Upload
frans-depestele
View
239
Download
5
Embed Size (px)
Citation preview
ARTIKELEN
Taal in de praktijk van experientiele psychotherapie
Frans Depestele
Abstract Uitgaande van een schema dat in vijf ruimten
differentieert wat er in experientiele psychotherapie
gebeurt, worden de verschillende soorten spreken van
de client onderzocht.We kunnen in het schema een plaats
geven zowel aan het retorische spreken van de client als
aan zijn poetische spreken. Meer bepaald kunnen we de
prototypische plaats begrijpen van de gedachtefiguren
enerzijds (retoriek) en van de tropen en woordfiguren
anderzijds (poetiek). We tonen met voorbeelden uit de
praktijk hoe met deze bijzondere verwoordingen vrucht-
baar kan worden gewerkt.
Inleiding
Het belangrijkste middel dat een client gebruikt om in
zijn therapie vooruit te komen is zijn taal. In dit artikel
willen we de taal in het algemeen en de persoonlijke taal
van een client als instrument in experientiele psychothe-
rapie nader bekijken, namelijk hoe dit instrument precies
werkt in therapie, hoe we het kunnen verfijnen, en hoe we
het als therapeut nog fijner kunnen hanteren.
In experientiele psychotherapie probeert men veran-
dering te bewerkstelligen in en via de beleving. De client
bevindt zich in een probleemsituatie. Deze situatie doet
hem iets of betekent iets voor hem, en op de een of andere
manier voelt hij dit bij zichzelf. In de therapie probeert hij
vooruit te komen door deze beleving uit te spreken. De
belangrijkste bondgenoot van de beleving is de eigen taal
van de client. De woorden en de zinnen die hij voor zijn
beleving vormt, komen er het dichtste bij. De beste
manier voor hem om te weten wat hij voelt, is om dit
gevoel zo goed mogelijk te vatten in woorden. Dan kan
de beleving ook in beweging komen. Ook voor de thera-
peut is de taal of de tekst van de client de belangrijkste
weg om te begrijpen wat er in hem omgaat.
Te eenzijdige aandacht voor de tekst houdt echter het
gevaar in aan de beleving van de client voorbij te gaan.
Niet alle tekst komt immers rechtstreeks uit de beleving;
soms zijn de verwoordingen van de client ver van zijn
beleving. De therapeut probeert dan de client en de bele-
ving langs een andere weg te bereiken dan via diens
letterlijke tekst, maar toch kan ook dan die tekst soms
helpen om bij de beleving te komen. Maar als een client
wel min of meer vanuit de beleving spreekt, staat een
tekst die van hem gekomen is juist dicht bij de beleving,
want hij is zojuist uitgesproken. Als de therapeut dan bij
de tekst is, is hij dicht bij de beleving.
Spreken in de therapeutische ruimte(n)
De relatie tussen tekst enbeleving is niet eenvoudig (Depes-
tele, 2000a). De client in therapie is ook niet altijd dicht bij
de beleving of bezig zijn beleving te exploreren. De diverse
manieren waarop een client kan werken in een sessie van
experientiele psychotherapie hebben we elders beschreven
in een schema van vijf ruimten (Depestele, 2000b). Het
spreken van de client en de verhouding van dit spreken
tot zijn beleving verschillen in de opeenvolgende ruimten
en een gedifferentieerd zicht van de therapeut op de taal
van de client kan hem helpen in zijn interventies. Eerst
bekijken we wat er in de verschillende ruimten gebeurt,
daarna hoe de taal is in elk van de ruimten.
Frans Depestele (*)FRANS DEPESTELE studeerde geneeskunde en filosofie en iswerkzaam als psychiater-psychotherapeut in een ambulantepraktijk.Correspondentieadres: Grotstraat 100, 3200 Aarschot(Belgie).E-mail: [email protected]
Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2003) 29:220–234
DOI 10.1007/BF03062033
13
Therapie begint met het installeren van de relatie met
een therapeut. In de sessies neemt de client het woord. Hij
is in eerste instantie gericht op de therapeut, tot wie hij
met meer of minder grote moeite spreekt over zijn pro-
blemen. Vanaf het eerste contact richt de client zich tot
een ander, die zo de andere pool wordt van de relatie-
ruimte (R1) die de client installeert.
Na verloop van tijd, en bij sommige clienten sneller
dan bij andere, gaat de aandacht weg van de therapeut en
buigt ze zich terug of ‘re-flecteert’ ze zich op de eigen
beleving. Zo wordt een innerlijke psychologische ruimte
gevormd door de client en datgene waar hij zich innerlijk
op richt: de reflectieruimte (R2). Soms wil de client zijn
beleving bewerken (R2a), bijvoorbeeld: ‘Ik moet ophou-
denmetmij schuldig te voelen.’ Als de client verder komt,
probeert hij de beleving aan het woord te laten, wat ze
ook inhoudt (R2b).
Verder merkt de client nu, op bepaalde momenten van
dit reflecterend verwoorden, dat hij wel contact heeft met
een beleving maar hij vindt er geen woorden voor; zijn
tekst loopt uit op enkele puntjes …… Wanneer hij zijn
aandacht focust op die woordenloze beleving – waarvoor
we verder het teken….. gebruiken – creeert hij een ruimte
met als polen zijn focusaandacht enerzijds en het ondui-
delijke punt anderzijds: de focusruimte (R3); een woor-
denloze beleving of een ….. wordt een ‘felt sense’
genoemd (Gendlin, 1991) of een gevoelde zin.
Via een zoekproces, dat zich vervolgens afspeelt tussen
dat stukje beleving en de woorden en de zinnen die de
client uitprobeert, lukt het hemmisschien om ‘het’ toch te
verwoorden. Zo’n verwoording of symbolisatie is een
veranderingsstap en gaat gepaard met een lichamelijk
gevoelde opluchting (‘feltshift’ of belevingsverschuiving).
Hier zijn het de beleving aan de ene kant en de verwoor-
ding aan de andere kant die de polen vormen van de
symbolisatieruimte (R4).
Na de sessie gebeurt het soms dat nieuwe ideeen en een
verwoording onverwacht opduiken. Dit is iets wat de
client overkomt, zonder dat hij iets doet; hij moet er wel
voor openstaan en het ontvangen. Het is hier het diepere
proces zelf dat zonder meer tot vooruitdragende symbo-
lisatie komt. De innerlijke belevingsruimte die aldus
gevormd wordt door de zichzelf spontaan openende,
diepe beleving en de ontvangende client noemen we de
zelfsymbolisatieruimte (R5).
Deze opeenvolgende therapeutische ruimten mogen
niet verward worden met de fasen in een therapie. Zo
staat de symbolisatieruimte (R4) niet voor de vierde fase
van een therapie, want er komt talloze keren een verande-
ringsstap. In de eerste plaats toont het schema een cyclus
die vele keren doorlopen wordt. En aan de hand van die
stappen gaat de therapie langzaam vooruit: lange tijd kan
een client hoofdzakelijk in de relatieruimte verblijven en
van daaruit enkele veranderingscycli doormaken en later
in de therapie kan hij vooral in de reflectieruimte vertoe-
ven. In de tweede plaats toont het schema dus hoe het
‘hoofdverblijf’ van de client langzaamopschuift (fasering).
Tot zover wat er bij de client gebeurt tijdens de therapie.
Hoe is de client en hoe is zijn interageren voor de
therapie? In wat we de pathologische ‘ruimte’ kunnen
noemen – ruimte tussen aanhalingstekens, want er is
eigenlijk nog geen ruimte (R0) – kan de relatie die bij-
voorbeeld een obsessionele persoon met een ander instal-
leert de vorm aannemen van steeds geruststelling vragen
en deze ook krijgen; of hij vraagt zijn partner steeds dat
deze eveneens de wasrituelen uitvoert en deze gaat er ook
op in. Het spreken van de persoon is hier een vragen, en
een vragen dat de ander zichzelf in dit aspect wegcijfert.
Hiermee komen we bij de vraag: hoe is de taal in de
opeenvolgende ruimten? De obsessionele persoon over-
tuigt de ander om een bepaalde rol op te nemen (R0).
Ook als de client in therapie komt, gaan de pogingen om
te overtuigen verder in de relatieruimte (R1), waar ze nu
gericht zijn op de therapeut enmeestal veel bedekter en in
allerlei vormen (overdracht) voorkomen. In de reflectie-
ruimte (R2) richt de client zich niet meer zozeer tot de
therapeut, hij buigt zich terug op zichzelf. Maar in eerste
instantie is ook dit nog een toespreken van zichzelf (R2a),
een proberen te overtuigen; het is een retorisch spreken.
Bijvoorbeeld eisen stellen aan zichzelf: ‘Ik moet meer
mijn best doen.’ Of: ‘Ik moet mij vermannen; ik mag
mij niet angstig en zwak voelen.’ De client wil een stukje
beleving niet laten bestaan.
In contrast hiermee komt er vanaf een bepaald
moment in de reflectieruimte bij de client, in de plaats
van het toespreken van de beleving, een innerlijke atti-
tude van zich wel te kunnen openstellen voor een stukje
problematisch beleven; het mag bestaan; hij geeft het
ruimte en het kan zich beginnen ontvouwen. Het reflec-
teren van de client is hier vrij (R2b); en ook al is de
beleving zelf nog niet volledig vrij, de client kan verwoor-
dingen gewoon laten komen vanuit wat hij ‘daar’ voelt.
Vanaf dit punt zouden we het spreken van de client willen
typeren als poetisch spreken.
Het nog onvrij reflecterend spreken (R2a) is weliswaar
een eerste poging tot terugkeer bij zichzelf, maar het blijft
nog te veel iets doen met zichzelf: een aspect van het zelf
moet bewerkt of weggewerkt worden. In het vrij reflecte-
rend spreken (R2b) mag dat aspect wel bestaan, naast de
beter aanvaarde aspecten in de beleving. Hier probeert de
client het geheel van de beide kanten aan het woord te
laten komen; dit impliceert een ander soort spreken. Dit
is de echte terugkeer tot zichzelf, de terugkeer tot op het
punt dat dit zelf vanuit zichzelf, vanuit zijn diverse en
soms tegenstrijdige tendenties maar toch min of meer als
een voortgang zoekend geheel en met een stem, zich
Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2003) 29:220–234 221
13
probeert uit te spreken en aldus voortgang te vinden.
Hoger hebben we gezien hoe dit zich in de focusruimte
(R3) en in de symbolisatieruimte (R4) nog verdiept.
Focussen (R3) is openstaan voor onduidelijke beleving;
de client voelt die onduidelijkheid; de beleving mag nu
ook bestaan waar ze voorlopig nog onduidelijk is. Als de
verwoording ervan uiteindelijk lukt (R4), is het punt
gekomen waarop de client erin slaagt de beleving hele-
maal vrij te laten, namelijk in de verwoording.
We zien dus dat de client vooral retorisch spreekt in
het eerste deel van het schema van experientiele psycho-
therapie (R1 tot R2a) en vooral poetisch spreekt in het
tweede deel (R2b tot R4).
