Upload
rianne-rijken
View
424
Download
4
Embed Size (px)
Citation preview
HC 22 + 23: SPIEREN EN PEZEN
Schouderspieren:
M. trapezius
M. Deltoideus
M. latissimus dorsi
M. triceps brachii
Ligging schouderblad bij mensen heel anders bij
dieren dan bij dieren. Mensen bevatten daarnaast
een sleutelbeen voor de stevigheid van de borst.
Dieren hebben die vaak niet zodat ze hun
voorpoten onder hun lichaam kunnen plaatsen.
Hoe hoger het rotatiepunt in het schouderblad zit hoe groter de pas is die je kunt maken.
Skeletspieren:
Origo = beginpees
Spierbuik – actief beweeglijk
Insertie – eindpees
Pezen kunnen een klein beetje meerekken, elastisch:
zo scheuren ze niet meteen
maar ze zijn ook niet te beweeglijk, want dan doet het de contractie
van de spier teniet
Mensen hebben een zo’n plat mogelijke voet. Bij dieren die lange afstanden afleggen steekt de hak
ver boven de grond uit.
Skeletspieren zijn dwarsgestreepte spieren. Dat komt omdat onder
een lichtmicroscoop de indruk geeft van dwarse strepen. Dat komt
door specifieke rankschikking eiwitten waaruit spiervezel is
opgebouwd. Dat zijn gefuseerde cellen met de kernen aan de
zijkant van de spiervezels.
Opbouw spiervezel (omgeven door een laagje bindweefsel:
Myofibrillen = kleinere eenheden van een spier
(sacromeren + myofilamenten)
T-tubuli-systeem: overdracht van zenuwprikkel
naar spiervezel
Sarcopl. Reticulum:zorgt voor calcium
voorraadvoor het bewegen van spieren heb
je veel calcium nodig)
Mitochondrion (zonder mitochondrium zou je
wel kunnen bewegen maar zou het wel van
heel korte duur zijn.
Myonucleus (zit aan de zijkant van de spiervezel)
Myofibrillen: opgebouwd uit aparte onderdelen:
myosine
actine
Myosine en actine kan ten opzichte van elkaar bewegen dat
geeft samentrekken of ontspannen van de spier.
Schuivende filamenten theorie:
Door koppeling van myosineknoppen aan actine buigen vervolgens de koppen actinefilamenten
schuiven langs de myosinefilamenten.
Tussen twee Z-lijnen is 1 sarcomeer.
* De minimale grootte van een sarcomeer is de
lengte van myosine.
I-band is de lengte tussen A-band.
* Maximale lengte is het punt dat actine en
myosine elkaar nog net aanraken. Dat is de lengte van 2 keer actine + myosine.
Contractie = Door herhaalde koppeling en buiging worden de sacromeren kort dus de myofibrillen
korter dus de spiercellen korter
De kracht van de sacromeer hangt af van de
lengte:
* 1,6µm = minimale lengte levert geen
kracht
* 2,0-2,2 µm = maximale kracht van de spier:
Alle koppen van de myosine zijn bedekt met
actine, maar er is geen overlap van de actines.
* 3,6 µm = maximale lengte levert geen
kracht (sacromeer langer dan 3,6µm
spierscheur)
In het midden van de myosine zit een stukje bare zone: hier zitten geen
koppen hier gebeurt niks.
Deze lengtes van de sacromeren zijn voor iedere diersoort min of meer gelijk.
Een sarcomeer kan men vergelijken met een veer:
slappe veer ~ sarcomeer in rust
stijve veer ~ bij activering sacromeer
PEES
Spieren zitten aan botten vast door middel van pezen!
Pezen bestaan uit bundels collageen.
Peesbescherming:
Slijmbeurs = zakje vloeistof kussen tussen de pees en
het bot/gewricht (dus onder de pees): zakje vloeistof
vangt de druk op pees op.
Pezen kunnen erg goed tegen drukkracht, maar
kunnen slecht tegen trekkracht oplossing slijmbeurs
Gevuld met synovia (=gewrichtsvloeistof)
Peesschede: kussen om de hele pees heen zodat hij
van alle kanten beschermd wordt. Dit komt voor op
plekken met veel druk van buiten (bv. Op de hand).
In de peesschede zit synoviale vloeistof en eromheen
zit een synoviaal membraan.
Retinaculum = band die ervoor zorgt dat de spier bij
het gewricht blijft.
Sesambeentje= in eindpees van een spier opgenomen
bot
Nut van sesambeenderen:
* vermijden drukbelasting op de pees
* kunnen als hefboom werken op gewrichten (pees krijgt grotere momentarm)
Femur (= dijbeen); tibia (=scheenbeen) ; platella (= knieschijf)
De kniepees loopt over de patella van bovenbeen naar onderbeen.
Patella:
is vastgegroeid aan kniepeesdus wat er beweegt in kniegewricht is knieschijf over dijbeen.
Het vangt de wisselende drukken op De kniepees ondervindt dus een constante druk.
Schikking van sacromeren:
m. sartorius m. semimembranosus
(parrallel-vezelig) (gevederde spier)
* Parallel-vezelige vezels = lange vezels van begin tot eind naast elkaar.
De sarcomeren lopen vooral in serie: want ze lopen kop aan kont!
* Gevederde (pennate) spier = vezelrichting schuin ingepland
Unipennaat
Bipennaat
In een gevederde spier kun je veel meer spiervezels kwijt dan in een parallel!
Er liggen veel meer vezels naast elkaar, vezels zijn kort en worden ondersteund door bindweefsel.
De kracht:
* 2 parallelle veren mag worden opgeteld
* 2 veren in serie mag NIET worden opgeteld
De verkorting:
* 2 parallelle veren mag NIET worden opgeteld,
* 2 veren in serie mag worden opgeteld
Spiereigenschappen:
De eigenschappen van de hele spier hangen af van het aantal sarcomeren in serie en het aantal
parallel dat de spier bevat.
M. Teres major = spier die zorgt voor beweging
De m. supraspinatus = werkt spierbeweging tegen zorgt voor
stabilisatie. (Het ligt dichter bij gewrichtsdraaipunt)
Hoe verder een spier verder van een gewricht ligt des te
makkelijker kan een gewricht bewegen.
