Upload
pitbier
View
1.908
Download
4
Embed Size (px)
Citation preview
Een samenvatting van de hoofdstukken 13 t/m 25 van
R.R. Palmer, Joel Colton en Lloyd Kramer,
A history of the modern world (9e druk; New York 2002)
Reinier W. Verhoeven Rotterdam, 12 mei 2004
1
Hoofdstuk 13 ‘De Consolidatie van Grote Natiestaten, 1859-1871’
In een relatief kort tijdsbestek van twaalf jaar ontstonden, naast de reeds bestaande grote
natiestaten Groot Brittannië en Frankrijk, een nieuw Duits keizerrijk, een verenigd Koninkrijk van
Italië en de Oostenrijks-Hongaarse Dubbelmonarchie. Ook elders (Rusland, Verenigde Staten van
Amerika, Canada en Japan) was er sprake van fundamentele veranderingen, die kunnen worden
gezien als de drijvende krachten bij de totstandkoming van de moderne samenleving.
§ 63 Achtergronden: Het Idee van de Natiestaat
Vóór 1860 waren in Midden en Oost Europa de karakteristieke politieke organisaties die van de
kleine staat, die een deel van een natie besloeg (bijv. Hanover, Toscane) of die van het grote rijk
met een dynastie onder welks paraplu vele volken een plek vonden (de Romanov’s, de
Habsburgers).
Vanaf de jaren 60 van de 19e eeuw werd de natiestaat hét model voor volkeren, klein en
groot. Soevereiniteit en onafhankelijkheid werd daarbij gezien als een recht, dat zelfs relatief
kleine bevolkingsgroepen toekwam. Het idee van de natiestaat heeft geleid tot enerzijds het
bijeenbrengen van mensen in grotere eenheden en anderzijds het opbreken van eenheden in
kleinere.
Op veel plaatsen in Europa waren gedurende de eerste helft van de 19e eeuw
nationalistische stromingen onderdrukt maar zeker niet uitgeroeid. Voor velen was de drang naar
nationale eenheid en onafhankelijkheid een soort seculair geloof geworden. De natiestaat, waarbij
het hoogste politieke gezag op de een of andere wijze de wil en het gevoel van haar inwoners
vertolkt, was daarvan de belichaming. Daarbij moet dan sprake zijn van een volk, dat:
- zich lid van een gemeenschap met een gezamenlijk sociaal en cultureel leven voelt;
- de regering als zijn regering beschouwt;
- gewoonlijk één taal spreekt, die anders is dan die van buitenstaanders (“vreemdelingen”);
- vaak gelooft in een of meer van de volgende elementen: een gezamenlijke afstamming,
geschiedenis, toekomst, godsdienst, grondgebied of externe bedreiging.
Naties kunnen op vele wijzen ontstaan, maar zij hebben gemeen dat zij zich beschouwen als een
permanente gemeenschap, waarin de individuen een collectieve bestemming hebben.
De consolidatie van grote natiestaten betekende enerzijds de samenvoeging van bestaande
kleinere staten en anderzijds de creatie van nieuwe banden tussen regering en onderdanen. Dit
laatste ging veelal gepaard met constitutionele veranderingen richting meer liberale en
representatieve instituties. Veel idealen die de revolutionairen van 1848 niet hadden weten te
verwezenlijken, werden nu gerealiseerd door gevestigde regeringen, zij het niet zonder slag of
stoot, d.w.z. een aantal oorlogen.
2
De Krim Oorlog, 1854-1856
Het belangrijkste gevolg van deze oorlog was een aanzienlijke verzwakking van Rusland en
Oostenrijk, de twee conservatieve machten die sinds 1815 voortdurend nationale veranderingen
hadden verhinderd.
De eeuwenoude strijd tussen Rusland en het Ottomaanse rijk laaide in 1853 op toen tsaar
Nicolaas I, onder het mom van bescherming van de Christenen, Wallachije en Moldavië binnentrok.
Toen de Fransen, die grote commerciële belangen in het Midden Oosten hadden, en de Britten de
Turken steunden, was de oorlog een feit. Ook het koninkrijk Sardinië (Piemonte) stapte, louter en
alleen met de bedoeling de Italiaanse kwestie op de agenda te krijgen, in.
De Britse vloot blokkeerde Rusland zowel in de Oostzee als de Zwarte Zee en de Franse en
Britse legers landden op de Krim, waar vrijwel alle gevechtshandelingen plaats hadden. Oostenrijk
zag zijn kans schoon en verdreef de Russen uit Wallachije en Moldavië. Toen Nicolaas in 1855 stierf,
zocht zijn opvolger Alexander II vrede, die in 1856 te Parijs werd gesloten. Rusland deed een aantal
concessies en Servië, Wallachije en Moldavië werden vorstendommen met zelfbestuur.
Alles leek in kannen en kruiken, maar er waren problemen in de maak: Napoleon III had
behoefte aan roem, de Italianen aan eenheid en de Pruisen, die niet hadden meegedaan, aan
blijvende status als supermacht.
§ 64 Cavour en de Italiaanse Oorlog van 1859: De Eenwording van Italië
Italiaans Nationalisme: De Agenda van Cafour
Al heel lang bestond Italië uit een tiental middelgrote en enkele heel kleine staten, wier regeringen
over het algemeen wel tevreden waren met hun afzonderlijke onafhankelijkheid. Onder de
bevolking was er evenwel een wijdverbreide afkeer van de zittende machthebbers. Daarnaast
groeide het verlangen naar een liberale nationale staat, die de Italiaanse grandeur van de Oudheid
en de Renaissance kon doen herleven. De verwezenlijking van deze droom was echter niet mogelijk
zonder buitenlandse steun ten behoeve van de verdrijving van Oostenrijk uit Italië, terwijl
bovendien sinds de revolutie van 1848 ook niet op pauselijke steun voor de zaak van het
nationalisme gerekend hoefde te worden.
De eerste minister van Piemonte, Cavour, was zich dit terdege bewust. Hij was een liberale
constitutionele monarchist, die een sterk antikerkelijke ‘realpolitik’ voerde. Waar opportuun
werkte hij in het geheim samen met de republikeinen. Hij involveerde Piemonte in de Krim Oorlog
met de bedoeling op een later tijdstip de steun van Napoleon III te verwerven bij een oorlog tegen
de Oostenrijkers. Hij sloot een geheime overeenkomst met Napoleon III en wist in april 1859 een
oorlogsverklaring van Oostenrijk uit te lokken, waardoor de Franse troepen een excuus hadden de
Alpen over te trekken.
Napoleon III won twee veldslagen, maar manoeuvreerde zich tegelijkertijd in een lastige
positie. De Pruisen, die geen uitbreiding van de Franse invloed in Italië wensten, begonnen zich te
mobiliseren bij de Rijn en overal in Italië laaide overal het revolutionaire vuur op. Dit laatste
3
gebeurde ook in de kerkelijke staat waar nog altijd een Frans detachement gelegerd was ter
bescherming van de paus tegen het republicanisme. In juli sloot Napoleon III plotsklaps vrede met
de Oostenrijkers, waarbij Piemonte Lombardijen kreeg, doch Oostenrijk Venetië behield. Dit was
niet wat Cavour en de Italiaanse patriotten in gedachten hadden. De revolutie verspreidde zich
verder, waarbij na volksraadplegingen Toscane, Modena, Parma en Romagna zich bij Piemonte
aansloten. Napoleon II erkende de vergrote staat in ruil voor Nice en Savoye, waar een meerderheid
van de bevolking zich voor aansluiting bij Frankrijk had uitgesproken.
De Voltooiing van de Italiaanse Eenheid
De pauselijke gebieden en het Koninkrijk Napels -Sicilië maakten in 1860 nog geen deel uit van het
Italiaanse koninkrijk. De Piemontese republikein Garibaldi landde met een legertje van ruim
duizend man op Sicilië en stak spoedig over naar het vaste land, waar hij gezelschap kreeg van
locale revolutionairen. Het zwakke en corrupte regime van Napels -Sicilië bezweek binnen de kortste
keren.
Garibaldi wilde nu van Napels naar Rome optrekken, maar Cavour was hem voor. Hij bezette
de Kerkelijke Staat, waarbij hij zorgvuldig vermeed Rome zelf in te nemen. Garibaldi legde zich bij
de situatie neer en reed samen met Koning Victor Emanuel II in een open koets door Napels.
Plebiscieten in Napels, Sicilië en de Kerkelijke Staat (excl. Rome) bevestigden de aansluiting bij
Piemonte. In 1861 riep een parlement, dat met uitzondering van Rome en Venetië geheel Italië
vertegenwoordigde, het Koninkrijk Italië uit. Na de toevoeging van Venetië in 1866 (als beloning
voor de steun aan Pruisen in de oorlog tegen Oostenrijk) en de annexatie van Rome in 1870 (na de
terugtrekking van de Franse troepen) was Italië, voorlopig, compleet.
Aanhoudende Problemen na de Eenwording
Na de eenwording was er in feite nog veel niet geregeld. Onverzettelijke nationalisten hadden hun
oog laten vallen op gebieden met een deels Italiaanse bevolking, zoals Trentino, Triëst, enkele
Dalmatische eilanden, Savoye en Nice.
De bezetting van Rome had de kloof tussen kerk en staat alleen maar vergroot, waarbij de
paus, beroofd van gebied dat hij zo’n duizend jaar had bezeten, koos voor levenslange afzondering
in het Vaticaan (door zijn opvolgers voortgezet tot 1929). Dit hield tevens in een scheiding der
geesten tussen goede patriotten die dus antiklerikaal waren en goede katholieken die de staat met
veel argwaan bekeken. Tot slot waren er sterke regionale verschillen tussen Noord en Zuid.
Ook was het parlementaire Italië niet democratisch. Slechts drie procent van de bevolking
had stemrecht en het parlement was bepaald niet vrij van corruptie. Revolutionaire agitatie ging
dan ook onverminderd door, waarbij een verschuiving optrad richting marxisme, anarchisme en
syndicalisme. Maar Italië was één.
4
§ 65 Bismarck: De Stichting van een Duits Rijk
Sinds de Reformatie was het Frankrijk’s politiek geweest tweedracht te zaaien onder de Duitsers
door hun onderlinge rivaliteit op te stoken. Vanaf de 17e eeuw deed ook Rusland hier van harte aan
mee. In de loop der tijden raakten de Duitsers meer en meer gefrustreerd over hun positie, die vaak
afhankelijkheid van het buitenland inhield. De Napoleontische oorlogen wakkerden het nationalisme
aan en filosofen als Hegel zagen een typisch Duitse weg in het verschiet: individuele vrijheid was
daarbij van minder gewicht dan loyaliteit aan de groep, collectivistische beginselen en bovenal de
staat.
De Duitse Staten na 1848
Na de mislukking van het Parlement van Frankfurt in 1849 werd het de Duitsers duidelijk dat alleen
machtspolitiek resultaten zou afwerpen. Het sobere, ordelijke en eerbiedige Duitse volk
ontwikkelde een bewondering voor ‘Die Macht’.
Omstreeks 1850 waren zowel de oude staten als de Duitse Bond in ere hersteld, maar wel
binnen een raamwerk van grote economische en sociale veranderingen. De in 1834 door Pruisen in
het leven geroepen ‘Zollverein’, waaraan alleen Oostenrijk en Bohemen niet meededen, en de snel
groeiende Duitse steden, onderling verbonden door spoorwegen en telegraaf, onderstreepten de
voordelen van eenheid. De geesten waren rijp voor een verandering en het was Pruisen dat deze
bewerkstelligde.
Pruisen in de 60-er jaren van de 19e eeuw: Bismarck
Na de vernedering door Napoleon was Pruisen weer opgekrabbeld als kleinste van de Grote Vijf. Het
ontleende zijn invloed van oudsher aan zijn geduchte leger, dat bij veroveringen en diplomatieke
offensieven goede diensten bewees. Vanaf 1850 verhinderde het Pruisische parlement, waar de
liberale kapitalisten (m.n. uit het Rijnland) in de meerderheid waren, uitbreiding en modernisering
van het leger. Dit was zeer tegen de zin van hun rivalen in het parlement, de Pruisische Junkers. In
deze situatie benoemde de koning in 1862 een nieuwe eerste minister, Otto von Bismarck,
Bismarck, een Brandenburgse Junker, was geen nationalist maar een Pruis in hart en nieren,
die het Westen (d.w.z. alles ten westen van de Elbe) begreep noch vertrouwde. Liberalen,
democraten en socialisten verfoeide hij. Hij legde grote nadruk op plichtsbetrachting, orde,
dienstbaarheid en godvrezendheid.
Hij werd echter niet met handen en voeten door deze principes gebonden. En ideologieën
waren voor hem nooit een doel op zich. Hij was de klassieke beoefenaar van ‘Realpolitik’. Indien
nodig werkte hij zelfs met socialisten samen of deed hij zich voor als liberale democraat. Hij voerde
even gemakkelijk oorlog als dat hij vrede sloot. Praktisch en opportunistisch was zijn beleid.
In de jaren 1862-1866 woedde een constitutionele strijd tussen Bismarck en het parlement.
Het parlement weigerde voorgestelde belastingen goed te keuren, maar de regering inde ze
niettemin. En het volk, ordelijk en gezagsgetrouw als het was, betaalde zonder morren. Met de
belastingmiddelen werd het leger vergroot en grondig gemoderniseerd. Bismarck meende dat de in
5
1815 afgesproken grenzen ondeugdelijk waren en dat Pruisen klaar moest staan wanneer zich
gelegenheden tot gebiedsuitbreiding voordeden.
Bismarck’s Oorlogen: De Noord Duitse Bond, 1867
Toen Denemarken in 1864 probeerde het hertogdom Sleeswijk tot een integraal onderdeel van de
Deense staat te maken, presenteerde zich de eerste mogelijkheid. Bismarck, die zowel Sleeswijk als
Holstein wilde annexeren, wist de Duitse Bond, waar ook Sleeswijk deel van uitmaakte, buitenspel
te zetten door samen met Oostenrijk de oorlog tegen de Denen aan te gaan. Denemarken werd snel
verslagen en hij regelde het zo, dat Pruisen Sleeswijk bezette en Oostenrijk Holstein.
Vervolgens begon hij aan hele reeks machinaties, waarbij hij trachtte Oostenrijk in
diskrediet te brengen en te isoleren en waarbij hij zich als democraat voordeed door een
hervorming van de Duitse Bond voor te stellen die een volkskamer op basis van algemeen mannelijk
kiesrecht zou moeten krijgen. Het resultaat van al het gekonkel was, dat Pruisen zich in 1866 in
staat van oorlog bevond met niet alleen Oostenrijk maar ook de meeste andere staten van de Duitse
Bond.
Het Pruisische leger was superieur in deze Oostenrijks-Pruisische Oorlog, die slechts zeven weken
duurde. Bismarck sloot razendsnel weer vrede en wist, naast Sleeswijk-Holstein, ook Hanover,
Nassau, Hessen-Kassel en de vrije stad Frankfurt te bemachtigen. De Duitse Bond werd in 1867
vervangen door de Noord Duitse Bond, waarin alle (21) staten benoorden de rivier de Main verenigd
waren.
De Noord Duitse Bond kreeg de door Bismarck gewenste constitutie: federaal maar veel
sterker dan die van de oude Duitse Bond. De koning van Pruisen werd de erfelijke leider. De
ministers waren aan hem verantwoording verschuldigd en niet aan het parlement, dat uit twee
kamers bestond. De tweede kamer werd gekozen volgens algemeen mannelijk kiesrecht.
Deze flirt met democratie was idiotie in de ogen van zowel de Junkers als de liberale
bourgeoisie. Bismarck had echter ingeschat dat de massa van het volk een bondgenoot van een
sterke regering in de strijd tegen belangengroepen zou zijn. Bismarck wist mede hierdoor tot een
vergelijk te komen met de meerderheid van de Duitse socialisten, die de Noord Duitse Bond
erkenden in ruil voor democratische verkiezingen. Het lukte Bismarck aldus het volk te winnen voor
zijn ontluikende keizerrijk.
De Frans-Pruisische Oorlog
Toch was er nog geen sprake van een stabiele situatie. De zuid Duitse staten zouden vroeg of laat
aansluiting moeten vinden bij één van de drie grote buren. In Frankrijk was er veel kritiek op de
buitenlandse politiek van Napoleon III, die had toegelaten dat er een verenigd Italië en een sterke
onafhankelijke macht in vrijwel geheel Duitsland waren ontstaan. Als gevolg hiervan zagen velen
een oorlog tussen Pruisen en Frankrijk als onvermijdelijk. Bismarck meende dat een dergelijke
oorlog de zuid Duitse staten in de armen van Pruisen zou drijven.
Diplomatiek getouwtrek over de Spaanse troon, die, na een revolutie waarbij de koningin
verbannen was, aan een lid van de Hohenzollern-familie was aangeboden, verschafte Bismarck de
6
uitgelezen gelegenheid met een paar verdraaiingen het vuurtje aan te wakkeren. Op 19 juli 1870
verklaarde de Franse regering Pruisen de oorlog.
En weer was de strijd van korte duur. Frankrijk’s leger bleek technisch geen partij en
bovendien had Frankrijk geen bondgenoten. Na de beslissende slag op 2 september bij Sedan
capituleerde de hoofdmacht van het Franse leger. Napoleon III werd gevangen genomen. Twee
dagen later riepen opstandelingen in Parijs de Derde Republiek uit, waarna de Pruisische en Duitse
troepen de stad gedurende ruim 4 maanden belegerden alvorens de Parijzenaars zich overgaven.
Het Duitse Keizerrijk, 1871
Terwijl hun kanonnen op Parijs gericht waren, verzamelden de Duitse heersers of hun
afgevaardigden zich in Versailles. Uitgerekend op deze plek liet Bismarck op 18 januari 1871 het
Duitse Keizerrijk proclameren, waarbij de koning van Pruisen de erfelijk titel van Duits Keizer
kreeg.
Tien dagen later staakte Parijs haar verzet, maar Frankrijk had geen regering meer om over
vrede te onderhandelen. Bismarck stond er op dat er een constituerende vergadering gekozen zou
worden volgens algemeen kiesrecht. Voorts eiste hij een herstelbetaling van het voor die tijd
astronomische bedrag van 5 miljard goudfranken en de overdracht van de Elzas en een groot deel
van Lotharingen. Met deze amputatie zouden de Fransen zich nooit verzoenen.
In korte tijd had Pruisen het aangezicht van Europa grondig veranderd. Het Duitse Keizerrijk
was bij zijn geboorte meteen de sterkste staat van continentaal Europa, die bovendien ook op
economisch terrein na 1870 grote stappen voorwaarts zou maken. Bismarck was, in drie korte
oorlogen, iedereen te slim af geweest, inclusief de Duitsers zelf.
Het Pruisische parlement keurde, na de enorme militaire successen, met terugwerkende
kracht de betwiste belastingmaatregelen goed. Het Duitse Keizerrijk kreeg goeddeels de constitutie
van de Noord Duitse Bond. Het was een federatie van monarchieën, die ieder hun eigen wetten,
regering en constitutie behielden. Tegelijkertijd werd de Rijksdag gekozen volgens algemeen
mannelijk kiesrecht, maar waren de rijksministers slechts verantwoording schuldig aan de keizer.
Daarnaast beschikte de keizer (tevens koning van Pruisen) over de wettelijk geregelde zeggenschap
over leger en buitenlandse politiek. Het Duitse Keizerrijk werd volledig gedomineerd door de
Pruisische aristocratie en legerleiding.
§ 66 De Oostenrijks-Hongaarse Dubbelmonarchie
Het Habsburgse Rijk na 1848
Bismarck had ongeveer één zesde van alle Duitsers, nl. die in Oostenrijk en Bohemen, buiten zijn
rijk gelaten. Deze Duitsers dienden nu een gezamenlijke toekomst uit te werken met al die andere
volken die deel uitmaakten van het Habsburgse rijk, dat er iedere keer weer in slaagde diepe crises
te overleven.
De kernvraag was uiteraard hoe het plompe multinationale keizerrijk zou omgaan met de
problemen van het steeds sterker wordende nationalisme. Keizer Frans Jozef (1848-1916) was geen
7
man van de brede kijk op zaken of krachtige beslissingen. Hij was een aartsconservatief, die slechts
leefde in de pompeuze droomwereld van zijn hof.
De regering was daarentegen zeer actief of beter nog overactief. Veel nieuwe ideeën en
maatregelen werden geïntroduceerd, maar geen enkele werd lang genoeg uitgeprobeerd om te zien
of het resultaat had. Een tijdlang was centralisatie het motto. Maar de daaruit voortvloeiende,
Duits gedomineerde, bureaucratie was slecht verteerbaar voor de andere nationaliteiten. Vooral de
sterkste niet-Duitse groep, de Magyaren, ervoeren de Duitse invloed als zeer onderdrukkend.
Het Compromis van 1867 (de ‘Ausgleich’)
In 1867 kwam het tot een vergelijk tussen de Duitsers van Oostenrijk en Bohemen en de Magyaren
van Hongarije. Gevormd werd de Dubbelmonarchie, waarbij het Keizerrijk Oostenrijk en het
Koninkrijk Hongarije (met als grensrivier de Leith) volledig gelijk aan elkaar werden. Elk had zijn
eigen constitutie, parlement, regering en erfelijke (Habsburgse) vorst. Het was evenwel méér dan
een personele unie. De beide parlementen overlegden geregeld met elkaar en er waren
gezamenlijke departementen van financiën, buitenlandse zaken en oorlog.
Grote verliezers waren de Slavische volken die in beide monarchieën méér dan de helft van
bevolking vormden. De weinig democratische constituties bevoordeelden de grootgrondbezitters,
die in alle opzichten de heersende klasse vormden. Zij wisten zich omgeven door een, in naam
weliswaar vrij, agrarisch proletariaat. Sommige volken (zoals de Slowaken en Serviërs) kenden geen
eigen rijke of ontwikkelde klasse en bestonden geheel en al uit keuterboeren, die absoluut niet
deelden in de voortschrijdende beschaving van hun tijd. Nationale en sociale kwesties kwamen
daardoor vaak op hetzelfde neer.
§ 67 Liberalisatie in Tsaristisch Rusland
Tsaristisch Rusland na 1856
De verloren Krim Oorlog zette in Rusland een aantal veranderingen in gang. Alexander II (1855-1881)
was zeker geen overtuigd liberaal, maar hij besefte wel dat drastische hervormingen nodig waren,
wilde Rusland enigszins in het prestigieuze spoor van West Europa blijven. De hervormingen in
Rusland volgden derhalve, zij het op afstand, het Europese model.
Groot probleem was echter dat de politieke uitgangspositie van Rusland sterk verschilde van
die van de rest van Europa. De belangrijkste institutie in Rusland was de autocratie van de tsaar. In
tegenstelling tot de West Europese absolute monarchen, die geacht werden te regeren volgens de
wet en het goede voorbeeld van God, regeerde de tsaar door middel van oekazes en de sterke arm
van politie en leger. De autocratische Russische regering had geen enkele interesse in concepten als
vrijheid, gelijkheid en broederschap en was doodsbenauwd voor lieden die dergelijke ideeën
verkondigden.
Een tweede fundamenteel instituut van de Russische maatschappij was de gelegaliseerde
horigheid, die sterk leek op de slavernij in Amerika. Horigen konden worden ge- en verkocht en
dienden allerhande onbetaalde diensten ten behoeve van hun heren te verrichten. Hun eigenaren
8
hadden een soort paternalistische verantwoordelijkheid en vormden tevens het locale bestuur. Toch
ontstond er een toenemend besef dat horigheid ooit afgeschaft zou moeten worden, al was het
maar omdat het een uiterst gebrekkig systeem van arbeidsrelaties vormt met ongemotiveerde en
initiatiefloze werknemers. Ook als soldaat waren de horigen niet vooruit te branden.
Een derde kenmerkende karakteristiek van het Russische leven zijn de intelligentsia. Hoog
opgeleide Russen waren vervreemd van zowel de Orthodoxe Kerk (een willig instrument van de
tsaar) als van het achterlijke gewone volk. Zij zagen zich als een aparte klasse, die zich
bezighielden met denken, lezen en discussies. Veel meer konden zij niet in vrijheid doen. Hun
houding ten opzichte van de regering was er een van oppositie, waaruit voor sommigen de
consequentie van revolutionaire en zelfs terroristische activiteiten voortvloeide.
De Emancipatie Wet van 1861 en Andere Hervormingen
Nadat Alexander II in 1855 aan de macht was gekomen probeerde hij de steun van de liberalen te
verwerven door de regels met betrekking tot reizen naar het buitenland, het toezicht op de
universiteiten en de censuur te versoepelen. Een toename van het aantal dag- en weekbladen had
tot gevolg, dat er een brede publieke opinie en discussie ontstond, waarin men het er in ieder geval
over eens was dat de boeren moesten worden geëmancipeerd. Na een langdurige discussie
verscheen uiteindelijk in 1861 de keizerlijke oekaze waarin de horigheid werd afgeschaft en de
boeren juridisch vrij werden verklaard.
Tevens werd de helft van het gecultiveerde land toegewezen aan de voormalige horigen,
waarvoor overigens wel moest worden betaald aan de oude eigenaren. De positie van de aristocratie
was dan ook niet verzwakt: zij bezaten nog steeds de helft van het land, ontvingen aflossingen van
de boeren en hadden geen verplichtingen meer ten opzichte van de horigen. De boeren werden
overigens geen particulier eigenaar. Het vrijgekochte boerenland werd het gemeenschappelijke
bezit van de oude dorpsvergadering (de ‘mir’).
Deze collectieve eigendom hield weliswaar de boerengemeenschap in stand, maar
ontmoedigde tegelijkertijd externe investeringen, waardoor landbouwkundige verbeteringen
(mechanisatie) en daarmee economische vooruitgang belemmerd werden. Ook ontstonden er
verschillen tussen de boeren onderling, waarbij sommigen meer rechten hadden en zich
ontwikkelden tot ondernemers en (de meeste) anderen dagloners bleven. De boeren werden
bovendien in hun vrijheid beperkt doordat zij door hun rechten en verplichtingen, én in hun
denken, aan hun dorpsgemeenschap gebonden waren.
Andere hervormingen die Alexander doorvoerde hadden betrekking op de rechtspraak
(openbare processen, recht op een zelf gekozen advocaat, beter opgeleide rechters die van
staatswege betaald werden) en de organisatie van de lagere overheden. Er kwamen gekozen
provinciale- en districtsvergaderingen (‘zemstvo’s), die zich bezig hielden met o.a. onderwijs,
gezondheidszorg, voedselvoorziening en wegen. Liberalen die pleitten voor een soortgelijk
vertegenwoordigend lichaam voor geheel Rusland (‘Doema’) vingen bot. Zeker na de Poolse opstand
in 1863 kregen de conservatieven meer invloed op Alexander en keerde de repressie terug.
9
De Revolutionaire Beweging in Rusland
Alexander II, de autocraat die Rusland gedeeltelijk liberaliseerde, ontsnapte aan drie serieuze
moordaanslagen alvorens in 1881 door een bom te worden gedood. Dit was niet het werk van een
verknipte eenling maar een uitvloeisel van de inspanningen van een professionele verzetsgroep.
Reeds in de 60-er jaren van de 19e eeuw was de ontevredenheid van de intelligentsia met
Alexander’s hervormingen sterk gegroeid. Daaruit ontstonden meerdere bewegingen, o.a. van de
‘nihilisten’, die nergens in geloofden behalve een wetenschappelijke aanpak, en van de socialisten,
die in Rusland met zijn zwakke kapitalisme en het boerencollectivisme een grote toekomst voor hun
ideeën zagen. De meest radicale revolutionairen waren de anarchisten onder leiding van Bakoenin.
Zij riepen op tot terrorisme tegen de tsaristische ambtenaren en ook tegen de liberalen.
Tegen 1880 versoepelde Alexander zijn autocratische regime weer enigszins, o.a. door de
afschaffing van de gevreesde geheime politie en de instelling van twee nationaal gekozen
advieslichamen. Echter, op de dag dat hij het bewuste edict ondertekende werd hij vermoord.
Opvolger Alexander III (1881-1894) liet zijn vader’s hervormingsplannen onmiddellijk varen en
verhevigde de onderdrukking van zowel liberalen als revolutionairen. Rusland zou pas in 1905 een
parlement krijgen.
§ 68 De Verenigde Staten: de Amerikaanse Burgeroorlog
Net als in Europa werden ook op andere plaatsen in de wereld in de 60-er jaren van de 19e eeuw de
fundamenten van krachtige natiestaten, Japan en de Verenigde Staten van Amerika, gelegd.
De Groei van de Verenigde Staten
De geschiedenis van de Verenigde Staten in de 19e eeuw weerspiegelde die van de Europese wereld,
waar zij deel van uitmaakten. Belangrijkste afwijkende kenmerk was de zeer snelle groei, zowel in
territoir als qua inwoneraantal.
Tegen 1860 was de V.S. met 31 miljoen inwoners Groot Brittannië al voorbijgestoken en
bijna zo groot als Frankrijk. De groei was te danken aan zowel een hoog geboortecijfer als aan de
komst van immigranten, vnl. uit Groot Brittannië, Ierland en Duitsland. Het potentieel grote
maatschappelijke probleem van immigrantengroepen, die ieder hun eigen cultuur wensen te
behouden en zonder gemeenschappelijke Amerikaanse traditie moesten samenleven, werd relatief
gemakkelijk opgelost. Engels was de officiële taal, die verplicht gebruikt werd in scholen,
rechtbanken en de overheid, maar de immigranten waren vrij er hun eigen kerken, kranten,
verenigingen en ook taal op na te houden. In deze verscheidenheid versterkten zich toch een aantal
typisch Amerikaanse levensopvattingen - republicanisme, zelfbestuur, individuele vrijheid, vrij
ondernemerschap – waarmee een nieuwe nationaliteit werd geconsolideerd.
De Verwijdering tussen Noord en Zuid
Tegelijkertijd was een ander proces gaande, dat de jonge natie uit elkaar deed vallen. Het Noorden
en Zuiden van de V.S. waren volledig uit elkaar gegroeid. Het Zuiden was ’s werelds grootste
10
katoenproducent en had derhalve behoefte aan een vrijhandelsregime, waardoor het goedkoop
manufacturen kon invoeren. Het Noorden ontwikkelde zich tot een industrieel gebied, dat vooral
behoefte had aan protectie door middel van hoge invoerrechten tegen de zware concurrentie van
de Britten.
Meer fundamenteel was het verschil in maatschappelijke positie van de arbeider. Naarmate
de vraag naar katoen groeide werd het Zuiden sterker afhankelijk van het systeem van plantages en
slavernij. Terwijl overal in de wereld de slavernij werd afgeschaft, werd het vanaf 1830 in
toenemende mate onmogelijk voor de Zuidelijke heersende klasse om afstand te doen van hun
lucratieve systeem.
In de trek naar het westen hielden Noord en Zuid zich min of meer in evenwicht. De
Zuidelijken zochten ten westen van de Mississippi ruimte voor nieuwe plantages en de Noordelijken
wilden er individuele boerderijen en nieuwe stadjes vestigen. Toen echter de in 1848 nieuw
geformeerde staat California slavernij verbood was het evenwicht tussen Noord en Zuid verstoord,
waarop het Noorden bij wijze van compensatie de wetten met betrekking tot weggelopen slaven
stringenter ging handhaven. Dit viel volledig verkeerd bij publieke opinie in het Noorden, waar de
abolitionisten steeds harder riepen om radicale, compromisloze afschaffing van de slavernij.
Hierdoor, en omdat inmiddels het Noorden het Zuiden qua inwoneraantal ver achter zich
had gelaten, was tegen 1860 in het Zuiden een afscheidingsbeweging gegroeid, die in beginsel niet
afweek van nationale bewegingen van de Europese volken, die zich verzetten tegen de overheersing
door een groot rijk. De Noordelijken weigerden echter toe te geven dat een staat, om welke reden
ook, zich kon terugtrekken uit- of afscheiden van de Unie.
In 1860 was de Republikein Abraham Lincoln tot president gekozen op een programma van
vrij land in het Westen voor kleine boeren, hogere invoerrechten, de aanleg van transcontinentale
spoorwegen en, meer in het algemeen, kapitalistische ontwikkeling van de staat. Daarnaast was er
in Lincoln’s partij een zeer sterke abolitionistsche stroming. Toen vervolgens de Zuidelijke leiders
de formele afscheiding van hun staten afkondigden alsmede de vorming van de Confederatie van
Staten van Amerika, gaf Lincoln het leger de opdracht het grondgebied van de Verenigde Staten te
beschermen. De Burgeroorlog was daarmee een feit.
De Europese regeringen en heersende klassen stonden sympathiek ten opzichte van het
Zuiden, alhoewel de Confederatie nooit erkend werd. De werkende klassen steunden in
meerderheid het als revolutionair en democratisch beschouwde Noorden. Uit oogpunt van
handelspolitiek (het Zuiden zou een extra vrijhandelspartner zijn) zagen Britten en Fransen wel wat
in een opdeling van de V.S..
Het Noorden won de oorlog en de Unie werd in ere hersteld, waarbij de V.S. een nationale
staat werd, bestaande uit één onherroepelijk met elkaar verbonden volk, en waaruit afscheiding
van lidstaten onmogelijk was. De nieuwe kracht het centrale gezag werd vooral gevoeld in het
Zuiden. In 1865 werd in het gehele land de slavernij, zonder ook maar enige compensatie voor de
eigenaren, afgeschaft. Dit was, afgezien van het moderne communisme, een vernietiging van
individuele eigendom zonder parallel in de Westerse geschiedenis. Mensenrechten van zwarte
Amerikanen prevaleerden over eigendomsrechten.
11
Na de Burgeroorlog: de Reconstructie; Industriële Groei
De moord op Lincoln door een fanatieke Zuidelijke patriot sterk te radicale Republikeinen in hun
mening dat het Zuiden grondig moest worden hervormd. Nu de oude heersende klasse geruïneerd
was, stroomden Noordelingen van allerlei slag het verslagen Zuiden binnen. Zij kwamen als
vertegenwoordigers van de regering, als politiek- of economisch avonturier maar velen waren zeker
ook gedreven door humanitaire motieven om de ongelukkige voormalige slaven te helpen. Deze
periode, de ‘Reconstructie’, was vergelijkbaar met de meest extreme fase van de Franse Revolutie,
toen radicalen gedwongen vrijheid en gelijkheid trachtten in te voeren. De Zuidelijke blanken
verzetten zich heftig, wisten zich geleidelijk te ontdoen van radicale juk en herkregen in de 70-er
jaren hun macht.
In het Noorden had de oorlog gezorgd voor een sterke impuls aan de economische
ontwikkeling, die zich ook na de Burgeroorlog voortzette. Geholpen door gunstige wetgeving
groeiden de landbouw, de industrie en de financiële wereld. Industriëlen en bankiers, nu niet meer
in bedwang gehouden door de Zuidelijke slavenhouders, domineerden de nationale politiek volledig.
Het gevolg was een maatschappij waar het grote geld het voor het zeggen had met alle hebzucht,
corruptie, fraude en zelfverrijking van dien. Maar tegelijkertijd expandeerde de industriële
bedrijvigheid, groeiden de steden en ontstond de eerste massamarkt van de wereld.
De Amerikaanse Burgeroorlog had geresulteerd in de economische en politieke consolidatie
van een grote natiestaat, politiek gezien liberaal en democratisch en qua economie het vrije
ondernemerschap toegedaan.
§ 69 Het Dominion van Canada
Ten noorden van de V.S. bevond zich een aantal Britse provincies met een bevolking die was
voortgekomen uit drie grote stromen: 1) de Fransen die zich sinds de 17e eeuw hadden gevestigd in
Quebec, 2) de afstammelingen van de Loyalisten die na de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog
naar Ontario waren getrokken en 3) recente immigranten uit Groot Brittannië.
De Fransen verzetten zich heftig tegen assimilatie in de Engels sprekende wereld om hen
heen. De Quebec Act van 1774 was hun vrijheidsstatuut, dat hun wetten, taal en Katholieke kerk
bescherming bood. Voor de vanaf 1780 groeiende toevloed van Engels sprekende Protestanten
waren de Fransen zeer beducht. Er was dan ook vaak irritatie over en weer. De Engelse regering
heeft dit in 1791 aangepakt met de creatie van twee provincies, het Franse Neder Canada en het
Engelse Opper Canada. Elke provincie had zijn eigen locaal gekozen vergadering met zekere
bevoegdheden op het gebied van belastingen en wetgeving, met overigens wel een vetorecht voor
de Britse autoriteiten.
Deze opzet heeft tot vrij algemene tevredenheid gewerkt tot er in 1837 in beide provincies
een niet al te heftige rebellie uitbrak, die vrijwel zonder bloedvergieten werd neergeslagen.
12
Het Rapport van Lord Durham
De hervormingsgezinde Whigs, die in die tijd druk doende waren met de renovatie van de oeroude
Britse instituties, meenden dat het niet nodig was politieke controle uit oefenen over een gebied
om er handel mee te kunnen drijven. Wél waren zij er, met de liberalen en radicalen, op uit de
militaire uitgaven terug te dringen.
Na de opstand van 1837 zond de Britse regering de Graaf van Durham als gouverneur naar
Canada. Durham publiceerde in 1839 een rapport over de Canadese situatie, waarin hij voorstelde
de twee Canada’s te herenigen en deze hereniging te consolideren door middel van grote
infrastructurele werken (spoorwegen en kanalen). Op politiek gebied stelde hij zelfbestuur voor met
het Britse systeem van een regering die verantwoording aflegt aan een parlement en een
gouverneur met slechts wettelijke en ceremoniële taken.
Durham’s voorstellen werden in de 40-er jaren van de 19e eeuw vrijwel volledig
doorgevoerd. Het Britse leger trok zich terug. Het systeem van ministeriële verantwoordelijkheid,
dat overigens beperkt was tot binnenlandse zaken, werkte naar tevredenheid, zij het dat de Franse
vrees voor het numerieke overwicht van de Engelstaligen een punt van wrijving bleef. Veel
Canadezen adopteerden dan ook het idee van een federatie, zodat Fransen en Engelsen hun locale
zaken zoveel mogelijk zelf konden regelen.
Stichting van het Dominion van Canada
Terwijl in Brits Noord Amerika (=Canada) over de federatie werd gediscussieerd, woedde in de V.S.
de Burgeroorlog. Dit onplezierige voorbeeld bracht de Canadezen er toe een sterke unie te
formeren met relatief veel centrale bevoegdheden. In 1867 keurde het Britse Parlement de door de
Canadezen zelf opgestelde federale constitutie goed, waarbij het Dominion van Canada werd
gegrondvest. Tot het Dominion behoorden behalve Ontario en Quebec ook de oostelijke
kustprovincies. Daarnaast vergemakkelijkte de nieuwe constitutie, die pas in 1982 zou worden
vervangen, Canada’s snelle expansie in westelijke richting.
De constitutionele vorm van het Dominion was niet alleen voor Canada van belang. Het was
de eerste succesvolle soevereiniteitsoverdracht binnen één van de Europese koloniale machten, die
als voorbeeld zou dienen voor latere toepassingen in Australië (1901), Nieuw Zeeland (1907) en Zuid
Afrika (1910). Voor Canada zelf tenslotte betekende de stichting van het dominion de vorming van
stevige keten van zichzelf besturende gebieden van kust tot kust, die de betrekkingen tussen Brits
Noord Amerika en de Verenigde Staten stabiliseerde. De V.S. beschouwden hun noordgrens nu als
definitief.
§ 70 Japan en het Westen
Japen was, ten tijde van de ontdekking door de Europeanen omstreeks 1542, een hoog ontwikkelde
beschaving met een complexe maatschappij. Voor de Europeanen waren de Japanners met hun
gestileerde manier van doen, hun belangstelling voor kunst, hun piepkleine rijstveldjes en hun
curieuze en ondoeltreffende vuurwapens het toppunt van eigenaardigheid.
13
Achtergrond: twee Eeuwen van Afzondering, 1640-1854
Toen in 1853 de Amerikanen door middel van dreiging met geweld handelsrelaties afdwongen, leek
het alsof Japan door de Westerlingen ‘ontsloten’ werd. In feite was er echter sprake van een
explosie van binnenuit.
Gedurende twee eeuwen volgde Japan een politiek van isolement. Geen Japanner mocht de
eilanden verlaten en, met uitzondering van een handjevol Nederlanders en Chinezen, werd geen
vreemdeling toegelaten. Dit werd ingegeven door de ervaringen die Japan, dat in eerste instantie
graag handel dreef met de vreemdelingen, in de eeuw ervóór met de Europeanen had opgedaan.
Toen bleek dat de Spanjaarden en Portugezen uit waren op zowel bekering als overheersing, werden
in 1640 alle Europeanen, behalve de Nederlanders, uitgewezen. Van 1640 tot 1854 waren de
contacten met het groepje Nederlandse handelaren te Nagasaki het enige communicatiekanaal met
het Westen.
Bij de keuze voor isolement speelden evenwel ook binnenlands politieke factoren. De
Japanse geschiedenis biedt een opmerkelijke parallel met de Europese: een periode van feodale
strijd werd gevolgd door periode van absolutisme, waarna de steeds rijkere (handels)bourgeoisie
haar rechten begon op te eisen.