Spreken als retoriek en poetiek
Het onderscheiden van soorten spreken, soorten schrij-
ven, soorten tekstvorming in retoriek en poetiek vindt
zijn oorsprong bij Aristoteles (Ricœur, 1975). Waar reto-
riek tot doel heeft de ander te overtuigen probeert poetiek
de waarheid te zeggen door middel van mimesis of uit-
beelding of weergave (Aristoteles, 1971). Mimesis is niet
louter het maken van een dubbel; het is nabootsen maar
ook op een hoger plan brengen. De dichter beeldt een
aspect van de werkelijkheid uit en brengt dit daardoor tot
vervolmaking (IJsseling, 1990). Op gelijkaardige wijze
kunnen we zeggen dat bij een client die iets van zijn
beleving zo precies mogelijk uitzegt meer gebeurt dan
louter een kopie maken van dat iets.
Met de tweedeling in retoriek en poetiek kunnenwe ook
kijken naar het spreken van de client in psychotherapie. In
de reflectieruimte (R1) probeert de client vanuit zijn psy-
chologische nood de therapeut te overtuigen een bepaalde
rol op te nemen. Dit is de overdracht, gebeurt grotendeels
onbewust en komt tot uiting in het spreken van de client,
en de therapeut voelt die druk in de tegenoverdracht. Deze
onbewuste retoriek maakt voor de lacaniaanse psycho-
analyse het fundament uit van het psychotherapeutisch
spreken (Mooij, 1975; VanderZwaal, 1997).Het proberen
te overtuigen gaat verder in de retorische omgang van de
client met zichzelf (R2a). Hier is het een spreken tot zich-
zelf om zichzelf te overtuigen en om het beeld dat men van
zichzelf heeft te verdedigen. Het is defensief spreken; iets
wordt in een bepaald licht gesteld of het wordt in een
bepaald opzicht verborgen.
Daarna gebeurt een ommekeer. In plaats van zichzelf
en zijn beleving te bewerken laat de client nu de beleving
bestaan zoals ze is. Hij staat er vrijer tegenover. Het
spreken vanuit die beleving is poetisch omdat de client
meer probeert de waarheid te zeggen door middel van
weergave ervan, omdat hij zo’n beleving in haar waar-
heid laat beginnen te spreken (R2b). Dat de client een
vrijere innerlijke attitude heeft, wil nog niet zeggen dat de
beleving zelf helemaal vrij spreekt; de beleving is vrijer in
de zin dat ze ruimte krijgt, maar ze zal zich nog niet
meteen helemaal kunnen ontvouwen omdat er nog onbe-
wuste tendenties (krachten) zijn die het spreken mee
bepalen (zie verder). Waar ze in het onvrij reflecterend
spreken (R2a) nog werd bewerkt, krijgt de beleving in
R2b een eerste graad van vrijheid: de beleving spreekt
enkel voorzover de gewone taal haar min of meer vlot
weergeeft. De beleving krijgt een tweede graad van vrij-
heid in de focusruimte (R3): ze krijgt de gelegenheid om
uit te lopen op een …..; de client geeft de beleving een
kans om ook in haar onduidelijkheid te bestaan. In de
symbolisatieruimte (R4) krijgt de beleving nog meer vrij-
heid: daar kan ze zich exact expliciteren. Deze juistheid
gaat gepaard met een bevrijdende, fysiek gevoelde
opluchting.
Poetisch spreken in therapie is proberen te durven
zichzelf uitspreken, zichzelf tonen aan zichzelf zoals
men is en zichzelf niet langer verbergen. Overigens stelt
ook de literatuurwetenschap dat in de poetiek de zender
of de auteur van de boodschap centraal staat en in de
retoriek de ontvanger ervan (Kibedi Varga, 1970); de
eerste bedoeling van poetiek is niet een effect te hebben
op de ontvanger maar iets uitgedrukt te krijgen en zo een
effect te hebben op zichzelf. Op een bepaaldmoment is de
client beter in staat de waarheid te laten komen over hoe
hij in zijn situaties staat en probeert hij dit in woorden
mimetisch weer te geven. En dat is opluchtend (shift)
zoals de ‘catharsis’ bij het gedicht (Ricœur, 1975). Wat
de client nu doet, is louter proberen de beleving weer te
geven, ze voor zich uit te zetten, ze zich te laten tonen, ze
zich in woorden te laten ‘uitbeelden’: mimesis. Op de
therapeutische kracht van dit spreken heeft vooral de
experientiele psychotherapie gewezen.
Verwoordingen en bijzondere varianten ervan
Na deze algemene omschrijving van retorisch en poetisch
spreken gaanwe nu bij de literatuurwetenschap te rade om
deze begrippen meer te preciseren; daarna zullen we
nagaan hoe dit ons kan helpen om preciezer te ‘kijken’
naar en om te gaanmet het spreken van de client. Retoriek
en poetiek zijn twee algemene omschrijvingen voor de
houding die de client in zijn spreken aanneemt, in zijn
spreken tegenover de ander en in zijn spreken voor zich-
zelf. Hoe hij spreekt, toont hoe hij omgaat met de ander,
met zichzelf en met zijn waarheid. De therapeut luistert
naar wat de client zegt, maar hij let ook op hoe deze het
zegt, op de vorm van diens verwoording; hij luistert ook
naar de manier waarop de client zijn spreken vormt of
‘figureert’.
222 Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2003) 29:220–234
13
Het is fascinerend te zien hoe de verwoording van
eenzelfde gedachte of beleving op zeer veel verschillende
manieren gevormd kan worden. Erasmus (1982) werkt in
hoofdstuk 33 van zijn ‘De Copia’ zo’n 150 varianten uit
van de zin ‘Je brief heeft me zeer verheugd’. Uit de vorm
waarin de persoon iets zegt, valt veel te leren. De vele
manieren om een zin te ‘wenden’ – Quinn (1993) geeft zijn
boek als ondertitel ’60 ways to turn a phrase’ – zijn
evenveel manieren om iets te doen met de gedachte die
we erin willen uitdrukken. Men kan dit louter opvatten
als het ‘omturnen’ van een bepaalde zin, maar we kunnen
het ook zien als het omturnen van datgenewat eerst in die
zin gezegd werd en nu in een variant ervan. Op deze
manier kijken naar een variatie van een uitdrukking
focust de aandacht ook op datgene van waaruit de varia-
tie komt: wat gevarieerd zal worden, is niet alleen de
verwoording maar tegelijk het erin verwoorde. Op deze
manier leren kijken naar de tekstvormingen kan de the-
rapeut ook helpen zien hoe de client omgaat met zijn
beleving en hoe hij zijn beleving vormt of ‘figureert’.
De vele mogelijke variaties in de verwoording worden
in de literatuurwetenschap van oudsher ‘tropen’ en ‘figu-
ren’ genoemd (Quintilianus, 2001; Van Gorp, 1999); bij
deze laatste worden de gedachtefiguren en de woordfigu-
ren onderscheiden. Het woord ‘trope’ is Grieks voor
‘wending’ of ‘draaiing’; ‘figuur’ komt van het Latijnse
woord voor ‘beeld’ of ‘vorm’. Voor een lijst van de tropen
en figuren verwijs ik naar Quintilianus (2001); hij was de
eerste die – in de eerste eeuw na Christus – een volledig
overzicht schreef van deze materie.
Volgens de klassieke definitie gaat het bij de trope om
een manipulatie van de betekenis (Leeman & Braet,
1987). In de metafoor ‘Achilleus is een leeuw’ wordt het
woord ‘leeuw’ nieuw gebruikt en krijgt het nu de beteke-
nis moedig; het wordt nu ‘gewend’ naar deze nieuwe
betekenis. Men kan ook zeggen dat ‘moedig’ vervangen
wordt door ‘leeuw’. Dit is een voorbeeld van een meta-
forische vervanging, een vervanging op basis van een
gelijkenis tussen ‘moedig’ en ‘leeuw’ (Lausberg, 1960).
De zin ‘in de haven liggen twintig zeilen’ is een voorbeeld
van een metonymische vervanging, een vervanging op
basis van nabijheid en samenhang: ‘zeilen’ en ‘zeilsche-
pen’ gelijken niet op elkaar maar horen wel bij elkaar.
Bij een figuur gaat het om eenmanipulatie van de vorm,
manipulatie van de taal- of woordvorm (woordfiguur) of
manipulatie van de gedachtevorm (gedachtefiguur).
Woordfiguren zijn gebonden aan een bepaalde woord-
vorm: we moeten ons richten naar de letterlijke figura
van het woord of een deel ervan, dat bijvoorbeeld her-
haald wordt in de paronomasia (woordspel van op elkaar
gelijkende woorden) die we onder meer vinden in Then I
become alive, alerted, alarmed. Ook bij een ellips, het weg-
laten van een of meer woorden die in de zin syntactisch
vanzelfsprekend lijken, zoals in de zin ‘de boom mag
verbrand (worden)’, zijn we gebonden aan die bepaalde
woorden. Dat is niet zo bij de gedachtefiguren, die een
‘eigenaardige’ (Leeman & Braet, 1987, p. 108) vorm van
de gedachte benoemen: van een mededeling kunnen we
een uitroepmaken of een retorische vraag. Bijvoorbeeld in
plaats van te zeggen ‘Hij is een wreedaard’ kan men uit-
roepen ‘O, wat een wreedaard!’ of de retorische vraag
stellen ‘Is hij geen wreedaard?’ We kunnen er woorden in
veranderen zonder dat de figuur verdwijnt.
Tropen en figuren zijn middelen om iets te zeggen op
een manier die mooi is en vaak kernachtig de essentie
weergeeft. Ook de client in therapie zal af en toe zo’n
bijzondere uitdrukking vormen. De vraag die we ons nu
stellen, is: op welke plaatsen in het schema van experien-
tiele psychotherapie komen deze bijzondere verwoordin-
gen en hebben ze daar ook een bijzondere functie? We
zullen zien dat we in het retorische – eerste – deel van het
schema (R1 tot R2a) vooral de gedachtefiguren vinden
(die we daarom eerst behandelen) en in het poetische –
tweede – deel van het schema (R2b tot R4) vooral de
tropen en de woordfiguren.
Gedachtefiguren
De gedachtefiguren beogen een effect dat specifiek reto-
risch is: ze willen in de eerste plaats overtuigen. Leeman
en Braet (1987, p. 109) zeggen: ‘In de gedachtefiguren
[wordt] de communicatie met de hoorder/lezer gemani-
puleerd.’ Men probeert een effect te hebben op de ander
met bijvoorbeeld een uitroep of met een retorische vraag.
Een client richt zich bijvoorbeeld tot zijn therapeut met
de retorische vraag ‘Watmoest ik anders doen?’ of met de
gedachtefiguur dubitatio (twijfel): ‘Wat zou u in mijn
plaats doen?’. Men wil de ander beınvloeden.
Met een bepaalde uitspraak wil men bijvoorbeeld de
ander waarschuwen. Zeggen ‘het ijs is dun’ kan louter een
vaststelling zijn, maar de spreker kan ook een waarschu-
wing willen geven aan een ander; dit is de ‘act in saying’: in
het zeggen doenwe iets (taaldaad: Austin, 1962).Naast het
meedelen van een inhoud wil men ook een effect hebben
op de ander. Datgene wat gezegd wordt, kan een bevel
zijn, een gebed, een verslag, een dreiging, een ondervra-
ging, een antwoord enzovoort; deze voorbeelden van
gedachtefiguren vindt men reeds terug bij Aristoteles
(1971). De gedachtefiguren willen de ander bewerken en
in de tekst van een client in therapie zal hun prototypische
plaats dan ook het eerste deel of het retorische deel van het
schema van de therapeutische ruimten zijn.
