15
ARTIKELEN Taal in de praktijk van experie¨ntie¨le psychotherapie Frans Depestele Abstract Uitgaande van een schema dat in vijf ruimten differentieert wat er in experie¨ ntie¨ le psychotherapie gebeurt, worden de verschillende soorten spreken van de clie¨ nt onderzocht. We kunnen in het schema een plaats geven zowel aan het retorische spreken van de clie¨nt als aan zijn poe¨tische spreken. Meer bepaald kunnen we de prototypische plaats begrijpen van de gedachtefiguren enerzijds (retoriek) en van de tropen en woordfiguren anderzijds (poe¨tiek). We tonen met voorbeelden uit de praktijk hoe met deze bijzondere verwoordingen vrucht- baar kan worden gewerkt. Inleiding Het belangrijkste middel dat een clie¨nt gebruikt om in zijn therapie vooruit te komen is zijn taal. In dit artikel willen we de taal in het algemeen en de persoonlijke taal van een clie¨nt als instrument in experie¨ntie¨le psychothe- rapie nader bekijken, namelijk hoe dit instrument precies werkt in therapie, hoe we het kunnen verfijnen, en hoe we het als therapeut nog fijner kunnen hanteren. In experie¨ntie¨le psychotherapie probeert men veran- dering te bewerkstelligen in en via de beleving. De clie¨nt bevindt zich in een probleemsituatie. Deze situatie doet hem iets of betekent iets voor hem, en op de een of andere manier voelt hij dit bij zichzelf. In de therapie probeert hij vooruit te komen door deze beleving uit te spreken. De belangrijkste bondgenoot van de beleving is de eigen taal van de clie¨nt. De woorden en de zinnen die hij voor zijn beleving vormt, komen er het dichtste bij. De beste manier voor hem om te weten wat hij voelt, is om dit gevoel zo goed mogelijk te vatten in woorden. Dan kan de beleving ook in beweging komen. Ook voor de thera- peut is de taal of de tekst van de clie¨nt de belangrijkste weg om te begrijpen wat er in hem omgaat. Te eenzijdige aandacht voor de tekst houdt echter het gevaar in aan de beleving van de clie¨nt voorbij te gaan. Niet alle tekst komt immers rechtstreeks uit de beleving; soms zijn de verwoordingen van de clie¨nt ver van zijn beleving. De therapeut probeert dan de clie¨ nt en de bele- ving langs een andere weg te bereiken dan via diens letterlijke tekst, maar toch kan ook dan die tekst soms helpen om bij de beleving te komen. Maar als een clie¨nt wel min of meer vanuit de beleving spreekt, staat een tekst die van hem gekomen is juist dicht bij de beleving, want hij is zojuist uitgesproken. Als de therapeut dan bij de tekst is, is hij dicht bij de beleving. Spreken in de therapeutische ruimte(n) De relatie tussen tekst en beleving is niet eenvoudig (Depes- tele, 2000a). De clie¨ nt in therapie is ook niet altijd dicht bij de beleving of bezig zijn beleving te exploreren. De diverse manieren waarop een clie¨ nt kan werken in een sessie van experie¨ ntie¨ le psychotherapie hebben we elders beschreven in een schema van vijf ruimten (Depestele, 2000b). Het spreken van de clie¨ nt en de verhouding van dit spreken tot zijn beleving verschillen in de opeenvolgende ruimten en een gedifferentieerd zicht van de therapeut op de taal van de clie¨ nt kan hem helpen in zijn interventies. Eerst bekijken we wat er in de verschillende ruimten gebeurt, daarna hoe de taal is in elk van de ruimten. Frans Depestele (*) FRANS DEPESTELE studeerde geneeskunde en filosofie en is werkzaam als psychiater-psychotherapeut in een ambulante praktijk.Correspondentieadres: Grotstraat 100, 3200 Aarschot (Belgie¨ ).E-mail: [email protected] Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2003) 29:220–234 DOI 10.1007/BF03062033 13

Taal in de praktijk van experiëntiële psychotherapie

Embed Size (px)

Citation preview

Page 1: Taal in de praktijk van experiëntiële psychotherapie

ARTIKELEN

Taal in de praktijk van experientiele psychotherapie

Frans Depestele

Abstract Uitgaande van een schema dat in vijf ruimten

differentieert wat er in experientiele psychotherapie

gebeurt, worden de verschillende soorten spreken van

de client onderzocht.We kunnen in het schema een plaats

geven zowel aan het retorische spreken van de client als

aan zijn poetische spreken. Meer bepaald kunnen we de

prototypische plaats begrijpen van de gedachtefiguren

enerzijds (retoriek) en van de tropen en woordfiguren

anderzijds (poetiek). We tonen met voorbeelden uit de

praktijk hoe met deze bijzondere verwoordingen vrucht-

baar kan worden gewerkt.

Inleiding

Het belangrijkste middel dat een client gebruikt om in

zijn therapie vooruit te komen is zijn taal. In dit artikel

willen we de taal in het algemeen en de persoonlijke taal

van een client als instrument in experientiele psychothe-

rapie nader bekijken, namelijk hoe dit instrument precies

werkt in therapie, hoe we het kunnen verfijnen, en hoe we

het als therapeut nog fijner kunnen hanteren.

In experientiele psychotherapie probeert men veran-

dering te bewerkstelligen in en via de beleving. De client

bevindt zich in een probleemsituatie. Deze situatie doet

hem iets of betekent iets voor hem, en op de een of andere

manier voelt hij dit bij zichzelf. In de therapie probeert hij

vooruit te komen door deze beleving uit te spreken. De

belangrijkste bondgenoot van de beleving is de eigen taal

van de client. De woorden en de zinnen die hij voor zijn

beleving vormt, komen er het dichtste bij. De beste

manier voor hem om te weten wat hij voelt, is om dit

gevoel zo goed mogelijk te vatten in woorden. Dan kan

de beleving ook in beweging komen. Ook voor de thera-

peut is de taal of de tekst van de client de belangrijkste

weg om te begrijpen wat er in hem omgaat.

Te eenzijdige aandacht voor de tekst houdt echter het

gevaar in aan de beleving van de client voorbij te gaan.

Niet alle tekst komt immers rechtstreeks uit de beleving;

soms zijn de verwoordingen van de client ver van zijn

beleving. De therapeut probeert dan de client en de bele-

ving langs een andere weg te bereiken dan via diens

letterlijke tekst, maar toch kan ook dan die tekst soms

helpen om bij de beleving te komen. Maar als een client

wel min of meer vanuit de beleving spreekt, staat een

tekst die van hem gekomen is juist dicht bij de beleving,

want hij is zojuist uitgesproken. Als de therapeut dan bij

de tekst is, is hij dicht bij de beleving.

Spreken in de therapeutische ruimte(n)

De relatie tussen tekst enbeleving is niet eenvoudig (Depes-

tele, 2000a). De client in therapie is ook niet altijd dicht bij

de beleving of bezig zijn beleving te exploreren. De diverse

manieren waarop een client kan werken in een sessie van

experientiele psychotherapie hebben we elders beschreven

in een schema van vijf ruimten (Depestele, 2000b). Het

spreken van de client en de verhouding van dit spreken

tot zijn beleving verschillen in de opeenvolgende ruimten

en een gedifferentieerd zicht van de therapeut op de taal

van de client kan hem helpen in zijn interventies. Eerst

bekijken we wat er in de verschillende ruimten gebeurt,

daarna hoe de taal is in elk van de ruimten.

Frans Depestele (*)FRANS DEPESTELE studeerde geneeskunde en filosofie en iswerkzaam als psychiater-psychotherapeut in een ambulantepraktijk.Correspondentieadres: Grotstraat 100, 3200 Aarschot(Belgie).E-mail: [email protected]

Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2003) 29:220–234

DOI 10.1007/BF03062033

13

Page 2: Taal in de praktijk van experiëntiële psychotherapie

Therapie begint met het installeren van de relatie met

een therapeut. In de sessies neemt de client het woord. Hij

is in eerste instantie gericht op de therapeut, tot wie hij

met meer of minder grote moeite spreekt over zijn pro-

blemen. Vanaf het eerste contact richt de client zich tot

een ander, die zo de andere pool wordt van de relatie-

ruimte (R1) die de client installeert.

Na verloop van tijd, en bij sommige clienten sneller

dan bij andere, gaat de aandacht weg van de therapeut en

buigt ze zich terug of ‘re-flecteert’ ze zich op de eigen

beleving. Zo wordt een innerlijke psychologische ruimte

gevormd door de client en datgene waar hij zich innerlijk

op richt: de reflectieruimte (R2). Soms wil de client zijn

beleving bewerken (R2a), bijvoorbeeld: ‘Ik moet ophou-

denmetmij schuldig te voelen.’ Als de client verder komt,

probeert hij de beleving aan het woord te laten, wat ze

ook inhoudt (R2b).

Verder merkt de client nu, op bepaalde momenten van

dit reflecterend verwoorden, dat hij wel contact heeft met

een beleving maar hij vindt er geen woorden voor; zijn

tekst loopt uit op enkele puntjes …… Wanneer hij zijn

aandacht focust op die woordenloze beleving – waarvoor

we verder het teken….. gebruiken – creeert hij een ruimte

met als polen zijn focusaandacht enerzijds en het ondui-

delijke punt anderzijds: de focusruimte (R3); een woor-

denloze beleving of een ….. wordt een ‘felt sense’

genoemd (Gendlin, 1991) of een gevoelde zin.

Via een zoekproces, dat zich vervolgens afspeelt tussen

dat stukje beleving en de woorden en de zinnen die de

client uitprobeert, lukt het hemmisschien om ‘het’ toch te

verwoorden. Zo’n verwoording of symbolisatie is een

veranderingsstap en gaat gepaard met een lichamelijk

gevoelde opluchting (‘feltshift’ of belevingsverschuiving).

Hier zijn het de beleving aan de ene kant en de verwoor-

ding aan de andere kant die de polen vormen van de

symbolisatieruimte (R4).

Na de sessie gebeurt het soms dat nieuwe ideeen en een

verwoording onverwacht opduiken. Dit is iets wat de

client overkomt, zonder dat hij iets doet; hij moet er wel

voor openstaan en het ontvangen. Het is hier het diepere

proces zelf dat zonder meer tot vooruitdragende symbo-

lisatie komt. De innerlijke belevingsruimte die aldus

gevormd wordt door de zichzelf spontaan openende,

diepe beleving en de ontvangende client noemen we de

zelfsymbolisatieruimte (R5).

Deze opeenvolgende therapeutische ruimten mogen

niet verward worden met de fasen in een therapie. Zo

staat de symbolisatieruimte (R4) niet voor de vierde fase

van een therapie, want er komt talloze keren een verande-

ringsstap. In de eerste plaats toont het schema een cyclus

die vele keren doorlopen wordt. En aan de hand van die

stappen gaat de therapie langzaam vooruit: lange tijd kan

een client hoofdzakelijk in de relatieruimte verblijven en

van daaruit enkele veranderingscycli doormaken en later

in de therapie kan hij vooral in de reflectieruimte vertoe-

ven. In de tweede plaats toont het schema dus hoe het

‘hoofdverblijf’ van de client langzaamopschuift (fasering).

Tot zover wat er bij de client gebeurt tijdens de therapie.

Hoe is de client en hoe is zijn interageren voor de

therapie? In wat we de pathologische ‘ruimte’ kunnen

noemen – ruimte tussen aanhalingstekens, want er is

eigenlijk nog geen ruimte (R0) – kan de relatie die bij-

voorbeeld een obsessionele persoon met een ander instal-

leert de vorm aannemen van steeds geruststelling vragen

en deze ook krijgen; of hij vraagt zijn partner steeds dat

deze eveneens de wasrituelen uitvoert en deze gaat er ook

op in. Het spreken van de persoon is hier een vragen, en

een vragen dat de ander zichzelf in dit aspect wegcijfert.

Hiermee komen we bij de vraag: hoe is de taal in de

opeenvolgende ruimten? De obsessionele persoon over-

tuigt de ander om een bepaalde rol op te nemen (R0).

