB en de zionistische propaganda naar buiten. Het lijden van het joodse volk, zo schreven de socialistisch-zionisten, was nog niet ten einde gekomen. Na de bevrijding was de oorlog tegen de joden met andere middelen voortgezet en daarom pleitte alles vóór een eenheidsorganisatie: de nationale belangen van het joodse volk prevaleerden boven de sociale tegenstellingen.11
De belangrijkste gemeenschappelijke vijand van 'burgerlijke', socia-
634
listische en religieuze zionisten bevond zich buiten de landsgrenzen, aan de overzijde van het Kanaal. De Engelse regering knoopte namelijk aan bij het punt waar zij eind jaren dertig gebleven was: zij bleek niet van zins om mee te werken aan de totstandkoming van een joodse staat. Dit tot ontzetting van veel zionisten die anders hadden verwacht of gehoopt, omdat Labour aan de macht was gekomen en de Engelse sociaal-democraten zich altijd overwegend positief hadden opgesteld tegenover de zionistische aspiraties. Joop Voet vertelt na de oorlog eerst uitgesproken pro-Engels te zijn geweest.
'Engeland had ervoor gezorgd dat we nog bestonden. [...] Maar Bevin was een grote teleurstelling, hij was een groot arbeidersleider, maar een zwakke minister van Buitenlandse Zaken en een oud man.'12
Op 13 november 1945 legde de ministervan Buitenlandse Zaken, Ernest Bevin, met steun van minister-president Clement Attlee, een verklaring af waarin hij een voortzetting van de White Paper policy - en dus van een beperkte joodse immigratie - aankondigde. Als het aan de Engelsen lag, kwam er geen joodse meerderheid in Palestina en ook geen joodse staat. Met zijn uitspraak keerde Bevin zich bovendien tegen de Amerikaanse president Harry Truman. Deze had op grond van de rapporten over de erbarmelijke toestand van grote aantallen joodse vluchtelingen in de displaced persons camps in Midden en Oost-Europa, aan Attlee doorgeseind dat er met onmiddellijke ingang honderdduizend immigratiecertificaten zouden moeten worden uitgevaardigd.
Vanachter de puinhopen van Europa waren de Verenigde Staten tevoorschijn gedoken als dé nieuwe wereldmacht. De Britten waren echter niet van plan zich al te makkelijk opzij te laten schuiven. Zij probeerden zoveel mogelijk de toch al sterk tanende macht van hun imperium zeker te stellen, ook in het Mdden-Oosten. Daar, zo redeneerden zij, vormden de Arabische landen een stabiliserende, het zionisme een ontwrichtende factor; als vanouds golden de Arabieren als uitgesproken pro-Brits en, anders dan de joden, recht door zee.14 Bevin maakte zich in joodse en (pro-)zionistische kringen bijzonder impopulair, niet alleen door zijn politiek, maar ook door zijn weinig verfijnde, soms ronduit anti-joodse insinuaties. Zo verweet hij de joden dat 'they were always pushing themselves to the head of the queued Het lag dus voor de hand dat Bevin meermalen als antisemiet werd gekarakte-
635
riseerd, ook in Nederland en niet alleen door Kleerekoper.16 Goedgezind was Bevin de joden in ieder geval niet. De toenmalige International Secretary Denis Healy karakteriseerde Bevins houding aldus:
''Bevin believed that a Jewish state would ruin Britains relations with the Arab world, and deeply resented pressure from Wasington to change his policy.'"
Bevins positie was overigens verre van benijdenswaardig. Hij bevond zich boven op een rokende vulkaan, en werd geacht te voorkomen dat de joden, de Palestijnse Arabieren en de Britten als een vechtende kluwen in de aanstormende lavastroom ten onder zouden gaan. Bovendien was de Engelse publieke opinie niet bepaald geporteerd voor een nieuwe oorlog. Onder Bevins en Attlee's leiding heten de Britten keer op keer weten dat alleen een bi-nationale staat vrede zou kunnen brengen in het Midden-Oosten. Toen alle plannen hiertoe op niets waren uitgelopen, gaven ze in de loop van 1947 ten einde raad hun mandaat terug aan de Verenigde Naties.18
Voor die tijd hadden de Engelse en de Amerikaanse regering elkaar herhaaldelijk de bal toegespeeld. Truman stond gematigd, maar niet onvoorwaardelijk positief tegenover de creatie van een joodse staat. Hij had duidelijk gemaakt dat hij niet bereid was Amerikaanse troepen in te zetten om de vrede in Palestina te effectueren. Deze gereserveerde opstelling, afgezet tegen Trumans royale gebaar met betrekking tot de honderdduizend Palestinacertificaten, gaf de Britten het gevoel dat zij met een onmogelijke taak werden opgezadeld, terwijl de Amerikanen mooi weer speelden. Bevin meesmuilde dan ook dat Truman zich in zijn vrijgevigheid liet leiden door electorale overwegingen en er op uit was de New York Jewish vote voor zich te winnen.19 De Britten vonden dat wie A zei, ook B moest zeggen en grepen Trumans bemoeienis met de certificaten aan om de Amerikanen verdergaand bij het 'joodse vraagstuk' te betrekken. Dit resulteerde, eind 1945, in de oprichting van een Anglo-American committee dat belast werd met een onderzoek naar de opvangmogelijkheden voor de joodse vluchtelingen en het toekomstperspectief van Palestina.
In mei 1946 verscheen het rapport van de commissie met een tiental aanbevelingen. Hierin werd zowel de vestiging van één bi-nationale staat als die van een joodse én een Arabische staat naar het rijk der fabelen verwezen: beide oplossingen zouden tot een burgeroorlog leiden. Daarom adviseerde de commissie het mandaat van Engeland voorlopig te verlen-
636
gen, en het in een later stadium door de Verenigde Naties te laten overnemen. Wel moesten de joodse vluchtelingen hun honderdduizend certificaten krijgen en dienden de beperkende maatregelen met betrekking tot joodse landaankoop in Palestina opgeheven te worden. De commissie adviseerde ook om de joodse ondergrondse strijdkrachten te ontbinden.20
Uiteraard briesten alledrie de betrokken partijen. Zowel de Arabieren als de Britten waren mordicus tegen honderdduizend nieuwe joodse immigranten en de zionisten zagen hun hoop op een joodse staat in rook opgaan. Er ontstond een patstelling die zou voortduren tot Engeland afstand deed van zijn mandaat. In de tussenliggende periode kwamen alleen de zionisten tot een zelfoverwinning, zij het dat deze vooral van strategische aard was, en zeker niet unaniem werd onderschreven. In Parijs, in augustus 1946, verklaarde de Jewish Agency zich bereid om te onderhandelen over een 'leefbare' joodse staat in een passend deel van Palestina. Weliswaar barstte er vervolgens een heftige strijd los binnen de zionistische beweging tussen hen die dit als een onvermijdelijke en anderen die dit als een onacceptabele compromisoplossing beschouwden, maar in Parijs was toch de kiem gelegd voor de uiteindelijke aanvaarding van een joodse staat die zich niet over geheel Palestina uit zou strekken.21
In Palestina zelf was de relatieve rust die tijdens de oorlog was neergedaald, al lang doorbroken. Na mei 1945 werd vrijwel meteen duidelijk dat het perspectief van een joodse staat bijzonder schimmig was en aan zionistische kant groeide de neiging om van het legale pad af te wijken. De Hagana begon op veel grotere schaal dan voorheen de alija beth (illegale immigratie) te organiseren en gewapende offensieve acties waren niet langer uitsluitend het werk van terroristische groepen als de Irgoen. Toen de Hagana in juni 1946 negen bruggen opblies was voor de Britten de maat vol. Zij arresteerden zoveel mogelijk prominente zionisten (onder wie de leden van de Executive in Palestina) en verzegelden de kantoren van de Jewish Agency. Tekenend voor de grimmige sfeer - die een dieptepunt bereikte na de bloedige aanslag van de Irgoen op het King David Hotel - was dat zionisten en Engelsen elkaar wederzijds van nazi-praktijken beschuldigden. Zo zei premier Attlee dat hij een diepe sympathie voelde voor de joodse overlevenden, maar dat hun leed de joden in Palestina niet het recht gaf 'sommige der ergste methoden van hun onderdrukkers in Europa over te nemen'.22
Al deze turbulente gebeurtenissen, hetzij op diplomatiek, hetzij op militair gebied, waren als grote stenen die in de vijver van het wereldjodendom
637
gesmeten werden: zij verspreidden kringen in het water die iedere joodse gemeenschap bereikten. In Nederland was het de NZB die elke rimpeling registreerde en omzette in een artikel, een persbericht, een actie, een manifestatie of een nota aan de regering. Na de gewraakte verklaring van Bevin in november 1945 werd op de Algemene Vergaderingvan de NZB een motie aangenomen waarin de Britse regering van woordbreuk werd beschuldigd: op één der meest tragische ogenblikken van de joodse geschiedenis had deze het grondbeginsel van de Balfour-declaratie prijsgegeven. In plaats van het restant Europese joden alle vrijheid te bieden zich in Palestina te vestigen, had Bevin gepleit voor een verdere verspreiding van de joden over de wereld. De NZB riep alle Nederlandse joden op deel te nemen aan de strijd voor een joods Palestina en zich aan te melden als lid van de Bond. Aan het Nederlandse volk werd gevraagd 'de rechtvaardige strijd van het Joodse volk op de krachtigste wijze te ondersteunen'."
Op een door meer dan duizend joden bezochte protestmanifestatie in de synagoge in de Lekstraat, op 2 december 1945, werden het Chanoeka-feest en de politieke eisen van het zionisme aaneengeklonken. Na het ontsteken van de menorah en het zingen van het Maoz Tsoer voerden onder meer Kisch en Herzberg het woord. Bondsvoorzitter Van Amerongen was net op tijd terug van zijn bezoek aan de Jewish Agency in Londen om als voorzitter op te treden van de manifestatie die bedoeld was voor eenieder 'die het wel meent met de democratie en met de verdrukten'.24 Van Amerongen sloot de zitting af met de mededeling dat er namens de vergadering een telegram gestuurd zou worden naar de Britse regering met een klemmend protest tegen de verloochening van de Balfour-declaratie."
Andere protestmanifestaties tegen de Britse anti-zionistische politiek en in het bijzonder tegen de arrestatie van de leden van de Jewish Agency in Palestina volgden in juli 1946 in het Amsterdamse Concertgebouw en een maand later in Amersfoort. Zowel joden als niet-joden voerden hier het woord.26 In het Concertgebouw werd een telegram opgesteld waarin onder meer de hoop werd uitgesproken dat de Labourregering haar 'criminal and illegal politics of the White Paper 1939 zou staken. Zij diende niet alleen met onmiddellijke ingang de gevangenen vrij te laten en de door het Anglo-American Committee verordonneerde honderdduizend immigratiecertificaten ter beschikking te stellen, maar moest ook de poorten van Palestina openen voor welke joodse immigrant dan ook. Het telegram werd naar de Britse en de Amerikaanse ambassadeur in Den Haag gestuurd, en tevens naar het ministerie van Buitenlandse Zaken. Het
638
bondsbestuur bekende keer op keer zijn radicaal-zionistische kleur. In het pamflet dat opriep de demonstratieve vergadering in Amersfoort in groten getale te bezoeken, werd de berichtgeving in de Nederlandse pers over de gebeurtenissen in Palestina uiterst gebrekkig genoemd. Het was zaak zich een eigen oordeel te vormen. Dat een pacifistische houding daarbij een slechte raadgeefster was, maakte de Bond duidelijk door de gewapende acties van de Hagana te verdedigen:
'Waar democratie en rechtvaardigheid ontbreken, waar beloftes geschonden worden als "vodjes papier", daar ontstaat een "ondergrondse", zó óók in Palestina.'28
De Nederlandse zionisten stortten zich niet alleen met telegrammen in de internationale vaarwateren. In februari 1946 stelde Kleerekoper met een aantal andere bestuursleden van de jcc een memorandum op voor het Anglo-American Committee, gewijd aan Het Joodsche Vraagstuk in Europa en de Toekomst van Palestina. Het gegeven dat er in Nederland meer joden zijn vermoord dan in enig ander West-Europees bezet land (tot op heden onderwerp van historisch onderzoek en van emotionele debatten), werd al in februari 1946 door de jcc uitgesproken.