Spiervormen:
Lange momentarm (lange vezels): arbeid door verkorting parallelvezelig
Korte momentarm (korte vezels): arbeid door krachtsuitoefening gevederde/pennaat
MOMENTEN:
Moment (M)= kracht (F) x arm(d)
Hoe groter het moment: hoe groter het effect!
De uitsteeksel zorgen voor een groter moment: daar gaan pezen naar toe dus worden van
gewrichtsdraaipunt afgeleid.
Paarden: hebben veel spieren vervangen door peesstructuren; kunnen lang ‘passief’ staan,
ondanks dat ze met gebogen gewrichten staan.
Katten: hebben veel meer spierbuiken. Zij staan dus veel actiever en zijn dus sneller
vermoeid.
HC24 BOUWPLAN SKELET ZOOGDIEREN
Axiaal skelet:
* Schedel
* Halswervels (altijd 7 halswervels!)
* Borstwervels met ribben
* Lendenwervels
* Sacrale wervel: fuseren tot heiligbeen
* Staartweefsels
Halswervels altijd 7, andere wervels kunnen variëren bij verschillende organismen.
Bij uitsteeksels hechten spieren aan, de uitsteeksels zorgen
ervoor dat de momentarm wordt vergroot.
Bouwplan skelet zoogdieren:
Bot: (afbeelding femur paard van craniaal)
Caput (=kop): bovenkant
Condylus: onderkant
Diaphysis = de schaft tussen caput en condylus
Alles rond de groeischijf is epifyse
Schoudergordel zoogdier:
* Kleine dieren: Sleutelbeen tussen borstbeen en schouderblad
* Grotere dieren: Sleutelbeen geen functie meer
* Primaten: Sleutelbeen aanwezig (Primaten gebruiken sleutelbeen om bewegingen makkelijker uit
te kunnen voeren.)
Algemene Indeling Beenderen:
* Lange (pijp) beenderen: diaphyse, 2 epifysen, mergholte (bijv Femur)
* Platte beenderen: 2 cortices, daartussen spongiosa (bijv Os frontale)
* Korte beenderen: geen mergholte, opgevuld met (bijv. calcaneus= hielbeen)
* Samengestelde beenderen: fusieplaats hele hoop botten die samen 1 apart bot gaan vonden (bijv
Os temporale=slaapbeen)
Bot komtin 2 vormen voor:
* Slappe spongiosa
* Stijve compacta
Botten zijn levende structuren: voortdurende opbouw en afbraak.
Je hebt bot aanmakende cellen en bot afbrekende cellen.
Ze dienen ook als belangrijk calciumreservoir en bij te weinig kalk wordt het kalk uit de botten
gehaald.
Een bot bestaat uit lamellen
*Buitenkant bot een laagje beenvlies.
* Periosteum: vanuit daar groeien bloedvaten het bot in.
(Bloedvaten liggen in de compacta, maar ook in de
spongiosa)
* Compacta: laag bestaat uit concentrische lamellen.
Compacta vangt de krachten op
* Spongiosa laag =beenbalkjes: dunne structuur als een soort honingraat.
Spongiosa is heel slap en dun het gaat snel stuk.
Het nut van spongiosa is: de structuur van beenbalkjes kan veranderen in de richting de kracht
daardoor geleidt de kracht door bot richting cortex cortex kan die kracht opvangen.
Bij ouderdom: Minder oestrogeen beenbalkjes van het spongiosa zullen afnemen je wordt
kleiner. Compacta blijft ongeveer gelijk bij ouderdom.
Beenbalkjes van de spongiosa liggen gerangschikt volgens een patroon.
Eerst onwillekeurig aangelegd, maar wanneer er krachten op gaan werken gaan
de beenbalkjes zich aanpassen en liggen in de richting van de hoofdkracht op de
bot. (dus beenbalkjes ligging zelfde richting kracht)
Bij het bot is de bedoeling: met zo min mogelijk beenweefsel , zo veel mogelijk kracht.
Dus liever een hol bot met massa aan buitenkant dan een compact bot (kost
veel meer beenweefsel).
Compacta heel erg drukvast door mineralen en trekvast door collageen!
Spongiosa wordt sterker door de richting waarin ze veranderen!
Botcellen (osteocyten)liggen ingekapseld in de extracellulaire matrix. Bot is zo
sterk door de matrix die is opgebouwd door mineralen (druk weerstaan) en
collageenvezels (trekkrachten, maar kan slecht tegen druk)
In Kanaal van Havers lopen bloedvaten.
Osteocyten zijn hier in rust.
KRAAKBEEN
Drie vormen van kraakbeen:
* Hyalien kraakbeen (bekleding van de gewrichten)
* Elastisch kraakbeen (in o.a. oorschelp)
* Fibreus kraakbeen (stevigere type kraakbeen, bijv. meniscus tussenwervelschijf knie)
Kraakbeen: bekleedt buitenkant bot zorgt ervoor dat je wrijvingsvrij kunt bewegen.
Kraakbeen kan zowel op trek als op druk belast worden.
Kraakbeen geneest heel slecht. Als hyaliene kraakbeen gaat genezen het gat wordt dan opgevuld
met fibreus kraakbeen (i.p.v. hyalien kraakbeen).
Fibreuze kraakbeen is veel minder geschikt om krachten van beweging op te vangen.
Binnen kraakbeen geen bloedvaten en zenuwen aanwezig.
Kraakbeen neemt voedingsstoffen op via diffusie!
Gewrichtskraakbeen gevoed door gewrichtsvloeistof
Kraakbeentussenstof bestaat uit proteoglycanen (= mineralen) en collageen/elastine.
GEWRICHTEN
Gewricht = iedere verbinding tussen 2 botstukken.
Schedelbeenderen zijn bij de geboorte los en die worden
verbonden door bindweefsel dat hard wordt. (Dit is ook een
gewricht, dus niet ieder gewricht hoeft per se te bewegen!)
Schedelnaad zorgt ervoor dat je hoofd iets wat bewegelijk is dat
je door het geboortekanaal kan bewegen bij geboorte.
Synoviaalgewricht = bewegenlijke gewrichten.
Synoviaal membraan produceert synovia (=gewrichtsvloeistof). Synovia zorgt ervoor dat de
bewegingen wrijvingsvrij plaatsvinden.
Gewrichtskapsel zit om kraakbeen en synovia heen en houdt daarmee alles bij elkaar.