Ook als de client in therapie komt, gaan de pogingen om

te overtuigen verder in de relatieruimte (R1), waar ze nu

gericht zijn op de therapeut enmeestal veel bedekter en in

allerlei vormen (overdracht) voorkomen. In de reflectie-

ruimte (R2) richt de client zich niet meer zozeer tot de

therapeut, hij buigt zich terug op zichzelf. Maar in eerste

instantie is ook dit nog een toespreken van zichzelf (R2a),

een proberen te overtuigen; het is een retorisch spreken.

Bijvoorbeeld eisen stellen aan zichzelf: ‘Ik moet meer

mijn best doen.’ Of: ‘Ik moet mij vermannen; ik mag

mij niet angstig en zwak voelen.’ De client wil een stukje

beleving niet laten bestaan.

In contrast hiermee komt er vanaf een bepaald

moment in de reflectieruimte bij de client, in de plaats

van het toespreken van de beleving, een innerlijke atti-

tude van zich wel te kunnen openstellen voor een stukje

problematisch beleven; het mag bestaan; hij geeft het

ruimte en het kan zich beginnen ontvouwen. Het reflec-

teren van de client is hier vrij (R2b); en ook al is de

beleving zelf nog niet volledig vrij, de client kan verwoor-

dingen gewoon laten komen vanuit wat hij ‘daar’ voelt.

Vanaf dit punt zouden we het spreken van de client willen

typeren als poetisch spreken.

Het nog onvrij reflecterend spreken (R2a) is weliswaar

een eerste poging tot terugkeer bij zichzelf, maar het blijft

nog te veel iets doen met zichzelf: een aspect van het zelf

moet bewerkt of weggewerkt worden. In het vrij reflecte-

rend spreken (R2b) mag dat aspect wel bestaan, naast de

beter aanvaarde aspecten in de beleving. Hier probeert de

client het geheel van de beide kanten aan het woord te

laten komen; dit impliceert een ander soort spreken. Dit

is de echte terugkeer tot zichzelf, de terugkeer tot op het

punt dat dit zelf vanuit zichzelf, vanuit zijn diverse en

soms tegenstrijdige tendenties maar toch min of meer als

een voortgang zoekend geheel en met een stem, zich

Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2003) 29:220–234 221

13

Page 3: Taal in de praktijk van experiëntiële psychotherapie

probeert uit te spreken en aldus voortgang te vinden.

Hoger hebben we gezien hoe dit zich in de focusruimte

(R3) en in de symbolisatieruimte (R4) nog verdiept.

Focussen (R3) is openstaan voor onduidelijke beleving;

de client voelt die onduidelijkheid; de beleving mag nu

ook bestaan waar ze voorlopig nog onduidelijk is. Als de

verwoording ervan uiteindelijk lukt (R4), is het punt

gekomen waarop de client erin slaagt de beleving hele-

maal vrij te laten, namelijk in de verwoording.

We zien dus dat de client vooral retorisch spreekt in

het eerste deel van het schema van experientiele psycho-

therapie (R1 tot R2a) en vooral poetisch spreekt in het

tweede deel (R2b tot R4).

Spreken als retoriek en poetiek

Het onderscheiden van soorten spreken, soorten schrij-

ven, soorten tekstvorming in retoriek en poetiek vindt

zijn oorsprong bij Aristoteles (Ricœur, 1975). Waar reto-

riek tot doel heeft de ander te overtuigen probeert poetiek

de waarheid te zeggen door middel van mimesis of uit-

beelding of weergave (Aristoteles, 1971). Mimesis is niet

louter het maken van een dubbel; het is nabootsen maar

ook op een hoger plan brengen. De dichter beeldt een

aspect van de werkelijkheid uit en brengt dit daardoor tot

vervolmaking (IJsseling, 1990). Op gelijkaardige wijze

kunnen we zeggen dat bij een client die iets van zijn

beleving zo precies mogelijk uitzegt meer gebeurt dan

louter een kopie maken van dat iets.

Met de tweedeling in retoriek en poetiek kunnenwe ook

kijken naar het spreken van de client in psychotherapie. In

de reflectieruimte (R1) probeert de client vanuit zijn psy-

chologische nood de therapeut te overtuigen een bepaalde

rol op te nemen. Dit is de overdracht, gebeurt grotendeels

onbewust en komt tot uiting in het spreken van de client,

en de therapeut voelt die druk in de tegenoverdracht. Deze

onbewuste retoriek maakt voor de lacaniaanse psycho-

analyse het fundament uit van het psychotherapeutisch

spreken (Mooij, 1975; VanderZwaal, 1997).Het proberen

te overtuigen gaat verder in de retorische omgang van de

client met zichzelf (R2a). Hier is het een spreken tot zich-

zelf om zichzelf te overtuigen en om het beeld dat men van

zichzelf heeft te verdedigen. Het is defensief spreken; iets

wordt in een bepaald licht gesteld of het wordt in een

bepaald opzicht verborgen.

Daarna gebeurt een ommekeer. In plaats van zichzelf

en zijn beleving te bewerken laat de client nu de beleving

bestaan zoals ze is. Hij staat er vrijer tegenover. Het

spreken vanuit die beleving is poetisch omdat de client

meer probeert de waarheid te zeggen door middel van

weergave ervan, omdat hij zo’n beleving in haar waar-

heid laat beginnen te spreken (R2b). Dat de client een

vrijere innerlijke attitude heeft, wil nog niet zeggen dat de

beleving zelf helemaal vrij spreekt; de beleving is vrijer in

de zin dat ze ruimte krijgt, maar ze zal zich nog niet

meteen helemaal kunnen ontvouwen omdat er nog onbe-

wuste tendenties (krachten) zijn die het spreken mee

bepalen (zie verder). Waar ze in het onvrij reflecterend

spreken (R2a) nog werd bewerkt, krijgt de beleving in

R2b een eerste graad van vrijheid: de beleving spreekt

enkel voorzover de gewone taal haar min of meer vlot

weergeeft. De beleving krijgt een tweede graad van vrij-

heid in de focusruimte (R3): ze krijgt de gelegenheid om

uit te lopen op een …..; de client geeft de beleving een

kans om ook in haar onduidelijkheid te bestaan. In de

symbolisatieruimte (R4) krijgt de beleving nog meer vrij-

heid: daar kan ze zich exact expliciteren. Deze juistheid

gaat gepaard met een bevrijdende, fysiek gevoelde

opluchting.

Poetisch spreken in therapie is proberen te durven

zichzelf uitspreken, zichzelf tonen aan zichzelf zoals

men is en zichzelf niet langer verbergen. Overigens stelt

ook de literatuurwetenschap dat in de poetiek de zender

of de auteur van de boodschap centraal staat en in de

retoriek de ontvanger ervan (Kibedi Varga, 1970); de

eerste bedoeling van poetiek is niet een effect te hebben

op de ontvanger maar iets uitgedrukt te krijgen en zo een

effect te hebben op zichzelf. Op een bepaaldmoment is de

client beter in staat de waarheid te laten komen over hoe

hij in zijn situaties staat en probeert hij dit in woorden

mimetisch weer te geven. En dat is opluchtend (shift)

zoals de ‘catharsis’ bij het gedicht (Ricœur, 1975). Wat

de client nu doet, is louter proberen de beleving weer te

geven, ze voor zich uit te zetten, ze zich te laten tonen, ze

zich in woorden te laten ‘uitbeelden’: mimesis. Op de

therapeutische kracht van dit spreken heeft vooral de

experientiele psychotherapie gewezen.

Verwoordingen en bijzondere varianten ervan

Na deze algemene omschrijving van retorisch en poetisch

spreken gaanwe nu bij de literatuurwetenschap te rade om

deze begrippen meer te preciseren; daarna zullen we

nagaan hoe dit ons kan helpen om preciezer te ‘kijken’

naar en om te gaanmet het spreken van de client. Retoriek

en poetiek zijn twee algemene omschrijvingen voor de

houding die de client in zijn spreken aanneemt, in zijn

spreken tegenover de ander en in zijn spreken voor zich-

zelf. Hoe hij spreekt, toont hoe hij omgaat met de ander,

met zichzelf en met zijn waarheid. De therapeut luistert

naar wat de client zegt, maar hij let ook op hoe deze het

zegt, op de vorm van diens verwoording; hij luistert ook

naar de manier waarop de client zijn spreken vormt of

‘figureert’.

222 Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2003) 29:220–234

13

Page 4: Taal in de praktijk van experiëntiële psychotherapie

Het is fascinerend te zien hoe de verwoording van

eenzelfde gedachte of beleving op zeer veel verschillende

manieren gevormd kan worden. Erasmus (1982) werkt in

hoofdstuk 33 van zijn ‘De Copia’ zo’n 150 varianten uit

van de zin ‘Je brief heeft me zeer verheugd’. Uit de vorm

waarin de persoon iets zegt, valt veel te leren. De vele

manieren om een zin te ‘wenden’ – Quinn (1993) geeft zijn

boek als ondertitel ’60 ways to turn a phrase’ – zijn

evenveel manieren om iets te doen met de gedachte die

we erin willen uitdrukken. Men kan dit louter opvatten

als het ‘omturnen’ van een bepaalde zin, maar we kunnen

het ook zien als het omturnen van datgenewat eerst in die

zin gezegd werd en nu in een variant ervan. Op deze

manier kijken naar een variatie van een uitdrukking

focust de aandacht ook op datgene van waaruit de varia-

tie komt: wat gevarieerd zal worden, is niet alleen de

verwoording maar tegelijk het erin verwoorde. Op deze

manier leren kijken naar de tekstvormingen kan de the-

rapeut ook helpen zien hoe de client omgaat met zijn

beleving en hoe hij zijn beleving vormt of ‘figureert’.

De vele mogelijke variaties in de verwoording worden

in de literatuurwetenschap van oudsher ‘tropen’ en ‘figu-

ren’ genoemd (Quintilianus, 2001; Van Gorp, 1999); bij

deze laatste worden de gedachtefiguren en de woordfigu-

ren onderscheiden. Het woord ‘trope’ is Grieks voor

‘wending’ of ‘draaiing’; ‘figuur’ komt van het Latijnse

woord voor ‘beeld’ of ‘vorm’. Voor een lijst van de tropen

en figuren verwijs ik naar Quintilianus (2001); hij was de

eerste die – in de eerste eeuw na Christus – een volledig

overzicht schreef van deze materie.

Volgens de klassieke definitie gaat het bij de trope om

een manipulatie van de betekenis (Leeman & Braet,

1987). In de metafoor ‘Achilleus is een leeuw’ wordt het

woord ‘leeuw’ nieuw gebruikt en krijgt het nu de beteke-

nis moedig; het wordt nu ‘gewend’ naar deze nieuwe

betekenis. Men kan ook zeggen dat ‘moedig’ vervangen

wordt door ‘leeuw’. Dit is een voorbeeld van een meta-

forische vervanging, een vervanging op basis van een

gelijkenis tussen ‘moedig’ en ‘leeuw’ (Lausberg, 1960).

De zin ‘in de haven liggen twintig zeilen’ is een voorbeeld

van een metonymische vervanging, een vervanging op

basis van nabijheid en samenhang: ‘zeilen’ en ‘zeilsche-

pen’ gelijken niet op elkaar maar horen wel bij elkaar.

Bij een figuur gaat het om eenmanipulatie van de vorm,

manipulatie van de taal- of woordvorm (woordfiguur) of

manipulatie van de gedachtevorm (gedachtefiguur).

