Upload
others
View
3
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
Universiteit Gent Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen H. Dunantlaan 2 9000 Gent
Een belevingsonderzoek naar de relatie tussen jongeren en hun begeleiders binnen
Begeleidingstehuizen.
Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van licentiaat in de Pedagogische Wetenschappen, optie Orthopedagogiek
Annelies Standaert Academiejaar: Valerie Vanderstraeten 2007 – 2008
1
2
Dankwoord
Graag willen we alle jongeren en begeleiders die aan dit onderzoek hebben meegewerkt oprecht bedanken voor hun openheid en gastvrijheid. Hun boeiende verhalen over het leven en werken in de Bijzondere Jeugdbijstand zullen we steeds meedragen in onze verdere loopbaan als hulpverlener.
Ook onze promotor, Wouter Vanderplasschen, wensen we te bedanken voor de kritische bedenkingen en opmerkingen, die we als erg zinvol hebben ervaren.
Tot slot een dankwoordje naar elkaar toe, voor een aangename en vlotte samenwerking.
3
Inhoudsopgave
1. Inleiding .................................................................................................................................... 7
2. Probleemsituering ........................................................................................................ 10
2.1 Hulpverlening aan kinderen en jongeren ................................................................ 10
2.1.1 De Bijzondere Jeugdbijstand ................................................................................................ 10
2.1.2 De problematische opvoedingssituatie ................................................................................ 12
2.1.3 Begeleidingstehuizen ........................................................................................................... 13
2.1.4 Doelgroep ............................................................................................................................. 13
2.2 De therapeutische relatie ............................................................................................... 15
2.2.1 De therapeutische relatie: verscheidene pioniers ............................................................... 15
2.2.2 Het begrip therapeutische relatie ........................................................................................ 17
2.2.3 Afstand ‐ nabijheid ............................................................................................................... 19
2.2.4 Voorwaarden voor een kwaliteitsvolle therapeutische relatie ............................................ 21
2.2.5 Uitdagingen binnen de therapeutische relatie .................................................................... 22
2.3 Onderzoeksvragen ............................................................................................................. 23
3. Methodologie ................................................................................................................... 25
3.1 Inleiding .................................................................................................................................. 25
3.2 Kwalitatief belevingsonderzoek .................................................................................. 25
3.3 Interviews .............................................................................................................................. 26
3.3.1 Algemeen .............................................................................................................................. 26
3.3.2 Open vragen ......................................................................................................................... 27
3.4 Selectie en contactname respondenten .................................................................. 27
4
3.4.1 Bevraagde voorziening ......................................................................................................... 28
3.5 Verwerking van de gegevens ........................................................................................ 29
3.6 Betrouwbaarheid en validiteit ...................................................................................... 30
4. Bespreking resultaten ............................................................................................... 31
4.1 Ervaring van de persoonlijke relatie ........................................................................... 31
4.2 Afstand ‐ Nabijheid ............................................................................................................ 33
4.3 Persoonlijk belang van de therapeutische relatie ................................................ 35
4.4 Zelfonthulling ....................................................................................................................... 36
4.5 Interesse en betrokkenheid ........................................................................................... 37
4.6 Noden en behoeften van jongeren ............................................................................ 38
5. Discussie ................................................................................................................................ 40
5.1 Beleving van de relatie..................................................................................................... 40
5.2 Belang van de relatie ........................................................................................................ 41
5.3 Rol en invloed van ouders .............................................................................................. 42
5.4 Zelfonthulling ....................................................................................................................... 42
5.5 Betrokkenheid en interesse ........................................................................................... 43
5.6 Individuele noden en mogelijkheden van jongeren ............................................ 44
5.7 Continuïteit ........................................................................................................................... 45
5.8 Beperkingen van het onderzoek .................................................................................. 45
5.9 Aanbevelingen ..................................................................................................................... 46
5.9.1 Voor de praktijk .................................................................................................................... 46
5.9.2 Voor verder onderzoek ........................................................................................................ 48
5
6. Besluit ...................................................................................................................................... 49
Bibliografie ................................................................................................................................. 50
6
1. Inleiding
Hulpverlening aan jongeren kan gezien worden binnen een ruimere maatschappelijke context. Zo zal het huidige beleid, waarbinnen onder meer de rechten van jongeren sterk beklemtoond worden, een invloed hebben op hoe vandaag met jongeren wordt omgegaan. Ook de heersende waarden en normen, onze manier van kijken naar jongeren en onze verwachtingen naar hen toe, zullen een sterke invloed hebben. Doorheen de tijd evolueerde en veranderde het beeld dat we hebben over kinderen voortdurend. Hoe we omgaan met kinderen en jongeren wordt in belangrijke mate bepaald door dit kindbeeld. Zo krijgt ook de hulpverlening aan deze kinderen en jongeren een andere invulling.
Het kindbeeld dat overheerst binnen een bepaalde tijdsperiode geeft mee vorm aan de waarden en normen die ten opzichte van opvoeding heersen. Binnen het huidige kindbeeld worden kinderen apart gezet (Cammaer, Verhellen, 1990). Dit zorgt niet alleen voor een verandering in de verwachtingen en verantwoordelijkheden, het verandert ook de relatie die wordt aangegaan met volwassenen. Kinderen worden gezien als te beschermen individuen die moeten begeleid worden naar het volwassen zijn. Recent zien we dat het kindbeeld in volle verandering is. Kinderen worden meer en meer gezien als een volwaardige gesprekspartner. Niet alleen in de hedendaagse literatuur, maar ook binnen de praktijk treden participatie en inspraak op de voorgrond. Kinderen en jongeren hebben een mening en die moet gehoord worden. Uiteraard zorgt dit veranderend kindbeeld ook voor een andere invulling van de hulpverlening. Het welzijn van het kind en de rechten die het kind heeft komen steeds meer naar voor, meer bepaald het recht op zeggenschap, het recht op inspraak en participatie (De Bie, 2005). Dit onderzoek kan gezien worden binnen dit heersende kindbeeld. De jongeren zelf zullen immers gehoord worden en hun verhalen zullen gezien worden als belangrijk, meer bepaald met het oog op aanbevelingen naar de praktijk toe. Volgens van Doorn & Louwe (2005) kan hulpverlening immers pas effectief zijn indien de beleving van de ‘directbetrokkenen’ als uitgangspunt wordt genomen.
Ook de invulling die wordt gegeven aan het begrip jeugd, verandert continu. Het gaat hier om een sociale constructie die bepaald wordt door maatschappelijke factoren en door de verwachtingen die we hebben van kinderen. Het begrip jeugd draait niet zozeer om de afgrenzing van een bepaalde leeftijdsgroep, maar eerder om een sociale organisatie van een leeftijdsgroep (De Bie, 2005).
Hoe we naar jongeren kijken bepaalt niet alleen hoe we hun gedrag gaan interpreteren, het bepaalt ook de manier waarop we met hen in relatie gaan treden. Meer specifiek zal de hulpverleningsrelatie tussen jongere en opvoeder binnen de Bijzondere Jeugdbijstand het onderzoeksthema vormen van deze scriptie. Gezien het ruime gebied van de Bijzondere Jeugdbijstand verkiezen we deze relatie te onderzoeken binnen een aantal begeleidingstehuizen. In dit onderzoek wordt er vanuit gegaan dat de relatie die wordt opgebouwd tussen een jongere en een opvoeder binnen het begeleidingstehuis, ook kan gezien worden als een therapeutische relatie. Zoals verder in deze scriptie aan bod zal komen, wordt er immers, net als in de individuele psychotherapie, gewerkt binnen een therapeutische setting. De relatie die wordt opgebouwd tussen een jongere en een opvoeder, is geen zuivere persoonlijke relatie maar heeft steeds een therapeutische functie.
De aandacht voor dit thema werd ingegeven door het onderzoek van Lambert (1982) (in : Lambert et al., 2001). Het belang van de therapeutische relatie wordt immers sterk aangetoond door deze
7
auteur. Factoren die het succes van de behandeling voor de cliënt beïnvloeden, kunnen volgens Lambert ingedeeld worden in vier gebieden. Deze zijn : extra‐therapeutische factoren, verwachtingen, specifieke therapietechnieken en gemeenschappelijke factoren. Gemeenschappelijke factoren zijn de factoren die in de meeste vormen van therapie, onafhankelijk van de specifieke theoretische stroming, voorkomen. Het onderzoek toont de correlatie aan van deze vier gebieden met het succes van therapie. Zo correleren de verwachtingen (het placebo effect) voor 15 % en de extra‐therapeutische factoren voor 40 % met het succes van de therapie. Een opmerkelijke en belangrijke bevinding is dat de gemeenschappelijke factoren zoals empathie, warmte en de therapeutische relatie hoger correleren met het therapiesucces dan de gespecialiseerde behandelingstechnieken. De correlatie van deze gemeenschappelijke factoren bedraagt immers 30 %. De specifieke therapietechnieken, die samenhangen met een bepaalde theoretische stroming, bepalen daarentegen slechts 15 % van het behandelingssucces. De gehanteerde theoretische technieken binnen een therapie zijn dus minder belangrijk dan de relatie die wordt opgebouwd met de cliënt gedurende het verloop van de therapie. Belangrijke factoren binnen deze relatie zijn warmte en empathie. Zoals verder in deze scriptie aan bod zal komen, worden deze aspecten binnen de hulpverlening ook door andere theoretici beklemtoond.