In 1603 kwam er een eind aan de feodale clanoorlogen, toen de Tokugawa clan het
sjogoenaat (sjogoen=militaire leider die in naam van de keizer regeert) in handen kreeg en dit tot
1867 wist te behouden. Gedurende het bewind van de Tokugawa, die op den duur hun eigen hof
naast dat van de goddelijke keizer gingen er op na hielden, genoot Japan een lange periode van
vrede.
Het bewind was een militair-bureaucratische dictatuur, waarbij de oude aristocratie en hun
legeraanvoerders (de ‘samoerai’) werden omgevormd tot land- en hofadel, die weinig meer te doen
hadden dan de boeren uit te persen. De klasse der handelaren groeide in die periode sterk en
verwierf grote rijkdom, terwijl veel samoerai verarmden en de grootste moeite hadden hun status
op te houden.
De Japanse samenleving was een ouderwetse standenmaatschappij à la het Ancien Regime,
waarbij voor bijv. de samoerai, die gerechtigd waren zwaarden te dragen, andere wetten golden
dan voor gewone burgers. In de praktijk werd het geweld van de samoerai onderdrukt, maar Japan
kende een veel minder ontwikkeld rechtssysteem dan de Europese monarchieën. Net als in Europa
begonnen op den duur de verschillen tussen adel en rijke bourgeoisie te vervagen.
Wat godsdienst betreft begon het Boeddhisme steeds meer terrein te verliezen. Er was
sprake van een secularisatie waarbij veel nadruk werd gelegd op waarden van de samoerai zoals eer
en loyaliteit. En tevens kwam de Shinto (=weg van de goden) cultus op, waarin de keizer als Zoon
van de Hemel werd vereerd.
Door de kier in Nagasaki kregen de Japanners wel degelijk informatie over de gang van
zaken in het westen (véél meer dan andersom). Nederlandse boeken over geneeskunde en andere
wetenschappen werden ‘ontcijferd’, mede met behulp van het in 1745 voltooide Nederlands-
Japanse woordenboek. Daarnaast leverden de Nederlanders allerhande Europese manufacturen van
fluweel tot telescopen.
14
De Ontsluiting van Japan
Toen de Amerikaanse Commodore Perry in 1853 met zijn oorlogsschepen voor Tokyo verscheen om
commerciële relaties af te dwingen, had hij vele potentiële bondgenoten binnen Japan. Zowel
bourgeoisie als edellieden, die onvoldoende inkomen uit hun grondbezit genereerden, waren
geïnteresseerd in buitenlandse handel. De aan lager wal geraakte samoerai zagen geen toekomst in
het oude systeem en waren uit op functies in bestuur of leger. En wetenschappers haakten naar
contacten met collega’s in het Westen.
In 1854 tekende de sjogoen een handelsverdrag met de V.S., spoedig gevolgd door
soortgelijke overeenkomsten met de Europeanen. Maar de Japanners kwamen er al snel achter dat
de voorwaarden in deze verdragen geheel anders waren dan bij verdragen tussen Westerse landen
onderling. De belangrijkste voor Japan ongunstige voorwaarden waren, dat Japan zijn invoerrechten
niet mocht veranderen zonder buitenlandse toestemming en dat in Japan aanwezige buitenlanders
niet onder de Japanse wet vielen (‘extraterritorialiteit’).
Na 1854 ontwikkelde zich dan ook een antiwesterse reactie, geleid door de hoge adel van de
westelijke eilanden die uit waren op omverwerping van het Tokugawa sjogoenaat. Bij een aantal
incidenten tussen Europeanen en volgelingen van de adellijke oppositie bleek dat de sjogoen geen
enkele macht had, waarna de westerse marines zelf orde op zaken stelden. Bovendien werd de
keizer, onder dreiging van een bombardement, gedwongen de verdragen te bevestigen.
Het Meiji Tijdperk (1868-1912): De Verwestersing van Japan
Voor adellijke oppositie was nu geheel duidelijk dat de enige manier om met het Westen zaken te
doen was om de militaire- en technische uitrusting van dat Westen over te nemen. In 1867
forceerden zij het vertrek van de laatste sjogoen en verklaarden zij de keizer hersteld in zijn oude
gezag. In 1868 erfde een nieuwe keizer de troon. Hij werd genoemd ‘Meiji’ (=verlichte vrede).
Het Meiji tijdperk markeerde een periode van zeer snelle verwestersing en de vorming van
de moderne Japanse natiestaat. Een enorme hoeveelheid hervormingen naar westers voorbeeld
kreeg zijn beslag, waaronder:
- afschaffing van de clans en de invoering van prefecturen;
- reorganisatie van het rechtssysteem en invoering van gelijkheid voor de wet;
- oprichting van een leger en marine naar Pruisisch- resp. Brits model;
- invoering van een nationale munt met decimaal stelsel;
- ontwikkeling van een nationaal schoolsysteem;
- confiscatie van de eigendommen van Boeddhistische kloosters.
In 1889 werd een constitutie afgekondigd met burgerlijke vrijheden naar Westers model en
een parlement met twee kamers. Wel was er de verheven en eeuwige autoriteit van de keizer, aan
wie de ministers verantwoording verschuldigd waren. In de praktijk bemoeide de keizer zich nooit
met het bestuur, dat hij aan de politieke leiders overliet.
De politieke- en sociale omwenteling ging vergezeld van een industriële- en financiële
modernisering. Het stoomschip, de spoorwegen, textielmachines, de telegrafie en de obligatielening
deden allemaal hun intrede in de periode van 1858 tot 1872. De buitenlandse handel groeide van
15
nagenoeg 0 in 1854 naar ca US$ 200 miljoen rond 1900. En de bevolking nam toe van 33 miljoen in
1872 tot 46 miljoen in 1902.
Deze verwestersing van Japan is ongetwijfeld de meest opmerkelijke transformatie ooit van
een volk in zo korte tijd. Het motief was grotendeels gelegen in de wens zich te verdedigen tegen
Westerse penetratie. De Japanners wensten van het Westen vooral over te nemen zijn wetenschap,
technologie en organisatie, met als belangrijkste doel de bescherming van hun eigen cultuur.
16
Hoofdstuk 14 ‘Europese Beschaving, 1871-1914: Economie en Politiek’
De periode van 1871 tot 1914 bracht de Europese wereld een tot dan toe ongekende materiële
groei, internationale vrede, binnenlandse stabiliteit, toename van constitutionele democratie en
tevens een voortgezet geloof in wetenschap, rede en vooruitgang. Tezelfdertijd waren er echter
krachten in de politiek, economie, filosofie en de kunsten die de liberale uitgangspunten en
leerstellingen van deze Europese beschaving ondermijnden.
Mede ten gevolge van een nieuwe golf van imperialisme spreidden de instituties en ideeën
van die moderne beschaving zich over het grootste deel van de wereld. Diezelfde instituties en
ideeën stonden overigens in toenemende mate bloot aan kritiek van binnenuit én van volken op
andere continenten, die zich beledigd voelden door de Europese overheersing van hun regering,
economie en cultuur.
§ 71 De ‘Beschaafde Wereld’
Materialistische en Niet-Materialistische Idealen
Europa en ‘Europese’ landen als de Verenigde Staten, Canada, Australië en Nieuw Zeeland
beschouwden zichzelf de ‘beschaafde wereld’ en de rest van de wereld ‘achterlijk’. Trotse
Europeanen geloofden dat hun beschaving het welverdiende resultaat was van eeuwen van
vooruitgang en dat zij de voorhoede van de mensheid op velerlei gebied vormden.
Hun idealen waren deels materialistisch (hogere levensstandaard, betere voeding,
comfortabeler behuizing en betere infrastructuur qua vervoer en communicatie) en deels niet. Want
het ging ook om kennis van de natuur (in tegenstelling tot bijgeloof) en van de geografie. En de
idealen hadden een sterke morele component. De Engelsman Isaac Taylor publiceerde in 1860 zijn
Ultimate Civilization, waarin hij de ‘relikwieën van barbarij’ opsomde: o.a. veelwijverij,
kindermoord, gelegaliseerde prostitutie, bloedige spelen, marteling en slavernij. Zaken die in
Europa niet meer voorkwamen, maar elders nog wel.
In later tijden hebben sociologen enkele puur kwantitatieve indices ontwikkeld, die het
niveau van ontwikkeling van een maatschappij tonen. Zo was in 1914 het sterftecijfer in Europa 19
(per 1.000 inwoners per jaar) tegen 40 of meer in ‘achterlijke’ landen. Soortgelijke vergelijkingen
zijn te maken ten aanzien van kindersterfte, levensduurverwachting, analfabetisme en
arbeidsproductiviteit.
De essentie van beschaafd leven is ongetwijfeld gelegen in de minder tastbare zaken, in de
manier waarop mensen hun geest benutten, in hoe zij zich gedragen ten opzichte van anderen en
hoe zij omgaan met de omstandigheden en de planning van hun eigen leven. Over deze zaken
verschillen mensen nogal eens van mening al naar gelang hun culturele achtergrond of ideologie,
terwijl men het over de kwantitatieve criteria veelal volledig eens is.
17
De ‘Zones’ van de Beschaving
In feite waren er qua beschaving twee Europa’s. Er was een binnenring, ruwweg begrensd door een
denkbeeldige lijn die Glasgow, Stockholm, Gdansk, Triëst, Florence en Barcelona verbindt en tevens
het noord oosten van de V.S. insluit, waar de rijkdom van Europa geconcentreerd was. In dit gebied
waren ook de parlementaire, constitutionele regeringsvorm alsmede de liberale-, humanitaire-,
socialistische- en andere hervormingsbewegingen het sterkst verankerd.
De buitenring omvatte het grootste gedeelte van Ierland, Italië en het Iberisch schiereiland
en tevens geheel Europa ten oosten Duitsland, Bohemen en het eigenlijke Oostenrijk. Ook Latijns
Amerika en het zuiden van de V.S. behoorden er toe. Het was een landbouwgebied, met overigens
een relatief lage productiviteit, dat agrarische producten naar de veel sterker geïndustrialiseerde
binnenring exporteerde, maar te arm was om veel manufacturen te importeren. De buitenring
leende van de binnenring: kapitaal, sociale- en politieke filosofieën en technisch specialisten en
zond zijn jeugd naar de binnenringse universiteiten.
Buiten de Europese wereld lag nog een derde zone: Afrika en Azië (m.u.v. het verwesterde
Japan), dat door allen in de eerste twee zones als achterlijk werd beschouwd en voorbestemd was
om in de halve eeuw van 1870 sterk afhankelijk van Europa te worden.
§ 72 Basale Demografie: De Toename van het Aantal Europeanen
Groei van de Europese- en Wereldbevolking sinds 1650
Tussen 1650 en 1900 verdrievoudigde de wereldbevolking tot ca. 1,65 miljard (2000: ruim 6
miljard). Het aantal ‘Europeanen’ (d.w.z. incl. Noord Amerika en Oceanië) vervijfvoudigde in deze
periode tot bijna 500 miljoen (2000: bijna 1,1 miljard). Het percentage ‘Europeanen’ in de
wereldbevolking steeg derhalve van zo’n 20% in 1650 naar een piek van ca. 30% in de periode tussen
1900 en 1950 (2000: ca. 18%).
De oorzaken van deze explosieve bevolkingsgroei zijn niet eenvoudig te duiden. In de eerste
plaats kwam er in de 17e eeuw in Europa een eind aan een lange periode van burgeroorlogen,
terwijl ook in China en Japan een tijdperk van binnenlandse rust en orde aanbrak. Koloniale
besturen bijv. in India en op Java waren succesvol in het bestrijden van hongersnood en geweld.
Met uitzondering van Afrika, waar de slavenhandel voor ontvolking én voor grote verstoring van
maatschappij en cultuur zorgde, lieten zowel sterfte- als geboortecijfers overal een positieve
ontwikkeling zien.
Daarnaast verbeterden, het eerst in Europa, de levensomstandigheden. Ziekten als de pest
en pokken (vaccinatie) namen sterk af. Verbeterde landbouwmethoden produceerden meer voedsel,
dat door betere transportmogelijkheden (wegen, kanalen, spoorwegen) gemakkelijker zijn weg vond
naar de consumenten. Schoon drinkwater, betere riolering en afvalverwerking speelden eveneens
een grote rol.
18
Stabilisatie van de Europese Bevolking
De stabilisatie en de daarop volgende procentuele afname van de Europese bevolking was een
gevolg van een voortdurend dalend geboortecijfer. Deze dalende trend was reeds in 1830 in
Frankrijk ingezet en verspreidde zich in de tweede helft van de 19e eeuw over de rest van Europa.
Een lager geboortecijfer is bij uitstek één van de indicatoren van een moderne beschaving. Waar in
vroeger tijden tien of meer kinderen per gezin heel gewoon waren, werd twee tot vier kinderen de
norm.
De redenen waarom ouders hun gezinsgrootte wensten te beperken lagen besloten in de
gedragslijnen van de zich ontwikkelende moderne samenleving. Vanaf de 17e eeuw ontwikkelde zich
het kleine gezin als hoeksteen van die samenleving. Europeanen trouwden later, waardoor zij meer
tijd hadden zich te scholen of alvast wat vermogen op te bouwen en uiteraard minder kinderen
kregen, die bovendien in minder extreme armoede hoefden op te groeien. Anticonceptie, waarvan
vrijwel zeker is dat deze al in de 18e eeuw in de hogere klassen werd toegepast, verspreidde zich na
de Franse Revolutie totdat tegen het eind van de 19e eeuw ook de arbeidersklassen er op ruime
schaal gebruik van gingen maken. Ook het nieuwe erfrecht van de Code Napoleon, dat bepaalde dat
erfenissen over alle kinderen werden verdeeld, speelde een rol.
Het leven in de grote steden, waar de werkende klassen veelal zeer krap behuisd waren,
beloonde het kleine gezin. De rem op kinderarbeid, waardoor kinderen geen bijdrage meer konden
leveren aan het gezinsinkomen, bracht veel ouders er toe hun aantal te beperken. En de leerplicht
verlengde de economische afhankelijkheid van kinderen aanzienlijk. Ook ideeën als de vooruitgang
waren van belang: steeds meer ouders wilden hun kinderen de best mogelijke start in een
competitieve wereld geven. En tenslotte zij vermeld de wens om de positie van de vrouw, die de
zware last van het baren van al die kinderen moest dragen, te verbeteren.
De effecten van het kleine(re) gezin op de totale bevolkingsgroei van ‘Europeanen’ werden
met enige vertraging zichtbaar. Zeker vanaf het Interbellum bleef die groei relatief achter bij die in
de rest van de wereld. Niettemin was er sprake van een explosie, die dankzij een nog snellere groei
van de productiviteit geen algeheel probleem van overbevolking met zich bracht.
Groeiende Steden en het Leven in de Stad
Geschat wordt dat circa 70% van de bevolkingsgroei in West Europa neersloeg in de steden. Van de
overige 30% bleef de ene helft op het platteland en emigreerde de andere helft. De 19e eeuwse stad
was vooral het kind van de trein. Met de komst van de spoorwegen konden voor het eerst op grote
schaal fabrieken worden gevestigd in en bij steden. Immers de trein maakt het mogelijk
bulkgoederen als voedsel en brandstof in de benodigde grote hoeveelheden aan te voeren.
Het aantal steden met méér dan een miljoen inwoners groeide van twee (Londen en Parijs)
in 1840 naar veertien in 1914. Daarnaast ontstonden ook uitgestrekte stedelijke agglomeraties zoals
in de Midlands en het Roergebied. De grote stad zette de toon van de moderne maatschappij. Het
leven was er onpersoonlijk en anoniem; mensen raakten er ontworteld, minder verbonden met thuis
en met de kerk zoals op het platteland. Stadsmensen hadden minder respect voor tradities en
waren ontvankelijker voor nieuwe ideeën als socialisme en nationalisme. In de stad beschikte men
19
over meer faciliteiten, zoals kranten, onderwijsinstituten en bibliotheken, waardoor een beter
geïnformeerde en vaak meer verlichte publieke opinie kon ontstaan.
Emigratie uit Europa, 1850-1940
In dezelfde tijd dat de steden sterk groeiden, verlieten ook nog eens 60 miljoen mensen Europa. De
oude koloniale nederzettingen werden daarbij getransformeerd tot nieuwe Europa’s naast het oude.
In de eeuw vóór 1940 was de migratie van Europese volken dé bepalende factor in de wereldwijde
verbreiding van Europese instituties en culturen.
Hoewel alle delen van Europa bijdroegen aan de emigratie, waren er enkele
‘hofleveranciers’: De Britse Eilanden (ruim 18 miljoen), Italië (ruim 10 miljoen), Rusland (9
miljoen), het Iberisch Schiereiland (7 miljoen) Duitsland (5 miljoen) en Oostenrijk-Hongarije (4,5
miljoen). Meer dan de helft van alle emigranten werd opgenomen door de Verenigde Staten (ruim
32 miljoen). Andere grote ontvangers waren Aziatisch Rusland (7 miljoen), Argentinië (ruim 6,5
miljoen), Brazilië (bijna 5 miljoen), Canada (ruim 4 miljoen) en Australië (3 miljoen).
De exodus uit Europa werd zeker tot 1914 gefaciliteerd door de nieuwe landen, die
immigratie van ‘helpende handen’ over het algemeen sterk aanmoedigden. Restricties, die wel al
bestonden in Australië en Nieuw Zeeland, werden in de V.S. pas in de jaren 20 van de 20e eeuw
ingevoerd.
Tegelijkertijd waren in Europa de condities aanwezig die emigratie bevorderden. De
economische situatie bracht velen ertoe een nieuw en beter leven elders te zoeken. Bekendste
voorbeeld: de ‘grote aardappel hongersnood’ in Ierland kostte een miljoen mensen het leven en
deed nog eens anderhalf miljoen besluiten te emigreren naar de V.S.. Na de mislukte revoluties van
1848 verlieten velen om politieke redenen Europa. Ook de militaire dienstplicht en vervolgingen
(Joden in Rusland en Polen) droegen bij.
Wellicht het belangrijkst was wel het feit, dat mensen nooit tevoren (en in feite ook nooit
meer daarna) zo wettelijk vrij waren geweest om te gaan en staan waar zij wilden. Wetten die met
name mensen van de werkende klassen verplichtten te blijven waar zij waren (o.a. maar niet alleen
de horigheid in Oost Europa) verdwenen in de 19e eeuw grotendeels. Regeringen stonden hun
onderdanen toe te emigreren met medeneming van hun spaargelden, waarbij wel opgemerkt moet
worden dat de hier beschreven massabeweging berustte op puur privé initiatief. Overheden
stimuleerden noch financierden er ook maar iets van.
§ 73 De Wereldeconomie van de 19e Eeuw
De ‘Nieuwe Industriële Revolutie’
Na 1870 ging de Industriële Revolutie als het ware in een hogere versnelling. De energievoorziening
leunde nog wel sterk op de inmiddels sterk verbeterde stoommachine, maar elektriciteit was sterk
in opkomst. De uitvinding van de verbrandingsmotor en die van dieselmotor gaven de wereld de
auto, het vliegtuig en de onderzeeër.
20
De chemie bracht vele nieuwe producten als kunstmest, kunstmatige smaakstoffen, sterke
explosieven (tunnel- en kanaalaanleg) en kunstvezels. Elektriciteit bracht de gloeilamp, de
telefoon, de radiotelegrafie (Marconi), de film en de radio. Ook in de geneeskunde werd grote
vooruitgang geboekt. De productie van staal, aluminium en andere legeringen profiteerde van sterk
verbeterde productietechnieken.
Tot 1870 waren Groot Brittannië en België de enige echt geïndustrialiseerde landen, maar
zij werden in rap tempo bijgehaald door Frankrijk, Italië, Rusland, Japan en vooral Duitsland en de
Verenigde Staten. In 1914 waren de Duitse en de Amerikaanse staalproductie twee resp. vier maal
zo groot als de Britse. Het groeitempo van de Amerikaanse productie bedroeg van 1870 tot 1913
gemiddeld 4,3% per jaar (2,9% voor Duitsland, 2,2% voor Engeland en 1,6% voor Frankrijk).
De Amerikaanse voorsprong manifesteerde zich op alle terreinen: in de mechanisatie van de
landbouw, de fabricage van producten en de kolen- en staalproductie. De Amerikanen pasten ook
als eersten assemblagelijnen en de lopende band toe in de productie van automobielen en allerlei
consumptiegoederen.
Vrijhandel en de Europese ‘Betalingsbalans’
Nadat Groot Brittannië in 1846 door de afschaffing van de Corn Laws als eerste was overgestapt op
een systematische vrijhandelspolitiek volgden vrij snel andere landen op datzelfde pad. Weliswaar
grepen sommige landen, vaak gedreven door nationalisme, rond 1880 terug naar het wapen van
protectionistische invoerheffingen, maar de algehele tendens tot 1914 was er een van vrije
internationaal gerichte economische activiteit.
Dé grote economische prestatie van Europa vóór 1914 was de creatie van een systeem
waardoor de enorme importen, benodigd voor de industrie, konden worden verkregen én betaald.
De Europese ‘binnenring’ importeerde begin 20e eeuw jaarlijks voor zo’n $ 2 miljard méér dan zij
exporteerde. Dit tekort op de handelsbalans werd echter meer dan goed gemaakt door een
overschot op de dienstenbalans. Diensten als scheepvaart en verzekeringen (Lloyds), maar vooral
ook de kapitaalexport zorgden voor een voortdurende stroom van vreemde valuta, waardoor de
betalingsbalans positief bleef.
De Export van Europees Kapitaal
De emigratie van miljoenen Europeanen naar de Nieuwe Wereld leverde, mede dankzij de
gelijktijdige export van kapitaal, gewaardeerde handelspartners, die de Europese manufacturen
kochten in ruil voor de land- en mijnbouwproducten die Europa nodig had.
Kapitaalexport betekende dat een ouder en rijker land een deel van zijn inkomen niet voor
eigen consumptie of investeringen in eigen land aanwendde maar ter beschikking stelde voor
investeringen in het buitenland. West Europeanen kochten aandelen van buitenlandse
ondernemingen en obligaties van zowel overheden als bedrijven of zij richtten eigen bedrijven in
het buitenland op.
Het grootste deel van dit kapitaal werd gefourneerd door de West Europese welgestelden,
veelal fabrikanten, handelaars en bankiers. Dit werd mede mogelijk gemaakt door de toenmalige
21
politieke situatie. Immers, in een méér democratisch bestel hadden de ‘gewone mensen’
vermoedelijk een groter deel van de inkomsten opgeëist ten behoeve van verhoging van hun eigen
levensstandaard.
De Britten waren de grootste kapitaalexporteurs. Tegen 1914 bezaten zij $ 20 miljard aan
buitenlandse investeringen ofwel een kwart van de totale rijkdom van de inwoners van Groot
Brittannië. Deze enorme sommen vloeiden in eerste instantie vooral naar Noord- en Zuid Amerika en
ook naar de minder rijke Europese gebieden. Vanaf 1890 waren er, ten gevolge van de snelle
koloniale expansie, toenemende investeringen in Azië en Afrika. Zo werden overal ter wereld
spoorwegen, havens, mijnen, plantages en fabrieken gebouwd waarvoor de financiering uit Europa
kwam.
Een Internationaal Monetair Systeem: De Gouden Standaard
De internationale economie steunde op een internationaal monetair systeem, dat op zijn beurt weer
gebaseerd was op de vrijwel universele acceptatie van de gouden standaard. Engeland was als
eerste overgegaan op de gouden standaard toen het in 1821 het pond sterling definieerde als 113
korrels (=7,32 gram) fijn goud. In de jaren 70 van de 19e eeuw aanvaardden West Europa en de
Verenigde Staten eveneens de gouden standaard. Dit betekende dat een ieder die ‘beschaafd’ geld
(d.w.z. ponden, dollars , franken enz.) bezat dat kon omwisselen in goud en viceversa en tevens dat
de omwisselingkoersen tussen de verschillende valuta’s, die alleen vrij inwisselbaar waren, zeer
stabiel waren.
De gouden standaard en de onbeperkte inwisselbaarheid van valuta’s maakten bovendien
drie- en meerhoekshandel mogelijk. Immers, de import uit land A kon eenvoudig worden betaald
met de opbrengst van de export uit land B. Maar het systeem had ook nadelen. Het was lastig voor
landen die weinig of geen goud bezaten en het veroorzaakte een geleidelijke deflatie omdat de
productie van goud achterbleef bij de groeiende productie van goederen. De dalende prijzen waren
zeer nadelig voor zowel landen als individuen die met geleend geld werkten. Voor de loontrekkers
en de rijken was het daarentegen weer een voordeel.
Londen was sinds 1815 het centrum van de financiële wereld. Londense bankiers
financierden in 1818 de Franse oorlogsschuld van 700 miljoen francs, onderhielden betrekkingen
met de ministeries van financiën van vrijwel alle regeringen (zij schreven zelfs leningen uit ten
behoeve van de Russische regering tijdens de Krim Oorlog!).
De Britse banken speelden tevens een grote rol in de exportfinanciering door het
disconteren van zichtwissels die een exporteur trok op zijn afnemer in een ver land. Op deze wijze
bevrijdden zij de Britse exporteur van een zorg (‘wordt er wel betaald?’) en verstrekten zij
kortlopend krediet aan buitenlanders ten behoeve van de aankoop van Britse producten. Geleidelijk
aan gingen de banken ook langer lopend krediet verstrekken.
Een Wereldmarkt: Eenheid, Concurrentie…en Onzekerheid
Meer dan ooit tevoren was sprake van één economie, waarbij iedere regio zijn eigen rol speelde in
een mondiale specialisatie. Een echte wereldmarkt was ontstaan. Goederen, diensten, geld,
22
kapitaal en zeker ook mensen gingen heen en weer alsof grenzen niet bestonden. Prijzen van
goederen waren wereldwijd uniform en als ze dat niet waren zorgden handelaren ervoor dat zij dat
alsnog werden. Iedereen voelde de tucht van de markt en niemand ontsnapte aan concurrentie. De
wereldmarkt stelde ook afgelegen regio’s in staat zich in concurrentie met anderen te begeven. De
keerzijde van dit alles was dat niemand meer , zoals in het verleden vaak wel het geval was
geweest, over een verzekerde afzet van zijn producten beschikte.
De creatie van dit geïntegreerde systeem van wereldhandel vormde de grote triomf van het
ongebreidelde 19e eeuwse kapitalisme. Maar het netwerk was een onbestendig systeem, waarin de
positie van velen zeer kwetsbaar was. Een daling in de graanprijs in het Amerikaanse Midden
Westen kon graanboeren in Argentinië of Oost Pruisen dwingen verlieslatende prijzen te
accepteren. Een fabrikant was binnen de kortste keren van de markt gedrukt als concurrenten hem
qua kosten of kwaliteit voorbijstreefden. Arbeiders werden ogenblikkelijk met werkloosheid
geconfronteerd als de zaken even wat minder gingen of nieuwe arbeidsbesparende
productiemethoden zich aandienden.
Cycli van hausses en baisses kenmerkten het systeem. Om deze inherente onzekerheden in
het particuliere kapitalisme tegen te gaan namen overheden hun toevlucht tot enerzijds
beschermende invoertarieven en anderzijds sociale wetgeving en -verzekeringen. Het bedrijfsleven
zag enerzijds fusies tussen ondernemingen en anderzijds de groei van de arbeidersbeweging en
vakbonden. Na 1880 was sprake van een geleidelijke neergang van het ongereguleerde laissez-faire
kapitalisme.
Organisatieverandering: Het Grootbedrijf
De belangrijkste verandering in het kapitalisme in laatste twee decennia van de 19e eeuw was het
ontstaan van grote, onpersoonlijke rechtspersonen met ‘beperkte aansprakelijkheid’. Deze
organisatievorm voor bedrijven was in de meeste landen in de 19e eeuw bij wet geregeld en werd
zeer populair omdat in een geval van een faillissement het verlies van de individuele investeerder
beperkt bleef tot de waarde van zijn aandelen. Met de komst van grote bedrijven, die veel kapitaal
nodig hadden, groeide ook de invloed van de bankiers. Het industrieel kapitalisme ging hand in hand
met het financieel kapitalisme.
Organisaties met rechtspersoonlijkheid maakten het mogelijk meerdere economische
processen onder één management te brengen. In de detailhandel verschenen de eerste warenhuizen
en in de industrie deed de verticale integratie zijn intrede. Een goed voorbeeld hiervan is de
staalindustrie die, na de introductie van zeer kapitaalintensieve hoogovens, enerzijds kolen- en
ijzermijnen opkocht en zich anderzijds ook ging bezighouden met de fabricage van staalproducten
als schepen en treinen. Ook horizontale integratie, in de vorm van kartels ter beperking van de
prijsconcurrentie, werd een fenomeen in veel takken van industrie. In de V.S. ging deze
ontwikkeling van het grootbedrijf het verst en het was ook daar dat de eerste zorgen over
monopolies en manipulatie van de markt ontstonden. De eerste antikartelwetgeving (1890)
sorteerde evenwel weinig effect.
23
De nieuwe combinaties van bedrijven en bedrijfsprocessen hadden een heilzame werking op
de stabiliteit van het systeem: de pieken en dalen van de cycli werden minder extreem. En in het
algemeen zorgden zij voor schaalvoordelen, maar in hoeverre deze neersloegen in de vorm van
hogere winsten, lagere prijzen of hogere lonen was afhankelijk van de macht (en de hebzucht) van
de kapitalisten en de kracht en inv loed van arbeidersorganisaties. Maar de beslissingen werden te
allen tijde genomen door het management en de financiers. Een nieuw soort particuliere, soms wel
als feodaal gekenschetste, macht was opgestaan. Nooit hadden zo weinigen zoveel economische
macht over zo velen uitgeoefend. Terwijl de middenklassen, de employé’s, vaak een levenslange
loyaliteit ten opzichte van het bedrijf aan de dag legden, waren de arbeiders minder gedwee. Zij
organiseerden zich meer en meer in vakbonden in de hoop zaken te kunnen doen met de gigantische
werkgevers.
§ 74 Oprukkende Democratie: 3e Franse Republiek, Verenigd Koninkrijk, Duitse Keizerrijk
De liberale idealen van individuele vrijheid, constituties, ministeriële verantwoordelijkheid en
representatieve volksvergaderingen werden in de jaren 1870-1914 niet volledig bereikt. Wél was er
een overduidelijke ontwikkeling van verruiming van het stemrecht naar de werkende klasse. Deze
democratisering werd veelal van bovenaf door de regering doorgevoerd, waarbij tegelijkertijd, om
het opkomende socialisme de wind uit de zeilen te nemen, ook de sociaal-economische problemen
werden aangepakt. De moderne welvaartsstaat kreeg vorm.
Frankrijk: De Stichting van de 3e Republiek
Na de inname van Parijs in januari 1871 stond Bismarck er op dat er een deugdelijke regering was
om de vrede mee te sluiten. Er werden verkiezingen voor een Nationale Vergadering gehouden met
algemeen manlijk kiesrecht. Net als bij eerdere gelegenheden had Frankrijk buiten Parijs niet veel
op met republikeinen: de monarchisten behaalden twee derde van de zetels.
De Parijse republikeinen, die Frankrijk hadden verdedigd waar Napoleon III faalde,
weigerden het gezag van de Nationale Vergadering te erkennen en richtten een revolutionaire
gemeenteraad (‘Commune’) op. Een burgeroorlog tussen de Nationale Vergadering en de Stad Parijs
was het gevolg.
De Parijse Commune was niet zozeer een nieuwe uiting van sociale revolutie, maar veeleer
een herleving van de Jacobijnen (patriottisch, republikeins en fel gekant tegen rijke bourgeoisie,
adel en clerus). De internationale revolutionaire socialisten zagen er echter wel een stap richting
hun nieuwe orde in en dit maakte de angst onder de meer conservatieve elementen, waartoe ook de
middenklassen en de boeren behoorden, alleen maar groter. De gevechten in Parijs waren
gruwelijk. Toen na twee maanden de troepen van de Nationale Vergadering zegevierden, probeerde
men de Parijse revolutiedrang met wortel en tak uit te roeien. Ruim 38.000 arrestaties leidden tot
20.000 ter dood veroordelingen en 7.500 deportaties.
De regeringsvorm voor het nieuwe regime moest op dat moment (mei 1871) nog definitief
worden vastgesteld. De monarchisten, wederom gelijkelijk verdeeld over Bourbon- en Orleans
24
aanhangers, zetten elkaar schaakmat. Hierdoor kreeg Frankrijk toch een president, alsmede een
parlement met twee kamers en een ministerraad (‘kabinet’), voorgezeten door een premier. Na
enige strubbelingen tussen president en een door het parlement gesteunde premier kwam, na
nieuwe verkiezingen, het primaat te liggen bij het parlement, waaraan de premier en zijn kabinet
verantwoording aflegden. Het parlement was echter altijd sterk verdeeld, met vaak meer dan tien
partijen die er nooit in slaagden langdurige coalities te vormen. Dit had tot gevolg dat het
schijnbaar zo roerige 19e eeuwse Frankrijk qua staatsinrichting minder veranderde dan de andere
landen.
De Problemen van de 3e Republiek
Frankrijk was nog altijd sterk verdeeld. De hogere klassen, de clerus, de legerofficieren en hun
volgelingen hadden een grondige afkeer van de republiek. Aan de andere kant ontstond een, zeker
na de onbarmhartige onderdrukking van de Parijse Commune, groeiende sympathie voor de
republikeinen. Bij de verkiezingen van 1879 wisten de republikeinen voor het eerst een meerderheid
in beide kamers van het parlement te verwerven. Hun bewind was echter verre van radicaal.
Een aantal crises vergrootten de stabiliteit ook al niet. De beweging van generaal Boulanger,
die in 1886-1889 met een bonte aanhang van monarchisten, bonapartisten, aristocraten en zelfs
revanchistische (tegen Duitsland) radicalen, leek even de macht te grijpen, maar op het moment
suprème krabbelde Boulanger terug. De, overduidelijk onterechte, veroordeling wegens
hoogverraad door een militaire rechtbank van de Joodse legerkapitein Dreyfus verdeelde het land
tot op het bot. Nadat hij uiteindelijk in 1906 van alle blaam werd gezuiverd, namen linkse
republikeinen en socialisten wraak door promoties van antirepublikeinse officieren te blokkeren en
een aantal wetten door te voeren, die kerk en staat volledig van elkaar scheidden.
De Kracht en de Zwakte van de Republiek
Tegen 1914 had de Derde Republiek de loyaliteit van de overgrote meerderheid van het Franse volk
weten te verwerven. Het republicanisme had aangetoond wel degelijk compatibel te kunnen zijn
met orde, recht, een parlementaire regeringsvorm en onderlinge tolerantie tussen de klassen.
Frankrijk was een plezierig land geworden waarin de ‘gemiddelde’ man en vrouw met vertrouwen
hun eigen toekomst en die van hun kinderen tegemoet konden zien.
Qua ontwikkeling van de economie en de industrie raakte Frankrijk achterop bij Duitsland.
Franse ondernemers waren nogal risico-avers, terwijl het weliswaar democratische maar zeer
gefragmenteerde parlement vanuit een historisch wantrouwen nog altijd een sterke uitvoerende
macht verhinderde. Franse kabinetten waren per definitie instabiel en zwak. De continuïteit van het
bestuur werd over het algemeen gewaarborgd door de ambtenaren op bepaalde sleutelministeries.
De Franse arbeidersbeweging bleef, ondanks de invoering van een aantal sociale wetten,
voortdurend een bron van ontevredenheid. De socialistische partijen in het parlement wisten hun
aanhang te vergroten. De grootste partij in het parlement, de Radicale Socialisten, was echter
vooral radicaal republikeins en stemde bij sommige gelegenheden ronduit tegen uitbreiding van
rechten van arbeiders.
25
Al met al waren er een nogal wat kwesties die Frankrijk in hun greep hielden en die
maakten dat geen sprake kon zijn van een krachtige republiek. De Eerste Wereldoorlog zou de
Derde Republiek nog overleven, maar de Tweede niet meer.
De Britse Constitutionele Monarchie
Groot Brittannië was in de halve eeuw vóór 1914 het toonbeeld van redelijk, ordelijk en vreedzaam
constitutioneel parlementair zelfbestuur. De beweging naar een egalitaire politieke democratie was
er een stuk voorzichtiger en langzamer dan in Frankrijk. Het (manlijk) kiesrecht werd in 1867
uitgebreid tot ruim één derde van de bevolking en in 1884 tot ruim drie kwart. Pas in 1918 ging het
land over tot algemeen kiesrecht, dat ook vrouwen boven de leeftijd van 30 insloot.
Kenmerkend voor de periode was dat de twee grote politieke partijen, de Liberalen en de
Conservatieven, elkaar geregeld afwisselden in de regering. Beide partijen slaagden erin een deel
van de ‘nieuwe’ stemmen van de werkende klasse naar zich toe te halen. Wel bleef het politieke
bedrijf nog lang in handen van de rijken: tot 1911 ontvingen de leden van het Lagerhuis géén
salaris.
De Liberalen, de partij van de industriële- en handelsbelangen, waren over het algemeen
wat vooruitstrevender dan de Conservatieven, de partij van de landadel. De liberaal Gladstone, die
vier keer minister president was in de periode 1868 tot 1894, wist vooral met zijn eerste kabinet
veel nieuws tot stand te brengen, waaronder: door de staat betaald openbaar onderwijs, legalisatie
van de vakbonden, toelatingsexamens voor ambtenaren en reorganisatie van de hoge rechtspraak.
Zijn Conservatieve rivaal Disraeli breidde tijdens diens tweede kabinet (1874-1880) de wetgeving op
het gebied van arbeidsomstandigheden fors uit. De verschillen tussen beide partijen waren dan ook
slechts gradueel.
Politieke Veranderingen in Groot Brittannië na 1900
Rond de eeuwwisseling kwam de arbeidersbeweging als onafhankelijke politieke factor op. Even na
1900 werd de Labour Party opgericht. Het had tot gevolg dat de Liberalen, in een poging de
stemmen van de arbeiders te behouden, hun traditionele laissez-faire politiek lieten varen en
overheidsingrijpen en sociale wetgeving begonnen te propageren.
In de jaren 1906 tot 1916 voerden de Liberalen, onder leiding van premier Asquith en
minister van financiën Lloyd George, een groot pakket sociale maatregelen door: verzekeringen
tegen ziekte, ongevallen, ouderdom en werkloosheid zagen het licht, evenals een wet op een
(gematigd) minimum loon. Overal in het land werden arbeidsbureau’s opgericht. Beperkingen met
betrekking tot het stakingsrecht en andere vakbondsactiviteiten werden opgeheven. Ter
financiering van dit alles werd een progressieve inkomsten- en successiebelasting ingevoerd, die op
veel verzet in het Hogerhuis leidde. Het gevolg van dit laatste was slechts dat de constitutionele
macht van het Hogerhuis verder werd ingeperkt.
De ommezwaai van de Liberalen leverde hun weinig politieke winst op. De Conservatieven
gingen er met het economische liberalisme vandoor en werden nu de partij van zowel de industrie
als de landadel. De Labour Party verving de Liberalen als tweede grote partij. De arbeidersbeweging
26
was, ondanks alle verworvenheden, niet gepaaid. De reële lonen vertoonden in die periode een
dalende tendens en dat leidde tot grote stakingen in 1911 en 1912.
De Ierse Kwestie
Sinds de incorporatie van Ierland in Groot Brittannië in 1801 waren de Ieren een onderdrukt volk.
Van alle grieven van de Ieren tegen de Engelsen waren er twee het belangrijkst. In de eerste plaats
waren de Ierse pachtboeren volledig weerloos tegen hun absente landheren. En ten tweede waren
de in grote meerderheid katholieke Ieren verplicht belasting te betalen aan de (Anglicaanse) Church
of Ireland, die ook nog eens grootgrondbezitter was.
Rond 1870 werd de Church of Ireland door Gladstone ontmanteld en tegen 1900 hielp een
Conservatieve regering de Ierse boeren met het uitkopen van hun landheren. Maar de Ieren wensten
ook zelfbestuur. Na een mislukte poging daartoe van Gladstone in 1886 verkregen zij dit pas in
1914. Nu verzetten de protestanten van Noord Ierland (Ulster) zich tegen hún incorporatie in een
autonoom Ierland.
De Noord Ieren begonnen zich, met steun van de Conservatieven, gewapenderhand te
verzetten tegen het Ierse zelfbestuur. Gedurende de Eerste Wereldoorlog werd het zelfbestuur
opgeschort, maar na veel bloedvergieten werd het katholieke Eire in 1922 een dominion, een status
waarvan de Ieren zich snel ontdeden. Het door de protestanten gedomineerde Ulster bleef in het
Verenigd Koninkrijk, waardoor de aldaar wonende katholieke minderheid zich zeer tekort gedaan
voelde en zou blijven voelen.
Bismarck en het Duitse Keizerrijk, 1871-1890
Het in 1871 door Bismarck gesmede Duitse Keizerrijk was een federatie van 25 vorstendommen,
waarin het koninkrijk Pruisen met zijn sterke leger en landadel een overheersende rol speelde. Om
steun voor zijn beleid te krijgen bespeelde Bismarck het democratische en socialistische sentiment
door het parlement, de Rijksdag, met algemeen manlijk kiesrecht te laten verkiezen. Maar dat
betekende niet dat hij er verantwoording aan aflegde. Slechts de keizer en zijn kanselier
regeerden.
Omdat de Pruisische Junkers aanvankelijk niet erg enthousiast waren over Bismarck’s
verenigde Duitsland en zijn democratische concessies, steunde hij in de jaren 70 vooral op de
Nationaal Liberalen, met wier hulp hij een aantal economische en juridische maatregelen ter
consolidatie van de eenheid doorvoerde.