Woordfiguren zijn gebonden aan een bepaalde woord-

vorm: we moeten ons richten naar de letterlijke figura

van het woord of een deel ervan, dat bijvoorbeeld her-

haald wordt in de paronomasia (woordspel van op elkaar

gelijkende woorden) die we onder meer vinden in Then I

become alive, alerted, alarmed. Ook bij een ellips, het weg-

laten van een of meer woorden die in de zin syntactisch

vanzelfsprekend lijken, zoals in de zin ‘de boom mag

verbrand (worden)’, zijn we gebonden aan die bepaalde

woorden. Dat is niet zo bij de gedachtefiguren, die een

‘eigenaardige’ (Leeman & Braet, 1987, p. 108) vorm van

de gedachte benoemen: van een mededeling kunnen we

een uitroepmaken of een retorische vraag. Bijvoorbeeld in

plaats van te zeggen ‘Hij is een wreedaard’ kan men uit-

roepen ‘O, wat een wreedaard!’ of de retorische vraag

stellen ‘Is hij geen wreedaard?’ We kunnen er woorden in

veranderen zonder dat de figuur verdwijnt.

Tropen en figuren zijn middelen om iets te zeggen op

een manier die mooi is en vaak kernachtig de essentie

weergeeft. Ook de client in therapie zal af en toe zo’n

bijzondere uitdrukking vormen. De vraag die we ons nu

stellen, is: op welke plaatsen in het schema van experien-

tiele psychotherapie komen deze bijzondere verwoordin-

gen en hebben ze daar ook een bijzondere functie? We

zullen zien dat we in het retorische – eerste – deel van het

schema (R1 tot R2a) vooral de gedachtefiguren vinden

(die we daarom eerst behandelen) en in het poetische –

tweede – deel van het schema (R2b tot R4) vooral de

tropen en de woordfiguren.

Gedachtefiguren

De gedachtefiguren beogen een effect dat specifiek reto-

risch is: ze willen in de eerste plaats overtuigen. Leeman

en Braet (1987, p. 109) zeggen: ‘In de gedachtefiguren

[wordt] de communicatie met de hoorder/lezer gemani-

puleerd.’ Men probeert een effect te hebben op de ander

met bijvoorbeeld een uitroep of met een retorische vraag.

Een client richt zich bijvoorbeeld tot zijn therapeut met

de retorische vraag ‘Watmoest ik anders doen?’ of met de

gedachtefiguur dubitatio (twijfel): ‘Wat zou u in mijn

plaats doen?’. Men wil de ander beınvloeden.

Met een bepaalde uitspraak wil men bijvoorbeeld de

ander waarschuwen. Zeggen ‘het ijs is dun’ kan louter een

vaststelling zijn, maar de spreker kan ook een waarschu-

wing willen geven aan een ander; dit is de ‘act in saying’: in

het zeggen doenwe iets (taaldaad: Austin, 1962).Naast het

meedelen van een inhoud wil men ook een effect hebben

op de ander. Datgene wat gezegd wordt, kan een bevel

zijn, een gebed, een verslag, een dreiging, een ondervra-

ging, een antwoord enzovoort; deze voorbeelden van

gedachtefiguren vindt men reeds terug bij Aristoteles

(1971). De gedachtefiguren willen de ander bewerken en

in de tekst van een client in therapie zal hun prototypische

plaats dan ook het eerste deel of het retorische deel van het

schema van de therapeutische ruimten zijn.

Een dergelijk retorisch effect vindt plaats in de relatie-

ruimte (R1), waar het grotendeels onbewust kan verlo-

pen. Dit facet van therapie wordt vooral in de

Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2003) 29:220–234 223

13

Page 5: Taal in de praktijk van experiëntiële psychotherapie

lacaniaanse visie naar voren geschoven. Mooij (1982)

beschrijft de manier waarop de analysant spreekt als

volgt. Hij gaat uit van de vier elementen die de klassieke

retorica (Leeman & Braet, 1987) constitueren, namelijk

(1) het onderwerp, (2) de spreker, (3) de tekst, en (4) het

publiek. Parallel hiermee toont hij hoe de spreker (1) een

inhoud meedeelt (propositio), een inhoud die (2) hij kan

beweren, vragen, eisen, beloven enzovoort (de houding

die hij tegenover de inhoud aanneemt, de propositionele

attitude of de taaldaad); en (3) via een bepaalde vorm-

geving wil hij (4) bij de ander al dan niet bewust een

bepaald effect bewerkstelligen. Hoe dit met een eenvou-

dig taalmiddel kan, toont de client die in zijn uitleg aan de

therapeut een zin vaak afsluit met ‘Ja?’ en gewoon verder

spreekt. Hij verwacht geen antwoord; hij gaat er gewoon

van uit dat de therapeut bevestigt wat hij zegt. Met aan-

drang wil hij de therapeut doen ja zeggen.

Voorbij de gerichtheid op de ander kan de retoriek of

het overtuigen ook naar zichzelf gericht zijn, naar ‘de

ander’ in zichzelf zou men kunnen zeggen. Bij sommige

clienten komen de defensies vooral relationeel tot uiting

(R1), bij andere tonen ze zich vooral in de psychische

omgang met zichzelf. De client bevindt zich dan wel in de

reflectieruimte, maar hij is met zichzelf retorisch bezig

(R2a), bijvoorbeeld geruststellend in ‘Het is toch niet zo

erg wat ik gedaan heb’ of verwijtend in ‘Had ik dat maar

niet gedaan!’ of bestraffend in ‘Ik moest dat maar niet

gedaan hebben’, belovend in ‘Van nu af aan zal ik …’,

controlerend in ‘Heb ik niets verkeerds gedaan?’ enzo-

voort. Met deze zinnen probeert de client de eigen bele-

ving te bewerken in plaats van die aan het woord te laten.

Dit overtuigen van de ander (R1) en van zichzelf (R2a)

gebeurt automatisch, het is een drang, het gebeurt gro-

tendeels onbewust: we kunnen spreken van retorica van

het onbewuste. Dit is een term van de lacanianen (Mooij,

1975; Van der Zwaal, 1997) maar die omvat bij hen ook

en vooral datgene wat wij hierna onder de poetiek zullen

bespreken.

Voor de goede orde van de uiteenzetting vervolgen we

nu niet onmiddellijk met de vrije reflectieruimte (R2b),

maar behandelen we eerst de tropen in hun functie in de

symbolisatieruimte (R4), omdat we van daaruit hun

functie in R2b beter zullen kunnen uitleggen, en daarna

ook beter de overgang zullen kunnen maken naar de

woordfiguren in R2b.

Creatie van een trope

De meest typische plaats waar de tropen in het schema

van experientiele psychotherapie een functie kunnen heb-

ben, is de symbolisatieruimte (R4). Daar probeert de

persoon bewust om iets waarvoor hij nog geen woorden

heeft onder woorden te brengen. De persoon heeft een

beleving, maar hij heeft er geen woord voor; hij heeft een

gevoelde zin of een …... Een oplossing is soms de creatie

van een metafoor. Stellen we ons even in de plaats van de

dichter die over Achilleus een bepaald facet voelt waar-

voor hij geen woord heeft en die een gewoon woord op

een nieuwe manier gaat gebruiken: ‘Achilleus is een

leeuw’. In plaats van zijn gewone gebruik (het woord

leeuw verwijst naar dat dier) wordt het woord leeuw nu

nieuw gebruikt door de dichter, namelijk om iets dat hij

in zijn ….. van Achilleus aanvoelt, te expliciteren. In de

nieuwe aanwending wordt het woord ‘leeuw’ nu gewend

(unau, wenden; unııo, wending) – Quintilianus (2001)

gebruikt de term ‘overgebracht’ (p. 442), vergelijk ıauaoı-

nau (meta-foreoo: over-brengen, over-dragen) – naar een

andere dan zijn gewone zaak, namelijk dat dier. Het

wordt nu naar ….. gewend om deze ….. te zeggen.

Soms zegt een client die een ….. zoekt te verwoorden:

‘Het is zoiets als …’. Eigenlijk probeert hij een metafoor

te creeren, zoals de dichter: ‘Achilleus is (zoiets als) een

leeuw’. Als er dan een woord komt, wendt hij het naar

datgene wat hij wil uitdrukken. Op te merken valt dat de

client hier bewust en actief aan het proberen is ommet dit

woord, in een nieuw gebruik ervan, deze ….. te vatten.

Een andere client heeft een….., zoekt naar een woord dat

‘het’ uitdrukt en vindt in eerste instantie dat het woord

‘kiezen’ zijn gevoelde zin misschien wel weergeeft. Maar

hij blijft scherp in contact met zijn gevoelde zin en voelt

dat de gewone betekenis van het woord ‘kiezen’ de fijne

nuance die zijn ….. aangeeft niet precies vat (en het

gevaar inhoudt dat hij met alleen dit woord het contact

met die nuance kan verliezen). Wat hij voelt in zijn ….. is

‘kiezen’ en iets meer. Het is een speciaal soort kiezen, er

zit ook iets in van ‘plukken’, het is een kiezen dat een

soort plukken is. Wat gebeurt er hier? Het woord ‘kiezen’

wordt gebruikt om deze precieze nuance die deze client

nu voelt weer te geven, maar het is een ongewoon

gebruik. In het gewone gebruik staat ‘kiezen’ voor ‘bij

meerdere mogelijkheden zich beperken tot een ervan’, en

is kiezen niet hetzelfde als plukken. Bij het weergeven van

deze….. komt ‘kiezen’ naar voren in de nieuwe betekenis

van kiezen-dat-ook-een-plukken-is.

Goed contact houden met de gevoelde zin doet het

woord ‘kiezen’ werken op de precieze manier die deze

gevoelde zin vraagt. Dit is een fijn werk met woorden,

met wat ze – experientieel gebruikt – meer kunnen doen.

Deze client heeft niet genoeg aan de gewone betekenis

van het woord ‘kiezen’, hier wil hij dat ‘kiezen’ werkt in

deze precieze nuance die hij voelt, namelijk dat het dit

soort kiezen uitdrukt, het kiezen-dat-ook-een-plukken-

is. Van dan af krijgt ‘kiezen’ voor hem een nieuw gebruik

of een nieuwe betekenis. Er is dus ook een soort insisteren

(Gendlin, 1998): de client blijft het woord ‘kiezen’ dicht

224 Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2003) 29:220–234

13

Page 6: Taal in de praktijk van experiëntiële psychotherapie

bij zijn ….. houden, en daardoor komt de unieke nuance

van zijn gevoelde zin naar voren en krijgt het woord –met

de precisering – deze nuance te pakken en krijgt het zelf

ook deze unieke betekenis erbij.

Dit betekent niet dat de persoon tot een soort autis-

tische taal komt; hij kan niet zomaar het woord ‘melk’

gaan gebruiken voor zijn ‘grote teen’. Men moet het

woord ‘melk’ nemen met alle betekenissen die het reeds

heeft in de taal. Een woord werkt enkel nieuw als het zijn

oude betekenissen mee in deze….. brengt. Als een woord

zijn oude uses niet zou meebrengen, zou het niet langer

dat woord zijn. In het nieuwe gebruik van een woord zijn

de betekenissen die het woord al heeft impliciet aan het

werk (Gendlin, 1991). Het insisteren van de persoon is

overigens een wezenlijk element van de zuiver taalkun-

dige definitie (zie verder) van een trope bij Lausberg, die

de rol benadrukt van ‘de semantische wil (…) van de

spreker’ bij de vorming van een trope (Lausberg,1960,

p. 282; cursivering in origineel).

De vorming, zoals we die hier beschrijven, is dus een

bewust proces. Als dit in psychotherapie gebeurt, is dit

creeren van een metafoor, poetiek. Het is niet een over-

tuigen van zichzelf zoals in R2a. Wat hier in de symbo-

lisatieruimte (R4) gebeurt, is mimesis van een …..; het is

poetiek, en wel bewuste poetiek. Wij willen hiervoor de

term poetica van het bewuste gebruiken. En bewuste tro-

pen zijn dus prototypisch voor R4.

Hergebruik van een trope

Het bovenstaande behandelde de creatie van een meta-

foor of een trope. Eenmaal gecreeerd, wordt een trope

voortdurend opnieuw gebruikt. De gewone taal en het

gewone spreken zitten vol met gevormde tropen. We

gebruiken ze zonder het te beseffen. De metaforen en

andere tropen worden metaphors we live by (Lakoff &

Johnson, 1980); ze worden zo gewoon dat we niet meer

beseffen dat het metaforen zijn. Ze verschijnen onwille-

keurig hier en daar in ons spreken, in onze tekst. We

zeggen vaak meer dan we bewust willen zeggen of willen

bedoelen, en we zijn ons er vooral niet van bewust dat we

bepaalde woorden of uitdrukkingen gebruiken om iets te

zeggen. Dat is ook het geval met de tropen en de meta-

foren die in ons gewone taalgebruik zitten. We gebruiken

ze vaak zonder het ons bewust te zijn. We zouden kunnen

zeggen: ze worden gebruikt door het onbewuste.