Gezien het aangetoonde belang van de relatie binnen hulpverlening, is het belangrijk na te gaan hoe opvoeders en jongeren binnen de Bijzondere Jeugdbijstand deze relatie ervaren. Indien er weinig sprake is van een positieve beleving van de relatie tussen hulpvrager en hulpverlener, kan de geboden hulpverlening, conform de bevindingen van Lambert, immers weinig succesvol zijn. Verder merken we dat veel onderzoek zich focust op de therapeutische relatie, maar amper binnen de context van de Bijzondere Jeugdbijstand. De relatie tussen jongere en opvoeder binnen de specifieke context van plaatsing wordt daarnaast geconfronteerd met een aantal uitdagingen. Zoals verder bij de beschrijving van de doelgroep aan bod zal komen, schuilt vaak reeds in de problematiek van de jongere zelf een uitdaging wat betreft het aangaan van een stabiele relatie (Smis, 1997). Verder kan een onderscheid worden gemaakt tussen de vrijwillige en de gedwongen hulpverlening. Indien een jongere gedwongen in de instelling verblijft, zal dit uiteraard een invloed hebben op de relatie die wordt aangegaan tussen deze jongere en de opvoeder(s). De Bijzondere Jeugdbijstand kampt ook in het algemeen met een aantal knelpunten, die eveneens een invloed hebben op de beleving van de relatie tussen jongere en opvoeder. Zo hebben we naar aanleiding van eigen stage‐ervaringen zelf een regelmatige verschuiving van opvoeders in verschillende instellingen kunnen opmerken. Er is zowel sprake van heel wat algemene personeelswisselingen als van een dagelijkse wisseling van opvoeders in de leefgroep. Dit vraagt telkens opnieuw een aanpassing van de jongeren.
Door middel van een kwalitatief belevingsonderzoek zal getracht worden een aantal vragen met betrekking tot het thema te beantwoorden. Meer specifiek hebben we ervoor gekozen het onderzoek te doen plaatsvinden binnen begeleidingstehuizen. Deze voorzieningen bieden residentiële opvang en begeleiding aan minderjarigen. Dit betekent een intensieve vorm van hulpverlening (Meerdinck, 1999), waarbinnen de jongere heel wat tijd doorbrengt. Daarnaast gaat het vaak om meer langdurige plaatsingen. Niet zelden verblijft een jongere hier, in tegenstelling tot andere settings, langer dan een jaar. Het belang van de therapeutische relatie tussen jongere en opvoeder wordt zo nog groter.
Dit onderzoek wordt weergegeven in een viertal hoofdstukken, voorafgegaan door een inleiding en gevolgd door een besluit.
8
Het eerste hoofdstuk bevat de probleemstelling. Eerst zal de context waarbinnen dit onderzoek moet gezien worden aan bod komen. Verder wordt, naast een focus op een aantal belangrijke pioniers, een uiteenzetting gegeven rond de therapeutische relatie aan de hand van de begrippen afstand en nabijheid.
De chronologische volgorde waarin het onderzoek heeft plaatsgevonden, staat neergeschreven in het tweede hoofdstuk. De verschillende methodologische keuzes worden verantwoord en de manier van werken wordt verduidelijkt.
Het derde hoofdstuk bevat de resultaten van de analyse van de interviews. Aan de hand van een aantal onderzoeksvragen, worden de resultaten besproken.
Binnen het vierde en afsluitende hoofdstuk worden de resultaten met een kritische blik bekeken. De koppeling met de literatuur zorgt voor een algemener beeld, maar verduidelijkt ook opvallende resultaten, al dan niet tegenstrijdig aan eerder onderzoek. Niet enkel de bevindingen maar ook het volledige onderzoek worden vanuit een kritisch perspectief bekeken. Tot slot worden de beperkingen van dit onderzoek weergegeven, naast een aantal aanbevelingen voor zowel de praktijk als voor verder onderzoek.
9
2. Probleemsituering
2.1 Hulpverlening aan kinderen en jongeren
Uit heel wat onderzoek blijkt dat de therapeutische relatie een belangrijke rol speelt in de hulpverlening. Dit geldt ook voor de context van dit onderzoek, namelijk de hulpverlening aan jongeren en hun gezinnen, de Bijzondere Jeugdbijstand. Het onderzoek vond plaats binnen een residentiële voorziening, bestaande uit verschillende begeleidingstehuizen. Jongeren die hun medewerking aan dit onderzoek hebben verleend, werden allen geplaatst omwille van een problematische opvoedingssituatie. Om het onderzoek en de bijhorende resultaten beter te kunnen plaatsen, lijkt het aangewezen deze begrippen voldoende duidelijk te maken.
2.1.1 De Bijzondere Jeugdbijstand
De Bijzondere Jeugdbijstand richt zich tot minderjarigen van 0 tot 18 jaar, die zich in een problematische opvoedingssituatie (POS) bevinden, en tot minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit (MOF) gepleegd hebben (OSBJ, 2008a).
De gecoördineerde decreten inzake de bijzondere jeugdbijstand van 4 april 1990 bepalen nog steeds de huidige organisatie van het werkveld. Er kwamen wel enkele aanvullende wetten en decreten, doch heeft men de kern bewaard (Vanderplasschen et al., 2006). In Vlaanderen wordt de Bijzondere Jeugdbijstand opgesplitst in twee delen, de buitengerechtelijke en de gerechtelijke jeugdbijstand. De vrijwillige hulpverlening wordt georganiseerd door de Comités Bijzondere Jeugdzorg en de gedwongen hulpverlening door de Jeugdrechtbanken (Hellinckx et al., 1999). Vrijwillige hulpverlening betekent dat zowel het Comité, de ouders als de minderjarige, een akkoord bereiken omtrent de voorgestelde bijstand. De uitdrukkelijke scheiding van de vrijwillige en de gerechtelijke hulpverlening was reeds een van de krachtlijnen van het beleid inzake bijzondere jeugdbijstand, opgenomen in het decreet van 27 juni 1985. Een nog striktere scheiding werd als doelstelling vooropgesteld binnen de gecoördineerde decreten inzake Bijzondere Jeugdbijstand van 4 april 1990. Daartoe werd de bemiddelingscommissie opgericht als buffer en toegangspoort ten opzichte van de gerechtelijke jeugdbijstand. De bemiddelingscommissie kan worden ingeschakeld indien de vrijwillige hulpverlening spaak loopt (Vanderplasschen et al., 2006).
Binnen de Bijzondere Jeugdbijstand kunnen zeven categorieën van private voorzieningen onderscheiden worden. De erkenning en subsidiëring van de private voorzieningen wordt uitsluitend geregeld door de Vlaamse Gemeenschap. Daarnaast bestaan er twee gemeenschapsinstellingen met een eigen financieel beheer. De private voorzieningen worden als volgt ingedeeld (OSBJ, 2008b) :
Categorie 1: Begeleidingstehuizen
Categorie 2: Gezinstehuizen
Categorie 3: Opvang‐, oriëntatie‐ en observatiecentra
Categorie 4: Dagcentra
10
Categorie 5: Thuisbegeleidingsdiensten
Categorie 6: Diensten voor Begeleid Zelfstandig Wonen
Categorie 7: Diensten voor Pleegzorg
Op weg naar Integrale Jeugdhulpverlening
Het werkveld ondergaat momenteel sterke veranderingen onder invloed van het concept ‘integrale jeugdhulpverlening’. Dit concept werd in 2000 in het leven geroepen om een antwoord te bieden op een aantal belangrijke problemen binnen de hulpverlening, namelijk de sterke versnippering van het aanbod en het aanbodgestuurde karakter van de zorg (Vanderplasschen et al., 2006). In 2001 is integrale jeugdhulp gestart als een pilootproject binnen een aantal Vlaamse regio’s (WVG, 2008). Men staat vandaag aan het begin van de implementatiefase. Integrale hulpverlening verwijst naar het ‘sectoroverschrijdende karakter’ van de hulpverlening. Voorzieningen dienen hun aanbod duidelijker te omschrijven binnen de sector en naar andere sectoren toe. Bovendien moet er stevig samengewerkt worden. Integrale jeugdhulp betekent immers het bieden van een ‘samenhangend hulpaanbod’ aan jongeren en hun omgeving op basis van de hulpvraag. Het decreet Integrale Jeugdhulp streeft dus naar een meer vraaggestuurde jeugdhulpverlening door een ‘verregaande intersectorale samenwerking’. Deze beweging naar vraaggerichtheid en samenwerking sluit aan bij een internationale tendens (Vanderplasschen et al., 2006). De opdracht dient te worden gerealiseerd door zeven sectoren : het Algemeen Welzijnswerk, de Centra voor Integrale Gezinszorg, de Centra voor Geestelijke Gezondheidszorg, Kind en Gezin, de Centra voor Leerlingenbegeleiding, het Vlaams Fonds en de Bijzondere Jeugdbijstand (OSBJ, 2008c). Meer concreet dienen de voorzieningen binnen deze sectoren hun aanbod in de vorm van modules te omschrijven. Een module kan gezien worden als een pakket van hulp dat afzonderlijk of gecombineerd kan worden ingezet. Er wordt verder een onderscheid gemaakt tussen rechtstreeks toegankelijke en niet‐rechtstreeks toegankelijke hulp. Voor de rechtstreeks toegankelijke hulp kan de cliënt rechtstreeks aankloppen bij de betreffende voorziening. Voor de niet‐rechtstreeks toegankelijke hulp dient men eerst langs een centrale toegangspoort te gaan, mede om te voorkomen dat hulpverlening te zwaar of niet passend is voor de hulpvraag. Deze instantie beoordeelt onafhankelijk van de voorzieningen welke hulp wenselijk is voor de cliënt (WVG, 2008). Het streefdoel is zoveel mogelijk mensen te helpen via de rechtstreeks toegankelijke hulp (Vanderplasschen et al., 2006).