Een dergelijk retorisch effect vindt plaats in de relatie-
ruimte (R1), waar het grotendeels onbewust kan verlo-
pen. Dit facet van therapie wordt vooral in de
Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2003) 29:220–234 223
13
lacaniaanse visie naar voren geschoven. Mooij (1982)
beschrijft de manier waarop de analysant spreekt als
volgt. Hij gaat uit van de vier elementen die de klassieke
retorica (Leeman & Braet, 1987) constitueren, namelijk
(1) het onderwerp, (2) de spreker, (3) de tekst, en (4) het
publiek. Parallel hiermee toont hij hoe de spreker (1) een
inhoud meedeelt (propositio), een inhoud die (2) hij kan
beweren, vragen, eisen, beloven enzovoort (de houding
die hij tegenover de inhoud aanneemt, de propositionele
attitude of de taaldaad); en (3) via een bepaalde vorm-
geving wil hij (4) bij de ander al dan niet bewust een
bepaald effect bewerkstelligen. Hoe dit met een eenvou-
dig taalmiddel kan, toont de client die in zijn uitleg aan de
therapeut een zin vaak afsluit met ‘Ja?’ en gewoon verder
spreekt. Hij verwacht geen antwoord; hij gaat er gewoon
van uit dat de therapeut bevestigt wat hij zegt. Met aan-
drang wil hij de therapeut doen ja zeggen.
Voorbij de gerichtheid op de ander kan de retoriek of
het overtuigen ook naar zichzelf gericht zijn, naar ‘de
ander’ in zichzelf zou men kunnen zeggen. Bij sommige
clienten komen de defensies vooral relationeel tot uiting
(R1), bij andere tonen ze zich vooral in de psychische
omgang met zichzelf. De client bevindt zich dan wel in de
reflectieruimte, maar hij is met zichzelf retorisch bezig
(R2a), bijvoorbeeld geruststellend in ‘Het is toch niet zo
erg wat ik gedaan heb’ of verwijtend in ‘Had ik dat maar
niet gedaan!’ of bestraffend in ‘Ik moest dat maar niet
gedaan hebben’, belovend in ‘Van nu af aan zal ik …’,
controlerend in ‘Heb ik niets verkeerds gedaan?’ enzo-
voort. Met deze zinnen probeert de client de eigen bele-
ving te bewerken in plaats van die aan het woord te laten.
Dit overtuigen van de ander (R1) en van zichzelf (R2a)
gebeurt automatisch, het is een drang, het gebeurt gro-
tendeels onbewust: we kunnen spreken van retorica van
het onbewuste. Dit is een term van de lacanianen (Mooij,
1975; Van der Zwaal, 1997) maar die omvat bij hen ook
en vooral datgene wat wij hierna onder de poetiek zullen
bespreken.
Voor de goede orde van de uiteenzetting vervolgen we
nu niet onmiddellijk met de vrije reflectieruimte (R2b),
maar behandelen we eerst de tropen in hun functie in de
symbolisatieruimte (R4), omdat we van daaruit hun
functie in R2b beter zullen kunnen uitleggen, en daarna
ook beter de overgang zullen kunnen maken naar de
woordfiguren in R2b.
Creatie van een trope
De meest typische plaats waar de tropen in het schema
van experientiele psychotherapie een functie kunnen heb-
ben, is de symbolisatieruimte (R4). Daar probeert de
persoon bewust om iets waarvoor hij nog geen woorden
heeft onder woorden te brengen. De persoon heeft een
beleving, maar hij heeft er geen woord voor; hij heeft een
gevoelde zin of een …... Een oplossing is soms de creatie
van een metafoor. Stellen we ons even in de plaats van de
dichter die over Achilleus een bepaald facet voelt waar-
voor hij geen woord heeft en die een gewoon woord op
een nieuwe manier gaat gebruiken: ‘Achilleus is een
leeuw’. In plaats van zijn gewone gebruik (het woord
leeuw verwijst naar dat dier) wordt het woord leeuw nu
nieuw gebruikt door de dichter, namelijk om iets dat hij
in zijn ….. van Achilleus aanvoelt, te expliciteren. In de
nieuwe aanwending wordt het woord ‘leeuw’ nu gewend
(unau, wenden; unııo, wending) – Quintilianus (2001)
gebruikt de term ‘overgebracht’ (p. 442), vergelijk ıauaoı-
nau (meta-foreoo: over-brengen, over-dragen) – naar een
andere dan zijn gewone zaak, namelijk dat dier. Het
wordt nu naar ….. gewend om deze ….. te zeggen.
Soms zegt een client die een ….. zoekt te verwoorden:
‘Het is zoiets als …’. Eigenlijk probeert hij een metafoor
te creeren, zoals de dichter: ‘Achilleus is (zoiets als) een
leeuw’. Als er dan een woord komt, wendt hij het naar
datgene wat hij wil uitdrukken. Op te merken valt dat de
client hier bewust en actief aan het proberen is ommet dit
woord, in een nieuw gebruik ervan, deze ….. te vatten.
Een andere client heeft een….., zoekt naar een woord dat
‘het’ uitdrukt en vindt in eerste instantie dat het woord
‘kiezen’ zijn gevoelde zin misschien wel weergeeft. Maar
hij blijft scherp in contact met zijn gevoelde zin en voelt
dat de gewone betekenis van het woord ‘kiezen’ de fijne
nuance die zijn ….. aangeeft niet precies vat (en het
gevaar inhoudt dat hij met alleen dit woord het contact
met die nuance kan verliezen). Wat hij voelt in zijn ….. is
‘kiezen’ en iets meer. Het is een speciaal soort kiezen, er
zit ook iets in van ‘plukken’, het is een kiezen dat een
soort plukken is. Wat gebeurt er hier? Het woord ‘kiezen’
wordt gebruikt om deze precieze nuance die deze client
nu voelt weer te geven, maar het is een ongewoon
gebruik. In het gewone gebruik staat ‘kiezen’ voor ‘bij
meerdere mogelijkheden zich beperken tot een ervan’, en
is kiezen niet hetzelfde als plukken. Bij het weergeven van
deze….. komt ‘kiezen’ naar voren in de nieuwe betekenis
van kiezen-dat-ook-een-plukken-is.
Goed contact houden met de gevoelde zin doet het
woord ‘kiezen’ werken op de precieze manier die deze
gevoelde zin vraagt. Dit is een fijn werk met woorden,
met wat ze – experientieel gebruikt – meer kunnen doen.
Deze client heeft niet genoeg aan de gewone betekenis
van het woord ‘kiezen’, hier wil hij dat ‘kiezen’ werkt in
deze precieze nuance die hij voelt, namelijk dat het dit
soort kiezen uitdrukt, het kiezen-dat-ook-een-plukken-
is. Van dan af krijgt ‘kiezen’ voor hem een nieuw gebruik
of een nieuwe betekenis. Er is dus ook een soort insisteren
(Gendlin, 1998): de client blijft het woord ‘kiezen’ dicht
224 Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2003) 29:220–234
13
bij zijn ….. houden, en daardoor komt de unieke nuance
van zijn gevoelde zin naar voren en krijgt het woord –met
de precisering – deze nuance te pakken en krijgt het zelf
ook deze unieke betekenis erbij.
Dit betekent niet dat de persoon tot een soort autis-
tische taal komt; hij kan niet zomaar het woord ‘melk’
gaan gebruiken voor zijn ‘grote teen’. Men moet het
woord ‘melk’ nemen met alle betekenissen die het reeds
heeft in de taal. Een woord werkt enkel nieuw als het zijn
oude betekenissen mee in deze….. brengt. Als een woord
zijn oude uses niet zou meebrengen, zou het niet langer
dat woord zijn. In het nieuwe gebruik van een woord zijn
de betekenissen die het woord al heeft impliciet aan het
werk (Gendlin, 1991). Het insisteren van de persoon is
overigens een wezenlijk element van de zuiver taalkun-
dige definitie (zie verder) van een trope bij Lausberg, die
de rol benadrukt van ‘de semantische wil (…) van de
spreker’ bij de vorming van een trope (Lausberg,1960,
p. 282; cursivering in origineel).
De vorming, zoals we die hier beschrijven, is dus een
bewust proces. Als dit in psychotherapie gebeurt, is dit
creeren van een metafoor, poetiek. Het is niet een over-
tuigen van zichzelf zoals in R2a. Wat hier in de symbo-
lisatieruimte (R4) gebeurt, is mimesis van een …..; het is
poetiek, en wel bewuste poetiek. Wij willen hiervoor de
term poetica van het bewuste gebruiken. En bewuste tro-
pen zijn dus prototypisch voor R4.
Hergebruik van een trope
Het bovenstaande behandelde de creatie van een meta-
foor of een trope. Eenmaal gecreeerd, wordt een trope
voortdurend opnieuw gebruikt. De gewone taal en het
gewone spreken zitten vol met gevormde tropen. We
gebruiken ze zonder het te beseffen. De metaforen en
andere tropen worden metaphors we live by (Lakoff &
Johnson, 1980); ze worden zo gewoon dat we niet meer
beseffen dat het metaforen zijn. Ze verschijnen onwille-
keurig hier en daar in ons spreken, in onze tekst. We
zeggen vaak meer dan we bewust willen zeggen of willen
bedoelen, en we zijn ons er vooral niet van bewust dat we
bepaalde woorden of uitdrukkingen gebruiken om iets te
zeggen. Dat is ook het geval met de tropen en de meta-
foren die in ons gewone taalgebruik zitten. We gebruiken
ze vaak zonder het ons bewust te zijn. We zouden kunnen
zeggen: ze worden gebruikt door het onbewuste.
Wat de notie ‘het onbewuste’ betreft, komt de client-
gerichte opvatting ervan in belangrijke opzichten dicht
bij de algemeen psychoanalytische opvatting van het
onbewuste (Finke, 1993) en de experientiele opvatting
dicht bij de lacaniaanse, talige opvatting (Depestele,
1995; 2000a). Wel zoekt men in de experientiele
psychotherapie naar andere formuleringen ervoor dan
in termen van entiteiten. In plaats van te spreken met
substantieven over ‘het onbewuste’ en ‘de driften’ zal
men meer nadruk leggen op de werkwoorden en probe-
ren procestermen te gebruiken, in formuleringen zoals ‘er
is een onbewust gedreven worden’ of ‘onbewuste tenden-
ties of strevingen’. Die strevingen uiten zich onder meer
in het spreken; proberen een beleving onder woorden te
brengen is ook proberen vooruit te komen en in dat
proces verschijnen er soms tropen.
In psychotherapie hebben onbewuste tropen hun
plaats vooral in de ruimte van het vrij reflecteren (R2b)
en daarop zullen we onze uiteenzetting nu verder richten.
In R2b kan de client de beleving vrijer laten spreken (zie
hoger). Hij is in contact met zijn beleving en laat de
verwoording komen, in gewone taal. Hij spreekt zich
uit, legt als het ware zijn beleving voor zich uit. Dit gaat
redelijk vlot; het is niet een zoeken naar woorden voor
een ….., want hier bevindt hij zich voor de ruimte waar
een ….. komt. De woorden komen vanzelf. De client
staat ook niet echt stil bij een beleving; zijn aandacht is
wel in het belevingsgebied dat hij wil weergeven, maar het
spreken van daaruit verloopt quasi automatisch en zon-
der te beseffen of zich er (goed) van bewust te zijn hoe hij
het zegt. Hij let er niet op welke woorden en uitdruk-
kingen hij gebruikt. Dit is deels een onbewust proces,
waarbij hij ook onbedoeld dingen zegt. In dit proces
duiken hier en daar onbewust tropen op.