'Meer dan eenige andere groep in West-Europa is de Nederlandsche groep getroffen door de Duitsche vervolgingen.'29
De commissie verdiepte zich niet in de achtergrond hiervan, maar baseerde zich op de cijfers. Zij kwam met een vrij nauwkeurige schatting hoeveel joden gedeporteerd, ondergedoken en naar het buitenland gevlucht waren en bracht naar voren dat de ongeveer 28 000 overlevenden - onder wie zo'n 8 000 'gemengd' gehuwden - als bevolkingsgroep een abnormale structuur vertoonden.30 Vrijwel geen gezin was intact, er waren duizenden oorlogswezen en 'het proletariaat tenslotte is geheel verdwenen'. Het memorandum was vooral een doortimmerd betoog ter ondersteuning van de stelling dat veel overlevenden in Nederland geen toekomst meer hadden of zagen, en dat hun plannen om naar Palestina te emigreren niet af te doen waren als een kortstondige bevlieging. Terwijl zich tussen 1920 en 1939, dus in een periode van twintig jaar, zo'n 1 600 Nederlandse joden in Palestina hadden gevestigd, stonden er ruim een halfjaar na de bevrijding
639
al i 620 aanvragen voor emigratie bij het Palestinabureau geregistreerd. Dit betrof personen die onmiddellijk wilden emigreren. De commissie nam aan dat er minstens nog eens 1 600 wilden emigreren op iets langere termijn, nadat zij hun zaken geregeld hadden.
Nadrukkelijk werd gesteld dat het verlangen om naar Palestina te vertrekken vooral was toegenomen om psychologische redenen. In de eerste plaats was het voor de overlevenden rampzalig om te verkeren 'in een land, waarin ze eens gelukkig waren, maar waar nu de schimmen der dooden hen onophoudelijk vervolgen'. Het Anglo-American Committee moest zich realiseren dat er hier sprake was van een vrijwel ongekend historisch fenomeen: tachtig procent van de groep was uitgemoord.'2
Iedere jood miste het grootste deel van familie en vrienden: 'zijn milieu is er niet meer'. Maar, zo stelden Kleerekoper en de zijnen, het ging niet alleen om de traumatische confrontatie met het verlies van dierbaren. In de tweede plaats werd de niet-joodse omgeving niet langer als veilig ervaren. De commissie hield zich opnieuw verre van verklaringen, laat staan van beschuldigingen aan het adres van de niet-joodse Nederlanders. Zij constateerde slechts dat het een uitermate verontrustende gedachte was dat 'zelfs in een land als Nederland' tachtig procent van de joden was vermoord, zonder dat er iets tegen had kunnen worden ondernomen: de goede wil van het Nederlandse volk was geen waarborg gebleken voor de veiligheid van de joodse bevolking.
Hoewel het memorandum natuurlijk ideologisch gekleurd is (de jcc schatte bijvoorbeeld de groep die het joodse vraagstuk middels assimilatie wilde oplossen, als niet erg groot in), geeft het toch niet alleen inzicht in de opstelling der (radicaal-)zionistische bestuursleden. Er waren inderdaad heel wat overlevenden die zich door beide hierboven beschreven factoren dermate gekweld voelden, dat zij Nederland zo snel mogelijk wilden verlaten. Zo schreef een zekere Saar van der Hal in oktober 1945 vanuit Groningen aan vrienden in Palestina dat zij en haar man weliswaar veel vreugde vonden in hun gezin, maar dat zij serieus overwogen om naar 'Erets' te komen.
'Want om ons heen is het zo leeg en kaal. De stad is als uitgestorven. Niemand bijna van je joodsche vrienden is teruggekeerd. De enkele niet-joodsche vrienden die we hebben zijn wel buitengewoon aardig en probeeren ons de doorgestane beroerde jaren te doen vergeten,
640
maar toch voelen we ons hier niet meer thuis. Je hebt meer dan vroeger, het gevoel hier gast te zijn, en hier maar tijdelijk te wonen.34
Het verlangen van Saar van der Hal en haar man om naar 'Erets' te vertrekken, dateerde al van voor de oorlog: destijds waren hun pogingen om Palestinacertificaten te bemachtigen op niets uitgelopen. Toch waren het absoluut niet alleen zionisten die zich na de bevrijding in Palestina wilden vestigen, integendeel." Zo zou de Nederlandse gezant in Israel, G.W. Boissevain in een brief aan Buitenlandse Zaken zijn verbazing uitspreken over een Nederlands-joodse immigrant, die als jongen niet eens had geweten dat hij joods was. Door de bezetting en de nasleep ervan waren zijn ogen echter hardhandig geopend. Zijn besluit om een nieuw vaderland in de joodse staat te zoeken, was ingegeven door 'de vlaag van nationalisme met antisemitische aspecten welke hij in Nederland zag opkomen [...]'. Beide voorbeelden (en er zijn er veel meer) hadden wonderwel in een bijlage van het memorandum gepast. Zij het dat hierin niet van het Nederlandse naoorlogse antisemitisme werd gerept.
De jcc verdiepte zich niet alleen in de psyche van de Nederlandse jood na de bevrijding. Haar memorandum was ook doortrokken van de politieke principes van het zionisme. Het was tekenend, aldus de commissie, dat ondanks alle 'sensationeele berichten over Palestina', geen enkele aanvraag tot emigratie was herroepen. De emigranten in spe waren tot het besef gekomen dat zij liever in hun eigen staat voor hun rechten wilden strijden, dan in Europa weerloos te worden uitgemoord. Het was een misverstand te veronderstellen dat de immigratie in Palestina louter afgestemd diende te worden op de displaced persons. Voor Nederland ging dat bijvoorbeeld helemaal niet op: alle aanmeldingen waren afkomstig van joden die al in 1940 in Nederland woonden en nu waren teruggekeerd of opgedoken. Geen van hen werd gedreven door materiële armoede.
Het memorandum nam dan ook geen genoegen met een louter humanitaire oplossing van het 'joodse vraagstuk' en eindigde met een politiek-zionistisch exposé van het zuiverste water. Joden stelden geen prijs meer op filantropie: eenieder die zijn of haar land van inwoning wilde verlaten had het morele recht op onafhankelijkheid in een eigen staat, en wel in 'een onverdeeld Palestina' - niet slechts in een deel ervan. Een verspreiding van de joden over de hele wereld was voor de oorlog al onmogelijk gebleken - de commissie herinnerde fijntjes aan de conferentie van
641
Evian - en ging bovendien voorbij aan de principiële kant van het joodse vraagstuk: De ellende der Joden vindt haar oorzaak in hun minderheidspositie overal ter wereld™ Deze toestand te bestendigen of te verergeren, was uit den boze: de taak die het mandaatland Engeland op zich genomen had, de stichting van een Joods Nationaal Tehuis in Palestina, was tot een verplichting van de hele wereld geworden.
'De Joden verwachten dat na de diepe ellende die over hen gekomen is, de wereld zich van deze verplichtingen bewust zal worden.'39
Het Anglo-American committee zou zich weinig aantrekken van de poli-tiek-zionistische argumenten van de Nederlandse zionisten - of van welke zionist dan ook. Het door de jcc aangeroepen 'morele recht' daarentegen, de aan de sjoah ontleende morele claim op een eigen staat, zou uitgroeien tot het machtigste wapen dat de zionisten in handen hadden. De jodenvervolging, en de schok en schuldgevoelens die deze ontketend had, zouden doorslaggevend zijn bij de beslissing van de Algemene Vergadering der Verenigde Naties, in november 1947, om Palestina in strijd met het advies van het Anglo-American committee tóch te verdelen in een joodse en een Arabische staat.40 Maar daar zag het in februari 1946 nog helemaal niet naar uit. Laat staan dat er uitzicht was op een joodse staat in geheel Palestina, hét oorspronkelijke zionistisch visioen.
En terwijl binnen de zionistische wereldorganisatie de stroming toenam die bereid was de droom aan te passen aan de machtsverhoudingen van het moment, hielden radicaal-zionisten als Kleerekoper en Van Amerongen aanvankelijk onverkort vast aan de maximalistische eis van een ongedeeld Palestina. Niet alleen in hun memorandum voor de Anglo-Amerikaansche Commissie van Onderzoek, maar ook als bestuursleden van de NZB. In die zin bewezen zij net zo koppig en principieel te zijn als hun 'onvoorwaardelijk zionistische' voorgangers uit de jaren dertig, Nehemia de Lieme en Fritz Bernstein voorop. Hun reactie op het rapport van het Anglo-American committee was ambivalent. In een propagandistisch pamflet van augustus 1946 staat geschreven dat de toelating van honderdduizend joden in Palestina de kansen voor het joodse volk nieuw leven inblies. Maar daar stond tegenover dat deze maatregel geen recht deed aan het verlangen van het gehele joodse volk op een eigen woonplaats: 'De concessies worden bij wijze van aalmoes gedaan'.41 En
642
het aanvaarden van aalmoezen stond symbool voor de zo grondig verfoeide 'getto-mentaliteit'. In de ban van het radicaal-zionisme keerde de Bond zich, net als voor de oorlog, tegen de Executive van de World Zionist Organisation en klonk er, in October 1947, in Dejoodsche Wachter een krachtig 'Neen!' tegen de op stapel staande deling van Palestina.42
Vanaf het begin hadden de radicaal-zionisten ten gunste van dit principiële 'Neen!' geageerd. Op 8 september 1946 legde Jaap van Amerongen namens het bondsbestuur de Bondsraad een verklaring voor waarin gesteld werd dat het joodse volk onveranderlijk het recht behield
'zijn vrije immigratie, landaankoop en zelfverdediging in geheel Palestina zodanig te regelen, zodat binnen korte tijd op basis van een meerderheid een Joodse staat gesticht kan worden.'43
Bovendien kwam het bondsbestuur met de gewaagde uitspraak dat er een eind moest komen aan het mandaatschap van Engeland. Dit land had bewezen voortdurend in strijd met de letter van het mandaat te handelen, en dus moest er een andere vorm gevonden worden om de historische rechten van het joodse volk, zoals vastgelegd in de Balfour-declaratie, te verwezenlijken.44 Er was er in de Bondsraad maar één die de verklaring verwierp, en dat was Abel Herzberg. Hij vond dat de zionistische beweging zichzelf in de vingers sneed door zo extreem stelling te nemen tegen een deling.45 De voormalige bondsvoorzitter had niet veel op met de radicaliteit van de nieuwe generatie zionistische leiders - dat was ook al gebleken uit zijn poging de joodse zuivering in de kiem te smoren. Hoewel Herzberg tot 1958 lid van de NZB en (met enige onderbreking) van de Bondsraad zou blijven, was het al veel eerder met zijn invloed gedaan. Maar in de eerste naoorlogse jaren was hij nog wel degelijk een van de opinion leaders; zo werd hij in december 1947 met zeventig stemmen in de Bondsraad herkozen. Twee jaar later waren de twaalf stemmen die op hem werden uitgebracht, niet voldoende voor de verlenging van zijn zetel.46
Herzbergs aanvankelijk eenzame stellingname werd al snel door de Bondsraad overgenomen, die zo dus in conflict kwam met het bondsbestuur. Prominente zionisten als Kisch en Büchenbacher droegen net als Herzberg uit dat in de praktijk geen enkele joodse groep zich daadwerkelijk tegen een deling zou kunnen of willen verzetten: nee 'zeggen' was heel wat makkelijker dan nee 'doen'. Bovendien was het maar helemaal
643
de vraag of er genoeg joden op alija zouden gaan om in een ongedeeld Palestina een meerderheid te kunnen vormen. Met andere woorden: liever een kleine staat met een joodse meerderheid dan een grote staat met een joodse minderheid.47 Het bondsbestuur legde de kritiek van de Bondsraad naast zich neer en besloot, tot de komende Algemene Vergadering haar oordeel uit zou spreken, zijn eigen koers te varen. Intussen konden de radicaal-zionisten Herzbergs bloed wel drinken.