Knelpunten binnen de Bijzondere Jeugdbijstand
Ambulante hulpverlening moet verkozen worden boven residentiële hulpverlening (Broekaert et al., 2000). Het is echter duidelijk dat men niet tegemoet komt (of kan komen) aan deze voorwaarde. Er wordt regelmatig gekozen voor een meer ingrijpende residentiële hulpverleningsvorm en zo ook voor een minder passende hulpverlening. Volgens een buitenlands onderzoek (Ajdukovic & Sladovi, 2005) is de beslissing voor een bepaalde hulpverleningsvorm niet altijd gebaseerd op een professionele voorkeur, maar eerder op de beschikbaarheid van een plaats. We kunnen hieruit afleiden dat de problematiek ook op internationaal niveau speelt. Vanuit eigen ervaringen kunnen we daarnaast stellen dat hulpverlening binnen de bijzondere jeugdbijstand niet altijd ‘zo kort mogelijk’ is, maar eerder lang en aanslepend. Ook Tilanus (1998) wijst op het gegeven dat de gemiddelde verblijfsduur van jongeren binnen de residentiële hulpverlening sterk is toegenomen. Dit betekent dat men niet voldoet aan het subsidiariteitsbeginsel en met andere woorden niet steeds opteert voor de minst
11
http://www.steunpunt.be/http://geestelijke-gezondheidszorg.pagina.be/http://geestelijke-gezondheidszorg.pagina.be/http://www.kindengezin.be/http://www.ond.vlaanderen.be/CLB/http://www.vlafo.be/vlafo/view/nl/http://www.vlafo.be/vlafo/view/nl/
ingrijpende maatregel. Een belangrijke problematiek die hierbij speelt, is het aanbodtekort. Het aantal jongeren binnen de Bijzondere Jeugdbijstand is de laatste jaren sterk gestegen. Het erkende aanbod stijgt echter niet in die mate. De beschikbaarheid van de hulp is zo sterk afgenomen. Het globaal plan Jeugdzorg van Minister Vervotte (2006) benadrukt dat het aantal wachtenden aantonen dat heel wat jongeren en hun ouders niet tijdig de nodige hulp krijgen. Daarom wil men investeren in een uitbreiding van het private aanbod om tegemoet te komen aan dergelijke schrijnende situaties (Vervotte, 2006). De beschreven knelpunten zullen echter implicaties hebben op dit onderzoek. Aangezien de keuze voor een bepaalde vorm van hulpverlening vaak samenhangt met de beschikbaarheid van plaats, bestaat de mogelijkheid dat een aantal jongeren eigenlijk niet ‘thuishoren’ in een begeleidingstehuis.
2.1.2 De problematische opvoedingssituatie
De geïnterviewde jongeren werden geplaatst omwille van een ‘problematische opvoedingssituatie’. De term POS vindt zijn oorsprong in de orthopedagogiek. Ter Horst (1980) gebruikte de term voor het eerst en omschreef het als volgt : “deze door de betrokkenen als nagenoeg perspectiefloos ervaren opvoedingssituatie waar men er zonder hulp van buitenaf niet in slaagt het geheel zodanig te veranderen dat het weer perspectief biedend wordt” (Ter Horst, 1980, pg. 101, in : Rispens, 1989). Deze definitie betekende een breuk met de Nederlandse traditie aangezien niet langer wordt verwezen naar kindproblemen. De pedagogische problematiek wordt daarentegen centraal gesteld. Wanneer het opvoeden is vastgelopen, moet worden ingegrepen (Rispens, 1989).
‘De problematische opvoedingssituatie’ heeft tegenwoordig een andere invulling gekregen. Ter Horst verwees met de term vooral naar een situatie die als uitzichtloos wordt ervaren door de betrokkenen. Vandaag komt de klemtoon vooral te liggen op de ontplooiingskansen van de jongere. De term wordt nader omschreven in de decreten inzake bijzondere jeugdbijstand, gecoördineerd op 4 april 1990 (art.2), als zijnde “een toestand waarin de fysieke integriteit, de affectieve, morele, intellectuele of sociale ontplooiingskansen van minderjarigen in het gedrang komen, door bijzondere gebeurtenissen, door relationele conflicten, of door de omstandigheden waarin zij leven.” De problematische opvoedingssituatie kan met andere woorden gezien worden als een situatie waarin de leefomgeving van de minderjarige een bedreiging vormt voor de optimale ontwikkeling (OSBJ, 2008a). Positief aan de term POS is dat de relatie tussen het gedrag van kinderen en hun situatie beklemtoond wordt. “Het object van de orthopedagogiek wordt gevormd door een situatie, dat wil zeggen een opvoedingssituatie en niet door een kind” (Rispens, 1989, pg. 415). Bijgevolg impliceert de term ook dat de hulpverlening niet enkel op de jongere moet worden gericht maar ook op de gehele context van de jongere (Grietens et al., 2005).
In de maatschappelijke beleidsnota Bijzondere Jeugdzorg (10 maart 1999) merkt men echter op dat het begrip POS een moeilijk te interpreteren begrip blijft. De inschatting van de omvang van de problematiek (waardoor de problematische opvoedingssituatie gevormd wordt), is niet enkel het resultaat van cliëntkenmerken. Het wordt namelijk mee beïnvloed door het hulpverleningsaanbod en door veranderende maatschappelijke verwachtingen ten aanzien van dit aanbod.
12
2.1.3 Begeleidingstehuizen
Dit onderzoek vond plaats binnen een aantal begeleidingstehuizen. Begeleidingstehuizen behoren, zoals hierboven beschreven, tot de private erkende voorzieningen (categorie 1). Het zijn inrichtingen die in residentieel verband uitsluitend minderjarigen tussen 0 en 18 jaar opnemen (Grietens et al., 2005). Begeleidingstehuizen behoren tot de residentiële hulpverlening en kunnen gezien worden als een bijzonder ingrijpende vorm van hulpverlenen, zowel voor de jongere en zijn of haar omgeving, als voor de medewerkers (Meerdinck, 1999). Volgens Knorth et al. (2008) wordt residentiële zorg voor kinderen en jongeren in heel wat landen gezien als een ‘laatste oplossing’ en als te vermijden indien mogelijk, mede door het scepticisme rond de effectiviteit ervan.
De jongere kan binnen het begeleidingstehuis tijdelijk worden opgenomen. Men verblijft er samen met een tiental andere jongeren. De leefgroepen kunnen gemengd zijn en hebben een beperkte of ruime leeftijdsspreiding. Een deskundig team zorgt voor opvang en begeleiding. De begeleiding gebeurt zowel individueel als in groepsverband, en dit op verschillende gebieden, zoals persoonlijkheidsontwikkeling, sociale vaardigheden, studie, en zo meer (ROBJ, 2003). De hulp die wordt geboden, dient theoretisch onderbouwd te zijn (Van Gennep, 1988). Begeleidingstehuizen kunnen erg variëren wat betreft de methodiek die gehanteerd wordt. De algemene doelen van een begeleidingstehuis zijn voornamelijk : het versterken van het psychisch functioneren, het bijsturen van het probleemgedrag, de sociale competentie verhogen en het bevorderen van de relaties met de thuisomgeving (Tilanus, 1998).
Binnen dit onderzoek bieden drie begeleidingstehuizen, Home Werner Tibbaut, Home Lenteweelde en Home Jules Maillet, opvang voor maximum 10 jongeren. Home Werner Tibbaut neemt enkel jongeren op tussen 10 en 18 jaar. De andere twee huizen staan open voor kinderen en jongeren tussen 3 en 18 jaar. Alle begeleidingstehuizen staan open voor zowel meisjes als jongens (De Steiger, 2008).
Trainingscentrum voor kamerbewoning (TCK)
Aan dit onderzoek hebben daarnaast twee trainingscentra voor kamerbewoning meegewerkt. Dit zijn afdelingen van begeleidingstehuizen waar jongeren onder voortdurend toezicht op kamers wonen. De jongeren dienen hier te worden voorbereid op een zelfstandig leven in de maatschappij. Zowel de jongere zelf als zijn of haar leefomgeving wordt begeleid (Vanderplasschen et al., 2006).
TCK De Sprong heeft vier individuele studio’s ter beschikking waar de jongere individueel kan wonen, mits begeleiding. TCK De Schans heeft plaats voor 3 jongeren. Binnen de begeleidingstehuizen waarbinnen kamertraining wordt geboden, kan de jongere terecht vanaf de leeftijd van 16,5 tot 18 jaar (De Steiger, 2008).
2.1.4 Doelgroep
Amerikaans onderzoek (Dale et al., 2007) wijst op het gegeven dat de populatie geplaatste jongeren bijzonder heterogeen is. Ook in ons land worden jongeren geplaatst omwille van erg uiteenlopende redenen. Wel gaat het telkens om kinderen en jongeren, tussen o en 18 jaar, die zich in een situatie bevinden, die als zijnde problematisch wordt beoordeeld. Gezinnen waarbij vaak sprake is van een
13
‘problematische opvoedingssituatie’ worden vaak omschreven of ervaren als zijnde ‘multiproblem gezinnen’. De term is ontstaan rond 1950 en komt oorspronkelijk uit het St.Paul Family Unit Report Study (De Fever et al., 2001). Volgens Ghesquière (1993) verwijst de term naar gezinnen met een ‘chronisch complex van socio‐economische en psychosociale problemen’. Ook volgens Hellinckx et al. (1999) gaat het om gezinnen met heel wat problemen. Deze problemen hebben veelal een ernstig karakter en zijn vaak van chronische aard.
