Upload
others
View
2
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
1
Louis Vos
STUDENTENPROTEST IN DE JAREN ‘60
Excerpten uit
Louis Vos. ‘Student Movements and political activism’, chapter 8 in:
Walter Rüegg (ed.), A History of the University in Europe. IV: Universities since 1945.
Cambridge (Cambridge University Press), 2011, p. 276-318
[hier: uit het Nederlandstalig manuscript]
INLEIDING
Sinds de 19e eeuw voelden studenten zich geroepen als groep een eigen rol te spelen
in de samenleving. In de Zweedse traditie zagen zij zich als ‘guardians of the light’,
die moesten waken over de verheffing en verlichting van de gemeenschap. Een
studentenbeweging was het collectief georganiseerd optreden van studenten onder
eigen leiding, gericht beïnvloeding en omvorming van de maatschappij en gedreven
door de eigen roeping als student. Als beweging had ze wel een algemene politieke
oriëntering, maar geen strak programma. Ze viel ook niet geheel samen met één
concrete organisatie, al kon die er wel de ruggengraat van vormen1
Het ontstaan van studentenbewegingen was maar mogelijk doordat (en zolang)
‘het student zijn’ gekenmerkt werd door een specifieke sociale positie.2 Die positie
impliceerde een voor de moderne maatschappij atypische totaalrol, die de
groepsvorming bevorderde, de sociale prijs van het protest laag hield en de neiging tot
‘expressieve’ politiek hoog. Die positie leidde ook tot de ontwikkeling van een
bijzondere intellectuele habitus, die de student toeliet – zelfs opdroeg – de
maatschappij kritisch te analyseren. Ten slotte werd die positie gekleurd door een
eigen roeping, waarin een op een levende traditie steunend zelfbeeld vervlochten
raakte met de normatieve verwachting vanuit de samenleving. Die roeping kon maar
bestaan zolang nieuwe generaties ze telkens vertaalden naar de eigen tijd. De
ideologische golfbeweging van de studentenacties wortelde zo enerzijds in de bredere
historische ontwikkelingen en anderzijds in de wisseling van generaties en de met
elkaar concurrerende generatie-eenheden.3 Door de snelle opvolging van de
leeftijdscohorten was het niet verwonderlijk dat een studentenbeweging meestal een
1 D. Rucht, Modernisierung und Neue soziale Bewegungen. Deutschland, Frankreich und USA im
vergleich (Frankfurt, 1994), 77; en ID. ‘Die Ereignisse von 1968 als soziale Bewegung:
Methodologishce Überlegungen und einige empirische Befunde’, in I. Gilcher-Holtey, 1968. Vom
Ereignis zum Gegenstand der Geschichtswissenschaft (Göttingen, 1998), 116-130. Het dagelijkse
studentenleven en de tijdloze ‘mores’ vallen buiten deze definitie. 2 L. Vos, M. Derez, I. Depraetere en W. Van der Steen. Studentenprotest in de jaren zestig. De stoute
jaren. (Tielt, 1988); K.R. Allerbeck. Soziologie Radikaler Studentenbewegungen. Ein vergleichende
Untersuchung in der Bundesrepublik Deutschland un den Vereinigten Staaten. (Munchen, 1973); F. A.
Pinner. ‘Western European Student Movements. Through Changing Times’, in S.M. Lipset en P. G.
Altbach (eds.), Students in Revolt (Boston, 1969) 60-95. 3 A. Esler (ed.), The Conflict of Generations in Modern History. (Lexington, 1974).
2
‘sporadisch‘ verschijnsel was, en eerder uitzonderlijk een continuïteit over de
generaties heen kon opbouwen.4
De studentenbeweging bestond maar door de geëngageerde inzet van activisten.
Aanvankelijk steunde ze op informele persoonlijke contacten, maar vervolgens
ontwikkelde ze op grond van gemeenschappelijke ervaringen een gevoel van
betrokkenheid en solidariteit en een zekere structuur. Het streven naar
maatschappelijke beïnvloeding ging vaak hand in hand met zelfvorming. Al waren
meestal beide elementen – vorming en actie – aanwezig, maar de klemtoon kon
naargelang de omstandigheden verschillen.
Met de bestaande politieke bewegingen of partijen in de bredere maatschappij
stond de studentenbeweging in een spanningsverhouding.5 Ze beschouwde zich vaak
als de beweeglijke voorhoede van een bredere emancipatiebeweging op nationaal,
religieus of sociaal vlak, waarvoor ze ook het reservoir was van nieuwe militanten. In
die ‘klassieke vorm’ – als deel van een gevestigde ‘beweging’ – had de
studentenbeweging vaak een langere levensduur. De normatieve verwachting vanuit
de bredere beweging tegenover de studentenbeweging, maakte dat de traditie van een
eigen roeping gemakkelijker van generatie op generatie kon worden overgeleverd.
Dat betekende ook dat de eigen ideologisch-historische inbedding, en in het bijzonder
de eigen studenten- en jeugdtradities binnen een bepaalde nationale gemeenschap van
groot belang waren voor de ontwikkelingen van de studentenbeweging. In die zin
heeft een supranationale Europese schets van de studentenbewegingen iets
kunstmatigs. Maar terwijl aan de ene kant vaak e particuliere nationale tradities en
historische ontwikkelingen belangrijker waren dan de gemeenschappelijk Europese,
werden aan de andere kant vooral in de jaren zestig studentenbewegingen in Europa
ook sterk door elkaar beïnvloed.
../.
[weggelaten: ‘International Student organizations’
en‘Diverging missions (1945-1956)’,
boek: p. 278- 288)].
4 P. G. Altbach,’Perspectives on Student political Activism’, in P.G. Altbach, Student Political
Activism. An International Reference Handbook (New York, 1989), 1-17; L. Rosenmayr. Jugend (t. 6
in R. König (Hrsg.), Handbuch der empirischen Sozialforschung. (Stuttgart, 1976); K.R. Allerbeck &
L. Rosenmayr. Einführung in die Jugendsoziologie. (Heidelberg, 1976). 5 H. Fogt, Politische generationen. Empirische Bedeutung und theoretisches Modell. (Opladen, 1982)
95-102; M. Kimmel, Die Studentenbewegungen der 60er Jahre. BRD, Frankreich, USA: Ein Vergleich
(Vienna, 1998), 13-132.
3
DE ‘NIEUWE STUDENTENBEWEGING’
(1958-1969)
Terwijl sociologen even tevoren de naoorlogse jeugd in het democratische Europa
nog als sceptisch en apolitiek hadden bestempeld kwamen er een kentering op het
einde van de jaren vijftig, die leidde tot een ‘nieuwe studentenbeweging’.6 Het
ontstaan en de ontwikkeling ervan waren bepaald door de eigen nationale historische
determinanten.7 De bewegingen werden gedragen door de tijdens en na de oorlog
geboren studenten, van wie de eigen 'ervaringsgelaagdheid' gekleurd werd doordat zij
de eersten waren in de geschiedenis voor wie de welvaartsstaat en de democratie een
gegevenheid waren. Zij konden zich de luxe permitteren de leegheid van de loutere
consumptiemaatschappij en de schijnheiligheid van het politieke systeem aan te
klagen. Achterfa bleek dat het allerbelangrijkste 'generational event dat 'generatie van
1968’ tekende de contestatie zelf was. Ze zorgde er ook voor dat de bewegingen
inzake thema's en actievormen geleidelijk gingen convergeren over de grenzen heen,
zodat ze tenslotte één beweging leken te worden.
Inhoudelijk gezien was de belangrijkste ‘nieuwe studentenbeweging’ (in
Europa) die van West-Duitsland. Nieuw-linkse antiautoritaire opvattingen werden er
versterkt door de beweging tegen de atoombewapening die van 1959 tot 1967 jaarlijks
een Ostermarsch8 hield, en door de “Kritische Theorie” van de Frankfurter Schule
rond de sociologen Horkheimer, Adorno en Habermas en de in Amerika levende
Marcuse, die op dialectische wijze het waardenvrije wetenschapspositivisme wilden
ontmaskeren. Het organisatorische kader was de Sozialistische Deutscher
Studentenbund (SDS), die in 1961 met de sociaal-democratische partij had gebroken.
West-Berlijn en Frankfurt waren haar belangrijkste centra.9 De SDS-actie begon met
een conflict om vrije politieke meningsuiting aan de vrije universiteit van Berlijn,
maar de massamobilisatie kwam vooral op gang door het protest tegen de oorlog in
Vietnam, een thema dat ook elders de belangrijkste katalysator werd. Daar waren drie
redenen voor.10 Ten eerste was het een moreel niet te rechtvaardigen oorlog, ten
tweede bracht het feit dat een boerenvolk uit de derde wereld in staat was een
wereldmacht te weerstaan velen er toe te geloven dat onderdrukkend gezag met
succes kon en moest worden bestreden en ten derde gingen studenten daardoor de
onderdrukking elders in de wereld en in eigen land beschouwen als onderdeel van één
zelfde systeem, waartegen wereldwijd verzet moest komen. Het Vietnamprotest
bracht in Duitsland van 1965 tot 1967 duizenden studenten in beweging.