De creatie van een trope werd hoger gedefinieerd als
het wenden van het woord naar de nieuw uit te drukken
betekenis ….. (in R4). Het hergebruik van een trope (in
R2b) daarentegen kan misschien beter verduidelijkt wor-
den met de definiering ervan in termen van vervanging.
Hierbij gaan we uit van de definitie van een trope door
Lausberg (1960, p. 282/3): ‘De trope (…) plaatst een
semantisch niet-verwant woord in de plaats van een
eigenlijk woord. (…) De semantische wil (…) van de
spreker doelt (…) met het nieuw ingezette woord in de
zinssamenhang op de betekenis van het verdrongen
woord: de trope geeft aldus aan het tropisch aangewende
woord een nieuwe betekenis’ (cursiveringen in origineel).
Van de metafoor ‘Achilleus is een leeuw’ kunnen we
zeggen dat de woorden ‘een leeuw’ in de plaats gekomen
zijn van het woord ‘moedig’ in de zin ‘Achilleus is moe-
dig’. De semantische wil van de spreker doelt met het
nieuw gebruikte woord leeuw op de betekenis van het
weggedrongen woord ‘moedig’. Laten we opmerken dat
de beschrijving, hiervoor, van de creatie van een trope in
de symbolisatieruimte (R4) niet goed beroep kan doen op
het begrip vervanging, want er is daar enkel een…..; er is
nog geen woord, en het kan dus ook niet vervangen
worden. Verder neemt het nieuw gebruikte woord daar
ook niet ‘de betekenis van het verdrongen woord’ over,
Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2003) 29:220–234 225
13
maar zal het de betekenis vatten van de ’referent’ –
namelijk de ….. – waarnaar een woord op die plaats
zou kunnen verwijzen. Hier, in de ruimte van het vrij
reflecteren (R2b), is er nog geen ….., maar is er wel een
woord, dat dus vervangen kan worden.
Volgens de definitie in termen van vervanging wordt
een woord weggedrongen. Dit sluit goed aan bij het
begrip ‘verdringing’ van de psychoanalyse. In het psy-
choanalytische schema ‘defensie-angst-impuls’ kunnen
de tropen gezien worden als een afweermiddel om een
te beangstigend woord niet te laten doorkomen en onbe-
wust te houden. Deze beschrijving in termen van vervan-
gen, wegduwen, niet laten doorkomen enzovoort is een
mechanistische voorstelling van de zaken. Laten we pro-
beren dit meer procesmatig en experientieel te beschrij-
ven. In de ruimte van het vrij reflecteren (R2b) probeert
de client zijn belevingmimetisch weer te geven.Maar ook
als men zo waarheidsgetrouwmogelijk wil spreken, is dat
niet vanzelfsprekend; hoger zeiden we dat in R2b de
client vrijer staat tegenover zijn beleving, maar dat
daarom de beleving zelf nog niet helemaal vrij is in wat
ze zegt en hoe ze het zegt. Men probeert soms bewust de
dingen wat zachter of bloemrijker voor te stellen, bij-
voorbeeld met een beeld; of anders gezegd: met beeld-
spraak. Maar dit gebeurt ook zonder dat we het beseffen
of het ons bewust zijn. En wel als volgt. In de spreek-
stroom komt een woord, of beter: neigt de spreker naar
een woord dat spanning en onrust geeft. De beleving
neigt naar een woord dat een lichte angst geeft en quasi
automatisch gaat de spreker naar een ander woord. Met
andere woorden: er is een belevingstendentie en een nei-
ging naar een bepaald woord waar het lichaam niet op
zijn gemak bij is en op geleide van (de vermijding van) die
lichamelijke onrust1wordt het eerste woord vermeden en
komt een ander woord. Sneller dan we ons kunnen rea-
liseren, komen er woordkeuzes en zinswendingen in de
plaats van andere. En zo komen ook tropen.
Laten we dit nog vanuit een andere hoek bekijken.
Door de aan-de-gang-zijnde tekst wordt in de vrije reflec-
tieruimte (R2b) iets losgewoeld in de diepte van de bele-
ving (in de diepte van de psyche); een pre-impliciete
sequens wordt losgewoeld en dringt zich op aan de bele-
ving; hij gaat impliciet functioneren. Om dit nader uit te
leggenmoeten we in het impliciete een onderscheidmaken
tussen oud impliciete en nieuw impliciete. Hier in R2b
gaat de tekst door, hij valt niet stil, er wordt geen …..
gevormd; een ….. is een nieuw impliciete, dat dus soms
met de creatie van een trope verwoord kan worden (R4).
InR2b gaat het omhet door en in de tekststroomopnieuw
wakker gemaakt worden van een vroeger gevormd
impliciete dat een tijdlang niet gefunctioneerd heeft; het
was ‘vastgehouden’ (Gendlin, 1997, p. 158) en wordt nu
gereconstitueerd: dit is een oud impliciete (Depestele,
1995). Het is een reeds gevormd impliciete dat nu terug
gewekt wordt en soms uitdrukking vindt met de hulp van
een eveneens reeds gevormde trope. Iets komt naar boven
in de beleving (meer bepaald in het gebied voor de
gevoelde zin of de…..); het dringt zich op als een beleving-
verwoordingstendentie. In plaats van te spreken van het
vervangen van een woord zoumen in experientiele termen
kunnen zeggen dat de opkomende belevingstendentie wel-
iswaar eerst neigt naar dat woord, maar uiteindelijk
onwillekeurig afbuigt naar een in de plaats komend min-
der beangstigend woord of naar een trope.
Die vermijding is innerlijk en is meestal zo subtiel dat
men haar zelf niet merkt. De therapeut kan haar wel
oppikken. Waar hij haar vermoedt, kan hij zo’n woord
oppikken en experientieel tot een ingang maken naar een
tot nu toe vermeden beleving. Een zeer eenvoudig voor-
beeld zien we bij een client die zegt: ‘Er is een evaluatie
geweest op het werk; het resultaat is dat we meer moeten
werken. Ik heb mij druk gemaakt erover de laatste
maand.’ De therapeut voelt dat het woord ‘druk’ te
algemeen is, te ver afstaat van de boosheid die hij eigen-
lijk bij de client vermoedt en hij vraagt om de laatste zin
opnieuw te proberen maar met een ander woord in plaats
van ‘druk’; de client zegt: ‘Ik heb mij kwaad gemaakt’
(ook een voorbeeld van parallellisme: zie verder).
Tot zover het defensief hergebruik van een trope. Het
hergebruik van een trope in de vrije reflectieruimte (R2b)
kan echter ook expressief zijn. De psychoanalytische the-
orie wijst erop dat een wegdringen niet totaal is; in de
uitdrukking is vaak iets van het weggeduwde indirect
zichtbaar (het pre-impliciete komt erdoor ‘schemeren’; de
therapeut kan het soms voelen aankomen). Maar een ver-
vanging lijkt soms helemaal niet defensief te zijn, integen-
deel een overwegend expressieve functie te hebben. Een
cliente zegt bijvoorbeeld: ‘Op het werk blijft een hoop
liggen en als je het niet doet, staat men klaar om op u te
schietenof krijg je een uitbrander.’ In plaats daarvan had ze
eenvoudig kunnen zeggen: ‘… staat men klaar om kritiek
te geven of krijg je kritiek’; er komen twee veel agressie-
vere, als trope gebruikte woorden: ‘schieten’ en ‘branden’.
Zo zegt de client via een trope onbewust soms meer
dan hij wil zeggen. Als men dan werkt met de trope kan
men het ‘meer’ expliciteren en zo de trope verder dienstig
maken. Een andere cliente bijvoorbeeld spreekt over
externe druk op haar, onder andere door haar moeder,
die zegt dat cliente moet blijven werken en dat ze ook aan
kinderen moet beginnen. Cliente zegt daarover: ‘Moeder
had graag kleinkinderen gehad (…) maar ik voel er mij
nog niet klaar voor.’ Kort daarop in de sessie spreekt ze
over liever ‘werken met mijn handen’ in plaats van het
1 Misschien is de even opkomende onrust, en de vermindering ervanals het vervangende woord komt, zelfs psychofysiologisch te meten.
226 Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2003) 29:220–234
13
bureauwerk dat ze momenteel doet en spontaan vervolgt
ze met ‘iets naar mijn hand zetten’. Ze wil op het einde uit
de sessie onthouden: ‘Ik moet iets kunnen doen … met
mijn handen.’ De overgang van ‘werken met mijn han-
den’ naar ‘iets naar mijn hand zetten’ maakte zij zelf in de
sessie; het was geen reflectie van de therapeut. In de
volgende sessies blijkt die overgang een belangrijke ver-
schuiving te zijn die zich concreet doorzet, onder meer op
haar werk waar haar de taak in de schoot is gevallen om
het interieur van de werkomgeving op te frissen en te
vernieuwen, wat haar helemaal doet heropleven. Mis-
schien kunnen we zeggen dat de eerste verwoording –
‘werken met mijn handen’ – spiegelend gewerkt heeft
naar de beleving en daar de op dit moment belangrijke
betekenis of tendentie heeft opgewekt van vrij zijn en
macht hebben. ‘Hand’ verschuift van de letterlijke naar
de figuurlijke betekenis; deze wekt in de beleving een
actueel belangrijke tendentie en wordt tegelijk ‘vervoer-
middel’ voor die voortgang die haar proces nu nodig
heeft. Dit is een effect van de gehele betekenissencluster
die het woord heeft; het is niet een effect via het creeren
van een nieuwe betekenis van het woord; ‘hand’ werkt
hier omdat het die metaforische betekenis al had. En het
lijkt alsof de meervoudige betekenissenlading zelf, in
samenspel met de beleving, hier het werk gedaan heeft.
Tot de beleving die onder de woorden ‘iets doen met
mijn handen’ zit, namelijk het gevoel dat men heeft als
men zich dat soort werk voorstelt, heeft de cliente bewust
toegang; zij is impliciet. Op het moment dat de cliente die
woorden uitspreekt, denkt de zij niet aan ‘iets naar mijn
hand zetten’; dit is niet impliciet, het is pre-impliciet.
Maar het volgende moment, met de verschuiving naar
de figuurlijke betekenis, wordt het wel ineens impliciet.
Het pre-impliciete zat ook wel onder de woorden ‘iets
doen met mijn handen’; het zat ook onder de woorden in
hun letterlijke betekenis, maar dieper, niet bewust. Het
actuele pre-impliciete, het verlangen vrij te zijn en macht
te hebben, dat tenslotte een diepe tendentie is, lijkt eerst
defensief de letterlijke uitdrukking te hebben ‘gekozen’,
om dan door te schieten en tot expressie te komen in de
figuurlijke uitdrukking.
Het woord heeft hier zelf gewerkt. Maar zo’n woord
kan alleen werken als er een ‘tekststroom’ is. Tot dan toe
was het bij deze cliente een eerder moeizame therapie.
Maar men ziet dat het belangrijk is om de client aan het
spreken te krijgen zodat de beleving – die iets teruggespie-
geld krijgt van haar eigen uitdrukking – hierbij zichzelf
organiseert (zichzelf uitzuivert) tot wat ze nodig heeft. Een-
maal de verwoording aan het lopen is, komen de tekst en
het relevante woord (hier ‘hand’) vanzelf; en het woord
komt met zijn vele ladingen, die reflecterend kunnen wer-
ken via de meerdere betekenissen van het woord. In dit
voorbeeld was de tussenkomst van de therapeut minimaal,
maar het is duidelijk dat de therapeut zeer vruchtbaar kan
intervenieren via die betekenislagen. Hij kan, waar het
past, de client uitnodigen even te kijken naar de figuurlijke
betekenis van een verwoording of juist omgekeerd naar de
letterlijke betekenis. Soms brengt dit een opening.