Jongeren die omwille van een problematische opvoedingssituatie geplaatst worden binnen de Bijzondere Jeugdbijstand, kunnen gezien worden als enerzijds ‘de dupe’ van allerlei ‘ongunstige’ omstandigheden, en anderzijds als ‘dader’ van probleemgedrag (Tilanus, 1998). Gangbare termen om de problematiek van jongeren binnen de ‘POS’ te beschrijven, zijn de ‘gedrags‐ en emotionele problemen’. Tegenwoordig wordt ook de term ‘psychosociale problemen’ gebruikt. Hiermee wordt verwezen naar de negatieve invloed van ongunstige omgevingsfactoren op kinderen (De Fever et al., 2001). Gedragsproblemen kunnen gezien worden als problemen die gebaseerd zijn op het gegeven dat de jongere ‘zich niet gedraagt conform het verwachtingspatroon dat de omgeving nastreeft’ (Van Gennep, 1988). Ook van der Ploeg (1990) geeft een definitie in diezelfde lijn. “… een relatief concept dat aan de orde is als de op dat moment in een bepaalde omgeving heersende normen en geldende regels worden overschreden” (Van der Ploeg, 1990, pg. 13). Er wordt binnen beide definities verwezen naar een brede waaier van problemen, die door de omgeving worden ervaren als ongewoon of storend. Bovendien wordt sterk benadrukt dat gedragsproblemen cultuurhistorisch bepaald zijn. Zowel biologische factoren, psychische trauma’s, gezinsfactoren, opvoedingsfactoren, en dergelijke meer, kunnen gelden als verklaring voor de gedragsproblemen van de jongere (De Fever, Hellinckx & Grietens, 2001).
Invloed op de relatie tot de opvoeder
In de ontwikkelingsgeschiedenis van geplaatste jongeren ziet men vaak problemen die samenhangen met stoornissen in de vroegkinderlijke relatievorming. Veelal vertonen deze kinderen een problematische hechting met de ouder(s). Gezien de moeder niet voldoende beschikbaar was, miste het kind een basisgevoel van bescherming en vertrouwen (Smis, 1997). “Al deze originele problemen zien we terugkeren in de relatie tot de opvoeder” (Smis, 1997, Pg 174). Niet zelden mist het kind vertrouwen en zal de manier van in relatie treden met de opvoeder ‘ambivalent’ zijn. Bewegingen van aantrekken en afstoten volgen elkaar op. De jongere wil als het ware nabij de opvoeder zijn maar maakt dit tegelijkertijd onmogelijk. We kunnen hierbij reeds besluiten dat het niet eenvoudig zal zijn voor zowel opvoeder als jongere om een nabije relatie met elkaar aan te gaan, gezien er vaak sprake is van hechtingsproblemen bij de geplaatste jongere. Ook volgens Smis (1997) is het voor de hulpverlener niet evident ‘een samenwerkingsverband’ met de jongere te installeren. Belangrijk is dat men het kind op relationeel gebied veel ruimte biedt. Het kind mag niet geforceerd worden in het aangaan van die relatie. Kinderen moeten de kans krijgen hun negatieve ervaringen op dit gebied te uiten. Nadien kan men pas komen tot openheid en communicatie. Ook buitenlands onderzoek (Ajdukovic & Sladovi, 2005) toont aan dat kinderen die uit huis geplaatst zijn moeilijkheden in het aangaan van emotionele relaties vertonen, die vaak samenhangen met het hechtingsmodel van de jongere. Toch mag de opvoeder niet ontmoedigd worden en dient men blijvend te investeren in de relatie met de jongere. Onderzoek geeft immers aan dat het hechtingsmodel, dat werd geïnternaliseerd tijdens de vroege kinderjaren, vooral een invloed heeft bij het vroege stadium van
14
het opbouwen van een therapeutische relatie. Deze invloed vermindert naarmate er meer tijd verstrijkt en de band verder kan worden opgebouwd (Goldman, Anderson, 2007).
Volgens het onderzoek van Ajdukovic & Sladovi (2005) zijn kinderen die werden weggehaald uit hun familie erg gevoelig voor veranderingen binnen de plaatsingscontext. Wanneer belangrijke volwassenen binnen deze context veranderen, zou de jongere niet in staat zijn een goede relatie op te bouwen met hen. Wanneer we de huidige werking van de Bijzondere Jeugdbijstand binnen ons land bekijken, zien we echter een dagelijkse wissel van opvoeders en heel wat personeelsverloop. Voorgaande onderzoeksbevindingen hebben daarom belangrijke implicaties wat betreft dit onderzoek. Indien het moeilijk is voor geplaatste jongeren om (emotionele) relaties aan te gaan, dan zal dit de beleving van de relatie vanuit beide perspectieven sterk beïnvloeden.
2.2 De therapeutische relatie
2.2.1 De therapeutische relatie: verscheidene pioniers
Binnen de hulpverlening dient er eerst een context te worden gesticht waarin wordt samengewerkt. Om welke context het gaat, hangt af van de soort van hulpverlening. Wel gaat het telkens, ongeacht de specifieke hulpverleningscontext, om het aangaan van een (werk)relatie (van Nijnatten et al., 2006). Het aangaan van een relatie is ook binnen de context van de Bijzondere Jeugdbijstand, en meer specifiek tussen begeleider en jongere, belangrijk. Toch is de huidige aandacht voor de relatie binnen de hulpverlening aan jongeren niet van alle tijden. Pas vanaf de 20ste eeuw lijkt men immers aandacht te hebben voor relatie, voor aandacht en ‘zorg’. Hieronder wordt getracht een beeld te schetsen van de geschiedenis van het begrip therapeutische relatie om zo tot de huidige theorievorming omtrent dit begrip te komen.
Reeds bij de beginperiode van de geschiedenis van de psychologie, komt de aandacht voor een therapeutische relatie reeds aan bod. Freud kan hier gezien worden als een belangrijke pionier van deze beginperiode, eind negentiende, begin twintigste eeuw (Markx, 1995). Hij wordt gezien als de grondlegger van de psychologie, meer specifiek dan de psychoanalyse. Binnen zijn theorie komt de relatie die ontstaat tussen therapeut en cliënt uitvoerig aan bod. De focus ligt in deze basistheorie vooral bij de therapeut. Begrippen als overdracht en tegenoverdracht krijgen vorm vanuit het perspectief van de therapeut. Overdracht wordt gezien als gevoelens en fantasmen van de cliënt die naar de therapeut toe geprojecteerd worden. Tegenoverdracht gaat van de therapeut uit. Hoe gaat hij om met deze overdracht, het is de reactie van de therapeut op de overdracht. Deze moet eigen gevoelens en onbewuste verlangens kunnen plaatsen vooraleer er ruimte is om in te gaan op vragen van de cliënt. Een relatie die Freud omschrijft is eigenlijk het niet aangaan van die relatie. Als therapeut moet men zichzelf opzij kunnen schuiven, persoonlijk afstand nemen, om zo de overdracht van de cliënt te kunnen doorgronden (Jonckheere, 2005).
Ongeveer midden jaren vijftig komt de therapeutische relatie aan bod binnen de theorie over residentiële hulpverlening aan kinderen, wat ook de context van dit onderzoek is. Aichorn (1952) (in : Van der Ploeg, 2005) besteedde aandacht aan de therapeutische relatie tussen de jongeren en de begeleiders binnen residentiële opvang. Het is volgens hem noodzakelijk dat de begeleider een affectieve band aangaat met de jongere om zo beïnvloeding mogelijk te maken. De jongere mag
15
aanvankelijk echter niet overspoeld worden met affectie. Enige afstand moet bewaard worden. Geleidelijk aan kan een meer persoonlijke band ontstaan. Toch mag er binnen deze relatie zeker geen sprake zijn van afhankelijkheid. In diezelfde tijdsperiode beklemtoont ook Bettelheim (1950) (in : van der Ploeg, 2005) het belang van het liefdevol omgaan met emotioneel gestoorde kinderen, zij het wel gesteund op een wetenschappelijke basis. Er komt als het ware een focus op het zorg dragen voor en de nood die jongeren hebben aan liefde en affectie. Ook tijdens de verdere geschiedenis zet deze richting zich verder. De nood aan affectie gaat binnen onderzoek een centrale rol spelen. Er komt vooral aandacht voor de negatieve gevolgen indien affectie en aandacht ontbreken. Zo deden Anna Freud en Burlingham (1974) (in : van Nijnatten et al., 2006) een aantal vaststellingen in een kindertehuis voor oorlogswezen dat opvang en een uitstekende fysieke verzorging bood, maar zonder verdere aandacht. Zo bleek contact met de verzorger cruciaal voor het overleven van een baby. Ook Maslow (1982) (In: Broekaert, 2000) plaatst de behoefte aan liefde en het gevoel ergens bij te horen direct na de lichamelijke behoeften en de behoefte aan veiligheid.
Niet enkel liefde en affectie krijgen aandacht, er wordt ook ruimer gekeken en de therapeutische relatie, hier opgevat als ‘goede relaties’, krijgt meer en meer aandacht. Trieschman et al. (1969) zien het kunnen opbouwen van ‘goede relaties’ als erg belangrijk voor volwassenen die met kinderen werken. “Deze relaties zijn waarschijnlijk het meest essentiële aspect van de leefsituatie” (Trieschman et al. 1969, pg. 38). De relatie kan gezien worden als een hulpbron om tot gedragsverandering te komen en dus als essentieel voor therapeutische verandering. Hierbij vindt men het belangrijk op te merken dat het aangaan van een relatie het kind in een kwetsbare positie brengt. Een relatie opbouwen op zich is daarom niet voldoende. Men dient zorgvuldig met deze relatie om te gaan, en dit op een therapeutische manier.