Wat de notie ‘het onbewuste’ betreft, komt de client-

gerichte opvatting ervan in belangrijke opzichten dicht

bij de algemeen psychoanalytische opvatting van het

onbewuste (Finke, 1993) en de experientiele opvatting

dicht bij de lacaniaanse, talige opvatting (Depestele,

1995; 2000a). Wel zoekt men in de experientiele

psychotherapie naar andere formuleringen ervoor dan

in termen van entiteiten. In plaats van te spreken met

substantieven over ‘het onbewuste’ en ‘de driften’ zal

men meer nadruk leggen op de werkwoorden en probe-

ren procestermen te gebruiken, in formuleringen zoals ‘er

is een onbewust gedreven worden’ of ‘onbewuste tenden-

ties of strevingen’. Die strevingen uiten zich onder meer

in het spreken; proberen een beleving onder woorden te

brengen is ook proberen vooruit te komen en in dat

proces verschijnen er soms tropen.

In psychotherapie hebben onbewuste tropen hun

plaats vooral in de ruimte van het vrij reflecteren (R2b)

en daarop zullen we onze uiteenzetting nu verder richten.

In R2b kan de client de beleving vrijer laten spreken (zie

hoger). Hij is in contact met zijn beleving en laat de

verwoording komen, in gewone taal. Hij spreekt zich

uit, legt als het ware zijn beleving voor zich uit. Dit gaat

redelijk vlot; het is niet een zoeken naar woorden voor

een ….., want hier bevindt hij zich voor de ruimte waar

een ….. komt. De woorden komen vanzelf. De client

staat ook niet echt stil bij een beleving; zijn aandacht is

wel in het belevingsgebied dat hij wil weergeven, maar het

spreken van daaruit verloopt quasi automatisch en zon-

der te beseffen of zich er (goed) van bewust te zijn hoe hij

het zegt. Hij let er niet op welke woorden en uitdruk-

kingen hij gebruikt. Dit is deels een onbewust proces,

waarbij hij ook onbedoeld dingen zegt. In dit proces

duiken hier en daar onbewust tropen op.

De creatie van een trope werd hoger gedefinieerd als

het wenden van het woord naar de nieuw uit te drukken

betekenis ….. (in R4). Het hergebruik van een trope (in

R2b) daarentegen kan misschien beter verduidelijkt wor-

den met de definiering ervan in termen van vervanging.

Hierbij gaan we uit van de definitie van een trope door

Lausberg (1960, p. 282/3): ‘De trope (…) plaatst een

semantisch niet-verwant woord in de plaats van een

eigenlijk woord. (…) De semantische wil (…) van de

spreker doelt (…) met het nieuw ingezette woord in de

zinssamenhang op de betekenis van het verdrongen

woord: de trope geeft aldus aan het tropisch aangewende

woord een nieuwe betekenis’ (cursiveringen in origineel).

Van de metafoor ‘Achilleus is een leeuw’ kunnen we

zeggen dat de woorden ‘een leeuw’ in de plaats gekomen

zijn van het woord ‘moedig’ in de zin ‘Achilleus is moe-

dig’. De semantische wil van de spreker doelt met het

nieuw gebruikte woord leeuw op de betekenis van het

weggedrongen woord ‘moedig’. Laten we opmerken dat

de beschrijving, hiervoor, van de creatie van een trope in

de symbolisatieruimte (R4) niet goed beroep kan doen op

het begrip vervanging, want er is daar enkel een…..; er is

nog geen woord, en het kan dus ook niet vervangen

worden. Verder neemt het nieuw gebruikte woord daar

ook niet ‘de betekenis van het verdrongen woord’ over,

Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2003) 29:220–234 225

13

Page 7: Taal in de praktijk van experiëntiële psychotherapie

maar zal het de betekenis vatten van de ’referent’ –

namelijk de ….. – waarnaar een woord op die plaats

zou kunnen verwijzen. Hier, in de ruimte van het vrij

reflecteren (R2b), is er nog geen ….., maar is er wel een

woord, dat dus vervangen kan worden.

Volgens de definitie in termen van vervanging wordt

een woord weggedrongen. Dit sluit goed aan bij het

begrip ‘verdringing’ van de psychoanalyse. In het psy-

choanalytische schema ‘defensie-angst-impuls’ kunnen

de tropen gezien worden als een afweermiddel om een

te beangstigend woord niet te laten doorkomen en onbe-

wust te houden. Deze beschrijving in termen van vervan-

gen, wegduwen, niet laten doorkomen enzovoort is een

mechanistische voorstelling van de zaken. Laten we pro-

beren dit meer procesmatig en experientieel te beschrij-

ven. In de ruimte van het vrij reflecteren (R2b) probeert

de client zijn belevingmimetisch weer te geven.Maar ook

als men zo waarheidsgetrouwmogelijk wil spreken, is dat

niet vanzelfsprekend; hoger zeiden we dat in R2b de

client vrijer staat tegenover zijn beleving, maar dat

daarom de beleving zelf nog niet helemaal vrij is in wat

ze zegt en hoe ze het zegt. Men probeert soms bewust de

dingen wat zachter of bloemrijker voor te stellen, bij-

voorbeeld met een beeld; of anders gezegd: met beeld-

spraak. Maar dit gebeurt ook zonder dat we het beseffen

of het ons bewust zijn. En wel als volgt. In de spreek-

stroom komt een woord, of beter: neigt de spreker naar

een woord dat spanning en onrust geeft. De beleving

neigt naar een woord dat een lichte angst geeft en quasi

automatisch gaat de spreker naar een ander woord. Met

andere woorden: er is een belevingstendentie en een nei-

ging naar een bepaald woord waar het lichaam niet op

zijn gemak bij is en op geleide van (de vermijding van) die

lichamelijke onrust1wordt het eerste woord vermeden en

komt een ander woord. Sneller dan we ons kunnen rea-

liseren, komen er woordkeuzes en zinswendingen in de

plaats van andere. En zo komen ook tropen.

Laten we dit nog vanuit een andere hoek bekijken.

Door de aan-de-gang-zijnde tekst wordt in de vrije reflec-

tieruimte (R2b) iets losgewoeld in de diepte van de bele-

ving (in de diepte van de psyche); een pre-impliciete

sequens wordt losgewoeld en dringt zich op aan de bele-

ving; hij gaat impliciet functioneren. Om dit nader uit te

leggenmoeten we in het impliciete een onderscheidmaken

tussen oud impliciete en nieuw impliciete. Hier in R2b

gaat de tekst door, hij valt niet stil, er wordt geen …..

gevormd; een ….. is een nieuw impliciete, dat dus soms

met de creatie van een trope verwoord kan worden (R4).

InR2b gaat het omhet door en in de tekststroomopnieuw

wakker gemaakt worden van een vroeger gevormd

impliciete dat een tijdlang niet gefunctioneerd heeft; het

was ‘vastgehouden’ (Gendlin, 1997, p. 158) en wordt nu

gereconstitueerd: dit is een oud impliciete (Depestele,

1995). Het is een reeds gevormd impliciete dat nu terug

gewekt wordt en soms uitdrukking vindt met de hulp van

een eveneens reeds gevormde trope. Iets komt naar boven

in de beleving (meer bepaald in het gebied voor de

gevoelde zin of de…..); het dringt zich op als een beleving-

verwoordingstendentie. In plaats van te spreken van het

vervangen van een woord zoumen in experientiele termen

kunnen zeggen dat de opkomende belevingstendentie wel-

iswaar eerst neigt naar dat woord, maar uiteindelijk

onwillekeurig afbuigt naar een in de plaats komend min-

der beangstigend woord of naar een trope.

Die vermijding is innerlijk en is meestal zo subtiel dat

men haar zelf niet merkt. De therapeut kan haar wel

oppikken. Waar hij haar vermoedt, kan hij zo’n woord

oppikken en experientieel tot een ingang maken naar een

tot nu toe vermeden beleving. Een zeer eenvoudig voor-

beeld zien we bij een client die zegt: ‘Er is een evaluatie

geweest op het werk; het resultaat is dat we meer moeten

werken. Ik heb mij druk gemaakt erover de laatste

maand.’ De therapeut voelt dat het woord ‘druk’ te

algemeen is, te ver afstaat van de boosheid die hij eigen-

lijk bij de client vermoedt en hij vraagt om de laatste zin

opnieuw te proberen maar met een ander woord in plaats

van ‘druk’; de client zegt: ‘Ik heb mij kwaad gemaakt’

(ook een voorbeeld van parallellisme: zie verder).

Tot zover het defensief hergebruik van een trope. Het

hergebruik van een trope in de vrije reflectieruimte (R2b)

kan echter ook expressief zijn. De psychoanalytische the-

orie wijst erop dat een wegdringen niet totaal is; in de

uitdrukking is vaak iets van het weggeduwde indirect

zichtbaar (het pre-impliciete komt erdoor ‘schemeren’; de

therapeut kan het soms voelen aankomen). Maar een ver-

vanging lijkt soms helemaal niet defensief te zijn, integen-

deel een overwegend expressieve functie te hebben. Een

cliente zegt bijvoorbeeld: ‘Op het werk blijft een hoop

liggen en als je het niet doet, staat men klaar om op u te

schietenof krijg je een uitbrander.’ In plaats daarvan had ze

eenvoudig kunnen zeggen: ‘… staat men klaar om kritiek

te geven of krijg je kritiek’; er komen twee veel agressie-

vere, als trope gebruikte woorden: ‘schieten’ en ‘branden’.

Zo zegt de client via een trope onbewust soms meer

dan hij wil zeggen. Als men dan werkt met de trope kan

men het ‘meer’ expliciteren en zo de trope verder dienstig

maken. Een andere cliente bijvoorbeeld spreekt over

externe druk op haar, onder andere door haar moeder,

die zegt dat cliente moet blijven werken en dat ze ook aan

kinderen moet beginnen. Cliente zegt daarover: ‘Moeder

had graag kleinkinderen gehad (…) maar ik voel er mij

nog niet klaar voor.’ Kort daarop in de sessie spreekt ze

over liever ‘werken met mijn handen’ in plaats van het

1 Misschien is de even opkomende onrust, en de vermindering ervanals het vervangende woord komt, zelfs psychofysiologisch te meten.

226 Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2003) 29:220–234

13

Page 8: Taal in de praktijk van experiëntiële psychotherapie

bureauwerk dat ze momenteel doet en spontaan vervolgt

ze met ‘iets naar mijn hand zetten’. Ze wil op het einde uit

de sessie onthouden: ‘Ik moet iets kunnen doen … met

mijn handen.’ De overgang van ‘werken met mijn han-

den’ naar ‘iets naar mijn hand zetten’ maakte zij zelf in de

sessie; het was geen reflectie van de therapeut. In de

volgende sessies blijkt die overgang een belangrijke ver-

schuiving te zijn die zich concreet doorzet, onder meer op

haar werk waar haar de taak in de schoot is gevallen om

het interieur van de werkomgeving op te frissen en te

vernieuwen, wat haar helemaal doet heropleven. Mis-

schien kunnen we zeggen dat de eerste verwoording –

‘werken met mijn handen’ – spiegelend gewerkt heeft

naar de beleving en daar de op dit moment belangrijke

betekenis of tendentie heeft opgewekt van vrij zijn en

macht hebben. ‘Hand’ verschuift van de letterlijke naar

de figuurlijke betekenis; deze wekt in de beleving een

actueel belangrijke tendentie en wordt tegelijk ‘vervoer-

middel’ voor die voortgang die haar proces nu nodig

heeft. Dit is een effect van de gehele betekenissencluster

die het woord heeft; het is niet een effect via het creeren

van een nieuwe betekenis van het woord; ‘hand’ werkt

hier omdat het die metaforische betekenis al had. En het

lijkt alsof de meervoudige betekenissenlading zelf, in

samenspel met de beleving, hier het werk gedaan heeft.