Laten we het verschijnen en de rol van de tropen in de
symbolisatieruimte (R4) en de vrije reflectieruimte (R2b)
nog eens samenvatten. De symbolisatieruimte is de plaats
waar per definitie een trope wordt gevormd; elk nieuw
gebruik van een woord impliceert eigenlijk dat er even
een ….. is geweest en dat de persoon dus even heeft
gefocust, ook al realiseert hij zich dat niet. De vrije
reflectieruimte is de plaats waar een reeds gevormde
trope verschijnt. In R4 is de semantische wil (bij de vor-
ming van de trope) grotendeels bewust; in R2b is de
semantische wil (bij de keuze van de trope) grotendeels
onbewust. In de definitie van een trope komt in R4 het
accent te liggen op de nieuwe wending en aanwending
van het woord; in R2b op de vervangende rol van het
woord. In R4 is het gebeuren een open creatieve en vol-
ledige expressie van een gevoelde zin (nieuw impliciete
dat gekomen was waar de tekststroom niet verder kon),
in R2b een vermommende expressie van beleving of van
een pre-impliciete sequens (oud impliciete dat gewekt
wordt door de tekststroom). Waar in R4 de (vermin-
derde) angst en spanning niet uit de weg worden gegaan
– de client is hier ook wat sterker tegenover dit aspect van
zijn probleem – maar, integendeel, bewust gekanaliseerd
worden naar een ‘procespunt’ waar een ….. wordt
gevormd en vastgehouden tot in een symbolisatie,
wordt in R2b de spanning onbewust vermeden.
Het onderscheid onbewust/bewust kan dus ook
gemaakt worden naargelang de wijze waarop met de
spanning wordt omgegaan, ook hoe er talig mee wordt
omgegaan. Het is een bewust gebeuren (R4) als men een
spanning niet vermijdt maar bewust focussend erin kan
zoeken en haar heel precies onder woorden kan brengen,
onder meer met de nieuwe aanwending van een woord.
Dit is het veld van het bewust creeren van een trope of
van de poetica van het bewuste (R4), zoals we het hoger
hebben genoemd. Het is een onbewust gebeuren (R2b)
als er een lichamelijke spanning mee vermeden wordt:
een beleving-met-spanning-en-lading wordt vermeden
via vermijding en onbewuste vervanging van een
woord, door bijvoorbeeld een trope. Dit is het veld van
het onbewuste hergebruik van een trope2en dit veld
2 Het onderscheid dat we hier maken, helpt ook om de onderschei-den plaats te begrijpen van respectievelijk de creatieve metafoor(R4) en de onbewuste metafoor (R2b), zoals Vergote (1982) dieonderscheidt in zijn kritiek op Lacans opvatting van de ’retoricavan het onbewuste’ en van het symptoom als metafoor (Mooij,1975). Vergote (1982, p. 693) schrijft: ‘Men interpreteert toch eensymptoom niet op dezelfde manier als een gedicht!’
Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2003) 29:220–234 227
13
zouden wij willen aanduiden met de term poetica van het
onbewuste (R2b).
Woordfiguren
In het veld van de poetica van het onbewuste verschijnen
ook de woordfiguren; ze zijn bovendien prototypisch
voor dit veld. Laten we eerst kijken waar de taalkunde
de woordfiguren situeert. Van de vier veranderingscate-
gorieen die de taalkunde (Lausberg, 1960) in de tekstbe-
werking onderscheidt, vertegenwoordigen de tropen
zoals hoger aangetoond de vervanging en de woordfigu-
ren de weglating, de toevoeging en de herschikking. Van
de gedachtefiguren – die dus buiten de vier veranderings-
categorieen vallen – hebben we getoond dat zij het per-
suasieve (de retoriek) vertegenwoordigen. De vier
veranderingscategorieen, met andere woorden: de tropen
en de woordfiguren, vertegenwoordigen samen het
mimetische (de poetiek).
Wat kan dit stukje taalkunde ons verder leren voor de
zielkunde of althans voor dat deel ervan dat omvat wordt
door de experientiele psychotherapie? Woordfiguren en
tropen kunnen ook wel gebruikt worden om te overtui-
gen, bijvoorbeeld een herhaling; en ze komen in die hoe-
danigheid ook wel voor in het gebied van de retoriek (R1
en R2a), maar dit gebied is prototypisch voor de gedach-
tefiguren. Voor de tropen is het eigen prototypische
gebied de symbolisatieruimte (R4), en voor de woordfi-
guren is dat de vrije reflectieruimte (R2b). De vier veran-
deringscategorieen die de tropen en woordfiguren samen
constitueren, functioneren in het schema vanaf R2b, in
het gebied van de mimesis of de poetiek, dus het gebied
waar de verandering ook echt begint. De gedachtefiguren,
die niet tot de vier veranderingscategorieen behoren,
hebben hun prototypische plaats in de ruimten voor
R2b, het gebied van de retoriek en het gebied waar de
client (onbewust) nog veeleer onveranderd wil blijven en
daarvoor zijn retoriek nodig heeft.
Wat maakt nu woordfiguren prototypisch voor de
ruimte van de vrije reflectie (R2b)? De client maakt hier
de cruciale overgang van be-werken naar laten werken
van de beleving, de overgang naar het gebied van de
mimesis. Hij probeert weer te geven wat hij beleeft, wat
een situatie hem doet. Hij kan momentaan vrijer reflec-
teren, maar daarom is – zoals reeds aangestipt – de
beleving zelf nog niet vrij in haar spreken. Naast het
willen zeggen van dingen is er ook nog een willen ver-
mijden aan het werk. En anderzijds zeggen we altijd meer
dan we bewust bedoelen; we laten altijd meer sporen na
dan we beseffen (IJsseling, 1992/93). In deze ruimte komt
dus het onbewuste zowel defensief als expressief (zie
hoger) mee-spreken met de beleving, en wel op een
subtielere manier dan in de vorige ruimten. Er is een
andere persoon nodig om deze onbewuste sporen te
zien en aan ons te tonen: dit verwijst naar de specifieke
rol van de therapeut in R2b ten aanzien van de taal van
de client en de relatie ervan tot zijn beleving.
In de symbolisatieruimte (R4) is het spreken van de
beleving vrijer dan in R2b. Daar is er een zuiver gefocust
en aanvankelijk woordenloos ‘dit’ dat tot verwoording
komt. Het proces heeft daar een ….., een impliciet punt
waarop het nu een doorgang of een vooruitgang vindt. In
R2b daarentegen is het uitspreken van de beleving niet zo
gefocust. Het is een spreken dat voorafgaat aan de vor-
ming van een gevoelde zin. Het proces zoekt hier voort-
gang zonder een scherp impliciet punt waarbij de client
stilstaat en dat hij bewust onder de aandacht houdt. In de
beleving die hij in R2b uitspreekt zijn allerlei tendenties
aan het werk, impliciete en pre-impliciete tendenties (zie
hoger). De client heeft ze niet scherp, zijn aandacht is er
niet direct op gefocust; hij kent ze bij lange na niet alle-
maal. In de voortgaande spreekgang worden ze geroerd
of komen ze los of worden ze zelfs uitgesproken. Dit
amalgaam is de beleving die in de vrije reflectieruimte
wordt weergegeven.
Wat in hem opkomt, probeert de client zo precies
mogelijk weer te geven. Bewust probeert hij, ‘luisterend’
naar zijn beleving die beleving voor zich ‘uit te leggen’.
Maar er gebeurtmeer dan dat de client de inhoud zegt; hij
mimeert meer dan de inhoud. Zonder het zich bewust te
zijn zegt hij die inhoud namelijk op een bepaalde manier,
onder meer met woorden die gekozen worden speciaal
om hun betekenis (onbewuste tropen: zie hoger) en met
woorden die gekozen worden speciaal om hun vorm
(onbewuste woordfiguren). Deze konnen onbewust hun
rol spelen in dit spreken omdat de aandacht van de
spreker juist voorbijgaat aan de vorm en gericht is op
de inhoud. Laten we dit nu nader uitwerken.
De aandacht van de client in zijn spreken is hoofd-
zakelijk gericht op wat hij zegt. Zijn aandacht is bij de
inhoud, bij wat hij zegt en hoe hij dit zegt, en niet bij het
instrument waarmee hij die inhoud uitdrukt, niet bij het
taalinstrument en hoe hij dat gebruikt. Hij let niet op de
taaltekens waarmee hij de inhoud zegt. Om uberhaupt te
kunnen spreken, moeten we onze aandacht houden bij
wat we willen zeggen en niet expliciet bij de woorden die
we gebruiken; omgekeerd, als we tekst nalezen op taal-
fouten is onze aandacht niet goed gericht op de inhoud
ervan. Een taalteken leidt immers de aandacht af van
zichzelf; anders zou het zijn werk niet kunnen doen,
namelijk verwijzen. Zo wordt, aldus Fonagy (1965),
onze aandacht afgeleid van de spreekklank (speech
sound) naar het foneem (betekenisdifferentierende een-
heid; bijvoorbeeld de fonemen /p/ en /b/ onderscheiden
‘peer’ van ‘beer’), van het foneem naar het morfeem
228 Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2003) 29:220–234
13
(kleinste betekenisdragende eenheid; het woord on-
draag-lijk bestaat uit drie morfemen), van het morfeem
naar de zin en van de zin naar de situatie waar de zin naar
verwijst. Onze aandacht is niet bij de vorming zelf van het
taalteken, maar bij wat we ermee willen uitdrukken; en
dit op de verschillende niveaus. (1) We denken niet aan
wat we met de mond en de lippen doen als we de fonemen
/p/ en /b/ uitspreken; /p/ zeggen is niet letten op ‘plots
open ik met een luchtstootje mijn lippen’ (merk op dat
het foneem of de ‘letter’ bijna op de diepste laag zit). (2)
We denken niet aan deze fonemen als we de morfemen
‘peer’ en ‘beer’ uitspreken. (3) We denken niet aan het
morfeem of het woord ‘beer’ als we aan een kind op een
afbeelding de beer aanwijzen en zeggen: ‘Dat daar is een
beer’. (4) We denken niet aan de letterlijke betekenis van
het woord ‘beer’ als we van een sterke man zeggen: ‘Hij is
een beer’; we denken ‘hij is sterk’ en niet ‘hij is te verge-
lijken met een beer’. (5) We denken niet aan twee sterke
mannen als we met de zin ‘Het zijn twee beren’ willen
aangeven dat ze een bepaald werk wel zullen kunnen
afmaken.
Fonagy zegt in dit verband dat onze aandacht voor-
bijgaat aan de vorm en gericht is op de inhoud, en hij
noemt het eerste (deels) onbewust en het tweede bewust.