Ongeveer tijdens diezelfde tijdsperiode komen ook andere perspectieven aan bod, die eveneens een sterke invloed hebben gehad op de hulpverlening binnen instellingen voor kinderen en jongeren. Bowlby (1983) gaat vooral werken vanuit het perspectief omtrent hechting. Hij analyseerde de relatie tussen moeder en kind als basis voor het overleven. Hechting en exploratie zijn gedragingen die binnen deze relatie gaan afwisselen naar gelang het kind een gevoel van gevaar of veiligheid ervaart. Welk gedrag men gaat stellen hangt ook af van de reactie van de moeder. Men gaat een model omtrent hechting internaliseren en dit ook in het latere leven blijven toepassen. De basis die Bowlby beschreef als de moeder‐kind relatie heeft ook duidelijke gelijkenissen met de relatie opvoeder‐jongere. Beiden moeten immers een veilige basis bieden van waaruit kan geëxploreerd worden. Waar dit bij de moeder om de omgeving gaat, zal het bij de opvoeder eerder gaan om het exploreren van gevoelens en onbewuste conflicten in de jongere zelf (Claeys, 2002). Het is dus van belang om zich als opvoeder steeds bewust te zijn van het geïnternaliseerde hechtingsmodel van de jongere.
Ainsworth (1989) werkt verder op de bevindingen van Bowlby en komt zo tot drie vormen van gehechtheid, namelijk veilig, angstig en vermijdend gehecht. Later wordt hier nog een vierde type aan toegevoegd, namelijk de groep van gedesoriënteerd gehechte kinderen. Naargelang de vorm van gehechtheid zal de jongere op een andere manier invulling geven aan de therapeutische relatie die wordt aangegaan met de opvoeder. Wanneer de jongere eerder vermijdend gehecht is, zal de taak van de opvoeder er in bestaan toch een emotionele band met de jongere uit te bouwen. Dit in tegenstelling tot de onveilig en angstig gehechte jongeren, waar een zekere afstand nodig is om niet overspoeld te worden door de gevoelens en de vraag naar aandacht van de jongere (Claeys, 2002). De opvoeder zal echter blijven proberen de negatief gehechte jongeren te beïnvloeden door het
16
aanbieden van een stabiele omgeving en een continue beschikbaarheid. Deze continuïteit is binnen instellingen echter niet altijd aanwezig. Volgens Bowlby, Ainsworth e.a. (in: Broekaert, 2000) worden kinderen in een instelling ‘gedepriveerd van een hechte vertrouwensrelatie met een continu aanwezige persoon’. Deze deprivatie zou leiden tot een globale ontwikkelingsachterstand bij kinderen die worden opgevoed in een collectief kader. Door veel aandacht te hebben voor de relatie tussen kind en opvoeder zouden heel wat negatieve gevolgen echter vermeden kunnen worden. Hoewel Bowlby en Ainsworth niet uitsluitend gaan focussen op de context van de jeugdhulpverlening, leveren ze voor deze context en meer specifiek voor het onderzoeksthema binnen dit onderzoek, een belangrijke bijdrage.
De relatie tussen begeleider en jongere binnen het begeleidingstehuis kan verder ook gezien worden als een opvoedingsrelatie. Volgens Kok (1988) gaat het om een ‘persoonlijke’ relatie en hij ziet dit bovendien als wezenlijk voor opvoeding. Het aangaan van deze persoonlijke relatie zou de eerste en voornaamste functie van de opvoeder zijn. Het behoort tot de eerstegraadsstrategie binnen specifiek opvoeden en komt ook voor in de ‘normale’ opvoedingssituaties. Een kind komt immers thuis of in de leefgroep met zijn/haar verhalen en wil deze kunnen uiten. Opvoeders moeten het kind opvangen ‘met zijn vreugden en verdriet’. Dit zijn intiemere contacten. Veel kinderen zullen hiervoor een voorkeur vertonen voor één lid van het opvoedersteam.
Doorheen de geschiedenis is men het eens geraakt over het grote belang van de therapeutische relatie binnen verschillende hulpverleningssituaties. Deze factor blijft tot op vandaag een grote rol spelen binnen de theorievorming omtrent dit thema. Sinds men aandacht heeft voor de negatieve gevolgen van onpersoonlijke verhoudingen, is iedereen het er over eens dat het tot stand komen van relaties tussen bewoners en begeleiding van wezenlijk belang is (Van der ploeg, 1985). Dit blijkt ook recent uit de media‐aandacht die gaat naar de weeshuizen in Bulgarije (De Standaard, 2008). De onmenselijke toestanden waarin deze kinderen verblijven worden vanuit ons huidig perspectief gezien als mensonwaardig. Het ontbreken van menselijke warmte en aandacht, een relatie, zorgt voor schrijnende toestanden in deze instellingen. Hedendaags onderzoek toont aan dat positieve relaties met volwassen hulpverleners en ook positieve aandacht, bij jongeren in behandelingssettings, gezien kunnen worden als kritische componenten in de behandeling. De relatie tussen de begeleider en de jongere is bovendien een belangrijke factor voor het beleven van de residentiële plaatsing. Een positieve relatie kan een belangrijke steun en hulpbron zijn binnen het therapeutische proces (Little et al., 2005).
2.2.2 Het begrip therapeutische relatie
De relatie die wordt opgebouwd tussen een jongere en een opvoeder toont in grote mate gelijkenissen met de ‘therapeutische relatie’ die wordt aangegaan tussen therapeut en cliënt. Deze relatie vormde dikwijls het onderzoeksthema in het verleden (Ackerman & Hilsenroth, 2002). Binnen dit onderzoek wordt de persoonlijke relatie die jongeren en opvoeders met elkaar aangaan, ook gezien als een therapeutische relatie. De relatie die wordt opgebouwd tussen opvoeder en jongere heeft immers een therapeutische functie en vindt plaats binnen het begeleidingstehuis als therapeutische setting. Het gaat niet louter om een persoonlijke relatie in het dagdagelijkse leven. Er is binnen die relatie, vanuit het standpunt van de opvoeder, steeds aandacht voor het welzijn van het
17
kind. Deze therapeutische relatie vormt, net als in de individuele psychotherapie, de basis om te gaan werken aan vooropgestelde doelstellingen.
Wanneer we ons gaan focussen op de definitie van therapeutische relatie waar ook Lambert (2001) zich op baseert, blijkt deze grotendeels overeen te komen met wat een therapeutische relatie inhoudt binnen de context van dit onderzoek. De therapeutische relatie wordt hier begrepen als bestaande uit drie componenten : taken, verbintenissen en doelen (Bordin, 1976, 1989; Hatcher & Barends, 1996; Safran & Wallner, 1991) (in : Lambert, 2001). Ook binnen de relatie tussen opvoeder en jongere vinden we deze componenten duidelijk terug. De taak van de opvoeder in het begeleidingstehuis is de jongere begeleiden op verschillende levensgebieden. Dit vindt, in tegenstelling tot de context van therapie, plaats in het dagdagelijks leven en op elk moment van de dag, binnen een leefgroepsetting. Daarnaast dient men ook binnen deze relatie een aantal vooropgestelde doelstellingen na te streven. Er wordt immers gewerkt met handelingsplannen waarin individuele doelstellingen worden geformuleerd. De begeleiders dienen deze doelstellingen, samen met de jongere (en context), na te streven. Tot slot staan ook opvoeder en jongere met elkaar in verbinding en dient er sprake te zijn van een interpersoonlijke relatie.
We botsen echter op het gebrek aan onderzoek over de relatie jongere‐therapeut (Zack, Castonguay, Boswell, 2007). Ook Bickman et al. (2004) wijzen op het feit dat deze ‘helpende’ relatie weinig aandacht krijgt in studies rond de hulpverlening aan kinderen, ook al zou deze factor de meest voorspellende waarde hebben voor klinische uitkomsten. Tot nog toe is er dus weinig bekend over deze interactie en moeten we ons vooral focussen op literatuur omtrent de therapeutische relatie tussen therapeut en (volwassen) cliënt.
Het begrip therapeutische relatie kan enorm ruim gezien worden en eensgezindheid over de precieze definitie ervan is ook in de recente literatuur niet terug te vinden. Hieronder wordt een mogelijk perspectief op deze therapeutische relatie weergegeven, gebaseerd op de theorie van Clarkson (2003). Deze uiteenzetting heeft niet als doel tot een precieze definitie van het begrip therapeutische relatie te komen. Het doel is een zo breed mogelijk perspectief weer te geven op het begrip, om zo tot een globaal beeld te komen van wat die therapeutische relatie inhoudt.
De theorie van Clarkson (2003) ontmantelt het begrip in vijf te onderscheiden relaties, die samen de therapeutische relatie vormen.
Een eerste deel van de therapeutische relatie is de werk‐relatie (working alliance). Deze maakt het voor zowel cliënt als hulpverlener, in deze context dus de jongere en de opvoeder, mogelijk om samen te werken aan dezelfde doelen. Het is als het ware de zakelijke kant van de relatie die ervoor zorgt dat er samengewerkt wordt, ook al ervaart of de jongere of de opvoeder weerstand tegenover deze samenwerking.
Een tweede factor is de overdracht‐tegenoverdracht relatie. Het gaat hier vooral om onbewuste verlangens die in de therapeutische relatie naar voor komen. Deze onbewuste verlangens kunnen aan bod komen binnen de andere vier onderdelen van de therapeutische relatie. Uiteraard spreekt het voor zich dat deze onbewuste verlangens zowel een positieve als een negatieve invloed kunnen uitoefenen op de relatie, naargelang de aard van de verlangens.