Bismarck’s eerste echte conflict was met de katholieke kerk. Het in 1870 afgekondigde
dogma van pauselijke onfeilbaarheid verhinderde veel katholieken onvoorwaardelijk loyaal te zijn
aan het keizerrijk. De katholieken vormden een sterke Centrum partij, waartegenover Bismarck met
steun van de liberalen de ‘Kulturkampf’ lanceerde, een campagne gericht op het terugdringen van
de invloed van kerken op het publieke én het private leven. Bismarck kwam er echter al gauw
achter dat hij het gevaar voor de staat van de Katholieke kerk had overschat en dat hij de Centrum
partij hard nodig had voor andere onderdelen van zijn programma.
27
In 1879 verruilde Bismarck zijn vrijhandelspolitiek met steun van de Conservatieve- en
Centrumpartijen voor protectionistische invoertarieven die de regering de nodige inkomsten
opleverden en de agrarische- en industriële belangen tot tevredenheid stemden.
Van socialisme moest Bismarck, die de verschrikking van de Parijse Commune van dichtbij
had meegemaakt, niets hebben. Hij trof de in 1875 opgerichte zeer gematigde Duitse Sociaal
Democratische partij in 1878 met een aantal wetten, die de socialisten gedurende 12 jaar
ondergronds dreven. In de jaren 80 initieerde hij bovendien een uitgebreid pakket sociale wetgeving
met staatsverzekeringen tegen ziekte, ongeval en arbeidsongeschiktheid. Bismarck slaagde er
evenwel niet in het socialisme uit te roeien. Het aantal in de Rijksdag gekozen socialisten groeide
gestaag. Mogelijkerwijs heeft hij een staatsgreep overwogen, maar het kwam niet zo ver omdat de
nieuwe keizer Wilhelm II hem in 1890, op 75-jarige leeftijd, met pensioen stuurde.
Het Duitse Keizerrijk na 1890: Wilhelm II
Drie maanden na de dood van Wilhelm I overleed ook zijn zoon Frederik III, waardoor zijn kleinzoon
Wilhelm II (1888-1918) op de troon kwam. De jonge (29 jaar) Wilhelm had nogal opmerkelijke
ideeën over zijn persoonlijke macht en privileges, waardoor hij binnen de kortste keren ruzie met
Bismarck had. In 1890 besloot Wilhelm zelf de regering op zich te nemen.
Na 1890 voer Duitsland een ‘nieuwe koers’, meer agressief in buitenlandse zaken en meer
verzoenend naar de massa van het volk binnenslands. Zolang Wilhelm geloofde in zijn goddelijke
prerogatief waren echte democratische hervormingen niet mogelijk. Tegelijkertijd werden de
Sociaal Democraten, de Progressieven en andere democratische krachten steeds sterker. Bij de
verkiezingen in 1912 behaalden de Sociaal Democraten één derde van de stemmen. Toch bleven zij
uitgesloten van regeringsverantwoordelijkheid.
Ontwikkelingen Elders; Algemene Opmerkingen
Het Italiaanse politieke leven werd in de periode 1870-1914 gekenmerkt door instabiele
meerderheden in het parlement en opportunistisch gemanoeuvreer en gemanipuleer door gematigd
liberale politieke leiders, die aldus lang in het zadel wisten te blijven. Tweede belangrijke issue was
de permanente ruzie tussen de antiklerikale liberalen en katholieken, die van paus zelfs niet
mochten stemmen (wat zij overigens wel deden). En ten derde waren er grote verschillen in
ontwikkeling en rijkdom tussen het industriële noorden en het agrarische zuiden. De industriesteden
waren begin 20e eeuw broedplaatsen radicalisme, antiparlementarisme, chauvinistisch nationalisme
en nihilisme.
De Dubbelmonarchie van Oostenrijk en Hongarije bestond in theorie uit twee constitutioneel
parlementaire staten met elk zijn eigen regering die verantwoording aflegde aan het parlement. In
de praktijk had Keizer-Koning Frans Jozef weinig te duchten van parlementaire controle en
regeerde hij vaak bij decreet. Zijn belangrijkste probleem was niet het socialisme, maar agitatie
van de verschillende onderworpen nationaliteiten. Zo werd universeel manlijk kiesrecht in
Oostenrijk in 1907 ingevoerd maar in Hongarije door de Magyaren, die vreesden overlopen te zullen
worden, tegengehouden.
28
Ook in vrijwel alle kleinere landen van Europa schreed de democratie voort. In 1914 kenden
nog slechts Hongarije en Roemenië een sterk beperkt kiesrecht. Zelfs de Russische Doema werd
vanuit een brede basis gekozen (maar had weinig zeggenschap). Vrouwenkiesrecht werd pas vrij
algemeen na de Eerste Wereldoorlog ingevoerd.
De verbreiding van vertegenwoordigende en democratische instituties betekende nog niet
het einde van het bewind van monarchen, landadel en andere minderheidsbelangen. Van de grote
mogendheden kenden eigenlijk alleen de V.S. (wel alleen voor blanke mannen), Groot Brittannië en
Frankrijk een democratische controle door het volk op de regering.
Naast de vrij algemene verbreiding van het kiesrecht voor mannen kenmerkten de decennia
vóór 1914 zich door Europa’s overheersende rol in de wereldeconomie, de massale emigratie uit
Europa en de militaire macht van de Europese natiestaten. De Europese beschaving kreeg hierdoor
een buitengewoon grote invloed over de gehele wereld. Deze macht riep echter ook oppositie op,
die zich manifesteerde in volksbewegingen als het socialisme en in kritiek op het imperialisme.
29
Hoofdstuk 15 ‘Europese Beschaving, 1871-1914: Maatschappij en Cultuur
§ 75 De Opmars van de Democratie: Socialisme, Vakbonden en Feminisme
(geen tentamenstof)
§ 76 Wetenschap, Filosofie, de Kunsten en Godsdienst
Nog nooit was het vertrouwen in de kracht van de natuurwetenschappen zo groot als in de periode
1810-1914. Wetenschap legde de basis voor de industrialisatie en manifesteerde zichzelf in de
nieuwe wonderen van het dagelijks leven. Nieuwe uitvindingen zagen overal het licht: in de V.S. en
Duitsland verdrie- resp. verviervoudigde het aantal patenten. Ook in het wetenschappelijke denken
voltrokken zich, ruwweg beginnend in de 60-er jaren van de 19e eeuw, belangrijke veranderingen.
De Invloed van de Evolutieleer
Nieuwe nadruk op de biologische wetenschap had grote invloed op het denken in zijn algemeenheid.
Charles Darwin, met zijn Origin of Species (1859) en The Descent of Man (1871), voorzag de
evolutieleer, die zeker niet nieuw was (het concept van vooruitgang was een soort evolutietheorie),
van een wetenschappelijke basis.
Onder evolutie verstond Darwin dat soorten veranderlijk zijn en dat alle soorten levende
organismen zich hebben ontwikkeld middels opeenvolgende kleine veranderingen. Tevens trok hij
de conclusies dat ieder leven aan dezelfde wetten onderworpen was en dat de geschiedenis van
levende wezens op aarde zich had ontrold volgens één enkel evolutieproces.
Darwin dacht dat de veranderingen in een soort plaatshadden middels toevalstreffers,
waarbij de organismen met de meest nuttige karakteristieken overleefden en via hun nageslacht
geleidelijk de soort veranderden. De daarbij gebruikte terminologie omvatte ‘de strijd om het
bestaan’, ‘survival of the fittest’, ‘natuurlijke selectie’ en ‘’meest begunstigd geslacht’. Natuurlijke
selectie betekende dat de sterksten, die het best aangepast waren aan hun omgeving en situatie, in
leven bleven en dus het bevoordeelde geslacht binnen de soort vormden.
Darwin’s ideeën veroorzaakten veel opschudding. Wetenschappers verdedigden hem, terwijl
veel geestelijken hem attaqueerden. Darwin bleef zelf betrekkelijk onaangedaan over alle
commotie, waarbij hij opmerkte dat in een beschaafde wereld sociale deugden en samenwerking
nuttige eigenschappen waren om te overleven.
Het meest schokkende effect van de evolutionaire biologie was echter dat deze het denken
over de natuur veranderde. De natuur was niet langer een harmonieuze omgeving maar een theater
van strijd. Dat strijd en eliminatie van zwakkeren natuurlijk en zelfs ‘goed’ was, ging lijnrecht in
tegen de traditionele godsdienstige moraal. Het betekende eigenlijk ook dat er geen normen waren
voor goed en slecht, anders dan dat een ‘goed’ organisme er een was die overleefde. Aanpassing
verving deugd; Darwinisme mengde zich met ‘Realpolitik’.
Ook hier vonden de verworvenheden van de wetenschap hun weg naar het denken over
mens en maatschappij. Sociaal Darwinisten pasten de ideeën over de strijd om het bestaan en de
30
survival of the fittest toe op de maatschappij, waarbij zij met hun doctrines trachtten aan te tonen
dat sommige volken van nature superieur waren aan andere (blanken t.o.v. zwarten, Germanen
t.o.v. Slaven enz.).
Genetica, Antropologie en Psychologie
Rond 1900 werden experimenten op het gebied van de kruisbestuiving van tuinerwten van de
Oostenrijkse monnik Gregor Mendel (1822-1884) herontdekt. Zij vormden de basis van de nieuwe
wetenschap van de erfelijkheidsleer.
(Fysiek)-antropologen raakten geïnteresseerd in de menselijke rassen, waarvan zij
sommigen beschouwden als mogelijk ‘bevoordeeld’ in Darwinistische zin en dientengevolge als
superieur qua afkomst en kans op overleven. Cultureel antropologen, die allerlei primitieve en
complexe maatschappijen bestuurden, kwamen echter tot de conclusie dat geen cultuur of
maatschappij ‘beter’ dan een andere was en dat verschillen slechts ter herleiden waren tot
aanpassingen aan de omstandigheden. Relativisme was het gevolg: goed en kwaad waren slechts
een kwestie van sociale afspraak, van psychologische conditionering of van opinie. Antropologie
ondermijnde hiermee tevens het traditionele geloof.
De psychologie bracht schokkende implicaties met betrekking tot de aard van de menselijke
vrijheid en rationaliteit. De Rus Pavlov (1849-1936) maakte, middels zijn beroemde experimenten
met honden, aannemelijk dat een flink deel van het menselijk gedrag verklaard kon worden als
geconditioneerde antwoorden, die de mens zich eigen had gemaakt op basis van eerdere ervaringen
of training en dat van keus of doelbewuste redenering dus geen sprake was.
Sigmund Freud (1856-1939) was de vader van de psychoanalyse. Zijn methode was die van
de vrije associatie of vrije herinnering, waarbij hij de rol die het onbewuste in iedere menselijk
gedrag speelde, onderzocht. Zijn wellicht beroemdste werk is Die Traumdeutung (1900), waarin hij
stelde dat dromen de sleutel tot het onderbewuste bevatten. Freud heeft zeer veel invloed gehad
en veel van zijn vocabulaire is gepopulariseerd. De meest fundamentele betekenis van de
psychoanalyse is wel de sterke suggestie dat mensen in feite helemaal geen rationele wezens zijn
en dat de klassieke liberale ideeën een aannames van de Verlichting op zijn minst kwestieus zijn.
De Nieuwe Fysica
Tegen 1900 stond de natuurkunde op de drempel van een revolutionaire transformatie. Einstein’s
relativiteitstheorie, op zich zelf al een revolutie, zette ook nog eens een serie ontdekkingen, deels
wiskundig maar in toenemende mate empirisch, in gang die een geheel nieuw licht wierpen op de
aard van materie en energie. Tot deze ontdekkingen en bevindingen behoorden die van de
radioactiviteit (Becquerel), de van complexiteit van atomen en instabiliteit van radioactieve
atomen (echtpaar Curie, Thomson, Lord Rutherford), de kwantumhypothese (Planck) en het
atoommodel met protonen en electronen (Bohr).
Echter het werk van het Duits Joodse genie Albert Einstein (1879-1955) was de culminatie
van deze ontwikkeling, die aantoonde dat materie wel degelijk veranderbaar was waarbij bovendien
energie vrijkomt en die hij met zijn beroemde formule e = mc2 uitdrukte. Uit zijn
31
relativiteitstheorie kwam ook revolutionaire denkbeeld naar voren, dat tijd, ruimte en beweging
geen absoluut karakter hebben maar in betrekking staan tot de waarnemer en diens eigen beweging
in de ruimte. Newton’s wereld werd vervangen door een vierdimensionale wereld.
Trends in de Filosofie en de Kunsten
In de periode tot 1914 was voor veel denkers wetenschap de enige weg naar kennis. Dit
positivistische standpunt leidde tot de leer van het agnosticisme, een filosofie die stelde dat
theoretische kennis over een boven de ervaring uitgaande werkelijkheid onbestaanbaar is. Wat de
wetenschap niet kon weten, kon de mens ook niet weten. De Duitser Haeckel en de Engelsman
Spencer was de grote populariseerders van het agnosticisme, dat zich met name volgens Spencer
heel goed verdroeg van de evolutieleer. De maatschappij evolueerde zich volgens hem naar een
grotere vrijheid van het individu en een rol van de overheid die zich beperkte tot het handhaven
van vrijheid en gerechtigheid.
De Duitse (kunst)filosoof Friedrich Nietzsche (1844-1900) was een radicale denker, die de
moderne democratische samenlevingen niet bijster hoog achtte. De Christelijke waarden als
nederigheid, geduld, behulpzaamheid, liefde en hoop omschreef hij als de zedelijke beginselen van
een slaaf, bedacht door de zwakken om de sterken te ontwapenen. Hij zag meer in kwaliteiten als
moed, liefde voor het gevaar, intellectuele excellentie en schoonheid van karakter. Mensen werden
volgens hem vooral gedreven door instincten en machtshonger. Zijn ideeën vormden in wezen een
nieuwe vorm van klassiek heidendom.
In de kunsten was er een zeer gevarieerd beeld. Sociaal bewogen schrijvers richtten zich op
de beschrijving van maatschappelijke misstanden. Anderen schreven psychologische romans op basis
van de nieuwe Freudiaanse inzichten. Sommige schilders (Gauguin) trokken zich letterlijk terug uit
de bewoonde wereld en produceerden de meest onbegrijpelijke individuele expressies. Atonale
muziek deed zijn intrede. Kenmerkend was de verwijdering van de moderne industriële wereld van
de zich specialiserende kunstenaar, wiens werk dikwijls onnavolgbaar was.
De Kerken en de Moderne Tijd
Nooit eerder waren zoveel fundamentele uitgangspunten van traditionele godsdiensten onder vuur
komen te liggen of zelfs volledig ontkend. De evolutieleer zette vraagtekens bij zowel de waarde
van de christelijke ethiek als het Scheppingsverhaal. Antropologen betwistten de uniciteit van de
meest heilige Christelijke leerstellingen. En de bijbelkritiek toonde inconsistenties in de bronnen
aan, ontmaskerde vele wonderen en bovennatuurlijke episodes als mythes en leverde een
wereldlijke verklaring voor de oudste religieuze verhalen en geloven.
Vooral de Protestantse kerken maakten een moeilijke tijd door. Protestanten waren altijd al
gewend vooral op hun eigen oordeel (en niet dat van de geestelijkheid) af te gaan en hadden ook
altijd veel nadruk op de Bijbel als bron van het geloof gelegd. Er ontstond een scheiding tussen
modernisten en fundamentalisten, welke laatsten zich dikwijls gedwongen zagen de meest
onbetwijfelbare wetenschappelijke bevindingen simpelweg te ontkennen. Daarnaast waren veel
32
Protestantse kerken tamelijk traag in het (h)erkennen van de grote maatschappelijke problemen en
onrechtvaardigheden die het economische systeem met zich bracht.
De Rooms Katholieke kerk verzette zich sterk tegen de tijdgeest. Paus Pius IX (1846-1878)
vaardigde in 1864 zijn encycliek Syllabus Errorum uit, waarin hij een lange lijst van courante
denkbeelden, w.o. het vertrouwen in de rede en de wetenschap, als dwalingen afwees. Tijdens het
concilie van het Vaticaan in 1870 werd daarnaast het dogma van pauselijke onfeilbaarheid in
kwesties van geloof en moraal afgekondigd. Katholieken, die door de ervaringen van de voorgaande
300 jaar tamelijk wantrouwend tegenover hun overheden en niet-katholieken waren geworden,
accepteerden over het algemeen de pauselijke zeggenschap onvoorwaardelijk.
Toen, terwijl het Vaticaans Concilie aan de gang was, de Italiaanse staat Rome annexeerde
en de paus dus zijn wereldlijke macht vrijwel geheel kwijtraakte, ging de kerk zich meer en meer
richten op het verkrijgen van een spirituele greep op haar gelovigen. De volgende paus, Leo XIII
(1878-1903), zette het tegenoffensief tegen onkerkelijkheid voort. Hij werd bovendien bekend door
de encycliek Rerum Novarum (1891), die enerzijds het particuliere eigendom, binnen de grenzen
van rechtvaardigheid, overeind hield en anderzijds de armoede, onzekerheid en zelfs vernedering
die de werkende klassen te verduren hadden onder het kapitalisme, veroordeelde.
Op het orthodoxe Jodendom hadden wetenschap en secularisatie hetzelfde ontbindende
effect als op het traditionele Christendom. In de loop van de 19e eeuw waren veel Joden bevrijd van
allerhande juridische beperkingen, die hen eeuwenlang hadden getroffen. Assimilatie was daarvan
het gevolg geweest. Echter, eind 19e eeuw kwamen daartegen twee tegenstromingen op. De ene
was een Joods cultureel en politiek nationalisme en de andere een groeiend antisemitisme, dat
gevoed werd door racistische theorieën, afkeer van Joodse concurrenten, (socialistische) verachting
van Joodse kapitalisten en angst voor Joodse revolutionairen. In Rusland kwam het tot pogroms,
maar ook in andere landen waren de antisemitische gevoelens overduidelijk (Dreufus-affaire in
Frankrijk).
In 1897 organiseerde de Hongaars Joodse journalist Theodor Herzl het eerste internationale
Zionistische congres te Bazel. De Zionisten hoopten een Joodse staat te stichten in het, toen nog
door de Turken bezette, Palestina. Veel Joden begonnen te sympathiseren met de nationalistische
beweging, anderen wensten assimilatie te blijven nastreven en zagen het Jodendom uitsluitend als
een godsdienstig geloof.
§ 77 De Tanende Invloed van het Klassieke Liberalisme
Het netto effect van de hierboven beschreven ontwikkelingen was enerzijds een voortgezette
opmars van het liberalisme terwijl anderzijds tegelijkertijd het fundament ervan verzwakte. Zeker
het klassieke liberalisme, met als grondbeginsel de vrijheid van het onafhankelijk denkende en
rationele individu, was op zijn retour.
De klassieke liberalen stonden voor:
- tolerantie en volledige vrijheid van godsdienst, met een uiterst beperkte rol voor kerk en
clerus in publieke zaken;
33
- een constitutionele regering met beperkte bevoegdheden, waarbij de wil van de,
democratisch gekozen, meerderheid besliste;
- een economisch systeem waarin individuen, overal ter wereld, zaken met elkaar deden
zonder overheidsbemoeienis. Laissez-faire en vrijhandel.
Het Europa van vóór 1914 was voornamelijk liberaal, maar vanaf 1880 waren er duidelijke tekenen
dat de invloed van het liberalisme tanende was.
De Neergang van het 19e Eeuwse Liberalisme: Economische Trends
De vrije markteconomie bracht de nodige ontberingen, voor de arbeider die heen weer geslingerd
werd door de ups en downs van de arbeidsmarkt maar evenzeer voor de producent die was
overgeleverd aan de prijsvorming op de wereldmarkt. Toen een zware depressie in 1873, die tot
1893 zou duren, prijzen en lonen deed duikelen, werd de roep om bescherming vrij algemeen.
Het begon met de invoering van invoerrechten ter bescherming van de Europese boeren die
niet konden concurreren met hun collega’s in het Midden Westen van de V.S. en in Zuid Rusland. De
Industrie, druk bezig de achterstand op Groot Brittannië in te halen, vroeg al snel om dezelfde
gunsten. Frankrijk, Duitsland en de V.S. voerden allemaal invoerrechten op manufacturen in. De
ideeën van Friedrich List, die al 50 jaar eerder had gesteld dat geen land sterk en onafhankelijk kon
worden zolang het slechts een leverancier van agrarische grondstoffen bleef, herleefden.
Economisch nationalisme is de term waarmee het neonmercantilistische beleid wordt
aangeduid, dat staten hanteerden. Zij probeerden zich in de strijd te versterken door middel van
tariefstelsels, handelsrivaliteit en interne regulering, zonder acht te slaan op de effecten voor
andere landen.
Daarnaast was er een duidelijke tendens van zowel werknemers als werkgevers om zich te
verenigen. De arbeiders richtten vakbonden op om zich te beschermen tegen onzekerheid en
misstanden. Ondernemers vormden grote bedrijven, monopolies en kartels om het hoofd te bieden
aan de onzekerheden van oncontroleerbare markten. Liberale overheden speelden hier op in door
de staat de verantwoordelijkheid voor het sociale en economische welvaren van de massa van de
eigen bevolking op zich te nemen en tevens op te treden tegen de ergste vormen van
concurrentievervalsing.
Dit ‘nieuwe’ liberalisme hield derhalve in een groeiende rol van de overheid in sociaal-
economische aangelegenheden, waarbij er over het algemeen méér voor de werkende klassen en de
minderbedeelden werd gedaan dan voor het bedrijfsleven. Sommigen, liberalen en anderen, hadden
moeite met de steeds grotere macht van regeringen en waren bezorgd om de aantasting van
individuele vrijheden.
Intellectuele en Andere Stromingen
Ook de ontwikkelingen op het terrein van het denken ondermijnden het liberalisme. De wetenschap
ontdekte dat de mens niet dat rationele dier was. De psychologie maakte duidelijk dat ratio vaak
rationalisatie was, ofwel het met ‘redenen’ rechtvaardigen van materiële wensen of emotionele en
onbewuste behoeften. Het liberale principe dat mensen in redelijkheid hun geschillen kunnen
34
uitpraten en bijleggen stond onder druk van het verraderlijke ‘anti-intellectualisme’, dat o.a.
beweerde dat er geen hoop was op het regelen van zaken door middel van overtuigen, omdat
preconditionering het onmogelijk maakte dat iemand van gedachten veranderde.
Van hier was het nog maar een kleine stap om de rede volledig overboord te zetten en het
irrationele te benadrukken en te cultiveren. Bekend ‘denker’ in dit verband is Sorel, de filosoof van
het syndicalisme, die geweld omwille van het geweld predikte. Het zou de arbeiders alert houden in
hun klassenstrijd, altijd geagiteerd en klaar voor actie. Ideeën als deze werden moeiteloos
overgenomen door het fascisme en andere bewegingen in de 20e eeuw.
Er waren eind 19e eeuw meerdere filosofieën, die het geweld verheerlijkten. Geweld zou
het middel zijn waardoor vooruitgang werd bewerkstelligd. Mensen herinnerden zich dat in de loop
van die eeuw de nodige zaken met gebruik van geweld geregeld waren: het neerslaan van de
revoluties van 1848 en de Parijse Commune in 1871, maar ook de Duitse en Italiaanse eenwording
alsmede die van de V.S..
Zelfs in Engeland was het oude vertrouwde liberalisme over zijn top. De Conservatieven
pleitten, vooralsnog tevergeefs, voor een herinvoering van de Corn Laws. De Liberale partij legde
zich toe op sociale wetgeving, maar kon daarmee niet verhinderen dat de Labour partij, die als
eerste een strakke partijdiscipline introduceerde, steeds meer veld won.
Toch was het niet zo dat het liberalisme volledig had afgedaan. Er waren in- en
uitvoertarieven, maar de goederen circuleerden nog steeds vrijelijk in de wereldhandel. Het
nationalisme groeide, maar er waren nog geen totalitaire staten en het racisme had nog steeds
weinig politieke invloed. Er was een beperkt aantal sociale revolutionairen, maar de sociaal
democraten, veel groter in aanhang, waren de parlementaire democratie en de bestaande staten
aangedaan. En ondanks het hier en daar ontluikende scepticisme was er nog steeds een
overweldigend vertrouwen in de vooruitgang.
35
Hoofdstuk 16 ‘De Wereldsuprematie van Europa, 1871-1914’
Gedurende de 40 jaar voorafgaand aan de Eerste Wereldoorlog waren de Europese natiestaten, met
hun overweldigende macht op het gebied van wetenschap en industrie, de heersers over de wereld.
Daarbij was voor het eerst in de geschiedenis sprake van een wereldbeschaving. Ondanks
belangrijke verschillen werden alle landen meegezogen in de maals troom van een wereldeconomie
en –markt. Overal waren de kenmerken van deze nieuwe tijd zichtbaar: moderne wapens,
grootschalige industrie, snelle communicatie, industriële organisatie, efficiënte belastingheffing en
wetshandhaving en moderne gezondheidszorg.
De mate waarin volken profiteerden van deze vooruitgang verschilde echter sterk. Eigenlijk
ging alleen het Westen, d.w.z. Europa en Noord Amerika, er op vooruit. In veel gebieden in Azië en
Afrika zagen de mensen hun levensstandaard eerder verslechteren dan verbeteren, bijv. doordat
hun handmatig gesponnen en geweven katoenen kleding niet konden concurreren met de industrieel
vervaardigde katoentjes uit Lancashire. Tevens begonnen heel veel volken puur voor de export
(rubber, katoen, olie, tin enz.) te produceren, waarmee zij zich tegelijkertijd blootstelden aan
sterke fluctuaties van de wereldhandelsprijzen. Depressies werden aldus overal ter wereld gevoeld.
Deze veranderingen werden opgelegd door het Westen. Deze fase van imperialisme (= het
regeren van een volk door een ander volk) dwong de niet-westerse landen te dansen naar de pijpen
van Europa. Het bleek overigens van voorbijgaande aard. De overheerste volkeren, die de
imperialisten wensten te verdrijven en zichzelf te regeren, namen het Europese gedachtegoed van
vrijheid en democratie, maar ook van antikapitalisme en socialisme gemakkelijk over. In dit
hoofdstuk echter aandacht voor de transformatie van de wereld onder het imperialisme.
§ 78 Aard en Oorzaken van het Imperialisme
Expansiedrift is feitelijk altijd een kenmerk van de Europese beschaving geweest: de verspreiding
van het Christendom in de Middeleeuwen, de ontdekkingsreizen en de stichting van koloniale rijken
in de 17e en 18e eeuw. Na 1815 bleef er echter nog maar één koloniaal rijk, het Britse, over. En
onder de vrijhandelsideologie achtte men de uitoefening van politieke invloed in de gebieden waar
men handel dreef niet noodzakelijk. Aan deze situatie kwam in de jaren 70 van de 19e eeuw vrij
plotseling een eind, toen de geïndustrialiseerde landen in rap tempo de wereld onder elkaar
begonnen te verdelen.
Het Nieuwe Imperialisme
De oude koloniale rijken, die gebaseerd waren op koopvaart en handel, hadden, behalve in
Amerika, geen territoriale ambities gekoesterd. De nieuwe Europese imperialisten wensten
hoeveelheden product die niet meer met de traditionele methoden van handnijverheid konden
worden geleverd. Zij investeerden derhalve kapitaal in deze ‘achterlijke’ landen: mijnen,
plantages, havens, fabrieken, spoorwegen, rivierschepen en banken schoten als paddestoelen uit de
grond. En passant transformeerden zij grote delen van de inheemse bevolking tot loontrekkers van
36
buitenlandse (bedrijfs)eigenaren en leenden zij grote sommen geld aan de locale heersers, die
daarmee al even afhankelijk werden. Westerlingen verkregen aldus grote financiële belangen in
zowel regeringen als ondernemingen van landen buiten Europa.
Ter bescherming van deze investeringen zochten de Europeanen nu wel politieke en
territoriale overheersing in de vorm van koloniën (met Europees bestuur) of protectoraten
(inheemse heerser, ‘geadviseerd’ door een Europese gevolmachtigde). Waar dit niet mogelijk was
(o.a. in China en Perzië) werden gebieden in deze landen door de Europeanen verdeeld in
‘invloedssferen’.
De imperialistische overheersing werd mede mogelijk gemaakt door de gelijktijdige enorme
groei van de militaire en industriële macht van de moderne natiestaten en de aftakeling van de
macht van de heersers in Turkije, Oost Afrika, Perzië, China en Japan. Slechts Japan wist zich, door
een radicale hervorming van regering en maatschappij, van imperialistische overheersing te
vrijwaren.
De technologische voorsprong van de Europeanen op militair gebied was zodanig, dat een
blanke koloniale strijdmacht van slechts 75.000 man het gehele subcontinent van India zijn wil kon
opleggen. Vele, kleine oorlogen, waar in Europa vaak nauwelijks aandacht aan werd geschonken,
werden uitgevochten en gewonnen. Het was het tijdperk van de (dreiging met een)
artilleriebeschieting. Locale heersers kozen dan al snel eieren voor hun geld en tekenden een
verdrag dat de Europese invloed veiligstelde.
Prikkels en Drijfveren
Deze Europese agressiviteit kwam mede op grond van pressie uit de eigen samenleving tot stand.
Katholieke en Protestantse zendelingen ondervonden nogal eens, in de ogen van de Westerse
publieke opinie ongehoorde, weerstand van ‘heidenen’, hetgeen om optreden vroeg. De wetenschap
rustte steeds vaker expedities uit op het gebied van o.a. geografie, botanica en delfstoffen. En
Europeanen meenden dat zij, waar ter wereld zij zich ook bevonden, dezelfde bescherming van
overheidswege en rechtszekerheid dienden te genieten.
Ook in economisch opzicht was er sprake van druk. De Europeanen hadden een grote
behoefte aan tropische producten ontwikkeld. Thee en koffie, maar ook grondstoffen als rubber en
aardolie, werden dagelijkse noodzakelijkheden. De Westerse industrieën hadden dringend behoefte
aan nieuwe markten voor hun sterk gestegen productie. Er ontstond, t.g.v. de toenemende
concurrentie, een soort ‘neomercantilisme’, waarbij de industrielanden door middel van tarieven
elkaars producten weerden en tevens in hun koloniën en protectoraten ‘afgeschermde markten’
creëerden.
Puur financiële motieven speelden eveneens een rol. Geld, geïnvesteerd in ‘achterlijke’
landen, leverde, vanwege de combinatie met goedkopere arbeid, hogere rendementen op dan
investeringen in reeds geïndustrialiseerde gebieden. De kapitaalexport, die in 1850 nog vooral naar
de V.S., Canada en Australië ging, verlegde tegen 1900 zijn focus meer en meer naar Azië, Afrika en
Latijns Amerika. Deze investeerders waren uiteraard zéér gebaat bij ‘geciviliseerde’ politieke
controle over de gebieden waar zij spoorwegen, fabrieken, mijnen enz. bezaten.
37
Van socialistische zijde was er veel kritiek op de imperialistische praktijken. Socialisten als
de Engelsman Hobson zagen imperialisme vooral als een uitvloeisel van de accumulatie van een
kapitaalsurplus bij de kapitalisten. Zij stelden dat, indien een groter gedeelte van het nationaal
inkomen in de vorm van loon naar de arbeiders zou gaan, er geen kapitaalsurplus en dus ook geen
imperialisme zou zijn. Bovendien zouden de werkende klassen over een grotere koopkracht
beschikken waardoor de noodzaak van het vinden van markten overzee kleiner zou zijn.
Tegenstanders van deze visie wezen erop, dat het imperialisme vermoedelijk méér een gevolg was
van de groei van de Europese bevolking en de hogere levensstandaard, die grotere importen uit de
‘derde wereld’ noodzakelijk maakten.
Niettemin is wel duidelijk dat kapitalistische prikkels een grote rol speelden. De Britten,
Fransen en Duitsers hadden tegen 1914 allen één vijfde tot één kwart van hun rijkdom in het
buitenland belegd. Genoeg reden voor pressie op Europese regeringen om invloed, waar ook in het
buitenland, uit te oefenen. De Franse buitenlandse investeringen omvatten ook grote beleggingen in
Russische obligaties. Deze praktijk werd om politieke redenen, sterke alliantie tegen Duitsland, van
harte aangemoedigd door de Franse regering.
Politiek en economie gingen hand in hand. Dit wordt ook geïllustreerd door de Britse
staatsman Joseph Chamberlain. Als minister van koloniën van 1895 tot 1903 propageerde hij de
vorming van een ‘zichzelf onderhoudend en beschermend wereldrijk’, dat in een tijd van groeiende
internationale concurrentie een Brits handelsterritoir zou vormen, waardoor zowel import van
voedsel en grondstoffen als export van Britse producten veiliggesteld waren. De tendens in de
richting van onafhankelijkheid van Canada, Australië en Nieuw Zeeland was voor hem een doorn in
het oog. Hij wenste dit te repareren middels de invoering van een stelsel van heffingen, waarbij
Engeland en de dominions elkaar dan weer kortingen gaven. Het wereldrijk zou aldus door
economische banden bijeengehouden worden. Zijn ideeën werden pas na 1918 echt in de praktijk
gebracht.
Over de invloed van het imperialisme op de verbetering van de positie van de Europese
werkende klassen woedt nog immer het debat. De invoer van goedkope koloniale goederen heeft
vermoedelijk geresulteerd in hogere reële lonen, waarmee het Europese proletariaat belang kreeg
bij het imperialisme en dus minder revolutionair werd. Het argument, dat Europa de koloniën nodig
had om het bevolkingsoverschot weg te werken, houdt geen stand onder de constatering dat tot
1914 het leeuwendeel van de emigranten naar Noord en Zuid Amerika trok, waar nu juist géén
koloniën waren.
Een belangrijke verklaring van imperialistische wedloop op koloniale gebieden in de periode
1870 tot 1914 is tenslotte dat de Europese wedijver op het niveau van staten nodig maakte dat ook
overzee een soort machtsbalans werd gehandhaafd. Grote machten hadden ook grote koloniën nodig
om erbij te horen.
Imperialisme als Kruistocht
Ook was er sprake van een morele component in het Europese imperialisme. Geloof in de ‘moderne
beschaving’, die verlichting en vooruitgang bracht, was een soort nieuwe religie geworden, die
38
verbreid moest worden. Hierbij speelden enerzijds op het Sociale Darwinisme en volksantropologie
gebaseerde rassenleren, die stelden dat Europeanen van nature een sterker ras waren, een rol.
Anderzijds was er ook wel degelijk sprake van oprecht idealisme en menslievendheid.
Niettemin vielen de activiteiten in de koloniën ‘ter verbetering van de mensheid’ van jonge
mensen van veelal goede komaf vaak samen met een overduidelijk Europees eigenbelang. En in
ieder geval getuigden zij bij voortduring van een enorme zelfgenoegzaamheid aan de kant van de
Europeanen en een grove neerbuigendheid ten opzichte van grote delen van de wereldbevolking.
§ 79 Amerika
Het uiteenvallen van de Spaanse en Portugese rijken in het eerste kwart van de 19e eeuw leidde tot
instabiliteit van Kaap Hoorn tot de Colorado rivier. Het voormalig Portugese Brazilië bleef een
monarchie tot 1889. In de andere gebieden figureerden vele krachteloze en veranderlijke
republiekjes, die voortdurend grensconflicten met elkaar uitvochten.
De Verenigde Staten en Mexico
Toen Mexico onafhankelijk werd van Spanje strekte het zich uit tot ver in wat thans de Verenigde
Staten zijn. Noord Amerikaanse landzoekers stuitten al snel op de noord oost grenzen van Mexico,
waar zij hun eigen republiek, Texas, uitriepen. Toen de V.S. Texas annexeerden, brak een oorlog
uit, waarin Mexico niet alleen Texas verloor maar de gehele regio tot de Califormische kust. Veel
Amerikanen rechtvaardigden deze verovering met het argument dat V.S. veel beter geoutilleerd
waren het gebied te civiliseren.
Toen Mexico zijn schulden aan Europa desavoueerde, zonden Groot Brittannië, Frankrijk en
Spanje, die de Monroe doctrine nooit hadden erkend, in 1861 een gezamenlijke troepenmacht.
Napoleon III bleek een geheime agenda te hebben (vestiging van een Franse satellietstaat) en de
twee andere partijen trokken zich terug. Nadat zij de Burgeroorlog te boven waren gekomen, lieten
de V.S. in 1865 een sterk protest horen en trok Napoleon zich terug.
Zo hadden de V.S. zich zowel overvaller als beschermheer van hun buren betoond.
Naarmate de V.S. sterker werden, werd de Monroe doctrine een effectievere barrière tegen
Europese territotiale ambities. Tegelijkertijd werd de imperialistische dreiging uit het noorden voor
de overige Amerikaanse staten steeds manifester. De V.S. maten daarbij met dubbele maten.
Terwijl zij buitenlandse slachtoffers van de Amerikaanse Burgeroorlog weigerden te compenseren,
eisten zij van Mexico wel schadevergoeding voor Amerikaanse burgers, die ten gevolge van
Mexicaanse politieke verwikkelingen geld waren kwijtgeraakt. Het was overigens een van de
principes van 19e eeuws internationaal recht dat ‘geciviliseerde’ staten zich niet met elkaars
interne zaken bemoeiden maar wel het recht hadden in te grijpen in zogenaamd ‘achterlijke’
landen. En Mexico was voor de V.S. ‘achterlijk’……
39
Amerikaans Imperialisme in de Jaren 90 van de 19e Eeuw
Het imperialisme van de V.S. beleefde een hoogtepunt rond de eeuwwisseling. President Cleveland
verplichtte de Britten internationale arbitrage te aanvaarden bij een grensconflict russen Venezuela
en Brits Guyana. Hij maakte voorts gebruik van een opstand onder de Panamezen tegen Colombia
om van Panama een ‘onafhankelijke’ republiek (lees: protectoraat) te maken, waar de V.S. het
Panama kanaal konden bouwen.
In de laatste restanten van het Spaanse rijk, Cuba en Puerto Rico, laaiden opstanden op. De
sympathie van de V.S. lag duidelijk bij de opstandelingen, niet alleen vanwege de barbaarse
methoden die de Spanjaarden hanteerden maar in het geval van Cuba zeker ook omwille van de
strategische positie van dat eiland in het Caraïbische gebied. De ontploffing van een Amerikaans
oorlogsschip in de haven van Havana was de aanleiding voor de Spaans-Amerikaanse Oorlog van
1898. De V.S. wonnen, annexeerden Puerto Rico en verkregen het recht op toezicht op de Cubaanse
buitenlandse betrekkingen en het recht op interventie in de ‘onafhankelijke’ Cubaanse republiek
(lees: protectoraat).
President Theodore Roosevelt klopte de Amerikaanse imperialistische macht in 1904 nog
eens extra op. Hij verkondigde dat de Monroe doctrine de V.S. ertoe zou kunnen brengen op te
treden als een ‘internationale politiemacht’. En hij verklaarde, dat de V.S., omdat zij Europese
staten niet toestonden in Amerika te interveniëren ter inning van hun vorderingen, zelf de taak van
interventie op zich moesten nemen om de veiligheid van investeringen van de geciviliseerde wereld
te garanderen. Een kwart eeuw van ‘dollardiplomatie’ en regelmatige interventies zou volgen.
Hawaï was wellicht wel het meest typerende staaltje van Amerikaanse imperialisme. Met
het openleggen van de oceanen deden steeds meer zeevaarders, walvisvaarders, missionarissen en
handelaren de eilandengroep aan. De inheemse heerser kon dit alles moeilijk de baas en
accepteerde in 1875 een Amerikaans protectoraat. Amerikaans kapitaal en management stroomde
toe, o.a. voor de enorme suiker- en ananasindustrie. En de marinebasis Pearl Harbour werd
gesticht. Toen in 1891 de nieuwe koningin een onafhankelijker koers wilde gaan varen, waren de
Amerikaanse belangen daar niet van gediend. Hawaï werd geannexeerd (en werd in 1959
uiteindelijk een staat in de Amerikaanse Unie).
§ 80 De Ontmanteling van het Ottomaanse Rijk
Het Ottomaanse Rijk rond 1850
Het uitgestrekte Ottomaanse Rijk leek in het geheel niet op de Europese staten. Het was een
verzameling van religieuze gemeenschappen, met de Turken als heersende klasse waren en de Islam
als dominante godsdienst. Niet-moslims leefden gesepareerd, maar werden over het algemeen niet
vervolgd. Zij werden, op basis van eigen wetten en gewoontes, in hun eigen gemeenschappen min
of meer geregeerd door hun geestelijken, die verantwoording aflegden aan de Turkse regering.
West Europeanen genoten, op grond van verdragen, allerhande voorrechten, o.a. op het terrein van
belastingen en rechtspraak.
40
De Ottomaanse rijk, waar de moderne ideeën en instituties van nationalisme en natiestaat
nog geen ingang hadden gevonden, was in wetenschappelijk, materieel, menselijk en bestuurlijk
opzicht ver achterop geraakt en werd wel ‘de zieke man van Europa’ genoemd. Sinds het verlies van
Hongarije in 1699 had het Rijk al blootgestaan aan een proces van territoriale desintegratie, maar
desalniettemin was het nog altijd zéér groot (van Algerije tot Armenië en van Servië tot Egypte).