Omdat de bewuste aandacht gericht is op de inhoud, gaat
ze voorbij aan de vorm van de taaluiting. En van wat hij
hier onbewust of deels onbewust of voorbewust noemt –
hij is hierover onduidelijk – zegt hij: ‘[Het is] verborgen
aan de oppervlakte’ (Fonagy, 1965, p. 97). Hij geeft een
voorbeeld dat de woordbetekenis betreft (tropen);
daarna tonen wij het voor de woordvorm (woordfigu-
ren). In de uitdrukkingen ‘een bad nemen’ versus ’een
stuk brood nemen’ is in de eerste uitdrukking de basic-
meaning (p. 97) of de letterlijke betekenis van ‘nemen’
ongeldig gemaakt, geneutraliseerd, vermomd of verbor-
gen, maar vermits ‘nemen’ daar duidelijk staat en in de
eerste plaats gekoppeld is aan zijn gewone betekenis die
dus voor de hand ligt of aan de oppervlakte ligt, zegt
Fonagy dat die letterlijke betekenis in het metaforisch
gebruik verborgen is aan de oppervlakte. Als iemand de
vraag stelt ‘Heb je een bad genomen?’ en de ander ant-
woordt ‘Waarom? Ontbreekt er een?’ – de anekdote is
van Freud (1976) – dan zou dit een flauwe grap zijn als de
letterlijke betekenis van ‘nemen’ niet op het voorbewuste
niveau bewaard was gebleven; met de vraag ‘Waarom?
Ontbreekt er een?’ wordt die nu naar voren gehaald. Als
die echter helemaal bewust zou zijn, zou er geen humo-
ristisch effect zijn; het is juist omdat die basale betekenis
versluierd of ongebruikt blijft in de uitdrukking ‘een bad
nemen’, dat het naar voren halen ervan tot een verras-
send en humoristisch effect leidt (een soort shift ook).
Het punt is: wat het meest voor de hand ligt (basic is), wat
het best zichtbaar is, wordt gepasseerd, niet gezien, niet
beseft. Wat zicht-baar is, wordt daarom nog niet gezien.
Zoals we hoger bij de onbewuste tropen toonden, kan de
therapeut daar gebruik van maken: uit een gepasseerde
betekenis kunnen we wellicht iets leren als we ze op een
gepast moment aan de client terug voorleggen.
Dit alles is ook van toepassing op de woordfiguren:
hoe speelt de vorm van verwoordingen onbewust een rol
in R2b? De client is gericht op wat hij zegt en op wat er
opkomt. Hij let niet op het instrument waarmee hij het
zegt, of beter hij let niet op hoe hij dit instrument
gebruikt. Niettemin is ook dit weergave van wat er in
hem leeft, mimesis. En misschien veel duidelijker nog
dan zijn inhoud; precies omdat hij er geen vat op heeft.
Al sprekende komen er ongewild of onbewust dingen
mee. Ze komen mee in het taalinstrument, in het mate-
riaal zelf waarmee de taal werkt en dat de client hier – en
nu onbewust – gebruikt.
De band die het materiaal zelf van een taaluiting met
het uitgedrukte soms heeft, noemt men ook de iconiciteit
van taal. Tegenover de stelling die zegt dat de vorm van
taaltekens arbitrair is (en berust op conventie), zijn er
zeer veel en vaak door onderzoek gestaafde aanwijzingen
dat taaluitingen op meerdere niveaus niet alleen qua
inhoud verwijzen naar een bepaalde betekenis maar
soms ook qua vorm een icoon zijn van die betekenis
(het is niet toevallig, er is een natuurlijk verband). Als
aan proefpersonen uit diverse taalgroepen gevraagd
wordt welke van de twee betekenisloze woorden
‘maluma’ en ‘takete’ behoren bij welke van twee tekenin-
gen, waarvan de ene rondingen voorstelt en de andere
rechte lijnen met scherpe hoeken, dan is de verdeling niet
voor elk 50 procent (wat ervoor zou pleiten dat de keuze
arbitrair is) maar plaatst de overgrote meerderheid
‘maluma’ bij de ronde figuur en ‘takete’ bij de scherpe
figuur (Hormann, 1971). Het lichamelijk aanvoelen van
de medeklinkers in ‘takete’ als iets scherps en die in
‘maluma’ als iets ronds wordt door Werner en Kaplan
(1963) ‘fysiognomisch’ genoemd (fysio: fysiek; gnomon:
kennen; dus fysiek ervaren of gevoelde kennis) en ze
zeggen dat ‘fysiognomische tendenties bedekt [covertly]
opereren’ (p. 38). Voor verdere aanwijzingen verwijs ik
naar het boek met de toepasselijke titel ‘Form miming
meaning’ (Nanny & Fischer, 1999). Op meer dan toeval-
lige wijze komt bijvoorbeeld de /i/-klank voor in woor-
den die verwijzen naar iets kleins, en de /a/-klank in
woorden die verwijzen naar iets groots. ‘Iconiciteit is
inherent in het spreken. We kunnen niet een zin, een
enkel woord of “letter” (foneem) “realiseren” of tot
stand brengen zonder een iconisch gecodeerde comple-
mentaire boodschap eraan toe te voegen. (…) Vervor-
mingen van neutrale fonotypes, prosodische patronen,
syntactische en semantische structuren, of leestekens
laten de uitdrukking toe van preconceptuele en
Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2003) 29:220–234 229
13
voorbewuste of onbewuste boodschappen’ (Fonagy,
1999, p. 25). Zo zijn er aanwijzingen dat in het spreken
‘een agressieve stemming de duur van medeklinkers
(vooral van ‘harde’ medeklinkers zoals p, t, k) doet toe-
nemen en die van klinkers inkort’ (Fonagy, 1999, p. 4).
Agressie wordt mede uitgedrukt in de ‘keuze’ van de
medeklinkers. In een boze stemming kan iemand ‘pak-
ken’ zeggen, terwijl hij in een milde stemming het syno-
niem ‘nemen’ gebruikt; sneller dan de persoon zich
bewust kan zijn, spreekt het lichaam, de diepere lichame-
lijke beleving, rechtstreeks in de woordvorm. Dit betreft
dus iconiciteit in het spreken op het niveau van de fone-
men of de ‘letters’, waarvan we hoger aanstipten dat ze
als het ware vanuit de op een na diepste laag opereren.
Jones (1997) beschrijft dit vanuit het effect op de
luisteraar. Zoals een poetische tekst ons een beleving
geeft niet alleen door wat de woorden zeggen maar ook
door de manier waarop ze op het gevoel inwerken, zo
worden we ook als therapeut getroffen door de ‘structuur
[texture] van woorden; (…) bijvoorbeeld de verbitterde
patiente die met een bijzonder krassende stem spreekt; ze
lijkt bijna geen klinkers te gebruiken. Haar woorden
zitten vol harde en krassende klanken. Zij stoot mensen
af met haar bijtende taal’ (Jones, 1997, pp. 693/4). Waar
het bewuste zich weergeeft in de inhoud of de semanti-
sche kant van de woorden wordt er ook veel gezegd in de
vorm of de niet-semantische kant van de woorden, de
kant waar de client niet op let. En het is via deze niet-
semantische aspecten van taal dat poezie vaak iets die-
pers raakt in ons, zegt Jones (1997). Dit is ook van
toepassing op hoe de therapeut spreekt tot de client.
‘Sommige van de effectiefste interpretaties in een analyse
zijn geen alledaags proza maar gesproken dichtregels’
(Jones, 1997, p. 694). In plaats van aan de client te zeggen
– en om de kracht van de klanken te tonen, moeten we het
Engels behouden – ‘You’re concerned about the possibility
that whenever you speak, it will be taken badly by the
other, so often you tone down how you express it’, kan
men zeggen: ‘You’re careful, you always pull your punches
[je houdt je altijd in]’ (Jones, 1997, p. 694). Daarover zegt
ze nog: ‘Als de vorm met de inhoud overeenkomt, zullen
de woorden een viscerale impact hebben’ (p. 694). Met
andere woorden: dat diepere is ook het lichaam; het
onbewuste wordt ook gezien als een diep lichamelijk
aanvoelen. Niet alleen raakt zo’n verwoording beter het
viscerale, zij komt ook uit het onbewuste; zoals blijkt uit
het vervolg van het citaat: ‘Natuurlijk gaat men niet
achteroverleunen en zo’n interpretatie componeren; het
is het onbewuste dat het ritme kiest (…) [en dit betreft]
woorden kiezen die een bijzonder ritme hebben’ (Jones,
1997, p. 694/5), een bijzonder ritme of een bijzondere
vorm. Neem de cliente met de scherpe schrapende taal.
Het is inderdaad alsof iets diepers in de client die spitse en
harde medeklinkers kiest en ze als het ware van onderen
uit in de tekst uitzet. Dit alles betreft het effect van de
vorm op het niveau van de letters.
Hoe zien we het effect van de vorm op het niveau van
de woorden? Laten we kijken naar enkele voorbeelden
van woordfiguren, opgetekend in sessies met clienten –
voorbeelden uit de drie soorten woordfiguren: de toevoe-
ging, de weglating en de herschikking.
Toevoeging
Allerlei vormen van herhaling zijn een toevoeging. ‘Then
I become alive, alerted, alarmed,’ zei een Engelstalige
client spontaan. Er zit een accumulatio (‘woorden met
een overeenkomstige betekenis of woorden van dezelfde
soort worden samengeplaatst om een bepaald effect te
bereiken’ – Van Gorp, Ghesquiere, Delabastita & Fla-
mend, 1991, p. 9) in, die tevens een gradatio is. Er is een
alliteratie (gelijkheid van de beginletter) in te horen. Als-
ook een paronomasia (spel van in klank op elkaar gelij-
kende woorden), met de gelijkende klanken ‘aler-’ en
‘alar-’ en twee maal het woordeinde ‘-ed’. Dit laatste
is tevens een homoioteleuton (gelijkheid van het
woordeinde).
Zich spontaan uitdrukken in een poetische regel, zon-
der dat er verder iets mee gebeurt, is op zichzelf reeds een
belangrijke stap. Het is niet alleen gelukt om iets onder
woorden te brengen, het is op een ‘gevatte’ manier goed
weergegeven. Iets wat juist gezegd is, is vaak ook mooi
gezegd; het vat een aantal dingen als een en er gebeurt iets
goeds. In zo’n talige ervaring komen het goede, het
mooie, het ware en het ene samen (dit zijn de transcen-
dentalia uit de middeleeuwse filosofie). De bijzondere
vorm als zodanig brengt de client een stapje verder. De
poetiek zelf helpt de client om ‘het’ met dit effect gezegd
te krijgen: de client is in contact met zijn beleving, maar
na alive komt in die beleving en in de uitdrukking –
gedragen bijna door de gelijkende klanken – twee keer
een nuancering en een precisering. Dit komen heeft de
client niet in de hand en ook niet de poetiek waarin het
komt. Het overkomt hem, onverwacht.
Soms gebeurt er nog iets meer met zo’n stukje poetiek.
Een cliente heeft een verantwoordelijke functie op haar
werk en beschrijft hoe ze in moeilijkheden komt doordat
een leverancier een zaak fout heeft ingeschat. Ze zegt: ‘Ik
vind het storm…’, stopt, lacht en zegt: ‘Ik wilde storend
zeggen in plaats van storm.…’ Het is hier in eerste instan-
tie de client zelf die er iets mee doet. Maar de therapeut
pikt erop in en stelt voor: ‘Laat het woord [storm] even
“spelen”’. Onmiddellijk zegt ze: ‘Ik ben razend kwaad’ en
ze werkt dit verder uit. Het woord ‘storm’ kwam dus
in de plaats van het allitererende woord ‘storend’.