Gewrichtskapsel kan versterkt worden door gewrichtsbanden(=verstevigingen binnen het kapsel).
Gewrichtsbanden zorgen ervoor dat gewricht nog maar in 1 richting kan gaan.
Indeling gewricht naar rotatie mogelijkheden:
1-assen: scharniergewricht
2-assen: ei- of zadelgewricht
3-assen: kogelgewricht
Iedere beweging is een rotatie, een beweging ten opzichte
van de as. As is de plek die niet meebeweegt.
Rotatieassen:
* Mediolateraal: buigen en strekken (van bijv. elleboog)
* Craniocaudaal: Abduceren (hond tegen boom plassen) en
adduceren
*Dorsoventraal: (rug naar buik, naar buiten en naar binnen.
1. Schaniergewricht kan maar één beweging maken: buigen en strekken
(bijv elleboog, het buigen en strekken, niet de draaibeweging)
Binnen ellenboog eigenlijk 2 gewrichten, beide zijn scharniergewrichten.
2. Eigewricht kan twee bewegingen (over 2 assen) uitvoeren (bijv pols)
2. Zadelwricht kan twee bewegingen (over 2 assen) uitvoeren (bijv
vleugel, duim) Assen als twee zadels over elkaar.
3. Kogelgewricht (heup en schouder) kan over alle drie assen bewegen.
Bij kogelgewrichten geen gewrichtsbanden.
Kniegewricht (raar gewricht). Kniebanden beperken abductie en
adductie. Meniscus om het
passend te maken.
Kruisbanden zijn het zwakke
punt.
Gewrichtsstabilisatie:
Vorm van het
gewricht
Aanwezigheid van gewrichtsbanden,
Actief door spieren
HC25
Het bewegingsapparaat vangt krachten op en maakt bewegingen mogelijk. Als de krachten te groot
zijn, ontstaat abnormale slijtage en beschadiging van de weefsels: het apparaat wordt overbelast.
Statica = deel van de mechanica dat zich bezig houdt met voorwerpen die in rust verkeren.
Wetten van Newton:
1. Een voorwerp, waarop geen netto kracht werkt, is in rust of beweegt met een eenparige
snelheid
2. F=ma (kracht verandert de snelheid)
3. Actie =-reactie (als voorwerp A in rust een kracht uitoefent op voorwerp B, dan oefent
voorwerp B een gelijke, maar tegengestelde kracht uit op voorwerp A)
Free body diagram = één voorwerp, met ALLE daarop werkende krachten!!
Voorbeeld fbd: achterpoot hond
Wrijving werkt in het contact vlak Fw en is evenredig met de normaalkracht Fn.
Verhouding Fw met Fn bepaalt de richting. In gewrichten is Fw
verwaarloosbaar: Fn looprecht op gewrichtsvlak.
Als er een wrijvingskracht wordt gegenereerd dan is die even groot en tegengesteld van de richting
aan de duwkracht. Er is een statisch evenwicht.
Reactiekrachten in een kogelgewricht:
De richting hangt af van belasting en kan niet op grond van de gewrichtsvorm
worden bepaald.
Alle reactiekrachten gaan door centrum gewrichtskop P.
P is geschikt om als momentenpunt te gebruiken.
Voortbeweging:
Spieren aan achterkant been zet je het eerste aan om te gaan lopen
Afzetten met retractiespieren:
Invloed van bodemreactiekracht (BRK):
* op functie van m. latissimus dorsi
* op functie van broekspieren
Door grondkracht verschuift de werklijn van de BRK van caudaal naar craniaal van resp. de schouder
en de knie gevolg: strekken van schouder/knie
Intrinsieke musculatuur:
HC 26 Allometrie
Allometrie betekent niets anders dan een andere verhouding.
Scaling= consequenties van grootte verandering voor vorm en functie
Doel scaling onderzoek: welke veranderingen in vorm of verhouding zijn het gevolg van de grootte
van het dier?
Ogen groeien niet mee met lengte want je hoeft geen groter oog te hebben om beter te kunnen zien.
Terwijl andere dingen dan wel juist veel groter worden om warmte vast te houden.
Wijze van aanpassing:
1. Vormverandering (olifant met relatief dikkere
poten)
2. Ander ontwerp (kieuwen ipv huidademhaling,
spieren in plaats van ciliën etc)
Allometrie: vormverandering / niet-geometrische
groei
Voorbeeld van allometrie: Verhouding van het lichaam
wordt heel langzaam van baby naar volwassene.
Isometrie: alles blijft in verhouding; isometrische groei is proportionele groei.
*Willekeurige vormen: alle lineaire dimensies met gelijke factor K toegenomen.
* Een kubus k maal zo groot elk oppervlak van de kubus k2 maal zo groot,
iedere inhoud wordt dan k3 keer zo groot.
Dit geldt voor alle gelijkvormige voorwerpen dus ook voor twee leeuwen. Dit is isometrisch.
Hoogte tegen lengte uitzetten in grafiek dan krijg je een rechte lijn.
Grootte = oppervlak = a ∙ r2 Gewicht = inhoud = b ∙ r3
Bij isometrie als je oppervlak tegen lengte uit gaat zetten vindt je geen rechte lijn.
Lengte is tot de macht 1, oppervlakte tot de macht 2 en inhoud tot de macht 3.
Dus ook al is het geen rechte lijn, dan kan het nog steeds isometrie zijn.
Oppervlak = c ∙ gewicht2/3
Gewicht = d ∙ oppervlak 3/2
Uitzetten van machtsfunctie op dubbel logaritmisch papier
levert een rechte lijn op, met een richtingscoëfficiënt die gelijk is
aan de exponent in de machtsfunctie!!
Als je het uitzet op dubbel logaritmisch papier uitzet dan moet
het een rechte lijn worden. Als de richtingscoefficient van de
rechte lijn dan bepaalt, dan moet de rico 0,67 zijn.
Als de rico geen0,67 is dan is het allometrie.
Relatie tussen oppervlak en gewicht bij één soort dieren:
isometrie!
Relatie tussen oppervlak en gewicht bij volwassen zoogdieren:
allometrie!
Hoe groot en sterk de botten moeten zijn:
1. De drukkracht die botten in ledematen kunnen weerstaan is recht evenredig aan het
dwarsoppervlak van die botten.