De Krim Oorlog (1854-1856), waar de Turken weliswaar aan de winnende kant waren, had de
relatieve zwakte ten opzichte van de Britten en Fransen overduidelijk gemaakt. Wilden de Turken
niet ten onder gaan aan de Russische expansiedrift was een modernisering van zowel de politieke
als de militaire organisatie noodzakelijk.
Pogingen tot Hervorming en Herstel, 1856-1876
In 1856 vaardigde de Turkse regering een edict met radicale hervormingen uit, waaronder invoering
van Ottomaans staatsburgerschap voor alle ingezetenen, afschaffing van het civiele gezag van
kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders en gelijkheid voor de wet. Daarnaast werden het
belastingstelsel, de wetgeving met betrekking tot eigendom als ook het gevangeniswezen grondig
hervormd.
Gedurende twintig jaar waaide een liberale wind door het Ottomaanse rijk, maar er was wel
degelijk ook sprake van verzet tegen dit modernisme. De hervormingspogingen werden tevens
gefrustreerd door het onverantwoordelijke financiële beleid van de sultan, waardoor de regering in
1874 de helft van de staatsschuld moest desavoueren.
In 1786 traden een nieuwe eerste minister en een nieuwe sultan aan. Aanvankelijk leek
deze laatste een hervormer, maar binnen een jaar bleek Abdul Hamid II (1876-1909) een angstige
reactionair te zijn.
Repressie na 1876
Gedurende zijn 33-jarige bewind leefde Abdul Hamid in een welhaast irrationele staat van angst
voor het al het nieuwe dat hij niet begreep en waartegen hij zich het grof geweld verzette. Onder
de repressie ontstond de beweging van Jonge Turken, activisten die hun toevlucht zochten in West
Europa en tevens steeds terroristischer werden. Dieptepunten in deze periode waren bloedbaden in
Bulgarije (1876) en Armenië (1894), waar duizenden boeren werden afgeslacht door de Ottomaanse
troepen. Tot slot was Abdul Hamid niet ten onrechte bevreesd voor de opdeling van zijn rijk door de
imperialistische machten van Europa.
De Russisch-Turkse Oorlog van 1877-1878: Het Congres van Berlijn
Al sinds de tijden van Catharina de Grote droomden velen in Rusland van het verwerven van de
kusten van de Bosporus. In dit imperialistische tijdperk werden deze ideeën nieuw leven ingeblazen
door de doctrine van het Pan-Slavisme. Deze hield in de vorming van een grote federatie in het
oostelijke deel van Europa van niet alleen Slaven, maar ook Grieken, Hongaren en delen van
Aziatisch Turkije onder Russisch leiderschap. De Slavische volkeren onder Ottomaans bewind
maakten graag gebruik van dit Russische Pan-Slavisme ter bestrijding van hun overheersers.
41
Na opstanden in Bosnië en Bulgarije brak de Russisch-Turkse Oorlog uit. De Russen waren
oppermachtig en stonden al snel aan de poorten van Constantinopel. Bij het verdrag van San
Stefano van 1878 stond Turkije enige gebieden ten zuiden van de Kaukasus af en verkregen Servië
en Roemenië volledige onafhankelijkheid. Voorts kwam er een autonome Bulgaarse staat die zeer
sterk onder Russische invloed kwam te staan.
De Engelsen, die in 1875 44% van de aandelen van het Suez kanaal (sinds zijn opening in
1869 de levensader van het Britse Rijk) in handen hadden gekregen, zagen de ontwikkelingen met
lede ogen aan en maakten zich op om andermaal tegen de Russen ten strijde te trekken. Bismarck
wist met diplomatie een oorlog te vermijden. Op het Congres van Berlijn in 1878 wist hij de Russen
te overreden tot een aanpassing van de bepalingen van het verdrag van San Stefano, waarna de
Europese machtsbalans werd hersteld ten koste van Turkije. Behalve de herindeling van de Balkan
waren de belangrijkste uitkomsten van Berlijn, dat de Britten Cyprus (dichtbij het Suez kanaal!)
kregen en dat Frankrijk zijn gang mocht gaan in Noord West Afrika.
Het verdrag van Berlijn verdreef weliswaar de onmiddellijke oorlogsdreiging maar liet veel
problemen onaangeroerd. Noch de nationalisten op de Balkan noch de Pan-Slavisten waren
tevreden. De Turken, die mede door investeringen (o.a. de spoorweg van Berlijn naar Bagdad) onder
toenemende Duitse invloed kwamen, waren verontwaardigd over de ontmanteling van hun rijk.
Egypte en Noord Afrika
Egypte, een autonome regio binnen het Ottomaanse Rijk, had in de 50-er en 60-er jaren van de 19e
eeuw een grootscheeps programma van moderniseringen (bestuur, rechtssysteem,
eigendomsrechten enz.) doorgevoerd. De constructie van het Suez kanaal, met bijbehorende
spoorwegen, en de explosieve ontwikkeling van de katoenproductie (burgeroorlog in de V.S., 1861-
1865) maakten het land sterk afhankelijk van de ontwikkelingen op de werledmarkten.
De moderniseringen kostten evenwel veel (van Engeland en Frankrijk geleend) geld. In 1879
was de financiële situatie zodanig verslechterd, dat Westerse bankiers een regimewisseling
afdwongen. Tegelijkertijd ontstond een nationalistische protestbeweging onder kolonel Arabi.
Oproer in Alexandrië leidde in 1882 tot het ingrijpen van Britse leger, dat de stad bombardeerde en
vervolgens aan land ging. Arabi werd verslagen en Egypte werd een Brits protectoraat (‘tijdelijk’,
maar het duurde tot 1956).
Frankrijk, dat niet was ingegaan op de Engelse uitnodiging om mee te doen, was verbolgen
dat de Britten het tijdelijke karakter van hun protectie niet gestand deden, compenseerde zichzelf
door hun Noord Afrikaanse rijk verder uit te bouwen. Algerije werd verder ontwikkeld, Tunesië werd
een protectoraat en het Franse leger drong Marokko binnen.
In het Ottomaanse Rijk tenslotte wisten de Jonge Turken in 1908 de regering in handen te
krijgen. Zij herstelden de constitutie van 1876 en voerden vele hervormingen door. Na de Eerste
Wereldoorlog, waar de Turken aan Duitse zijde stonden, resteerde een Turkse Republiek, die nog
slechts het grondgebied van het huidige Turkije omvatte. Deze Republiek onderging een sterke
nationalistische en seculiere transformatie.
42
§ 81 De Opdeling van Afrika
Eeuwenlang kenden Europeanen slechts de kusten (‘Goudkust’, ‘Ivoorkust’, ‘Slavenkust’) van het
Donkere Continent, zoals Afrika bezuiden de Sahara werd genoemd. De zwarte bevolking leefde
vooral in stamverband in dorpjes of als nomaden, alhoewel er enkele stedelijke agglomeraties
(Timboektoe, Zimbabwe) waren (geweest). Een kleine duizend verschillende talen werden er
gesproken en, afgezien van een handjevol moslims aan de zuidelijke rand van de Sahara, hingen de
Afrikanen hun traditionele godsdiensten aan.
In het verleden waren er grote koninkrijken geweest, die in de herinnering bleven
voortbestaan dankzij mondelinge overlevering door speciaal daartoe opgeleide vertellers. De
koninkrijken waren echter ten onder gegaan als gevolg van stammenoorlogen. Militair-politiek was
Afrika ten tijde van de opkomst van het imperialisme zeer zwak.
De Ontsluiting van Afrika
Het waren missionarissen, ontdekkingsreizigers en avonturiers die deze wereld voor Europa
openlegden. Het verhaal van de medisch geschoolde missionaris Livingstone, die na een verblijf van
30 jaar in de binnenlanden in 1871 door de avontuurlijke journalist Stanley wordt opgespoord, is
illustratief. Stanley, een man van de moderne tijd, zag de enorme economische potentie van Afrika
en ging in Europa op zoek naar sponsors.
De eerste die de handschoen opnam, was Leopold II, koning der Belgen. Met enkele
financiers richtte hij een privé-onderneming op ter exploitatie van de Congo. Stanley keerde naar
de Congo terug en sloot ‘verdragen’ met meer dan 500 stamhoofden, die in ruil voor een habbekrats
de Europeanen toegang verschaften. Ook Duitse en Franse ontdekkingsreizigers trokken de
Afrikaanse binnenlanden in, evenals de Portugezen die hun kolonies Angola en Mozambique aan
elkaar wensten te koppelen.
De Europese regeringen waren aanvankelijk wat terughoudend, maar waren anderzijds
bevreesd de slag te missen. In 1885 riep Bismarck een conferentie te Berlijn bijeen ter bespreking
van de Afrikaanse kwestie. Doelen: de stichting van een internationale staat in de Congo (Congo
Vrijstaat) en het opstellen van een gedragscode voor Europese machten die Afrikaans gebied
verwerven. Op initiatief van Leopold volgde in 1889 in Brussel een tweede conferentie, die zich
richtte op het uitbannen van slavernij (m.n. onder moslims nog veel voorkomend), op de
bescherming van de inheemse bevolking en op het bestrijden van de smokkel van sterke drank en
vuurwapens.
Het ontbreken van een internationaal handhavingmechanisme betekende dat de afspraken
van de congressen dode letter bleven. Leopold zelf, besloten als hij was er voor zichzelf een
winstgevende zaak van te maken, deinsde er niet voor terug op grote schaal gebruik te maken van
dwangarbeid in de rubberplantages, waarbij duizenden inboorlingen het leven lieten. En passant
roofbouw plegend op de hulpbronnen kwam hij toch kapitaal tekort voor de verdere ontwikkeling en
leende hij geld van zijn eigen regering. Toen er internationaal commotie ontstond over de in de
43
Congo begane wreedheden zag de Belgische regering zich gedwongen Congo van Leopold over te
nemen en er een kolonie van te maken.
De Berlijnse conferentie van 1885 was ook het startpunt van een wilde wedloop richting
‘echte bezetting’ (het tekenen van grenzen op de kaart was niet voldoende, er diende sprake te
zijn van aanwezigheid van bestuurders en/of troepen) van Afrikaanse gebieden. In de jaren tot 1900
werd het continent vrijwel volledig uitgepond. Als bestuursstructuur kozen de Europeanen voor het
zogenaamde ‘indirecte bestuur’, waarbij de positie van het locale stamhoofd werd verstevigd. Deze
laatste immers had, in tegenstelling tot de blanken, invloed op de bevolking.
Het grote probleem in Afrika was arbeid. Afrikanen, die weinig tot geen behoefte aan geld
hadden, reageerden volstrekt anders dan de vrije loontrekker uit het westerse economische model.
Vaak gingen de koloniale machten dan ook over tot gedwongen tewerkstelling. Andere methoden
waren het heffen van, in geld te betalen, belastingen en het toedelen van grote stukken land aan
Europese boeren. Dit alles leidde ertoe dat de Afrikaanse vrouwen thuis bleven om het land te
bewerken en de kudde te verzorgen, terwijl hun mannen op grote schaal en langdurig naar elders
gingen om tegen een hongerloontje voor de blanken te gaan werken. Een grondige ontwrichting van
de Afrikaanse samenleving was het gevolg.
In de 20e eeuw verbeterden, onder invloed van wat meer verlicht koloniaal bestuur, de
omstandigheden geleidelijk. Ook ontstond er een verwesterde klasse van Afrikanen, zonen van
stamhoofden, Katholieke en Protestantse geestelijken, beambten in bedrijven en ambtenaren. Zij
werden op Europese universiteiten geschoold, maar ontwikkelden tegelijkertijd een afkeer van de
exploitatie van hun land en een nationalistische gevoelens.
Wrijving en Wedijver tussen de Machten
Naast de Portugezen (Angola en Mozambique), de Spanjaarden (enkele oude steunpunten) en de
Italianen (Somaliland, Eritrea en een compleet echec bij een veroveringspoging van Ethiopië in
1896) waren de uiteraard Groot Brittannië, Frankrijk en Duitsland de belangrijkste deelnemers aan
de race om Afrikaans gebied.
De Duitsers hadden bezit genomen van Togo, Kameroen en Duits Oost Afrika (Tanzania) en
droomden ervan deze gebieden aan elkaar te koppelen. De Franse plannen behelsden een solide
gordel van Dakar naar de Golf van Aden. De Britse imperiale ambities daarentegen projecteerden
een ‘Brits Afrika van Cairo tot Kaapstad’. De Franse en Britse paden kruisten elkaar in 1898 bij
Fashoda (Zuid Soedan). De daaropvolgende ‘Fashoda crisis’ leidde bijna tot een oorlog, maar de
Fransen bonden uiteindelijk in.
In Zuid Afrika stuitte Groot Brittannië al spoedig op het verzet van twee kleine
onafhankelijke republieken, Transvaal en Oranje Vrijstaat. Deze waren, na de verovering van Kaap
de Goede Hoop door de Britten in 1815, gesticht door de ‘Boeren’, afstammelingen van Nederlandse
kolonisten die naar het noorden waren getrokken. De ontdekking van diamant in Transvaal leidde
tot een grote toevloed van Brits kapitaal en Britten, iets waarop de Boeren niet zaten te wachten.
Na een eerdere, mislukte overval in 1896 verklaarde het Britse Rijk in 1899 Transvaal en Oranje
Vrijstaat de oorlog. De Britten, die 300.000 man inzetten, gingen daarbij bepaald niet zachtzinnig
44
te werk. Zo werden als pressiemiddel tegen de fanatieke Boerenstrijders 120.000 vrouwen en
kinderen in concentratiekampen ondergebracht, waarbij zo’n 20.000 van hen omkwamen. De oorlog
duurde uiteindelijk tot 1902. In 1910 werden de verslagen republieken met Natal en de Kaapkolonie
ondergebracht in de dominion Unie van Zuid Afrika,
De Fashoda crisis en de Boeren Oorlog hadden de Britten mateloos impopulair gemaakt in
Europa. Dit leidde ertoe dat zij hun internationale politiek begonnen te heroverwegen. Wat Afrika
betreft kan men zeggen dat, afgezien van het onder internationaal mandaat brengen van de Duitse
kolonies na de Eerste Wereldoorlog, er tot na 1945 weinig territoriale veranderingen meer waren.
§ 82 Imperialisme in Azië: De Hollanders, de Britten en de Russen
Nederlands Oost Indië en Brits Indië
Indonesië en India waren de ‘ideale koloniën’, die decennia lang een exportoverschot lieten zien en
hun overheersers grote winsten brachten. Beide regio’s leverden niet alleen producten die het goed
deden op de wereldmarkt maar waren groot genoeg om ook voor de Europeanen winstgevende
binnenlandse activiteiten te ontplooien (handel, transport, bank- en verzekeringsdiensten). De
bevolkingen waren bovendien bedreven en leergierig, terwijl zij, mede door onderlinge
godsdienstige verschillen, relatief gemakkelijk te regeren waren voor de Europeanen.
Beide gebieden werden bestuurd door een ambtenarenapparaat, dat eerlijk en in eigen ogen
hoogstaand was, maar waar in de top nauwelijks plaats was voor autochtonen. Veel zonen uit de
betere klassen in Engeland en Nederland vonden er emplooi. Het bewind kan het beste
gekarakteriseerd worden als welwillend despotisme, dat er in ieder geval voor zorgde dat oorlog,
ziekte en honger beteugeld werd.
In 1815 bezaten de Hollanders niet veel meer dan het eiland Java. Maar geholpen door de
onderlinge afgunst van Duitsers, Fransen en Engelsen wisten zij hun bewind ongehinderd over de
gehele Indonesische archipel uit te breiden. Belangrijkste element in de exploitatie van het
eilandenrijk was het ‘cultuurstelsel’, een systeem van gedwongen leveranties door locale boeren
van met name suiker en koffie. Door het Nederlandse beleid om het locale onderwijs in het Maleis
en het Javaans te laten plaatsvinden, bleef enerzijds veel van de inheemse cultuur bewaard terwijl
anderzijds de bevolking veel minder in aanraking kwam met westerse ideeën over democratie en
nationalisme.
Toen in 1857 de voor de Britten uiterst gevaarlijk Indiase Muiterij (van in India geboren
soldaten van het Britse leger) ontstond, vond deze opstand een voedingsbodem in een reeds
decennia oude ontevredenheid over het Britse beleid. Zowel het afzetten van locale heersers, het
onteigenen van land van de Britten onwelgevallige eigenaren als allerlei maatregelen tegen
‘barbaarse’ godsdienstige praktijken vielen in slechte aarde. Veel Hindoes zagen in de Britten als
tegenstanders van hun eeuwenoude godsdienstige tradities en veel Moslims wensten hun religie te
zuiveren van vreemde invloeden.
De Britten sloegen de rebellie met veel geweld neer, maar kozen tevens voor een radicaal
ander beleid, waarbij zij besloten India te besturen met, door en ten behoeve van de Indiërs zelf. In
45
de praktijk betekende dit een coalitie tussen de imperiale macht en Indiase bovenlaag. In plaats van
het afzetten van locale heersers wanneer zij een gebied veroverden, lieten de Britten nu de (meer
dan 200) maharadja’s en andere edelen op hun tronen. Aan de top van deze piramide van vorsten
stond koningin Victoria, die in 1877 tot keizerin van India werd uitgeroepen.
India, dat in de 18e en begin 19e eeuw een, naar pre-industriële maatstaven, aanzienlijke
nijverheid had gehad, kon de concurrentie met geïndustrialiseerde macht van Engeland niet aan. De
(door de militaire overmacht afgedwongen) vrijhandel maakte van Engeland de fabriek van de
wereld en van India een van de grootste grondstoffenleveranciers: ruwe katoen, thee, jute, graan
enz. in ruil voor Britse industrieproducten. De Indiase handel groeide enorm.
In tegenstelling tot de Hollanders in Indonesië voerden de Britten wel onderwijs in de
Engelse taal in. Dit had tot gevolg dat er een klasse van perfect Engels sprekende en vaak in
Engeland verder opgeleide Indiërs ontstond, die een steeds grotere rol voor zichzelf opeisten in het
landsbestuur. Zowel Hindoes als Moslims richtten rond de eeuwwisseling eigen organisaties op, die
een nationalistisch karakter kregen. Deze beweging was niet alleen anti-Brits, maar richtte zich ook
tegen allen die met de Britten samenwerkten (vorsten, kapitalisten en handelaren) en kreeg aldus
ook een socialistische component.
Belangenconflict tussen Russen en Britten
Sinds de 17e eeuw had Rusland grote delen van Noord Azië in zijn bezit. Rond 1850 nam de Russische
druk op Azië, maar nu meer naar het zuiden gericht, weer toe. Deze Russische expansiedrift was
voornamelijk politiek getint: de regering was wederom op zoek naar warm water havens. Toen de
Russen in 1864 Tashkent veroverden en even later vrijwel letterlijk de Engelsen raakten, sloten
beide partijen een overeenkomst, die ervoor zorgde dat er een 30 kilometer brede strook Afghaans
land tussen hen in bleef.
In Perzië speelde rond 1900 iets soortgelijks. De Russen breidden vanuit het noorden hun
invloed uit, terwijl de Britten zich, met investeringen in de olie-industrie in het kustgebied
vestigden. Perzië verloor de controle over de gang van zaken in het eigen land en leek rijp voor een
opdeling. Een nationalistische revolutie in 1905 tegen het onderdanige beleid van de sjah kon de
kwestie van Perzische onafhankelijkheid niet echt regelen en de Britten en Russen verdeelden het
land in ‘invloedssferen’.
§ 83 Imperialisme in Azië: China en het Westen
China voordat het Westen Binnendrong
De grootste imperialistische kluif, waar alle Grote Mogendheden hun tanden in hebben gezet, was
China. De Manchu, of Qing, dynastie (1644-1912) liep gedurende de 19e eeuw op zijn eind. De vele
rebellieën in de 1e helft van die eeuw toonden aan dat zij er niet in slaagde de orde te handhaven
en afpersingspraktijken te beteugelen. De grootste rebellie was die van de Taiping in 1850, die pas
in 1864, met hulp van het Westen, definitief werd onderdrukt. De lange duur van deze opstand
maakte dat de legeraanvoerders van beide zijden de controle over hun manschappen verloren en
46
grote gedeelten van het land ten prooi vielen aan wanorde en chronisch banditisme. In dit verwarde
China begonnen rond 1840 de Europeanen binnen te dringen, waarbij zij overigens uitdrukkelijk de
Qing dynastie overeind hielden. Zij hadden immers een gouvernement nodig om bindende afspraken
mee te kunnen maken.
De Ontsluiting van China voor het Westen
De Opium Oorlog (1839-1841) markeerde het begin van deze nieuwe fase in de betrekkingen tussen
China en het door de Chinezen eeuwenlang als barbaars beschouwde Westen. Handel drijven met
China was, bij gebrek aan voor de Chinezen interessante Europese producten, altijd moeizaam.
Eigenlijk kwam alleen de uit India afkomstige opium in aanmerking. Toen de Chinese regering de
invoer van opium aan banden probeerde te leggen, verklaarde de Britse regering de oorlog. In 1857
trokken Frankrijk en Engeland gezamenlijk ten strijde om China te dwingen hun diplomaten te
ontvangen en zaken te doen met hun handelaren.
De verdragen van Tientsin die een eind maakten aan de tweede oorlog stonden al spoedig
model voor verdragen die andere mogendheden, waaronder de V.S., met China sloten. Het
zogenaamde ‘verdragssysteem’ zag het licht. In 1842 had China al Hong Kong afgestaan aan de
Britten. Later volgden nog vele concessies, zoals het openen van ‘verdragshavens’ als Sjanghai en
Kanton en het verlenen van immuniteit aan Europeanen voor de Chinese wet. Ook dienden de
Chinezen grote herstelbetalingen te verrichten, die door de overwinnaars werden geïnd in de vorm
van douanegelden. Importheffingen mochten niet meer dan 5% bedragen en dit maakte dat China
een vrije handelsmarkt voor Europese producten werd.
Annexaties en Concessies
In de jaren na 1860 verloor China ook grote delen van zijn grondgebied. De Russen vestigden zich in
de kuststreek bij het in 1860 gestichte Wladiwostok. Japan erkende de onafhankelijkheid van Korea
in 1876. De Britten annexeerden in 1886 Birma en de Fransen maakten zich meester van geheel
(Frans) Indochina.
Japan, dat steeds sterkere imperialistische ambities begon te koesteren, verklaarde in 1894
China de oorlog na een dispuut over Korea. Het modern geoutilleerde Japanse leger bleek veel te
sterk voor de Chinezen en in 1895 werden de Chinezen gedwongen afstand te doen van Formosa en
de zuidelijke punt van Mantsjoerije, alsmede over te gaan tot erkenning van de onafhankelijkheid
van Korea.
De Japanse overwinning deed de grote mogendheden realiseren hoe sterk dat land was
geworden en veroorzaakte een crisis. Vooral de Russen hadden grote moeite met het feit dat Japan
voet had gekregen op het vasteland. Rusland, Duitsland en Frankrijk eisten dat Japan de zuidpunt
van Mantsjoerije zou opgeven, hetgeen de Japanners na enige aarzeling deden.
Voor de Chinese regering was de vernedering van de nederlaag tegen de verachte Japanners
aanleiding over te gaan tot een programma van modernisering. Met behulp van grote leningen werd
hier een begin mee gemaakt, maar de Europese mogendheden waren enigszins terughoudend,
omdat zij een snelle consolidatie van China ongewenst achtten. Zij eisten dan ook verdere
47
concessies en het leek erop dat het Chinese keizerrijk zou worden opgedeeld. De Duitsers, Russen,
Fransen en Britten verwierven allen additionele concessies in de vorm van kustgebieden, veelal in
pacht voor zeer lange tijd. De Verenigde Staten, bevreesd voor de opdeling van China, kondigden
daarop hun Open Deur politiek af, die inhield dat het Chinese territoir intact bleef en dat de handel
in de ‘invloedssferen’ en andere concessies op zou staan voor handelaren van alle staten.
Met grote delen van kust feitelijk onder de jurisdictie van buitenlanders en grote gebieden
van het binnenland nog immer ten prooi aan bandieten en guerrilla’s voelden de Chinezen zich
verschrikkelijk vernederd. Er ontstonden dan ook geheime revolutionaire genootschappen, die
samenzwoeren tegen de hulpeloze regering en af en toe buitenlanders vermoordden. Eén van deze
genootschappen kwam openlijk in verzet, de zogenaamde Boxer Opstand van 1899. Zij saboteerden
spoorwegen, vielen Chinese christenen aan, belegerden buitenlandse vertegenwoordigingen en
doodden circa 300 buitenlanders.
Een internationale strijdmacht sloeg de opstand neer, waarna de overwinnaars de Chinese
regering onder nog strikter toezicht plaatste én $ 330 miljoen schadevergoeding afdwong. De
gevolgen waren tweeërlei: de Qing regering ging nog fanatieker het pad van verwestersing op en de
revolutionaire beweging, die zowel de Manchu’s als alle buitenlanders wilde verjagen, verspreidde
zich in rap tempo over het land.
§ 84 De Russisch-Japanse Oorlog en zijn Gevolgen
Rusland en Japan bleven elkaar tegenkomen in Mantsjoerije. De Japanners zochten grondstoffen en
afzetmarkten voor hun nieuwe industrieën, alsook erkenning van hun status als Grote Mogendheid.
En de Russen zochten versterking van de positie van hun buitenpost Wladiwostok en hadden
dringend afleiding van de problemen in eigen land nodig. De Japanners zagen bovendien met lede
ogen aan hoe de Russen aan de haal gingen met vruchten van de Japanse overwinning op China in
1895.
Een aanval van de Japanse vloot op Russische haveninstallaties in Port Arthur betekende in
1904 het begin van de oorlog. De Russen bleken geen partij. Zij werden zowel te land, in een
gigantische slag waar 624.000 man bij betrokken waren, als ter zee verslagen. De Russische vloot
die de halve wereld was omgevaren werd door de Japanse, die nog nooit was getest in
gevechtsomstandigheden, compleet vernietigd.
Op dat punt bood de Amerikaanse president Theodore Roosevelt aan te bemiddelen. In 1905
kwam het verdrag van Portsmouth, New Hampshire tot stand. Japan verkreeg weer de zuidpunt van
Mantsjoerije, inclusief Port Arthur, een bevoorrechte positie in het in naam nog altijd Chinese
Mantsjoerije en Korea als protectoraat (in 1910 door Japan geannexeerd).
De Japanse overwinning was, afgezien van het Italiaanse echec in Ethiopië, de eerste keer
in de moderne tijd dat een blank volk door een niet-blank volk werd verslagen. De gevolgen ervan
waren velerlei en van een ingrijpend karakter. Ten eerste richtte de gefrustreerde Russische
regering haar aandacht weer op de Balkan en droeg aldus bij aan een serie crises die tot de Eerste
Wereldoorlog zou leiden. Ten tweede was het tsaristische regime in prestige, in militaire macht en
48
in de publieke opinie zodanig verzwakt dat ondergrondse bewegingen in Rusland de openbaarheid
zochten, met de revoluties van 1905 en 1917 als uitvloeisel. Ten derde was de overwinning van
Japan, dat slechts een halve eeuw eerder nog tot de ‘achterlijke’, hulpeloze landen had behoord,
een duidelijk teken dat de niet-westerse wereld niet per definitie kansloos was in haar verzet tegen
het Europese imperialisme.
Door gebruik te maken van Westerse wetenschap, technologie en industrie konden niet-
westerse landen de Europese overheersing van zich afschudden en onder eigen regie, en met
behoud van hun eigen culturele karakter, het moderniseringsproces voortzetten. In de
gekoloniseerde maatschappijen ontstonden ‘hybride elites’, modern opgeleide leiders die tevens
vervuld waren van trots op hun eigen cultuur en achtergrond. Er volgden nationalistische revoluties
in Perzië (1905), Turkije (1908) en China (1911). De koloniale autoriteiten in India (1909) en
Indonesië (1916) zagen zich, ten gevolge van agitatie, genoodzaakt meer inheemse invloed in het
bestuur toe te staan.
De overwinning van Japan op Rusland had derhalve grote invloed op drie ontwikkelingen, die
een einde maakten aan de Europese wereldsuprematie: de Eerste Wereldoorlog, de Russische
Revolutie en de Opstand in Azië.
49
Hoofdstuk 17 ‘De Eerste Wereldoorlog’
Aangeven vanaf welk moment Europa onvermijdelijk op de Eerste Wereldoorlog afstevende is niet
eenvoudig. Te constateren is slechts dat het Europa ontbrak aan staatsmanschap, dat deze oorlog,
die miljoenen jonge mannen het leven kostte en de Europese macht en invloed in de wereld zeer
verzwakte, had kunnen voorkomen.
§ 85 Internationale Anarchie
Sinds 1848 waren alle belangrijke Europese kwesties door middel van geweld geregeld. Het
uiteindelijke gevolg hiervan was dat tegen 1914 alle Grote Mogendheden op het continent over een
enorm staand leger beschikten, alsmede over een gigantisch reservoir aan reservisten. Weinigen
wilden oorlog, maar velen gingen er van uit dat hij vroeger of la ter zou uitbreken.
Concurrerende Verbonden: Triple Alliantie en Triple Entente
Het sinds 1870 verenigde Duitsland werd, mede door een sterke industrialisatie, in hoog tempo een
zeer sterke macht, die bovendien ‘een plek onder de zon’ ambieerde. Zowel Fransen (Elzas-
Lotharingen verloren in 1870) als Britten (wereldwijde concurrentie van Duitse industrieproducten)
hadden weinig op met de Duitse aspiraties.
Zolang Bismarck aan de macht (in 1890 door de keizer naar huis gestuurd) was voerde
Duitsland een vredespolitiek, maar sloot het wel met Oostenrijk-Hongarije (1879) en Italië (1882)
een verbond tot wederzijdse steun in geval van oorlog, dat later de Triple Alliantie werd genoemd.
Omdat Oostenrijk en Rusland elkaars vijanden (Balkan) waren, sloot Bismarck tevens een
‘herverzekeringsverdrag’ met de Russen.
Na Bismarck’s pensionering hield dit laatste verdrag geen stand. Nu sloot de radicale Franse
Derde Republiek een verbond met het aartsconservatieve en autocratische Russische keizerrijk.
Ideologie was ondergeschikt aan politiek en economie: Frans kapitaal stroomde naar Moskou en de
tsaar ontblootte zijn hoofd voor de Marseillaise.
Aldus was het continent in twee kampen verdeeld en was het de vraag of Groot Brittannië
een kant zou kiezen en zo ja, welke. Lange tijd hadden de Britten zich van niets en niemand
aangetrokken. Mede door de Fashoda-crisis, de Boeren Oorlog en de ontwikkelingen in Azië waren
de betrekkingen met Frankrijk en ook Rusland zeer slecht. Toen evenwel vanaf 1898 de Duitsers een
marine begonnen op te bouwen die op de duur een grote bedreiging van de Britse superioriteit ter
zee ging vormen, werden de Britten in de armen van de Fransen en Russen gedreven.
Groot Brittannië legde zijn geschillen met Frankrijk in 1904 en die met Rusland
(Afghanistan, Perzië) in 1907 bij. Gedrieën vormden zij de Triple Entente, een verbond dat iets
losser was dan de Alliantie omdat de Engelsen weigerden formele militaire verplichtingen aan te
gaan.
50
De Crises in Marokko en de Balkan
Met twee uitgelokte incidenten in Marokko (steun van de Duitse keizer voor de onafhankelijkheid
van deze Franse kolonie in 1905 en een bezoek van een Duitse kanonneerboot aan Agadir ‘ter
bescherming van de Duitse belangen’ in 1911) hebben de Duitsers de Entente getest, onverzettelijk
bevonden en in feite slechts meer solide gemaakt.
In dezelfde periode speelde zich een serie crises in de Balkan af. Kern hiervan wa ren in feite
steeds de Slaven in en om het sinds 1817 onafhankelijke Servië. Serviërs, Bosniërs, Kroaten en
Slovenen spraken allen dezelfde taal, het Servo-Kroatisch, echter de (Orthodoxe) Serviërs en
Bosniërs gebruikten het Cyrillische alfabet en de (Katholieke) Kroaten en Slovenen het Romeinse.
Bij veel mensen in deze landen was het gevoel ontstaan, dat zij eigenlijk één volk, de Zuid Slaven
of Joegoslaven, vormden. De radicale nationalisten onder hen waren al lang tot de conclusie
gekomen dat zij in de Oostenrijks-Hongaarse Dubbelmonarchie nooit een gelijkwaardige positie
zouden verwerven en dat de Zuid Slaven hun eigen onafhankelijke staat moesten vormen.
De omverwerping van het oude Ottomaanse regime door de Jonge Turken alsook de
hernieuwde Russische belangstelling (na de nederlaag tegen Japan in 1905) voor het Balkan gebied
stookten de verschillende vuurtjes extra op.
Toen in 1908 de Oostenrijkers Bosnië annexeerden, reageerden de Serviërs furieus. Echter
zonder steun van hun Russische broeders, die het op hun beloop lieten, konden zij weinig
uitrichten. In hetzelfde jaar wisten Kreta en Bulgarije zich te onttrekken aan de Ottomaanse
heerschappij. Kreta zocht en vond aansluiting bij Griekenland en Bulgarije werd onafhankelijk.
In 1911 verklaarde Italië Turkije de oorlog en veroverde de Dodekanesus en Libië. Bulgarije,
Servië en Griekenland, elk met aanspraken op bepaalde gebieden, gingen gezamenlijk eveneens de
oorlog met de Turken aan. Toen dit succesvol verliep kregen zij onderling onenigheid over
Macedonië en Albanië. De Serviërs bezetten Albanië (toegang tot de zee!), maar moesten
uiteindelijk, tot hun frustratie en woede toestaan dat dit land een onafhankelijk koninkrijk werd.
De Sarajevo Crisis en het Uitbreken van de Oorlog
De moord op de Habsburgse kroonprins, Aartshertog Frans Ferdinand, op 28 juni 1914 in Sarajevo
door een jonge Bosnisch Servische revolutionair schokte de wereld. Voor de Oostenrijkse regering
was het aanleiding om voor eens en altijd af te rekenen met de kern van de Zuid Slavische agitatie,
het onafhankelijke Servië. In de rug gedekt door de befaamde ‘blanco cheque’ van de Duitsers
stelden zij een voor Servië onacceptabel ultimatum waarna zij de oorlog verklaarden.
De Serviërs riepen de hulp in van Rusland, dat overging tot algehele mobilisatie, óók aan de
grens met Duitsland. De Russen op hun beurt wisten zich verzekerd van Franse steun. Duitsland
eiste van Rusland stopzetting van de mobilisatie aan haar oostgrens. Toen de Russen dit weigerden,
verklaarden de Duitsers op 1 resp. 3 augustus 1914 Rusland en Frankrijk de oorlog. In eerste
instantie was de Britse positie nog niet duidelijk. Toen echter Duitsland België binnenviel (kortste
route naar Frankrijk) en daarmee het verdrag van 1839 met betrekking tot de Belgische neutraliteit
schond, verklaarde Groot Brittannië op 4 augustus Duitsland de oorlog.
51
Deze opsomming van gebeurtenissen verklaart nog niet waarom binnen enkele dagen alle
grote Europese naties in een oorlog verwikkeld waren. Europa was verdeeld in twee kampen,
waarbij iedere mogendheid zich verplicht had gevoeld zijn bondgenoten terzijde te staan ongeacht
de aard van de kwestie. En dit omdat allen leefden in angst voor oorlog, een mogelijke, onbekende
toekomstige oorlog waarin zij hun bondgenoten nodig zouden kunnen hebben.
De tragiek van de situatie in 1914 was dat twee relatief achterlijke keizerrijken die op hun
laatste benen liepen en derhalve weinig te verliezen hadden (Rusland met zijn endemische
revolutionaire dreiging en Oostenrijk geteisterd door voortdurende nationalistische agitatie) door
hun allianties de meer geavanceerde West Europese landen mee in het verderf stortten.
Maar ook in het Duitse keizerrijk woedde een interne crisis. De Sociaal Democraten, in 1912
de grootste partij in de Rijksdag, waren sterk antimilitaristisch en dus gekant tegen oorlog. De
keizerlijke regering legde echter nooit verantwoording af aan de meerderheid van het parlement en
had dus sinds 1870 ongehinderd kunnen doorgaan met de opbouw van een militair industrieel
complex dat aan de gewenste nieuwe status van wereldmacht recht deed. Dit is ongetwijfeld een
van de grondoorzaken van de oorlog geweest.
Daarnaast heeft een belangrijke rol gespeeld dat de wereld van 1914 wél een internationale
economie met allerhande interdependenties kende maar over geen enkele internationale
(staats)inrichting beschikte. Er was geen wereldstaat die toezicht hield op het wereldsysteem.
Iedere natie trachtte zo goed mogelijk zijn eigen belangen te verdedigen, hetgeen leidde tot het
systeem van imperialisme waarin iedere Grote Mogendheid een stuk van wereldsysteem voor
zichzelf trachtte te reserveren. Kortom, anarchie op wereldschaal.
§ 86 De Gewapende Patstelling
Velen verwachtten een korte oorlog zoals in 1870. Maar dat bleek ijdele hoop. Slechts door de
interventie van de V.S. kwam er na ruim vier jaar een eind aan deze mensenlevens verzwelgende
strijd.
De Strijd ter Land, 1914-1916
Aanvankelijk leek het Duitse oorlogsplan, dat gebaseerd was op een snelle overrompeling van
Frankrijk om vervolgens alle aandacht op het oostelijke front te richten, op rolletjes te lopen.
Echter, binnen vier weken zag het Duitse opperbevel zich genoodzaakt strijdkrachten terug te
trekken uit Frankrijk, omdat Rusland met twee legers Oost Pruisen was binnengevallen. Een Franse
tegenaanval leidde tot een overwinning in de slag bij de Marne, die het karakter van de oorlog
compleet veranderde. In het oosten behaalden de Duitsers weliswaar grote overwinningen, maar het
westelijke front kwam vrijwel volledig tot stilstand. Geen van beide partijen kon nog een doorbraak
forceren met als resultaat een patstelling in de loopgraven.
De Russen verloren in 1915 veel mensen en veel terrein, maar werden niet definitief
verslagen. Een Frans-Britse poging om via een aanval op Constantinopel de verbinding met de
Russen tot stand te brengen mislukte en in 1916 kwam de nadruk van de strijd weer op noord
52
Frankrijk te liggen. Eerst probeerden de Duitsers bij Verdun een doorbraak te forceren, waarna de
Geallieerden hetzelfde trachtten te doen met hun offensief bij de Somme. Behalve 1,5 miljoen
doden leverden deze acties in het geheel niets op. Ook het, voor het eerst in de krijgsgeschiedenis,
inzetten van (enkele) tanks door de Britten maakte geen indruk.
De Zeeoorlog
Alhoewel het internationale recht (volgens een in 1909 te Londen gehouden conferentie) erin
voorzag dat landen zelfs in oorlogstijd niet militair gerelateerde goederen zoals voedsel en katoen
zouden kunnen importeren, hielden de Geallieerden zich hier in het geheel niet aan. Met Franse
hulp stelden de Britten een strikte zeeblokkade in met als doel de Duitse economie te ruïneren.
Neutrale landen (de V.S., Nederland en Scandinavië) werden hierdoor ook getroffen omdat
zij geen Duitse havens meer mochten aandoen. Met name de V.S. protesteerden met een beroep op
‘de vrijheid van de zeeën’ heftig, maar toen zij later alsnog deelnamen aan de oorlog bekeerden zij
zich snel tot het geallieerde standpunt. Na de oorlog werd het internationale recht op dit punt
aangepast.
Duitsland antwoordde met een poging tot blokkade van Engelse havens met behulp van
voornamelijk onderzeeboten. Toen echter de lijnboot Lusitania getorpedeerd werd en daarbij 1.200
mensen, onder wie meer dan 100 Amerikaanse staatsburgers, verdronken waarschuwde de
Amerikaanse president Wilson de Duitsers dat herhaling zou worden uitgelegd als een ‘opzettelijke
onvriendelijkheid’. Ter voorkoming van problemen beperkten de Duitsers vervolgens gedurende
twee jaar het gebruik van het onderzeebootwapen. Een openlijke zeeslag tussen Groot Brittannië en
Duitsland bij Jutland eindigde weliswaar onbeslist, maar toonde wel de inmiddels formidabele
kracht van de Duitse marine. Het lukte echter niet de Britse suprematie ter zee te ondermijnen.
Diplomatieke Manoeuvres en Geheime Overeenkomsten
Toen de militaire strijd geen beslissing opleverde, begonnen partijen nieuwe bondgenoten te
zoeken. De Turken (1914) en Bulgaren (1915) hadden zich al bij de Centralen aangesloten, maar de
belangrijkste prijs was Italië. De Italianen onderhandelden langdurig en onverstoorbaar met beide
zijden. De mogelijkheid om de Italiaanse staat te voltooien met Zuid Tirol, Istrië en enkele
Dalmatische eilanden deed hen uiteindelijk kiezen voor de Geallieerden, die ook nog uitbreiding van
de Italiaanse bezittingen in Libië en Somaliland beloofden. In 1915 opende Italië een front tegen
Oostenrijk-Hongarije.