230 Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2003) 29:220–234
13
Vermoedelijk hielp de alliteratie om de impuls in haar
uitdrukking te geven. Het oppikken van het woord was
experientieel vruchtbaar.
Het kan ook de therapeut zijn die er in eerste instantie
op ingaat. Een cliente zegt: ‘Ik heb een type gevonden, die
geleek op mijn vader. Ik viel erop; maar ik heb hem ook
laten vallen’ (polyptoton: herhaling van hetzelfde woord
of dezelfde stam in verschillende grammaticale functies).
De therapeut (T) zet de twee werkwoorden naast elkaar,
reflecteert naar cliente ‘“vallen” en “laten vallen”’ en
vraagt of ze bij haar iets oproepen. De cliente (C) vraagt
eerst: ‘Heb ik echt gezegd “laten vallen”?’ T: ‘Ja’. Over
wat ze oproepen, zegt C: ‘Iets tijdelijks; op weinig geba-
seerd.’ T: ‘Er zit tweemaal “vallen” in.’ C: ‘Iets onweer-
staanbaars, impulsief. Nogal radicaal. Of gewoon zonder
… Ja, dat vallen… gewoon dat het weinig met liefde te
maken had waarschijnlijk.’
Men kan ook getroffen zijn door een terugkerende
klank of door een terugkerend stuk van een woord. Een
cliente vertelt in de tweede sessie van haar therapie een
fragment uit een droom over ‘een middeleeuwse stad met
ruınes van huizen en burchten. Brugge? Bruparck; (…)
ruınes en een oud dorpsleven’; plots zit ze ‘in een hevige
stroom water, die naar een open zee gaat, enorm groot.’
Ze werkt dit verder uit. Op het einde van de sessie was bij
de therapeut de associatie ruınes, middeleeuwse stad,
burchten, Brugge, Bruparck en ‘brute’ zee – associatie
zowel in betekenis als in klank – blijven hangen. Die
houdt hij voor zich, maar hij stelt de vraag aan de cliente
of ze even wil ‘kijken’ wat de klank of het woordstuk bru
oproept. Zij associeert erop: ‘Brussel … bruisend …
stroomversnelling … bruut … ruw … bruit’. Bij de
vraag of er ook een naam mee geassocieerd is, neemt ze
‘B’ en komt het idee op van muziekgroepen: ‘Beck …
Buckshot Lefonque … Bjork … B. J. Scott’, alle groepen
met veel bruit. In de volgende sessie een week later zegt ze
dat ze daags na deze sessie verder op ‘bru’ associeerde
met ‘zee’ en met de omkering ervan, ‘urb’, dat staat voor
stad; en dat de twee delen van de droom – ‘twee delen van
mezelf’ – rond die woordstukken draaien, de zee en de
stad: ‘enerzijds de oude bruisende stad met muziek …
mannen, en anderzijds de diepe grenzeloze zee … mijn
intense pijn van er alleen voor gestaan te hebben; (…) die
twee zijn in contact met elkaar via de stroom waar ik op
een boot sta.’ Zoals de man, in een voorbeeld hoger, in de
boze bui onbewust ‘pakken’ zegt in plaats van ‘nemen’ –
en we voelen dat de tendentie naar de harde letters ook
lichamelijk is – zo kunnen we hier misschien spreken van
een onbewuste tendentie naar bru. Het lijkt dat bru aan-
dringt en zich opdringt (‘drang’ of impuls) in het spreken,
waarbij de cliente niet bewust bezig is met het kiezen van
de klanken: ze komen vanzelf. Het lijkt hier dat het
woordstuk bru zelf, zonder dat de cliente het zich bewust
is, insisteert om een bepaalde betekenis in de tekst te
brengen – waarmee we Lacan (1966) parafraseren waar
hij spreekt over L’instance de la lettre dans l’inconscient.
In de symbolisatieruimte (R4) is het de client die bewust
insisteert, opdat een woord een nieuwe betekenis krijgt.
Met andere woorden: het is daar de semantische wil van
de spreker die insisteert, bewust. Hier bij bru, in de vrije
reflectieruimte (R2b), lijkt het de semantische wil van een
diepere tendentie te zijn die insisteert, onbewust.
Weglating
Laten we kijken naar een voorbeeld van een woordfiguur
waarbij iets wordt weggelaten. Een cliente spreekt over
haar man en haar boosheid om zijn initiatiefloosheid en
zijn saaiheid, en zegt: ‘Ik heb gedroomd dat ik het asfalt
wegneem van de oprit, zodanig dat het nu open is (…).’
T: ‘Als de zin uit de droom iets zegt over uw beleving van
uw relatie, wat zouden de woorden “asfalt” en “oprit”
dan betekenen?’ C: ‘Er moet iets veranderen in onze
relatie en van bij het begin, de oprit, terug beginnen.
Het begin is: de essentie, de oorzaken aanpakken
waarom het nu saai is.’ In de volgende sessie zegt C dat
ze na de vorige keer een stukje geschreven heeft ‘over die
droom van die oprit’ en dat ze in plaats van ‘asfalt’
spontaan (‘als een verspreking’) ‘afval’ heeft geschreven:
‘Ik wou “asfalt” schrijven maar er kwam vanzelf “afval”
uit. En ik stop en ik kijk: “wat heb ik nu geschreven?”. Ik
stopte want ik voelde “dat is het!” (…) Het woord
“asfalt” had mij altijd [in de vorige sessie] ongemakkelijk
doen voelen. Dit woord [afval] was juist; het valt op zijn
plaats (…) [Wat ze hierbij beschrijft, komt neer op een
shift]. Nu denk ik: “Ik moet mijn afval achter mij laten.”
Wat ik al die jaren meesleep. Er komt veel los.’ Hierop
wordt verder gewerkt in deze sessie. Daarna vraagt T aan
C eens te kijken of de beweging van het woord ‘asfalt’
naar het woord ‘afval’ bij haar iets oproept. C herhaalt
dat er bij het woord ‘asfalt’ iets niet klopte. In de droom
was het asfalt dat ze met een winkelwagentje wilde weg-
brengen, maar de mensen wilden die asfalt niet – wat in
haar gevoel niet klopte bij ‘asfalt’ was dat de mensen dat
niet wilden – ‘want als het goeie asfalt was, hadden ze die
misschien wel kunnen gebruiken. Nuweet ik dat het afval
is.’ T: ‘Het was slechte asfalt.’ C: ‘Ja.’ T: ‘Asfalt zonder de
s en de t’ [a.fal.]. C: ‘Ja. Er blijft nog een heel stuk van
over, he … asfalt … afval.’ T: ‘Asfalt zonder de s en de t.’
C: ‘Dus ik zat onbewust in de goeie richting. Ik kon alleen
niet op het juiste woord komen. De vorige sessie ook al:
ik voelde dat er iets wrong.’ T: ‘Het was het woord
“asfalt” plus nog iets anders’ [plus nog een belevings-
nuance, die onuitgedrukt bleef; het was het woord ‘asfalt’
Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2003) 29:220–234 231
13
plus ’slechte kwaliteit’]. C: ‘En in het schrijven zijn die
twee samengekomen.’
De woordvorm doet hier iets. De fonetische bouw,
met andere woorden de vorming van de twee woorden,
is gelijkend. Het lijkt een paronomasia, een spel van in
klank op elkaar gelijkende woorden: asfalt wordt afval.
Het talig belevende en zich uitdrukkende lichaam doet
hier onbewust iets bijzonders. En de eerste vorming leidt
naar de tweede vorming. Het asfalt dat ze bedoelde is
afval. ‘Afval’ is ook een eenvoudiger woord, met minder
medeklinkers en daarom een gemakkelijker en zuiverder
woord: ‘preciezer’ voor wat de cliente wilde zeggen. Wat
betreft de idee dat de woordvorm als zodanig iets doet, is
het gegeven interessant dat men in het onderzoek van het
geheugen een onderscheid maakt tussen het conceptuele
geheugen waarin de semantische betekenis van informatie
bijgehouden wordt en het perceptuele geheugen waarin
de fysische kenmerken van informatie opgeslagen wor-
den. Als proefpersonen gevraagd wordt het woord ‘ter-
rorist’ te onthouden en te reproduceren, zijn op een PET-
scan andere hersengebieden actief wanneer als hint het
woord ‘moordenaar’ (conceptueel) wordt aangeboden
dan wanneer als hint ‘m…rd..n…r’ (perceptueel) wordt
aangeboden (Zegerius &Waldinger, 2000). Ook dit is een
aanwijzing dat de woordvorm als zodanig een eigen rol
kan spelen bij het opnieuw binnenkomen van iets in de
beleving.
Het bovenstaande was een voorbeeld van een ellips op
het niveau van de letters. Er kan ook iets weggelaten
worden op het niveau van de woorden. Een client spreekt
over zijn nieuwe woning in een dorp, waar de mensen
gemoedelijk en vriendelijk zijn. Dit doet hem goed in
deze dagenmet veel zorgen rond de verhuis zelf en zorgen
rond de ziekte van moeder: ‘Het is een vangkussen.’
Onmiddellijk merkt hij zelf dat hij een vreemd woord
maakte en op vraag van de therapeut welke woorden
hij eerst wilde gebruiken, noemt hij ‘vangnet’ en ‘stoot-
kussen’. Men kan als hypothese stellen dat het juist de
twee agressieve woorddelen zijn die zijn weggelaten; ‘net’
kan verwijzen naar gevangen geraken (en de resterende
‘vang’ associeert nu met ‘opvang’), en ‘stoot’ is duidelijk
agressief. ‘Vang’ en ‘kussen’ zijn op zichzelf twee gemoe-
delijk-vriendelijke woorden. Misschien is deze beleefde
betekenis sturend geweest in het opnemen en samenbren-
gen van precies deze twee woorddelen en het voorbijgaan
aan de twee andere.
Herschikking
Een derde groep woordfiguren wordt samengebracht
onder de noemer ‘herschikking’. Deze kan erin bestaan
dat twee woorden van plaats worden verwisseld of dat
een woord op een ongewone plaats komt. De uitspraak
‘Ik moet onder de mensen kunnen zijn. Alleen ben ik niet
graag’ en de uitspraak van een andere client ‘Ik wil die
niet uit mijn leven weg’ tonen een hyperbaton: een
bepaald woord komt op een andere dan zijn gewone
plaats; om dat woord te benadrukken zal men het
meestal plaatsen aan het begin (‘alleen’) of het einde
(‘weg’) van de zin, zegt Quinn (1993).
De woorden kunnen zo geschikt worden dat de over-
eenkomende zinsdelen ongeveer een gelijk aantal letter-
grepen hebben of fonetisch gelijkend zijn of syntactisch.
Dan spreekt men van parallellisme. In de uitspraak ‘Het
wordt tijd dat ik mezelf ga ontplooien en niet de ander mij
laat plooien’ lijkt de vorm van het eerste zinsdeel (‘… ik
mezelf ga ontplooien’) via een parallellisme de vorm van
het tweede zinsdeel (‘… ander mij laat plooien’) als het
ware op te wekken. Tegen de achtergrond van de gelijke-
nis komen het belangrijke verschil, namelijk de twee
actoren ‘ik’ en ‘ander’, en hun actie beter tegenover elk-
aar te staan. Het ineengeweven zijn van het gelijkende en
het verschillende wordt ook weergegeven door het homo-
ioteleuton van de woorden ‘ontplooien’ en ‘plooien’. De
parallelle zinsbouw maakt het mogelijk iets in het oog te
doen springen. Parallellisme is overigens het constitutief
principe van een poetisch werk, zegt Jakobson (1973). In
het volgende voorbeeld voelt men het klagen van de
client ook in de parallelle herhalingen van zijn spontane
uiting:
‘Met nieuwjaar heb ik me een hele week slechtgezind
gevoeld:
weeral een jaar voorbij; weeral een jaar verloren;
dan krijg ik het benauwd:
nog zo veel dat ik wil, en nog zo weinig tijd.’