2. De drukkracht is evenredig met het gewicht van het dier dus dwarsoppervlak bot (CSA) moet
evenredig zijn met het gewicht: CSAbot = a ∙ Mbody1,0
3. Maar, bij isometrie geldt dat Mbody = a ∙ L3 en CSA = b ∙ L2.
CSA neemt onvoldoende toe en dier stort in onder eigen gewicht.
4. Dus, allometrie; CSAbot = a ∙ Mbody1,0 en Lbot = c ∙ Mbody
0,33
Volume bot = (a ∙ Mbody1,0) ∙ (c ∙ Mbody
0,33)= ac ∙ Mbody1,33
5. Verklaring dat olifanten zulke dikke poten hebben
Vraag; Waarom neemt het oppervlak van dieren minder toe dan hun gewicht tot de macht 0,66(2/3), ofwel, waarom neemt het gewicht van dieren sterker toe dan hun oppervlak tot de macht 1,5(3/2) ? Antwoord; Omdat het volumepercentage van de botten buitensporig toeneemt tijdens het groter worden van de dieren en botten een relatief hoge soortelijke dichtheid hebben.
Verband tussen basaalmetabolisme en hartslagfrequentie bij homeotherme dieren
Metabolisme = c ∙ gewicht0,75
Grote dieren hebben dus relatief gezien een lager
metabolisme dan kleine dieren.
Waar 0,75 precies vandaan komt is mysterie maar alle
dieren houden zich eraan.
Vraag; heeft de relatie tussen metabolisme en gewicht
invloed op de relatie tussen hartslagfrequentie en
gewicht?
Antwoord; Ja, het metabolisme draait op het verbranden
van substraat m.b.v. O2 O2 wordt getransporteerd
door het rondpompen van bloed.
Metabolisme = c ∙ gewicht0,75 CardiacOutput (hart minuut volume)= p ∙ gewicht0,75
CardiacOutput wordt bepaald door parameters:
hartfrequentie en slagvolume
Hartslagfreqentie = q ∙ gewicht--0,25
SV = 0,006 ∙ M1
CardiacOutput= SV ∙ HF
p ∙ gewicht0,75 = (0,006 ∙ M1) ∙ (q ∙ M--0,25)
SV = evenredig met volume (gewricht) van het dier; ofwel vast percentage (0,6%) van het
lichaamsgewicht (isometrie).
HF: neemt af met het groter worden van de dieren, omdat grote dieren een relatief lager
basaalmetabolisme hebben.
Overzicht van de relaties tussen lengte, oppervlak en inhoud voor isometrische vormen:
Bij isometrie verwacht je voor exponent b:
Algemene groeivergelijking: y= a ∙ xb
HC27 Tractus digestivus – digestiestelsel
Digestiestelsel = spijsverteringsstelsel
Opname van voedsel
Verkleinen van voedsel
* Mechanisch (via spierbewegingen)
* Chemisch (via lichaamseigen enzymen of micro-organismen in het maag-darmstelsel)
Secretie van sappen
Absorptie van voedingsstoffen en vocht (anders heb je zo weinig aan het eten)
Mondholte (= Cavum Oris):
Vestibulum Oris = holte tussen tanden en
wangen
Cavum oris proprium = holte tussen tanden
Arcus palatoglossus = plooi in mondholte, die
de grens tussen mondholte en pharynxgebied
aangeeft; komt van het zachte gehemelte
Gehemelte:
* Palatum durum = hard gehemelte met rugae palitinae (=harde richels die te maken
hebben met mechanische verwerking voedsel)
* Palatum molle = zacht gehemelte: loopt door tot in de keelholte
Bij mensen: huig
Gebitsdifferentiatie classificeert de specificatie van de zoogdieren.
Homodont: een enkele type tand
Heterodont: meerdere soorten gebitselementen
Snijtanden: Incisivi
(één wortel)
Hoektanden: Canicus
(typisch voor carnivoren)
Valse kiezen: Premolaar
(ingewikkelde gebouwde kroon, soms meerdere wortels)
Ware kiezen: Molaar (geen melkelementen aanwezig, bijv. verstandskies)
(ingewikkelde gebouwde kroon, 2-4 wortels)
Gebit kun je ook onderverdelen naar kroonlengte
Brachyodont: Hypsodont: (herbivoren * Relatief korte kroon * Relatief lange kroon * Relatief lange wortel * Relatief kortel wortel * Nauw wortelkanaal * Wijd wortelkanaal * Groeien korte periode * Groeien lange periode
Brachyodont: *Enamel = glazuur: bevindt zich op oppervlak en komt boven tandvlees uit.
Hypsodonten (voornamelijk herbivoren): * Glazuur niet over de gehele kroon; gedeelte kroon ligt ook onder tandvlees.
*Dentine: onder glazuur *Kroon: deel boven tandvlees; *Wortel = gedeelte van tand binnen tandvlees: wordt omgeven door cement waarmee het vast zit in tandvlees *Pulpaholte : hierin zenuwen en bloedvaten.
*Glazuur bedekt niet hele bovenkant van de tand er zijn glazuurrichels afgewisseld met cement en dentine handig voor vermalen van voedsel *Cement komt boven het tandvleesoppervlakte te liggen (doorgroeiende tanden)
Kauwspieren:
Sluiten bek:
M. temporalis: ligt aan de slaapstreek
v/d schedel
(sterk ontwikkeld bij carnivoren)
* aanhechting: schedel - mandula
M. masseter: ligt op de wang
(sterk ontwikkeld bij herbivoren)
M. pterygoideus medialis: ligt aan
mediale zijde v/d kaakelementen
* aanhechting: bovenkaak - onderkaak
Openen bek:
M. digastricus: ligt onder onderkaak
* aanhechting: onderkant onderkaak – achterkant v/d schedel
verkorten M. d onderkaak naar beneden
Speekselklieren: functie
Vochtig houden v/d mond
Vormen van een voedselbolus: daardoor kun je het makkelijker doorslikken
Glad en nat maken van voedsel: voor het slikproces
Vertering / enzymatisch
Neutralisatie / bicarbonaat (belangrijk voor herkauwers, bicarbonaat zorgt ervoor dat het
zuur dat vrijkomt bij processen in de maag wordt geneutraliseerd)
Speekselklieren:
Glandula parotis = oorspeekselklier: bij
herkauwer belangrijkste klier want
produceert bicarbonaat
Gl. Mandibularis: ligt in onderkaak
Gl. Sublingualis: mono- en polystomatica;
ligt onder tong en ter hoogte van de
mandibulaire speekselklieren
Grootte en vorm verschilt per diersoort.