Tot de beleving die onder de woorden ‘iets doen met

mijn handen’ zit, namelijk het gevoel dat men heeft als

men zich dat soort werk voorstelt, heeft de cliente bewust

toegang; zij is impliciet. Op het moment dat de cliente die

woorden uitspreekt, denkt de zij niet aan ‘iets naar mijn

hand zetten’; dit is niet impliciet, het is pre-impliciet.

Maar het volgende moment, met de verschuiving naar

de figuurlijke betekenis, wordt het wel ineens impliciet.

Het pre-impliciete zat ook wel onder de woorden ‘iets

doen met mijn handen’; het zat ook onder de woorden in

hun letterlijke betekenis, maar dieper, niet bewust. Het

actuele pre-impliciete, het verlangen vrij te zijn en macht

te hebben, dat tenslotte een diepe tendentie is, lijkt eerst

defensief de letterlijke uitdrukking te hebben ‘gekozen’,

om dan door te schieten en tot expressie te komen in de

figuurlijke uitdrukking.

Het woord heeft hier zelf gewerkt. Maar zo’n woord

kan alleen werken als er een ‘tekststroom’ is. Tot dan toe

was het bij deze cliente een eerder moeizame therapie.

Maar men ziet dat het belangrijk is om de client aan het

spreken te krijgen zodat de beleving – die iets teruggespie-

geld krijgt van haar eigen uitdrukking – hierbij zichzelf

organiseert (zichzelf uitzuivert) tot wat ze nodig heeft. Een-

maal de verwoording aan het lopen is, komen de tekst en

het relevante woord (hier ‘hand’) vanzelf; en het woord

komt met zijn vele ladingen, die reflecterend kunnen wer-

ken via de meerdere betekenissen van het woord. In dit

voorbeeld was de tussenkomst van de therapeut minimaal,

maar het is duidelijk dat de therapeut zeer vruchtbaar kan

intervenieren via die betekenislagen. Hij kan, waar het

past, de client uitnodigen even te kijken naar de figuurlijke

betekenis van een verwoording of juist omgekeerd naar de

letterlijke betekenis. Soms brengt dit een opening.

Laten we het verschijnen en de rol van de tropen in de

symbolisatieruimte (R4) en de vrije reflectieruimte (R2b)

nog eens samenvatten. De symbolisatieruimte is de plaats

waar per definitie een trope wordt gevormd; elk nieuw

gebruik van een woord impliceert eigenlijk dat er even

een ….. is geweest en dat de persoon dus even heeft

gefocust, ook al realiseert hij zich dat niet. De vrije

reflectieruimte is de plaats waar een reeds gevormde

trope verschijnt. In R4 is de semantische wil (bij de vor-

ming van de trope) grotendeels bewust; in R2b is de

semantische wil (bij de keuze van de trope) grotendeels

onbewust. In de definitie van een trope komt in R4 het

accent te liggen op de nieuwe wending en aanwending

van het woord; in R2b op de vervangende rol van het

woord. In R4 is het gebeuren een open creatieve en vol-

ledige expressie van een gevoelde zin (nieuw impliciete

dat gekomen was waar de tekststroom niet verder kon),

in R2b een vermommende expressie van beleving of van

een pre-impliciete sequens (oud impliciete dat gewekt

wordt door de tekststroom). Waar in R4 de (vermin-

derde) angst en spanning niet uit de weg worden gegaan

– de client is hier ook wat sterker tegenover dit aspect van

zijn probleem – maar, integendeel, bewust gekanaliseerd

worden naar een ‘procespunt’ waar een ….. wordt

gevormd en vastgehouden tot in een symbolisatie,

wordt in R2b de spanning onbewust vermeden.

Het onderscheid onbewust/bewust kan dus ook

gemaakt worden naargelang de wijze waarop met de

spanning wordt omgegaan, ook hoe er talig mee wordt

omgegaan. Het is een bewust gebeuren (R4) als men een

spanning niet vermijdt maar bewust focussend erin kan

zoeken en haar heel precies onder woorden kan brengen,

onder meer met de nieuwe aanwending van een woord.

Dit is het veld van het bewust creeren van een trope of

van de poetica van het bewuste (R4), zoals we het hoger

hebben genoemd. Het is een onbewust gebeuren (R2b)

als er een lichamelijke spanning mee vermeden wordt:

een beleving-met-spanning-en-lading wordt vermeden

via vermijding en onbewuste vervanging van een

woord, door bijvoorbeeld een trope. Dit is het veld van

het onbewuste hergebruik van een trope2en dit veld

2 Het onderscheid dat we hier maken, helpt ook om de onderschei-den plaats te begrijpen van respectievelijk de creatieve metafoor(R4) en de onbewuste metafoor (R2b), zoals Vergote (1982) dieonderscheidt in zijn kritiek op Lacans opvatting van de ’retoricavan het onbewuste’ en van het symptoom als metafoor (Mooij,1975). Vergote (1982, p. 693) schrijft: ‘Men interpreteert toch eensymptoom niet op dezelfde manier als een gedicht!’

Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2003) 29:220–234 227

13

Page 9: Taal in de praktijk van experiëntiële psychotherapie

zouden wij willen aanduiden met de term poetica van het

onbewuste (R2b).

Woordfiguren

In het veld van de poetica van het onbewuste verschijnen

ook de woordfiguren; ze zijn bovendien prototypisch

voor dit veld. Laten we eerst kijken waar de taalkunde

de woordfiguren situeert. Van de vier veranderingscate-

gorieen die de taalkunde (Lausberg, 1960) in de tekstbe-

werking onderscheidt, vertegenwoordigen de tropen

zoals hoger aangetoond de vervanging en de woordfigu-

ren de weglating, de toevoeging en de herschikking. Van

de gedachtefiguren – die dus buiten de vier veranderings-

categorieen vallen – hebben we getoond dat zij het per-

suasieve (de retoriek) vertegenwoordigen. De vier

veranderingscategorieen, met andere woorden: de tropen

en de woordfiguren, vertegenwoordigen samen het

mimetische (de poetiek).

Wat kan dit stukje taalkunde ons verder leren voor de

zielkunde of althans voor dat deel ervan dat omvat wordt

door de experientiele psychotherapie? Woordfiguren en

tropen kunnen ook wel gebruikt worden om te overtui-

gen, bijvoorbeeld een herhaling; en ze komen in die hoe-

danigheid ook wel voor in het gebied van de retoriek (R1

en R2a), maar dit gebied is prototypisch voor de gedach-

tefiguren. Voor de tropen is het eigen prototypische

gebied de symbolisatieruimte (R4), en voor de woordfi-

guren is dat de vrije reflectieruimte (R2b). De vier veran-

deringscategorieen die de tropen en woordfiguren samen

constitueren, functioneren in het schema vanaf R2b, in

het gebied van de mimesis of de poetiek, dus het gebied

waar de verandering ook echt begint. De gedachtefiguren,

die niet tot de vier veranderingscategorieen behoren,

hebben hun prototypische plaats in de ruimten voor

R2b, het gebied van de retoriek en het gebied waar de

client (onbewust) nog veeleer onveranderd wil blijven en

daarvoor zijn retoriek nodig heeft.

Wat maakt nu woordfiguren prototypisch voor de

ruimte van de vrije reflectie (R2b)? De client maakt hier

de cruciale overgang van be-werken naar laten werken

van de beleving, de overgang naar het gebied van de

mimesis. Hij probeert weer te geven wat hij beleeft, wat

een situatie hem doet. Hij kan momentaan vrijer reflec-

teren, maar daarom is – zoals reeds aangestipt – de

beleving zelf nog niet vrij in haar spreken. Naast het

willen zeggen van dingen is er ook nog een willen ver-

mijden aan het werk. En anderzijds zeggen we altijd meer

dan we bewust bedoelen; we laten altijd meer sporen na

dan we beseffen (IJsseling, 1992/93). In deze ruimte komt

dus het onbewuste zowel defensief als expressief (zie

hoger) mee-spreken met de beleving, en wel op een

subtielere manier dan in de vorige ruimten. Er is een

andere persoon nodig om deze onbewuste sporen te

zien en aan ons te tonen: dit verwijst naar de specifieke

rol van de therapeut in R2b ten aanzien van de taal van

de client en de relatie ervan tot zijn beleving.

In de symbolisatieruimte (R4) is het spreken van de

beleving vrijer dan in R2b. Daar is er een zuiver gefocust

en aanvankelijk woordenloos ‘dit’ dat tot verwoording

komt. Het proces heeft daar een ….., een impliciet punt

waarop het nu een doorgang of een vooruitgang vindt. In

R2b daarentegen is het uitspreken van de beleving niet zo

gefocust. Het is een spreken dat voorafgaat aan de vor-

ming van een gevoelde zin. Het proces zoekt hier voort-

gang zonder een scherp impliciet punt waarbij de client

stilstaat en dat hij bewust onder de aandacht houdt. In de

beleving die hij in R2b uitspreekt zijn allerlei tendenties

aan het werk, impliciete en pre-impliciete tendenties (zie

hoger). De client heeft ze niet scherp, zijn aandacht is er

niet direct op gefocust; hij kent ze bij lange na niet alle-

maal. In de voortgaande spreekgang worden ze geroerd

of komen ze los of worden ze zelfs uitgesproken. Dit

amalgaam is de beleving die in de vrije reflectieruimte

wordt weergegeven.

Wat in hem opkomt, probeert de client zo precies

mogelijk weer te geven. Bewust probeert hij, ‘luisterend’

naar zijn beleving die beleving voor zich ‘uit te leggen’.

Maar er gebeurtmeer dan dat de client de inhoud zegt; hij

mimeert meer dan de inhoud. Zonder het zich bewust te

zijn zegt hij die inhoud namelijk op een bepaalde manier,

onder meer met woorden die gekozen worden speciaal

om hun betekenis (onbewuste tropen: zie hoger) en met

woorden die gekozen worden speciaal om hun vorm

(onbewuste woordfiguren). Deze konnen onbewust hun

rol spelen in dit spreken omdat de aandacht van de

spreker juist voorbijgaat aan de vorm en gericht is op

de inhoud. Laten we dit nu nader uitwerken.

De aandacht van de client in zijn spreken is hoofd-

zakelijk gericht op wat hij zegt. Zijn aandacht is bij de

inhoud, bij wat hij zegt en hoe hij dit zegt, en niet bij het

instrument waarmee hij die inhoud uitdrukt, niet bij het

taalinstrument en hoe hij dat gebruikt. Hij let niet op de

taaltekens waarmee hij de inhoud zegt. Om uberhaupt te

kunnen spreken, moeten we onze aandacht houden bij

wat we willen zeggen en niet expliciet bij de woorden die

we gebruiken; omgekeerd, als we tekst nalezen op taal-

fouten is onze aandacht niet goed gericht op de inhoud

ervan. Een taalteken leidt immers de aandacht af van

zichzelf; anders zou het zijn werk niet kunnen doen,

namelijk verwijzen. Zo wordt, aldus Fonagy (1965),

onze aandacht afgeleid van de spreekklank (speech

sound) naar het foneem (betekenisdifferentierende een-

heid; bijvoorbeeld de fonemen /p/ en /b/ onderscheiden

‘peer’ van ‘beer’), van het foneem naar het morfeem

228 Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2003) 29:220–234

13

Page 10: Taal in de praktijk van experiëntiële psychotherapie

(kleinste betekenisdragende eenheid; het woord on-

draag-lijk bestaat uit drie morfemen), van het morfeem

naar de zin en van de zin naar de situatie waar de zin naar

verwijst. Onze aandacht is niet bij de vorming zelf van het

taalteken, maar bij wat we ermee willen uitdrukken; en

dit op de verschillende niveaus. (1) We denken niet aan

wat we met de mond en de lippen doen als we de fonemen

/p/ en /b/ uitspreken; /p/ zeggen is niet letten op ‘plots

open ik met een luchtstootje mijn lippen’ (merk op dat

het foneem of de ‘letter’ bijna op de diepste laag zit). (2)

We denken niet aan deze fonemen als we de morfemen

‘peer’ en ‘beer’ uitspreken. (3) We denken niet aan het

morfeem of het woord ‘beer’ als we aan een kind op een

afbeelding de beer aanwijzen en zeggen: ‘Dat daar is een

beer’. (4) We denken niet aan de letterlijke betekenis van

het woord ‘beer’ als we van een sterke man zeggen: ‘Hij is

een beer’; we denken ‘hij is sterk’ en niet ‘hij is te verge-

lijken met een beer’. (5) We denken niet aan twee sterke

mannen als we met de zin ‘Het zijn twee beren’ willen

aangeven dat ze een bepaald werk wel zullen kunnen

afmaken.