Er was hier mede sprake van een generatie- en machtsconflict dat zijn oorsprong vond in de vooroorlogse periode. Dat blijkt uit het feit dat Herzberg verweten werd destijds als bondsvoorzitter van de NZB autoritair en in strijd met de reglementen tegenover de radicaal-zionisten te zijn opgetreden. Het ging hier om de beruchte Algemene Vergadering in 1938 waar de radicaal-zionisten hun geloofsbelijdenis in de vorm van een motie hadden ingediend, en waar zij op weinig democratische wijze buiten spel waren gezet. Is. Spangenthal had niet geschroomd deze 'oude koe' uit de sloot te halen, omdat hij de gewraakte vergadering als het beginpunt zag van Herzbergs 'Zionistische ontaarding'.
Ook Sam de Wolff had destijds zijn invloed doen gelden: hij had, zoals hij zelf zou schrijven, de giftanden uit de betreffende motie gehaald.50 De oorlog werkte lang niet altijd als heelmeester van oude controverses. Net als Herzberg kwam De Wolff verschillende malen in botsing met zijn oude tegenstanders, maar in zijn geval was het conflict minder eenduidig. Voor De Wolff waren bondsbestuursleden als Kleerekoper, Van Ameron-gen en Voet radicaal-zionisten die op veel punten te ver doordraafden. Niet alleen in hun vastbeslotenheid de joodse gemeenschap te 'zuiveren', maar ook omdat zij volgens De Wolff geneigd waren de socialistische beginselen te veel uit het oog te verliezen en een wel degelijk bestaande verbondenheid met Nederland te ontkennen. Daarnaast waren zij echter poale-zionisten en in die zin zijn bondgenoten.
De doorbraak van het poale-zionisme
Op de protestmanifestatie in Amersfoort hadden ook twee socialistisch-zionisten het woord gevoerd: Sam de Wolff en Jacob Soetendorp. Weliswaar spraken zij niet als poale-zionisten, maar zij hadden zich inmiddels wél als zodanig georganiseerd. Een jaar na de bevrijding, in mei 1946, was Poale Zion heropgericht. De organisatie manifesteerde zich voor het
644
eerst op passende wijze door de i mei-viering centraal te stellen. Niemand minder dan de bondsvoorzitter betoonde zijn aanhankelijkheid aan de socialistisch-zionistische idee. Voor ons poale-zionisten, zo sprak Jaap van Amerongen, is 'de strijd voor de arbeidersklasse en voor het Joodse volk [...] één'." Spreker Sam de Wolff negeerde de zionistische kritiek op zijn romantisering van het joods verzet. Hij greep de i mei-viering aan om alle gevallenen te herdenken en in het bijzonder de opstandelingen uit het getto van Warschau en de 'besten der chaloetsiem'. Maar als vanouds vertegenwoordigde de eerste mei voor De Wolff bovenal 'de eenheid tussen socialisme en zionisme'. Volgens de poale-zionistische veteraan was de verwezenlijking van deze synthese dichterbij dan ooit. Zeker sinds zijn i mei-viering in Jeruzalem, een jaar tevoren, had hij 'het volste vertrouwen in de toekomst van het socialisme in Palestina'.52
Ook hier veroorzaakte de oorlog echter niet meteen een aardverschuiving: veel joodse socialisten deelden De Wolffs vertrouwen allerminst. Kort na de heroprichting van Poale Zion deed David Barmes hierover in De Joodsche Wachter zijn beklag. Weliswaar erkende onder invloed van de oorlog zelfs de meest verstokte anti-zionist dat er zoiets als een joods vraagstuk bestond. Maar veel joodse socialisten waren nog steeds van mening dat er een onoverbrugbare tegenstelling bestond tussen het nationale streven van het zionisme en de internationale gerichtheid van het socialisme. Dat was ten onrechte, zo betoogde Barmes. Al school in ieder nationalisme, en dus ook in het zionisme, het gevaar van een overdreven chauvinisme,
'het Joodse volk heeft als geen ander volk dit gevaar weten te vermijden door de sterk socialistische inslag van haar nationale beweging'.53
Barmes' oproep tot een hernieuwd offensief van Poale Zion onder joodse socialisten sorteerde weinig effect. Maar ook al stootten de poale-zionisten na de oorlog buiten hun eigen relatief kleine kring nog steeds op een muur van desinteresse of onwil, binnen de zionistische beweging zelf hadden zij het tij mee. In october 1946 vonden overal de verkiezingen voor het Zionistisch Wereldcongres plaats. Dat was het teken voor de drie Nederlandse zionistische partijen (de Algemene Zionisten, Poale Zion en de Mizrachi) ieder hun kop door het raster van de eenheidsorganisatie te steken. Nu er op het spel stond wie er afgevaardigd zou worden naar het Congres in Basel, werden de partijbelangen toch weer erg con-
645
creet en barstte net als vroeger de verkiezingsstrijd los. De socialistisch-zionisten verenigden zich in Erets Jisraeel Haowedet, Het Arbeidende Palestina, blakend van optimisme en zelfbewustzijn. In De Joodsche Wachter hielden zij de kiezers voor dat in Palestina het gewicht van de strijd vooral door de socialisten werd gedragen en dat het de leiders der arbeidersbeweging waren die door de Britten waren vastgezet.
Inderdaad gaven de links-zionistische partijen in Palestina de toon aan, zowel in kwantitatieve als kwalitatieve zin. Zij waren als grote overwinnaar uit de verkiezingen voor àejisjoev gekomen, hun leiders (in de eerste plaats Ben Goerion) voerden het volk aan en zij vormden de ruggegraat van de strijdkrachten, van de Histadroet, en van het socialistische experiment van de kibboetsen. Dit praktische en morele overwicht had een uitstralingseffect over de hele wereld, ook in Nederland. Was in Amsterdam Poale Zion haar tegenstanders voor de oorlog al voorbij gestreefd, nu liepen de poale-zio-nisten in heel Nederland aan kop en tot begin jaren zestig zou Poale Zion de grootste fractie in Amsterdam blijven vormen.55 In 1946 heten de socia-listisch-zionisten met 544 stemmen de Algemene Zionisten (263) en de Miz-rachi (289 stemmen) ver achter zich. Bondsvoorzitter Jaap van Amerongen, de eerste man op de winnende lijst, kon zich opmaken om naar Basel te vertrekken.56 In een commentaar op de verkiezingsuitslag schreef Jo Melkman dat de kiezers duidelijk hadden gemaakt dat in Nederland Het Arbeidende Palestina tot de heersende politieke stroming was geworden. De Algemene Zionisten hadden hun nederlaag aan zichzelf te danken: zij hadden te lang geteerd op oude formules en het belang van pioniersschap en joodse cultuur verwaarloosd. Zo hadden zij de jeugd van zich vervreemd. Bovendien beschouwde Melkman de uitslag als een votum van vertrouwen voor de radicaal-zionistische opstelling van het bondsbestuur.
Melkman, oorspronkelijk een Mzrachist, vormde zelf het levende bewijs van de doorbraak van het poale-zionisme. Eerst waren, eind jaren dertig, zijn orthodox-religieuze opvattingen afgebrokkeld onder invloed van de vrijzinnig religieuze atmosfeer binnen het radicaal-zionistisch milieu. De oorlog had de rest gedaan. In Westerbork was hij bevriend geraakt met David Bannes die hem na vele debatten zijn conclusie had meegedeeld: 'ik schrijf je in voor Poale Zion'.58 Melkman overleefde Bergen Belsen en voegde na zijn terugkeer in Nederland de daad bij Barmes' nooit vergeten woorden. Op het verkiezingspamflet van Het Arbeidende Palestina van 1946 prijken bij de leden van het Uitvoerend Comité niet alleen de namen van oudgedienden als David Barmes (voorzitter), Hijman Vos (secretaris),
646
Kleerekoper en De Wolff, maar ook die van Jo Melkman.59 In October 1948, toen Soetendorp aan de vooravond van zijn vertrek naar Israel zijn voorzitterschap van Poale Zion neerlegde, werd Melkman lid van het bestuur.60
Een paar jaar later bracht hij het zelfs tot voorzitter.61
De verkiezingsbrochure van Het Arbeidende Palestina, die artikelen bevatte van onder meer Van Amerongen, Kleerekoper en De Wolff was een kruisbestuiving tussen radicaal-zionistische en socialistische opvattingen. Van Amerongen ageerde tegen de oprichting van een joodse miniatuurstaat, die geen wezenlijke bijdrage zou leveren aan een volwaardig nieuw bestaan van het joodse volk. Op Engeland, dat nog slechts de eigen imperiale belangen najaagde, viel niet langer te rekenen.62 Kleerekoper waarschuwde voor een mogelijke ruk naar rechts op het Zionistisch Wereldcongres: overal in Europa waren de linkse groeperingen van de zionistische beweging immers uitgeroeid. Ook zij die geen dogmatische socialisten waren, moesten ervoor zorgen dat een linkse afvaardiging vanuit Nederland het verhes van 'zo menig rood Joods centrum' zou compenseren. Kleerekoper beargumenteerde deze keuze in de eerste plaats als socialistisch econoom. Alleen het socialisme kon in Erets de weg wijzen nu de ineenstorting van het liberale kapitalisme, mondiaal gezien, een feit was. 'De Kibboets kent geen staking en de K'woetsah [voorloper van de kibboets] geen zwarte handel'.63
Terwijl Kleerekoper zich slechts heel voorzichtig tegen 'onze Hollandse burgerlijke Zionisten' uitsprak, ging Sam de Wolff met volle overgave tot de aanval over. Na zich een jaar ingehouden te hebben, was hij eindelijk weer zijn oude zelf: zowel de Mizrachi als de Algemene Zionisten vielen ten prooi aan zijn scherpe spot. De Wolff verklaarde zich overigens expliciet tot tegenstander van een deling van Palestina. Hij maakte echter duidelijk dat er op het komende Wereldcongres veel méér op het spel stond, namelijk de vraag hoe de toekomstige joodse staat opgebouwd zou moeten worden. In dat kader veegde hij de vloer aan met de pretenties van de religieuze zionisten die zichzelf hadden uitgeroepen tot de representanten van 'het historisch gelegitimeerde Jodendom en de renaissance in Israel', dat wil zeggen van 'het Jodendom in zijn volmaaktheid'.64 De Wolff hanteerde uiteraard heel andere maatstaven voor de wedergeboorte van Israel en herinnerde de Mizrachi aan het woord der wijzen: 'niet praten over de leer is de hoofdzaak, maar de daad'. En de kampioen van de daad was de Histadroet. Het was de vakbond die de fundamenten had gelegd van een socialistisch Erets Jisrael, of het nu ging om de organisatie van een grootscheepse alija of van de joodse zelfverdediging.