18
http://ovidsp.tx.ovid.com/spb/ovidweb.cgi?QS2=434f4e1a73d37e8c47928b911590cce8a016f1c7c80f7886dd4fbd5f36ce61ff55b8f3bb26110559e90ab67ba72e2f332880808398538c0bdc4984f186769738032243a52e859ea6a8816555f1bc479935fe8577eadf23428ee2f08b5b02d73bf689c8http://ovidsp.tx.ovid.com/spb/ovidweb.cgi?QS2=434f4e1a73d37e8c47928b911590cce8a016f1c7c80f7886dd4fbd5f36ce61ff55b8f3bb26110559e90ab67ba72e2f332880808398538c0bdc4984f186769738032243a52e859ea6a8816555f1bc479935fe8577eadf23428ee2f08b5b02d73bf689c8http://ovidsp.tx.ovid.com/spb/ovidweb.cgi?QS2=434f4e1a73d37e8c47928b911590cce8a016f1c7c80f7886dd4fbd5f36ce61ff55b8f3bb26110559e90ab67ba72e2f332880808398538c0bdc4984f186769738032243a52e859ea6a8816555f1bc479935fe8577eadf23428ee2f08b5b02d73bf689c8http://ovidsp.tx.ovid.com/spb/ovidweb.cgi?QS2=434f4e1a73d37e8c47928b911590cce8a016f1c7c80f7886dd4fbd5f36ce61ff55b8f3bb26110559e90ab67ba72e2f332880808398538c0bdc4984f186769738032243a52e859ea6a8816555f1bc479935fe8577eadf23428ee2f08b5b02d73bf689c8
Een derde component van de therapeutische relatie is volgens Clarkson de herstellende relatie. Deze gaat vooral uit van de hulpverlener die probeert te herstellen waar het in het gezin fout is gegaan.
De vierde factor binnen de therapeutische relatie speelt een enorme rol. Het gaat hier om de persoonlijke relatie (person‐to‐person relationship). Deze relatie vormt de kern van de therapeutische relatie. Ook ander onderzoek toont aan dat cliënten behoefte hebben aan een echte relatie met de hulpverlener. Vanuit deze relatie kan er gewerkt worden aan de moeilijkheden en problemen, gebaseerd op eender welk theoretisch perspectief (Antoniou, Blom, 2006).
Het laatste en vijfde onderdeel van de relatie wordt gevormd door de transpersoonlijke relatie (transpersonal relation). Deze relatie kan worden gezien als tijdloos, het zelf overstijgende gevoel van herstel, het gevoel geholpen te worden.
In de praktijk is het moeilijk om zich steeds bewust te zijn vanuit welke relatie er wordt gewerkt. De verschillende aspecten overlappen elkaar en wisselen continu af. Deze theoretische ontleding van het begrip kan er wel voor zorgen dat opvoeders bewuster omgaan met de therapeutische relatie, mede door te gaan focussen op die belangrijke persoonlijke relatie.
2.2.3 Afstand ‐ nabijheid
Zoeken naar het evenwicht
Een relatie die wordt aangegaan tussen een therapeut en een cliënt, of meer bepaald een opvoeder en een jongere, kan omschreven worden aan de hand van de begrippen afstand en nabijheid. Deze twee zijn moeilijk uit elkaar te trekken, ze beïnvloeden elkaar en spelen een belangrijke rol bij het tot stand komen en het onderhouden van interacties (Van Trommel, 1994).
Hoewel sommige relaties overheerst worden door het ene of door het andere aspect, in de hulpverlening wordt steeds een poging gedaan om een evenwicht te vinden tussen beide uitersten, waar beide partijen zich goed bij voelen. Het is hierbij belangrijk om rekening te gaan houden met de noden van de jongere. Ook Van Nijnatten, et al. (2006) wijzen erop dat men dient aan te sluiten bij wat de cliënt kàn en wil aangaan. Ze hebben immers al een hele levensgeschiedenis achter de rug, en een onveilige hechtingsstrategie komt niet zelden voor bij deze jongeren. Tijdens hun kinderjaren hebben zij vaak geleerd zich niet veilig te hechten. Dit model is zo geïnternaliseerd en verdere relaties worden ook op dezelfde manier aangegaan (Bowlby, 1983). Zo zullen jongeren die verwaarloosd zijn tijdens hun kinderjaren, er steeds voor op hun hoede zijn dat er voldoende afstand wordt gehouden met de opvoeders of de therapeut. Middelen die worden aangewend om therapie op gang te brengen, of een relatie uit te bouwen, worden door deze kinderen aangewend om de nodige afstand te kunnen bewaren (Meurs, 1993). Ook wanneer we dit gaan bekijken vanuit de theorie rond hechtingsstrategieën wordt benadrukt dat jongeren die geplaatst worden dikwijls onveilig gehecht zijn tijdens de kinderjaren. Dit bemoeilijkt uiteraard het aangaan van een therapeutische relatie. Ook emoties die deze jongeren ervaren moeten vanuit dit perspectief worden bekeken, zoals blijkt uit het onderzoek van Calamari en Pini (2003) (In: Hawkins‐Rodgers, 2007). Uit ander onderzoek komt ook naar voor dat de hechtingsstoornis invloed uitoefent op het zelfvertrouwen van de jongere en op het antisociale gedrag dat zij dikwijls stellen (Arbona & Power, 2003).
19
Hoewel een relatie opbouwen steeds tijd vraagt (Van Trommel, 1994), kan het zijn dat een relatie echt niet loopt. Een mogelijke oorzaak hierbij is dus de problematiek van de jongere. Van der Ploeg (1985) prefereert zelfs het woord contact, omdat een relatie voor sommige kinderen te veel gevraagd kan zijn. Contact moet men steeds opnieuw tot stand brengen. Pas na enige tijd kan een relatie ontstaan. De aard, de duur en de diepgang van deze relaties kunnen zeer uiteenlopen. Sommige kinderen zouden voortdurend afgewezen worden, anderen roepen heel wat gevoelens op en laten je niet los.
Afstand
De eerste belangrijke factor binnen de therapeutische relatie is afstand, de psychologische afstand. Volgens Mulder (1958) (In: Claus, 1994) is dit de mate van ongelijkheid die iemand ervaart tussen zichzelf en de ander. Deze afstand is een dynamisch begrip en kan binnen elke relatie die iemand aangaat, anders worden ingevuld. De afstand die binnen een relatie bestaat is ook steeds in verandering, het staat nooit stil, het is geen statisch begrip.
Voor welke afstand er wordt gekozen, hetzij door de cliënt, hetzij door de hulpverlener, hangt af van verschillende factoren.
Een belangrijke factor binnen de hulpverlening is die van het ‘empathisch zijn’ (van Lente, 1981). Zo gaat de opvoeder bepalen aan welke hoeveelheid afstand de jongere behoefte heeft. Deze afstand wordt vooral vorm gegeven door het openstaan voor anderen, zonder te oordelen, zich kunnen inleven in het lijden van de ander (van Lente, 1981). De hulpverlener moet ingaan op wat de cliënt vertelt en doet en dit op een manier zodat de cliënt dit kan beleven als meeleven en begrip (van Nijnatten et al., 2006). Men moet zich hier echter ook steeds bewust zijn van eigen problemen en thema’s waar men het als hulpverlener persoonlijk moeilijk mee heeft. Indien dit niet gebeurt, wordt de jongere als het ware onrecht aangedaan door de afstand onbewust veel te groot te maken (Jonckheere, 2005).
Nabijheid
Het tweede begrip dat een belangrijke rol gaat spelen bij het analyseren van de therapeutische relatie is ‘nabijheid’. Nabijheid kunnen we omschrijven als warm, informeel, emotioneel, zich inleven. Het is net als afstand een dynamisch begrip dat binnen een relatie voortdurend verandering ondergaat. Binnen de hulpverlening aan jongeren zien we dat hulpverleners voortdurend proberen om dieper op zaken in te gaan, de jongere beter te leren kennen. De hulpverlener wil weten wat er zich afspeelt in het hoofd en hart van de jongere. Men wil als het ware toegang krijgen tot die diepere kern. Wanneer dit gebeurt, kunnen we spreken van echte nabijheid (van Lente, 1983). Nabijheid wordt binnen de hulpverlening gebruikt als middel om de therapeutische doelen te kunnen gebruiken. Ook Rogers (1967) benadrukt dat therapie te maken heeft met de relatie, en relatief weinig met technieken of theorie. De opvoeder kan zich niet beperken tot technische middelen om die relatie aan te gaan, het moet ook persoonlijk zijn (In: Claus, 1994).
Wanneer we gaan kijken naar de verschillende psychotherapeutische stromingen, komen we tot de conclusie dat de client‐centered benadering van Rogers het meest aansluit bij dit thema. De therapeutische relatie staat in deze theorie immers centraal.
20
2.2.4 Voorwaarden voor een kwaliteitsvolle therapeutische relatie
Rogers (1961) formuleert een aantal voorwaarden waaraan een therapeut, en in het licht van deze scriptie een opvoeder, moet voldoen. Nabijheid wordt hier als het ware uiteengetrokken in een aantal factoren, hoewel deze paradoxaal toch met elkaar verbonden blijven. Deze factoren vormen de voorwaarden die verbonden zijn aan het opbouwen en het behouden van een stabiele therapeutische relatie.
Congruentie
Hier wordt vooral bedoeld dat de therapeut zichzelf is binnen de relatie die hij opbouwt met de cliënt. Hij/zij is zich bewust van zijn/haar gevoelens en deze komen ook overeen met het gedrag dat wordt gesteld. Ook Kok (1973) (in : van der Ploeg, 1985) toont aan dat het werk van opvoeder erg persoonsgebonden is. Je bent veeleer als persoon dan als functionaris bezig. Er is geen doen alsof, maar er is een oprechte interesse in de ander. Zelfonthulling kan als een belangrijke factor binnen congruentie worden gezien. De therapeut, of in dit geval de opvoeder, zal wel enkel gevoelens of persoonlijke zaken verwoorden indien hij of zij denkt dat dit de vertrouwensrelatie kan aansterken en zo de groei van de jongere kan beïnvloeden.