Pharynx: hier scheiden voedsel en ademweg van elkaar
Bekleed met mucosa
Palatum durum en palutum molle
liggen tussen de neusholte en
keelholte
Nasopharynx: gedeelte boven
zachte gehemelte dat grenst op
neusholte
Oropharynx: gedeelte onder
zachte gehemelte dat grenst op
mondholte
Oesophagus dorsaal; trachea ventraal
Bij ademhaling: palatum molle ligt naar beneden op de tong kan door neus geademd
worden dan mooie verbinding tussen nasopharynx en trachea
Bij eten slikken: tong moet het eten omhoog duwen voedsel naar de oesophagus te laten
gaan palatum molle wordt richting de nasopharynx gedrukt Epiglottis wordt over
luchtpijp heen getrokken oropharynx komt gelijk aan de oesophagus te liggen
Larynx (strottenhoofd) = craniale uiteinde van oesophagus: bestaat uit kraakbeenstukken
verbonden met spieren hierdoor luchtweg geheel/gedeeltelijk afgesloten bij het
slikken/produceren van geluid. Ventraal zit de epiglottus; dorsaal ligt de laryngopharynx.
Oesophagus (slokdarm): cervicaal, thoracaal en abdominaal deel. Het is opgebouwd uit
gladde spieren en dwarsgestreepte spieren.
Maag: voedsel wordt opgeslagen en aangezuurd.
Functies:
Opslag voedsel
Mechanische en chemische verkleining
Afgifte maagzuur: vertering en doden pathogenen
Opbouw maag:
Cardia: hier komt oesophagus binnen
Fundus= grote uitbochting: gedeelte van maag dat zich als eerste
uitbreidt als voedsel wordt opgenomen
Corpus gedeelte: erg groot
Antrum pylori
Pylorus: scheidt maag van dunne darm (zo min mogelijk maagzuur naar de dunne darm)
Klierweefsel in de maag
Cardiaklieren: produceren vooral slijm
Fundusklieren: produceren zuur, slijm en enzymen (die eiwitten afbreken)
Pylorusklieren: produceren slijm en hormonen (ter regulatie v/d maaglediging, als zuur in de
darmen aankomt signaal teruggestuurd maaglediging wordt tegengegaan.
Maag indeling:
Lumen Slijmvlies * Enkelvoudig: 1 holte Monogastrische maag (carnivoren)
* Eenvoudig: - klierrijk slijmvlies over de hele wand
* Meervoudig: meer holtes Polygastrische maag (herbivoren)
* Samengesteld: - klierloos slijmvlies - klierrijk slijmvlies
Diverticulum = uitsteeksel bij maag, of het daardoor enkelvoudig of meervoudig is niet precies
bekend.
Maagligging:
De maag ligt geheel binnen ribboog achter de lever.
Darm
Functie:
Vertering voedsel (secretie)
Absorptie voedingsstoffen
Opname water
Uitscheiding faeces
Lengte van de darm is afhankelijk van het dieet:
* Carnivoren: kort darmstelsel
* Herbivoren: lang en uitgebreid darmstelsel
Onderverdeling darm:
Duodenum
Jejunum = kronkelig, hangt aan lang mesenterium
Ileum: begint op punt waar ligament v/d blinde
darm aanhecht.
Caecum: blinde uitstulping
Dikke darm:
o Colon ascendens (opstijgend)
o Colon transversum (rechts naar links)
o Colon descendens (dalend)
Rectum
Canalis analis
Anus
Ieder deel dit grondpatroon maar grootte varieert
Darm: ophanging
Mesoduodenum
Mesojejunum: noemen we ook wel het scheil
Plica ileaocaecale= stukje ligament tussen de dunne darm en blinde darm
Mesocolon
Grensovergangen in darmkanaal
1.Gastro-oesophagus: tussen maag en slokdarm: zit in de buikholte
hier is een positieve druk sphincter vrijwel altijd dicht
2. Pylorus: tussen maag en duodenum: gedoseerde maaglediging;
voorkomen dat de darmwand aangetast wordt door maagzuur)
3. Ileocecale: overgang tussen dunne darm naar dikke darm: voorkomen
dat faeces uit dikke (met veel bacteriën) darm naar dunne darm gaat.
4. Analis: bij rectum
o Interna: niet beïnvloedbaar
o Externa: uitstellen van toiletbezoek
Lever:
Functie en ligging
Lever ligt tegen diafragma
Biochemische fabriek
Intrathoracale deel abdomen
Galblaas:
Niet ieder dier heeft een galblaas; hierbij is een verwijding aanwezig voor de opslag van gal.
Gal wordt geproduceerd in de lever en opgeslagen in de galblaas.
Zodra er voedsel aanwezig is in de dunne darm, wordt er via de ductus choledochus gal afgevoerd
naar de darm.
Pancreas (alvleesklier)
Functie:
Exocrien:
o Secretie van pancreassap naar darmlumen
o Vertering
Endocrien
o Secretie van hormonen naar circulatie
Pancreas ontstaat uit ventrale en dorsale kwab die fuseren komt tegen
maag en duodenum aan te liggen.
Ductus pancreaticus accesorius = afvoergang van de pancreas.
HC28 Tractus digestivus – digestie strategieën
Classificatie van zoogdieren
Herbivoren
Omnivoren
Carnivoren
Insectivoren
Kleine zoogdieren
Lagomorpha: haas + konijn (stiftandjes)
Rodentia: ratten muizen hamsters (knaagdieren)
Carnivoren: fretten
Mondholte:
Carnivoor: grote mondspleet mond ver open
Herbivoor: kleine mondspleet mond niet ver open
Gebit
* Paard: malen zorgt voor enorme slijtage daarom doorgroeiende tanden (behalve de snijtanden).
Geen hoektanden bij herbivoren, geen functie.