Op een van de meetings kwam ook Marcuse aan het woord. 11 Hij vond het
protest tegen de Vietnamoorlog een morele plicht in het licht van het Duitse nazi-
6 J. Habermas, L. von, Friedburg , Ch. Oehler, E. Weltz, Student und Politik (Neuwied/Berlin, 1961). 7 M. Kimmel, Die Studentenbewegungen der 60er Jahre. BRD, Frankreich, USA: Ein Vergleich
(Vienna, 1998)132-190. 8 K. A. Otto, Vom Ostermarsch zur Apo. Geschichte der Auszerparlamentarischen Opposition in der
Bundesrepublik 1960-70. (Frankfurt, 1977). 9 A.D. Moses, ‘The state and the Student Movement in West Germany, 1967-77’, in De Groot, Student
Protest: The Sixties and After (Londen, 1998), 139-149. 10 S. Ellis, ‘A demonstration of British Good Sense ? British Student Protest during the Vietnam War’,
in G.J. De Groot (ed.), Student Protest: The Sixties and After (Londen, 1998), 54-69. 11 I. Gilcher-Holtey, Die 68er Bewegung. Deutschland, Westeuropa, USA (Munchen, 2001) 54, 65-71;
Wolfgang Kraushaar (ed.) Frankfurter Schule und Studentenbewegung, Von den Flaschenpost zum
Molotowcoctail. 1946-1995 (Hamburg, 1998), I, 249-250, 265-267..
4
verleden, en. pleitte – onder verwijzing naar het studentenprotest in de Verenigde
Staten – voor een “negierende Opposition gegen die Gesellschaft als Ganzes”, via een
morele, seksuele en politieke rebellie. Hij onderstreepte ook dat dit enkel mogelijk
was door een coalitie van ‘Priviligierten’ (studenten en intellectuelen) én
‘Unterpriviligierten’ in de industrielanden (arbeidersklasse, etnische minderheden,
sociale randgroepen, werklozen) en in de Derde Wereld (bevrijdingsbewegingen).
Daarmee bracht hij de hele maatschappijkritische beweging op één noemer, en legde
een verbinding tussen politiek protest en tegencultuur. Studentenleider Rudi
Dutschke voegde daaraan toe, dat de grootste bedreiging voor de democratie er in
school in dat de individuen als resultaat van een doorwerkend Naziverleden onbewust
in hun dagelijks leven tot autoritaire persoonlijkheden werden gekneed. Actie voeren
tegen het gezag en de autoritaire structuren kon bijdragen tot een persoonlijke
bevrijding. De maatschappijkritische actie zou zowel de individuen veranderen als –
na een ‘lange mars’ – de structuren. Zo kon de nieuwe mens en de nieuwe
samenleving tegelijk worden gerealiseerd.
Het neerschieten door de politie van student Benno Ohnesorg op 2 juni 1967 in
Berlijn tijdens een anti-Sjahbetoging, scheen te bevestigen dat ‘de gevestigde orde’ de
weg van het fascisme opging. 12 Duizenden verontwaardigde studenten
manifesteerden. In de discussie over de strategie haalde de anti-autoritaire lijn het op
de links-socialistische die samenwerking wilde zoeken met de arbeidersbeweging. In
1967-1968 lanceerde de beweging de 'Kritische Universität', waarin via
zelfwerkzaamheid van studenten en permanente discussie met de professoren een
ideologische ontmaskering van de zgn. 'waardevrije', 'objectieve' wetenschap moest
plaats vinden. Tegelijk diende dit initiatief als vertrekpunt voor het realiseren van
studentenmedezeggenschap in de universiteit. De KrU werd gerealiseerd in Berlijn,
Frankfurt, Heidelberg, Kiel, Mainz, München, Münster en Tübingen, en geëxporteerd
1967 naar Nederlandse, Italiaanse en Vlaamse universiteiten, maar niet naar
Frankrijk.13
Daarnaast bleven demonstraties tegen de Vietnamoorlog doorgaan, maar ook
tegen de consumptiemaatschappij en de ‘Notstandsgezetse’, die de macht van het
parlement zouden verminderen, en tegen de rechtse persmagnaat Axel Springer. Op
het anti-imperialistisch Vietnam-Congres in Berlijn op 17-18 februari 1968 wist
Dutschke studenten uit heel West-Europa te verzamelen. Hij riep er op tot een
Ausserparlamentarische Opposition (APO) als begin van een "wereldrevolutie". Maar
de publieke opinie keerde zich tegen de studenten. Op witte donderdag 11 april – een
paar dagen na de moord op Martin Luther King – werd Dutschke neergeschoten en
zwaar gewond. Gewelddadig studentenprotest leidde tot meer slachtoffers en verder
isolement van de beweging. Tevergeefs probeerden studentenleiders de arbeiders te
bewegen tot staking tegen de imminente aanvaarding van de Nodstandsgesetze. Ze
werden op 30 maart 1968 door het parlement goedgekeurd.14
In Frankrijk hadden de dekolonisatie en de acties tegen de Algerijnse oorlog
eind jaren vijftig voor een omslag gezorgd. Vanaf mei 1958 nam binnen de UNEF de
sinds jaren in de minderheid gestelde politiek geëngageerde groep de vereniging
12 W. Kraushaar, Frankfurter Schule und Studentenbewegung, Von den Flaschenpost zum
Molotowcoctail. 1946-1995 (Hamburg, 1998), I, 254-267. 13 D. Fischer, L’Histoire des étudiants en France de 1945 à nos jours (Parijs, 2000), 381. 14 W. Kraushaar, Frankfurter Schule und Studentenbewegung, Von den Flaschenpost zum
Molotowcoctail. 1946-1995 (Hamburg, 1998), 289-312; I. Gilcher-Holtey, Die 68er Bewegung.
Deutschland, Westeuropa, USA (Munchen, 2001), 90-92, 94.
5
opnieuw in handen, en maakte de studentenkoepel tot het belangrijkste centrum van
de hele verzetsbeweging tegen de oorlog in Algerije. Een deel van de studenten die
bleef zweren bij een apolitieke opstelling scheurde zich af en vormde in 1961 een
eigen apolitieke koepel. Op het einde van het conflict in 1962 was een hele generatie
zich bewust geworden van de beslissende invloed die studenten konden hebben op de
loop van de geschiedenis. 15 Er ontstonden zowel links als rechts extreme
studentenformaties. Daarom protesteerde UNEF (Union Nationale des Etudiants
Français) tegen een technocratisch-economische herstructurering van de universiteit
die in 1967-68 van kracht werd. De mei-beweging van 1968 sloot daarbij aan. Ze
begon in Nanterre met de ‘beweging van 22 maart’ waarin Daniel Cohn-Bendit als
studentenleider naar voren kwam, en verplaatste zich op 2 mei naar de Sorbonne
waarvan. de bezetting door de politie werd ongedaan gemaakt 16
De volgende dagen volgden gewelddadige botsingen met de politie elkaar op,
onder meer tijdens de ‘nacht van de barricaden’ (10 en 11 mei 1968). Het excessieve
politiegeweld deed de publieke opinie de zijde van de studenten kiezen.
Solidariteitsstakingen van allerlei sociale groepen mondden uit in een algemene
staking op 13 mei, waaraan uiteindelijk 7,5 tot 9 miljoen mensen deelnamen. Het
toverwoord was ‘autogestion’,een principe dat zowel in de universiteiten, de scholen
als de bedrijven gerealiseerd zou moeten worden. In een nimmer eindigende discussie
in open vergaderingen, in cafés en op straat werd radicale kritiek geuit op de
bestaande samenleving, en gehoopt op een linkse omwenteling.17 Die kwam er niet.
De Gaulle wist de macht te houden. In de studentenwereld begon toen de nieuwe fase:
van ideologische strijd tussen diverse gauchistische facties. 18
In Italië begon de ‘nieuwe studentenbeweging’ vanuit onvrede over de
universitaire structuren. 19 Maar net als in de Duitsland was het Vietnam dat zorgde
voor mobilisering. In maart 1967 werden de sociologiestudenten in Trente de
gangmaker met een studentenstaking en gebouwbezetting. De protesten werden in de
volgende weken overgenomen aan de universiteiten van Rome, Pisa, Milaan Firenze
en Perugia.. 20 In de herfst en de winter van 1967-68 hernam de contestatie in Trente,
sloeg over naar elders o.m. ´naar de Cattolicavan Milaan, en in januari 1968 waren er
al 36 universiteiten bezet. De kritiek op het academisch autoritarisme evolueerde op
korte tijd tot antiautoritarisme tout court en tot een ‘contestazione globale' van het
systeem, waarbij naast inspiratie van Marcuse, Fromm en de psychoanalyse ook de
opvattingen van Dutschke meespeelden. De bezette gebouwen gaven de kans tot het
ontwikkelen van een tegencultuur waarin solidariteit en het belang van de
gemeenschap het individu oversteeg, maar waarin ook taboes werden doorbroken in
15 D. Fischer, L’Histoire des étudiants en France de 1945 à nos jours (Parijs, 2000), 224-259; I.
Gilcher-Holtey, Die 68er Bewegung. Deutschland, Westeuropa, USA (Munchen, 2001), 80-93. 16 Fischer, L’Histoire des étudiants en France de 1945 à nos jours (Parijs, 2000), 399. 17 Jean-Pierre Le Goff, Mai 68: l’héritage imposible, (Paris, 2002), 457-463. 18 D. Fischer, L’Histoire des étudiants en France de 1945 à nos jours (Parijs, 2000); 383-417; G.