Respect
Als therapeut, en in deze context als opvoeder, heb je de opdracht de ander te aanvaarden zoals hij is, en zonder vooroordelen die relatie te willen aangaan. Binnen dit aspect is de belangrijkste factor de verantwoordelijkheid. Er wordt steeds gefocust op de mogelijkheden van de jongere en daarop wordt een appel gedaan. De opvoeder beslist zo weinig mogelijk in de plaats van de jongere, maar geeft voor een deel de verantwoordelijkheid terug aan de jongere. Dit houdt ook in dat de jongere zich aanvaard voelt, wat een positieve invloed heeft op de zelfaanvaarding. Volgens Bronfenbrenner (1977) (in Maier, 1983) zou ieder kind bovendien tenminste één iemand nodig hebben die gek op hem is en die geloof in hem heeft.
Empathie
Hierbij gaat de opvoeder zich inleven in de gevoelswereld van de jongere. Hij of zij probeert zo goed mogelijk te begrijpen, en zelfs te ervaren, wat de jongere voelt, zonder hierbij het perspectief te verliezen of de grenzen tussen ik en de ander te overschrijden. Vanuit deze poging om de ander te begrijpen, ontstaat een vertrouwen tussen beide partijen.
Concreetheid
Duidelijkheid is belangrijk binnen een therapeutische relatie. Verwarrende boodschappen en onduidelijke afspraken zorgen voor een spanning die de opbouw van een relatie in de weg staat. Deze factor hangt ook duidelijk samen met de onmiddellijkheid die verder aan bod komt.
Zelfonthulling
Hoewel de opvoeder de afstand kan verkleinen tussen zichzelf en de jongere door ook persoonlijke gedachten of gevoelens te vertellen, is er toch enige voorzichtigheid nodig. Enkel wat de jongere zou kunnen vooruit helpen, wordt als zinvolle zelfonthulling aanvaard.
21
Onmiddellijkheid
Gevoelens worden hier onder woorden gebracht. De opvoeder of therapeut gaat zo bewust mogelijk om met emoties en zorgt er zo voor dat er geen verborgen agenda’s of knelpunten mogelijk zijn. Dit vraagt veel van de opvoeder zelf. Het onbewuste moet bewust worden gemaakt. Het inzicht in eigen gevoelens is immers nodig, alvorens men ongeremd in relatie kan treden met de ander en tot een volwaardige helpende relatie kan komen.
2.2.5 Uitdagingen binnen de therapeutische relatie
Er is zoals blijkt heel wat literatuur beschikbaar, en het is als hulpverlener zeker aan te raden om de wetenschappelijke literatuur bij te houden en waar nodig zichzelf bij te scholen. Maar wat in theorie logisch klinkt, blijkt in de praktijk dikwijls niet zo makkelijk uit te voeren. Naast het vinden van het evenwicht tussen afstand en nabijheid zijn er ook nog andere moeilijkheden waar de hulpverlening, meer bepaald binnen de context van de therapeutische relatie, mee kampt. In wat volgt worden deze uitdagingen bondig besproken.
Het aangaan van een relatie tussen hulpverlener en cliënt gaat gepaard met een aantal moeilijkheden. Zo moèt men een relatie aangaan met de cliënt. De relatie wordt methodisch aangewend als een middel om bepaalde doelstellingen te bereiken. Het is met andere woorden een opgelegde relatie. Dit is tegenstrijdig aan het feit dat je relaties eigenlijk niet kan opleggen (van der Ploeg, 1985). Volgens Kok (1988) wordt ‘een werkelijk pedagogische relatie’ bovendien gekenmerkt door echtheid. Kunstmatigheid wordt onmiddellijk door kinderen aangevoeld. Kunneman (in : Herman, 2001) vergelijkt deze ‘gemechaniseerde‘ relatie met een broodrooster. “De persoon van de deskundige wordt methodisch ingezet, als een instrument dat de empathische warmte produceert die voor de behandeling noodzakelijk is. En als de behandeling voorbij is, kan de stekker weer uit het stopcontact” (Herman, 2001, pg.42). Het verhogen van vakbekwaamheid gaat voor een groot stuk gepaard met meer instrumentatie. Dit zou volgens Kunneman ongemerkt onze relatie met cliënten verkillen. Hulpverleners worden techniekers. “Waarom zouden hulpverleners zich nog echt betrokken voelen? … Wanneer dat alles niet echt meer moét, lijkt zelfs een terloopse blijk van oprechte bezorgdheid of een klein onspectaculair surplus dat het ‘normale’ overschrijdt, al heel snel een grove ‘overtreding’ van de ‘regels’” (Herman, 2001, pg. 43). Dit verlies aan betrokkenheid en de toenemende verkilling binnen de hulpverlening is echter tegengesteld aan het gegeven dat mensen nood hebben aan zorg en intimiteit. Zoals Gieles (1983) verklaart, hebben ook kinderen in tehuizen warmte en intimiteit nodig. Het belang van een dichte, warme relatie tussen jongere en opvoeder, mag niet onderschat worden (Dobbelaere, 2006).
De gezinshuizen met een gezinsvervangende werking, vooral aanwezig tussen 1970 en 1980, hebben plaats gemaakt voor de meer behandelingsgerichte werkvormen. We kunnen in dit kader spreken van een evolutie in de relatie tussen vervangende ouder en inwonend kind. Men is namelijk geëvolueerd tot een relatie ‘tijdelijke hulpverlener versus tijdelijke hulpvrager’ (Dobbelaere, 2006). Deze ‘tijdelijkheid’ is echter problematisch. Continuïteit en stabiliteit worden binnen de huidige instellingen sterk bedreigd, toch zijn ze essentieel in hulpverlening. Instabiliteit lijkt tegenwoordig een wezenlijk kenmerk van onze samenleving en ‘continuïteit moet het voortdurend afleggen tegen voortdurende verandering’ (Herman, 2001). Ook Kok (1988) ziet continuïteit echter als voorwaarde
22
voor iedere belangrijke relatie. In de leefgroep kan dit niet gerealiseerd worden aangezien opvoeders er niet altijd zijn. De opvoedingsrelatie is discontinu. De orthopedagogische organisatie is daarom een noodzakelijk kwaad. Dit zou kinderen onvoldoende houvast geven.
Uit ander onderzoek (in: Kok, 2003) blijkt bovendien dat heel wat kinderen onbekwaam zijn om relaties aan te gaan en dat dit aantal sterk toeneemt. Men wijt dit fenomeen aan toenemende verwaarlozing en aan de discontinuïteit in de hedendaagse ouder ‐ kindrelaties. Het kind moet namelijk voortdurend wisselen tussen opeenvolgende moeders en vaders, moeder en oma, moeder en oppas, ouder en leidster, enzovoort. Ook Grietens et al, (2005) beklemtoont het belang van continuïteit binnen relaties en meer specifiek voor cliënten. Een vaste opvoeder, thuisbegeleider, gezinsbegeleider, therapeut,… is essentieel voor het opbouwen van vertrouwen. Wanneer hulpverleners elkaar afwisselen, ontstaan er breuken in het vertrouwen.
2.3 Onderzoeksvragen
Doorheen de tijd werd vorm gegeven aan het begrip therapeutische relatie. Langzaamaan won het
begrip aan invloed en hoewel het oorspronkelijk is ontstaan binnen de psychoanalyse, breidde dit uit
naar andere takken van de psychologie. Vandaag spreekt men binnen elke context van hulpverlening
over de relatie die moet worden opgebouwd, mede door het onderzoek van Lambert waarin het
belang van de therapeutische relatie werd aangetoond.
We verwachten niet met dit onderzoek algemene theorieën te ontwikkelen of algemene tendensen te gaan bevestigen. Het doel van dit onderzoek is een beeld te krijgen van hoe jongeren en opvoeders de therapeutische relatie vorm geven en beleven. Uiteraard blijft de veralgemeenbaarheid beperkt, maar aanbevelingen naar de praktijk toe, meer specifiek aan de voorziening die aan dit onderzoek heeft meegewerkt, bieden een meerwaarde. Het hoofddoel is met andere woorden de beleving van de therapeutische relatie na te gaan, maar hiernaast zullen we ook aandacht hebben voor de relevantie naar de praktijk toe.
Om dit doel te bereiken, wordt er gewerkt aan de hand van een aantal onderzoeksvragen. Verschillende pioniers binnen de theorievorming omtrent de jeugdhulpverlening beklemtonen het belang van een relatie tussen jongere en opvoeder. Hoewel de auteurs hier telkens een andere invulling aan geven, gaat het steeds om een persoonlijke relatie. Wat daarnaast sterk aan bod komt, is het evenwicht dat dient te worden gezocht tussen afstand en nabijheid. Hoewel we afstand en nabijheid duidelijk kunnen onderscheiden en analyseren is het belangrijk om steeds in het achterhoofd te houden dat deze begrippen onafscheidelijk met elkaar verbonden zijn.
Aan de hand van deze theorie komen we tot de volgende onderzoeksvragen.
Ervaren de jongeren en de opvoeders een persoonlijke relatie? Wordt deze relatie volgens hen eerder gekenmerkt door afstand of door nabijheid?
Vinden jongeren en opvoeders het belangrijk om een persoonlijke relatie te ervaren?