647
Ook de burgerlijke zionisten moesten het ontgelden. Zij zeiden inmiddels wel dat zij het belang van de Histadroet onderkenden, maar dat wilde er bij De Wolff niet in. Hoe konden de 'enthousiaste schildknapen van Fritz Bernstein' zich plotseling opwerpen als verdedigers van de Histadroet?65 Het meest opvallend aan de verkiezingsoproep van De Wolff was echter zijn standpunt over de 'Arabische kwestie'. Juist dit probleem, zo schreef hij, had recht op de volle aandacht van het Congres. Een ongedeeld joods Palestina zou ook aan meer dan een miljoen Arabieren onderdak bieden, en dat te midden van een Arabische wereld. Een vreedzame ontknoping viel alleen te garanderen, indien de Histadroet gesteund zou worden in zijn pogingen
''den Arabischen Fellach en handarbeider door de opvoeding in moderne zin [...] los te weken van de Effendis en te maken tot den kameraad van de Joodse poëel [arbeider]'.66
De Wolff als 'discipline-breker'
In feite hield De Wolff consequent vast aan het door hem ook al voor de oorlog aangehangen gemeenschappelijk perspectief van joodse en Arabische arbeiders in een bi-nationaal Palestina. Bij hem had men altijd al vergeefs kunnen zoeken naar een expliciete vermelding van het streven naar een joodse meerderheid: de socialistische basis van de toekomstige joodse staat vormde voor hem agendapunt nummer één. Een dergelijke stellingname was binnen de zionistische beweging voor de oorlog betrekkelijk zeldzaam - en na de oorlog was zij extra kwetsbaar. Intussen was immers het uur van de waarheid aangebroken: het ultieme gevecht rond de totstandkoming van een joodse staat en de eventuele consequenties hiervan voor de betrekkingen met de Arabieren. In de NZB gold de 'Arabische kwestie' als een uiterst delicate aangelegenheid. Zo had het bondsbestuur er in september 1946 voor gekozen om in een verklaring voor de Bondsraad de kwestie in het geheel niet te noemen. Anders was het 'nooit tot een gezamenlijke stellingname tegenover de tegenwoordige delingsplannen gekomen'.
Zelfs De Wolff verlegde soms zijn accenten. In De Vlam, voortgekomen uit het verzetsblad De Vonk en een forum van linkse socialisten,68 schreef De Wolffeen artikel ter gelegenheid van het vijfentwintigjarig bestaan van zijn geliefde Histadroet. Hierin prees hij de moeizame arbeid van de vakbond,
648
die ernaar streefde ook de Arabische arbeiders klassenbewustzijn bij te brengen. Alleen zo kon de hetze tegen het Arbeiders-Palestina van de kant der Arabische grootgrondbezitters, van die 'half of heel-fascistische heren der Arabische Liga', gebroken worden.69 Van een gemeenschappelijke klassenstrijd van joden en Arabieren waarbij ook de joodse plantagebezitters en kapitalisten het doelwit vormden, repte De Wolff dit keer niet.
De joodse bourgeoisie in Nederland daarentegen kreeg wel degelijk een veeg uit de pan. Zij had zich - en vooral de zionisten onder hen - altijd een onverzettelijke vijand van de Histadroet betoond. Fritz Bernstein was en bleef voor De Wolff hét symbool van de reactie. Bernstein leende zich hier ook uitstekend voor. In Palestina had hij zich ontpopt tot een prominent lid van de rechtervleugel der Algemene Zionisten en hij zou, voordat hij in 1948 de eerste minister van Handel en Industrie werd, vanaf december 1946 deel uitmaken van de Executive van de Jewish Agency.70 Deze 'meest reactionaire bestrijder en beschirnper van de Histadroet', zo schreef De Wolff, vertegenwoordigde nu in Palestina de zwartste, maar gelukkig machteloze reactie.71 Met een omweg liet De Wolff dus toch weten dat, al waren de socialisten aan de macht, het in Palestina niet alles 'links' was wat de klok sloeg.
De Wolff vertikte het zijn afwijkend geluid te dempen teneinde het zionistische koor naar buiten toe harmonieuzer te doen klinken. Dat betekende een breuk met de ongeschreven wet der discipline die impliceerde dat zionisten geacht werden in de buitenwereld de eenheid te bewaren, geen kritiek te leveren op de bondsleiding en overleg te plegen over geplande activiteiten die niet direct samenhingen met het zionistisch streven. De Wolff trad deze regels met beide voeten. Dus regende het klappen, om te beginnen van de kant der 'burgerlijke' zionisten. L. van Dijk was een Algemene Zionist die zich hevig opwond over het feit dat meerdere bondsbestuurders zich als socialisten hadden gemanifesteerd door hun naam te verbinden aan de verkiezingsbrochure van Het Arbeidend Palestina. Maar zijn grootste verontwaardiging gold De Wolff Die had niet alleen in de genoemde brochure, maar ook 'in het niet Joodse en niet Zionistische orgaan De Vlarrf een aanval gedaan op het door hem zo genoemde 'reactionaire en burgerlijke zionisme'. De Wolffs optreden werd niet geleid door zionistische beginselen, maar door klassenhaat, aldus Van Dijk.72
Hij had De Wolff geen groter plezier kunnen doen. Eindelijk had deze weer eens de gelegenheid om een 'bourgeois zionist' een lesje te leren: Van Dijk bewees een slechte verliezer te zijn, die het niet kon ver-
649
kroppen dat er een einde was gekomen aan de machtspositie van zijn partij.
'Ogenschijnlijk gaat het tegen den orthodoxen socialist S. de Wolff, in werkelijkheid echter tegen de socialistische Bondsleiding.'73
De redactie van De Joodsche Wachter maakte ten slotte een einde aan de polemiek tussen beide heren, die net als in voorbije tijden elkaar met het begrip 'klassenhaat' om de oren sloegen.74 De Wolffs geamuseerd superieure toon sloeg echter radicaal om toen hij, diezelfde maand nog, de door hem zo bejubelde 'socialistische Bondsleiding' op zijn dak kreeg.
Op 31 januari 1947 uitte het bondsbestuur per brief zijn verontwaardiging over het feit dat De Wolff zonder overleg plaats had genomen in het Comité Hollandsche Schouwburg. Dit Comité was opgericht nadat de eigenaar van de Hollandsche Schouwburg, tijdens de oorlog de verzamelplaats vanwaar de joden naar Westerbork waren gedeporteerd, een plan had ingediend om een bioscoop in het gebouw te vestigen. Deze bestemming wekte alom veel weerstand. Het Comité zou erin slagen binnen een jaar drie ton in te zamelen voor een waardig alternatief. In mei 1947 weigerden Burgermeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam een exploitatie-vergunning aan de eigenaar en een half jaar later kwam het pand in handen van het Comité. Er zouden vervolgens nog jaren overheen gaan voordat de Hollandse Schouwburg ingewijd kon worden als officiële herdenkingsplaats.75 Het bondsbestuur ging niet inhoudelijk in op de kwestie, maar vond het zorgwekkend dat een aantal prominente zionisten, onder wie De Wolff, zitting in het Comité hadden genomen en zo deze 'Joodse aangelegenheid' een zionistisch aanzien gaven. Kwalijk was bovendien dat het Comité tot geldelijke inzamelingen was overgegaan, die wel eens ten koste zouden kunnen gaan van de joodse fondsen voor Palestina.76
De Wolff reageerde per kerende post. Hij Het kortweg weten dat hij, indien wenselijk, op een nader door hem te bepalen moment hen publiekelijk van respons zou dienen.77 Dit was min of meer een oorlogsverklaring, die door het bondsbestuur ook zo werd opgevat. In een volgende brief werd De Wolff voor de voeten geworpen dat hij het principe van de organisatorische discipline met voeten trad. En dat terwijl hij dit principe destijds als bondsbestuurder met klem verdedigd had. De bondsleiding liet weten extra geschokt te zijn omdat zij uit de pers had moeten vernemen,
650
dat het Comité Hollansche Schouwburg een manifestatie organiseerde alwaar de Palestina-film vertoond zou worden en De Wolff het woord zou voeren. Nu was het hek van de dam: voor het eerst zou de opbrengst van deze zionistische propaganda-film niet ten goede komen aan de opbouw van Palestina, terwijl de grote geldinzameling voor het Joods Nationaal Fonds nota bene nog niet eens was afgerond.78
Uit de opstelling van het bondsbestuur sprak dezelfde mentaliteit die Israel jaren in haar greep zou houden: de opbouw van het joodse land had voorrang boven het gedenken van de sjoah. Deze hiërarchie in prioriteiten werd ingegeven door zowel ideologische als pragmatische motieven. In de eerste plaats moesten joden hun positie van slachtoffer achter zich laten en zich als 'bouwers' en 'strijders' een nieuw zelfbewustzijn aanmeten. In de tweede plaats mocht de jodenvervolging niet op praktisch en financieel gebied de middelen opslurpen die anders de joodse staat ten goede zouden komen. Ook het bondsbestuur van de NZB vreesde blijkbaar dat een teveel aan aandacht voor de jodenvervolging ten koste zou gaan van het zionistisch doel.
Maar met zijn oproep aan De Wolff om nu eindelijk verantwoording voor zijn handelswijze af te leggen, klopte het bondsbestuur aan dovemans deur. De Wolffs antwoord is een juweeltje van strijdbare en onverhulde woede. Zijn lidmaatschap van het Comité Hollandsche Schouwburg, zo schreef hij, was een zaak die het bondsbestuur niet regardeerde.
'Of, om het zóó te zeggen, dat er geen woord Fransch bij is: mijn optreden als voorzitter van genoemd Comité gaat U als Bondsbestuur geen sikkepit aan. En scherp en onomwonden vraag ik U: Waar bemoeit Uzich mee}'19
De Wolff speelde hoog spel. Het optreden van het bondsbestuur was wat hem betreft ondemocratisch en begon zelfs 'verduiveld veel op dictatuur te gelijken'. Hem ervan te beschuldigen de zionistische discipline gebroken te hebben was lachwekkend en met dreigementen hoefde men niet aan te komen. Goddank beschikte het bondsbestuur niet over de machtsmiddelen hem zijn zionistisch-socialistische propaganda onmogelijk te maken: 'Blaas U toch niet op als een kikker!' Net als in zijn vorige brief benadrukte De Wolff dat hij het bondsbestuur enkel en alleen in het openbaar van repliek zou dienen.80
Daar waagde het bondsbestuur zich toch liever niet aan - net als
651
Herzberg genoot De Wolff wel degelijk gezag binnen de beweging -maar een paar maanden later sloeg het alsnog terug. In mei 1947 wijdde bondsvoorzitter Jaap van Amerongen een uitvoerig artikel aan het hete hangijzer van de zionistische discipline. Leidraad daarbij was dat interne discussie en oppositie uiteraard geoorloofd, ja zelfs onontbeerlijk voor een vrije meningsvorming waren. Naar de buitenwereld toe golden echter andere maatstaven. Hier brachten aanvallen op gezag en beleid van de gekozen leiding de beweging in diskrediet en tastten deze, zeker in tijden van crisis, de gemeenschappelijke basis van de zionistische beweging op ontoelaatbare wijze aan. Van Amerongen spitste zijn kritiek op 'discipline-brekers' eerst toe op de rechtse terroristische groeperingen in Palestina zoals de Irgoen en de Sterngroep. Hoezeer deze ook beantwoordden aan 'onze gevoelens van afkeer tegenover het Engelse schrikbewind in Palestina', zij vormden een gevaar voor de doelmatigheid van het zionistisch streven.