Statera, Death of A Utopia. (New York, 1975), 181; Kraushaar, Frankfurter Schule und
Studentenbewegung, Von den Flaschenpost zum Molotowcoctail. 1946-1995 (Hamburg, 1998), I, 312-
341. 19 R. Lumley, States of Emergency. Cultures of Revolt in Italy from 1968 tot 1978. (Londen, 1990), 63-
65; I. Gilcher-Holtey, Die 68er Bewegung. Deutschland, Westeuropa, USA (Munchen, 2001), p. 42-
45,71-72. 20 A.H. Halsey en S. Marks ‘British Student Politics’ in S.M. Lipset and PO.G. Altbach (eds.), Student
Political Activism. An International Reference Handbook (New York, 1989) (note 38), 44-47.
6
wat de rechtse pers noemen ‘nachten van Mao’21 Bij die seksuele experimenten bleef
vaak een traditionele genderrol domineren en de discriminatie daarin van de
meisjesstudenten door hun mannelijke collega’s werd niet als zodanig aangevoeld. In
het verlengde ervan ontstonden ook communes. In het Italiaanse studentenprotest
speelde geweld een grote rol, met als symbolisch beginpunt het gevecht op 1 maart
1968 in Rome tussen politie en studenten aan de Faculteit van architectuur in de Valle
Giulia.22 Het excessieve politiegeweld deed de publieke opinie toen partij kiezen
voor de studenten, maar studenten kozen vanaf toen uitdrukkelijk voor expressief
geweld. Niet toevallig werd hun meest populaire strijdlied La Violenza. Zo begonnen
in Italië de “loden jaren” (‘Anni di piombo’).23
Iets later dan in Duitsland of Frankrijk viel de beweging er ook uiteen. Een
antiautoritaire strekking legde de klemtoon op studentenmacht (Potere studentesco)
en wilde de universiteit als actieterrein behouden. De marxistisch-leninistische
strekking rond het blad Il Potere Operaia (arbeidersmacht), koos ervoor actie te
voeren in fabrieken maar hield vast aan een antibureaucratische en
basisdemocratische oriëntering. Deze maoïstische groep trok naar de arbeiders, maar
verliet meteen het antiautoritarisme en timmerde aan een kaderpartij als revolutionaire
voorhoede voor de arbeidersstrijd. Ze kreeg meer wind in de zeilen toen in Frankrijk
de arbeiders in beweging kwamen. Bij de stakingen in 1968-69 speelden studenten
een belangrijke rol via de ‘comitati di base’, vooral door het wantrouwen van de
arbeiders tegen de officiële ‘reformistische’ vakbonden te versterken, en te ijveren
voor “arbeidersautonomie”. 24
In Groot-Brittannië leidde de Anglo-Franse aanval op Egypte en de Suez crisis
in 1956 tot studentenprotest tegen het imperialisme, terwijl de Sovjetinval in
Hongarije het ontstaan van new left, waarin Oxfordse studenten een rol speelden,
versnelde. Daarna kon new left groeien door de Campaign for Nuclear Disarmement.
In november 1964 demonstreerden studenten in Londen tegen apartheid, en enkele
maanden later tegen de oorlog in Vietnam. De politisering nam toe door de
ontgoocheling over het rechtse beleid van de sinds 1964 aangetreden Labour
regering.25 De eerste Britse sit-in in de London School of Economics (LSE) in maart
1967, was het resultaat van een disciplinair conflict dat voortkwam uit eent politieke
stellingname, maar het was ook hier vooral Vietnam dat studenten in beweging
bracht. De grootste betogingen vonden plaats in Londen voor de Amerikaanse
ambassade in oktober 1967, en maart en oktober 1968, maar er waren ook acties in
den lande: in 1967 en 1968 in ongeveer de helft van het totaal aantal Britse
universiteiten of colleges.26 Over het algemeen was de Britse ‘nieuwe
studentenbeweging’ minder dan elders gewelddadig of ideologisch radicaal.
21 R. Lumley, States of Emergency. Cultures of Revolt in Italy from 1968 tot 1978. (Londen, 1990), 87-
107. 22 Statera, Death of A Utopia. (New York, 1975),106-107. 23 I. Gilcher-Holtey, Die 68er Bewegung. Deutschland, Westeuropa, USA (Munchen, 2001), 75-77. 24 G. Statera, Death of A Utopia. (New York, 1975), 221-259; I. Gilcher-Holtey, Die Phantasie and die
Macht. Mai 68 in Frankreich (Frankfurt 1995); ID, Die 68er Bewegung. Deutschland, Westeuropa,
USA (Munchen, 2001), 102-120; G. Dreyfus-Armand, e.a. (eds.) Les Années 68. Le temps de la
contestation. (Brussels 2000). 25 M. Shaw, ‘Great Britain’, in P. G. Altbach, Student Political Activism. An International Reference
Handbook (New York, 1989), 236-248. 26 S. Ellis, ‘A demonstration of British Good Sense ? British Student Protest during the Vietnam War’,
in G.J. De Groot (ed.), Student Protest: The Sixties and After (Londen, 1998), 54-65; K. Mehnert,
Twilight of the Young. The Radical Movements of the 1960’s and their Legacy (Stanford, 1976), 601
7
Ze slaagde er wel in aan de universiteiten democratisch medebeheer te krijgen,
ondanks het feit dat de leiding van de Britse NUS (National Union of Students) van
de studentenbeweging afzijdig bleef of er zich zelfs uitdrukkelijk tegen opstelde. Dat
bezegelde het beeld van de NUS als een conservatieve vereniging zonder voeling met
wat er leefde bij de studenten. Om de NUS-leiding in discrediet te brengen onthulden
radicale studenten in 1967 de CIA financiering van de ISC (International Union of
Students) dt in 1950 was opgeriht als zgn. a-politieke koepel als alternatief voor de
door communisten genoyauteerde IIUS (International Union of Students).Het
betekede het discrediet van de ISC. In de UK was in november 1968 de positie van de
radicalen al sterk genoeg om de NUS de ISC te doen verlaten. Het ongenoegen over
de NUS politiek bracht sommige plaatselijke koepels als die van Keele en Hull er toe
zich terug te trekken, en leidde ook tot het ontstaan in 1967 van een reformistisch
linkse studentenkoepel, de Radical Student Alliance (RSA).en in 1968 van een
revolutionaire koepel de Revolutionary Socialist Students Federation (RSSF). In
1969 slaagde de RSA er in, mee gesteund door de radicaliseringen op de campussen,
de leiding van NUS over te nemen.
In Leuven had de Vlaamse studentenbeweging in de beginjaren zestig
studentensyndicalisme en Vlaams-nationalisme weten te verzoenen. Doorheen twee
studentenrevoltes – in mei 1966 en januari 1968 – zou ze zich omvormen tot een
‘nieuwe studentenbeweging’. De sinds 1963 verplichtte ééntaligheid in Vlaanderen
deed de Vlaams nationalisten de 'overheveling' van de Franstalige afdeling van de
Leuvense universiteit naar Wallonië eisen. In 1966 verwierpen de Belgische
bisschoppen dat en eisten onvoorwaardelijke gehoorzaamheid.27 Daartegen brak in
Leuven de ‘meirevolte’ van 1966 uit, die zich snel over heel het land verspreidde als
een Vlaams nationale maar vooral als een democratische, antiklerikale en anti-
autoritaire protestbeweging. In studentenkringen verschoof de klemtoon toen snel van
Vlaams-nationalisme naar anti-autoritarisme met nieuw-linkse trekken. Dat leidde in
1967 tot oprichting van een toen nog kleine radicale Studentenvakbeweging. Onder
druk van het protest lieten de bisschoppen de verdere beslissing over aan de politiek,
maar toen bleek dat de Franstaligen toch in Leuven wilden blijven, brak in januari
1968 een tweede Vlaamse studentenrevolte uit. Het drie weken durende protest leidde
tot de val van de Belgische regering, tot de splitsing van de universiteit, en de
verhuizing van de Franstalige Leuvense afdeling naar Wallonië. De Leuvense
contestanten transformeerden zich doorheen de revolte tot nieuw-linksen. Ze haakten
zich los van de Vlaamse beweging gingen hun eigen weg. In mei 68 kreeg ook de
Brusselse universiteit haar ‘nieuwe studentenbeweging’, met een ‘association libre’
die een maand lang duurde.28 De beweging hernam het volgende academiejaar in
Leuven en breidde zich uit naar de andere Belgische universiteiten van Antwerpen,
Gent en Luik. Hoewel het aanvankelijke mobilisatiethema medezeggenschap was,
verbreedde het eisenplatform zich snel tot globale maatschappijkritiek via de thema’s
derde wereld en Vietnam, terwijl radicale contestanten contact zochten met stakende
arbeiders.
27 L. Vos, M. Derez, I. Depraetere en W. Van der Steen. Studentenprotest in de jaren zestig. De stoute
jaren. (Tielt, 1988), 22-29. 28 S. Govaert, Mai ’68: c’était au temps où Bruxelles contestait (Brussel, 1990).