Fonagy zegt in dit verband dat onze aandacht voor-

bijgaat aan de vorm en gericht is op de inhoud, en hij

noemt het eerste (deels) onbewust en het tweede bewust.

Omdat de bewuste aandacht gericht is op de inhoud, gaat

ze voorbij aan de vorm van de taaluiting. En van wat hij

hier onbewust of deels onbewust of voorbewust noemt –

hij is hierover onduidelijk – zegt hij: ‘[Het is] verborgen

aan de oppervlakte’ (Fonagy, 1965, p. 97). Hij geeft een

voorbeeld dat de woordbetekenis betreft (tropen);

daarna tonen wij het voor de woordvorm (woordfigu-

ren). In de uitdrukkingen ‘een bad nemen’ versus ’een

stuk brood nemen’ is in de eerste uitdrukking de basic-

meaning (p. 97) of de letterlijke betekenis van ‘nemen’

ongeldig gemaakt, geneutraliseerd, vermomd of verbor-

gen, maar vermits ‘nemen’ daar duidelijk staat en in de

eerste plaats gekoppeld is aan zijn gewone betekenis die

dus voor de hand ligt of aan de oppervlakte ligt, zegt

Fonagy dat die letterlijke betekenis in het metaforisch

gebruik verborgen is aan de oppervlakte. Als iemand de

vraag stelt ‘Heb je een bad genomen?’ en de ander ant-

woordt ‘Waarom? Ontbreekt er een?’ – de anekdote is

van Freud (1976) – dan zou dit een flauwe grap zijn als de

letterlijke betekenis van ‘nemen’ niet op het voorbewuste

niveau bewaard was gebleven; met de vraag ‘Waarom?

Ontbreekt er een?’ wordt die nu naar voren gehaald. Als

die echter helemaal bewust zou zijn, zou er geen humo-

ristisch effect zijn; het is juist omdat die basale betekenis

versluierd of ongebruikt blijft in de uitdrukking ‘een bad

nemen’, dat het naar voren halen ervan tot een verras-

send en humoristisch effect leidt (een soort shift ook).

Het punt is: wat het meest voor de hand ligt (basic is), wat

het best zichtbaar is, wordt gepasseerd, niet gezien, niet

beseft. Wat zicht-baar is, wordt daarom nog niet gezien.

Zoals we hoger bij de onbewuste tropen toonden, kan de

therapeut daar gebruik van maken: uit een gepasseerde

betekenis kunnen we wellicht iets leren als we ze op een

gepast moment aan de client terug voorleggen.

Dit alles is ook van toepassing op de woordfiguren:

hoe speelt de vorm van verwoordingen onbewust een rol

in R2b? De client is gericht op wat hij zegt en op wat er

opkomt. Hij let niet op het instrument waarmee hij het

zegt, of beter hij let niet op hoe hij dit instrument

gebruikt. Niettemin is ook dit weergave van wat er in

hem leeft, mimesis. En misschien veel duidelijker nog

dan zijn inhoud; precies omdat hij er geen vat op heeft.

Al sprekende komen er ongewild of onbewust dingen

mee. Ze komen mee in het taalinstrument, in het mate-

riaal zelf waarmee de taal werkt en dat de client hier – en

nu onbewust – gebruikt.

De band die het materiaal zelf van een taaluiting met

het uitgedrukte soms heeft, noemt men ook de iconiciteit

van taal. Tegenover de stelling die zegt dat de vorm van

taaltekens arbitrair is (en berust op conventie), zijn er

zeer veel en vaak door onderzoek gestaafde aanwijzingen

dat taaluitingen op meerdere niveaus niet alleen qua

inhoud verwijzen naar een bepaalde betekenis maar

soms ook qua vorm een icoon zijn van die betekenis

(het is niet toevallig, er is een natuurlijk verband). Als

aan proefpersonen uit diverse taalgroepen gevraagd

wordt welke van de twee betekenisloze woorden

‘maluma’ en ‘takete’ behoren bij welke van twee tekenin-

gen, waarvan de ene rondingen voorstelt en de andere

rechte lijnen met scherpe hoeken, dan is de verdeling niet

voor elk 50 procent (wat ervoor zou pleiten dat de keuze

arbitrair is) maar plaatst de overgrote meerderheid

‘maluma’ bij de ronde figuur en ‘takete’ bij de scherpe

figuur (Hormann, 1971). Het lichamelijk aanvoelen van

de medeklinkers in ‘takete’ als iets scherps en die in

‘maluma’ als iets ronds wordt door Werner en Kaplan

(1963) ‘fysiognomisch’ genoemd (fysio: fysiek; gnomon:

kennen; dus fysiek ervaren of gevoelde kennis) en ze

zeggen dat ‘fysiognomische tendenties bedekt [covertly]

opereren’ (p. 38). Voor verdere aanwijzingen verwijs ik

naar het boek met de toepasselijke titel ‘Form miming

meaning’ (Nanny & Fischer, 1999). Op meer dan toeval-

lige wijze komt bijvoorbeeld de /i/-klank voor in woor-

den die verwijzen naar iets kleins, en de /a/-klank in

woorden die verwijzen naar iets groots. ‘Iconiciteit is

inherent in het spreken. We kunnen niet een zin, een

enkel woord of “letter” (foneem) “realiseren” of tot

stand brengen zonder een iconisch gecodeerde comple-

mentaire boodschap eraan toe te voegen. (…) Vervor-

mingen van neutrale fonotypes, prosodische patronen,

syntactische en semantische structuren, of leestekens

laten de uitdrukking toe van preconceptuele en

Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2003) 29:220–234 229

13

Page 11: Taal in de praktijk van experiëntiële psychotherapie

voorbewuste of onbewuste boodschappen’ (Fonagy,

1999, p. 25). Zo zijn er aanwijzingen dat in het spreken

‘een agressieve stemming de duur van medeklinkers

(vooral van ‘harde’ medeklinkers zoals p, t, k) doet toe-

nemen en die van klinkers inkort’ (Fonagy, 1999, p. 4).

Agressie wordt mede uitgedrukt in de ‘keuze’ van de

medeklinkers. In een boze stemming kan iemand ‘pak-

ken’ zeggen, terwijl hij in een milde stemming het syno-

niem ‘nemen’ gebruikt; sneller dan de persoon zich

bewust kan zijn, spreekt het lichaam, de diepere lichame-

lijke beleving, rechtstreeks in de woordvorm. Dit betreft

dus iconiciteit in het spreken op het niveau van de fone-

men of de ‘letters’, waarvan we hoger aanstipten dat ze

als het ware vanuit de op een na diepste laag opereren.

Jones (1997) beschrijft dit vanuit het effect op de

luisteraar. Zoals een poetische tekst ons een beleving

geeft niet alleen door wat de woorden zeggen maar ook

door de manier waarop ze op het gevoel inwerken, zo

worden we ook als therapeut getroffen door de ‘structuur

[texture] van woorden; (…) bijvoorbeeld de verbitterde

patiente die met een bijzonder krassende stem spreekt; ze

lijkt bijna geen klinkers te gebruiken. Haar woorden

zitten vol harde en krassende klanken. Zij stoot mensen

af met haar bijtende taal’ (Jones, 1997, pp. 693/4). Waar

het bewuste zich weergeeft in de inhoud of de semanti-

sche kant van de woorden wordt er ook veel gezegd in de

vorm of de niet-semantische kant van de woorden, de

kant waar de client niet op let. En het is via deze niet-

semantische aspecten van taal dat poezie vaak iets die-

pers raakt in ons, zegt Jones (1997). Dit is ook van

toepassing op hoe de therapeut spreekt tot de client.

‘Sommige van de effectiefste interpretaties in een analyse

zijn geen alledaags proza maar gesproken dichtregels’

(Jones, 1997, p. 694). In plaats van aan de client te zeggen

– en om de kracht van de klanken te tonen, moeten we het

Engels behouden – ‘You’re concerned about the possibility

that whenever you speak, it will be taken badly by the

other, so often you tone down how you express it’, kan

men zeggen: ‘You’re careful, you always pull your punches

[je houdt je altijd in]’ (Jones, 1997, p. 694). Daarover zegt

ze nog: ‘Als de vorm met de inhoud overeenkomt, zullen

de woorden een viscerale impact hebben’ (p. 694). Met

andere woorden: dat diepere is ook het lichaam; het

onbewuste wordt ook gezien als een diep lichamelijk

aanvoelen. Niet alleen raakt zo’n verwoording beter het

viscerale, zij komt ook uit het onbewuste; zoals blijkt uit

het vervolg van het citaat: ‘Natuurlijk gaat men niet

achteroverleunen en zo’n interpretatie componeren; het

is het onbewuste dat het ritme kiest (…) [en dit betreft]

woorden kiezen die een bijzonder ritme hebben’ (Jones,

1997, p. 694/5), een bijzonder ritme of een bijzondere

vorm. Neem de cliente met de scherpe schrapende taal.

Het is inderdaad alsof iets diepers in de client die spitse en

harde medeklinkers kiest en ze als het ware van onderen

uit in de tekst uitzet. Dit alles betreft het effect van de

vorm op het niveau van de letters.

Hoe zien we het effect van de vorm op het niveau van

de woorden? Laten we kijken naar enkele voorbeelden

van woordfiguren, opgetekend in sessies met clienten –

voorbeelden uit de drie soorten woordfiguren: de toevoe-

ging, de weglating en de herschikking.

Toevoeging

Allerlei vormen van herhaling zijn een toevoeging. ‘Then

I become alive, alerted, alarmed,’ zei een Engelstalige

client spontaan. Er zit een accumulatio (‘woorden met

een overeenkomstige betekenis of woorden van dezelfde

soort worden samengeplaatst om een bepaald effect te

bereiken’ – Van Gorp, Ghesquiere, Delabastita & Fla-

mend, 1991, p. 9) in, die tevens een gradatio is. Er is een

alliteratie (gelijkheid van de beginletter) in te horen. Als-

ook een paronomasia (spel van in klank op elkaar gelij-

kende woorden), met de gelijkende klanken ‘aler-’ en

‘alar-’ en twee maal het woordeinde ‘-ed’. Dit laatste

is tevens een homoioteleuton (gelijkheid van het

woordeinde).

Zich spontaan uitdrukken in een poetische regel, zon-

der dat er verder iets mee gebeurt, is op zichzelf reeds een

belangrijke stap. Het is niet alleen gelukt om iets onder

woorden te brengen, het is op een ‘gevatte’ manier goed

weergegeven. Iets wat juist gezegd is, is vaak ook mooi

gezegd; het vat een aantal dingen als een en er gebeurt iets

goeds. In zo’n talige ervaring komen het goede, het

mooie, het ware en het ene samen (dit zijn de transcen-

dentalia uit de middeleeuwse filosofie). De bijzondere

vorm als zodanig brengt de client een stapje verder. De

poetiek zelf helpt de client om ‘het’ met dit effect gezegd

te krijgen: de client is in contact met zijn beleving, maar

na alive komt in die beleving en in de uitdrukking –

gedragen bijna door de gelijkende klanken – twee keer

een nuancering en een precisering. Dit komen heeft de

client niet in de hand en ook niet de poetiek waarin het

komt. Het overkomt hem, onverwacht.