Maar er waren net zo goed dissidenten aan de andere kant van het spectrum die vergaten dat interne discussies niet extern gevoerd mochten worden. Deze 'voorstanders van een bi-nationale staat en verregaande samenwerking met de Arabieren', trof men ook in Nederland aan. Die constatering vormde voor Van Amerongen de aanloop tot een aanval op De Wolff, die hij overigens niet met name noemde. De bondsvoorzitter refereerde niet aan de Hollandse Schouwburg-affaire, maar richtte zich tegen een artikel van De Wolff in De Vlam. In dit niet-joodse, niet-zionistische tijdschrift had een medestander, 'steunend op het gezag, dat hij daar op andere gronden bezit', geïnsinueerd dat een meerderheid van Bond en bondsbestuur uit 'dwaze extremisten' bestond. En dat nog wel in een periode dat alles op alles werd gezet om, conform het besluit van de Algemene Vergadering, de Verenigde Naties te overtuigen van de noodzaak van een ongedeeld Palestina.82
De aantijging van Van Amerongen als zou De Wolff meer uit persoonlijke rancune dan uit principiële overwegingen te werk zijn gegaan, kwam hard aan. In een ingezonden brief beriep De Wolff zich erop zelf juist al het mogelijke te doen om 'een bepaalde groep voor de Joodse zaak te winnen' (De Wolff doelde op de Nederlandse sociaal-democratie) en op die manier dus zijn steentje bij te dragen aan de beïnvloeding van de VN. Getergd wierp hij Van Amerongen de handschoen toe: deze moest zijn beschuldigingen maar hard zien te maken voor de Ereraad der NZB, maar miste daartoe ongetwijfeld de moed.83
652
Het door Van Amerongen gewraakte artikel was overigens niet hetzelfde als waar Van Dijk zich tegen had gekeerd. Dit keer was de woede gewekt door een recensie van De Wolff van Abel Herzbergs Amor Fati (1946). Deze bundel opstellen over Bergen Belsen, oorspronkelijk afzonderlijk in De Groene Amsterdammer gepubliceerd, was bij het bondsbe-stuur niet in goede aarde gevallen. De redactie van De Joodsche Wachter negeerde de publicatie door niet met een recensie te komen; niet voor niets zou Herzberg van een 'boycot' spreken.84 Herzberg had in het titelverhaal van zijn bundel de taaiheid bezongen van de 'joodse stam', die ondanks alle vervolgingen nooit te gronde was gegaan. Deze overlevingsdrang moest niet gemythologiseerd worden als was zij een wonder.
'Het is iets heel anders. Het is de diepe overtuiging van de gerechtvaardigheid van zijn bestaan en daarmee de aanhankelijkheid aan zijn lot: Amor fati.'85
Een dergelijke aanhankelijkheid werd door Herzbergs radicaal-zionistische tegenstanders als weinig strijdbaar, als onderwerping opgevat. Hun afwijzende houding sloot in zekere zin aan bij de door hen ingenomen distantie ten opzichte van de affaire rond de Hollandse Schouwburg en hun kritiek op De Wolffs Geschiedenis der Joden in Nederland dat te verdoezelend en romantiserend zou zijn. Volgens Joop Voet had Herzberg met zijn 'Amor fati' uitgedrukt dat joden tevreden moesten zijn met hun lot, terwijl de zionisten dat nu juist bestreden.86 En zo ontstond er een opvallend bondgenootschap tussen de marxist De Wolff en de liberaal Herzberg: Amor fati werd geprezen in het socialistisch bolwerk De Vlam en doodgezwegen in De Joodsche Wachter. Dit bondgenootschap over de partijen heen was al ontstaan voor de oorlog, in een gemeenschappelijke strijd tegen het radicaal-zionisme en had zich verdiept tijdens de gedeelde ervaringen in Bergen Belsen. Beide zionisten hadden deel uitgemaakt van het netwerk van de Joodsche Raad, beiden waren geneigd de joodse zuivering te beschouwen als een heethoofdige reactie, die de complexe realiteit van de bezetting geen recht deed. Er moet een grote wederzijdse waardering zijn gegroeid tussen De Wolff en zijn vijftien jaar jongere tegen/medestander. In Koemie Orie van augustus 1953, die geheel in het teken stond van de vijfenzeventigste verjaardag van De Wolff, zou Abel Herzberg De Wolffs mensenliefde, zijn daadwerkelijke betrokkenheid bij de chaloetsiem van weleer, tot een van die mitswoth
653
(goede daden) uitroepen, 'die de poorten openen van de hemel'.87
Op twee belangrijke punten had De Wolff in zijn recensie Herzberg verdedigd en de radicaal-zionisten voor het hoofd gestoten. In de eerste plaats richtte hij zich impliciet tegen de ideologische scherpslijperij der radicaalzionisten door zijn bewondering uit te spreken voor Herzbergs stijl en diens groot psychologisch inzicht. De Wolff, bepaald niet altijd een man van nuances, deed Herzberg recht door diens 'Amor fati' meerduidig te interpreteren, namelijk als de wil om fier en liefdevol het joodse lot te dragen, maar het tevens 'in eigen handen te nemen en ten goede te wenden'.88
In de tweede plaats nam De Wolff het ook in politiek-organisatorische zin expliciet voor Herzberg op. De zionistische bweging had haar voormalige bondsvoorzitter ten onrechte naar de achtergrond gedrongen: beter propagandamateriaal dan een boek als Amor fati kon zij zich niet wensen. Het was te hopen, zo schreef De Wolff dat Herzberg zijn pen in dienst zou blijven stellen van zijn idealen. En toen volgde de gewraakte slotzin:
'Daarmee zal hij - hoe onbegrijpelijk dit ook zij voor dwaze extremisten - niet alleen de Joodse zaak, maar ook Nederland dienen door verrijking van diens literatuur.'89
Op buitenstaanders kwam (en komt) dit alles ongetwijfeld over als een storm in een glas water. Niettemin had Sam de Wolff in zijn qua omvang nietige boekbespreking redelijk subtiel doch stevig een aantal grondpij-lers onder het radicaal-zionistisch fundament omvergehaald. Zo had hij eigenlijk bijna achteloos geponeerd dat boeken van joodse schrijvers in één klap de joodse zaak én de Nederlandse literatuur ten goede konden komen. Geen wonder dat er een frontale tegenaanval was gevolgd. Die was extra vinnig omdat De Wolff zich ten tweeden male (na de controverse rond het Comité Hollandsche Schouwburg) aan de organisatorische discipline had onttrokken en, letterlijk en figuurlijk, buiten zijn boekje was gegaan - dit keer in het socialistische blad De Vlam.
Het zionistisch profiel van Sam de Wolff
Veel wijst erop dat De Wolff in zijn benadrukking van het zionistisch arbeiderselement aanvankelijk een uitzondering vormde. Geïnterviewden herinneren zich nauwelijks iets van partij-politieke tegenstellingen binnen
654
de NZB in die eerste naoorlogse fase. Voor één aspect maken zij een uitzondering. 'Er waren vrome en niet vrome zionisten', aldus Joop Voet, en die laatsten, voornamelijk poale-zionisten, waren in de meerderheid.90 Er was de socialistisch-zionisten veel aan gelegen het 'joods cléricalisme te temperen', zegt Hijman Vos.91 De strijd tussen met name orthodox-religieuze en socialistische zionisten waar Vos op doelt, zou echter pas in de loop van de jaren vijftig escaleren. Voordat de joodse staat een feit was, deelden poale-zionisten slechts op gezette tijden speldenprikken uit.
Met hun over het algemeen seculier-joodse identiteit voelden zij zich soms onbehaaglijk bij Kleerekopers omgang met 'joodse waarden'. In zijn tijdens de bezetting geschreven brochure over het socialisme had Kleerekoper voor een eerherstel van de sjabbatrust gepleit.92 Als bondsbestuurder bracht hij dit principe in praktijk. Zo stond hij erop dat vergaderingen niet op sjabbat plaatsvonden. In het NIW schreef hij dat de zondag als wekelijkse rustdag onacceptabel was: op zondag behoorde een jood gewoon te werken.
'Tsionistische ouders, die op Sjabbath hun kinderen naar een openbare school sturen en op Zondag b.v. naar een sportclub, handelen óók Tsionistisch verkeerd.'93
In Dejoodsche Wachter schreef Sal Lissauer dat Kleerekopers opvattingen over de sjabbatrust volkomen in strijd waren met de 'historische Zionistische opvattingen'.94 Maar Kleerekopers richtlijnen kwamen voort uit zijn zionistisch geïnspireerde strijd tegen assimilatie en niet uit religieuze overtuiging. In de jaren dat hij deel uitmaakte van het bondsbe-stuur eiste hij echter wel respect voor de orthodox-joodse leefwijze. Zo liet hij weten dat de NZB niet zou ingaan op de uitnodiging voor een diner - nota bene ter ere van de tewaterlating van een Israelisch schip - aangezien dit niet in zijn geheel kosjer zou zijn. Kleerekoper vond de toezegging dat voor hen die dit wensten kosjer voedsel zou worden opgediend, in strijd met de joodse waardigheid: een dergelijke aanpak plaatste de orthodoxe joden in een uitzonderingpositie.95
Het startschot tot een serieus offensief van Poale Zion tegen de religieuze zionisten werd pas gelost na de oprichting van Israel en wel door SJ. van Creveld, die Jaap Soetendorp als voorzitter van Poale Zion was opgevolgd.96 Op de Algemene Vergadering van januari 1949 erkende Van Creveld dat het moderne socialisme minder afwijzend stond tegenover
655
religie dan vroeger en er ook onder poale-zionisten een hang naar joods-religieuze waarden bestond. Als voorbeeld noemde hij een vriend die na een bezoek aan de sjoel had gezegd: 'ik vind het mesjoggaas, maar ik ben er verliefd op'.97 Van Creveld waarschuwde echter voor het gevaar van de groeiende invloed der Mizrachi, die'steeds meer geneigd waren een bondgenootschap aan te gaan met de Agoeda. In hun streven om de wetten van Israel, inclusief de grondwet, op 'Tora en Traditie' te baseren, toonden zij weinig tot geen respect voor de individuele vrijheid van andersdenkende joden. Voor poale-zionisten was dit onacceptabel.