8
In Nederland was het student-zijn tot de beginjaren zestig overwegend een
buiten de maatschappelijke werkelijkheid staande aangelegenheid.29 Toen ontdekte
een nieuwe generatie plots de roeping van de student opnieuw, en richtte de
Studentenvakbeweging op. Ze kreeg snel aan alle universiteiten aanhang eiste
studenteninspraak en sociale studentenvoorzieningen, en zette in 1967 op
verscheidene plaatsen een Kritische Universiteit op. Dat gebeurde parallel met het
ontstaan in Amsterdam van de avant-gardistische en provocerende beweging Provo
waarin ook (oud-)studenten actief waren. Plannen van de regering voor
technocratische hervormingen van de universiteiten lokte in april 1969 massaal
studentenprotest uit eerst aan de katholieke universiteiten van Tilburg en Nijmegen,
en vervolgens aan die van Amsterdam en Leiden, gepaard gaande met bezettingen en
een zich snel tot maatschappijkritiek verbredende studentenbeweging.30 In de herfst
van 1969 verloor de beweging haar massa-aanhang en ontstond geleidelijk een
politieke factionering. Het belangrijkste structurele resultaat van de studentenacties
was dat in december 1970 een nieuwe ‘Wet op de Universitaire Bestuurshervorming’
rechtsgeldig werd, waardoor via getemperde parlementaire spelregels, een
democratisch medezeggenschap van alle geledingen – ook van het administratief en
technisch personeel – in het beleid van de universiteit mogelijk werd. Het was
vermoedelijke de meest verregaande universitaire democratie die in de jaren zestig
door een studentenbeweging was afgedwongen.
Ook in de Scandinavische landen was er studentenprotest, met bezettingen in
Stockholm, Copenhagen en Helsinki. Het bleef er vriendelijk zonder politiegeweld of
rellen.31 In Zweden was een grote afstand gegroeid tussen de ‘top’ van de
overkoepelende SFS (Sveriges Förenade Studenkårer) en de activisten die de
topmensen als ‘verraders’ bestempelden. De militanten wilden op het niveau van de
universiteiten zelf medezeggenschap. De protestacties leidden wel tot een bijstelling
van de universitaire wetgeving. Sommige activisten wilden het oudere ideaal van de
studenten als ‘guardians of the light’ in ere herstellen, en organiseerden daarom
protestmanifestaties tegen de Vietnamoorlog, en tegen een gepland tennistornooi
tussen Zweden en het ‘blanke’ Rhodesiëregime. Ze zochten ook meer contact met het
volk door hun privileges op te geven, hun verenigingen en studentenvoorzieningen
voor alle jongeren open te stellen. Een bekommernis die ook bleek uit de rituele
verbranding van witte studentenpetten in Lund en Uppsala. In Denemarken was de
overheid er in de jaren zestig al toe geneigd de studenten bij het universitair beleid te
betrekken, maar toch kwam het in maart 1968 tot een massale protestmanifestatie in
29 P. de Rooy,’ “Kapitalist moet je geloof ik niet zijn” .Over de heruitvinding van de student in de jaren
zestig.’ Lezing Amsterdam, 2005. K. van Berkel, Academische illusies. De Groningse univeritiet in een
tijd van crisis, bezetting en herstel. 1930-1950 (Amsterdam, 2005), 37-66. 30; H.F. Cohen. De strijd om de Academie. De Leidse universiteit op zoek naar een bestuursstructuur
1967-1971 (Meppel, 1975); H. Krijne, Geschiedenis van de Nederlandse studentenbeweging 1967-
1973 (Amsterdam, 1978); F. de Jong Edz. Macht en inspraak. De strijd om de democratisering van de
Universiteit van Amsterdam (Baarn, 1981); J. de Vries, Katholieke Hogeschool Tilburg, II. 1955-1977,
(Baarn, 1981), 288-346; J. Jansen en P. Voestermans, Studenten in Beweging: politiek, universiteit en
student (Nijmegen, 1984); H. Righart. De eindeloze jaren zestig. Geschiedenis van een
generatieconflict (Amsterdam, 1995), 256-261. 31 R. F. Tomasson and E. Allardt.’Scandinavian Students and the Politics of Organized Radicalism’ in,
P.G. Altbach, Student Political Activism. An International Reference Handbook (New York, 1989), 96-
126;N. Runeby & C. Skoglund, ‘Sweden’ P.G. Altbach, Student Political Activism. An International
Reference Handbook (New York, 1989), 279-295
9
Copenhagen voor inspraak op het niveau van de universiteit. 32 Begin juni werd op
landelijk niveau het medezeggenschap wettelijk geregeld.33
Ook in Finland werden tradities en nieuwe inzichten verweven Het traditionele
Finse nationalisme bleef toonaangevend, maar halfweg de jaren vijftig nam in
Helsinki de algemene studentenvereniging SYL (Suomen Yioppilaskuntien Liito) het
voortouw in het ijveren voor medezeggenschap en het realiseren van sociale
studentenvoorzieningen, hierin gesteund door de groep rond het studentenblad
Yliopilaslehti met haar pleidooi voor studentensyndicalisme.34 Dat ging gepaard met
een polarisering want linkse studenten wensten dat de universiteit moreel stelling zou
nemen in zaken van maatschappelijk belang, zoals de Vietnam oorlog.
Medezeggenschap wilde het universiteitsbestuur van Helsinki wel organiseren, en een
gemengde commissie kwam in november 1968klaar met een voorstel tot zittingsrecht
op alle niveau’s. Niettemin maakten linkse studenten gebruik van het euwfeest van de
universiteit om een kritisch Festschrift met grieven uit te geven en op de avond van
het galadiner waaraan duizenden studenten in rok en feestkleding deelnamen als
‘pullover’ studenten het studentenhuis te bezetten en er de rode vlag te hijsen. De
linkse studenten bleven een minderheid, profileerden zich daarna als erfgenamen van
‘1968’ in de vereniging van Academische Socialisten, die marxistisch-leninistisch
was, maar niet maoïstisch, en die toch één vierde van de zetels in het
studentenparlement in de wacht kon slepen. Vanaf 1973 scheurden zich de anarcho-
syndicalisten af, maar samen bleven de twee linkse verenigingen tot 1981 hun positie
handhaven
Meer nog dan in Frankrijk of Duitsland was in Oostenrijk de studentenwereld
naar radicaal rechts georiënteerd.35 Tijdens een protestbetoging tegen de extreem
rechtse hoogleraar Borodajkewicz in 1965 werd een betoger door een radicaal rechtse
student doodgeslagen.36 Dat veroorzaakte radicalisering in de socialistische scholieren
en studentenbonden, die al hadden mee betoogd in Paasmarsen tegen de
atoombewapening. De nieuw-linkse studentenbeweging – die een minderheid was -
manifesteerde zich in 1967-68, onder meer door debatten en discussies, deelname aan
het SDS Vietnamcongres, een protestmanifestatie na de aanslag op Dutschke, een
faculteitsgebouwbezetting, en een teach-in over kunst die zo provocerend verliep dat
de organisatoren hun vereniging ontbonden. Bij de kort daarna gehouden
verkiezingen voor de studentenkoepel bleek links een minderheid van 13 % te
vertegenwoordigen. In 1968-69 leidde de verstoring van de inauguratie van een
nieuwe rector tot reactie van de in vol ornaat aanwezige corpsstudenten en in januari
1969 kwam het bij een bezoek van de Iraanse Sjah tot een gewelddadige confrontatie,
niet enkel met de politie maar ook met knokploegen van rechtse studenten.
Geleidelijk verminderde de linkse aanhang in Wenen, ondanks acties voor
medezeggenschap aan de universiteit, voor meer vrijheid in de studentenhuizen en
32 S.E. Stybe, Copenhagen University. 500 Years if Science and Scholarship (Copenhagen 1979) 212-
217. 33 P. Boje & K. J.V. Jespersen. Pastures New. Odense University: The first 25 years (Odense 1991), 47. 34 M. Klinge, Eine Nordische Universität: Die Universität Helsinki 1640-1990 (Helsinki, 1992), 748-
799. 35 A. Pelinka, ‘Zu einem konlfiktfreudiger Bewusztsein’, in Elisabeth Welzig, Die 68-er. Karrieren
einer rebellischen Generation (Wien 1985), 9-24. M. Gehler, ‘ “…erheb’ ich,wie üblmich, die Rechte
zum Grusz…” Rechtskonservatismus, Rechtsextremismus und Neonazismus in österreichgischen
Studentenverbindungen von 1945 bis 1995’ in D. Heither, M. Gehkler, A. Kurth en G. Schäfer, Blut
und Paukboden: Ene Geschichte der Burschenschaften (GFRankfurt, 1997), 187-222. 36 F. Keller, Wien, mai ’68. Eine heisze Viertelstunde (Vienna 1983).
10
tegen de Amerikaanse propagandafilm ‘The Green Berets’. In de winter van 1969-70
kozen linkse studenten voor de vorming van basisgroepen per faculteit.