Beide allianties probeerden ook intriges uit te lokken met minderheden en ontevreden
groepen binnen het gebied van de tegenpartij. Duitse opzetjes waren er in Polen (belofte van
onafhankelijkheid), Oekraïne (aanwakkeren nationalisme), Vlaanderen (stichten pro-Duitse
beweging), Noord Afrika, Ierland en zelfs Mexico (alliantie in geval Duitsland en de V.S. in oorlog
met elkaar kwamen, waarbij Mexico de ‘verloren gebieden’ zou terugkrijgen).
De Geallieerden beloofden eveneens onafhankelijkheid aan de Polen en daarnaast aan de
Tsjechen, de Slowaken en de Zuid Slaven. Tevens steunden zij, middels de Britse kolonel Lawrence,
53
een Arabische opstand tegen de Turken en ondersteunden zij het idee voor een ‘Joods thuisland’ in
Palestina.
Met relatief gemak maakten de Fransen en Britten zich meester van de Duitse koloniën in
Afrika, de Duitse concessies in China en Duitse eilanden in de Stille Zuidzee. Japan, bondgenoot van
de Britten (sinds 1902), dwong in 1915 vergaande concessies van China af, waarbij het Mantsjoerije
en grote delen van Noord China als protectoraat verkreeg.
De Duitsers hadden echter ook sterk expansionistische oorlogsdoelen in Europa zelf. Toen de
oorlog zo voorspoedig leek te verlopen hadden zij plannen voor grootscheepse annexaties en de
vorming van satellietstaten ontwikkeld. Litouwen en de Baltische kust zouden afhankelijke staten
worden, evenals België. Grote delen van Polen en het nog Franse gedeelte van Lotharingen zouden
worden geannexeerd.
Al deze ontwikkelingen zouden in 1919 nog tot grote problemen leiden aan de
vredesconferentietafel. Slechts door toedoen van de Amerikaanse president Wilson, in november
1916 herkozen op een programma gericht op het buiten de oorlog houden van de V.S., lieten de
Europeanen hun destabiliserende manier van (machts)politiek bedrijven uiteindelijk enigszins varen.
Eind 1916 was echter nog moeilijk in te zien hoe de Eerste Wereldoorlog zou eindigen.
§ 87 De Ineenstorting van Rusland en de Interventie van de Verenigde Staten
De Terugtrekking van Rusland: Revolutie en het Verdrag van Brest-Litowsk
De klungelende, oneerlijke en geheimzinnige tsaristische regering van Rusland was het eerste
slachtoffer van de oorlog. Door miljoenen boeren zonder fatsoenlijke uitrusting de oorlog, en dus de
dood, in te jagen verloor het regime het laatste beetje loyaliteit onder het volk. Muiterij en
stakingen in St. Petersburg leidden in maart 1917 tot het aftreden van Nicolaas II, waarna een
Voorlopige Regering van voornamelijk uit de adel en de middenklasse stammende liberale
democraten aantrad.
De Voorlopige Regering meende de oorlog te moeten voortzetten, maar het leger was
dermate gedemoraliseerd dat het desintegreerde. Het Russische gewone volk was de oorlog meer
dan zat en had bovendien weinig op met de verwesterde intellectuelen en professionals in de
regering. De marxistische partij, verdeeld in meer gematigde mensjewieken en meer radicale
bolsjewieken, genoot een steeds grotere populariteit. In april keerde de bolsjewistische leider
Lenin, daartoe in staat gesteld door een vrijgeleide van de Duitsers (!), uit Zwitserse ballingschap
terug naar zijn vaderland.
De positie van de Voorlopige Regering werd in rap tempo onhoudbaar en in november
grepen Lenin’s bolsjewieken de macht. Onmiddellijk openden zij vredesbesprekingen met Duitsland.
Deze leidden in maart 1918 tot de vrede, onder voor de Russen zéér ongunstige voorwaarden, van
Brest-Litowsk. De Russen werden verplicht de inmiddels overal (d.w.z. in Polen, Oekraïne, Finland
en de Baltische staten) uitgeroepen ‘onafhankelijkheid’ te erkennen.
Voor Duitsland betekende Brest-Litowsk een groot succes. In de nieuw gevormde staten
konden zij marionettenregeringen installeren en de oorlog was gereduceerd tot slechts een front,
54
waar zij nu alle aandacht op kon richten. Zo werd 1918 het jaar van het laatste grote Duitse
offensief in de hoop dat dit beëindigd zou kunnen worden vóórdat het Amerikaanse leger zich in zijn
volledige sterkte in Frankrijk had ontplooid. Gebruikmakend van gifgas en 6.000 stukken artillerie
waren de Duitsers eind mei 1918 Parijs tot op 60 kilometer genaderd.
De Verenigde Staten en de Oorlog
Het Amerikaanse volk, dat zijn wortels voor een groot deel in (de verschillende oorlogvoerende
landen van) Europa had liggen, was sterk verdeeld inzake de oorlog. President Wilson had zeer lange
tijd een neutralistische politiek gevoerd. De vervanging van het tsaristische regime, begin 1917,
door een meer democratische en vooruitstrevende regering deed de balans doorslaan ten gunste van
de Geallieerden. De roep om door middel van een Amerikaanse interventie de democratie te
beschermen werd steeds luider.
Tegelijkertijd lieten de Duitsers hun voorzichtigheid ten opzichte van de V.S. varen. In de
sterk door de legerleiding gevoede veronderstelling dat zij met een blokkade van de Engelse havens
Groot Brittannië binnen zes maanden op de knieën zouden kunnen dwingen, hervatten zij op 1
februari 1917 de onbeperkte duikbootoorlog. Nadat in februari en maart verschillende Amerikaanse
schepen tot zinken waren gebracht, verklaarde op 6 april het Congres Duitsland de oorlog.
Aanvankelijk overtrof de duikbootoorlog alle Duitse verwachtingen. In de eerste drie
maanden werd bijna 2 miljoen aan scheepstonnage getorpedeerd. Geleidelijk aan wisten de
Geallieerden de bestrijding van duikboten te verbeteren, maar de bela ngrijkste tegenmaatregel was
wel het konvooieren van vrachtschepen. De Amerikaanse marine, die wel al op sterkte was,
verleende daarbij essentiële bescherming. Eind 1917 was het gevaar van de Duitse U-boten
grotendeels onder controle.
Te land wisten de Fransen en Britten met veel moeite stand te houden. Na enkele vergeefse
offensieven besloot de Franse opperbevelhebber Pétain te wachten op de Amerikanen en de tanks.
Aan het zuidelijke front wisten de met Duitsers versterkte Oostenrijks-Hongaarse troepen de
Italianen te verslaan en terug te dringen, maar ook hier wisten de Italianen uiteindelijk stand te
houden. De patstelling duurde voort.
In de V.S. kwam inmiddels een gigantische mobilisatie op gang. 3,5 Miljoen burgers werden
onder de wapenen geroepen. Daarnaast vloeide zo’n US$ 10 miljard aan steun naar de Geallieerden,
die dit geld voornamelijk besteedden aan voedsel en munitie in de V.S.. Voor het Amerikaanse
bedrijfsleven betekende één en ander een enorme hausse. De Amerikaanse bevolking haalde de
buikriem aan: o.a. vlees en suiker werd gerantsoeneerd. Bepaalde consumptie artikelen werden niet
meer geproduceerd teneinde metalen te sparen ten behoeve van de wapenproductie. Op deze
manier wisten de V.S. enorme voorraden goederen beschikbaar te stellen voor zowel de
Geallieerden als voor het eigen leger.
De Laatste Fase van de Oorlog
Zoals gezegd lanceerden de Duitsers voorjaar 1918 hun eindoffensief dat hen op 15 juli op 60
kilometer van Parijs bracht. Inmiddels landden maandelijks 250.000 Amerikaanse soldaten in
55
Frankrijk. Op 18 juli waren 9 Amerikaanse divisies beschikbaar als speerpunt van de Geallieerde
tegenaanval tegen het te ver opgerukte Duitse leger. De Geallieerden namen het initiatief over en
de Duitsers waren gedwongen de strijd te staken, waarna op 11 november een wapenstilstand werd
gearrangeerd.
De verschrikking, die deze bijna vier en een half haar oorlog met zich had gebracht, is niet
alleen weer te geven met de statistieken van 10 miljoen doden en 20 miljoen gewonden. De
patstelling kon slechts doorbroken worden door de Amerikanen, die slechts gedurende 4 maanden
aan de daadwerkelijke gevechtshandelingen hebben deelgenomen. Ten tijde van de wapenstilstand
waren er twee miljoen Amerikaanse soldaten in Frankrijk en nog eens een miljoen onderweg. Zij
hebben de balans doen doorslaan.
§ 88 De Ineenstorting van de Oostenrijkse en Duitse Keizerrijken
Ook voor de Duitse en Oostenrijks-Hongaarse keizerrijken bleek de oorlog fataal te zijn. De
onderworpen Habsburgse nationaliteiten verklaarden zich allen onafhankelijk. In zowel (klein)
Oostenrijk als Hongarije werd, nadat keizer Karel I was afgetreden, de republiek uitgeroepen,
terwijl zich tevens de nieuwe staten Tsjecho-Slowakije, Joegoslavië, en Roemenië vormden.
Het Duitse rijk, waar Generaal Ludendorff de laatste jaren een dictatoriale macht had
uitgeoefend, stond tot in de laatste weken fier overeind. Slechts Ludendorff en zijn naaste
medewerkers beseften in september 1918 dat het afgelopen was. Om het gezicht van het leger te
redden drong hij er dan ook op aan dat er een nieuwe democratische regering zou komen. Deze zou
dan de oneervolle vredesonderhandelingen met de Geallieerden kunnen voeren. President Wilson
speelde, door aan te dringen dat er een meer democratische Duitse regering kwam, de Duitse
legertop in de kaart.
Naarmate in Duitsland het militaire debacle duidelijker werd, werd keizer Wilhelm II meer
en meer gezien als een hinderpaal voor de vrede. De druk op hem nam van alle kanten (officieren
en soldaten, arbeiders, socialistische partij) toe en op 9 november deed hij afstand. Wilhelm zocht
en vond politiek asiel in Nederland, waar hij tot zijn dood in 1941 verbleef.
De val van de keizer en de daaropvolgende republiek (de Weimar Republiek) waren niet
zozeer het gevolg van een binnenlandse revolutionaire actie maar veeleer een uitkomst van de eisen
van de Geallieerde overwinnaars, de vredeswens van de Duitse bevolking en de (tactische)
afwezigheid van de Duitse militaire klasse. Toen de oorlog eindigde, was het Duitse leger,
schijnbaar gedisciplineerd als altijd, nog steeds op Franse bodem aanwezig. Zo kon later door
sommigen, die daar politiek belang bij hadden, beweerd worden dat het Duitse leger niet verslagen
was maar ‘in de rug gestoken’ door een afbrokkelend thuisfront.
§ 89 De Economische, Sociale en Culturele Gevolgen van de Oorlog
Effecten op het Kapitalisme: Overheidsbemoeienis met de Economie
56
Het oude kapitalistische, of klassiek liberale, idee dat de overheid slechts bepaalde algemene
voorwaarden waaronder zaken konden worden gedaan diende te regelen en verder het bedrijfsleven
met rust moest laten, kreeg door de oorlog de nekslag. Al geruime tijd voor 1914 hadden overheden
het economische speelveld betreden door tarieven te heffen, nationale industrieën te beschermen,
op imperialistische wijze in- en verkoopmarkten te veroveren en sociale wetgeving ten behoeve van
de loontrekkers. Maar van echte ‘planeconomie’ was geen sprake.
Toen de oorlog veel langer duurde dan een ieder had verwacht zetten alle regeringen in de
loop van 1915 een systeem van instituties op ter coördinatie van haar oorlogsinspanning. Het doel
was alle arbeid en alle natuurlijke hulpbronnen, uit eigen land of geïmporteerd, zo effectief
mogelijk in te zetten. Productie voor civiel gebruik werd tot een minimum beperkt. Het opstarten
van een nieuw bedrijf of het beëindigen van een bedrijf(sactiviteit) vereiste toestemming van de
overheid.
‘Rationalisatie’ van de productie in het landsbelang was het devies. Arbeiders en vakbonden
werden ontmoedigd om te protesteren tegen lange uren of lage lonen of om te staken. Bij de
hogere en middenklassen werd gematigdheid in consumptie bon ton.
De verplichte militaire dienstplicht was de eerste stap in de allocatie van menskracht. De
onverzadigbare behoefte aan steeds weer nieuwe troepen, maakte dat mannen die aanvankelijk van
militaire dienst waren vrijgesteld op grond van hun rol in het arbeidsproces of vanwege fysieke
tekortkomingen, toch werden opgeroepen. Het waren de vrouwen die daarop veel van origine
‘mannenwerk’ overnamen. Deze veel grotere economische participatie heeft een ommekeer teweeg
gebracht in de maatschappelijke positie van de vrouw.
Door allerhande maatregelen ( o.a. hogere beloning, vrijstelling van militaire dienst en niet
te vergeten patriottische propaganda) hebben de overheden grote aantallen arbeiders naar de
oorlogsindustrie ‘gelokt’. Ook de buitenlandse handel en scheepvaart werden volledig door de
regeringen gecontroleerd. In feite was sprake van een staatsmonopolie, waarbij het bedrijfsleven
opereerde onder een stelsel van vergunningen en quota.
Topexporteur waren de V.S., waar de Europese Geallieerden met behulp van enorme
leningen van de Amerikaanse regering hun inkopen deden. Britse en Franse particuliere
investeerders verkochten, onder druk, hun Amerikaanse aandelen en obligaties en verkregen
daarvoor ponden en franken, terwijl hun regeringen zich over de dollars ontfermden. En de V.S.
veranderden in een tijdsbestek van vijf jaar van een debiteur in ’s werelds grootste crediteur (1919
US$ 10 miljard).
Duitsland, dat vrijwel volledig van de zee was afgesloten, moest nog striktere maatregelen
nemen. Roemeense olie en Oekraïens graan, die laat in de oorlog beschikbaar kwamen, waren geen
substituut voor de wereldhandel waar het land voor de oorlog op dreef. Gekozen werd voor een
systeem van ‘oorlogssocialisme’, waarbij de productie georganiseerd in samenwerkingsverbanden
van particuliere ondernemingen onder scherp overheidstoezicht. Zo werd In alle oorlogvoerende
landen de vrije mededinging tussen individuele bedrijven vervangen door een systeem van
coördinatie.
57
Inflatie, Industriële Veranderingen, Beheersing van het Denken
Geen enkele regering kon de kosten van oorlogvoering opbrengen uit de belastingen alleen. Allen
namen hun toevlucht tot het drukken van bankbiljetten met een snelle prijsinflatie tot gevolg. Het
hardst getroffen werden diegenen die van een vast inkomen moesten rondkomen, zoals renteniers,
professionals, ambtenaren en anderen met vaste jaarsalarissen. Hun levensstandaard, en ook hun
status en prestige, werd ernstig bedreigd. Ook legden de oorlogvoerende landen aldus een zware
hypotheek op de toekomst. Ooit zouden de oorlogsschulden moeten worden afbetaald door
jarenlang meer te produceren dan te consumeren. De levensstandaard van Europa als geheel liep
ernstig gevaar.
Bovendien verloor Europa haar leidende positie op de wereldmarkten. Niet alleen aan de
Amerikanen, maar ook aan de Japanners die de Chinese markt veroverden en aan de Brazilianen,
Argentijnen en Indiërs, die allemaal hun eigen industrieën begonnen op te bouwen. Na de oorlog
zou Europa met een reeks nieuwe concurrenten worden geconfronteerd.
Naast beheersing van de economie streefden alle oorlogvoerende staten er ook naar het
denken van hun onderdanen onder controle te krijgen. Propaganda en censuur werden stringenter
en effectiever dan ooit tevoren. Vrijheid van meningsuiting, in de periode voor 1914 vrijwel
gemeengoed geworden, werd volledig afgedankt. De massapers en de film bleken ideale nieuwe
media om het denken van de mensen te beïnvloeden. In de Geallieerde landen was de Keizer een
duivel en In Duitsland leerde de bevolking dat Engeland met zijn blokkade een kindermoordenaar
was. Dit soort ingewortelde ideeën en overtuigingen bleven lang na de oorlog voortleven.
Cultuurpessimisme
Werd in het begin van de oorlog door jonge schrijvers nog wel eens de loftrompet gestoken over
opofferingen voor de natie, vier jaren van dood en verderf later was deze vaderlandsliefde verkeerd
in cynisme, pessimisme en wanhoop. De zinloze oorlog werd gehekeld en men stak de draak met de
propaganda.
Naoorlogse werken van Freud, Spengler en anderen gaven uiting aan een wijdverbreid
cultuurpessimisme. Zij schilderden een treurig beeld van het verval van de Westerse beschaving en
de moeizame strijd die de mensheid in dit verband te wachten stond. Spengler’s geschiedkundige
theorie bood een verklaring voor de gebeurtenissen die overigens simpelweg chaotisch en absurd
leken.
Het absurdisme verbreidde zich ook via kunststromingen als het Dadaïsme, dat overigens vrij
snel verdween om plaats te maken voor de veel invloedrijkere ideeën van het Surrealisme. Ook
nuchterder kunstenaars als de beroemde Duitse schrijver Thomas Mann en de Ierse dichter W.B.
Yeats vonden hun inspiratie in het feit dat er in Europa iets vreselijk mis was gegaan.
§ 90 De Vrede van Parijs, 1919
Zonder het bolsjewistische Rusland, maar met de zwoegende min of meer revolutionaire regimes
van de voormalige keizerrijken Duitsland en Oostenrijk en met de ineffectieve regeringen van een
58
serie nieuwe republieken (van Estland tot het Donau bassin) verzamelden zich de overwinnaars in
1919 in Parijs. Daar werden vijf afzonderlijke verdragen gesloten met de verliezers Oostenrijk,
Hongarije, Bulgarije, Turkije en uiteraard Duitsland.
De Veertien Punten en het Verdrag van Versailles
Vol ontzag en verwachting keek de gehele wereld naar de president van de V.S., wier interventie –
daar waren vriend en vijand het over eens – beslissend was geweest. President Wilson’s visie was
algemeen bekend, sinds hij deze in januari 1918 had verwoord in zijn Veertien Punten. Samengevat
stonden deze voor de verwezenlijking van de democratische, liberale, vooruitstrevende en
nationalistische bewegingen van voorafgaande eeuw en voor de ideeën van de Verlichting, de
Franse Revolutie en de revoluties van 1848.
Één van de Punten behelsde de oprichting van een internationale politieke organisatie die
oorlogen moest zien te voorkomen . Tenslotte was Wilson op zoek naar een ander type verdrag, dat
niet, zoals in het verleden veelal het geval was, gebaseerd was op machtspolitiek en
opportunistische koehandel zonder acht te slaan op de belangen van de betrokken volken. Alhoewel
er op enkele punten voorbehouden werden gemaakt, verkreeg Wilson de acceptatie van de
Geallieerden van zijn Veertien Punten.
Zevenentwintig naties waren in Parijs vertegenwoordigd, maar alle belangrijke beslissingen
werden genomen door de Grote Vier, Wilson zelf, de Engelsman Lloyd George, Clemenceau voor
Frankrijk en de Italiaan Orlando. Alhoewel alle vier democratische gekozen regeringsleiders waren
en derhalve met autoriteit konden spreken en handelen, was het qua persoonlijkheden een
moeizaam functionerend kwartet.
In eerste aanleg maakte Wilson zich sterk voor een permanent internationaal lichaam, de
Volkenbond. Weinig Europeanen hadden fiducie in een dergelijk instituut, maar zij gaven toe.
Hiertegenover had Wilson wel concessies moeten doen ten aanzien van enkele van zijn Veertien
Punten. Zaken als zelfbeschikkingsrecht voor alle nationaliteiten en aanpassingen in de koloniën
zouden echter altijd wel discussie opgeleverd hebben en Wilson meende dat die op een later
tijdstip in de Volkenbond wel zouden kunnen geadresseerd.
Dé eis van de Fransen was zekerheid tegenover Duitsland. Na lange discussies moest
Frankrijk zich tevreden stellen met de controle over het Saar gebied (kolen!) gedurende 15 jaar, de
teruggave van Elzas-Lotharingen alsmede de belofte van Groot Brittannië en de V.S. dat zij de
Fransen onmiddellijk te hulp zouden komen in geval van een Duitse aanval.
In oost Europa wensten de Geallieerden sterke bufferstaten tegen Rusland te creëren. Er
werd een nieuwe Poolse staat gevormd, waarin niet alleen alle volledige Poolse gebieden lagen
maar ook de gebieden met deels Poolse en deels Duitse bevolkingsgroepen. En Polen kreeg een
corridor naar de Oostzee, hetgeen tevens betekende dat Oost Pruisen van de rest van Duitsland was
afgesneden. Een vage Oostenrijkse poging tot aansluiting bij de Duitse republiek werd door de
geallieerden niet gehonoreerd. Oostenrijk werd een kleine staat. En de Duitsers in Bohemen werden
tot hun ongenoegen Tsjecho-Slowaakse burgers.
59
Duitsland verloor al zijn koloniën. De Volkenbond ontfermde zich over de gebieden, waarna
zij deze ter besturing als ‘mandaat’ aan verschillende mogendheden overdroeg. Frankrijk en Groot
Brittannië verdeelden de beste gebieden onder elkaar en Zuid Afrika kreeg Duits Zuidwest Afrika
(Namibië).
De Geallieerden namen de Duitse vloot over, maar de Duitse bemanningen brachten de
schepen tot zinken bij de Orkney Eilanden. Het Duitse leger werd gelimiteerd tot 100.000 man en
mocht geen zware artillerie, luchtmacht en onderzeeërs hebben.
Voor de Fransen, op wier grondgebied vier jaar lang het westelijke front had gelegen, was
het door de Duitsers betalen van een oorlogsschadevergoeding een tweede keiharde eis. De geëiste
bedragen waren dermate astronomisch, dat zelfs Clemenceau moest toegeven dat zij praktisch
onuitvoerbaar waren. Het was in feite vooral een emotionele kwestie. Uiteindelijk werd in het
verdrag van Versailles (d.w.z. dat met de Duitsers) geen exact bedrag genoemd. Een commissie zou
zich daar nader over buigen. Voor de Geallieerden was economische redelijkheid en haalbaarheid
geen issue: het was simpel een kwestie van boetedoening en de bedragen zouden hoog zijn.
Mede met het oog op de rechtvaardiging van deze herstelbetalingen werden de Duitsers
gedwongen de verantwoordelijkheid voor hun ‘oorlogsmisdaden’ op zich te nemen. Zelf voelden zij
die verantwoordelijkheid geenszins en deze clausule met betrekking tot de oorlogsmisdaden was
zelfs voor gematigde Duitsers een gruwelijke aantasting van hun zelfrespect.
Het verdrag van Versailles werd in drie maanden in elkaar getimmerd en als dictaat
opgelegd aan Duitsland, dat dan ook prompt weigerde te tekenen. Nadat de Geallieerden met
hervatting van de oorlog hadden gedreigd, werden uiteindelijk twee vrijwel onbekende Duitse
vertegenwoordigers gevonden die bereid waren het vernederende stuk te ondertekenen.
Vier andere verdragen tekenden een nieuwe kaart van oost Europa. Zeven nieuwe staten
zagen het licht: Finland, Estland, Letland, Litouwen, Polen, Tsjecho-Slowakije en Joegoslavië.
Roemenië werd vergroot met voormalig Hongaarse en Russische gebieden, evenals Griekenland, dat
Turks gebied erbij kreeg. Oostenrijk en Hongarije waren voortaan kleine staten.
Het Ottomaanse Rijk hield op te bestaan. Het nieuwe Turkije bestond nog slechts uit
Constantinopel en Klein-Azië. Syrië en Libanon werden Franse mandaten en Irak en Palestina Britse.
De gordel van staten van Finland tot Roemenië werd beschouwd als een ‘cordon sanitaire’ tegen
infectie van Europa door het communistische virus.
De Betekenis van de Vredesregeling van Parijs
De erkenning van het recht op zelfbeschikking, inhoudende dat ieder volk of iedere natie
(gedefinieerd als entiteit waar dezelfde taal gesproken wordt) in beginsel zijn eigen soevereine en
onafhankelijke staat kreeg, was het leidende principe van de regeling van Parijs. Hét probleem was
echter, dat iedere nieuw gevormde staat hetzij vreemde minderheden binnen zijn grenzen had
hetzij kon beweren dat mensen van hun eigen soort in aangrenzende staten onder buitenlands
bestuur leefden.
Het verdrag van Versailles, dat bedoeld was om een eind te maken aan de Duitse dreiging,
was een mislukking. Het was te streng om een verzoening tot stand te brengen en het was te
60
clement om Duitsland te vernietigen. Onbewust hebben de overwinnaars Ludendorff en Duitse
reactionairen in de kaart gespeeld; de Duitse sociaal-democraten en liberalen hebben de ‘schande’
van Versailles gedragen. Van begin af hebben de Duitsers geen enkele intentie gehad zich aan de
bepalingen van het verdrag te houden, terwijl de Geallieerden al vrij snel inzagen dat die
bepalingen te streng waren en derhalve weinig trek hadden in rigoureuze handhaving ervan. Dit gaf
Duitse agitatoren, die herroeping van het verdrag eisten, weer meer ammunitie.
Veel betrokken partijen hadden reden om ontevreden te zijn. De Italianen omdat zij niets in
de koloniale sfeer gekregen hadden. De Russen omdat zij zich al snel realiseerden dat het ‘cordon
sanitaire’ voor een groot deel bestond uit gebieden die vroeger tot het Russische rijk hadden
behoord. En de Fransen omdat de V.S., waar zich al spoedig een golf van isolationisme en walging
over Europa verspreidde, het verdrag van Versailles nooit hebben geratificeerd. Dit laatste
betekende dat Frankrijk geen Brits-Amerikaanse garantie in geval van een Duitse aanval had en
vervolgens heeft geprobeerd Duitsland meer onder duim te houden met alle complicaties van dien.
De Volkenbond, die gevestigd werd in Genève, betekende een grote stap voorwaarts ten
opzichte van de internationale anarchie van voor 1914. Wilson’s ideaal is niet gestorven. Maar de
V.S. zijn nooit lid geworden en Duitsland en Rusland pas in 1926 resp. 1934. De Grote Mogendheden
had het er voor het zeggen en velen beschouwden de bond als een werktuig van de Fransen en
Britten ter handhaving van de status quo.
De Eerste Wereldoorlog heeft de oeroude instituties van de monarchie en het aristocratische
feodalisme de genadeslag gegeven. Maar de overwinning van de democratie was een bittere. Het
met de Franse en Amerikaanse revoluties ingezette proces liep weliswaar door, maar er was nog
geen afdoende oplossing voor de basale problemen van de moderne beschaving, de industrialisatie
het nationalisme, de economische zekerheid en de internationale stabiliteit. En de grote Europese
staten waren danig verzwakt in het licht van Amerika’s economische macht, Rusland’s
revolutionaire communisme en het antikolonialisme in Afrika en Azië.
61
Hoofdstuk 18 ‘De Russische Revolutie en de Sovjet Unie’
De Russische Revolutie van 1917 kan qua historisch gewicht vergeleken worden met de Franse van
1789. De overeenkomsten zijn velerlei: beide vonden hun oorsprong in diepgewortelde en ‘verre’
oorzaken en beide hadden in repercussies in veel landen en gedurende lange tijd. Beide revoluties
waren bevrijdingsbewegingen, de ene tegen ‘feodalisme’ en ‘despotisme’ en de ander tegen
‘kapitalisme’ en ‘imperialisme’, die een internationaal karakter hadden, met zowel fervente
volgelingen als aperte tegenstanders over vrijwel gehele wereld. En ook in de revolutionaire
praktische politiek waren de overeenkomsten frappant. Zodra het oude regime omvergeworpen was,
ontstond er tweedracht over de vorming van een nieuw bestuur, waarna de revolutionairen elkaar
van kant maakten totdat een kleine, goed georganiseerde minderheid alle oppositie wist te
onderdrukken.
Toch zijn er ook verschillen. Rusland was rond 1900 een achterlijk land, terwijl Frankrijk in
1780 in veel opzichten tot de avant-garde behoorde. De sterkste kracht achter de Franse Revolutie
was de bourgeoisie, achter de Russische de boeren en de arbeiders. In Frankrijk ‘geschiedde’ de
revolutie min of meer, waarbij gewone mensen zich plotseling in een revolutionaire situatie
bevonden en dienden te improviseren. In Rusland waren professionele revolutionairen aan het werk,
die zich gedurende 20 jaar hadden voorbereid op hun moment. Hierbij zij wel aangetekend dat het
niet deze professionals, Lenin en zijn Bolsjewieken, waren, die de revolutie tot stand hebben
gebracht. Zij hebben haar halverwege overgenomen.
§ 91 Achtergronden
Rusland na 1881: Reactie en Vooruitgang
Na de moord op zijn vader heeft Alexander III (1881-1894) geprobeerd de revolutionaire beweging te
vermorzelen. Revolutionairen en terroristen gingen op grote schaal in ballingschap. Daarnaast
startte het keizerrijk een programma van systematische Russificering, waarbij voor Polen,
Oekraïners en alle andere overheerste volken een gedwongen assimilatie van de Russische cultuur
dreigde. De Jodenvervolgingen in die periode waren de ergste tot dan toe.
Alhoewel deze politiek een sterk Slavisch-nationaal karakter had, werd Rusland in die
periode toch meer dan ooit een onderdeel van de Europese beschaving. Deels lag dit aan de grote
werken van schrijvers als Tolstoj en Dostojevski en componisten als Tsjaikovski en Rimski-Korssakov,
die in West Europa grote populariteit genoten. Maar ook de bijdrage van Russen, die werden gezien
als bijzonder getalenteerd in diepzinnige intellectuele vraagstukken als die van de hogere wiskunde,
natuurkunde en schaken, aan de wetenschap speelde hierbij een rol.
Ook de Industriële Revolutie bond Rusland sterker aan het Westen, dat er in 1914 zo’n US $
4 miljard had geïnvesteerd in spoorwegen, mijnen en fabrieken. Alhoewel in vergelijking tot het
Westen onderontwikkeld industrialiseerde Rusland in hoog tempo, waarbij de export en import
tussen 1880 en 1913 vervier- resp. vervijfvoudigde.
62
Industrialisatie bracht ook een geleidelijke groei van de klassen van de bourgeoisie en de
loontrekkers. Hun aantal bleef relatief klein en hun invloed werd beperkt door het verbod op
vakbonden en stakingen, welke laatste echter in de 90-er jaren wel degelijk en op grote schaal
voorkwamen. Het organiseren van stakingen werd vergemakkelijkt door de concentratie van
industrie in grote bedrijven. De klasse van de kapitalisten was in Rusland betrekkelijk zwak als
gevolg van het feit dat veel bedrijven in handen waren van buitenlandse investeerders of van het
tsaristische regime zelf. Niettemin vormden zakenlieden, professionals en ondernemende
grootgrondbezitters een liberaal segment in de publieke opinie, van waaruit in 1905 de
Constitutionele Democratische partij (de ‘Kadetten’) ontstond.
Toch bleef Rusland eerst en vooral een landbouwgebied, waar 80% van de bevolking
werkzaam was. En de boerenklasse bleef een onderdrukte klasse, ook na de afschaffing van de
horigheid in 1861. Tot 1906 betaalden zij nog aflossingen aan de voormalige eigenaren en ook
daarna bleven zij opgezadeld met hoge lasten, niet in het minst de zwaar drukkende belastingen.
Onder deze pressie en ook ten gevolge van de nogal primitieve technieken zochten de boeren
voortdurend naar uitbreiding van hun areaal. Dit speelde zowel bij de individuele boeren als bij de
‘mirs’, de dorpsgemeenschappen die een soort commune van een aantal boerengezinnen vormden.
Zeker de mirs waren tamelijk succesvol in het verwerven van land van eigenaren, die niet zelf
boerden. De mirs maakten een bloeiperiode door: meer dan de helft van alle boeren prefereerden
de gemeenschappelijke zekerheid boven de onzekere voordelen van het particuliere eigendom.
Uitzondering hierop was een minderheid van meer ondernemende en rijkere boeren, die later
‘koelakken’ werden genoemd.
De Opkomst van Revolutionaire Partijen
Van oudsher waren de boeren dé bron van revolutionaire beroering in Rusland. In de laatste drie
decennia van de 19e eeuw waren zij echter opvallend rustig. Schijnbaar was hun opstandigheid
geluwd. Een andere traditioneel revolutionaire bevolkingsgroep waren de intelligentsia, die,
opgegroeid onder de condities van het tsaardom, zich dikwijls tot een gewelddadige aanpak
aangetrokken voelden. Reeds lang vormden zij geheime organisaties, gericht op het plegen van
aanslagen en het omverwerpen van het regime, dat op zijn beurt er vaak in slaagde spionnen te
laten infiltreren.
Omdat de revolutionaire intelligentsia in de praktijk toch niet zo veel konden uitrichten,
hielden zij zich voornamelijk bezig met heftige interne discussies over doctrine en het vormen van
een revolutionaire volksbeweging. Deze laatste meenden zij eerder te kunnen vinden in de
boerenstand dan in de fabrieksarbeiders. De meesten waren dan ook ‘populisten’, die een soort
mystiek geloof hadden in de nog te mobiliseren enorme macht van het Russische volk. Zij
bewonderden de mir als een commune naar socialistisch idee, die zij wilden versterken als
onderdeel van de strijd van de boeren tegen de landheren. Tegelijkertijd hoopten zij de
verschrikkingen van het kapitalisme en de bijbehorende klassenstrijd in Rusland te kunnen
overslaan. In 1901 richtten de populisten de Sociaal Revolutionaire partij op.
63
Uit teleurstelling over de berusting van de boeren, terwijl de fabrieksarbeiders juist van
zich lieten horen door middel van stakingen, ‘bekeerden’ in de loop der tijd nogal wat populisten,
die zich vooral in Zwitserland in ballingschap hadden begeven, tot het Marxisme. Jonge leiders als
Lenin (1870-1924), Trotski (1879-1940), Stalin (1879-1953) en anderen maakten daarbij hun entree.
Van deze was Lenin ontegenzeggelijk de voorman. Afkomstig uit de betere middenklasse werd hem,
door betrokkenheid van zijn oudere broer bij een moordaanslag op Alexander III, het studeren in
Rusland onmogelijk gemaakt en bleef hem weinig anders over dan beroepsrevolutionair te worden.
Na een arrestatie werd hij voor drie jaar naar Siberië verbannen. Eenmaal vrij vertrok hij in
1900 naar West Europa, waar hij zijn intelligentie, zijn tactisch vernuft en zijn uitzonderlijke
gedrevenheid volledig in dienst van de revolutie stelde.
Al in 1898 hadden Marxisten in Rusland, daartoe aangespoord door ballingen, de Sociaal
Democratische Arbeiders partij opgericht. Deze partij was meer Europees georiënteerd dan de
Sociaal Revolutionairen, met name omdat veel van hun zegslieden daar verbleven. De Marxistische
Sociaal Democraten zagen in het stadsproletariaat de ware revolutionaire klasse en bekeken de
boerenstand in de hun in hun ogen belachelijke mirs met wantrouwen. Ook keurden zij, net als Marx
had gedaan, sporadisch terrorisme en moord af.
Splitsing in de Sociaal Democraten: Bolsjewieken en Mensjewieken
Op een partijcongres in 1903 te Brussel en Londen, waar het de bedoeling was het Russische
Marxisme te verenigen, kwam het juist tot een scheiding der geesten tussen enerzijds de
Bolsjewieken (meerderheid) en Mensjewieken (minderheid). Het verschil tussen Bolsjewisme, of
Leninisme, en Mensjewisme was is eerste aanleg vooral een zaak van organisatie en tactiek. Lenin
geloofde heilig in een partij die uit een kleine revolutionaire elite bestond, terwijl zijn
tegenstanders voorstander waren van een meer open volkspartij. Voor Lenin moest er een strak
geleide, gecentraliseerde partij zijn, geleid door een centraal comité dat de leer vaststelde en
controle uitoefende over alle personen op alle niveau’s binnen de partij. Samenwerking met
liberalen, progressieven en anderen, zoals de Mensjewieken voorstonden, zag Lenin uitsluitend als
een puur tijdelijke, tactische optie. De dictatuur van het proletariaat was te allen tijde het
einddoel.
De enige echte toevoeging die Lenin het Marxisme meegaf, was zijn visie dat het
imperialisme het exclusieve product van monopoliekapitalisme was en als zodanig de ‘hoogste’ of
‘finale’ fase van het kapitalisme betekende. De imperiale wedijver zou leiden tot internationale
oorlogen over de verdeling van koloniën en de onafhankelijkheidsstrijd van gekoloniseerden
intensiveren. Dit zou het proletariaat van nieuwe mogelijkheden tot revolutie voorzien.
Alle andere toevoegingen aan het Marxisme deden volgens Lenin slechts af aan de
oorspronkelijke principes. In feite was Lenin, waar het de dogma’s betreft, marxistischer dan Marx.
De bijdrage van het Leninisme is dan ook vooral gelegen in de vorming van een beweging. Lenin was
een activist, de ultieme agitator en de veldheer in de klassenoorlog, die even gemakkelijk een
partijcongres als een menigte arbeiders bespeelde.
64
Bovenal heeft Lenin Marx’ idee over de rol van de partij uitgewerkt. Gevoed door de rijke
ervaring van Russische revolutionairen, met hun samenzweerderige geheimzinnigheid, bouwde hij
voort op Marx. De partij was een organisatie waarin intellectuelen de leiding namen en dachten
voor de arbeiders, die zelf onvoldoende inzicht hadden. Zij hadden daarbij tot taak de
revisionistische vakbonden en de arbeiders klassenbewust en dus revolutionair te maken. Zij waren
daarbij gewapend met ‘objectieve’ kennis, waardoor zij het niet nodig hadden naar de
‘subjectieve’ meningen van anderen te luisteren. Lenin sloot een huwelijk tussen Russische
revolutionaire tradities en de Westerse leer van Marx, waaruit als nageslacht het communisme
ontstond, dat in 1905 evenwel nog weinig in de melk te brokkelen had.
§ 92 De Revolutie van 1905
Achtergrond en Revolutionaire Gebeurtenissen
Rond de eeuwwisseling was duidelijk sprake van een groeiende ontevredenheid. De drie nieuwe
partijen, Constitutionele Democraten, Sociaal Revolutionairen en Sociaal Democraten, waren
slechts propagandakantoren zonder aanhang en werden bovendien scherp in de gaten gehouden
door de politie. Zij hadden ook geen band met de boeren, die in opstand kwamen tegen landheren
en belastinginners, of met arbeiders, die af en toe stakingen uitriepen.
Van de zijde van de regering kwam geen enkele concessie. Nicolaas II (1894-1917) was een
man van bekrompen visie, voor wie de van God verkregen autocratie de enig mogelijk regeringsvorm
voor Rusland was. Met een succesvolle oorlog tegen Japan hoopten regeringskringen weer een
zekere aanhankelijkheid aan het regime te creëren. Met de smadelijke nederlaag bereikten zij het
tegendeel. Voor iedereen werd de incompetentie overduidelijk. Deze regering geen oorlog winnen
en evenmin leiding geven aan de economische modernisering die in Rusland plaatsvond.
Toen in januari 1905 een ongewapende en vredelievende menigte van circa 200.000
armoedzaaiers (mannen, vrouwen en kinderen) bij het Winterpaleis van de (niet aanwezige) tsaar
aandacht voor verbetering van hun lot (8-urige werkdag, minimumloon van 1 roebel per dag, aanpak
van incompetente ambtenaren) vroegen, werden de autoriteiten zenuwachtig. ‘Bloedige Zondag’,
waarbij soldaten enige honderden in koelen bloede neerschoten, was het gevolg en er knapte iets in
de houding van het volk ten opzichte van de tsaar, die niet hun vriend bleek maar de man achter
hun onderdrukkers.
Een golf van politieke stakingen brak uit. Boeren namen bezit van het land van de landheren
en staken de landhuizen in brand. In St. Petersburg en Moskou werden ‘sovjets’, arbeidersraden,
opgericht. Sociaal Democraten, Sociaal Revolutionairen en Constitutionele Democraten trachtten
alle drie de leiding van de opstand in handen te krijgen. Op één punt waren zij het met elkaar eens,
nl. dat er een meer democratische vertegenwoordiging in de regering diende te komen. De tsaar gaf
slechts mondjesmaat en schoorvoetend toe. Pas na tien maanden van voortrazende revolutie
beloofde hij, middels het Oktober Manifest, een constitutie, burgerlijke vrijheden en een Doema.
De tsaar en zijn adviseurs beoogden hiermee een wig te drijven tussen de revolutionaire
partijen, hetgeen ook lukte. De Constitutionele Democraten (de bourgeoisie, de industriëlen en de
65
landeigenaren) waren min of meer tevredengesteld en vroegen om herstel van de orde en
bescherming van hun bezit. De boeren, die meer land en minder belastingen wensten, en de
arbeiders, die een kortere en fatsoenlijk betaalde arbeidsdagen eisten, waren geenszins
tevredengesteld. De meer radicale revolutionairen, die (terecht) meenden dat het Manifest een
bedrieglijke list was, zetten het verzet voort.
De regering wist, met steun van de middenklassen en door de trouw van uit het Verre
Oosten teruggekeerde troepen, zich te handhaven. De leden van de sovjet van St. Petersburg
werden gearresteerd. Veel revolutionaire leiders vluchtten (weer) naar West Europa, gingen
ondergronds of werden gepakt en naar Siberië verbannen.