De verhouding tussen zionisme, godsdienst, traditie, religieuze instituties en partijen was en bleef verwarrend complex. Niet voor Sam de Wolff. Net als voor de oorlog viel het hem niet zwaar zijn afkeer van de joodse clerus, van mizrachistische politiek en religieuze onverdraagzaamheid te scheiden van zijn liefde voor het jodendom. Op collectief gevierde feestdagen bleef De Wolff een veelgevraagd man. Soms voelde hij de behoefte zijn publiek vooraf gerust te stellen. Zeker nadat er geprotesteerd was omdat hij, nota bene atheïst, een seiderviering van de Amsterdamse Afdeling der NZB had geleid" en er boze reacties gekomen waren op een artikel waarin hij een verbinding had gelegd tussen Chanoeka en de oprichting van de Histadroet.100 Toen de NZB-afdeling in Dordrecht hem vroeg het Poeriem-verhaal te komen vertellen, schreef De Wolff:
'Ik ben zeer "modern", maar wat ik vertel is zodanig, dat geen orthodox gelovige er grote bezwaren tegen hebben kan."01
Let wel, geen gróte bezwaren. Een beetje bezwaarlijk kon blijkbaar geen kwaad: Sam de Wolff had een reputatie hoog te houden. Datzelfde gold, zoals gezegd, voor zijn politieke activiteiten binnen de NZB, inclusief zijn publicaties in De Joodsche Wachter. De Wolffs artikelenserie uit 1948, onder de vertrouwde noemer 'Socialisme en Zionisme', zou in Koemie Orie niet hebben misstaan.102 Tot 1949 gaven de poale-zionisten echter nog geen eigen blad uit, hetgeen kenmerkend was voor de bundelingvan krachten in de betreffende periode. Maar toen Poale Zion op 1 mei 1949, een jaar na de oprichting van Israel, voor het eerst een eigen bulletin uitbracht, berustte de redactie bij Sam de Wolff, die bovendien het merendeel der artikelen voor zijn rekening nam. Vanaf 1950 begon Koemie Orie weer met enige regelmaat te verschijnen met, vanzelfsprekend, ook
656
bijdragen van De Wolff. Jarenlang zou hij een bestuursfunctie bij Poale Zion combineren met een redacteurschap van het poale-zionistisch orgaan. De i mei-viering als symbool van de socialistisch-zionistische synthese, en de interpretatie van joodse feestdagen, bleven zijn favoriete thema's. Maar ook Troelstra werd, vijfentwintig jaar na zijn dood, door De Wolff drievoudig herdacht: als internationaal socialist, als vertegenwoordiger in de Tweede Kamer voor het 'Joodse district' Amsterdam in en als sympathisant van Poale Zion.104
Het was niet zo dat De Wolff slechts vanaf de zijlijn van de Bond opereerde. Weliswaar kruisten Kleerekoper en hij elkaar als de komende en de gaande man, in die zin dat Kleerekoper de ene bestuursfunctie na de andere bekleedde en De Wolffs dagen op dit punt geteld bleken te zijn. Maar zijn activiteiten beperkten zich allerminst tot een participatie op NZB-vergade-ringen en het schrijven van een paar artikelen in De Joodsche Wachter. Zo maakte De Wolff vanaf 1946 deel uit van de zogenaamde Transfercommissie die de mogelijkheden en voorwaarden van kapitaaloverdracht naar Israel onderzocht en hierover besprekingen met de regering voerde.105 Hij had ook zitting in de Sjekelcommissie die de oude kwestie van de vrije sjekelverkoop onder de loep nam - en opnieuw verwierp.106 Bovendien bevond hij zich op de lijst van prominente NZB-ers die geacht werden overal in den lande lezingen te houden over de stand van zaken in Palestina en propaganda te maken voor het zionistisch streven.107 Op de Algemene Vergadering van december 1947 werd hij met 67 stemmen - en daarmee als veertiende op een lijst van twintig- in de Bondsraad gekozen.108 Ten slotte zou De Wolff in de loop van de jaren vijftig, toen hij al tegen de tachtig liep, nog steeds in allerhande commissies van de NZB worden benoemd.109
Zijn sterkst doorvoelde engagement lag echter elders. Niet alleen bij de organisatorisch langzaam opkrabbelende Poale Zion, maar ook bij zijn oude en tegelijkertijd jonge vrienden, de chaloetsiem. Onmiddellijk na zijn terugkeer had hij zich met hen in verbinding gesteld en vanaf december 1945 zat hij in de redactie van Dawar Hechaloetsiem. Dit was het blad van het nieuw opgerichte Verbond van Palestina Pioniers in Nederland, waarin zich de socialistische Hechaloets en de religieus geïnspireerde Bachad verenigd hadden en waarvoor De Wolff tijdens zijn onderhoud met Drees een goed woordje had gedaan.110 In Dawar konden De Wolffs inspiratiebronnen ongelimiteerd stromen. In de rubriek 'Kunst, cultuur, opvoeding' ruimde hij plaats in voor zijn aloude meester Moses Hess111 en wijdde hij verhandelingen aan het verschil tussen
657
utopisch en wetenschappelijk socialisme. Hier vond hij het forum waar hij zo vaak als hij wilde een continuïteit creëerde tussen de klassenstrijd van Marx en de woorden van Jesaja, die voor altijd 'de stem van het geween en de bittere klacht' had willen verbannen. De verbinding kortom, tussen het socialisme uit de tijd der profeten en dat in de twintigste eeuw."2 Zijn redacteurschap bij Dawar, zo schreef hij half spottend, half serieus aan zijn partijgenoot en mede-poale-zionist J.E. Stokvis, was 'de enige socialistische zionistische functie, die ik nog bezit'.
De grote waardering der chaloetsiem voor hun strijdbare mentor kwam tot uiting in een redactioneel woord en een lang artikel ter gelegenheid van De Wolffs zeventigste verjaardag. Gideon Drach, de auteur, schilderde in warme kleuren de unieke ontwikkeling en positie van de 'enige vaste redacteur' over wie Dawar beschikte. Drach was een ingewijde in de levensgeschiedenis van De Wolff. Zo wist hij te melden dat deze op jeugdige leeftijd een gedicht over Palestina had geschreven, dat in 1896 in het NIWwzs gepubliceerd. Uiteraard stond Drach uitvoerig stil bij De Wolffs betekenis voor de chaloetsiem: vooral diens voordrachten en cursussen over het socialistisch-zionisme hadden gediend als 'de ideologische wegwijzer voor de jonge chaloets in het labyrinth van zijn gedachten'.
De contacten hielden stand, ook nadat de chaloetsiem in het Beloofde Land waren aangekomen. Soms weken zij daar echter, naar de smaak van De Wolff, te ver af van het 'rechte pad'. In december 1952 verzocht Gideon Drach vanuit kibboets Gal-Ed zijn 'oude vriend' om een bijdrage aan een herdenkingsbundel, gewijd aan Shushu en andere in het verzet of concentratiekamp omgekomen chaloetsiem. De Wolff weigerde. Hij had er de rust niet toe, zo schreef hij.116 In de Sovjet-Unie had zich net het zogenaamde artsencomplot ontrold, gebaseerd op de absurde beschuldiging als zou een groep hoofdzakelijk joodse artsen Stalin en andere communistische leiders door vergiftiging uit de weg hebben willen ruimen. Kort tevoren waren in Tsjecho-Slowakije Rudolph Slansky en andere, voornamelijk joodse, partijleiders ter dood veroordeeld, onder meer omdat zij hun diensten verleend zouden hebben aan zionistische organisaties. De Wolff verwoordde aan Drach niet alleen zijn diepe teleurstelling over het gebeuren in de Sovjet-Unie, maar ook over de verdeeldheid der Israelische arbeidersklasse. Daarbij doelde De Wolff op de scheiding der geesten tussen de sociaal-democratische Mapai en de links-socialistische, met het communisme sympathiserende Mapam. Deze controverse speelde ook in kibboets Gal-Ed en De Wolff wilde zich er niet
658
in mengen. Als hij weer bedaard was, zo schreef hij Drach, zou hij alsnog in de pen klimmen en zijn oude jonge vrienden zijn Leitmotiv voor ogen houden: 'Proletariers in Erez Jisrael, wordt één'."7
De Wolff had overigens wel degelijk partij gekozen. In een brief aan David van Gelder, een andere chaloets en aanhanger van de Mapam, had hij laten weten de gebreken der Mapai minder groot te achten dan de zonden der Mapam. De wereldpers stond vol met berichten over de processen in Praag, terwijl de Mapam 'tot misselijk wordens toe met de Kominform heeft gecoquetteerd, alle Russische leugens en onmenselijk-heden verdedigde en uit vrees voor opportunisme tot communistische voetveeg werd', aldus een diepgeschokte Sam de Wolff.118 De marxist bleef anti-communist,119 maar dat weerhield hem er uiteraard niet van om bij zijn bezoek aan Israel 'zijn' chaloetsiem met een bezoek te vereren. Greet Stork, inmiddels Margalith Ashur, emigreerde kort na de bevrijding illegaal naar Palestina. Zij herinnert zich dat De Wolff een bezoek bracht aan Hazorea, de kibboets waar zij zich gevestigd had. 'Hij was toen al heel oud. Hij kwam alleen en werd opgehaald in Haifa.'120
De Wolffs verovering van het galoet
En juist omdat De Wolff, met 'linkse aberraties' en al, zijn hart zo hartstochtelijk had verpand aan de internationale sociaal-democratie en aan de Nederlandse arbeidersbeweging in het bijzonder, vervulde hij, als levende brug tussen socialisme en zionisme, een onvervangbare functie voor de NZB. In October 1946 legde De Wolff een partij-afdeling van de PvdA in Rotterdam op hun verzoek twee mogelijke onderwerpen voor een lezing voor: 'Het socialisme van Marxistisch standpunt' of 'Het Joodsche vraagstuk van socialistisch standpunt bezien'.121 Dit was De Wolff ten voeten uit. Niet voor niets had hij zich tegenover het bondsbestuur verontwaardigd beroepen op zijn pogingen 'een bepaalde groep voor de Joodse zaak te winnen'. Hij bleek immers de aangewezen figuur om de socialis-üsch-zionistische synthese bij tal van groepen binnen de Nederlandse linkse beweging aan de man en vrouw te brengen: De Wolff was de veldheer van zijn eigen, volstrekt unieke verovering van het galoet.