11
‘LENINIST TURN’ EN NEERGANG
(1969-1974)
In democratisch West-Europa verdween ‘de nieuwe studentenbeweging’ tussen 1968
en 1970.37 De neergang werd zowel veroorzaakt door de repressie en maatregelen van
de overheid als door de overgang van utopie nar ideologie en van spontaneïsme naar
strakke partijorganisatie. Vanaf de zomer 1968 was er sprake van een ‘leninist turn’.
en viel de beweging uiteen in elkaar bestrijdende kaderpartijen, groupuscules en
sekten. Ze wonnen nauwelijks bredere aanhang werden door de meeste studenten met
wantrouwen bejegend, en konden geen echte ‘beweging’ meer op gang brengen. Heel
wat militanten zagen trouwens geen heil meer in een studentenbeweging maar enkel
in een revolutionaire arbeidersbeweging. Ze staakten zelfs hun studies, werden
fabrieksarbeider en gingen zich als rode missionarissen inzetten voor de revolutie
In Frankrijk was de ineenstorting van de beweging het snelst en het meest
spectaculair. De antiautoritaire lijn van de Mouvement du 22 Mars was al tijdens de
meidagen bekritiseerd door de bestaande groupuscules, met als belangrijkste de
maoïsten en trotskisten die probeerden de beweging te kanaliseren.38 Ze werden alle
drie op 12 juni 1968 door de regering verboden, maar er ontstonden onmiddellijk
nieuwe formaties. In de trotskistische familie kwam er een sectair-dogmatische en
een meer open organisatie, in de maoïstische familie was er een kleine kern van
“maos-spontanéistes” of “maos-spontex” die zich kantten zich tegen ‘geossifieerd
leninisme’, en bereid waren tot gewapende strijd tegen het kapitalisme, maar de
meeste linksen vond een onderdak bij enkele marxistisch-leninistische partijen. Ze
bleven zich afzetten tegen de communistische partij, en interpreteerden alles vanuit
een eigen ideologische dogmatiek. Ze aanvaardden een of andere vorm van
‘democratisch centralisme’ en bracht alle kwalen opnieuw tot leven waartegen ‘de
nieuwe studentenbeweging’ zich had gericht: organisatie, bureaucratie, centralisatie,
blinde gehoorzaamheid, ideologisering. Het leek of de beweging met deze ‘leninist
turn’ een ‘full circle’ had beschreven. Dit alles leidde tot het uiteenvallen van de
UNEF in december 1968 toen de ene groep de koepel wilde omvormen tot een
‘politieke massaorganisatie’, en een andere tot een ‘syndicale massaorganisatie’. In
1971 kwamen er twee opvolgers: de UNEF-Renouveau (of UNEF-re) gesteund door
de communisten en de UNEF-Unité Syndicale gesteund door de trotskisten. Beide
koepels begonnen een strijd om als enige door de overheid erkend te worden.
In Duitsland kwam de versplintering van ‘de nieuwe studentenbeweging’ vanaf
de lente van 1968, na de mislukte actie tegen de Nodstandsgesetze, en begon de strijd
tussen de facties, die in hun cognitieve oriëntering en hun interne werkwijze van
elkaar verschilden.39 De anti-autoritairen wilden wel de actionistische erfenis van 37 G. Statera, Death of Utopia. The Development and Decline of Student Movements in Europe
(Oxford, 1975), 219-233 38 G. Statera, Death of Utopia. The Development and Decline of Student Movements in Europe
(Oxford, 1975), 222-233. I. Gilcher- Holtey, Die 68er Bewegung. Deutschland, Westeuropa, USA
(Munchen, 2001),100-102, D. Fischer, L’ histoire des étudiants en France de 1945 a nos jours (Parijs,
2000), 448-456. 39 W. Kraushaar (ed.), Frankfurter Schule und Studentenbewegung. Von der Fläschenpost zum
Molotowcoctail. 1946-1995 (Hamburg, 1998), I, 341-527; I. Gilcher-Holtey, Die 68er Bewegung.
Deutschland, Westeuropa, USA (Munchen, 2001), 105-111; M. Kimmel, Die Studentenbewgungen der
60er Jahre. Frankreich, BRD und USA im Vergleich (Vienna, 1998), 198-199; G. Statera, Death of
Utopia. The Development and Decline of Student Movements in Europe (Oxford, 1975), p. 234- 247.
12
Dutschke voortzetten met de studenten en randgroepen als revolutionair subject, maar
de marxisten-leninisten geloofden enkel in de revolutionaire kracht van de
arbeidersklasse die ze naar maoïstisch model wilden mobiliseren. Deze
tegenstellingen konden vanaf de herfst 1969 niet meer overbrugd worden, en leidden
op 21 maart 1970 tot de formele opheffing van SDS. Een jaar later consolideerden
zich enkele nieuwe formaties zoals de maoïstische Kommunistische Partei
Deutschlands/Aufbauorganisation (KPD/AO), de Kommunistischer Bund
Wetsdeutschlands (KWB), de Proletarische Linke Partei Initiative (PLPI) of de Rote
Zellen. Ze konden enkel als erfgenamen van de oorspronkelijke beweging worden
beschouwd. Dat gold ook voor de Rote Armee Fraktion (RAF) rond Andreas Baader
en Ulrike Meinhoff, die kozen voor bankovervallen, aanslagen en ontvoeringen als de
juiste weg naar de revolutie. Die begonnen nog in datzelfde jaar. Hun optreden werd
subjectief door de publieke opinie en de autoriteiten onevenredig sterk als een
bedreiging ervaren, al was in vergelijking met Italië het aantal terroristen zeer klein.40
Italië kende een gelijkaardige ontwikkeling. In de loop van 1969 was er ook
daar een voortschrijdende demobilisering van de studenten merkbaar. Maar dat was
geen hinderpaal voor het floreren van talrijke groupuscules. Op het einde van 1969
was ‘de nieuwe studentenbeweging’ er grotendeels voorbij. De erfgenamen ervan
waren ook hier maoïsten en de trotskisten. Wel verplaatste zich het centrum van het
sociale protest van de studenten naar de arbeiders, die zorgden voor een hete zomer en
herfst in 1969. Zoals in Duitsland groeide ook in Italië uit de ontgoocheling over de
resultaten van de studentenbeweging een terroristische organisatie, de Brigate Rosse
die de strijd tegen de gevestigde kapitalistische orde gewapenderhand wilden voeren.
Dat de vertwijfelde restgroep in Duitsland en Italië voor terrorisme koos, voerde naar
een volledige afwijzing van de beweging door de publieke opinie.41 Dergelijke
gewapende groepen kwamen niet voort uit andere Europese studentenbewegingen.
Maar de versplintering wel. Overal gaven maoïstische formaties hun militanten
opdracht hun studies op te geven en naar de fabriek te trekken, hetzij om de arbeiders
in hun revolutionaire strijd te helpen, hetzij om van hen te lezen. Al deze groepjes in
België, Nederland, Denemarken, Zweden en Oostenrijk noemden zichzelf marxisten-
leninisten, en beschouwden de universiteit enkel nog als uitvalbasis of logistiek
steunpunt. Daarnaast waren er ook nog trotskisten, tricontinentalisten, anarcho-
syndicalisten en niet-partijgebonden nieuw-linksen. De laatsten konden in sommige
studentengemeenschappen best een brede aanhang hebben, voelden zich minder of
meer uitgesproken marxistisch, en beschouwden zich als de belangrijkste voortzetter
van de ‘nieuwe studentenbeweging’.
Rond 1974 kwam er een kentering. Het ritme van de jaarlijkse massale acties
viel toen stil, zeer uitdrukkelijk bv. in Leuven en Nijmegen, twee instellingen waar er
langere tijd een globale oriëntering naar links had bestaan die mogelijkheden gaf tot
massa-acties ondanks ideologische verschillen tussen specifieke facties. Voor de
zeldzame grote mobilisatiemomenten in de studentenbeweging was daarbij duidelijk
een verschuiving merkbaar in de objectieven. De oorzaak daarvan was de
economische crisis vanaf 1974. Protestacties richtten zich in de tweede helft van de
jaren zeventig niet meer op de nieuw-linkse thema’s van de jaren zestig, wel op de
40 M. Kimmel, Die Studentenbewegungen der 60er Jahre. Frankreich, BRD und USA im Vergleich
(Vienna, 1998), 219. 41 M. Kimmel, Die Studentenbewgungen der 60er Jahre. Frankreich, BRD und USA im Vergleich
(Vienna, 1998), 199-200; G. Statera, Death of Utopia. The Development and Decline of Student
Movements in Europe (Oxford, 1975), 247-259.
13
verdediging van de nu bedreigde studentenstand. Zo becommentarieerde in 1977
directeur Ralf Dahrendorf van de LSE het protest tegen de verhoging van het
collegegeld: “in 1968, students thought they were a rising social group and should
demand a place under the sun. In 1977, students are behaving as though they were a
declining industry. They are asking for more money and Government support”. 42 Het
was duidelijk dat student zich terugplooide op de eigen kleine wereld, en de
‘studentenbeweging’ steeds meer verwasemde, althans in democratisch Europa.
42 Daily Telegraph, February 15, 1977, quoted by K. Mehnert, Twilight of the Young. The Radical
Movements of the 1960’s and their Legacy (Stanford, 1976), 165.
14
KARAKTERISTIEKEN VAN DE
‘NIEUWE STUDENTENBEWEGING’
De ‘nieuwe studentenbeweging’ die zich in de jaren zestig in Westerse democratieën
manifesteerde verschilde op tenminste drie niveaus fundamenteel van haar klassieke
voorganger. Ten eerste wilde ze niet langer een voorhoede zijn van een bestaande
bredere 'geïnstitutionaliseerde' sociale of nationale beweging, maar de samenleving
als geheel globaal hervormen. Ten tweede stelde ze met grote vrijmoedigheid nieuwe
thema's aan de orde die groeiden uit een antiautoritaire utopie van de creatie van een
levende gemeenschap, waar creatieve ontplooiing van het individu zou kunnen
samengaan met sociale rechtvaardigheid . Ten derde introduceerde ze nieuwe vormen
van directe politieke actie vooral gericht op de ontmaskering en afbraak van de
gevestigde orde en het inruilen van een vertegenwoordigende voor een participatieve
democratie. De ‘nieuwe studentenbeweging’ vormde een hoogtepunt in de
geschiedenis van de studentenbeweging, maar was er tegelijk het eindpunt van.