De Resultaten van 1905: de Doema
Voordat de eerste Doema in 1906 bijeenkwam, had Nicolaas al aangekondigd dat deze geen
zeggenschap zou krijgen over het buitenlands beleid, het budget of de bemensing van de regering.
De tsaar was niet van plan een echte participatie van het volk in de regering van het land toe te
staan, zo bleek.
De eerste Doema, waarin de ‘Kadetten’ (Constitutionele Democraten) de overgrote
meerderheid hadden, werd na twee maanden lang knokken voor universeel manlijk kiesrecht en
ministeriële verantwoordelijkheid door de tsaar naar huis gestuurd. Een tweede Doema bevatte 83
socialisten, van wie er binnen de kortste keren 50 werd gearresteerd door de regering. Door het
kiesstelsel te veranderen hadden in de 3e (1907) en de 4e (1912) Doema de regeringsgezinde
conservatieven de meerderheid. Zij vermeden zorgvuldig de kernvraag van waar de soevereiniteit
lag en hielden de illusie van parlementaire instituties in stand.
De Hervormingen van Stolypin
Sommige regeringsfunctionarissen meenden dat het beter was de revolutionairen de voet dwars te
zetten door de steun van de meer gematigde elementen te verwerven middels een programma van
hervormingen. Stolypin, Nicolaas’ eerste minister van 1906 tot 1911, stelde zich ten doel de
bezittende klassen tot vrienden van de staat te maken. Zijn hervormingsprogramma behelsde o.m.
de uitbreiding van de bevoegdheden van de provinciale zemstvo’s, waar de locale grotere
landeigenaren zeggenschap kregen en de mogelijkheid voor boeren om land aan de mir te verkopen
(en dus hun dorp te verlaten) of om juist land van de mir of de landadel aan te kopen.
Stolypin’s politiek was een succes. Alhoewel in 1916 nog altijd een grote meerderheid van
de plattelandsbevolking deel uitmaakte van het collectieve systeem, hadden inmiddels wel ruim 6
miljoen families geopteerd voor uittreding uit hun mir. Daar stond tegenover dat de landadel nog
altijd de meeste grond bezat. Stolypin’s succes bracht hem vijanden ter rechter- en ter linkerzijde.
Reactionairen vonden zijn Westerse, liberale oriëntatie onverteerbaar, terwijl de Sociaal
Revolutionairen moord en brand schreeuwden over de ontbinding van de communes. In 1911 werd
Stolypin vermoord door een Sociaal Revolutionaire terrorist, die wellicht een geheim agent van de
tsaristische politie is geweest.
66
Desondanks bewoog Rusland zich aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog zich in
Westelijke richting. Er was een (soort) parlement, particulier eigendom en individueel kapitalisme
waren in opmars en er was een behoorlijke mate van persvrijheid. Deze vooruitgang werd, net als
Stolypin’s leven, door Links en Rechts bedreigd. Maar beide extremismen waren tussen 1906 en 1914
in zijn algemeenheid op hun retour.
§ 93 De Revolutie van 1917
Einde van het Tsaardom: De Revolutie van Maart 1917
Opnieuw bleek het tsaristische regime, dat de steun en de welwillende medewerking van grote
delen van zijn bevolking ontbeerde, niet bestand tegen de test van een oorlog. De arbeiders en
boeren lieten zich naar het slagveld afmarcheren, maar gingen zonder enige overtuiging of
nationaal enthousiasme de strijd in. De middenklassen in de provinciale zemstvo’s en het
bedrijfsleven in St. Petersburg boden wél assistentie in de vorm van het mobiliseren van landbouw
en industrie, maar de overheid stond wantrouwend tegenover deze uitingen van particulier
initiatief, die het falen van tsaristische bureaucratie alleen maar accentueerden.
In het, zelfs naar Russische begrippen, bizarre hofleven van die tijd speelde de mysterieuze
monnik Raspoetin, die zeer grote invloed op met name tsarina Alexandra had, een uiterst
controversiële rol. Hij slaagde erin de toegang van redelijk denkende mensen tot de tsaar sterk te
beperken, mede waardoor zijn regime vreesde voor de hulp van zijn eigen volk. Reactionairen, die
meenden na een succesvolle oorlog het liberalisme en het constitutionalisme de nek te kunnen
omdraaien, hadden het aan het hof voor het zeggen.
Zo deed de oorlog alle basale verschillen van politiek inzicht herleven. De zemstvo’s eisten
het weer bijeenroepen van de in september 1915 opgeschorte Doema. Toen deze uiteindelijk eind
1916 weer bijeenkwam, was inmiddels ook de tamelijk conservatieve meerderheid geradicaliseerd
in haar ontevredenheid over de totale incompetentie van de regering. Toen de tsaar na de moord op
Raspoetin (29 december 1916) de Doema wederom naar huis zond, stond zelfs voor gematigden en
liberalen geen andere weg meer open dan een staatsgreep om staat en volk te verlossen van de
reactionairen.
Op 8 maart 1917 braken onder de arbeiders van Petrograd (St. Petersburg) voedselrellen uit,
die al snel uitmondden in een politieke opstand. De troepen van de tsaar weigerden hun wapens op
te nemen tegen de opstandelingen en de muiterij greep om zich heen. In de stad ontstonden daarop
twee autoriteiten. De ene bestond uit een comité van de Doema en was tamelijk gematigd,
constitutionalistisch en redelijk wettig. De andere was de ‘Sovjet’ van Petrograd, een revolutionaire
raad van arbeiders naar het model van 1905, die een rol vergelijkbaar aan die van de Commune van
Parijs van 1792 zou spelen. Sociaal Revolutionairen, Mensjewieken en Bolsjewieken trachtten allen
de controle over de Sovjet te bemachtigen.
Het comité van Doema installeerde een Voorlopige Regering onder leiding van Prins Lvov,
waarin ook de Sociaal Revolutionair Kerenski werd opgenomen. Nicolaas II, die aan het front
67
verbleef, trachtte naar Petrograd terug te keren. Toen dit mislukte, trad hij af en werd Rusland een
republiek.
De Bolsjewistische Revolutie: November 1917
De Voorlopige Regering schreef verkiezingen uit voor een Constituerende Vergadering, die eind 1917
bijeen moest komen. Ook trachtte zij de oorlog voort te zetten, maar het gedemoraliseerde leger
werd totaal verslagen en soldaten keerden terug naar de provincie, waar de boeren inmiddels aan
het plunderen waren geslagen. De Sovjet van Petrograd riep op tot onmiddellijke beëindiging van de
oorlog.
Te midden van deze chaos keerden Lenin en zijn Bolsjewieken in april uit Zwitserland naar
Petrograd terug, waar zij zich met de Sovjet tegen de Voorlopige Regering verbonden. In een poging
meer steun van het volk te verwerven werd Prince Lvov in de zomer vervangen door Kerenski als
hoofd van de Voorlopige Regering. Dit lukte niet en Kerenski kreeg te maken met toenemende
kritiek van zowel radicalen als reactionairen. De steeds verder verslechterende voedselsituatie
maakte bovendien dat de fabrieksarbeiders in de steden zich meer en meer tot extremisme
aangetrokken voelden.
Lenin en de Bolsjewieken maakten daar dankbaar gebruik van. Lenin concentreerde zich
daarbij op vier programmapunten: 1) onmiddellijke vrede, 2) herverdeling van land onder de
boeren, 3) overdracht van fabrieken en mijnen aan arbeiderscomité’s en 4) erkenning van de
sovjets als hoogste macht i.p.v. de Voorlopige Regering. Om Kerenski en Constituerende
Vergadering vóór te zijn riepen de Bolsjewieken een pan-Russisch Congres van Sovjets bijeen.
Voor Lenin was nu het moment gekomen om de macht te grijpen. Met steun van een
meerderheid van het Centrale Comité van de partij namen de Bolsjewieken in de nacht van 6 op 7
november de telefooncentrales, de stations en elektriciteitscentrales van Petrograd over. Het
Congres van Sovjets verklaarde de Voorlopige Regering ter ziele en benoemde in haar plaats een
Raad van Volkscommissarissen met Lenin aan het hoofd.
De eerste twee resoluties die het Congres aannam hadden betrekking op het onderhandelen
van een ‘rechtvaardige democratische vrede’ en de onmiddellijke afschaffing van alle
grootgrondbezit zonder enige vorm van compensatie. De miljoenen hectares die werden onteigend
vormden de onmisbare basis van steun van de boeren voor het nieuwe regime.
Na deze eerste stappen ter consolidatie van de revolutie diende nog afgerekend te worden
met de lang verwachte Constituerende Vergadering, die in januari 1918 bijeen kwam. De
meerderheid van de afgevaardigden bestond uit Sociaal Revolutionairen, terwijl de Bolsjewieken
circa een kwart van de zetels bezetten. Reeds op de tweede dag van haar beraadslagingen werd de
Constituerende Vergadering omsingeld door gewapende matrozen, waarna ontbinding volgde. De
dictatuur van het proletariaat was een feit.
68
Het Nieuwe Regime: De Burgeroorlog, 1918-1922
Voorjaar 1918 sloten de Communisten, zoals de Bolsjewieken zich nu noemden, de vrede van Brest-
Litovsk met Duitsland. Maar van echte vrede was geen sprake. Rusland raakte onmiddellijk verstrikt
in een burgeroorlog. Tsaristische reactionairen, liberalen, leden van zemstvo’s, Constitutionele
Democraten, Mensjewieken en Sociaal Revolutionairen liepen, met steun van de Westelijke
Geallieerden, overal te hoop tegen het nieuwe regime van sovjets en volkscommissarissen.
De Communisten zaten echter niet stil. Zij riepen meteen twee instituties in het leven ,die
met zeer harde hand bescherming zouden bieden aan de revolutionaire verworvenheden. Als eerste
kwam er de politieke politie, de Cheka (in later decennia de KGB) en niet lang daarna begon
Trotski, als commissaris van oorlog, met de opbouw van het Rode Leger.
Het sociale beleid was in eerste aanleg een mengeling van ideologische principes en
opportuniteit, ook wel ‘oorlogscommunisme’ genoemd. Grote industriële ondernemingen werden
genationaliseerd, de kleinere kregen arbeiderszelfbestuur. Ter oplossing van het voedselprobleem
werden boeren, vaak gewapenderhand, gedwongen tot leveranties. Dit dreef veel boeren, met
namen de grotere, in de armen van de anticommunisten. Verzet kwam echter niet alleen van de
boeren. In alle hoeken van het land ontstonden verzetshaarden, van voormalige legerofficieren en
grootgrondbezitters maar ook van 45.000 uit het Oostenrijks-Hongaarse leger overgelopen Tsjechen,
die nu aan de zijde van de Geallieerden tegen de Bolsjewieken stonden.
In kringen van de Geallieerden was de algemene opvatting dat het Bolsjewisme een zaak
van voorbijgaande aard zou zijn, die betrekkelijk eenvoudig zou kunne worden onderdrukt. Een
ambitieus plan voorzag in de landing van Amerikaanse en (vooral) Japanse troepen bij Vladivostok,
die dwars door Siberië zouden trekken om samen met de Tsjechen de Communisten te bestrijden.
De burgeroorlog duurde tot 1920 en hier en daar nog wat langer. Het was een verwarde
kluwen van gevechten tussen enerzijds het gemotiveerde, vastbesloten, en door Trotski zeer kundig
georganiseerde Rode Leger en anderzijds uiterst verdeelde antibolsjewistische krachten. Het ‘Witte
Leger’ van de contrarevolutionairen wist op veel plekken successen te behalen, maar deze
overwinningen werd dikwijls gevolgd door een ‘witte terreur’, waarbij oude landheren in hun
rechten werden hersteld. Dit dreef de boeren in de armen van de Communisten.
Tegen 1922 zaten de Communisten stevig in het zadel in een gebied dat, met uitzondering
van het ‘cordon sanitaire’ in het westen, ruwweg het oude tsaristische rijk omvatte. De vrede was
een feit en het regime stond.
Tijdens de burgeroorlog was echter wel de Rode Terreur in Rusland uitgebroken. Op een
wijze die de Jacobijnse terreur deed verbleken rekende de Rode Terreur af met iedereen, van wie
maar het geringste vermoeden van oppositie tegen het nieuwe regime bestond. Het ging hierbij om
letterlijke uitroeiing van alle tegenstanders. Duizenden werden simpelweg vermoord of in summiere
processen door tribunalen ter dood veroordeeld. Opstandige matrozen, die zich verzetten tegen de
dominantie van de bolsjewisten, werden als ‘bourgeois’ gebrandmerkt en zonder pardon
neergeschoten. Zoals gebruikelijk at ook deze revolutie ook veel van haar eigen kinderen op.
De Terreur, die nog lang zou blijven bestaan, was wel succesvol in de zin dat zij het nieuwe
regime een sterke basis gaf. In West Europa reageerden socialisten met afschuw op de
69
communistische wreedheden en de perverse Russische variant van het Marxisme. Lenin en zijn
volgelingen konden echter nu gaan bouwen aan hun socialistische heilstaat.
§ 94 De Unie van Socialistische Sovjet-Republieken
Bestuur: De Nationaliteiten en Federalisme
Na de burgeroorlog werd het in 1922 mogelijk de U.S.S.R. op te richten, in het begin met vier
republieken. Dit aantal zou na de Tweede Wereldoorlog uitgroeien tot vijftien. Er was daarbij een
enorme dominantie van de Slavische gebieden, t.w. de Russische Federatie, Oekraïne en Belarus
(benamingen van 1991). Het basisidee van de Unie was een mix van het nationale en het
internationale: erkenning van nationaliteit door toekenning van autonomie aan nationale groepen,
die door een hogere unie bijeen worden gehouden. Uittreding (tot 1991 niet voorgekomen) en
toetreding (op vrijwillige basis nooit gebeurd) waren mogelijk.
Het federale principe in de U.S.S.R. was bedoeld als antwoord op het probleem van het
nationalisme. Het tsaardom had tevergeefs geprobeerd het op te lossen middels systematische
Russificering. De Communisten gooiden het over een geheel andere boeg. Binnen de grenzen van de
Sovjet Unie werden 50 verschillende nationaliteiten erkend, die elk culturele autonomie ontvingen:
eigen taal, eigen scholen, eigen klederdracht en volksgewoonten. Afhankelijk van hun omvang en
hun belang kregen de nationaliteiten hun eigen niveau van autonomie. Zo bestonden er binnen de
structuur van sovjet-republieken autonome republieken, autonome regio’s en culturele districten.
In de praktijk overheerste de Russische sovjet-republiek alle andere. En politieke en
economische rechten van de nationaliteiten waren sterk beperkt door de concentratie van
bevoegdheden in de handen van de centrale regering. De bewering dat iedere deelnemende
republiek soeverein was en zijn eigen buitenlands beleid kon voeren, hield dan ook geen stand.
Bestuur: Staat en Partij
Wat regeringsvorm betreft had de Sovjet Unie in theorie het principe van parallellisme
geadopteerd. Staat en partij opereerden naast elkaar, hetgeen echter door de zeer sterke
onderlinge verwevenheid een fictie was. Volgens de constitutie van 1924 vonden verkiezingen plaats
in de locale sovjets, die de basis van een piramide vormden. In 1936 werd de constitutie veranderd,
waardoor er we l directe, geheime verkiezingen voor de hogere sovjets kwamen. In de sfeer van de
staat bevatte de constitutie veel schijnbaar democratische karaktertrekken.
Echter, naast de staat fungeerde op alle niveau’s en in alle uithoeken de als enige
toegestane Communistische partij, een zeer strak top-down geleide organisatie. Aan de top stond
het Centraal Comité, waarbinnen het Politbureau alle discussies over beleid en personele invulling
domineerde. Meest invloedrijke figuur was de secretaris generaal, een functie die Stalin heeft
gemodelleerd. De macht en het gezag van de partij was ongelimiteerd en stond niet bloot aan
enigerlei controle van buitenaf. De discipline werd streng gehandhaafd, waarbij de geheime politie
leden (en niet-leden) in het gareel hield.
70
Het aantal leden van de partij groeide in de loop van de decennia tot zo’n 19 miljoen in de
jaren 80. Om de eenheid te bewaren werd vanaf 1917 aan een strikte uniformiteit vastgehouden. De
basis van de partij werd gevormd door kleine kernen of cellen. In iedere fabriek, mijn, school, dorp
enz. was er zo’n cel van partijleden, die in de marxistische terminologie, de functie van de partij
uitdroegen door de dictatuur van het proletariaat ten uitvoer te brengen. Partijleden waren
derhalve aanwezig op alle niveau’s van bestuur en in alle onderdelen van de samenleving. De partij
bepaalde derhalve wat de staat moest doen.
In de beginjaren van de U.S.S.R. functioneerde de partij als een hechte, sterk
gedisciplineerde leiderschapsgroep. Diegenen die toetraden waren bereid hard te werken, dacht en
nacht klaar te staan, de partijlijn uit te dragen en overal te heen gaan waarheen zij gezonden
werden. De leden dienden een voorbeeld voor hun omgeving te zijn, mensen tot wie anderen zich
graag wenden voor advies of hulp. Maar na verloop van tijd werd het lidmaatschap van de partij een
kwestie van sociale status. De Communisten vormden meer en meer een gevestigde belangengroep,
met aanzienlijke materiële privileges, ook voor hun kinderen, en gebaat bij de status quo.
De monolithische partij vormde een gesloten front naar de, veel talrijkere, buitenwacht en
nam, alhoewel soms interne discussie wel werd toegestaan, altijd het besluit waar dan wel alle
leden zich aan hadden te conformeren. Over het algemeen was de partij geen voorstander, en zelfs
een onderdrukker, van originaliteit, stoutmoedigheid, risico’s of vrijheid in denken en doen. De
kiem voor de latere stagnatie was al vroeg gelegd.
De Nieuwe Economische Politiek, 1921-1927
Acht jaar verwoesting, door de Eerste Wereldoorlog, de revolutie, de burgeroorlog en de Terreur,
hadden van het land een grote puinhoop gemaakt. Lenin concludeerde dat een rücksichtsloze
socialisatie van de economie te veel van het goede zou zijn en besloot tot een tactische
terugtrekking. Hij propageerde als een tijdelijk compromis met het kapitalisme de Nieuwe
Economische Politiek (NEP).
Onder NEP, die gold van 1921 tot 1927, behield de staat de controle over alle
basisindustrieën, maar werd tegelijkertijd werd ook ruimte gegeven voor particulier
ondernemerschap als middel om de handel tussen stad en platteland weer op gang te brengen.
Boeren werd toegestaan hun producten vrijelijk te verkopen en tussenhandelaren mochten zowel
landbouw- als fabrieksproducten naar believen in- en verkopen. De NEP bevoordeelde aldus sterk de
koelak, de grotere boer. Andere boeren werden ‘proletariërs’, loontrekkende knechten. Ook
ontstond er een nieuwe rijke commerciële klasse. De NEP repareerde weliswaar de ergste schade,
maar echte vooruitgang bracht hij niet: in 1928 was het bruto nationaal product ongeveer gelijk aan
dat van 1913.
Sociale en Culturele Veranderingen na de Revolutie
Voor de echte Communisten ging het om méér dan een reconstructie van staat en economie. Zij
waren uit op de vorming van een nieuwe klassenloze maatschappij en de vernietiging van alle
traditionele hiërarchieën zoals die gebaseerd op geslacht, klasse of rijkdom. Dit betekende een
71
grote verbetering van de positie van de vrouw, die onder de nieuwe wetgeving stemrecht kreeg,
mocht scheiden en toegang kreeg tot geboortebeperking en abortus (later weer verboden). Ook
steeg de participatie van meisjes (net als die van jongens uit arbeidersmilieus) in het onderwijs
sterk.
In de jaren twintig was er ook sprake van een vernieuwing in de kunsten. Revolutionaire
schrijvers en avant-gardistisch theater kwamen op. Ook de toen nog zeer nieuwe techniek van de
film maakte een sterke ontwikkeling door, waarbij vaak politieke thema’s het onderwerp waren.
Eisenstein’s Pantserkruiser Potemkin wordt nog altijd gezien als een van de meest innovatieve films
uit de vroege filmgeschiedenis. Tegen het einde van de jaren 20 was het echter gedaan met de
experimentele kunst en werd de orthodoxie van het ‘sociaal realisme’ de officiële lijn.
Stalin en Trotski
Lenin overleed in 1924 op 54-jarige leeftijd. Na zijn dood brak er een strijd om het leiderschap van
de partij uit onder zijn getrouwen. Terwijl er hevige discussies over Lenin’s intenties losbarstten,
trok Stalin, tegen wie Lenin uitdrukkelijk gewaarschuwd had, achter de schermen langzaam maar
zeker alle macht aan zich.
Trotski daarentegen voerde luidkeels een discussie over de grondbeginselen en de aard en
toekomst van de beweging. Voor hem was de NEP met zijn tolerantie van de burgerij en de
koelakken een teken van de laksheid, die zich van het communisme had meester gemaakt. Hij
ontvouwde zijn leer van de ‘permanente revolutie’, een onophoudelijke jacht op de proletarische
doelen op alle fronten in alle delen van de wereld. Hij werd de kampioen van de wereldrevolutie.
Voorts pleitte hij voor een veel sterkere collectivisatie van de landbouw en voor een veel
planmatiger aanpak van de economie.
Trotski kreeg de partij niet mee. Op het partijcongres van 1927 stemde 95% van de
afgevaardigden voor de lijn van Stalin. Trotski werd uit de U.S.S.R. verbannen, waarna hij leefde in
achtereenvolgens Turkije, Frankrijk en Mexico. Hij bleef voortdurend publiceren en ageren tegen
het ‘Stalinisme’, voor hem een monsterlijk verraad van het Marxisme-Leninisme. In 1940 werd hij
onder mysterieuze omstandigheden in Mexico vermoord.
§ 95 Stalin: De Vijf Jaren Plannen en de Zuiveringen
Economische Planning
Nauwelijks was Trotski verbannen of Stalin voerde in 1928 het Eerste Vijf Jaren Plan, gericht op
snelle industrialisatie en collectivisatie van de landbouw, in. ‘Planning’ zou de onderscheidende
karakteristiek van de Sovjeteconomie worden. Dat de Communisten ruim tien jaar na hun aantreden
pas hun eerste plan introduceerden, heeft alles te maken met het feit, dat de theorie van Marx en
Engels weinig te bieden had op het terrein van het exploiteren van een modern industrieel systeem.
Er was slechts één uitgewerkt idee van de hand van Engels, wie het opgevallen was dat
binnen het particuliere bedrijf harmonie, orde en coördinatie door het management vigeerde
terwijl de concurrentie zich afspeelde tussen particuliere bedrijven. Van daaruit doorredenerend
72
kwam hij, via de kapitalistische fusies en kartels als middel om de concurrentie te verminderen, tot
de stap om de complete economie van een land te behandelen als één enkele fabriek.
Gedurende de Eerste Wereldoorlog waren de oorlogvoerende landen overgegaan tot een
systeem van planmatig, gecentraliseerd beheer van de economie teneinde alle inspanningen te
concentreren op een doel, nl. de overwinning. Het was deels deze ervaring uit de oorlog en deels
Engels’ doctrine die Stalin en de partij brachten tot de ontwikkeling van het idee van de
planeconomie.
Het Eerste Vijf Jaren Plan had ten doel het land te versterken en verrijken en het militair
en industrieel zelfvoorzienend te maken. Het formuleerde de kwantitatief geformuleerde
doelstellingen, die door een overheidsbureau, Gosplan, uitgewerkt en gecontroleerd. Gosplan stelde
vast hoeveel er van welk artikel moest worden geproduceerd, hoeveel van het nationaal inkomen
bestemd was voor investeringen en hoeveel voor consumptie en welke lonen en prijzen gehanteerd
moesten worden. Het was in feite meer een commando-economie dan een planeconomie.
Het Plan vergde een enorme detaillering en coördinatie. Immers, alles wat in kapitalistische
economieën werd gereguleerd door de simpele wet van vraag en aanbod moest in de U.S.S.R. van
bovenaf en op voorhand worden vastgesteld. Soms was er overproductie en soms onderproductie.
Het Plan werd vaak tijdens de looptijd geamendeerd. Ontelbare contoles en rapportages waren
noodzakelijk, evenals een gigantische informatie-uitwisseling. Een complete klasse van
bureaucraten werd in het leven geroepen om alle administratie af te handelen.
Zoals gezegd was het primaire doel van het Eerste Vijf Jaren Plan de opbouw van Rusland’s
zware industrie, of kapitaalrijkdom, zonder gebruik te maken van buitenlands krediet (dat overigens
ook niet eenvoudig te verkrijgen zou zijn geweest). Dit was alleen maar mogelijk wanneer ook de
landbouw grondig zou worden gereorganiseerd (vergelijk de Britse Industriële Revolutie). Dus riep
het Plan tevens op tot een agrarische revolutie onder auspiciën van de staat.
De Collectivisatie van de Landbouw
Het originele plan voorzag in de collectivisatie van circa een vijfde van de boerenbevolking, maar al
in 1929 besloot Stalin de overgrote meerderheid mee te nemen. Het idee was om grote bedrijven
van duizend of meer hectare te vormen, die het gemeenschappelijk eigendom van degenen die er
woonden zouden zijn. Bij de koelakken stuitte dit uiteraard op grote weerstand. Zij werden als
klasse letterlijk (honderdduizenden doden) geliquideerd. De collectivisatie betekende tevens de
omvorming van de boerenbevolking in een meer op een proletariaat gelijkende klasse.
De collectivisatie had desastreuze gevolgen. In de eerste plaats kwamen veel van de meest
capabele boeren om het leven. Ten tweede slachtten de particuliere eigenaren een zeer groot deel
van de levende have. Ten derde leidde de agrarische chaos in 1932 tot een hongersnood in de
landbouwgebieden (!) van zuidoost Rusland en Oekraïne. Stalin liet hen liever verhongeren dan dat
hij de export van graan verminderde.
De collectivisatie maakte wel de introductie van kapitaal in de landbouw mogelijk.
Mechanisatie deed zijn intrede. Daarnaast mochten leden van een collectief datgene wat zij boven
de voor hen vastgestelde quota produceerden zelf op de vrije markt verkopen. In 1939 was vrijwel
73
al het boerenland gecollectiviseerd, maar het leverde geen productieverhoging op. De
gecollectiviseerde boeren mochten niet meer hun eigen economische beslissingen nemen en werden
in het geheel niet geprikkeld tot het verbeteren van de kwaliteit van het land dat ze bewerkten.
Wel kwamen er door de mechanisatie tussen 1926 en 1939 zo’n 20 miljoen mensen beschikbaar voor
tewerkstelling in de nieuwe industrieën.
De Groei van de Industrie
De industrialisatie schreed snel voorwaarts. Aanvankelijk was er een grote afhankelijkheid van uit
kapitalistische landen geïmporteerde machines. Maar door de wereldwijde depressie, die begin
jaren 30 een catastrofale daling van de landbouwprijzen met zich bracht, werden buitenlandse
machines zeer kostbaar. Het Tweede Vijf Jaren Plan toonde dan ook nog grotere vastbeslotenheid
de importen verder te verminderen en nationale autarkie met betrekking tot de voor de
wapenproductie cruciale zware industrie te realiseren.
De groeivoet van de zware industrie van de U.S.S.R. was zonder weerga. De kolen- en
staalproductie groeide in de periode van 1928 tot 1938 met een factor drie en een half resp. vier.
Grote nieuwe industriële steden verrezen ten oosten van de Oeral. Siberië, Turkestan, Oezbekistan,
Kazachstan en andere gebieden werden tot ontwikkeling gebracht, hetzij als mijngebied, hetzij als
industriegebied, hetzij als landbouwgebied. De ontsluiting ervan vereiste ook een revolutie op het
gebied van transport. Het vrachtvervoer per spoor was in 1938 vervijfvoudigd ten opzichte van
1913.
Alhoewel de ontwikkelingen verbazingwekkend waren moet worden beseft dat een groot
deel van de toegenomen industriële productie gebruikt werd ter uitrusting en modernisering van het
(niet productieve) Rode Leger. De groeivoet kon ook zo indrukwekkend zijn omdat het beginpunt zo
laag was. En tenslotte lag de U.S.S.R. nog een straatlengte op het Westen achter qua
productiekwaliteit en qua efficiëntie.
De Sociale Kosten en Effecten van de Plannen
De Russische industrialisatie vereiste een enorme en voortdurende opoffering van de kant van het
volk. Het ging daarbij niet alleen om de miljoenen, die als koelakken of andere vijanden van het
systeem, gedood werden of naar heropvoedingskampen werden gezonden. Jaarlijks werd ongeveer
een derde van het nationaal inkomen geherinvesteerd in de (zware) industrie. De broekriem bleef
dus permanent aangehaald: hard werken voor een karig loon. Het moreel werd hoog gehouden door
propaganda. Pas in 1935 werd de rantsoenering van voedsel opgeheven, maar op dat moment
begonnen de nieuwe oorlogsvoorbereidingen het zicht op het Beloofde Land al weer naar de
achtergrond te verdringen.
Het socialisme in de U.S.S.R. maakte wel een eind aan enkele kwalijke aspecten van het
ongebreidelde vrije ondernemerschap. Er was geen werkloosheid en er was geen cyclus van elkaar
opvolgende hausse’s en depressies. Ook de uitbuiting van vrouwen en kinderen, zoals in de begintijd
van de westerse industrialisatie, kwam niet voor. Anderzijds was er zeker ook geen economische
74
gelijkheid. Mensen met hoge inkomens (regeringsfunctionarissen, fabrieksmanagers en sommige
anderen) konden wel degelijk een aardig fortuin vergaren voor zichzelf en hun kinderen.
Ook concurrentie bleef bestaan. Omdat Sovjet arbeiders stukloon ontvingen, werden zij
sterk gemotiveerd om harder en efficiënter ter werken. De regering propageerde dit sterk door het
bereiken van records en andere prestaties te publiceren en de betrokkenen te portretteren als
‘helden van de arbeid’. Ook het management was niet vrij van concurrentiedruk. Slecht
presterende managers liepen gerede kans hun baan, hun status en zelfs hun leven te verliezen.
Buitenlandse waarnemers meenden vaak dat de kenmerkende karakteristiek van het
systeem gelegen was in deze competitie, waarbij in een soort solidariteit samengewerkt werd aan
steeds hogere resultaten. Maar de prijs van deze solidariteit was een totalitaire samenleving. De
regering zag op alles en iedereen toe. Er was geen ruimte voor scepsis, kritiek of gewoonweg
onafhankelijk denken. Zonder toestemming kon men het land niet verlaten. Er was geen
vakbondsvrijheid, geen persvrijheid en geen vrijheid van vereniging. Religie werd met tegenzin
getolereerd. En de prijs in termen van mensen die onder Stalin’s moloch bezweken zijn is lastig
exact vast te stellen. In ieder geval vele miljoenen.
De Zuiveringsprocessen van de 30-er Jaren
De U.S.S.R. kreeg in 1936 weliswaar een nieuwe constitutie, waarin naast de gebruikelijke
burgerlijke vrijheden van Westerse democratieën ook het recht op werk, rust, vrije tijd,
economische zekerheid en een comfortabele oude dag waren vastgelegd, maar het was tevens
zonneklaar dat de Communistische partij de enige bestuurlijke groepering van het land bleef.
Daarnaast verscherpte Stalin zijn dictatuur op een moment dat de partij werd gekweld door
interne problemen. Omdat openlijke afkeuring van Stalin’s beleid te enen male onmogelijk was,
hebben zijn tegenstanders zich mogelijkerwijs met samenzweringen beziggehouden.
Samenzweringen of niet, Stalin ageerde op voorhand. Reeds in 1933 onderging de partij een
drastische zuivering, waarbij een derde van de leden werd geroyeerd, inclusief vrijwel alle
bondgenoten van het eerste uur. Daarnaast liet hij, vermeende en échte, tegenstanders botweg
vermoorden. Dit was de opmaat van een verschrikkelijke terreur en een buitengewone zuivering in
de jaren 1934 tot 1938.
Een serie van sensationele showprocessen vond plaats. Tot verbazing van de wereld
verklaarden alle aangeklaagden zich schuldig en legden zij een volledige bekentenis af. Allen
werden ter dood gebracht. Pas veel later werd duidelijk dat de wi l van de aangeklaagden gebroken
was door psychologische marteling en dat dreigementen tegen hun familieleden een rol hadden
gespeeld.
De zuiveringen beperkten zich niet tot de hogere echelons van de partij, de regering, het
leger en de wetenschap. Ook op lagere niveau’s vielen veel slachtoffers. In later jaren maakte de
KGB zelf openbaar, dat in de periode 1930-1953 (het jaar dat Stalin stierf) bijna 3,8 miljoen mensen
veroordeeld werden wegens ‘contrarevolutionaire’ activiteiten en misdaden tegen de staat. Van hen
werden bijna 800.000 geëxecuteerd. Een onbekend aantal anderen stierf in gevangenenkampen.
75
Door middel van deze zuiveringen wist Stalin zijn dictatuur te verstevigen en zich van alle
rivalen te ontdoen. Nu alle oudere professionele revolutionairen uit de weg geruimd waren,
resteerde slechts een jongere groep volgelingen, die zich hadden neergelegd bij Stalin’s dictatuur
en gewillige raderen waren in een nu volledig gevestigd systeem.
§ 96 De Internationale Invloed van het Communisme, 1919-1939
Socialisme en de Eerste Wereldoorlog
Voor Marx, met zijn internationale oriëntatie, waren staten slechts comité’s van de burgerij ter
onderdrukking van het proletariaat, die gedoemd waren te verdwijnen. Toen na Marx’ dood de
West-Europese staten democratischer werden, accepteerden veel Marxisten de staat als instrument
waarmee het lot van de arbeiders geleidelijk kon worden verbeterd. Deze revisionistische visie was
wat Marx vroeger ‘opportunisme’ had genoemd. Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog
stemden socialistische partijen in alle parlementen zonder aarzelen voor het verstrekken van
oorlogskredieten.
Slechts een kleine minderheid van socialisten weigerde de oorlog te accepteren. Zij
beschouwden internationale oorlogen als kapitalistische en imperialistische ruzies. De enige oorlog
die de proletariër diende te vechten was de klassenstrijd. Deze antioorlog socialisten kwamen in
1915 bijeen in het Zwitserse plaatsje Zimmerwald, waar al gauw een splitsing der geesten
plaatshad. De meest radicalen, onder wie Lenin c.s., vormden een factie die niet de vrede maar de
revolutie als doel zag. Hun hoop was dat de oorlog uiteindelijk een sociale revolutie in de
oorlogvoerende landen zou veroorzaken.
Lenin heeft tot zijn dood in 1924 geloofd, dat de Russische Revolutie slechts een
plaatselijke fase in de Marxistische wereldrevolutie was. Hij was patriot noch chauvinist. De
stichting van de U.S.S.R. in 1922 zag hij als een kern waarmee andere en grotere sovjet-republieken
van onverschillig welke nationaliteit zich konden verenigen.
Na afloop van de Eerste Wereldoorlog waren er inderdaad revolutiepogingen, o.a. in
Duitsland en Oost Europa, maar de onderlinge verschillen tussen socialisten bleven voortbestaan. De
overgrote meerderheid bleek voorstander van geleidelijkheid, geweldloosheid en parlementaire
methoden. De kleine radicale Leninistische minderheden bleven ijveren voor de omverwerping van
het Europese kapitalisme en de Europese politieke instituties. Zij kregen daarbij steun (geld) van de
Bolsjewieken. Maar het belangrijkste instrument van de wereldrevolutie was de in 1919 opgerichte
Derde of Communistische Internationale.
De Stichting van de Derde Internationale
De Tweede Internationale, opgericht in 1889, kwam na de oorlog voor het eerst weer in 1919 bijeen
in Bern. De hierboven genoemde radicale minderheid eiste ‘revolutie als in Rusland…’. Toen zij hun
zin niet kregen, vertrokken zij naar Moskou, waar zij samen met de Russische Communistische partij
een nieuwe Internationale stichtten.
76
Op het (tweede) congres in 1920 van deze Derde of Communistische Internationale (de
Comintern) waren 37 extreem linkse partijen vertegenwoordigd. Het congres werd gedomineerd
door de Russen, die verreweg het meeste personeel en geld fourneerden. De Comintern was
uiteraard een spontane steunbetuiging van Marxisten van alle landen aan de Bolsjewistische
Revolutie. Maar bovenal was het de creatie en het wapen van de Bolsjewieken zelf in hun streven
gematigde socialisten in diskrediet te brengen en de wereldrevolutie te bewerkstelligen.
De Comintern gaf grote bevoegdheden aan haar Uitvoerend Comité, welks orders de
aangesloten partijen in alle landen hadden te gehoorzamen. Nu was er een vrij sterke personele
unie tussen de leden van het Centraal Comité van de Russische Communistische partij en de leden
van het Uitvoerend Comité van de Communistische Internationale. De Comintern was derhalve een
‘apparaat’ in handen van de Russen, een wapen waarmee gelouterde revolutionairen hun
internationale doelstellingen konden nastreven.
Tot 1927 gebruikte de U.S.S.R. de Comintern ter verbreiding van de revolutie. Communisten
uit de gehele wereld werden in Rusland ‘opgeleid’. Communistische agenten begaven zich naar
China, Europa, Amerika en zelfs naar Nederlands Oost Indië. De Bolsjewistische dreiging, imaginair
of niet, leidde overal tot sterke reacties.
Na de val van Trotski sloeg Stalin een meer gematigde koers met de Comintern in. In 1935
instrueerde de Comintern, ter bestrijding van het opkomende fascisme, alle communistische
partijen coalities met socialisten en vooruitstrevende liberalen aan te gaan in zogenaamde
‘volksfronten’. In 1943 ontbond de U.S.S.R., als gebaar van goodwill naar de Geallieerden, de
Comintern.
De invloed van de Sovjet Unie op de rest van de wereld was niet zozeer een uitvloeisel van
de Comintern, maar veel meer een gevolg van het naakte feit dat er een massieve staat met een
compleet nieuw economische systeem was ontstaan. Marxisme was niet langer louter theorie. Er
was een maatschappij die ongeveer een zesde van de aarde besloeg en zich Marxistisch noemde.
Met de opkomst van het communisme leek het socialisme een respectabele beweging van
het midden. Werden de methoden van de Sovjets dan vrij algemeen afgewezen, ideeën over
planning van de economie en het bieden van zekerheid tegen de scherpe fluctuaties van het
kapitalisme kwamen overal en vogue. En de zogenaamde ‘achterlijke’ volken, met name in Azië,
raakten onder de indruk van de prestaties van de U.S.S.R..
Lange tijd heeft de Russische Communistische partij zich gepresenteerd als de leider van de
wereldrevolutie en als zodanig getracht controle uit te oefenen over de communistische partijen in
andere landen. Echter, naarmate de U.S.S.R. zich steeds meer een agressieve, expansionistische
staat in de beste tsaristische traditie betoonde gingen met name de Europese communistische
partijen een steeds onafhankelijker koers varen. Niettemin moet worden vastgesteld dat alle
communistische partijen, de Chinese incluis, zijn voortgekomen uit het Marxisme en de Russische
Revolutie van 1917.
Het repressieve politieke systeem, het verstikkende culturele beleid en het economisch
falen van de Sovjet staat heeft uiteindelijk echter geleid tot een wijdverbreide vijandigheid jegens
het communisme, zelfs onder veel van zijn vroegere aanhangers.
77
Hoofdstuk 19 ‘De Schijnbare Overwinning van de Democratie’
In de twintig jaar tussen 1919 en 1939 maakte de wereld een rit van vertrouwen naar ontgoocheling
en van hoop naar angst. De oppervlakkige voorspoed van de jaren 20 werd gevolgd door een
ongekende economische ramp. Waar aanvankelijk de democratie aan de winnende hand leek, begon
in de jaren 30 de dictatuur aan een enorme opmars.
§ 97 De Verbreiding van de Democratie na 1919
De omschakeling van een oorlogseconomie maar een vredeseconomie ging gepaard met een recessie
die ruwweg tot 1922 duurde. De economieën van alle oorlogvoerende landen hadden aanzienlijke
schade opgelopen.
Winst voor de Democratie en de Sociaal Democraten
De nieuwe staten die na de oorlog ontstonden, gingen allemaal over tot geschreven constituties en
algemeen kiesrecht. Ook in staten, die reeds lang tamelijk democratisch waren geweest, schreed de
democratie voort. De belangrijkste vernieuwing daarbij was de emancipatie van de vrouw. Vrouwen
kregen, op enkele uitzonderingen na, in de loop van de 20-er jaren overal dezelfde politieke
rechten als mannen.
Een tweede belangrijk verschijnsel in deze periode was de opkomst van de Sociaal
Democratie, die zich had afgekeerd van de zeer linkse Communisten, en de verwezenlijking van de
ideeën van Marx middels democratische parlementaire weg nastreefde. Mede door de groeiende
invloed van de vakbonden slaagden de Sociaal Democraten erin veel sociale wetgeving tot stand te
brengen (o.a. de 8-urige werkdag en volksverzekeringen tegen ziekte, ongevallen en ouderdom).
Slechts in Italië liep de democratie averij op. In 1922 greep Mussolini, met zijn beweging die
hij Fascisme noemde, er de macht en werd hij de eerste naoorlogse dictator buiten de Sovjet Unie.