Een cliente zegt bijvoorbeeld: ‘Ik had altijd bij mezelf
gezegd: “Nooit!”. Nu is het eerder: “Nooit?”. Als ik een
man ontmoet die interessant is, zou ik trouw kunnen
blijven?’. In dit voorbeeld werkt de cliente niet zozeer
met maar via de taal. Ze werkt zelf – lacaniaans uitge-
drukt – op de betekenisverschuiving onder de betekenaar
‘nooit’ door het uitroepteken te vervangen door het
vraagteken; of, experientieel uitgedrukt, door het zichzelf
toeroepen (R2a) te vervangen door het zichzelf bevragen
en de waarheid meer toe te laten (R2b). De tweede ‘nooit’
komt parallel naast de eerste, maar wordt op een andere
toon gezegd en verwijst naar een verder ontwikkelde
betekenisnuance.Met deze ogenschijnlijk kleine wending
(enkel een andere toon, een ander leesteken) wordt een
grote stap gezet.
Parallellisme kan de therapeut zeer van nut zijn in zijn
tussenkomsten. Een cliente zegt: ‘Ik heb iets van: “Kom
maar niet te dicht”’. T: ‘Ook van: “Kom, maar niet te
dicht”? Dezelfde zin maar met een komma erin?’ C: ‘Ja.’
Zo kanmen de client een nuance dichter bij zijn waarheid
232 Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2003) 29:220–234
13
brengen: in de eerste versie ligt het accent nog op de ‘niet’,
in de tweede op de ‘kom’. Een ander voorbeeld gaven we
ook reeds hoger: C zegt ‘(…) Ik heb mij druk gemaakt
erover de laatste maand’. De therapeut vraagt om deze
zin opnieuw te proberen maar met een ander woord in de
plaats van ‘druk’. C: ‘Ik heb mij kwaad gemaakt.’ Via het
vervangen van een woord in een parallel aangeboden zin
komt de client dichter bij zijn beleving. Een andere cliente
wil andere slachtoffers van seksueel misbruik kunnen
helpen en dit blijkt terug te gaan op het zichzelf willen
kunnen helpen op dit punt. Hierop werd gewerkt aan de
hand van de zin: ‘Het is de sterkte willen hebben om
(mensen) daaruit te (helpen) geraken.’ In deze zinsbouw
ziet men letterlijk – via het parallellisme – hoe het mensen
helpen hier ‘ingebed’ ligt, zijn ‘basis heeft’, of ‘ingeschre-
ven’ is in het zichzelf helpen. Men ziet ook hoe men in de
eerste zin de diepere ‘zin’ kan lezen. Mooie voorbeelden
hiervan vindt men ook bij Haskell (1999).
In vele voorbeelden hebben we gezien dat woordfigu-
ren een bijzondere verwoording zijn van een beleving, een
verwoording die onbewust komt (de client maakt ze niet,
ze komt spontaan, en de client is vaak zelf verbaasd) en
die als vorm de beleving mee uitdrukt en aldus een mime-
sis is van die beleving. Het is onbewuste poetiek die bij
uitstek in R2b haar plaats heeft, omdat de client daar zijn
beleving vrijer laat spreken en er dus meer ruimte is voor
spontane vormingen door die beleving. Het is ook de
ruimte waar het lichaam spontaan meespreekt; het is
het lichaam dat spontaan bijvoorbeeld harde medeklin-
kers kiest (in ‘pakken’) of zachte (in ‘nemen’). We hebben
ook gezien dat die woordfiguren, eenmaal ze gekomen
zijn, voor de client als een spiegel kunnen werken en hem
nog meer te zien kunnen geven. Voor de therapeut kan
zo’n tekst als het ware als een glazen vloer werken die
hem onder de oppervlaktelaag ook diepere lagen kan
laten zien.
Slotwoord: taal in psychotherapie
We zijn uitgegaan van een schema van vijf ruimten dat
ook toelaat verschillende soorten spreken in psychothe-
rapie te differentieren. In de studie van taal in psycho-
therapie was tot nu toe vooral aandacht voor het
retorische spreken van de client. En van het poetische
erkent men wel dat het een rol speelt in therapie, maar dit
is – voor zover ik weet – nog nooit systematisch in kaart
gebracht. De differentiering die het schema van experien-
tiele psychotherapie aanbrengt laat toe om zowel de
retoriek als de poetiek een plaats te geven in de therapeu-
tische ruimten, meer bepaald de retoriek zoals die zich
uitdrukt in de gedachtefiguren, en de poetiek zoals die
zich uitdrukt in de tropen en de woordfiguren. Hun
plaats in een bepaalde ruimte is prototypisch door de
specifieke werking die ze daar kunnen hebben, namelijk
te overtuigen dan wel waarheid weer te geven; hetzij
onbewust, hetzij bewust.
Het schema laat toe die plaats niet enkel theoretisch te
begrijpen, maar ook praktisch. We hebben erop gewezen
hoe zo’n bijzondere verwoording op zichzelf reeds een
stap is. Maar we hebben ook gezien hoe de client zelf er
verder iets vruchtbaars mee kan doen en hoe een attente
therapeut er vruchtbaar kan op inspelen.
Language in the practice of experiential psychotherapy
Departing from a scheme that differentiates in five spaces whathappens in experiential psychotherapy, the client’s different modesof speaking are investigated. We are able to give a place in thescheme to the client’s rhetorical speaking as well as to his poeticalspeaking. In particular, we are able to understand the prototypicalplace of the figures of thought on the one hand (rhetorics), and ofthe tropes and word figures on the other hand (poetics). By exam-ples from practice we show how one can work fruitfully with thesespecial phrases.
Literatuur
Aristoteles (1971). The works of Aristotle. Volume XI. Oxford:Clarendon.
Austin, J.L. (1962).How to do things with words.Cambridge (Mass.): Harvard University Press.
Depestele, F. (1995). Het lichaam voor de ‘gevoelde zin’. In G.Lietaer & M. van Kalmthout (red.), Praktijkboek gespreks-therapie. Psychopathologie en experientiele procesbevordering(pp. 109-129). Utrecht: De Tijdstroom.
Depestele, F. (2000a). Tekst en beleving. Tijdschrift voor Psycho-therapie, 26, 213-232.
Depestele, F. (2000b). De therapeutische ruimte(n) vanuit expe-rientieel perspectief. Tijdschrift Clientgerichte Psychotherapie,38, 237-262.
Erasmus, D. (1982 [15121]).On copia of words and ideas. De utraqueverborem ac rerum copia. Milwaukee, WI: Marquette Univer-sity Press.
Finke, J. (1993). Het concept van het onbewuste en de clientge-richte psychotherapie. Psychotherapeutisch Paspoort, 1, 5.5-15.
Fonagy, I. (1965). Form and function of poetic language.Diogenes,51, 72-110.
Fonagy, I. (1999).Why iconicity? InM.Nanny&O. Fischer (Eds.),Form miming meaning. Iconicity in language and literature(pp. 3-36). Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins.
Freud, S. (1976). Jokes and their relation to the unconscious. Har-mondsworth: Penguin.
Gendlin, E.T. (1991). Thinking beyond patterns: body, languageand situations. In B. den Ouden & M. Moen (Eds.), Thepresence of feeling in thought (pp. 25-151). New York: PeterLang.
Gendlin, E.T. (1997). A process model (Rev. ed.). New York: TheFocusing Institute (ook beschikbaar op http://www.focusing.org/process.html).
Gendlin, E.T. (1998).Thinking at the edge. Part I of the summary ofa workshop with Gendlin at June 12-15, 1998, Stony PointConference Center, NY. Unpublished draft.
Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2003) 29:220–234 233
13
Gorp, H. van, Ghesquiere, R., Delabastita, D., & Flamend, J.(1991). Lexicon van literaire termen. Stromingen en genres.Theoretische begrippen. Retorische procedes en stijlfiguren(4de, herziene druk). Groningen: Wolters-Noordhoff.
Gorp, H. van (1999). Algemene literatuurwetenschap. Leuven:Acco.
Haskell, R.E. (1999). Between the lines. Unconscious meaning ineveryday conversation. New York/Londen: Plenum Press.
Hormann, H. (I971). Psycholinguistics. An introduction to researchand theory. Berlijn: Springer.
IJsseling, S. (1990). Mimesis. Over schijn en zijn. Baarn: Ambo.IJsseling, S. (1992/93). Schrift en spoor. Wijsgerig Perspectief, 33,
92-94.Jakobson, R. (1973). Poesie de la grammaire et grammaire de la
poesie. In R. Jakobson, Questions de poetique (pp. 219-233).Paris: Seuil.
Jones, A.A. (1997). Experiencing language: some thoughts on poe-try and psychoanalysis.Psychoanalytic Quarterly, 66, 683-700.
Kibedi Varga, A. (1970). Rhetorique et litterature. Etudes de struc-tures classiques. Paris: Didier.
Lacan, J. (1966). L’instance de la lettre dans l’inconscient ou laraison depuis Freud. In J. Lacan, Ecrits (pp. 493-528). Paris:Seuil.
Lakoff, G., & Johnson, M. (1980). Metaphors we live by. Chicago:University of Chicago Press.
Lausberg, H. (1960). Handbuch der literarischen Rhetorik. EineGrundlegung der Literaturwissenschaft. Munchen: MaxHuber.
Leeman, A.D., & Braet, A.C. (1987). Klassieke retorica. Haarinhoud, functie en betekenis. Groningen: Wolters-Noordhoff/Forsten.
Mooij, A.W.M. (1975). Taal en verlangen. Lacans theorie van depsychoanalyse. Meppel: Boom.
Mooij, A.W.M. (1982). Psychoanalyse en regels. Meppel: Boom.Nanny, M., & Fischer, O. (Eds.) (1999). Form miming meaning.
Iconicity in language and literature. Amsterdam/Philadelphia:John Benjamins.
Quinn, A. (1993 [19821]). Figures of speech. 60 ways to turn a phrase.Davis, CA: Hermagoras.
Quintilianus, M.F. (2001). De opleiding tot redenaar. Groningen:Historische Uitgeverij.
Ricœur, P. (1975). Entre rhetorique et poetique: Aristote. In P.Ricœur, La metaphore vive (pp. 13-61). Paris: Seuil.
Vergote, A. (1982). De ‘l’autre scene’ de Freud a ‘l’Autre’ de Lacan.In ‘Qu’est-ce que l’homme?’. Philosophie/Psychanalyse. Hom-mage a Alphonse DeWaelhens (pp. 683-709). Bruxelles. Facul-tes Universitaires Saint-Louis.
Werner, H., & Kaplan, B. (1963). Symbol formation: an organismicdevelopmental approach to language and the expression ofthought. New York: Wiley.
Zegerius, L., &Waldinger,M.D. (2000). De neurobiologische basisvan de psychoanalyse. Tijdschrift voor Psychiatrie, 42,675-683.
Zwaal, P. van der (1997). De achtste vrije kunst: psychoanalyse alsretorica. Meppel: Boom.
234 Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2003) 29:220–234
13