De nieuwe maatschappelijke thema’s die ze aan de orde stelde kwamen
grotendeels voort uit de vanaf 1960 ontwikkelde ‘new left’, waarvan de cognitieve
oriëntering, het duidelijkst door Gilcher-Holtey werd samengevat in vijf punten:43 een
nieuwe interpretatie van het marxisme met de klemtoon op aliënatie uit de vroege
geschriften van Marx, een nieuw ontwerp voor een socialistische samenleving die de
aliënatie moest opheffen, een beklemtonen van de persoonlijke ontplooiing zodat ‘de
nieuwe mens’ tegelijk met nieuwe sociale en politieke structuren zou ontstaan, een
nieuw organisatieconcept met klemtoon op provocatieve actie waardoor zowel de
actievoerder als de samenleving veranderden, en een nieuwe drager van die
vernieuwingsbeweging: niet meer de arbeidersklasse, maar de jonge intelligentsia en
de maatschappelijke randgroepen. Het ging dus om het ineengrijpen van individuele
en collectieve emancipatie, van maatschappij- en cultuurkritiek, van culturele en
sociale revolutie, dat werd verbonden door een gemeenschappelijke utopie gericht op
de realisatie van thema’s die intussen ‘postmaterialistisch’ worden genoemd en die de
levenskwaliteit wilden verbeteren en niet de materiële welvaart.
Aanvankelijk kon de oriëntering van de ‘nieuwe studentenbeweging’ eerder
worden omschreven als een ‘stemming’ die gekenmerkt door antiautoritarisme,
antidogmatisme, romantiek, directe democratie, morele zuiverheid en
gemeenschapszin, wat haar naar de typering van Statera een 'chiliastisch-utopische'
karakter gaf.44 In tegenstelling tot ‘ideologie’ die slechts een partiële aanpassing van
de werkelijkheid nastreeft, eist – aldus Mannheim – de ‘utopie’ iets geheel nieuws.
Door het onmogelijke te eisen, scheen de utopie de bestaande werkelijkheid uit haar
vanzelfsprekendheid te bevrijden en de weg te openen naar verandering. De utopie
kon grote massa's aanspreken. De ideologie behoorde de kleine groep en gaf haar
steun en zelfvertrouwen om de bredere beweging te sturen. De balans tussen beide
43 I Gilcher- Holtey, Die Phantasie (note 59), 44-104; ID, ‘May 1968 in Frankreich’, in I. Gilcher-
Holtey (Hrsg.) 1968. Vom Ereignis zum Gegenstand der Geschichtswissenschaft (Göttingen, 1998), 13-
18; ID., ‘La contribution des intellectuels de la Nouvelle Gauche à la définition du sens de Mai 68’, in
G. Dreyfus-Armand, Les Années 68 (note 59), 89-98 ; ID., Die 68erBewegung. Deutschland,
Westeuropa, USA (Munchen, 2001), 11-17; M. Kimmel, Die Studentenbewgungen der 60er Jahre.
Frankreich, BRD und USA im Vergleich (Vienna, 1998), 29-30. 44 G. Statera, Death of Utopia. The Development and Decline of Student Movements in Europe
(Oxford, 1975), 153-218.
15
wijzigde zich overal op dezelfde manier. Die evolutie was ook vanuit een interne
logica onvermijdelijk omdat elke sociale beweging zich ofwel moet omzetten in een
organisatie, ofwel moet verdwijnen. Een permanent volgehouden engagement zonder
structuren kan niet bestaan. 45
Een ideaaltypische karakterisering van ‘de nieuwe studentenbeweging’ omvat
volgens Kimmel zeven kenmerken Ten eerste was ze gestuwd zijn door een
chiliastische utopie ‘een nieuwe mens’ in ‘een nieuwe samenleving’ tot stand te
kunnen brengen. 46 Ten tweede had ze een nieuwe opvatting van politiek waarin de
scheiding tussen de publieke en de private sfeer niet meer bestond. Ten derde
propageerde ze een nieuwe levensstijl waarin de gemeenschap centraal stond en het
individualisme werd teruggedrongen. Ten vierde zorgde verwierp ze de ‘politics of
reason’, de nuchtere ’kosten-batenanalyse en het cynisch machiavellisme, en koos ze
voor emotionele betrokkenheid, idealistisch ‘engagement’ en solidariteit met de
gemeenschap. Ten vijfde zag ze negatie als centrale levenshouding: het weigeren zich
in te schakelen ‘als een radertje in het systeem’. Ten zesde legde ze in strategie en
actievormen de klemtoon op het getuigende ‘expressieve’ politiek en niet op
‘instrumentele’, en ten zevende liepen dwars door de beweging ideologische
tegenstellingen, die voortbouwden op het antiautoritaire vertrekpunt, maar
alternatieven in verschillende richtingen ontwikkelden, hetzij in meer individueel
libertaire zin, hetzij in meer egalitair socialistische zin.
Op het vlak van de psychologie van de actievoerders was er sprake van een
rigoristisch moralisme en een manicheïstische Weltanschauung. Dit bracht
onvermijdelijk een eigen ontwikkelingsdynamiek mee, gaande van antiautoritaire
kritiek op bepaalde aspecten van ‘het systeem’, via een tactiek van ontmaskerende
provocatie tot verwerping ervan en een verdere radicalisering naar marxisme-
leninisme. De daaropvolgende stap van een radicale restgroep was in Italië en
Duitsland de weg van het terroristische geweld uit frustratie over de onmogelijkheid
de maatschappij klein te krijgen. Uit de eerste anti-autoritaire fase kwamen de meeste
impulsen voor maatschappelijke verandering, terwijl de impact op de samenleving
verminderde parallel met de neo-marxistische metamorfose.47
Naast een politieke component was er in de nieuwe studentenbeweging ook een
culturele, die het dagelijks leven in ‘alternatieve’ zin wilde omvormen. Die
subculturele dynamiek was niet te reduceren tot de cognitieve praxis.48 Deze non-
conformistische bevlogenheid wilde af van de burgerlijke levensstijl, en
experimenteerde met communes of andere vormen van groepsgewijs samenleven om
een nieuwe levensstijl te creëren waarin het verlangen bevrijd zou worden van
conventionele belemmeringen en het genot onmiddellijk via muziek, seks en drugs
zou worden bereikt. Dat impliceerde dus een totale breuk met de overgeleverde
culturele en politieke waarden en veranderde doorheen de actie het imago en de
identiteit van de studenten.49 De plotse omslag in de vestimentaire code was typerend: 45 K. R. Allerbeck. Soziologie Radikaler Studentenbewegungen. Ein vergleichende Untersuchung in
der Bundesrepublik Deutschland un den Vereinigten Staaten. (Munchen, 1973), 37-44. 46 M. Kimmel, Die Studentenbewgungen der 60er Jahre. Frankreich, BRD und USA im Vergleich
(Vienna, 1998), 170-174. 47M. Kimmel, Die Studentenbewgungen der 60er Jahre. Frankreich, BRD und USA im Vergleich
(Vienna, 1998), 174-179. 48 J.Tanner, ‘ “The Times They Are A-Changing” - Zur subkulturellen Dynamik der 68er bewegungen’
, in I. Gilcher-Holtey, 1968. Vom Ereignis zum Gegenstand der Geschichtswissenschaft (Göttingen,
1998), 207-223 49 Jean-Pierre Le Goff, Mai 68: l’héritage imposible, (Paris, 2002), 72-73.
16
blue jeans zowel voor meisjes- als jongensstudenten, jeans-jasjes of militaire jackets,
en Palestijnse sjalen. In Italië droegen de studenten in de winter Eskimo-jassen, in
België en Duitsland werden dat rond 1970 groene parka’s, de jongemannen hadden
baarden in Cubaanse stijl en lang haar tot over de oren. Dit soort uniform en mode
was een uitdrukking van het politieke self-image en de verschijningsvorm werd dus
een onderdeel van demonstratieve acties tegen de burgerlijke levensstijl, en van
participatie aan een wereldwijde contestatie.50
Dat alles veroorzaakte bij de burgerlijke en kerkelijke autoriteiten en in de
goegemeente een gevoelen van ‘moral panic’ zoals Stanley Cohen dat noemde51: De
studentenbeweging werd gezien als een bedreiging voor de gevestigde sociale orde,
waarden en belangen.52 Heel wat gevestigde wetenschappers beschouwden haar ook
als een anti-intellectuele beweging die cultuur, wetenschap en de universiteit zelf
wilde vernietigen, met haar afkeer van systematisch cumulatief opgebouwde kennis,
haar verheerlijking van de spontane zelfexpressie en haar opvatting dat de universiteit
één permanent seminarie zou worden onder leiding van de studenten zelf. Dezelfde
overtuiging leefde in de gevestigde politieke partijen, vakbonden en kerken. Allen
zagen zij de beweging als een bedreiging en probeerden ze af te zwakken of te
kanaliseren. Die morele paniek manifesteerde zich ook vrijwel onmiddellijk in
wantrouwen tegenover pas afgestudeerde activisten die een baan probeerden te
krijgen in het onderwijs, het jeugdwerk of de overheidsadministratie. De vrees voor
linkse infiltratie leidde vanaf 1968 en doorheen de beginjaren zeventig in
verscheidene landen – en in het bijzonder in Italië en Duitsland – tot een soort
‘Berufsverbot’ tegen voormalige studentactivisten.