De Nieuwe Staten van Midden en Oost Europa
In Midden en Oost Europa hadden de nieuwe staten en hun regeringen de nodige moeite zich te
vestigen en te handhaven. Zij waren in veel gevallen dan ook min of meer als bij toeval na de oorlog
tot stand gekomen. De republikeinen, gematigde socialisten, boeren of nationalisten die zich nu
tamelijk plotseling in het centrum van de macht bevonden, hadden weinig tijd gehad zich op de
regeringsverantwoordelijkheid voor te bereiden. Zij werden ter rechterzijde bestookt door
reactionairen, monarchisten en leden van de oude adel en ter linkerzijde door de revolutionairen,
die naar Lenin’s voorbeeld, de dictatuur van het proletariaat nastreefden.
De nieuwe staten belichaamden het principe van zelfbeschikking, dat inhield dat iedere
nationaliteit politieke soevereiniteit (één natie, één regering) genoot. Echter, alle staten bevatten
minderheden, die, zoals de Duitsers in Polen en Bohemen, zich veelal achtergesteld voelden.
Desalniettemin hebben alle staten van het begin af getracht zichzelf democratisch te maken. Tot in
de jaren 30 beschikten zij ook over de instituties, ook al functioneerden deze lang niet altijd even
78
perfect, die bij een democratie behoren, nl. een constitutie, een parlement, verkiezingen en een
diversiteit aan politieke partijen.
De Economische Problemen in Oost Europa; Landhervorming
Eeuwenlang had het overgrote deel van Oost Europa een situatie gekend, waarin een zeer rijke
klasse van adellijke grootgrondbezitters op haast feodale wijze zijn wil oplegde aan een zeer grote
massa verarmde landarbeiders. Behalve in Oostenrijk en Bohemen was de middenklasse van
handelaren en vrije beroepers altijd klein en weinig invloedrijk geweest. In zijn algemeenheid was
de gehele regio in alle opzichten achterlijk vergeleken bij West Europa.
De nieuwe staten adopteerden dan ook moderniseringsprogramma’s, waarvan protectie van
de eigen landbouw en de zich ontwikkelende industrie een belangrijk onderdeel was. Mede door de
staatkundige fragmentering werkte dit averechts. De handel werd ernstig belemmerd en
inefficiënte productiewijzen in zowel landbouw als industrie werden in stand gehouden.
De belangrijkste hervormingen betroffen de landbouw. De gehele traditionele agrarische
basisstructuur werd vernietigd. De Russische Revolutie had veel invloed op de ontevreden,
bezitsloze keuterboeren van Finland tot diep in de Balkan. De uiteindelijke uitkomst leek in veel
gevallen echter het meest op het Franse model van de kleine boer die eigenaar is van zijn land. De
uitwerking van de landhervorming verschilde nogal van land tot land. In de Baltische staten en in
grote delen van Tsjecho-Slowakije waren de grootgrondbezitters vooral Duitsers geweest en waren
onteigeningen relatief gemakkelijk door te voeren. In landen als Finland en Griekenland, waar
kleine landeigenaars veelal al regel waren, speelde de kwestie nauwelijks. En in Polen en Hongarije,
waar de grootgrondbezitters een zeer sterke positie innamen, had de landhervorming weinig succes.
Na de landhervormingen werden de partijen van boeren en kleine landeigenaren de
belangrijkste democratische kracht in de verschillende staten, Afkerig als zij waren van het
kapitalisme, dat zij met buitenstaanders en buitenlandse investeerders associeerden, neigden zij
naar het socialisme. De landhervormingen losten evenwel niets op. De boerderijen waren vaak te
klein en de eigenaren ontbrak het aan kapitaal, vaardigheden en marktkennis. De productiviteit van
de landbouw steeg dan ook niet en in plaats van de oude tegenstelling tussen grootgrondbezitters
en keuterboeren kwam er een nieuwe: die tussen relatief welvarende boeren/eigenaars en
proletarische knechten.
§ 98 De Duitse Republiek en de Geest van Locarno
Ook in Duitsland vond eind 1918 een verandering plaats. De Keizer en het Opperbevel van het leger
vertokken met stille trom en lieten het aan met name de Sociaal Democraten, sinds 1912 de
grootste partij in de Rijksdag, over de kastanjes uit het vuur te halen. De Sociaal Democratische
partij was tamelijk behoudend en bevond zich, samen met katholieken, in de centrum van het
politieke spectrum. Het politieke midden in Duitsland maakte zich meer zorgen om Links dan om
Rechts. Deze angst werd gevoed door zowel de gruwelverhalen van Russische vluchtelingen als door
79
de revolutiepoging van de Communistische partij onder leiding van Karl Liebknecht en Rosa
Luxemburg.
Kort na deze gebeurtenissen vonden er verkiezingen plaats voor een Nationale
Constituerende Vergadering, waarbij een coalitie van sociaal democraten, de Centrum partij en
liberaal democraten de meerderheid verwierf. In juli 1919 werd te Weimar een nieuwe constitutie
aangenomen. Deze Weimar Republiek werd al spoedig geconfronteerd met een ‘putsch’, een
gewapende opstand van ontevreden legerofficieren. Mede door ingrijpen van de arbeiders te Berlijn
werd deze staatsgreep verijdeld, maar de Weimar Republiek is er nooit in geslaagd een eind te
maken aan het bestaan van gewapende privé-legertjes van reactionaire en antidemocratische
leiders.
De Weimar Republiek was in beginsel zeer democratisch en, hoewel er enkele sociale
wetten ingevoerd werden, bepaald niet socialistisch te noemen. In feite bleef zeer veel bij het
oude. Er vonden geen nationalisaties, onteigeningen of landhervormingen plaats. Zelfs confisquatie
van eigendommen van de Keizer en zijn entourage bleef grotendeels achterwege. En het leger, dat
door het Verdrag van Versailles was gereduceerd tot 100.000 man, bleef qua structuur volledig
intact, inclusief de oude aristocratische invloeden.
De veranderingen in Duitsland waren dermate redelijk en de tolerantie was zo groot, dat er
zeker geen sprake was van een revolutie, zoals die zich in veel andere landen wel had voorgedaan.
De Duitse Democratie en Versailles
Het Verdrag van Versailles en de Weimar Republiek waren beide een uitvloeisel van de Duitse
nederlaag. Echter, waar velen in Duitsland de democratie verwelkomden, accepteerde geen enkele
Duitser het ‘diktat’ van Versailles. Wat de landsgrenzen betreft waren herstel van de verbinding
met Oost Pruisen (ten koste van de ‘Poolse corridor’) en een samengaan met Oostenrijk de
minimale wensen. En de herstelbetalingen werden gezien als een eeuwigdurende hypotheek op de
toekomst van het land.
In Frankrijk bleef intussen de angst voor de wederopstanding van Duitsland groot. Toen
zowel Groot Brittannië als de Verenigde Staten isolationistische neigingen begonnen te vertonen
gingen de Fransen allianties aan met Polen, Tsjecho-Slowakije en enkele andere Oost Europese
staten. Ook bleven zij hameren op de betaling van de herstelbetalingen.
De Duitse regering zocht, ondanks de grote ideologische verschillen, toenadering tot de
Sovjet Unie. Dit leidde in 1922 tot het verdrag van Rapallo, waar niet alleen handels - en industriële
relaties werden aangeknoopt maar ook afspraken werden gemaakt over de advisering en
ondersteuning van het Rode Leger door Duitse officieren en technici. Dit laatste stelde het Duitse
leger in staat een hoog niveau van opleiding, van planning en van technische- en wapenkennis te
handhaven.
80
Herstelbetalingen, de Duitse Hyperinflatie van 1923, Herstel
Toen in 1923 de Duitse herstelbetalingen stokten, bezette het Franse leger het Roergebied. Het
Duitse antwoord was lijdelijk verzet en een algemene staking. De Duitse regering betaalde de
uitkeringen aan de stakers door de bankbiljettenpersen te laten draaien. De toch al aanzienlijke
inflatie nam nu desastreuze proporties aan (eind 1923: 1 US$ = 4.000.000.000.000 Mark).
Deze inflatie bracht in het denken van de Duitsers een grotere revolutie teweeg dan de val
van de Hohenzollerns. Pensioenen, lijfrente-uitkeringen, spaartegoeden en obligaties waren in een
zeer kort tijdsbestek volslagen waardeloos geworden. De middenklasse was verarmd en
gedemoraliseerd en had alle vertrouwen in de maatschappij verloren.
De impasse werd uiteindelijk doorbroken door toedoen van de Amerikanen, die het Dawes
plan introduceerden. In het kort kwam dit neer op terugtrekking van de Franse troepen, een
geldhervorming en hervatting van de naar beneden bijgestelde herstelbetalingen. Deze betalingen
konden de Duitsers alleen doen dankzij investeringen van particulier Amerikaans kapitaal.
Geleidelijk aan leek Duitsland overeind te krabbelen en gedurende vijf jaar genoot de Weimar
Republiek een flinke bedrijvigheid en economische voorspoed. Dat deze evenwel op het zwakke
fundament van buitenlandse leningen waren gebouwd, bleek maar al te pijnlijk tijdens de Grote
Depressie.
De Geest van Locarno
Alhoewel geen van de fundamentele internationale problemen werd aangepakt laat staan opgelost,
waren de jaren 20 jaren van economische voorspoed en politieke rust. Deze rust werd na 1923 nog
versterkt door het optreden van gematigde en vredelievende staatslieden in Engeland, Frankrijk en
Duitsland. Ook de Volkenbond, alhoewel niemand verwachtte dat deze oorlog zou kunnen
voorkomen, droeg daar aan bij door te fungeren als ontmoetingsplaats waar alle partijen in ieder
geval met elkaar in gesprek bleven.
In 1925 kwamen de Europese mogendheden bijeen in Locarno. Er werd daar een aantal
verdragen gesloten. Zo garandeerde Duitsland de eerbiediging van de grenzen met België en
Frankrijk en beloofde het Polen en Tsjecho-Slowakije oplossing van de grensgeschillen niet met
geweld maar slechts door middel van diplomatiek overleg en eventueel arbitrage na te streven.
Groot Brittannië ‘garandeerde’ Belgische en Franse grenzen met Duitsland, maar niet die van Polen
en Tsjecho-Slowakije. Dit laatste deed wel Frankrijk, dat bovendien de ‘Kleine Entente’ met
Tsjecho-Slowakije, Joegoslavië en Roemenië sloot.
Met enige opluchting werd in 1925 gesproken over de ‘geest van Locarno’. En in 1928 werd
de internationale eensgezindheid verder versterkt door het Pact van Parijs, waar 65 landen plechtig
bevestigden oorlog af te wijzen als instrument van nationale politiek. Al met al was het een periode
van hoop op een betere toekomst. Democratie leek te werken en schijnbaar was er alom
economisch voorspoed. De oorlog en haar naweeën leken nu definitief tot het verleden te behoren.
Maar de voldoening werd wreed verstoord door de Grote Depressie en het kwaadaardige
nationalisme in Duitsland.
81
§ 99 Anti-imperialistische Bewegingen in Azië
Wrevel in Azië
Aziatische volken waren van oudsher ongelukkig met de positie waarin zij door de Europese
expansie gedrongen waren. In zowel de ‘echte’ koloniën als de in de naam onafhankelijke landen
werden de monopolie, de privileges en speciale rechten van de Europeanen steeds vaker
veroordeeld als ‘imperialisme’. Imperialisme betekende voor de Aziaten:
- het exploiteren van hun hulpbronnen en hun arbeid door de Europese vreemdelingen;
- gedwongen worden een Europese taal te leren (vrees voor het voortbestaan van hun eigen
eeuwenoude culturen);
- ingeschakeld worden in oorlogen die de Europeanen waren begonnen;
- het superioriteitsgevoel en het rassenbewustzijn dat alle blanken etaleerden.
Steeds vaker kwamen zelfbewuste Aziaten in opstand teven het imperialistische systeem dat hen
vernederde en tot tweederangs burgers in hun eigen maatschappij maakte. Zij maakten daarbij
overigens graag gebruik van de Westerse wetenschap, technologie en organisatiekunde om hun
overheersers te attaqueren.
In de eerste decennia van de 20e eeuw vonden anti-imperialistische revoltes plaats in Perzië
(1906), Ottomaanse Rijk (de Jonge Turken, 1908) en in China (omverwerping Qing-dynastie, 1911).
In alle drie deze gevallen richtte de rebellie zich tegen de ‘eigen’ oude monarch, wie
onderdanigheid aan de Westerse imperialisten werd verweten, met de bedoeling te komen tot een
modernisering van het land naar Europees democratisch model.
De Eerste Wereldoorlog en de Russische Revolutie
De Eerste Wereldoorlog had op de een of andere wijze invloed op bijna alle volkeren van Azië. Het
Ottomaanse Rijk en China verbonden zich met de Duitsers resp. de Geallieerden. Perzië trachtte
weliswaar neutraal te blijven, maar werd juist een slagveld van de Britse, Turkse en Russische
troepen. Voor de Nederlandse-, Franse- en Britse koloniën betekende de oorlog een economische
stimulans. Zij wisten hun productie van voedsel, olie en andere grondstoffen sterk op te voeren.
India ontwikkelde bovendien zijn eigen staalindustrie.
Tegen deze achtergrond zagen de koloniale machten zich gedwongen concessies te doen in
de sfeer van zelfbestuur. Zowel in India, Nederlands Oost Indië als Frans Indo China ontstonden
raadgevende lichamen, deels gekozen, deels benoemd, bestaande uit zowel autochtonen als
Europeanen.
De Russische Revolutie droeg bij aan de onrust in Azië. In de Marxistisch-leninistische
ideologie was het imperialisme de laatste fase van de kapitalistische economieën. Het nationalisme
in Azië, met daaraan gekoppeld de onafhankelijkheidsbeweging, kreeg dan ook dikwijls een
antikapitalistische signatuur. De Bolsjewieken roken in Azië hun kans om de wereldrevolutie te
verbreiden. Toch wisten zij weinig meer te bereiken dan dat een handjevol Aziatische radicalen
zich af en toe naar Moskou begaven. Nationalisme was in Azië een veel sterkere kracht dan
socialisme of welk ander ‘isme’ ook.
82
De Turkse Revolutie: Kemal Atatürk
Met het einde van de oorlog waren de problemen voor Turkije nog niet voorbij. Een Griekse invasie
van het Anatolische schiereiland in 1921 werd door het Westen, waar de Turkse volk als barbaars en
incompetent werd beschouwd, ondersteund. Ook Italianen en Fransen zetten voet aan Turkse wal.
Zij werden evenwel binnen twee jaar, met Russische hulp, verdreven door de troepen van Mustapha
Kemal, die daardoor definitief de Turkse heerschappij over het Anatolisch schiereiland en het
gebied rondom Istanbul bevestigde.
Onder leiding van Kemal vond nu een vliegende revolutie plaats. De Nationalisten schaften
het sultanaat af, stichtten de Turkse Republiek (1923), riepen de soevereiniteit van het Turkse volk
uit en introduceerden de moderne staat met algemeen kiesrecht, een parlement en een sterke
president. Tevens pakten zij de ‘etnische zuivering’ van het land rigoureus aan. Zo’n 1,4 miljoen
Grieken, die al sinds 3000 jaar in Klein Azië aanwezig waren geweest, werden ‘geruild’ tegen
400.000 Turken die in Noord Griekenland leefden. Ten koste van veel leed en problemen voor
Griekenland verkreeg de Turkse Republiek een relatief homogene bevolking.
Een noviteit in de moslimwereld was de absolute scheiding van kerk en staat die werd
ingevoerd. De islamitische wetten werden vervangen door nieuwe wetgeving, gebaseerd op het
Zwitserse recht. Polygamie werd verboden en daarnaast riep Mustapha Kemal vrouwen op hun sluier
af te leggen, te stemmen en openbare functies te bekleden. Voorts werd het westerse alfabet
ingevoerd en dienden de Turken een erfelijke familienaam aan te nemen. Zo werd Kemal Kemal
Atatürk. In de sfeer van de economie werd in 1933 een vijfjarenplan geadopteerd dat voorzag in de
stichting van industrieën, de ontwikkeling van mijnen en het aanleggen van infrastructurele werken.
Een modern Turkije van en voor de Turken was in de maak.
In Perzië geschiedde een soortgelijke, zij het minder drastische, revolutie. In 1921 pleegde
Reza Khan een staatsgreep. In 1925 werd hijzelf shah. Oude concessies en overeenkomsten (olie!)
werden ongedaan gemaakt en heronderhandeld, waardoor de Perzen grotere zeggenschap over hun
delfstoffen en de buitenlandse concessionarissen kregen. In 1935 werd het land omgedoopt tot Iran.
De Nationale Beweging in India: Gandhi en Nehru
Tegen het einde van de Eerste Wereldoorlog leek een revolutie in India tegen de Britse overheersing
aanstaande. De leider, op wie veel Indiërs hun hoop hadden gevestigd, was Gandhi. Na in Engeland
rechten te hebben gestudeerd en als advocaat in Zuid Afrika te hebben gewerkt, leidde hij vanaf
1919 een beweging die zich niet alleen richtte op Indiaas zelfbestuur maar ook op tolerantie tussen
Hindoes en Moslims. Zijn wapens waren geweldloosheid, lijdelijk verzet, burgerlijke
ongehoorzaamheid en de boycot. Met name met dit laatste trof hij de Britten, die voor de oorlog
ongeveer de helft van hun katoenproductie naar India exporteerden, op een gevoelige plek. Zijn
principiële aanpak maakte Gandhi tot een bron van inspiratie voor velen.
India was echter een sterk verdeeld land. Zo waren er zeer geregeld gewelddadige
botsingen tussen Hindoes en Moslims. Er waren enorme verschillen tussen zeer rijke kapitalistische
industriëlen en de sterk groeiende massa proletariërs evenals tussen de hogere en de lagere kasten.
En in de politiek waren er enerzijds diegenen die volledige onafhankelijkheid eisten zoals Gandhi en
83
zijn trouwe volgeling Nehru, en anderzijds de meer gematigden die samenwerking met de Britten
zochten. Nehru, meer praktisch ingesteld dan de spirituele Gandhi, voelde zich aangetrokken tot
het marxisme en zag in de aanpak van de Sovjet Unie, met zijn economische planning en
vijfjarenplannen, een beter model voor de ontwikkeling van een onderontwikkeld land dan dat van
de Westerse democratieën.
De periode tussen de twee Wereldoorlogen werd gekenmerkt door veel onrust, oproer en
onderdrukking. Pas na de Tweede Wereldoorlog werd India onafhankelijk, waarbij het subcontinent
werd opgedeeld in een overwegend hindoeïstisch India en een overwegend islamitisch Pakistan.
In Nederlands Oost Indië verliep het interbellum veel rustiger. De volkeren in de archipel
hadden weinig gemeen behalve hun oppositie tegen de Nederlanders. In 1949 was een door de
oorlog verzwakt Nederland niet in staat de Indonesische nationalisten nog langer te onderdrukken.
In 1949 werd Indonesië onafhankelijk.
De Chinese Revolutie: De Drie Volksbeginselen
Na de omverwerping van de Manchu (of Qing) dynastie in 1911 werd de Chinese Republiek
uitgeroepen. In het noorden was tot 1916 sprake van een militaire dictatuur van een van de
paladijnen van de Manchu’s. In het zuiden reorganiseerde de oude revolutionair Soen Jat-Sen de
Kwo-min-tang (Nationalistische partij), die jarenlang ondergronds had geopereerd. Overigens waren
de jaren 20 in China een zeer onduidelijke periode waarin locale krijgsheren het vaak voor het
zeggen hadden. Pas in 1928 was er een regering die enigermate recht had te claimen het
daadwerkelijke bestuur in handen te hebben.
Soen Jat-Sen, geboren in 1867 en door studie en reizen goed op de hoogte van de westerse
wereld, publiceerde kort voor zijn dood in 1925 De Drie Volksbeginselen. Deze beginselen waren
democratie, nationalisme en levensonderhoud. Met dit laatste bedoelde hij economische
hervorming met als doel een billijker verdeling van rijkdom en land en een geleidelijk eind aan de
armoede en uitbuiting. Nationalisme betekende voor Soen dat het Chinese volk, dat altijd in de clan
en de familie had geleefd, het belang van de natie en de staat moest leren kennen. Democratie
tenslotte was voor hem de soevereiniteit van het volk, waarbij hij overigens weinig belang hechtte
aan verkiezingen of parlementaire procedures. Het volk mocht dan soeverein zijn, het bestuur
diende in handen te zijn van ‘experts’.
Hiermee vervaagde Soen’s democratie in een theorie van welwillende en opbouwende
dictatuur. Marxisme, socialisme, ‘levensonderhoud’, de planeconomie, sociale verzorging en ook
antibuitenlandse en anti-imperialistische sentimenten verdwenen in een grote smeltkroes, waaruit
later ook de Chinese Communisten zouden putten.
Soen’s eerste doel was een eind te maken aan het ‘verdragssysteem’. Het Verdrag van Parijs
bracht echter niet de verlangde afschaffing van Westerse privileges en extraterritoriale rechten.
Wijdverspreide betogingen van studenten en arbeiders volgden hierop en verhevigden het
antibuitenlandse bewustzijn. Toen de Westerse mogendheden in hun houding volhardden, wendden
Soen en de Kwo-min-tang zich tot Rusland. De Kwo-min-tang en de Chinese Communistische Partij
gingen een alliantie aan en aanvaardden Russische militaire adviseurs en partijorganisatoren. De
84
politiek van toenadering tot de Sovjet Unie begon al spoedig te werken en met name de Britten
gaven concessies op.
China: Nationalisten en Communisten
Na Soen Yat-Sen’s dood in 1925 werd het leiderschap van de Kwo-min-tang overgenomen door
Tjiang K’ai-sjek. Deze wist de macht van de krijgsheren te breken en in 1928 de nominale controle
over geheel China te verkrijgen. Hij verplaatste de regeringszetel naar Nanking en verwierf
diplomatieke erkenning van zijn regime in het buitenland.
Tjiang maakte ook een einde aan de samenwerking met de Communisten. Hij zuiverde zijn
eigen Kwo-min-tang van Russische adviseurs en onderdrukte een opstand van de Communisten, van
wie velen onder leiding van o.a. Mao Zedong hun toevlucht zochten in de bergen in het zuidoosten
van China. Van daaruit organiseerden zij een guerrillabeweging, die de basis van het Chinese Rode
Leger zou vormen. Tjiang’s bewind was mede hierdoor gedwongen veel aandacht te besteden aan
de consolidatie van de eigen macht en verwerd tot een conservatieve dictatuur.
De Communisten in het zuidoosten sponnen intussen garen bij de ontevredenheid van de
plattelandsbevolking. Zij pasten een systematische politiek van onteigening en herverkaveling van
grote landgoederen toe en ondersteunden e.e.a. met een intensieve propagandacampagne. Toen
het Nationalistische leger van Tjiang toch de overhand kreeg, trok Mao met een kleine 100.000 man
naar het noorden. Ongeveer de helft van hen overleefde deze heroïsche Lange Mars. De Japanse
invasie in Noord China maakte een tijdelijk eind aan de burgeroorlog. De gezamenlijke alliantie van
Nationalisten en Communisten tegen de agressor was evenwel zeer ongemakkelijk, zoals na de
Tweede Wereldoorlog zou blijken.
Japan: Militarisme en Agressie
Gedurende de Eerste Wereldoorlog had Japan kans gezien een flink deel van de Aziatische
textielmarkten te veroveren op de oorlogvoerende Europeanen. Bovendien konden de Japanners
produceren tegen prijzen, die de arme massa’s van Azië zich konden veroorloven. Toen China
plannen ontwikkelde om achter hoge tariefmuren de eigen industrie op te bouwen, zou dit het
einde betekenen van de Japanse export naar dat land.
In de jaren 20 werd Japan in het Westen met enige sympathie bekeken als meest
progressieve niet-Europese natie. Achter de constitutionele en parlementaire façade verborg zich
echter een maatschappij waarin de politieke macht van het parlement klein was en de economische
macht vrijwel geheel in handen was van vier families. De belangen van de politieke leiders en van
het bedrijfsleven liepen parallel: expansie buiten het eigen land. Belangrijk element hierbij werd
gevormd door de oude clanleden en samoerai, die zich in de moderne verwesterde Japanse
samenleving onvoldoende konden ontplooien. Hun droom bestond uit een door Japan gedomineerd
Oost Azië.
Vanaf 1927 begon deze groep posten in de regering te verwerven. En met hen deden
militaristische attitudes en een agressieve politiek richting China hun intrede. In 1932 landden
70.000 Japanse troepen bij Sjanghai, die echter al snel werden verplaatst naar Mantsjoerije, waar
85
de Japanners een ‘onafhankelijke’ staat uitriepen. China wendde zich tot de Volkenbond, die Japan
veroordeelde. Japan zegde daarop het lidmaatschap op. Maar omdat de Grote Mogendheden niets
voelden voor een gewapend ingrijpen, konden de Japanners hun bezetting van Mantsjoerije en
Noord Oost China ongestraft continueren.
§ 100 De Grote Depressie: Ineenstorting van de Wereldeconomie
Het kapitalistische economische systeem met zijn delicate mechanisme van in elkaar grijpende
raderen was uitermate gevoelig voor verstoringen. Het systeem van vraag en aanbod op de
wereldmarkt en van regionale verdeling van arbeid werd grotendeels met krediet gefinancierd en
dreef derhalve op het onderlinge vertrouwen van investeerders en debiteuren in de capaciteit van
deze laatsten om een zodanig rendement te genereren dat zij aan hun verplichtingen konden
voldoen.
De Voorspoed van de Jaren 20 en haar Zwakheden
De jaren 1924-1929 waren een periode van voorspoed in de zin van een forse groei van de
internationale handel, een enorme bouwactiviteit en de ontwikkeling van nieuwe industrieën. De
automobiel, de radio, huishoudelijke apparaten en de film werden massaconsumptieartikelen met
een grote afgeleide vraag naar o.a. olie, staal, rubber, elektrisch gereedschap, wegen en allerhande
diensten. ‘Voorspoed’ kreeg een mythische klank en sommigen meenden dat deze eeuwig zou
duren.
Er lagen echter een aantal onevenwichtigheden ten grondslag aan deze voorspoed. Naast de
financiering met grotendeels geleend geld was er de situatie dat de lonen achterbleven bij de
winsten en dividenden. Deze scheve inkomensverhouding betekende dat de consumptieve vraag de
groei van de productie niet kon bijhouden. En er was, ten gevolge van uitbreiding van areaal,
mechanisatie en verbeterde agrarische technieken, sprake van een structurele overproductie in de
landbouw.
In de Westerse wereld was de vraag naar graan min of meer verzadigd, terwijl de
ondervoede massa’s in Azië zelfs de zeer lage prijzen niet konden opbrengen. Niet alleen de
graanboeren op alle continenten werden met de ondergang bedreigd. Ook onder de markten voor
katoen, maïs, koffie en cacao viel de bodem weg. De overstap naar nog wel winstgevende
producten als fruit en eieren was voor de meeste boeren niet mogelijk ten gevolge van
klimatologische omstandigheden, gebrek aan kapitaal of onvoldoende vakkennis.
Toen in 1929 de Grote Depressie uitbrak, bezuinigden de inwoners van de steden ook nog
eens op hun voedselbudget en verslechterde de situatie van de boeren nog verder. Het was vooral
deze agrarische depressie die de beroering in Midden en Oost Europa en in de koloniale gebieden
voedde.
86
De Crash van 1919 en de Verspreiding van de Economische Crisis
Door het gemak waarmee professionele speculanten en ook gewone burgers aandelen met geleend
geld konden kopen, stegen de prijzen op beurs van New York in 1928/29 tot astronomische hoogten.
Toen echter de koersen begonnen te dalen, werden deze effectenbezitters gedwongen in
geforceerd tempo hun aandelen weer van de hand te doen. De financiers, die hun dekking zagen
verdwijnen, eisten de kredieten op. Velen gingen failliet, in hun val zo’n 5.000 Amerikaanse banken
meeslepend.
De crisis werd geëxporteerd middels de internationale handel en de financiële markten. De
Amerikaanse import daalde ten gevolge van de gekelderde inkomens. De Amerikaanse
kapitaalexport kwam volledig tot stilstand en toen zij ook nog eens hun buitenlandse investeringen
repatrieerden, volgde ook in Europa een golf aan bankfaillissementen. Overal ter wereld raakten nu
bedrijven in de problemen doordat hun afnemers niet meer aan hun financiële verplichtingen
voldeden. Tussen 1929 en 1932 daalden de wereldproductie en de internationale handel met naar
schatting 38 resp. 67%.
Deze zeer sterke afname van de bedrijvigheid bracht een ongekende werkloosheid met zich
mee. Mensen in de kracht van hun leven waren jaren zonder werk en de jeugd kwam al helemaal
niet aan de slag. Demoralisatie, verbittering en frustratie onder grote delen van de volkeren was
het gevolg. Veel langdurig werklozen voelden zich aangetrokken tot nieuwe en verontrustende
politieke ideeën.
Politieke en Economische Reacties op de Crisis
Optimisten beschouwden de crisis als een tijdelijke dip van waaruit een snel herstel zou volgen.
Anderen meenden dat er sprake was van de instorting van het systeem van kapitalisme en vrije
ondernemingsgewijze productie. In beide visies zat een kern van waarheid. Zo had de staalproductie
zich in 1936, na een méér dan halvering in 1932, hersteld op het niveau van 1929. Anderzijds had de
Grote Depressie een eind gemaakt aan de acceptatie van enkele aspecten van het oude systeem,
zoals de verschrikkelijke persoonlijke onzekerheid en de levens verwoestende werkloosheid.
Alle overheden namen dan ook maatregelen om de werkgelegenheid en de inkomenssituatie
van hun burgers te verbeteren. Dit ging echter gepaard met een sterke beweging richting
economisch nationalisme en een streven naar door de overheid te beheersen zelfvoorziening.
Geleidelijk werd het internationale geldsysteem, gebaseerd op de gouden standaard en de vrije
inwisselbaarheid van valuta, volledig verlaten. In 1931 resp. 1934 verlieten Groot Brittannië en de
V.S. de gouden standaard, waardoor hun valuta’s deprecieerden en hun exportposities verbeterden.
Het leidde tot een toenemende internationale monetaire chaos. Iedere regering trachtte op
eigen wijze zijn munt te manipuleren ter ondersteuning van de export. Systemen van valutacontrole
en importquota deden hun intrede, terwijl ook vrijwel overal (zelfs in Groot Brittannië!)
beschermende invoertarieven van stal werden gehaald. Het gevolg was een continue neerwaartse
spiraal in het volume van de internationale handel. Handel kreeg in steeds sterkere mate een
bilateraal karakter en in sommige gevallen, zoals bij Duitsland en Oost Europa, verwerd het tot pure
ruilhandel.
87
Importeurs en exporteurs konden veelal slechts opereren onder een systeem van
vergunningen, waarmee de overheid de totale buitenlandse handel in zijn greep kreeg. De
wereldeconomie desintegreerde aldus in een felle competitie van nationale economische systemen,
waar het eigenbelang boven alles ging. Pogingen om de wereldhandel weer op gang te brengen en
de wisselkoersen te stabiliseren liepen op niets uit.
Culturele Reacties op de Crisis
De economische crisis had ook gevolgen voor het culturele en intellectuele leven in de jaren 30. De
20-er jaren waren een periode geweest waarin ‘modernistische’ kunstenaars en schrijvers vooral
uiting gaven aan hun, voor anderen vaak moeilijk te volgen, zuiver persoonlijke herinneringen en
ervaringen. Het was een tijd van experimenten en onderzoekingen naar de innerlijke complexiteit
van de menselijke geest.
De harde economische werkelijkheid van het volgende decennium deed een geheel ander
type kunstuitingen het licht zien. ‘Realisme’ en politiek engagement wonnen zeer snel terrein.
Schrijvers als Steinbeck schonken aandacht aan deplorabele maatschappelijke situatie van veel
mensen in die tijd. De persoonlijke herinneringen van een zonderlinge intellectueel deden er ineens
niet meer zo toe.
88
Hoofdstuk 20 ‘Democratie en Dictatuur’
De nachtmerrie van de Grote Depressie leidde overal tot een vraag naar zekerheid. Iedere staat
voor zich probeerde zo goed mogelijk het eigen economisch systeem te plannen, te reguleren en
aldus te redden, daarmee de verzorgingsstaat en de sociaal democratie steeds verder doorvoerend.
Tegelijkertijd ontstonden in de landen waar de democratie nog niet al te vaste grond onder
de voeten had steeds vaker dictatoriale regimes. Werklozen verkozen dikwijls (beloften van)
economische ondersteuning boven de democratische principes en instituties. De roep om ‘een
sterke man’, die besluiten durfde te nemen en de nationale trots zou herstellen, werd op veel
plaatsen gehoord. Dit opende de weg voor dictators als Hitler, die een oplossing bood voor elk
probleem: oorlog.
§ 101 De Verenigde Staten: Depressie en New Deal
De halvering van het nationaal inkomen in de periode 1929-1932 en het oplopen van de
werkloosheid naar ca. 14 miljoen betekende de val van de Republikeinse president Hoover, die met
voornamelijk monetaire maatregelen de depressie te lijf ging en uitgebreide directe federale steun
aan werklozen en andere getroffenen afwees.
De verkiezingen van 1932 werden gewonnen door de Democraat Franklin Delano Roosevelt,
die niet alleen een programma van herstel, steun en hervormingswetgeving, genaamd New Deal,
introduceerde maar bovendien een enthousiasmerende daadkracht aan de dag legde. De
belangrijkste punten uit Roosevelt’s programma waren:
- het uitvoeren van publieke werken (huizen, wegen, bruggen en scholen);
- strikter toezicht op het bankwezen;
- het loslaten van de gouden standaard;
- het subsidiëren van de landbouw;
- het reguleren van productie en prijzen in de industrie middels de oprichting van de National
Recovery Administration (NRA).
Al deze maatregelen waren gericht op herstel van de koopkracht en het stimuleren van de
industriële activiteit. De echte innovatie school echter in de wijze waarop dit alles werd
gefinancierd, nl. door het laten oplopen van de overheidstekorten. Indirect weerspiegelde het New
Deal beleid de theorie van Keynes, wiens boek The General Theory of Employment, Interest and
Money overigens pas in 1936 verscheen. ‘Tekortfinanciering’ leek de enige snelle route uit de
recessie en tevens het behoud van het kapitalistische systeem. De Amerikaanse overheidsschuld
verdubbelde in de periode 1932-1940.
Andere hervormingen betroffen de financiële markten. Zo werd de Securities and Exchange
Commission (SEC) opgericht ter regulering van aandelenemissies en –beurs. En er kwam een federale
garantie voor spaargelden. In de zakenwereld ontstond weerstand tegen alle overheidsbemoeienis.
Het Hooggerechtshof verklaarde de NRA en andere New Deal maatregelen ongrondwettig.
89
In 1935 werd een pakket sociale wetgeving ingevoerd. Het ging hierbij om verzekeringen
tegen werkloosheid, ouderdom en invaliditeit en ook om de invoering van de 40-urige werkweek en
het minimumloon. Tevens kregen arbeiders het recht hun eigen vakbonden op te richten en middels
deze met de ondernemers te onderhandelen. Deze vakbonden werden, mede door de sterke groei
van hun ledenaantal, een machtige factor in het sociaal-economische leven. In de V.S. kwam het
niet tot de oprichting van een derde (socialistische) partij. De arbeiders ondersteunden in het
algemeen Roosevelt’s Democratische partij.
Toch was het herstel van de Amerikaanse economie niet flitsend en in 1937 was er zelfs
sprake van een recessie. De investeringsbereidheid had een flinke knauw gekregen ten gevolge van
het stijgende overheidstekort, de hogere vennootschaps- en inkomstenbelastingen en de vele
concessies aan vakbonden en arbeiders. Volledig herstel zou pas komen toen de oorlogsindustrie op
volle toeren ging draaien.
De door Roosevelt doorgevoerde veranderingen waren echter van blijvende aard. De grotere
rol van de federale regering, die het bedrijfsleven beperkingen oplegde, herverdeling van inkomen
bewerkstelligde een uitgebreid systeem van sociale zekerheid aanbood, werd later ook door de
Republikeinen, die overigens pas in 1948 weer aan de macht kwamen, niet meer ongedaan gemaakt.
Roosevelt werd herkozen in 1936, 1940 en 1944, maar dat betekende niet dat er geen
oppositie tegen zijn beleid was. Tegenstanders meenden dat de New Deal een enorme bureaucratie
had gecreëerd en een bedreiging van de individuele vrijheden en het zelfvertrouwen van de burgerij
betekende. Anderen daarentegen zagen in de New Deal, met al zijn tekortkomingen, toch een
daadkrachtige en menselijke aanpak van de economische crisis, die het Amerikaanse vertrouwen in
de democratie schraagde.
§ 102 Experimenten en Aanpassingen van de Democratie in Groot Brittannië en Frankrijk
De Britse Politiek: De Jaren 20 en de Depressie
Meer afhankelijk van overzeese markten dan welk ander volk ook werden de Britten, met hun
verouderde economische structuur, extra zwaar getroffen door de Grote Depressie. Al voor 1914
was het proces van verlies van markten begonnen. En na de Eerste Wereldoorlog zat eigenlijk
niemand meer te wachten op Britse fabrieksproducten. De wet van de remmende voorsprong had
zijn tol geëist.
Zelfs toen het in de jaren 20 in de rest van de wereld tamelijk goed ging, verkeerde
Engeland in een depressie. In 1921 telde het land al 2 miljoen werklozen. Een uitgebreid pakket aan
sociale maatregelen was nodig om een al te drastische daling van de levensstandaard van de Britse
arbeiders te voorkomen. De machtige vakbonden hielden krampachtig vast aan de tijdens de oorlog
verworven loonsverhogingen en andere concessies. In 1926 kwam het tot een uitbarsting, toen een
staking in de kolenmijnen leidde tot een algemene staking. Doordat de regering de noodtoestand
uitriep en met behulp van het leger en vrijwilligers essentiële diensten in de lucht hield, kon de
staking worden gebroken. Prompt werd ook middels wetgeving de macht van de bonden aan banden
gelegd.
90
Bij de verkiezingen van 1922 wist de Labour partij de Liberale partij af te lossen als tweede
van de grote partijen in het land. Labour had na de oorlog zijn partijorganisatie verstevigd en
tevens gekozen voor de parlementaire weg naar het socialisme. In 1924 en 1929 regeerde Labour in
een coalitie met de Liberalen onder premierschap van MacDonald.
De gevolgen van de beurscrash in de V.S. en de daaropvolgende wereldwijde depressie
deden zich in Groot Brittannië bijzonder sterk voelen. De werkloosheid (in 1929: 1 miljoen) naderde
in zeer rap tempo de 3 miljoen. Ten gevolge van de werkloosheidsuitkeringen groeide het
overheidstekort sterk. MacDonald stelde strenge bezuinigingsmaatregelen voor, waaronder een
verlaging van de uitkeringen. Dit was onverteerbaar voor de meerderheid van zijn eigen partij, die
hem royeerde.
MacDonald vormde zijn eigen partij, die na de verkiezingen van 1931 samen met de
Conservatieven (die de meerderheid in het Lagerhuis behaalden) en de Liberalen een nationale
regering vormde. Naast het doorvoeren van bezuinigingen bestond vanaf 1931 het Britse beleid uit
begrotingsevenwicht en stimulering van de industrie met goedkope leningen ter rationalisatie en
reorganisatie van de productie. Het beleid leek nogal op dat van de V.S. en ook hier kwam volledig
herstel pas door de oorlogsvoorbereidingen.
Groot Brittannië en het Gemenebest: de Betrekkingen binnen het Rijk
Tijdens het interbellum strekte de Britse heerschappij (koloniën, protectoraten en
mandaatgebieden) zich uit over ongeveer een kwart van de wereldbevolking. Dat bracht op
meerdere plaatsen de nodige problemen met zich. In Palestina was er voortdurend strijd met en
tussen Joden en Arabieren. In India werd de onafhankelijkheidsbeweging steeds sterker. En in
Ierland werd in 1922 weliswaar te langen leste de onafhankelijke Ierse Vrijstaat erkend, maar dat
betekende geenszins een einde aan de ‘Ierse Kwestie’. De Protestanten in Ulster weigerden deel uit
te maken van de nieuwe republiek en bleven binnen het Verenigd Koninkrijk.
De status van de dominions werd in deze periode grondig herzien. In Canada, Australië,
Nieuw Zeeland en Zuid Afrika groeide het nationalisme en de behoefte hun onafhankelijkheid meer
gezicht naar buiten te geven. Het Statuut van Westminster werd de dominion status zodanig
gedefinieerd dat er de facto sprake was van volledige (d.w.z. óók buitenlands) politieke en
economische onafhankelijkheid, al bleven de banden met het ‘moederland’ sterk.
Frankrijk: De Jaren 20 en de Komst van de Depressie
Met uitzondering van de periode 1924-1926, toen de gematigde Radicaal Socialisten aan de macht
waren, werd Frankrijk in de jaren 20 geregeerd door coalities van conservatieve partijen, die vooral
de belangen van het zakenleven, het leger en de kerk dienden. Zij waren vooral uit op handhaving
van rust en orde in het land. De coalitie tussen Radicaal Socialisten, feitelijk een links liberale
partij, met de Socialistische partij bleek door diepgaande onenigheid over het te voeren
economische beleid niet stabiel. Een belangrijk gegeven in de Franse politieke verhoudingen was
voorts dat zowel Links (Communisten) als Rechts (royalisten en andere antirepublikeinen) tamelijk
invloedrijke antidemocratische groeperingen opereerden.