* Konijn: snijtanden zijn wel doorgroeiend, snel afslijten door consumeren ruwvoer. De onder en
bovensnijtanden zijn zo van elkaar gesitueerd natuurlijke slijting. Hoekje ondersnijtand bevindt
zich achter hoekje van bovensnijtand goede snijfunctie
Vorm kiesoppervlak / functie
Secodont (carnivoren) bijv. hond, kat
1 verlengde knobbel
Schaargebit
Knipkiezen (op het moment dat knipkiezen over elkaar gaan knippen ze het eten)
Bunodont (omnivoren) bijv. varkens, mens
Meerdere knobbels
Knobbelkiezen (hebben pletfunctie)
Pletten
Selenodont (herkauwers)
½ maanvormige glazuur richels
Maalgebit
Lophodont bijv. paard
Glazuurrichels (grillig)
Maalgebit
Kaakgewricht positie
Leeuw: * Kaakgewricht ter hoogte tandenrij;
* Achterste kiezen komen eerder op elkaar dan voorste kauwen is schaarbeweging
Paard: * Kaakgewricht hoger ten opzichte van tandenrij
* Alle tanden tegelijk op elkaar
Kauwspieren
M. temporalis: groot bij carnivoren om gebit hard dicht te klappen
M. Masseter: groot bij herbivoren om te malen
Fermentatie versus vertering
Fermentatie= het anaeroob enzymatisch afbreken van organische stoffen door micro organismen
* Eindproducten: vluchtige vetzuren (nodig voor eiwitsynthese) en microbiele eiwitten (eiwitten van
micro organismen). (Cellulose kunnen ze niet met enzymen verteren, micro organismen kunnen wel
cellulose afbreken)
Er zijn foregut fermenters en hindgut fermenters
Voorwaarden voor fermentatie
Mechanische verkleining (kauwen) van voedsel
Inhoud fermentatievat voldoende opslagcapiciteit laagwaardig voedsel
Aanvoer water
pH neutraal (buffer in speeksel) anders microben dood
Aanvoer van een stikstofbron voor microbiële eiwitsynthese (ureum in speeksel)
De aanwezigheid van de juiste samenstelling van microben (protozoa en bacteriën)
Goede menging (microorganismen telkens in contact met nieuw substraat)
Afvoer van eindproducten (vvz, bacteriën en gas)
Langzame voedselpassage vanwege trage microbiele omzettingen
Forgut fermenters (bijv rund)
Pens-netmaagcomplex: fermentatie
Boekmaag: scheiding vocht en
voedseldeeltjes
Lebmaag: (enzymatische) vertering
Hindgut fermenters (bijv paard)
Groot caecum en colon ascendens: daar vindt fermentatie plaats
* Colon ascendens: heeft circulaire (haustra ‘uitbochting’)en longitudinale spieren (taenia
‘lint’) menging en tegenhouden van voedselbrij voor langdurige fermentatie (voedsel gaat
niet in 1x door de darm)
*Retroperistaltiek: van darm richting kop, waardoor de voedingsstoffen nog langer in darm
aanwezig blijven (door contracties van haustra)
*Uitgebreide appendix: productie van bicarbonaat, zodat de pH neutraal wordt
* Doen aan caecotrofie
Corprofagie = consumptie van ontlasting
Cecotrofie = consumptie van ceoctrofe keutels (vooral knaagdieren). Het opeten v/d ontlasting waar
microbiële eiwitten in zitten. In deze keutels kan het fermentatieproces door blijven, er zit een
slijnmlaagje omheen en ook hier zit nog fermenteerbaar materiaal in. In het klierrijk gedeelte van de
maag wordt de slijmlaag weggehaald en kunne de microbiële eiwitten worden opgenomen.
Vorm en functierelatie: abdomen
Carnivoor: geen fermentatiemogelijkheden nodig
Herbidvoor: fermentatiemogelijkheden nodig
o Voor in maagdarmkanaal (foregut fermentor)
o Achter in maagdarmkanaal (hindgut fermentor)
o Beide (samengestelde maag en groot caecum)
HC 29 Vrouwelijk geslachtsapparaat
Algemeen genitaalstelsel bestaat uit:
Geslachtsklieren (gonaden): testes (produceren zaadcellen) en ovaria (produceren eicellen)
Afvoergangen (genitale tractus): vervoer+ transport van eicellen/spermacellen en plek waar
embryo’s zich ontwikkelen ductus paramesonefricus (vrouw), ductus mesonefricus (man)
Accesoire geslachtsklieren: zorgen voor de aanvoer van voedingsstoffen en bevochtigen
Copulatieorganen: vagina en penis
Genitaal tractus kent een cyclische ontwikkeling
Oestrische cyclus (zoogdier)
Menstruele cyclus (primaat)
Oestrische cyclus: (zoogdieren)
1. Folliculilaire fase, pro-oestrus (voor oestrus).
Oestradiol
Eicel bevindt zich in het ovarium
Follikel zit om de eicel heen
2. Tijdens de Oestrus
Baarmoeder is maximaal tot ontwikkeling
Ovulatie(=eisprong) vindt plaats
Bereid tot paring
Mogelijk bloedverlies (gesprongen
aderen doordat de genitaliën maximaal
ontwikkeld zijn)
3. Luteale fase (na oestrus)
Metoestrus: tussen ovulatie en het Corpus Luteum in
Dioestrus: functioneel CL (produceert Progesteron wat de baarmoederwand in tact
houdt)
Deel van follikel dat achterblijft gaat vervetten, komen cellen die hormoon gaan produceren.
Na luteale fase of:
Folliculilaire fase
Anoestrus, geen cyclus
Monooestrus= 1 ovulatie per jaar
Polyoestrus= meerdere ovulaties per jaar, continu doorgaande cyclus
Anoestrus = na de luteale fase is er geen cyclus meer, er is rust seizoensgebonden, dracht
Menstruele cyclus: (primaten)
Sterke ontwikkeling baarmoederwand na ovulatie
Afstoten uteruswand aan het einde van de cyclusals
er geen bevruchting heeft plaatsgevonden
menstruatie (bloedverlies)
Paring gedurende hele cyclus
Bij een loops teefje die ook bloed verliest heeft het als
oorzaak dat er gesprongen bloedvaten zijn.