Een merkwaardigheid was dat de nieuw-linkse studentenbewegingen juist
bijzonder sterk waren aan (of all places) katholieke universiteiten, zoals in het
Vlaamse Leuven, het Nederlandse Tilburg en Nijmegen. of de Italiaanse Cattolica in
Milaan. Anders dan men zou kunnen veronderstellen was de verlinksing daar niet het
resultaat van vreemde inbreng van buitenaf, maar van een ‘ontdekking’ door de
katholieke jonge generatie zelf. Ze had in de beroering rond het Tweede Vaticaans
concilie (1962-1965) de autoritaire hiërarchische gezagsuitoefening in een
veranderende katholieke Kerk ‘ontmaskerd’ als een verdoezeling van fundamentele
contradicties. En had ontdekt dat de ’hoofdtegenstelling’ in de samenleving lag tussen
de machthebbers en de onderdrukten, of tussen kapitaal en arbeid.,
De vatbaarheid van katholieken voor een engagement in de ‘beweging van 68’
was mee het gevolg van het feit dat er in die beweging – veel meer dan in de
bestaande socialistische of communistische partijen en verenigingen – onder de
oppervlakte een ethisch, ja een religieus, element aanwezig was. Het ging om een
‘religious structure of feeling’, zoals Lumley het noemde.53 Die had bij de beginnende
socialistische bewegingen in de 19e eeuw ook bestaan, maar was later uitgebannen,
door atheïsme of uit vrees voor ongecontroleerd enthousiasme. Die linkse ‘religieuze
emotie’ leefde in de jaren zestig weer op in de studentenbeweging. Daarom was het
50 R. Lumley, States of Emergency. Cultures of Revolt in Italy from 1968 tot 1978. (Londen, 1990),, 70-
74. 51 S. Cohen, ‘Folk Devils and Moral Panics: the Creation of the Mods and Rockers (London, 1972), 28
quoted by R. Lumley, States of Emergency. Cultures of Revolt in Italy from 1968 tot 1978. (Londen,
1990),73. 52 E. Ashby & M. Anderson, The Rise of the Student Estate in Britain (Cambridge, Mass., 1970), 123-
129. 53 R. Lumley, States of Emergency. Cultures of Revolt in Italy from 1968 tot 1978. (Londen, 1990),, 84.
17
niet verwonderlijk dat jongeren met een kerkelijke achtergrond voor de nieuwe
beweging open stonden. In België had de beweging en haar uitlopers vooral succes bij
jongeren uit de katholieke jeugdbewegingen terwijl de meer traditioneel socialistische
(en ongodsdienstige) jeugd meer afwezig bleef.54 Hun jong ‘marxisme’ werd minder
snel door ideologische versnippering aangetast, omdat het noch theoretisch noch
praktisch wortelde in een bestaande linkse traditie, en dus het ‘marxisme’ zelf eerder
een vage inspiratie of analysemodel dan een uitgewerkte ideologie was.
De studentenbeweging van de jaren zestig kan gezien worden als de eerste
uiting van wat nu de Nieuwe Sociale Bewegingen wordt genoemd, een nieuw type
protestbewegingen die zich vanaf de jaren zestig in de Westerse industrielanden
manifesteerde: niet centraal georganiseerd, wantrouwig tegenover formele structuren ,
opkomend voor bedreigde postmaterialistische waarden, pleitbezorgers van een
alternatieve levensstijl waarin de zelfverwerkelijking en politieke medezeggenschap
van onderuit centraal stonden, met vooral aanhang in de tertiaire sector en die hun
boodschap vooral via de informatie- communicatie- en mobilisatiekanalen van de
moderne massamedia verspreidden.55
./…
[weggelaten: ‘Fighting for Freedom (1956-1989)
(over Oost-Europa)
boek p. 303-312]
54 E. Daniëls, ‘Links in Vlaanderen – Contradictio in terminis’, in De Nieuwe Maand, 29 (1986) 99-
117. 55 B. Klandermans, ‘New Social Movements and resource Mobilization: The Eruropean and American
Approach Revisited’ in: Dieter Rucht (ed.). Research on Social Movements. The State of Art in Western
Europe and the USA (Frankfurt 1991), 18-19.
18
(EPILOOG)
DE STUDENTENBEWEGING: VOORBIJ
(1974-2000)
Tot het einde van de jaren zeventig was in het Westen ‘1968’ nog onbestorven
verleden, en bepaalde vooral bij de oud activisten hun positionering in de
samenleving. De groeiende afstand tot 1968 kon goed worden afgelezen uit de toon
van de boeken die er aan werden gewijd. 56 Toen in 1978 de eerste keer een balans
werd opgemaakt was er nog ‘feeling’ met 1968, en werden ‘les évènements’
beschouwd als de bakermat van heel wat initiatieven in de jaren zeventig. Daarna
begon die traditie te verbleken. Bij de twintigste verjaardag in 1988 leek de band er
mee verbroken, en werd er door toenmalige studenten op terug gekeken als op iets dat
geheel voorbij was, terwijl oud ’68-ers allerlei toeëigende interpretaties lanceerden
die functie waren van overtuigingen die er in 1988 toe deden. Pas in de publicatiegolf
van 1998 was 1968 helemaal geschiedenis geworden en kon gesteld worden dat haar
“heritage impossible… n’appartient à personne”.57
Voor de jongere studentengeneraties, verminderde de overgeleverde traditie al
in de tweede helft van de jaren zeventig, toen de economische crisis doorbrak. Bij
studentenleiders bleef ze nog een decennium lang bestaan als een mobiliserende
mythe, zij het gereduceerd tot de slogan ‘democratisering van de universiteit’. Er
ontstond geen nieuwe levende traditie die de fakkel van de ‘studentenbeweging’ van
generatie op generatie doorgaf, zoals die bij de ‘klassieke’ bewegingen had bestaan.
De beweging verdampte geleidelijk. Hoe dat ging kan worden verduidelijkt door
nauwkeurig te kijken naar de evolutie van één ‘nieuwe studentenbeweging’, met een
lange ‘klassieke’ traditie, de Leuvense, die we zelf op de bronnen hebben onderzocht,
en die ons in grote mate representatief lijkt voor hoe het in de Westerse democratieën
de studentenbeweging sinds de jaren zeventig verging.58
In de tweede helft van de jaren zeventig trad in Leuven een generatie aan die,
hoewel ze zich nog als erfgenaam van ’68 beschouwde, niet meer bereid was de
studentenacties uitsluitend te richten op radicale maatschappijhervorming.59 Tegen de
achtergrond van de economische crisis sinds 1974, probeerde ze van de
‘democratisering van het universitair onderwijs’ een nieuw actieplatform te maken
voor geëngageerde studenten. Ze kreeg vanaf 1977 even een nieuw élan en
massabasis met de actie tegen de verdubbeling van het inschrijvingsgeld die zich
verspreidde over het hele land., en parallel liep met gelijkaardige acties in Frankrijk
en Engeland. Maar zonder succes ook omdat het maatschappelijk engagement van de
meeste studenten op zijn retour was. Toen tijdens de openingsceremonie van het
academiejaar in oktober 1980 de studentenwoordvoerder – zelf sympathiserend met
de maoïstische studentenfactie – tijdens zijn toespraak het verschil hekelde tussen de
‘riante professorenwedde’ en het ‘pover inkomen van een alleenstaande
uitkeringsgerechtigde’ ademde dat even de geest van radicale contestatie, en diezelfde
geest sprak dat jaar ook uit de studentenpers, maar het was duidelijk dat de bredere
56 K. Ross, May ’68 and its Afterlives (Chicago 2002). 57 Jean-Pierre Le Goff, Mai 68: l’héritage imposible, (Paris, 2002), 465-475. 58 D. Fischer, L’Histoire des étudiants en France de 1945 à nos jours (Parijs, 2000), 419-522. 59 L. Vos, ‘Van Vlaamse leeuw tot rode vaan ….en verder. De naoorlogse Leuvense
studentenbeweging’, Onze Alma Mater, 47 (1993) 3, 241-259.
19
studentengroep, zelfs dat deel dat zich in verenigingen engageerde, niet op die
golflengte zat.
Als men de extreme groepjes van links en rechts, die ook wel marginaal
bestonden, terzijde laat en focust op de gemiddelde verenigingsstudent kon men in de
studentengeneratie van de beginjaren tachtig duidelijk twee generatie-eenheden
onderscheiden. Een eerste beschouwde zich uitdrukkelijk als de erfgenaam van de
‘nieuwe studentenbeweging’ van ‘68 en bleef zich richten op (de verdediging) van
‘democratisering van het universitair onderwijs’. Een tweede wilde juist af van de
‘erfenis van ‘68’ en koos er voor alle politiek uit de studentenverenigingen te bannen.
De eerste groep bleef protestacties voeren tegen laattijdige uitbetaling van
studiebeurzen of de plannen tot opheffing er van, tegen prijsverhogingen in de
studentenrestaurants, en pleitte er voor dat de studentenkoepel zich ‘namens de
Leuvense studentenbeweging’ zou aansluiten bij de beweging tegen het plaatsen van
Amerikaanse kruisraketten. Dat irriteerde voorzitters van faculteitskringen, die
vonden dat politiek niet in studentenverenigingen thuis hoorde en in februari 1984
barstte de bom toen de ‘apolitieke’ faculteitskring van de economiestudenten zich
terugtrok uit de als gepolitiseerd en links beschouwde bestaande studentenkoepel. Om
met zeven kleinere kringen vanaf 1984-1985 een eigen koepelorganisatie op te zetten,
de Kringunie Leuven (KrUL).