Soms gebeurt er nog iets meer met zo’n stukje poetiek.

Een cliente heeft een verantwoordelijke functie op haar

werk en beschrijft hoe ze in moeilijkheden komt doordat

een leverancier een zaak fout heeft ingeschat. Ze zegt: ‘Ik

vind het storm…’, stopt, lacht en zegt: ‘Ik wilde storend

zeggen in plaats van storm.…’ Het is hier in eerste instan-

tie de client zelf die er iets mee doet. Maar de therapeut

pikt erop in en stelt voor: ‘Laat het woord [storm] even

“spelen”’. Onmiddellijk zegt ze: ‘Ik ben razend kwaad’ en

ze werkt dit verder uit. Het woord ‘storm’ kwam dus

in de plaats van het allitererende woord ‘storend’.

230 Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2003) 29:220–234

13

Page 12: Taal in de praktijk van experiëntiële psychotherapie

Vermoedelijk hielp de alliteratie om de impuls in haar

uitdrukking te geven. Het oppikken van het woord was

experientieel vruchtbaar.

Het kan ook de therapeut zijn die er in eerste instantie

op ingaat. Een cliente zegt: ‘Ik heb een type gevonden, die

geleek op mijn vader. Ik viel erop; maar ik heb hem ook

laten vallen’ (polyptoton: herhaling van hetzelfde woord

of dezelfde stam in verschillende grammaticale functies).

De therapeut (T) zet de twee werkwoorden naast elkaar,

reflecteert naar cliente ‘“vallen” en “laten vallen”’ en

vraagt of ze bij haar iets oproepen. De cliente (C) vraagt

eerst: ‘Heb ik echt gezegd “laten vallen”?’ T: ‘Ja’. Over

wat ze oproepen, zegt C: ‘Iets tijdelijks; op weinig geba-

seerd.’ T: ‘Er zit tweemaal “vallen” in.’ C: ‘Iets onweer-

staanbaars, impulsief. Nogal radicaal. Of gewoon zonder

… Ja, dat vallen… gewoon dat het weinig met liefde te

maken had waarschijnlijk.’

Men kan ook getroffen zijn door een terugkerende

klank of door een terugkerend stuk van een woord. Een

cliente vertelt in de tweede sessie van haar therapie een

fragment uit een droom over ‘een middeleeuwse stad met

ruınes van huizen en burchten. Brugge? Bruparck; (…)

ruınes en een oud dorpsleven’; plots zit ze ‘in een hevige

stroom water, die naar een open zee gaat, enorm groot.’

Ze werkt dit verder uit. Op het einde van de sessie was bij

de therapeut de associatie ruınes, middeleeuwse stad,

burchten, Brugge, Bruparck en ‘brute’ zee – associatie

zowel in betekenis als in klank – blijven hangen. Die

houdt hij voor zich, maar hij stelt de vraag aan de cliente

of ze even wil ‘kijken’ wat de klank of het woordstuk bru

oproept. Zij associeert erop: ‘Brussel … bruisend …

stroomversnelling … bruut … ruw … bruit’. Bij de

vraag of er ook een naam mee geassocieerd is, neemt ze

‘B’ en komt het idee op van muziekgroepen: ‘Beck …

Buckshot Lefonque … Bjork … B. J. Scott’, alle groepen

met veel bruit. In de volgende sessie een week later zegt ze

dat ze daags na deze sessie verder op ‘bru’ associeerde

met ‘zee’ en met de omkering ervan, ‘urb’, dat staat voor

stad; en dat de twee delen van de droom – ‘twee delen van

mezelf’ – rond die woordstukken draaien, de zee en de

stad: ‘enerzijds de oude bruisende stad met muziek …

mannen, en anderzijds de diepe grenzeloze zee … mijn

intense pijn van er alleen voor gestaan te hebben; (…) die

twee zijn in contact met elkaar via de stroom waar ik op

een boot sta.’ Zoals de man, in een voorbeeld hoger, in de

boze bui onbewust ‘pakken’ zegt in plaats van ‘nemen’ –

en we voelen dat de tendentie naar de harde letters ook

lichamelijk is – zo kunnen we hier misschien spreken van

een onbewuste tendentie naar bru. Het lijkt dat bru aan-

dringt en zich opdringt (‘drang’ of impuls) in het spreken,

waarbij de cliente niet bewust bezig is met het kiezen van

de klanken: ze komen vanzelf. Het lijkt hier dat het

woordstuk bru zelf, zonder dat de cliente het zich bewust

is, insisteert om een bepaalde betekenis in de tekst te

brengen – waarmee we Lacan (1966) parafraseren waar

hij spreekt over L’instance de la lettre dans l’inconscient.

In de symbolisatieruimte (R4) is het de client die bewust

insisteert, opdat een woord een nieuwe betekenis krijgt.

Met andere woorden: het is daar de semantische wil van

de spreker die insisteert, bewust. Hier bij bru, in de vrije

reflectieruimte (R2b), lijkt het de semantische wil van een

diepere tendentie te zijn die insisteert, onbewust.

Weglating

Laten we kijken naar een voorbeeld van een woordfiguur

waarbij iets wordt weggelaten. Een cliente spreekt over

haar man en haar boosheid om zijn initiatiefloosheid en

zijn saaiheid, en zegt: ‘Ik heb gedroomd dat ik het asfalt

wegneem van de oprit, zodanig dat het nu open is (…).’

T: ‘Als de zin uit de droom iets zegt over uw beleving van

uw relatie, wat zouden de woorden “asfalt” en “oprit”

dan betekenen?’ C: ‘Er moet iets veranderen in onze

relatie en van bij het begin, de oprit, terug beginnen.

Het begin is: de essentie, de oorzaken aanpakken

waarom het nu saai is.’ In de volgende sessie zegt C dat

ze na de vorige keer een stukje geschreven heeft ‘over die

droom van die oprit’ en dat ze in plaats van ‘asfalt’

spontaan (‘als een verspreking’) ‘afval’ heeft geschreven:

‘Ik wou “asfalt” schrijven maar er kwam vanzelf “afval”

uit. En ik stop en ik kijk: “wat heb ik nu geschreven?”. Ik

stopte want ik voelde “dat is het!” (…) Het woord

“asfalt” had mij altijd [in de vorige sessie] ongemakkelijk

doen voelen. Dit woord [afval] was juist; het valt op zijn

plaats (…) [Wat ze hierbij beschrijft, komt neer op een

shift]. Nu denk ik: “Ik moet mijn afval achter mij laten.”

Wat ik al die jaren meesleep. Er komt veel los.’ Hierop

wordt verder gewerkt in deze sessie. Daarna vraagt T aan

C eens te kijken of de beweging van het woord ‘asfalt’

naar het woord ‘afval’ bij haar iets oproept. C herhaalt

dat er bij het woord ‘asfalt’ iets niet klopte. In de droom

was het asfalt dat ze met een winkelwagentje wilde weg-

brengen, maar de mensen wilden die asfalt niet – wat in

haar gevoel niet klopte bij ‘asfalt’ was dat de mensen dat

niet wilden – ‘want als het goeie asfalt was, hadden ze die

misschien wel kunnen gebruiken. Nuweet ik dat het afval

is.’ T: ‘Het was slechte asfalt.’ C: ‘Ja.’ T: ‘Asfalt zonder de

s en de t’ [a.fal.]. C: ‘Ja. Er blijft nog een heel stuk van

over, he … asfalt … afval.’ T: ‘Asfalt zonder de s en de t.’

C: ‘Dus ik zat onbewust in de goeie richting. Ik kon alleen

niet op het juiste woord komen. De vorige sessie ook al:

ik voelde dat er iets wrong.’ T: ‘Het was het woord

“asfalt” plus nog iets anders’ [plus nog een belevings-

nuance, die onuitgedrukt bleef; het was het woord ‘asfalt’

Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2003) 29:220–234 231

13

Page 13: Taal in de praktijk van experiëntiële psychotherapie

plus ’slechte kwaliteit’]. C: ‘En in het schrijven zijn die

twee samengekomen.’

De woordvorm doet hier iets. De fonetische bouw,

met andere woorden de vorming van de twee woorden,

is gelijkend. Het lijkt een paronomasia, een spel van in

klank op elkaar gelijkende woorden: asfalt wordt afval.

Het talig belevende en zich uitdrukkende lichaam doet

hier onbewust iets bijzonders. En de eerste vorming leidt

naar de tweede vorming. Het asfalt dat ze bedoelde is

afval. ‘Afval’ is ook een eenvoudiger woord, met minder

medeklinkers en daarom een gemakkelijker en zuiverder

woord: ‘preciezer’ voor wat de cliente wilde zeggen. Wat

betreft de idee dat de woordvorm als zodanig iets doet, is

het gegeven interessant dat men in het onderzoek van het

geheugen een onderscheid maakt tussen het conceptuele

geheugen waarin de semantische betekenis van informatie

bijgehouden wordt en het perceptuele geheugen waarin

de fysische kenmerken van informatie opgeslagen wor-

den. Als proefpersonen gevraagd wordt het woord ‘ter-

rorist’ te onthouden en te reproduceren, zijn op een PET-

scan andere hersengebieden actief wanneer als hint het

woord ‘moordenaar’ (conceptueel) wordt aangeboden

dan wanneer als hint ‘m…rd..n…r’ (perceptueel) wordt

aangeboden (Zegerius &Waldinger, 2000). Ook dit is een

aanwijzing dat de woordvorm als zodanig een eigen rol

kan spelen bij het opnieuw binnenkomen van iets in de

beleving.

Het bovenstaande was een voorbeeld van een ellips op

het niveau van de letters. Er kan ook iets weggelaten

worden op het niveau van de woorden. Een client spreekt

over zijn nieuwe woning in een dorp, waar de mensen

gemoedelijk en vriendelijk zijn. Dit doet hem goed in

deze dagenmet veel zorgen rond de verhuis zelf en zorgen

rond de ziekte van moeder: ‘Het is een vangkussen.’

Onmiddellijk merkt hij zelf dat hij een vreemd woord

maakte en op vraag van de therapeut welke woorden

hij eerst wilde gebruiken, noemt hij ‘vangnet’ en ‘stoot-

kussen’. Men kan als hypothese stellen dat het juist de

twee agressieve woorddelen zijn die zijn weggelaten; ‘net’

kan verwijzen naar gevangen geraken (en de resterende

‘vang’ associeert nu met ‘opvang’), en ‘stoot’ is duidelijk

agressief. ‘Vang’ en ‘kussen’ zijn op zichzelf twee gemoe-

delijk-vriendelijke woorden. Misschien is deze beleefde

betekenis sturend geweest in het opnemen en samenbren-

gen van precies deze twee woorddelen en het voorbijgaan

aan de twee andere.

Herschikking

Een derde groep woordfiguren wordt samengebracht

onder de noemer ‘herschikking’. Deze kan erin bestaan

dat twee woorden van plaats worden verwisseld of dat

een woord op een ongewone plaats komt. De uitspraak

‘Ik moet onder de mensen kunnen zijn. Alleen ben ik niet

graag’ en de uitspraak van een andere client ‘Ik wil die

niet uit mijn leven weg’ tonen een hyperbaton: een

bepaald woord komt op een andere dan zijn gewone

plaats; om dat woord te benadrukken zal men het

meestal plaatsen aan het begin (‘alleen’) of het einde

(‘weg’) van de zin, zegt Quinn (1993).

De woorden kunnen zo geschikt worden dat de over-

eenkomende zinsdelen ongeveer een gelijk aantal letter-

grepen hebben of fonetisch gelijkend zijn of syntactisch.