Vrouwelijk geslachtsapparaat:
Ovarium (A)
Tuba uterina (B)= eileider
Uterus (C)= baarmoeder: bestaat uit twee uterushoornen
Cervix (D)=baarmoederhals
Vagina (E)
Bij een kip komt alles uit 1 cloaca
Ligging vrouwelijke geslachtsapparaat: tussen rectum en blaas in
A. Ovarium= eierstok: kan bobbels hebben follikel (indeukbare structuren) of CL (harde structuren)
Follikelstadia in ovarium:
Medulla (=binnenste gedeelte ovarium): bindweefsel, bloedvaten, lymfevaten en zenuwen
Cortex (wand): aan de rand van het ovarium ontwikkelt het follikel:
o Primordiale follikel= aantal cellen om
eicel: dit breidt zich uit tot meerdere
lagen cellen tot een holte gevuld met
vocht
o Primaire follikel
o Secundaire follikel
o Tertiaire/antrale follikel: op het punt
van ovulatie
o Graafse/ preovulatoir follikel
o Corpus luteum = overblijfsel na
ovulatie: zorgt voor productie
progesteron
o Corpus Albicans = soort van littekens
overgebleven van het CL
Bij sommige dieren meerdere ovulaties
per keer, dit dier krijgt dan ook meerdere
nakomelingen
Vis/haai: ovaria zijn erg groot; liggen craniaal in de
buikholte; zijn niet verbonden met de tuba
uterina (eitjes uit ovaria gaat door buikholte naar
opening eileider)
Vogel/kip: heeft 1 ovarium; Meeste dieren: hebben 2 ovaria
Dieren die niet levendbarend zijn (eierleggenden): hebben alleen oviduct die uit uitmondt in cloaca
en hebben geen uterus
Kenmerken ovaria:
Schors met follikels: merg is holte of losmazig bindweefsel
Follikels: primordiaal, primair, secundair, tertiair, preovulatoir;. Na ovulatie: corpora lutea
Corpus luteum: productie progesteron (instandhouden zwangerschap)
Tegenhanger progesteron is oestradiol, dat zorgt ervoor dat follikel steeds verder rijpt en groter
wordt.
B. Tuba Uterina = eileider/oviduct
Infundibulum = trechter met trilharen om het ei uit het ovarium
op te vangen
Ampulla = bevruchtingsplaats
Isthmus = hier ontwikkeling tot morula/blastula; staat in contact
met de baarmoeder
Dus de bevruchting vindt plaats in de tuba uterina!
Na ±4,5-5 dagen: morula bereikt de uterus
Na ±5,5-6 dagen: blastula nestelt zich in uteruswand
C. Uterus =baarmoeder:
Cornua =hoornen ( zoogdieren hebben 2 cornua)
Corpus =baarmoederlichaam
D. Cervix =baarmoederhals
Typen baarmoeder:
Uterus duplex = 2 cornua + 2 cervixen; geen corpus (bijv konijn)
- Bij knaagdieren: ook twee vagina’s (er zit een septum tussen); ovulatie vindt plaats na paring
kunnen drachtig worden van mannelijke konijnen.
Uterus bicornus =baarmoeder met 2 cornua
- lange hoornen veel nakomelingen (bijv teef/zeug)
- korte hoornen weinig nakomelingen
Uterus simplex =geen cornua (bijv mensen)
Uteruswand is opgebouwd uit 3 lagen:
1. Endometrium= binnenste laag met bloedvaten en klierweefsel hecht placenta aan
2. Myometrium = spierlaagverdikt enorm tijdens dracht
3. Perimetrium = bindweefsellaagje eromheen hieraan opgehangen
D. =baarmoederhals:
Aanspanning baarmoeder dicht en bleek (tijdens dioestrus, anoestrus, dracht)
Ontspanning baarmoeder open en gezwollen roze (tijdens oestrus en partus)
Op het moment dat je zwanger bent, produceert de cervix slijm wat zich als een slijmprop voor de
baarmoeder neerlegt, waardoor er geen pathogenen de baarmoeder binnen kunnen dringen.
E. Vagina:
- Vagina: schede, copulatieorgaan en geboortekanaal
- Vestibulum vagina= laatste deel vagina vanaf uitmonding v/d urethra; met klieren en zwelweefsel
- Vulva= uitmonding urogenitale tractus omgeven door labia pudendi
Ophanging genitale tractus in buikholte en bekkenholte:
Ligamentum latum (=broad ligament):
Mesovarium: ophanging v/d ovaria
Mesosalpynx: ophanging v/d tuba uterina
Mesometrium: ophanging v/d uterus(hoornen)
Wanneer een dier niet levendbarend is, heeft het geen uterus maar
een oviduct. Het oviduct is verbreed, zodat hier een embryo kan
groenen. Aan het einde zit een klier voor de productie van de
kalkschaal.
Door ophanging ontstaat er een soort zakje waar de eicel opgevangen in kan worden bij het
infundibulum. Kans heel groot dat eicel in eileider terecht komt en niet ergens anders in buikholte.
HC 30 Mannelijk geslachtsapparaat
Mannelijke geslachtsapparaat:
Scrotum
Testis
Afvoersysteem: ductus deferens, zaadleider en epididymus
Accesoire geslachtsklieren
Urethra en penis (deel urethra in bekken, gaat over in penis urethra)
Bij penis tegen buikholte dan maakt urethra een bochtje. Bij katten bevindt de penis zich recht naar
beneden.
Descensus testis = testisindaling
Testis in de buikholte zitten verbonden met gubernaculum
(=bindweefselstreng) aan scrotumzak gubernaculum gaat
zich inkorten testis daalt in naar cavum vaginale
(=voorzetting v/d buikholte deels in scrotum) Paritale
peritoneum bekleedt buikwand en gaat over in tubica
vaginalis paritalis (= gedeelte bij de scrotum)
WAAROM?
Spermatogenese vindt bij lagere temperatuur plaats dan bij
lichaamstemperatuur daarom testes indalen bij meeste
zoogdieren testes in scrotum/ bij vogels en vissen liggen ze
intra-abdominaal
Cryptorchidie = één (unilateraal) of beide (bilateraal) testes liggen nog in de abdomenholte en is niet
ingedaald spermatogenese door hoge temperatuur aangedaan dier is (gedeeltelijk)
onvruchtbaar verhoogde kans op tumoreuze ontaarding. Er is wel testosteronproductie (dus
mannelijke gedrag)
Posititie scrotum:
Kat en varken: anale positie, vlak onder anus
Paard en stier: tussen achterbenen
Scrotum weefsellagen van buiten naar binnen:
Huid: bedekt met lichte hoeveelheid haar
Tunica dartos: niet te onderscheiden v/d huid; bevat spierweefsel krimpt als het koud is
Fascia spermatica externa: bevat bindweefsel en M. cremaster (=voorzetting v/d buikspier
trekt testis naar buikholte)
Fascia spermatica interna
Tunica vaginalis parietalis= voortzetting paritale peritoneum; hiertussen ligt cavum vaginale
Tunica vaginalis visceralis: ligt om de testes heen (kapsel testis)
Bij bedekt castratie dan blijft tunica vaginalis dicht.