In heel Nederland werd De Wolff gevraagd om lezingen te houden of artikelen te schrijven over Palestina - voor PvdA-afdelingen en jongerenorganisaties, Volksuniversiteiten, Vlam-groepen, vrijdenkersvereni-
659
gingen en andere groeperingen uit het linkse spectrum. Zo hield hij in mei 1947 een voordracht voor de Culturele Werkgemeenschap der Algemene Arbeidersreserve in Amsterdam over 'De ontwikkeling in Palestina', een klein jaar later, kort voor de oprichting van Israel, gevolgd door een spreekbeurt over 'De nieuwe Joodse Staat'. Soms kozen de initiatiefnemers expliciet voor een 'objectieve' aanpak: de Volksuniversiteit in Meppel nodigde behalve De Wolff ook iemand uit die 'Het Palestijnse Vraagstuk' vanuit het standpunt der Arabieren zou belichten en voor het front van de Vlam-groep in Amsterdam ging De Wolff in debat met de anarchist en journalist Anton Constandse, bepaald geen voorstander van het zionisme.123 Eind september 1947 benaderde de PvdA-afdeling uit Rotterdam-Zuid De Wolff met het verzoek te komen spreken over 'Het Joodsche Vraagstuk'. De Wolff schreef terug dat hij hier gaarne toe bereid was, mits het voor de afdeling geen bezwaar was dat hij inmiddels geen lid meer was van de PvdA:
'Het spreekt vanzelf, dat mijn uittreden uit de PvdA aan mijn ideeën over socialisme en democratie geen afbreuk heeft gedaan'.124
Op 9 september 1947 hadden Sam de Wolff en zijn vrouw hun lidmaatschap van de PvdA opgezegd gezien de huns inziens 'met het socialisme onverenigbare houding van de Partij-leiding bij het Indonesische conflict'. Het was welhaast overbodig, schreef De Wolff, uit te leggen 'na hoeveel strijd wij tot deze stap zijn overgegaan'.12' Sam de Wolff en Annie Gruntjes waren bepaald niet de enige PvdA-ers die uit protest tegen de zogenaamde politionele acties van de regering in voormalig Nederlands-Indië al dan niet tijdelijk uit de partij stapten.126 In december 1946 had De Wolff zich nog achter de gevolgde politiek tegenover Nederlands-Indië gesteld: 'Men heeft geen andere keus'.127 Maar het militaire ingrijpen was voor hem het zoveelste voorbeeld van wat hij beschouwde als een gebrek aan principieellinks gehalte van de regerende sociaal-democratie. Aan Benedikt Kautsky schreef hij: 'Was die Partei-Verhaltnisse in Holland betrifft, ich fühle mich darüber sehr enttäuscht'}1* De Wolff bezat nog steeds wel aanzien binnen de partij, ofwel hij gold nog steeds als het boegbeeld van een niet te negeren radicale minderheid. In 1947 werd hij, net als in 1935, gevraagd om zijn licht te doen schijnen op het nieuwe beginselprogramma van de sociaal-democraten en De Wolff zegde toe.129 Hij verkeerde opnieuw in een uitgespro-
660
ken minderheidspositie en was niet tevreden over het resultaat.130
Samen met een aantal andere opposanten had hij het initiatief genomen tot de oprichting, in maart 1946, van het Sociaal-Democratisch Centrum (SDC), waarvan hijzelf de voorzitter werd. Actieve leden en achterban bestonden uit PvdA-ers naar wier smaak de partij in te veel opzichten te veel water in de rode wijn deed. Hun streven was de partij als het ware in links-socialistische richting terug te duwen, met programmapunten als socialisatie van de productiemiddelen en verwezenlijking van een volledige democratie.131 Toen het SDC zich in verband met de Indonesië-politiek van de PvdA ook open ging stellen voor niet-PvdA-ers, was dit voor sommige leden reden zich terug te trekken. Niet voor De Wolff. Maar hij werd na zijn uittreding uit de partij en na de tweede politionele actie in december 1948 óók geen lid van de links-socialistische groepering Socialistische Beweging, noch van de een jaar later opgerichte Socialistische Unie.132 De Wolff deinsde dus niet terug voor een zekere mate van geïnstitutionaliseerde oppositie, zonodig uitmondend in een inlevering van het partijboekje. Maar 'sectarisme' beschouwde hij als een dwaze krachtsverspilling133 en ondanks de feilen der sociaal-democratie wilde hij zich niet toevertrouwen aan wat hij als een groter kwaad beschouwde.
De Wolffs buurman, de latere wethouder Wim Polak, werd wél lid van de Socialistische Unie en beide socialisten gingen daarover vriendschappelijk met elkaar in de clinch. De Wolff hield Polak voor dat je altijd moest zijn waar de macht was: 'voor de feiten moet je je petje afnemen'.134 Dat was een mentaliteit die radicaal-links met wantrouwen bekeek. Tóen in juli 1952, een paar dagen nadat de PvdA zich met winst door de verkiezingen had geslagen, De Wolff opnieuw toetrad tot de partij,135 werd hem in Spartacus, het orgaan van de raden-communisten, dan ook een inconsequente, zo niet opportunistische houding verweten. Met al zijn kritiek op de 'burgerlijke' PvdA was De Wolff in wezen toch altijd een 'echte' sociaaldemocraat gebleven.136 De PvdA-afdeling in Amsterdam-Zuid daarentegen haalde opgelucht adem. Destijds had zij de hoop uitgesproken dat De Wolffs vertrek 'geen afscheid voorgoed van de Partij' zou zijn.137
In de tassentijd had De Wolffs positie van uitgetreden dissident geen beletsel gevormd voor zijn propagandistisch werk ten gunste van een socialistisch Palestina. Noch voor hemzelf, noch voor de leden van de PvdA. De afdeling Rotterdam-Zuid bedankte hem achteraf nadrukkelijk voor zijn lezing: 'Uw toehoorders hebben met veel belangstelling en bewondering naar U geluisterd'.138 Soms werd het De Wolff allemaal teveel. Dan het hij
661
weten dat zijn agenda volgeboekt was en hij zelf overbelast.139 Geen wonder. De Wolff trad bepaald niet alleen op als advocaat van een toekomstige socialistische staat in Palestina. Als een duizendpoot bewoog hij zich door heel links Nederland met voordrachten over 'De opkomst van het industrieel kapitalisme' (voor de Vereniging voor Sociale en Cultureele Arbeidersontwikkeling in Hilversum),140 over 'Marx en Freud' en 'De Indonesische zaak en het Socialisme' (voor diverse Vlam-groepen)141 en over 'De intellectueel te midden van de arbeidersbeweging' (voor het Vormingscentrum Vrij Nederland)142 - om er slechts een paar te noemen. Bij het Instituut voor Arbeidersontwikkeling in Zaandam ging De Wolff in op het verlangen naar 'zo'n echte ouderwetse Zondagochtend-bijeenkomst met ter opluistering wat goede muziek', dit alles 'rond een belangrijke socialistische figuur'. De marxistische eminence grise stelde voor een lezing te houden over 'Wat Karl Marx voor onze tijd betekent'.143
Dan waren er ook nog de ontelbare verenigingen en besturen waarvan De Wolff deel uitmaakte: De Nederlandse Sociologische Vereniging, De Wiardi Beckmanstichting, het Comité International pour la reconstruction de la maison natale de Karl Marx et du musée Marx-Engels à Treves (Trier), waarvan Léon Blum de voorzitter was, en het Comité van aanbeveling van de Vereeniging Nederland-Polen, enzovoorts. Dit alles deed De Wolff de verzuchting slaken dat hij tot over zijn oren in de vergaderingen zat.144
Bovendien controleerde De Wolff- per slot van rekening was hij accountant - ook nog de boeken van de Vereniging Vrij Spanje.145 En de jaren gingen tellen. Aan de Vrije Socialisten, die een zomerkamp organiseerden waar hij een lezing zou komen houden over 'De Economische Ontwikkeling van Europa in de naaste Toekomst', vroeg De Wolff:
'Zou het mogelijk zijn, dat ik, gezien mijn leeftijd (69 jaar) die nacht een beetje goed slapen kan, liefst niet in een algemene tent. Mijn vrouw komt met me mee.'1
Soms eiste niet alleen de leeftijd, maar ook de oorlog zijn tol. Dan was De Wolff gedeprimeerd. Toen de VARA hem vroeg mee te werken aan een radioprogramma waarin 'deskundigen' geacht werden, liefst met de nodige humor, vragen van luisteraars te beantwoorden, voelde De Wolff zich weliswaar vereerd, maar wees hij het verzoek toch af. De fijne puntjes van zijn slagvaardigheid, zo schreef hij de VARA, waren er bij hem afgescheurd.
662
'En als ik op dit moment probeer "humor" te uiten, dan wordt het zo wrang, dat het beter is, dit niet publiekelijk te doen. In het kort gesproken, ik ben te moe en te mat, om het aan te durven."47
Misschien speelde ook de Werdegang van de Nederlandse sociaal-democratie hem parten. Maar mat bleef De Wolff nooit lang. Hij ging toch meewerken aan wat als Radiolympus, het populaire discussieprogramma van de VARA, een begrip zou worden. Wel had hij bedongen dat hij voor de opname in Hilversum per auto uit Amsterdam werd opgehaald. Ook Annie Romein-Verschoor reed mee. Onderweg en gaandeweg verloor zij haar aanvankelijke reserves ten aanzien van De Wolff, nam zij zijn breedsprakigheid voor lief en kreeg zij respect voor de kennis en levenswijsheid van de man met wie zij samen 'uiterst links' stond.148
Er was één eiland binnen de linkse archipel waar De Wolff, in die eerste roerige naoorlogse jaren, het liefst vertoefde. Dat was De Vlam. Niet alleen hield De Wolff talloze lezingen voor de door het hele land verspreide Vlam-groepen, hij was ook verbonden met het blad, als accountant en als redactioneel medewerker.149 Hij werkte er nauw samen met Liesbeth van Weezel, die ook een toegewijd poale-zioniste werd. Toen het links-socialistische bastion van De Vlam in 1952 na tal van interne en onverkwikkelijke ruzies ten onder ging,150 voelde De Wolff zich ontheemd. Aan zijn vroegere 'kameraad' en tegenstander Willem van Ravesteyn, de tot Einzelgänger geworden oud-communist met wie hij regelmatig correspondeerde, schreef De Wolff:
'Tegen het einde van mijn leven wordt ons lot toch wel zeer gelijksoortig. Ook ik heb nu eigenlijk geen orgaan meer om mijn wijsheden te spuien.'151
Net als in Dawar Hechaloetsiem had De Wolff zich in De Vlam als een vis in het water gevoeld - als een marxist in de vijver van de dialectiek. Dat had hem er niet van weerhouden de in deze kring controversiële boodschap van het socialistisch-zionisme uit te dragen. Daarbij oogstte hij weinig begrip, maar veel respons. Vanaf augustus 1946 bond Sam de Wolff in een reeks artikelen de strijd aan met anti-zionisten als Jef Last en Sam Goudsmit, die De Wolffs opvattingen over het bestaan van een joods volk verwierpen en vasthielden aan het perspectief van assimilatie en een door joden en niet-
663
joden gezamenlijk gedragen internationale socialistische strijd. Hier werd een polemiek gevoerd die qua intensiteit en inhoudelijke argumentatie herinnert aan het debat dat in 1929 plaatsvond in De Socialist.152
In De Vlam anno 1946 hadden de tegenstellingen onder invloed van de oorlog en jodenvervolging iets van hun scherpe kantjes verloren, maar inhoudelijk bleek er niet veel veranderd. Nog steeds spraken de tegenstanders als het ware een andere taal, en leefden zij in een andere wereld. Govert de Haas, die voor de oorlog na enige aarzelingen lid was geworden van Noar Haowed, werd na de bevrijding lid van de NZB en de PvdA, maar sloot zich ook aan bij De Vlam. Tijdens de bezetting had hij enige tijd op hetzelfde adres ondergedoken gezeten als Jef Last en de twee onderduikers hadden met elkaar over het zionisme gesproken. Last had De Haas bezworen dat na de oorlog de niet-joden garant zouden staan voor de veiligheid van hun joodse medeburgers. Een joodse staat was niet nodig en bovendien onhaalbaar: 'de Arabieren zullen het nooit toestaan'.153
Na de bevrijding deelde Last De Wolffs optimisme over een gemeenschappelijke toekomst van joodse Proletariers en Arabische landarbeiders in Palestina allerminst. Volgens hem maakte het zionisme, zelfs een joodse meerderheid, geen enkele kans tegenover de 'oerkracht' van het Arabisch nationalisme. Bovendien was de plaats van de joden daar waar zij nu al zo veel eeuwen geleefd en gestreden hadden. Last weigerde te accepteren dat er joden waren die de wederopbouw van Nederland de rug hadden toegekeerd en nog slechts belang stelden in de opbouw van Zion. Dit betekende een vrijwillige breuk met
'de door eeuwen gegroeide lotsverbondenheid en kameraadschap, welke ondanks alles, hen een zekerder bescherming biedt dan Engelse bajonetten of een Zionistisch leger tussen een Arabische meerderheid.'154
In de analyse van de schrijver en voormalige communist Last klinkt de echo door van Kautsky, over wiens anti-zionisme De Wolff altijd zo kies had gezwegen. Zoals Jacques de Kadt vijftien jaar eerder had gedaan,1" legde Last de vinger op de zwakke plek van het socialistisch-zionisme, tevens blinde vlek van Sam de Wolff. Waarom zou het joods nationalisme meer kans van slagen hebben of moreel en politiek gerechtvaardig-der zijn dan het Arabisch nationalisme? Vanwege die extra-dimensie van het socialisme? Maar Palestina was nog allesbehalve een socialistische
664
staat. En al hadden de joden het land tot bloei gebracht, dit betekende nog niet dat de Palestijnse Arabieren hun verlangen naar nationale zelfstandigheid zouden inslikken. Net zo min als de joden wilden zij veroordeeld worden tot een minderheidspositie in eigen land. Last verweet De Wolff zijn ogen hiervoor te sluiten.156
Maar Last werd niet alleen gedreven door anti-zionisme. Evenals Kauts-ky betoonde hij zich ook een geëngageerd vriend en bewonderaar van de joden die, zo schreef hij, altijd het gist hadden gevormd in het deeg van de revolutie en grote denkers hadden voortgebracht. Bij hem ging het verzet tegen joodse emigratie naar Palestina hand in hand met een streven naar de bevordering van joodse immigratie in Nederland. Hier, in De Vlam, richtte Last zijn appèl tot de Nederlandse regering om zowel de machtspolitiek van de grote landen als het op eigen bodem toegenomen antisemisme te trotseren door de honderdduizend joden die nu vastzaten in Oost-Europa, op te nemen.157 Hoe meer joden, des te beter, was de boodschap van Last. Zij waren dé vertegenwoordigers van het internationalisme en de ratio, en zolang zij hun roeping trouw bleven en niet verwerden tot een kleine natie, stonden zij de socialisten nader dan wie ook.1'8
Dit was een waardering onder voorwaarden en De Wolff reageerde verontwaardigd, bijna bitter. Natuurlijk wees hij op het socialistisch fundament onder de joodse staat in wording, zoals dat tot uitdrukking kwam in de geringe omvang van het particulier grondbezit en de macht van de Histadroet - factoren die beide gunstig waren voor een verbroedering tussen joden en Arabieren. Maar bovendien beschuldigde De Wolff op zijn beurt Last van blindheid en naïveteit. Want de oorlog had nu wel genoegzaam aangetoond dat de versmelting der joden met de hen omringende volkeren, zoals Last die voorstond, de joden geen soelaas had geboden. Assimilatie of niet: ze waren vermoord. Het joodse proletariaat was uitgeroeid, dus vanuit socialistisch oogpunt viel er aan het Nederlandse jodendom niet veel meer op te bouwen. En hoe durfde Last de bescherming die het zionisme zou kunnen bieden, te bagatelliseren? Het was een van die zeldzame keren dat De Wolff zich openlijk cynisch uitliet over het verloop van de jodenvervolging in Nederland, al zei hij expliciet de Nederlanders niets te verwijten.