De nieuwe koepel kreeg gemakkelijk erkenning en subsidiëring van de
academische overheid die de depolitisering in stilte toejuichte. De oude koepel bleef
wel gedragen worden door twee derden van de faculteitskringen die een bredere visie
huldigden op studentenbeweging. Het grootste deel van het volgende academiejaar
werden verzoeningsbesprekingen gevoerd waarbij even het studentenblad Veto –
zoniet het blad dan toch de naam – als ongewenst restant van ‘68’ dreigde te
sneuvelen. Het resulta t was de oprichting van een nieuwe algemene Leuvense
Overkoepelende Kringorganisatie (LOKO). Uit haar ideologische ‘platformtekst’
verdween de expliciete verwijzing naar ‘democratisering van de samenleving’ als
opdracht van de studentenbeweging, en verder in de tekst kwam de klemtoon sterker
op de eigen studentensituatie te liggen.
In de zomer van 1986 werd die studentensituatie van buitenaf bedreigd toende
Vlaamse onderwijsminister Coens de sociale toelagen aan de universiteiten halveerde
ze loshaakte van de index, en het inschrijvingsgeld verhoogde. Het was hetzelfde
ogenblik waarop ook in Frankrijk studenten massaal in beweging kwamen tegen de
plannen van de Franse onderwijsminister Devaquet. 60 Dat stak de Vlaamse studenten
een hart onder de riem – want ook in Gent, Brussel en Antwerpen werd geprotesteerd
– en gaf hun de gelegenheid op hun spandoeken zowel Coens als Devaquet te
viseren. De studentenboycot tegen het betalen van het inschrijvingsgeld mislukte. Een
nationale betoging in oktober 1987 was een voorsmaakje van het Leuvens
studentenprotest van eind november tot half december. Staking, fakkeloptocht,
bezetting van rectoraat, centrale bibliotheek en enkele faculteitsgebouwen, en
incidenten met de rijkswacht riepen reminiscenties op aan ’68. Maar de mobilisatie
bleef beperkt tot een 3000 (van de meer dan twintigduizend) studenten vooral uit de
humane wetenschappen, en werd gekenmerkt door interne tegenstellingen tussen
‘inhoudelijk gemotiveerden’ en studenten die enkel belust waren ‘op confrontatie met
de politie’, maar ook tussen wie enkel wilde opkomen voor ‘studentenbelangen’ en
anderen die één eisenpakket wilden voor studenten, werkloze jongeren en
60 D. Fischer, L’Histoire des étudiants en France de 1945 à nos jours (Parijs, 2000),, 470-472.
20
dienstplichtige militairen. Een nationale betoging in december 1987 werd hoogtepunt
en eindpunt. Een volgdende betoging in februari 1988 trok nauwelijks nog Leuvense
studenten. Al hadden ‘de acties’ geen politiek effect ze werden voor wie er aan
deelnamen een generatievormende gebeurtenis. Maar de hoop dat ’86 – een anagram
van ’68 – het begin zou worden van de herleving van de studentenbeweging bleek
ijdel. De politisering van de studenten, die op zich al beperkt was tot het verdedigen
van de eigen positie, en maar bij enkelen was gekaderd in een breder maatschappelijk
perspectief, verdampte weer snel.
Halfweg de jaren negentig werd voor de meeste ‘studentenleiders’ een
apolitieke representativiteit gericht op belangenverdediging het belangrijkste
richtsnoer voor studentenwerking. De koepelorganisatie nam geen standpunt meer in
rond maatschappelijke kwesties zoals racisme, jeugdwerkloosheid of kindermisbruik.
Omdat de redactie van het algemene studentenblad Veto de democratisering als
gemeenschappelijk project voor ‘de studentenbeweging’ bleef verdedigen, werd de
‘representativiteit’ en de ‘kritische’ redactionele lijn van het blad door
kringverantwoordelijken in vraag gesteld. Dat was het geval in 1989, in 1993 en
opnieuw in 1996. Toen werd op een Open Algemene Vergadering van de koepel
beslist dat dit gremium in de toekomst de hoofdredacteur en redactiesecretaris van
Veto zou aanstellen. Zo werd de kritische opstelling van het blad gekortwiekt.
Ondanks het verdampen van ‘de studentenbeweging’ tot een vage mystificatie,
bleef voor de niet puur individualistisch ingestelde Leuvense studenten de
verbondenheid met de eigen faculteitskring bestaan, en werd groepsvorming en
gezelligheid in de faculteitskring, met de ‘facbar’ voor vele studenten als middelpunt
de enige ‘studentenbeweging’. Voor de verkozen studentenvertegenwoordigers werd
apolitieke constructieve samenwerking met de academische overheid op basis van
formele representativiteit het richtsnoer. De spanningen die er nog opdoken, kwamen
niet voort uit een algemene maatschappijvisie, wel uit onvrede met concrete
maatregelen of personen. Zelfs toen in 2003 de rector het plan lanceerde zijn opvolger
niet meer te laten verkiezen maar aan te duiden, protesteerden wel de professoren,
maar niet de studenten. Eigenlijk had de studentenbeweging opgehouden te bestaan.
De belangrijkste oorzaak voor het verdwijnen van de studentenbeweging was
de wijziging in de sociale positie van de student. Dat veroorzaakte ook een
verschuiving in het zelfbeeld van de nieuw aantredende generaties. Studenten zagen
zichzelf niet meer als een groep, maar als individuen die hun vormingsjaren in een
bepaalde sociale omgeving doorbrachten in functie van hun persoonlijk leer- en
levensproject. Zij waren klanten geworden van een diploma-verstrekkende instelling,
niet langer leden van een gemeenschap. Studenten waren ook geen ‘uitzonderingen’
meer in hun leeftijdscohorte want studeren was ‘normaal’. Het onderscheid tussen
universiteit en ander hoger onderwijs vervaagde steeds meer. Dus verdween de
normatieve verwachting vanuit de samenleving. Bovendien werd ook de ‘totaalrol’
van de student aangetast. De student ‘leefde’ maar ten dele in de universiteitsstad,
waar zijn groepsleven zich grotendeels ‘tot studentikoze vormen van betrokkenheid‘
beperkte. Vrijwilligerswerk in verenigingen bleef wel hoog scoren maar het speelde
zich meer buiten dan binnen het studentenmilieu af, en bovendien bleef het
engagement ‘heterogeen, versnipperd en weinig zichtbaar’, was het niet gekenmerkt
21
‘door totale overgave, sterke samenhorigheid of grote idealen’, maar werd het vooral
afgemeten aan de mate van nuttigheid voor eigen curriculum of ontplooiing.61
Tegen deze achtergrond deemsterde de traditie weg van een specifieke
maatschappelijke studentenroeping en dus ook de mogelijkheid voor het bestaan van
een studentenbeweging. De studenten berustten erin als groep geen directe rol in de
samenleving meer te spelen. Dat werd in de hand gewerkt doordat in eigen kring de
verambtelijking vanzelfsprekend was geworden, en er uit de bredere samenleving
nauwelijks nog een appèl werd gehoord. Behalve enkelen die zich nog beschouwden
als overlevende erfgenamen van de voorbije studentenbeweging, zagen de meeste
studenten en studentenleiders zichzelf niet meer als schakels die in de elkaar
opvolgende generaties de fakkel van een beweging moesten doorgeven.62
De diepere oorzaak daarvan lag dus niet in de ‘kater van ‘68’, in de
academische werkloosheid met zijn ‘survival of the fittest’ van de jaren zeventig, in
de zwaardere studielast en de schaalvergroting van de studentenbevolking in de jaren
tachtig en negentig, in de zwenking naar rechts van de politieke conjunctuur of het
ondermijnen van de ‘grote verhalen’ door het postmodernisme. Al deze elementen
speelden een zekere rol, maar de belangrijkste verklaring voor het niet meer aantreden
van jonge generaties studenten met een ‘back to the people spirit’, om hun roeping als
studenten ten dienste van de bredere gemeenschap waar te maken, was structureel. Ze
lag in de fundamentele wijziging van de sociale positie van de student, die trouwens
parallel veranderd was met die van academici en van de universiteit zelf. Of tegen
deze achtergrond in de Westerse democratieën nog studentenbewegingen zullen
ontstaan is twijfelachtig. Misschien wel elders, in ontwikkelingslanden, in dictaturen
of in (nog) niet onafhankelijke nationale gemeenschappen, waar de sociale positie van
de student nog de kenmerken vertoont, die ze bijna twee eeuwen lang in Europa heeft
gehad.
61 Zoals duidelijk bleek uit de resultaten van het in 2001 uitgevoerd onderzoek naar het engagement
van de Leuvense studenten: L. Hustinx, T. Vanhove, I Verhalle, K. Lauwerys en F. Lammertyn, Het
maatschappelijk engagement van de K.U.Leuven studenten. Een sociologisch onderzoek (Leuven,
2002). 62 Mijn meest recente publicatie over de Leuvense studentenbeweging in de jaren zestig is: L. Vos,
‘Flemish Nationalism, New Left and Beyond. The student Movement at Leuven University (1960s-
1070s)’, in: Pieter Dhondt and Elizabethganne Boran (eds.), Student Revolt, City and Society in
Europe. From the Middle Ages tothe Present. (NewYork/London, Routledge, 2018), 376-392.