Afvoer uit de testis: van testis naar epididymidis
1. Testes met buisjesweefel (hierin spermatogenese)
2. Goed ontwikkelde spermacellen naar ductuli efferentes
(=1e afvoersysteem in bijbal)
3. Ductus epididymidis (=2e afvoersysteem bijbal)
4. Ductus deferens= zaadleider: vervoert sperma naar de
buiholte waarhet uitkomt in de bekken urethra.
Zaadstreng:
Daarin bevinden zich:
o Arterie + vene testiculairs
o Lymfevaten
o Glad spierweefsel
o Sympatische en parasympatische zenuwen
o Ductus deferens = zaadleider
Vascularisatie van de testis: plexus pampiniformis
De venen zitten om de arterie heen gewikkeld, zodat er warmteafgifte tussen het koude vena bloed
en het warmere ateriebloed plaatsvindt.
A. testicularis:sterk gekronkeld oppervlakkig
verloop over testis; in zaadstreng is a. testicularis
bijna niet te zien want daar lopen de venen
omheen.
Vv. testiculares: De venen kronkelen er zo
omheen om warmte af te geven.
Thermoregulatie:
Tunica dartos en m. cremaster kunnen voor een andere positie van de testikels zorgen
Tunica dartos: contractie gladde spieren huid v/d testes rimpelig meer warmte afgifte
M. cremaster (dwarsgestreept): rol in veneus return opwarmen
Aanwezigheid bloedvaatjes en zweetklieren scrotumhuid
Geen vet in het scrotum
Oppervlakkige ligging a. testicularis bloed afkoelen
Plexus pampiniformis (counter current heat exchange)
Accesoire geslachtsklieren:
Zaadblaasjes = glandula vesicularis
Ampulla ductus deferentis = verdikking van de ductus deferens; mogelijk met kliertjes
Prostaat: productie van prostaatvloeistof wordt tijdens ejaculatie uitgestort in urethra
Bulbo-urethraalklieren / glandula bulbourethralis
Ontstaan uit delen van ductus mesonefricus en sinus urogenitalis.
Invloed van castratie op accessoire geslachtsklieren: bij castratie krimpen accessoire geslachtsklieren
of ze komen niet tot ontwikkeling.
Penis:
Crus = 2 wortels die aanhechten op bekken
Bulbus: bevindt zich de penis urethra
Glans = laatste deel penis
Zwellichamen:
Corpus cavernosum: hier bevindt zich de crus
(hieruit ontwikkelt penisbotje)
Corpus: spongiosum: direct om urethra
Deze twee typen zwellichamen versmelten en zijn uiteindelijk niet meer van elkaar te onderscheiden.
Penistypen:
Fibro-elastisch (varken, rund, kleine herkauwers)
* meer bindweefsel dan zwelweefsel in het corpus cavernosum is al ‘stijf’ van zichzelf
* Nauwelijke verlenging (alleen door verstrijken v/d flexura sigmoidea) en verdikking tijdens
erectie
*M. retractor penis: aangetrokken penis in voorhuid + dicht bij lichaam
ontspannenpenis naar buiten + omlaag seks
Musculovasculair (paard, hond, mens, kat)
* Meer zwelweefsel dan bindweefsel in corpus cavernosum tijdens erectie vullen
zwellichamen penis neemt in omvang en lengte toe
HC 31 Urinair systeem
Het urinair systeem bestaat uit:
Nieren
Ureteren: verbinding tussen nier en blaas
Blaas
Urethra (verbinding met buitenwereld
o Vrouwelijk: komt uit in laatste deel vagina
o Mannelijk: bestaat uit bekken urethra en penis urethra
Een nier is een excretieorgaan voor water (en terugresorptie van water), zouten, stikstofhoudende
en andere afvalstoffen, ook is het er om de osmotische druk te handhaven.
Anatomie nier:
1. Cortex = schors 2. Medulla = merg met daarin papilla 3. Papilla: elk papil heeft één calyx. 4. Nierbekken 5. Calyx major = grote kelk. Het vangt de urine op v/d papillen
6. Calynx minor 7. Ureter 8. Arteria renalis 9. Vena renalis
Ligging nier:
Gepaard
Retroperitoneaal – ligt vast
(Intraperitoneaal - ‘wandelende nier’, wanneer nieren los komen te zitten)
In de dorsale buikwand (TW-LW) tegen de rug aan
Linkernier ligt tegen de aorta aan.
Rechternier ligt cranialer tegen de vena cava caudalis aan (uitzondering rund en varken)
Een nier van een zeezoogdier is multilobulair en is samengesteld.
Nieren ontwikkelen zich uit een heleboel lobben Die lobben fuseren van buiten naar binnen, soms
zelfs tot er nog maar één papil is.
Multipapillair = meerdere papillen;
Unipapillair = gefuseerde papillen+merg en 1 nierbekken gladde nier
Nierbouw
Schors en merg
Merg bestaande uit pyramide(s) met een papil
Nefron(en) in schors en merg
Glomerulus =netwerk van vaten waar het bloed wordt gefilterd hier
wordt dus primaire urine gevormd.
Nefron = nierbuisje:
Kapsel van Bowman
Proximale tubulus
Lis van Henle
Distale tubulus
Opslag + afvoer via:
Verzamelbuizen/calyxen
Ductus papillaris
Nierbekken
Ureter: schuine inplanting in de blaas; lopen een korte lengte in
spierwand v/d blaas
Urineblaas:
* spierlaag: wanneer de blaas voller wordt
samentrekken drukt urether dicht urine kan niet
terugstromen de urether in
* Slijmlaag
Urethra
In de weg van het begin van de urine tot de uitscheiding vindt continue transport van stoffen plaats.
Actief transport en passief transport: totdat de uiteindelijke urine is gevormd.
Absorptie en secretie is afhankelijk van hoeveelheid vocht en zouten in het bloed.