23
In de literatuur vinden we ook controversiële benaderingen terug. Zo waren Redl en Wineman (van der Ploeg, 2005) er van overtuigd dat de jongere moet overladen worden met affectie, ook bij negatief gedrag. De band met de begeleider was volgens hen enorm belangrijk, en moet een tegengewicht bieden voor de dikwijls minder affectieve banden met de ouders en de samenleving. Het overgrote deel van de literatuur steunt ons echter in het idee dat binnen de hulpverlening steeds gezocht moet worden naar een evenwicht tussen afstand en nabijheid. De opvoeder bezit immers de mogelijkheid om de relatie vanuit een ander perspectief te beschouwen. Als opvoeder kan je uit de relatie stappen, die toch steeds professioneel blijft. Voor de jongeren is dit heel wat moeilijker en hier moet ook steeds rekening mee gehouden worden. Het evenwicht tussen afstand en nabijheid moet steeds worden aangepast aan de noden van de jongere.
Houden begeleiders rekening met de individuele noden en mogelijkheden van de jongeren wat betreft het aangaan van de therapeutische relatie?
Zoals ook blijkt uit de probleemstelling is er binnen de hedendaagse literatuur nog steeds geen eensgezindheid over de precieze definitie van de therapeutische relatie. Wel is men het er over eens dat een aantal factoren cruciaal zijn bij het opbouwen en het behouden van die relatie. Deze factoren kwamen voor het eerst aan bod in de theorie van Rogers (1961), maar hebben sinds die tijd enkel aan belang gewonnen. In dit onderzoek zullen de factoren zelfonthulling, betrokkenheid en interesse binnen de relatie tussen opvoeder en jongeren nagegaan worden. Zo werden volgende onderzoeksvragen ontwikkeld.
Is er sprake van zelfonthulling vanuit de begeleiders?
Zijn begeleiders voldoende betrokken, geïnteresseerd in de jongeren?
Hoewel de keuze werd gemaakt om de centrale probleemstelling op te splitsen in een aantal onderzoeksvragen, zijn het eigenlijk allemaal vragen om na te gaan hoe aan die therapeutische relatie tussen opvoeders en jongeren vorm gegeven wordt, en hoe dit wordt ervaren door zowel jongeren als opvoeders.
Het volgende hoofdstuk biedt een zicht op hoe dit onderzoek praktisch is verlopen. Er wordt daarnaast ook een verantwoording gegeven voor de verschillende keuzes die doorheen het proces werden gemaakt. Keuzes die er volgens ons toe bijdragen om op een zo efficiënt mogelijke manier de antwoorden op deze onderzoeksvragen na te gaan.
24
3. Methodologie
3.1 Inleiding
Dit hoofdstuk belicht meer het praktisch gedeelte van deze scriptie. Hieronder wordt in chronologische volgorde de strategie besproken die werd gevolgd om het onderzoek op te starten, uit te voeren en tot een goed einde te brengen.
3.2 Kwalitatief belevingsonderzoek
De subjectieve beleving van de (therapeutische) relatie tussen jongere en opvoeder, bekeken vanuit beide perspectieven, wordt onderzocht in deze scriptie. We interesseren ons met andere woorden enkel in de relatie die de hulpverleners (de opvoeders) aangaan met de jongeren, en omgekeerd. Om ons onderzoek te beperken zullen we de relatie met de ouders niet bespreken.
Aangezien we de beleving van jongeren en begeleiders willen nagaan, hebben we gekozen voor een kwalitatief onderzoek aan de hand van interviews. Via het kwalitatief interview kan men data verzamelen over gezichtspunten en perspectieven die de interviewer onbekend zijn (Schuyten, 2004). Bij dit soort onderzoek gebeurt zowel de data‐verzameling als de analyse en verwerking op een kwalitatieve manier (Schuyten, 2005).
Hierbij dient te worden vermeld dat het kwalitatief onderzoek onderhevig is aan een aantal kritieken. Men verwijt de onderzoekers onder meer dat resultaten subjectief gerapporteerd worden en dat persoonlijke opinies worden gegeven (Schuyten, 2005). Zoals Meerdinck (1995) het zegt, ligt in deze subjectiviteit juist een groot deel van de waarde. Het is niet zo dat we via dit onderzoek de waarheid of de werkelijkheid wensen te achterhalen. Wat we wensen te bereiken is daarentegen een zicht op hoe zowel jongeren als hun opvoeders de relatie ervaren en beleven. De beleving van cliënten en het nagaan van deze beleving is erg belangrijk. “Because non‐experimental research has not been highly regarded in the published literature, little is known regarding what actually happens with ”real” adolescent clients being treated in community agencies” (Gorske et al., 2003, pg. 318). Dit citaat beklemtoont de nood aan kwalitatief onderzoek. We moeten nagaan hoe het er ècht aan toe gaat in residentiële voorzieningen, en meer specifiek hoe cliënten en hulpverleners dit alles beleven. In de sociale wetenschappen is kwalitatief onderzoek bovendien aangewezen volgens Smaling en Van Zuuren (1992) om dicht bij de sociale werkelijkheid zelf te blijven.
Na de afgrenzing van het thema en de keuze voor een kwalitatief onderzoek, was het logische gevolg hiervan, vanuit ons standpunt, de keuze voor een belevingsonderzoek. Bij het belevingsonderzoek staan immers de mening, ervaring en beleving van de bevraagden betreffende hun omgeving centraal (Van Gils, 1995). Het gaat hier uiteraard niet om objectieve feiten die kunnen gemeten worden. Een relatie die wordt aangegaan tussen twee personen is steeds een subjectieve beleving. De therapeutische relatie wordt vorm gegeven vanuit een persoonlijk standpunt. Dezelfde relatie kan op verschillende manieren worden ervaren. Vandaar dat de beleving, van zowel jongeren als opvoeders, in ons onderzoek centraal staat.
25
Het belang van een belevingsonderzoek wordt ook in de literatuur bevestigd. Residentiële hulpverlening is een bijzonder intensieve hulpvorm, voor zowel kind, ouders, als voor pedagogische medewerkers (Jansen et al., 2002). Het is daarom belangrijk om na te gaan hoe cliënten en opvoeders deze ingrijpende manier van hulpverlening ervaren, aanvoelen, beleven. Dit type van onderzoek erkent bovendien de betrokkenheid van de gebruikers. Deze methode kan ook een bijdrage leveren voor de jongere zelf. Door het uiten van de ervaringen en de beleving kan de jongere over meer inzicht gaan beschikken wat betreft zichzelf (Van Den Broeck, 2002).
3.3 Interviews
3.3.1 Algemeen
Deze thesis kadert in een grootschaliger belevingsonderzoek binnen de bijzondere jeugdbijstand, uitgevoerd door laatstejaarsstudenten orthopedagogiek. Er werd gekozen om een (gedeeltelijk) gezamenlijke vragenlijst op te stellen. Hoewel elke student een eigen gekozen thema zal belichten binnen zijn of haar scriptie, werd er toch een algemene vragenlijst opgesteld die door iedereen zal worden gebruikt. Aanvullingen op deze vragenlijsten konden dan persoonlijk gemaakt worden naargelang de keuze van het thema. De vragen binnen het algemene deel van het interview zorgen er niet alleen voor dat een breed perspectief wordt behouden, het levert uiteraard ook heel wat relevante informatie op voor later onderzoek.
In bijlage is de definitieve vragenlijst terug te vinden, aangevuld met de vragen rond het thema relatie opvoeder ‐ jongere. We hebben er voor gekozen om de vragenlijst niet zinloos uit te breiden met tientallen vragen omtrent het thema relatie. De vragen die we hebben gesteld, leken onmisbaar binnen een onderzoek omtrent de therapeutische relatie. Of er volgens de jongeren en de opvoeders wel sprake is van een relatie en hoe die wordt ervaren vormt de basis van de vragenlijst omtrent het thema. Binnen de theorie van Clarkson (2003) vinden we immers terug dat de persoonlijke relatie de kern vormt van de therapeutische relatie. Vanuit dit kader lijkt de vraag of jongeren ‘een band’ ervaren met de opvoeders en omgekeerd, onmisbaar. Andere vragen komen eerder voort uit de literatuurstudie omtrent Rogers (1961). Hij geeft een aantal basisvoorwaarden voor een kwaliteitsvolle ‘helpende relatie’. Het is dan ook de bedoeling na te gaan of deze factoren aanwezig zijn, volgens de ondervraagden, binnen die relatie opvoeder – jongere. We zullen vooral vragen stellen omtrent de aan‐ of afwezigheid van betrokkenheid, interesse en zelfonthulling vanuit de opvoeder naar de jongere toe. Een zestal gerichte vragen zullen genoeg informatie opleveren omtrent de therapeutische relatie die wordt aangegaan tussen de jongere en de opvoeder. Deze beperktheid heeft niet alleen als reden dat het overzicht zo makkelijk te behouden is. De jongeren zitten vaak niet te wachten op een eeuwig durend interview met honderd vragen over hetzelfde thema. Het is belangrijk om de motivatie en bereidheid van de jongere en de opvoeders om mee te werken hoog te houden. Wanneer er volle aandacht kan gegeven worden aan een bondig interview, lijkt ons dit meer informatie op te leveren, dan wanneer de aandacht afdwaalt en jongeren niet meer gemotiveerd zijn nog na te denken over de antwoorden. De vragen die worden gesteld zijn het resultaat van een theoretische zoektocht. Ze zijn duidelijk gelinkt aan de onderzoeksvragen en pogen uiteraard op deze een antwoord te bieden.
26
3.3.2 Open vragen
De keuze voor open vragen is terug verbonden met de keuze van ons thema. Aan de hand van persoonlijke interviews kan je de perspectieven van de ondervraagden, in dit geval de jongeren en de opvoeders, beter begrijpen (Neale et al., 2005). Je probeert er achter te kom