Dan spreekt men van parallellisme. In de uitspraak ‘Het

wordt tijd dat ik mezelf ga ontplooien en niet de ander mij

laat plooien’ lijkt de vorm van het eerste zinsdeel (‘… ik

mezelf ga ontplooien’) via een parallellisme de vorm van

het tweede zinsdeel (‘… ander mij laat plooien’) als het

ware op te wekken. Tegen de achtergrond van de gelijke-

nis komen het belangrijke verschil, namelijk de twee

actoren ‘ik’ en ‘ander’, en hun actie beter tegenover elk-

aar te staan. Het ineengeweven zijn van het gelijkende en

het verschillende wordt ook weergegeven door het homo-

ioteleuton van de woorden ‘ontplooien’ en ‘plooien’. De

parallelle zinsbouw maakt het mogelijk iets in het oog te

doen springen. Parallellisme is overigens het constitutief

principe van een poetisch werk, zegt Jakobson (1973). In

het volgende voorbeeld voelt men het klagen van de

client ook in de parallelle herhalingen van zijn spontane

uiting:

‘Met nieuwjaar heb ik me een hele week slechtgezind

gevoeld:

weeral een jaar voorbij; weeral een jaar verloren;

dan krijg ik het benauwd:

nog zo veel dat ik wil, en nog zo weinig tijd.’

Een cliente zegt bijvoorbeeld: ‘Ik had altijd bij mezelf

gezegd: “Nooit!”. Nu is het eerder: “Nooit?”. Als ik een

man ontmoet die interessant is, zou ik trouw kunnen

blijven?’. In dit voorbeeld werkt de cliente niet zozeer

met maar via de taal. Ze werkt zelf – lacaniaans uitge-

drukt – op de betekenisverschuiving onder de betekenaar

‘nooit’ door het uitroepteken te vervangen door het

vraagteken; of, experientieel uitgedrukt, door het zichzelf

toeroepen (R2a) te vervangen door het zichzelf bevragen

en de waarheid meer toe te laten (R2b). De tweede ‘nooit’

komt parallel naast de eerste, maar wordt op een andere

toon gezegd en verwijst naar een verder ontwikkelde

betekenisnuance.Met deze ogenschijnlijk kleine wending

(enkel een andere toon, een ander leesteken) wordt een

grote stap gezet.

Parallellisme kan de therapeut zeer van nut zijn in zijn

tussenkomsten. Een cliente zegt: ‘Ik heb iets van: “Kom

maar niet te dicht”’. T: ‘Ook van: “Kom, maar niet te

dicht”? Dezelfde zin maar met een komma erin?’ C: ‘Ja.’

Zo kanmen de client een nuance dichter bij zijn waarheid

232 Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2003) 29:220–234

13

Page 14: Taal in de praktijk van experiëntiële psychotherapie

brengen: in de eerste versie ligt het accent nog op de ‘niet’,

in de tweede op de ‘kom’. Een ander voorbeeld gaven we

ook reeds hoger: C zegt ‘(…) Ik heb mij druk gemaakt

erover de laatste maand’. De therapeut vraagt om deze

zin opnieuw te proberen maar met een ander woord in de

plaats van ‘druk’. C: ‘Ik heb mij kwaad gemaakt.’ Via het

vervangen van een woord in een parallel aangeboden zin

komt de client dichter bij zijn beleving. Een andere cliente

wil andere slachtoffers van seksueel misbruik kunnen

helpen en dit blijkt terug te gaan op het zichzelf willen

kunnen helpen op dit punt. Hierop werd gewerkt aan de

hand van de zin: ‘Het is de sterkte willen hebben om

(mensen) daaruit te (helpen) geraken.’ In deze zinsbouw

ziet men letterlijk – via het parallellisme – hoe het mensen

helpen hier ‘ingebed’ ligt, zijn ‘basis heeft’, of ‘ingeschre-

ven’ is in het zichzelf helpen. Men ziet ook hoe men in de

eerste zin de diepere ‘zin’ kan lezen. Mooie voorbeelden

hiervan vindt men ook bij Haskell (1999).

In vele voorbeelden hebben we gezien dat woordfigu-

ren een bijzondere verwoording zijn van een beleving, een

verwoording die onbewust komt (de client maakt ze niet,

ze komt spontaan, en de client is vaak zelf verbaasd) en

die als vorm de beleving mee uitdrukt en aldus een mime-

sis is van die beleving. Het is onbewuste poetiek die bij

uitstek in R2b haar plaats heeft, omdat de client daar zijn

beleving vrijer laat spreken en er dus meer ruimte is voor

spontane vormingen door die beleving. Het is ook de

ruimte waar het lichaam spontaan meespreekt; het is

het lichaam dat spontaan bijvoorbeeld harde medeklin-

kers kiest (in ‘pakken’) of zachte (in ‘nemen’). We hebben

ook gezien dat die woordfiguren, eenmaal ze gekomen

zijn, voor de client als een spiegel kunnen werken en hem

nog meer te zien kunnen geven. Voor de therapeut kan

zo’n tekst als het ware als een glazen vloer werken die

hem onder de oppervlaktelaag ook diepere lagen kan

laten zien.

Slotwoord: taal in psychotherapie

We zijn uitgegaan van een schema van vijf ruimten dat

ook toelaat verschillende soorten spreken in psychothe-

rapie te differentieren. In de studie van taal in psycho-

therapie was tot nu toe vooral aandacht voor het

retorische spreken van de client. En van het poetische

erkent men wel dat het een rol speelt in therapie, maar dit

is – voor zover ik weet – nog nooit systematisch in kaart

gebracht. De differentiering die het schema van experien-

tiele psychotherapie aanbrengt laat toe om zowel de

retoriek als de poetiek een plaats te geven in de therapeu-

tische ruimten, meer bepaald de retoriek zoals die zich

uitdrukt in de gedachtefiguren, en de poetiek zoals die

zich uitdrukt in de tropen en de woordfiguren. Hun

plaats in een bepaalde ruimte is prototypisch door de

specifieke werking die ze daar kunnen hebben, namelijk

te overtuigen dan wel waarheid weer te geven; hetzij

onbewust, hetzij bewust.

Het schema laat toe die plaats niet enkel theoretisch te

begrijpen, maar ook praktisch. We hebben erop gewezen

hoe zo’n bijzondere verwoording op zichzelf reeds een

stap is. Maar we hebben ook gezien hoe de client zelf er

verder iets vruchtbaars mee kan doen en hoe een attente

therapeut er vruchtbaar kan op inspelen.

Language in the practice of experiential psychotherapy

Departing from a scheme that differentiates in five spaces whathappens in experiential psychotherapy, the client’s different modesof speaking are investigated. We are able to give a place in thescheme to the client’s rhetorical speaking as well as to his poeticalspeaking. In particular, we are able to understand the prototypicalplace of the figures of thought on the one hand (rhetorics), and ofthe tropes and word figures on the other hand (poetics). By exam-ples from practice we show how one can work fruitfully with thesespecial phrases.

Literatuur

Aristoteles (1971). The works of Aristotle. Volume XI. Oxford:Clarendon.

Austin, J.L. (1962).How to do things with words.Cambridge (Mass.): Harvard University Press.

Depestele, F. (1995). Het lichaam voor de ‘gevoelde zin’. In G.Lietaer & M. van Kalmthout (red.), Praktijkboek gespreks-therapie. Psychopathologie en experientiele procesbevordering(pp. 109-129). Utrecht: De Tijdstroom.

Depestele, F. (2000a). Tekst en beleving. Tijdschrift voor Psycho-therapie, 26, 213-232.

Depestele, F. (2000b). De therapeutische ruimte(n) vanuit expe-rientieel perspectief. Tijdschrift Clientgerichte Psychotherapie,38, 237-262.

Erasmus, D. (1982 [15121]).On copia of words and ideas. De utraqueverborem ac rerum copia. Milwaukee, WI: Marquette Univer-sity Press.

Finke, J. (1993). Het concept van het onbewuste en de clientge-richte psychotherapie. Psychotherapeutisch Paspoort, 1, 5.5-15.

Fonagy, I. (1965). Form and function of poetic language.Diogenes,51, 72-110.

Fonagy, I. (1999).Why iconicity? InM.Nanny&O. Fischer (Eds.),Form miming meaning. Iconicity in language and literature(pp. 3-36). Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins.

Freud, S. (1976). Jokes and their relation to the unconscious. Har-mondsworth: Penguin.

Gendlin, E.T. (1991). Thinking beyond patterns: body, languageand situations. In B. den Ouden & M. Moen (Eds.), Thepresence of feeling in thought (pp. 25-151). New York: PeterLang.

Gendlin, E.T. (1997). A process model (Rev. ed.). New York: TheFocusing Institute (ook beschikbaar op http://www.focusing.org/process.html).

Gendlin, E.T. (1998).Thinking at the edge. Part I of the summary ofa workshop with Gendlin at June 12-15, 1998, Stony PointConference Center, NY. Unpublished draft.

Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2003) 29:220–234 233

13

Page 15: Taal in de praktijk van experiëntiële psychotherapie

Gorp, H. van, Ghesquiere, R., Delabastita, D., & Flamend, J.(1991). Lexicon van literaire termen. Stromingen en genres.Theoretische begrippen. Retorische procedes en stijlfiguren(4de, herziene druk). Groningen: Wolters-Noordhoff.

Gorp, H. van (1999). Algemene literatuurwetenschap. Leuven:Acco.

Haskell, R.E. (1999). Between the lines. Unconscious meaning ineveryday conversation. New York/Londen: Plenum Press.

Hormann, H. (I971). Psycholinguistics. An introduction to researchand theory. Berlijn: Springer.

IJsseling, S. (1990). Mimesis. Over schijn en zijn. Baarn: Ambo.IJsseling, S. (1992/93). Schrift en spoor. Wijsgerig Perspectief, 33,

92-94.Jakobson, R. (1973). Poesie de la grammaire et grammaire de la

poesie. In R. Jakobson, Questions de poetique (pp. 219-233).Paris: Seuil.

Jones, A.A. (1997). Experiencing language: some thoughts on poe-try and psychoanalysis.Psychoanalytic Quarterly, 66, 683-700.

Kibedi Varga, A. (1970). Rhetorique et litterature. Etudes de struc-tures classiques. Paris: Didier.

Lacan, J. (1966). L’instance de la lettre dans l’inconscient ou laraison depuis Freud. In J. Lacan, Ecrits (pp. 493-528). Paris:Seuil.

Lakoff, G., & Johnson, M. (1980). Metaphors we live by. Chicago:University of Chicago Press.

Lausberg, H. (1960). Handbuch der literarischen Rhetorik. EineGrundlegung der Literaturwissenschaft. Munchen: MaxHuber.

Leeman, A.D., & Braet, A.C. (1987). Klassieke retorica. Haarinhoud, functie en betekenis. Groningen: Wolters-Noordhoff/Forsten.

Mooij, A.W.M. (1975). Taal en verlangen. Lacans theorie van depsychoanalyse. Meppel: Boom.

Mooij, A.W.M. (1982). Psychoanalyse en regels. Meppel: Boom.Nanny, M., & Fischer, O. (Eds.) (1999). Form miming meaning.

Iconicity in language and literature. Amsterdam/Philadelphia:John Benjamins.

Quinn, A. (1993 [19821]). Figures of speech. 60 ways to turn a phrase.Davis, CA: Hermagoras.

Quintilianus, M.F. (2001). De opleiding tot redenaar. Groningen:Historische Uitgeverij.

Ricœur, P. (1975). Entre rhetorique et poetique: Aristote. In P.Ricœur, La metaphore vive (pp. 13-61). Paris: Seuil.

Vergote, A. (1982). De ‘l’autre scene’ de Freud a ‘l’Autre’ de Lacan.In ‘Qu’est-ce que l’homme?’. Philosophie/Psychanalyse. Hom-mage a Alphonse DeWaelhens (pp. 683-709). Bruxelles. Facul-tes Universitaires Saint-Louis.

Werner, H., & Kaplan, B. (1963). Symbol formation: an organismicdevelopmental approach to language and the expression ofthought. New York: Wiley.

Zegerius, L., &Waldinger,M.D. (2000). De neurobiologische basisvan de psychoanalyse. Tijdschrift voor Psychiatrie, 42,675-683.

Zwaal, P. van der (1997). De achtste vrije kunst: psychoanalyse alsretorica. Meppel: Boom.

234 Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2003) 29:220–234

13