'Welke zekere bescherming hebben die kameraadschap en lotsverbondenheid aan honderd en twintigduizend van de 140000 Joden in Nederland kunnen bieden?'159
665
De door Last zo geprezen dragers van rationalisme en internationalisme waren het beu om de Ahasvérus onder de volkeren te blijven, zwervend van ballingschap naar ballingschap, aldus De Wolff. Waarom ontzegde Last uit naam van het socialisme de joden als enig volk het recht op zelfbeschikking, het recht 'op een socialistisch leven in eigen land te midden van een socialistische wereld!'?160
Maar vormden de joden wel een volk? Het antwoord op deze vraag bleek een breekpunt, net als voor de oorlog. De Wolff beriep zich op Bauer, Gorter en Freud om zijn stelling kracht bij te zetten dat de joden, vooral in psychologische zin, niet minder dan andere volkeren een lots-gemeenschap vormden als dragers van een gemeenschappelijk 'gestold verleden'.161 De Vlam-lezer Mr. J.H. Polenaar maakte echter korte metten met De Wolffs visie. Hij lanceerde de moderne stelling dat een volk in de eerste plaats een subjectief beleefde eenheid was - iets waarmee hij De Wolff overigens nauwelijks tegen zich in het harnas kan hebben gejaagd. Polenaar stuurde zijn redenering echter in een andere richting. Een volk moest niet alleen beschikken over het bewustzijn van zijn eigen karakter, maar ook over de wil dit te behouden en te beschermen. Welnu, een grote meerderheid der joden was nu juist opgegaan in de cultuur van het land van inwoning en wilde dit het liefst zo houden.162
Ook van Sam Goudsmit kreeg De Wolff de wind van voren. Deze linkse joodse socialist en romanschrijver met communistische sympathieën bestempelde het zionisme ronduit tot atavisme, tot een gevaarlijke en 'tragische disharmonie tussen fantasie en realiteit'. Er bestond niet zoiets als een joods volk, maar enkel bevolkingsdelen van joodse huize: 'Men keert, uit nood, de geschiedenis niet om.'163 Wie kon beter weten dan De Wolff, zo stelde Goudsmit uitdagend, dat het socialistisch-zionisme een contradictio in terminis was: er had zich toch nooit meer dan een handvol joodse Proletariers bij Poale Zion aangesloten?164 En net als Polenaar strooide hij nog wat extra zout in de wonde door te benadrukken dat De Wolff en de zijnen een minderheid vormden: het grootste deel der joodse overlevenden in Nederland wilde van het zionisme niets weten.
Goudsmit maakte impliciet een onderscheid tussen joodse 'zelfhaat' en 'assimilatie'. Tegenover de assimilant als joodse verrader, die de verachting van de vijand verinnerlijkt had, plaatste hij namelijk de assimilant die 'zijn diepere bestemming trouw, volledig kind van zijn tijd wil zijn en heeft ingezien dat wat gister was vandaag niet ongestraft herhaald kan worden'. Tot die laatste categorie rekende hij uiteraard zich-
666
zelf. Tegenover De Wolffs zonnige kijk op de toekomst van een mede door Arabische arbeiders gedragen joods-socialistische staat in Palestina, stelde Goudsmit zijn rooskleurige blik op een diaspora waar de joden, zonder hun krachten te versnipperen, met de besten hunner tijdgenoten het 'bloedige geld-centrum' zouden slopen. Hij profileerde zich ten slotte als een naoorlogse Fles door zich in bloemrijke bewoordingen af te zetten tegen het joods establishment, de clerus voorop.
'[...] Vlucht niet voorgoed naar rouwvertrek en boudeer-kamer, waar de dom geworden Rabbijnen wachten om zich meester te maken van uw benauwenis en uw zwak-heid.'165
De Wolff kon tevreden zijn een dergelijk debat in gang gezet te hebben, maar veel eer viel er voor hem niet te behalen. Slechts één Vlam-lezer, J.Ph. Calff, was hem halfhartig bijgevallen. Calff had de hoop op assimilatie laten varen en hoewel hij weinig vertrouwen had in de realisering van een joodse staat, zag hij geen alternatief. Te meer 'nu ons socialistisch ideaal verder af lijkt te liggen dan ooit'.166 Een dergelijk fatalisme zal De Wolff er niet vrolijker op hebben gemaakt.
Voor De Wolff fungeerde De Vlam echter ook als een vrijplaats van waaruit hij een aanval op de Engelse Labourregering en arbeidersklasse lanceerde - iets waarvoor hem in Het Vrije Volk zeker niet zo veel ruimte zou zijn gegeven. Onder de felle kop 'Labour pleegt verraad aan het Joodse volk' herinnerde De Wolff zijn lezers aan de woorden waarmee Attlee in 1935 namens Labour van haar solidariteit met het ideaal van een Nationaal Tehuis in Palestina had getuigd en van haar nauwe verbondenheid met de joods-Palestijnse arbeidersorganisaties. Nu was Labour een jaar aan de macht, maar zij had haar beloftes met voeten getreden. Bovendien, zo schreef De Wolff, hadden haar soldaten in Palestina huisgehouden in de burelen van het socialistische dagblad Dawar en van de Arbeidersbank onder het uitroepen van anti-joodse leuzen, 'alsof Hider daar met zijn benden te keer was gegaan'. De Wolff speelde ook even de advocaat van de duivel: hadden de joden een dergelijk optreden niet door hun eigen terreurdaden uitgelokt? Nee, beslist niet. Gerelateerd aan wat zij achter de rug hadden en waar meer dan honderdduizend van hen nog aan waren overgeleverd, was het aantal terreurdaden verbazingwekkend gering. Een meerderheid van het Palestijnse jodendom was nog steeds een
667
verklaard tegenstander van iedere vorm van terreur.167
Natuurlijk kwam De Wolff met een verklaring voor het optreden van Labour: ook de sociaal-democraten was er alles aan gelegen het Engelse empire in stand te houden. Daarbij nam Palestina, met Haifa als opvangplaats en uitvoerhaven van de zo fel begeerde olie, een sleutelpositie in. De Palestijnse joden moesten dus opboksen tegen 'de oude vijand der laatste vijftig jaar: het imperialisme!' En zolang Labour en de Engelse arbeiders het imperialisme niet afzwoeren, waren zij veroordeeld tot een bondgenootschap met de uitbuiters van de Arabische arbeiders, de Effendi's.168 De Wolff, die nooit verlegen zat om een toepasselijk gedicht, citeerde de laatste strofe uit de Hebreeuwse Melodieën van Byron:
'The wild dove has its nest, The fox its Cave, Mankind their country, Israel but the grave.'
Eindelijk, zo schreef De Wolff, had ook Israel recht op datgene waarover anderen al zo lang als vanzelfsprekend beschikten. Ook indien de enige ware bondgenoot van het joodse volk, het internationale socialisme, niet in staat zou blijken zich van de smet van het imperialisme te bevrijden, zou de opbouw van een socialistisch Palestina voortgaan. 'Als het kan mét, als het moet tégen de Bevins en Attlees!"69 De Wolffs toorn richtte zich echter niet alleen tegen de Britse sociaal-democraten, maar ook tegen de Nederlandse Arbeiderspers. Hij had moeten constateren dat in Het Vrije Volk Labour op handen werd gedragen. Deze partij, zo had het blad gemeld, had de morele leiding gekregen van de socialistische partijen in Europa: 'Voor velen onder ons is zij het bezielende voorbeeld.'177 De Wolff trok de scheidslijn tussen 'wij' en 'zij' consequent door: een dergelijke lof was in de ogen van het joodse volk niet op zijn plaats.
Het was deze scheiding der geesten die Sam de Wolff en zeker ook Salomon Kleerekoper meerdere malen overhoop zou doen liggen met toonaangevende partijgenoten uit de PvdA. Hier botste niet alleen een uiteenlopende visie op (buitenlandse) politiek en landsbelang, maar gaapte een emotionele kloof die soms onoverbrugbaar leek. Was voor de een de oprichting van Israel vooral een netelige kwestie, voor de ander was zij een zaak van gerechtigheid, en van levensbelang voor het joodse volk. Dacht de een niet anders dan een ferm en kritisch artikel geschreven te
668
hebben over de Amerikaanse hypocriete houding ten opzichte van het vraagstuk der joodse vluchtelingen, de ander kon in het geschrevene haarscherp een rijtje anti-joodse vooroordelen onderscheiden.
Poale-zionisten als De Wolff en Kleerekoper identificeerden zich, al naar gelang de omstandigheden en ieder met hun eigen accenten, beslissend anders dan veel andere (niet-joodse of joods-assimilatorische) Nederlandse sociaal-democraten. Zeker in een cruciale periode als de finale van de wording van de staat Israel vloeiden de hoofdbestanddelen van hun loyaliteit óver de grenzen van Nederland. De opstelling van de Nederlandse regering - en in het bijzonder van de SDAp/PvdA - ten opzichte van de oprichting van Israel fungeerde in dit proces als lakmoesproef.
669