91
In de Franse financiële huishouding vormden de Duitse herstelbetalingen een zeer
belangrijke factor. Toen deze stokten, werd begrotingsevenwicht onmogelijk, groeide de publieke
schuld zeer sterk en kelderde de franc. De problemen werden nog verergerd door het verlies van
grote investeringen in Rusland en een volstrekt verouderd systeem van heffing en inning van
belastingen.
Nadat de crisis in 1926 een hoogtepunt had bereikt, wist een ‘regering van nationale
eenheid’ onder leiding van Poincaré door een combinatie van nieuwe belastingmaatregelen en
drastische bezuinigingen het begrotingsevenwicht te herstellen. Ook de Franse franc stabiliseerde
zich, zij het op een niveau van één vijfde van zijn vooroorlogse waarde. De jaren 1926-1929 gaven
een aanzienlijk herstel van de Franse economie te zien.
Frankrijk werd later en minder hevig getroffen door de Grote Depressie dan de V.S. en
Duitsland. Het beleid van de regeringen, die elkaar in zeer hoog tempo opvolgden, was steeds
gericht op bezuinigen en het handhaven van de gouden standaard, die pas in 1936 werd
prijsgegeven.
Het Gistingsproces tijdens de Depressie en het Volksfront
Tijdens de depressie staken meerdere fascistoïde liga’s de kop op, vaak gefinancierd door rijke
industriëlen. Een politiek en financieel schandaal in februari 1934 in Bayonne gaf de
antirepublikeinse elementen de ammunitie het eind van niet alleen de verantwoordelijken maar van
de gehele republiek te eisen. Een menigte fascisten bedreigde het Parlement en leverde slag met
de politie. Liberalen, socialisten, de vakbeweging en zelfs communisten verenigden zich tegen deze
bedreiging van democratie en republiek.
Korte tijd later vonden de Radicaal Socialisten, de Socialisten en de Communisten elkaar in
een politieke coalitie, die bekend werd als het Volksfront. De coalitie won de verkiezingen van 1936
op een programma van bestrijding van het fascisme, maatregelen tegen de depressie en de
invoering van arbeidshervormingen. Léon Blum werd de eerste socialistische premier van Frankrijk.
De Communisten traden niet toe tot zijn regering, maar beloofden wel hun steun.
Het Volksfront en het Vervolg
Hoewel Blum’s kabinet slechts iets meer dan een jaar stand hield, heeft het wel kans gezien een
aanzienlijke hoeveelheid verstrekkende wetgeving door te voeren. Ingevoerd werden o.a. de 40-
urige werkweek, betaalde vakantie en een wet die het arbeiders mogelijk maakte collectieve
onderhandelingen met werkgevers aan te gaan. Het gevolg was een vloed aan collectieve
arbeidsovereenkomsten en een enorme groei in de het lidmaatschap van de vakbonden. Daarnaast
werden de wapen- en luchtvaartindustrie genationaliseerd en de nationale bank onder
regeringstoezicht geplaatst. Boeren kregen steun in de vorm van vaste prijzen en de aankoop van
graan door de regering. Terwijl Blum sprak van de ‘Franse New Deal’, liepen de conservatieven en
extreem rechts te hoop tegen deze voorloper van een Franse Lenin.
In feite kwamen de hervormingen van het Volksfront te laat. In het licht van de Duitse
herbewapening waren ook aan Franse zijde inspanningen op dit terrein nodig. Daarvoor ontbrak
92
evenwel het geld. En bovendien ondervond de regering overal weerstand. Werkgevers probeerden
de hogere kosten van de arbeidshervormingen te verdisconteren in de prijzen van hun producten,
waarop de vakbeweging ontevreden werd over het feit dat prijsstijgingen de loonstijgingen
ongedaan maakten. Het goud bleef het land uit stromen en de productie steeg nauwelijks.
In juli 1936 kreeg de regering Blum onenigheid met de Communistische partij over haar
weigering het Spaanse Volksfront te steunen in de burgeroorlog. En in 1937 werd ten val gebracht
door de Senaat, die weigerde financiële noodbevoegdheden te verlenen. Het Volksfront
verbrokkelde vervolgens in hoog tempo en gaf zichzelf de genadeslag met een onsuccesvolle
algemene staking tegen het ongedaan maken van de 40-urige werkweek.
West Europa en de Depressie
Herstel na de Grote Depressie vond nergens in West Europa plaats voor aanvang van de Tweede
Wereldoorlog. Als iets duidelijk geworden was in deze periode was het wel, dat Europa in
economische zin afhankelijk was geworden van de V.S.. En terwijl de Sovjet Unie bezig was een
industriële gigant te worden, heerste er in de jaren 30 alom twijfel over Europa’s economische lot.
Ook op andere terreinen waren er tekenen van verval. Het geboortecijfer daalde tot een
nooit eerder vertoond niveau, waardoor de bevolking stagneerde en vergrijsde. En de politieke
leiders, zowel conservatieven als liberalen als socialisten, bleken niet in staat adequaat in te spelen
op de dilemma’s van de depressie.
§ 103 Het Italiaanse Fascisme
De vrij algemeen gedeelde opinie dat in de jaren 20 de democratie vooruitgang boekte, werd niet
echt verstoord door de mislukkingen in ‘achterlijke’ landen als Rusland, Turkije en China. De eerste
gevoelige tik werd uitgedeeld in 1922 door Mussolini’s staatsgreep in Italië, dat sinds 1861 een
liberale parlementaire staatsvorm had gekend.
Mussolini (1883), zoon van een smid, was in zijn jonge jaren een vechtlustige professionele
links-socialistische revolutionair, die zijn brood verdiende als radicale journalist. Tijdens de oorlog
bekeerde hij zich tot het nationalisme en werd hij een fervent strijder voor de verovering op
Oostenrijk van het ‘Italia irredenta’. In 1919 organiseerde hij zijn eerste gewapende bende of
‘fascio di combattimento’ (van ‘fasces’ = roedenbundel, symbool van Romeinse staatsmacht).
Alhoewel de oorlog ruim 600.000 Italianen het leven had gekost, was het Italiaanse militaire
optreden weinig glorieus geweest. Tot hun teleurstelling werden de opofferingen door de
Geallieerden nauwelijks onderkend en was de beloning in Italiaanse ogen mager: wel Zuid Tirol en
gebieden aan de Dalmatische kust maar geen mandaten over voormalig Duits of Turks gebied.
Ook Italië leed na de Eerste Wereldoorlog onder de grote oorlogsschulden, een acute
depressie en werkloosheid. Zowel op het platteland als in de steden braken rellen en stakingen uit.
De Communisten wakkerden het vuur van ontevredenheid aan en raakten steeds vaker slaags met de
Fascisten of ‘Zwarthemden’. Regering en parlement deden weinig tot niets aan het geweld in de
straten van de steden. Het respect voor deze instituties was zo goed als verdwenen.
93
Bij de verkiezingen van 1921 wist Mussolini’s Fascistische beweging slechts zo’n 7% van de
zetels in het Parlement te veroveren, maar de aanhang van de Fascisten bleef, op de golven van de
onrust, aangroeien. Opportunist Mussolini begon zich nu te profileren als handhaver van rust en orde
en beschermer van eigendommen. De bezittende klassen, die angstige tijden hadden doorgemaakt,
vonden bemoediging in de Fascistische beweging en begonnen deze financieel te steunen. Steeds
vaker deed zich de terreur van de Zwarthemden gelden in de vorm van afstraffingen van
tegenstanders, brandstichtingen en moorden. Mussolini, lang een fervent republikein en
antiklerikaal, verklaarde zich intussen loyaal aan koning en kerk.
In oktober 1922 vond de ‘Mars op Rome’ plaats. Terwijl Mussolini veilig in Milaan bleef,
trokken zijn Zwarthemden van alle kanten op naar de hoofdstad. Toen de koning de regering niet
toestond de noodtoestand uit te roepen, trad het kabinet af en werd Mussolini tot premier
benoemd. Hij stond aanvankelijk aan het hoofd van een coalitieregering, die van het parlement
gedurende een jaar onbeperkte bevoegdheden kreeg om de orde te herstellen en hervormingen
door te voeren. Voordat het jaar om was had Mussolini zodanige wetgeving door het parlement
geloosd, dat hij de verkiezingen van 1924 niet meer kon verliezen.
Toen de prominente socialist Matteotti de Fascistische intimidatie en de fraude rondom de
verkiezingen aan de kaak stelde, werd hij vermoord. De roep om Mussolini’s aftreden was luid, maar
het tegendeel geschiedde. Mussolini consolideerde zijn dictatuur en binnen korte tijd muilkorfde hij
de pers en de vakbonden. Alle politieke partijen behalve de Fascistische werden afgeschaft.
De rest van de wereld was nogal traag van begrip waar het de innovatie die fascisme heette,
betrof. Mussolini predikte de behoefte aan krachtdadige actie van een sterke leider (‘Il Duce’)als
alternatief voor de democratie. In plaats van liberalisme, kapitalisme of Marxisme hamerde hij op
nationale solidariteit en sterke staatsinmenging in de economie. Zijn corporatieve systeem
verdeelde het economisch leven in 22 sectoren, voor elk waarvan een ‘corporatie’ werd opgericht.
In iedere corporatie beslisten vertegenwoordigers van door de Fascisten georganiseerde
arbeidersgroeperingen, werkgevers en de overheid over arbeidsvoorwaarden, prijzen en industrieel
beleid.
De Fascisten noemden deze organisatie van het economisch leven een verbetering ten
opzichte van het democratische bestel, omdat er een eind gemaakt werd aan de anarchie en aan de
klassenstrijd. Het was echter niet het corporatieve systeem dat de sociale onrust deed verdwijnen
maar het totalitaire regime met zijn verbod op stakingen, de afschaffing van vakbonden en andere
repressieve maatregelen.
Toen de depressie kwam, bleek dat ook Mussolini’s systeem van economische controle
weinig vermocht. Hij omarmde een programma van openbare werken, zelfvoorziening, uitbreiding
van het landbouwareaal (moerassen in het Noorden) en overschakeling op hydro-elektrische
energie. De bestaande maatschappelijke structuren, die in Italië extremen van rijkdom en armoede
betekenden, bleven echter onaangetast. Het Fascisme had ten koste van individuele vrijheden een
zeker mate van economische zekerheid en welvaart gebracht.
In andere landen werd het Fascisme gezien als een mogelijk alternatief voor de
democratische, parlementaire regeringsvorm. Communisten, socialisten en progressieve liberalen
94
verzetten zich er furieus tegen, maar de meer conservatieve groepen en rijke mensen stonden er
niet onwelwillend tegenover. Zeker in de vaak sterk nationalistische Oost Europese landen en ook
wel in Spanje, Portugal en Frankrijk waren er vele bewonderaars van het fascistische en
corporatieve model.
§ 104 De Totalitaire Staat: Duitsland’s Derde Rijk
De Opkomst van Adolf Hitler
Hitler werd in 1889 in Oostenrijk geboren als zoon van een douanebeambte. Zijn ouders overleden
toen hij tiener was. Hij verliet de middelbare school zonder diploma, heeft tevergeefs geprobeerd
toegelaten te worden tot de kunstacademie in Wenen terwijl in zijn levensonderhoud voorzag met
allerhande laagbetaalde baantjes. Zijn periode te Wenen heeft zijn maatschappijvisie sterk
beïnvloed. Hij ontwikkelde er een sterke afkeer van zowel het Habsburgse hof met zijn
aristocratische entourage als van de kosmopolitische sfeer waarin het Marxisme zo gemakkelijk kon
opbloeien als van de volledig geassimileerde Joden die zeer succesvol in het bedrijfsleven en de
vrije beroepen waren.
In 1913 verhuisde hij, nog steeds zonder veel middelen van bestaan, naar München. Toen de
Eerste Wereldoorlog uitbrak, nam hij dienst in het leger, waar hij het weliswaar slechts tot
korporaal bracht maar wel belangrijke onderscheidingen ontving. Net als voor Mussolini ervoer
Hitler de oorlog als iets spannends, edel en bevrijdend.
Na de oorlog bleef hij nog enige tijd in militaire dienst te München. De communistische
dreiging in Beieren (er was zelfs gedurende drie weken een Beierse Sovjet Republiek) trok veel
antisocialistische, antirepublikeinse en antidemocratische elementen aan. Op instigatie van het
leger werd Hitler lid van een splinterpartij, waarvan hij al spoedig de leider werd en die in 1920 de
naam Nationaal Socialistische Duitse Arbeiders Partij aannam.
Terwijl gedurende de eerste vijf jaar van de Weimar Republiek de communistische agitatie
aanhield, was de dreiging van een rechtse coup veel groter. Extreem rechts mocht zich in de nodige
sympathie verheugen en beschikte bovendien over gewapende benden als de Nazistische SA
(Sturmabteilung), ook wel Bruinhemden genoemd.
Eind 1923, ten tijde van de Franse bezetting van het Roergebied, achtten Hitler en zijn
Bruinhemden de tijd rijp en ontketenden zij de ‘bierhal putsch’. De politie onderdrukte de
ordeverstoring en Hitler werd tot 5 jaar gevangenisstraf veroordeeld, waarvan hij er overigens maar
één uitzat. In de gevangenis schreef hij Mein Kampf, een troebele stroom van persoonlijke
herinneringen, racisme, nationalisme, geschiedtheorie en politiek commentaar. Mede door zijn
rechtszaak was Hitler een politiek figuur van landelijke importantie geworden en werd zijn boek
goed verkocht.
In de jaren 1924-1929, toen Duitsland een opmerkelijk economisch herstel doormaakte,
verloor het Nationaal Socialisme veel van zijn aantrekkingskracht. De Grote Depressie veranderde
dit radicaal. Duitsland had grote financieringsproblemen door het wegvallen van de Amerikaanse
kredieten en zag de wekloosheid stijgen tot 6 miljoen. De middenklasse, die zich nog altijd niet had
95
hersteld van de hyperinflatie van 1923, werd opnieuw zwaar getroffen en verloor alle vertrouwen
en hoop. De steun voor de Communisten groeide sterk. De depressie wakkerde bovendien de in
Duitsland algemene afkeer van het Verdrag van Versailles weer aan.
In dit klimaat, in een land dat weinig democratische traditie kende, was er een vruchtbare
voedingsbodem voor Hitler, die de Weimardemocratie afschilderde als on-Duits en een door de
overwinnaars opgelegd, kunstmatig systeem. Hij pleitte voor ‘echte’ democratie, waarbij het Volk
zich verenigde achter een daadkrachtige Leider en stelde dat de Duitsers alleen op zichzelf moesten
vertrouwen. Hij verkondigde voorstander te zijn van het socialisme voor de kleine man, ofwel de
leer van de NDSAP, die met veel bombast oorlogswinsten, grondspeculatie, renteslavernij,
onredelijke belastingheffing en uiteraard bovenal het Jodendom veroordeelde.
Bij de verkiezingen van 1928, 1930 en 1932 groeide de aanhang van de Nazi’s fors en met
ongeveer een derde van de zetels vormden zij de grootste fractie in het parlement. Toen bij
verkiezingen in November 1932 de Nazi’s enig verlies leden en de Communisten flinke winst
boekten, leek Hitler over zijn hoogtepunt heen. Hij kreeg echter steun van conservatieve zijde, de
oude aristocratie, hoge legerofficieren en captains of industry, die meenden hem voor hun karretje
te kunnen spannen.
Na enkele politieke intriges benoemde president von Hindenburg Hitler, geheel legaal, tot
kanselier van de Duitse Republiek. Hij leidde een coalitiekabinet met de Nationalisten. Hitler
schreef echter nieuwe verkiezingen uit, die hij manipuleerde met de brand in de Rijksdag en
intimiderend optreden van zijn Bruinhemden. Desondanks wist hij slechts 44% te behalen en voor de
meerderheid had hij nog steeds de Nationalisten nodig. Het kostte hem evenwel weinig moeite, met
een beroep op de ernstige situatie in het land, de Rijksdag hem onbeperkte dictatoriale
bevoegdheden te laten toekennen. De Nazi revolutie was een feit.
De Nazi Staat
Hitler noemde zijn staat het Derde Rijk (na het Heilige Roomse Rijk en Bismarck’s Tweede Rijk), dat
het proces van de ware Duitse geschiedenis zou voortzetten en duizend jaar zou blijven bestaan.
Zichzelf noemde hij ‘Führer’, de belichaming van de absolute soevereiniteit van het Duitse volk.
Vrijwel onmiddellijk introduceerde hij zijn ‘rassenwetten’ met betrekking tot Joden, die verdreven
werden uit de politiek, het ambtenarenapparaat en andere beroepen.
Het antisemitisme nam steeds brutere vromen aan. De ‘Kristallnacht’ van 9 november 1938,
waarin de SS overal in Duitsland Joodse winkels, bedrijven en synagogen vernielde, duizenden Joden
afranselde en 30.000 van hen bijeendreef en naar concentratiekampen zond, markeerde de start
van een ongekende genocide. Joden die deze Holocaust trachtten te ontvluchten, ontdekten dat
veel deuren in Europa en de V.S. voor hen gesloten bleven.
De nieuwe totalitaire staatsorde werd steeds duidelijker zichtbaar in monolithische
structuren. Het oude federale Duitsland maakte plaats voor de Duitse eenheidsstaat, waar nog
slechts de NSDAP als politieke partij toegestaan bleef. Binnen deze partij vond een zuivering plaats,
waarbij vele oude getrouwen uit weg werden geruimd. En een systeem van geheime politieke politie
96
(Gestapo), Volksrechtbanken en concentratiekampen, waar men zonder vorm van proces kon
worden gedetineerd, onderdrukte alle expressie van afwijkende ideeën.
De Protestantse en Katholieke kerken werden ‘gelijkgeschakeld’ met het regime, hetgeen
inhield dat kritiek verboden was en dat internationale contacten sterk werden ontmoedigd.
Getracht werd kinderen te weerhouden naar religieuze scholen te gaan. De Jeugdbeweging van de
Nazi’s, scholen en universiteiten werden gebruikt ter indoctrinatie van de jongste generatie met de
nieuwe concepten.
Vakbonden werden gelijkgeschakeld in een Nationaal Arbeiders Front. Stakingen werden
verboden. In de bedrijven werd het ‘leiderschapsbeginsel’ geïntroduceerd: bazen met
alleenheerschappij onder strakke supervisie van het regime. De economie werd opgepompt met
behulp van publieke werken, herbebossingsprogramma’s, droogmaking van moerassen, de aanleg
van autobanen en bovenal een herbewapeningprogramma, dat binnen de kortste keren ook de
laatste werklozen aan een, vaak mager betaalde, baan hielp.
Terwijl de eigendom van bedrijven in privé-handen bleef, naam de staat de controle over de
economie volledig over. Het doel was autarkie en zelfvoorziening en absolute onafhankelijkheid van
buitenlandse handel. Ter substitutie van grondstoffen ontwikkelde de Duitse chemie kunstrubber,
plastics en kunstvezels. Een netwerk van bilaterale handel met vooral Oost Europese landen werd
opgezet, waarbij ook vaak sprake was van pure ruilhandel. Al met al was Duitsland vanaf 1933 in
enkele jaren omgevormd tot een reusachtige gedisciplineerde oorlogsmachine.
De Totalitaire Staat: Oorsprong en Gevolgen
De totalitaire staat is een veelkoppig monster. De eerste verschijningsvorm was het Sovjetregime,
dat een pseudo-democratische constitutie aannam en lippendienst bewees aan de individuele
rechten van de mens. Ook veroordeelde het officieel het racisme. Na verloop van tijd bleken deze
ficties niet te handhaven. Er ontstond een sterke persooncultus rondom Stalin. De troef van het
nationalisme werd meer en meer uitgespeeld en tegenstanders verdwenen bij bosjes in de
Siberische werkkampen, of erger.
Alhoewel de totalitaire staat, niet te verwarren met een dictatuur, vrij plotseling na de
Eerste Wereldoorlog ten tonele verscheen, was zij ontegenzeggelijk een uitvloeisel van een
langdurig historisch proces. Al sinds de Middeleeuwen had de staat, stap voor stap, voortdurend
meer macht aan zich getrokken in de vorm van jurisdictie, staande legers, belastingheffing, geleide
economische politiek, opleiding en opvoeding van de jeugd en welzijnsvoorzieningen. De 20e eeuwse
totalitaire staat voerde deze ontwikkeling van de soevereiniteit van de staat tot in het extreme
door.
De 20e eeuwse dictators leunden daarbij zwaar op een levensfilosofie, die er kort gezegd op
neer kwam dat de maatschappij (of de natie/staat) een soort levend organisme was, waarin het
individu niet meer dan een cel was. Omdat cellen buiten het lichaam geen overlevingskans hadden,
had het derhalve weinig nut individuen toe te staan er eigen meningen op na te houden of om deze
meningen te bundelen in een numerieke meerderheid. Geldige ideeën waren slechts die van de
staat als geheel. En zo ontstonden dus de ‘Nazi-wetenschap’ en de ‘Sowjet-wetenschap’, waarin het
97
antwoord op de vraag of een idee waar was, slechts afhing van wiens idee het was. De ideeën van
de Verlichting met betrekking tot de rede, de natuurwetten en de rechten van de mens verdwenen
in het niets.
De totalitaire regimes deden tevens hun uiterste best het denken van de mensen te
beïnvloeden. Propaganda werd een van de belangrijkste taken van de overheid, die een absoluut
monopolie op informatievoorziening kreeg. Op deze wijze kon het regime het denken vormgeven,
de publieke opinie manipuleren en de geschiedenis herschrijven. De waarheid werd gelijkgeschakeld
aan de ideeën, wensen en het eigenbelang van de machthebbers. Eraan ontsnappen werd steeds
moeilijker. Mensen onder totalitaire regimes waren in de praktijk steeds minder goed in staat tot
het vormen van een zelfstandig oordeel.
Nazi Duitsland speelde bovendien de kwestie van het racisme, dat gezien kan worden als de
uiterste overdrijving, of degeneratie, van nationalisme en nationale solidariteit. Antisemitisme was
uiteraard geen nieuwe verschijnsel, maar de Nazi’s maakten gebruik van de situatie dat De Joden in
het 19e eeuwse Duitsland volledig geïntegreerd waren en vele hoge posities in het bestuur en in het
bedrijfsleven hadden verworven. Zij waren derhalve vaak belangrijke concurrenten en derhalve niet
overal even populair; iets waarvan de propaganda gemakkelijk gebruik kon maken ter verdoezeling
van het gebrek aan resultaten bij de aanpak van de werkelijke problemen in de maatschappij.
Een belangrijke claim van totalitaire regimes was voorts, dat zij de klassenstrijd hadden
‘opgelost’. Hierbij was het creëren van een gezamenlijke vijand (‘communisme’ of ‘fascisme’) het
middel om alle klassen in de maatschappij schouder aan schouder achter de Leider het kwaad te lijf
te laten gaan. Dictaturen konden daarbij alle problemen altijd heel gemakkelijk aan de vijand
wijten en binnenlandse critici afdoen als samenzweerders, die met de vijand of ballingen heulden.
Populair ook onder dictaturen was oreren over de strijd tussen de rijke en arme landen, aldus
suggererend dat een oorlog om deze zogenaamde onrechtvaardigheden de wereld uit te helpen een
oplossing voor alle sociale problemen zou zijn.
En tenslotte was er de verheerlijking van het fysieke geweld en het menselijk lichaam.
Lenin had aangetoond dat je met een kleine, goed georganiseerde groep de macht kon grijpen.
Benden van geüniformeerde woestelingen waren zeer instrumenteel in het proces van de greep naar
de macht door de angst die zij ongestraft onder orde- en vredelievende burgers wisten te
verspreiden. De nieuwe totalitaire regimes richtten jeugdbewegingen op waar jonge mannen de
waarde van hun lichaam werd bijgebracht en jonge vrouwen werd geleerd grote families voort te
brengen. Met deze bloeiende lichaamscultuur verrotte de geest. Mensen werden gedegradeerd tot
dieren; men fokte de gewenste soort en doodde de minderwaardige exemplaren.
De Verspreiding van de Dictatuur
In 1938 waren nog slechts 10 van de 27 Europese landen democratisch: Noord West Europa, Tsjecho-
Slowakije, Finland en Zwitserland. Overal elders waren democratische instituties, die vaak niet op
een lange traditie konden bogen, ineengestort onder druk van reactionaire krachten, angst voor het
bolsjewisme, een lage ontwikkelingsgraad van de bevolking en ontevredenheid over de economische
situatie. De nieuwe dictatoriale en autoritaire regimes steunden vaak op een combinatie van een
98
sterke man en militaire macht en namen nogal eens wat fascistische ideeën over. Portugal met
Salazar, Oostenrijk met Dollfuss en Spanje met Franco waren hier voorbeelden van.
Alle autoritaire regimes onderdrukten de individuele vrijheden, verboden oppositiepartijen
en ontdeden zich van het parlement. Velen, o.a. Hongarije, Roemenië en Polen, gingen ook over tot
antisemitische wetgeving.
De aanvaarding en verheerlijking van geweld maakte dat in nationaal-socialistische en
fascistische kring oorlog als een edele zaak werd gezien en vredelievendheid als een teken van
decadentie. Dit, gekoppeld aan de noodzaak de nationale solidariteit te handhaven en de gewoonte
om het buitenland de schuld te geven van de binnenlandse problemen, maakte de route van de
megalomane dictators, die inmiddels over een enorm militair apparaat beschikten, naar oorlog
onvermijdelijk. In 1939 brak de Tweede Wereldoorlog uit.
99
Hoofdstuk 21 ‘De Tweede Wereldoorlog’
De politieke situatie in de jaren 30 werd nog steeds in hoge mate bepaald door de uitkomsten van
de Parijse vredesconferentie. Duitsland, Italië, Japan noch de Sovjet Unie waren tevreden met die
situatie. De overwinnaars van de Eerste Wereldoorlog hadden in 1919 een verdrag afgedwongen met
afspraken, die zij vijftien jaar later niet meer de moeite waard vonden om met kracht te
verdedigen. Hiermee was de kiem voor het meest vernietigende conflict in de geschiedenis van de
mensheid gelegd.
§ 105 De Zwakte van de Democratieën: Opnieuw Oorlog
Het Pacifisme en de Verdeeldheid van het Westen
In de Westerse democratieën waaide in de jaren 30 een sterke pacifistische wind, waarbij een
streven naar vrede ongeacht de gevolgen centraal stond. Vooral in Frankrijk, waar een herhaling
van de holocaust (1,4 miljoen Franse doden) van de Eerste Wereldoorlog ondenkbaar was, speelde
dit. De Franse militaire strategie was sterk defensief (Maginot Linie) en gericht op het sparen van
mensenlevens. Daarnaast was een krachtige buitenlandse politiek onmogelijk ten gevolge van het
politieke extremisme dat een relatief grote aanhang had. Er was veel bewondering voor Mussolini en
ook wel Hitler bij Rechts en veel sympathie voor de Sovjet Unie bij Links.
Tot op zekere hoogte hadden ook Groot Brittannië en de V.S. te maken met deze gevoelens.
Ook daar was afschuw over het bloedvergieten en de verliezen van de oorlog. Ook daar maakte een
gebrek aan eenheid het voeren van een effectief buitenlands beleid lastig. Zeker in Engeland staken
sommige leden van de upper ten hun sympathie voor de fascistische dictators niet onder stoelen of
banken. De regering probeerde angstvallig geen partij te kiezen. Chamberlain, premier vanaf 1937,
werd de kampioen van een politiek van verzoening in combinatie met concessies aan de dictators.
De Amerikaanse regering van Roosevelt volgde een isolationistische politiek. Het Congres nam
neutraliteitswetgeving aan, die o.a. het leveren van wapens en het verstrekken van leningen aan
oorlogszuchtige landen verbood.
Het regime in de Sovjet Unie was uiterst ontevreden met het ‘cordon sanitaire’ van kleine,
fel anticommunistische staatjes aan zijn westgrens. De buitenlandse politiek hinkte in feite op twee
gedachten, enerzijds de lange termijn revolutionaire doelen (verbreiding van het communisme) en
anderzijds de obsessieve angst voor wederom een (in dit geval Duitse) invasie. In 1934 werd de
U.S.S.R. lid van de Volkenbond, maar er was in het Westen te veel wantrouwen in de Russische
motieven om een gezamenlijke coalitie tegen de fascistische agressie mogelijk te maken.
De Opmars van de Nazistische en Fascistische Agressie
Hitler doorzag feilloos de mogelijkheden die het pacifisme en de verdeeldheid in de wereld om
Duitsland heen bood. Met een tactiek van zwaar verbaal geweld gevolgd door relatief beperkte
concrete eisen joeg hij het Westen de stuipen op het lijf om het dan weer allemaal niet zo erg te
doen lijken.
100
Vanaf 1933, het jaar dat Duitsland uit de Volkenbond stapte, creëerde hij jaarlijks een of
ander probleem op een zodanige wijze dat de Fransen en Engelsen niet veel anders konden dan hem
zijn zin geven. In 1934 deden de Nazi’s een couppoging in Oostenrijk, waarbij kanselier Dollfuss
vermoord werd. Het waren niet de Fransen en Engelsen, maar Mussolini die met een mobilisatie van
zijn troepen aan de Oostenrijkse grens Hitler ervan weerhield zich met Oostenrijk te bemoeien.
Begin 1935 stemden de inwoners van Saarland, onder druk van sterke Nazi-agitatie, voor hereniging
met het Duitse Rijk en even later verwierp Hitler de clausules van Versailles die de opbouw van een
Duits leger verboden. Frankrijk, Engeland en Italië protesteerden maar deden niets.
In 1936 desavoueerde Hitler, als tegenmaatregel tegen het Frans-Russische pact, de
overeenkomst van Locarno m.b.t. de nationale grenzen en bezette hij het gedemilitariseerde
Rijnland met zijn leger. Opnieuw waren Britten en Fransen niet bereid in te grijpen. Nadat hij in
1937 onrust in de vrije stad Danzig had gestookt, forceerde hij in maart 1938 de ‘Anschluss’ van
Oostenrijk en in september van dat jaar de crisis van München aangaande Tsjecho-Slowakije.
Op wat bescheidener schaal had ook Mussolini zijn ambities en 39 jaar na de smadelijke
nederlaag in Ethiopië (1896) viel Italië dat land opnieuw binnen. De Volkenbond kondigde sancties
af, waardoor de uitvoer van wapens en grondstoffen naar Italië verboden werd. Frankrijk en Groot
Brittannië waren evenwel niet bereid de handhaving van de sancties met militaire middelen af te
dwingen en wederom faalde de Volkenbond bij een disciplinaire actie tegen een weerspannige
Grote Mogendheid. Mussolini veroverde Ethiopië en verbond het met Somaliland en Eritrea tot een
Italiaans Oost Afrikaans rijk.
De Spaanse Burgeroorlog, 1936-1939
Nadat in 1931 koning Alfons XIII verdreven was, zette de nieuwe democratische, republikeinse
regering een uitgebreid programma van hervormingen in gang. De belangrijkste maatregelen waren:
scheiding van kerk en staat, ruime locale autonomie voor Catalonië en (een begin van) herverdeling
van land van grootgrondbezitters. Ook in Spanje gingen de hervormingen de conservatieven
(bezittende klasse en de kerk) veel te ver en de linkse groeperingen niet ver genoeg.
In 1933 kwam de regering in handen van de conservatieven, die op weinig zachtzinnige
wijze met oppositiebewegingen omgingen en al spoedig bijzonder impopulair werden. Bij de
verkiezingen in 1936 verenigden de progressieve krachten zich in een Volksfront, dat een
meerderheid in het parlement wist te behalen. De hervormingen werden weer ter hand genomen. In
de zomer van dat jaar ontketende een groep militairen onder leiding van Franco een opstand, die
zou uitmonden in een bijna drie jaren voortslepende burgeroorlog. Na zijn overwinning vestigde
Franco in 1939 een autoritair bewind over het uitgeputte land.
Spanje betekende een voorproefje van wat de wereld te wachten stond. De legitieme
republikeinse regering slaagde er niet in wapens en voorraden te kopen in Groot Brittannië en
Frankrijk (dat zelf een Volksfrontregering had!) en de V.S. breidden hun neutraliteitswetgeving
zodanig uit dat ook burgeroorlogen eronder vielen. Deze politiek van non-interventie, die door vele
andere landen werd nagevolgd, liep uit op een compleet fiasco omdat Duitsland en Italië enerzijds
en de Sovjet Unie anderzijds wel degelijk steun gaven. De Duitsers en Italianen zonden troepen en
101
de Russen technici en politieke adviseurs. Ook trokken duizenden vrijwilligers uit linkse milieus naar
Spanje om de regering te helpen.
De Spaanse burgeroorlog had bovendien tot gevolg dat Hitler en Mussolini elkaar vonden in
de zogenaamde As Rome-Berlijn, rondom welke zij de wereld hoopten te laten draaien. Met Japen
sloot Duitsland het Anti Comintern Pact, waar later ook Italië bij aansloot. Japan had intussen in
1937 een brutale, grootschalige invasie van China uitgevoerd en grote delen van dat land onder
controle gekregen. Een en ander ging gepaard met bijzonder veel geweld, maar wederom greep de
Volkenbond niet in.
De Conferentie van München: Hoogtepunt van de Verzoeningspolitiek
Na de ‘Anschluss’ van Oostenrijk, die 6 miljoen Duitsers aan het Rijk had toegevoegd, had Hitler
zijn oog laten vallen op de 3 miljoen ontevreden Duitsers in Sudetenland, dat deel uitmaakte van
Tsjecho-Slowakije. Het democratische Tsjecho-Slowakije was door de ‘Anschluss’ in een strategisch
ongunstige positie te komen verkeren. Het land beschikte weliswaar over een goed getraind leger
en sterke fortificaties aan de grens met Duitsland (in het gebied van de Sudeten Duitsers), maar
werd min of meer omsloten door het Duitse rijk.
Terwijl de Nazi’s de Sudeten Duitsers opstookten, ging het gerucht dat Duitsland een invasie
voorbereidde. Tsjecho-Slowakije mobiliseerde. Onder druk van Frankrijk en Engeland deden de
Tsjechen vergaande concessies die de Sudeten Duitsers regionale autonomie gaven, maar dit was
voor Hitler alleen maar aanleiding zijn eisen verder te verhogen. Oorlog leek onvermijdelijk.
Plotseling nodigde Hitler Chamberlain en de Franse premier Daladier uit voor een conferentie in
München, waar ook Mussolini aanwezig was.
In München accepteerden Chamberlain en Daladier Hitler’s voorwaarden om vervolgens de
Tsjechen onder enorme druk te zetten hun eigen doodvonnis te tekenen. Frankrijk verwierp daarbij,
overigens maar al te graag, haar verdrag met Tsjecho-Slowakije. De overeenkomst van München
hield in dat Duitsland het gehele gebied van Bohemen waar een Duitse meerderheid was, mocht
annexeren. Terwijl Chamberlain en Daladier thuis gehuldigd werden, bleven de Tsjechen volkomen
weerloos in hun verkleinde land achter.
De zwakke Westerse democratieën hadden weer het onderspit gedolven en betaalden een
zeer hoge prijs voor (een tijdelijke verlenging van) de vrede. Zij werden daarbij door Hitler met hun
eigen argumenten om de oren geslagen. Wat Hitler immers deed was, zei hij, niet meer dan
opkomen voor het recht van het Duitse volk om zijn eigen soevereine staat te hebben. En vervolgens
stonden de Polen en de Hongaren bij de Tsjechen op de stoep met hun territoriale claims, die zij
ook prompt ten uitvoer brachten. Frankrijk en Engeland deden niet eens de moeite serieus te
protesteren.
Eind van de Verzoeningspolitiek
In maart 1939 kwam de ultieme desillusie. Hitler annexeerde Bohemen en Moravië en verklaarde
Slowakije ‘onafhankelijk’. Vervolgens ontdeed hij Litouwen van Memel en maakte hij aanspraak op
Danzig en de Poolse corridor. Intussen had Mussolini Albanië bezet. Nu pas begonnen de Westelijke
102
mogendheden zich militair voor te bereiden. De Britten gaven garanties aan Polen, Roemenië en
Griekenland en probeerden nu wel tot een anti-Duitse alliantie met de U.S.S.R. te komen.
Dit laatste lukte niet, want in augustus sloten de Nazi’s en de Sovjets een non-agressie- en
vriendschapsverdrag. Een geheime afspraak hierbij was dat de Russen en de Duitsers Polen zouden
opdelen en dat Rusland niet zou interveniëren in een oorlog tussen Duitsland en de Westerse
democratieën. De wereld was verbluft door dit pact tussen twee ideologische tegenpolen, dat
evenwel heel goed als oorlogssignaal werd begrepen. Op 1 september 1939 viel Duitsland Polen
binnen en twee dagen later verklaarden Groot Brittannië en Frankrijk Duitsland de oorlog. De
Tweede Wereldoorlog was een feit.
§ 106 De Jaren van Triomfen van de As Mogendheden
Nazi Europa:, 1939-1940: Polen en de Val van Frankrijk
Een stortvloed van ruim een miljoen soldaten, voorafgegaan door een speerpunt van pantserdivisies
en massaal gesteund door de Luftwaffe, liep de Polen binnen de kortste keren onder de voet. Het
was een ‘Blitzkrieg’ in optima forma.
Twee weken na de Duitse bezetting van West Polen namen de Russen de oostelijke helft in
bezit. Bovendien vestigde de Sovjet Unie bases in de Baltische staten. Toen hetzelfde van Finland
werd geëist, verzette dit land zich heftig. In November 1939 vielen de Russen Finland binnen. Na
heldhaftig verzet moesten de Finnen in maart 1940 een flink deel van hun grondgebied prijsgeven,
maar zij behielden hun onafhankelijkheid.
In het Westen leek alles intussen rustig. Er waren nauwelijks confrontaties. De Westerse
democratieën wezen Hitler’s toespelingen op vrede van de hand, maar bleven tegelijkertijd de hoop
houden een oorlog te kunnen voorkomen. Dit alles werd wreed verstoord door de plotselinge Duitse
overrompeling van Noorwegen en Denemarken in April 1940. Een maand later waren Nederland,
België, Luxemburg en Frankrijk aan de beurt. Militair-strategisch werden de Geallieerden, die een
offensief in midden België hadden verwacht, compleet verrast.
De hoofdmacht van de Duitsers, zeven divisies sterk, trok in razend tempo door Luxemburg
en de Ardennen naar het zuidwesten. De Maginot-linie lieten de Duitsers letterlijk links liggen.
Nederland, België en een groot deel van de Franse troepen capituleerden. Wel wisten begin juni nog
330.000 Britse en Franse troepen naar Engeland te ontkomen. Nadat 13 juni Parijs gevallen was,
werd een week later een wapenstilstand overeengekomen.
Twee derde van Frankrijk was nu door de Duitsers bezet. In het restant fungeerde, met als
hoofdstad Vichy, nog de Derde Republiek, die door het parlement werd omgevormd tot een
autoritair regime onder maarschalk Pétain en Pierre Laval. Onder het mom Frankrijk meer ellende
te besparen, collaboreerden zij op grote schaal met de Nazi’s en integreerden zij Vichy Frankrijk in
de ‘nieuwe orde’ van Europa. Toen de kust veilig was (in juni 1940) viel ook Mussolini Frankrijk aan.
Korte tijd later drong hij ook Griekenland binnen, daarmee voor eens en voor altijd zijn lot
verbindend met dat van Hitler.
103
De Duitsers beheersten nu ongeveer het zelfde geografische gebied als Napoleon. Zij
organiseerden tevens een nieuw ‘continentaal stelsel’ ter coördinatie en exploitatie van alle
hulpbronnen, industrie en arbeidskracht in Europa. Miljoenen arbeiders werden tewerkgesteld in de
Duitse oorlogsindustrie. Zij creëerden de ‘Festung Europa’ door in alle bezette gebieden
garnizoenen te legeren en in elke land vonden zij sympathisanten en collaborateurs, die in het
bestuur meewerkten of zich als vrijwilliger in de ‘Waffen SS’ aanmeldden.
De Slag om Engeland en Amerikaanse Hulp
Winston Churchill, die in mei 1940 het premierschap van Chamberlain had overgenomen, kon de
Britten weinig anders beloven dan bloed, zweet en tranen. Wel zwoer hij een onverzoenlijke oorlog
tegen het tirannieke Duitsland te zullen voeren. De V.S. begonnen tevens zijn roep om hulp te
beantwoorden. De Amerikaanse regering was alles behalve neutraal, maar het volk was aanvankelijk
sterk verdeeld tussen isolationisten, die meenden dat het hopeloze geval Europa niet door Amerika
kon worden gered, en interventionisten, die in Hitler een levensgrote bedreiging ook voor Amerika
zelf zagen.
Ook Roosevelt was deze laatste mening toegedaan. Hij beschouwde Groot Brittannië als
speerpunt in de strijd tegen de verovering van de wereld en de V.S. zelf als het ‘arsenaal van de
democratie’. In 1941 adopteerden de Amerikanen het ‘Lend-Lease’ beleid, dat voorzag in de
levering op krediet van wapens, grondstoffen en voedsel aan allen die in oorlog met de As waren.
Tegelijkertijd voerde de V.S. de dienstplicht in en begon de opbouw van leger, luchtmacht en
marine.
Na de val van Frankrijk overwogen de Duitsers een invasie van Engeland. Zij waren echter
verrast door hun eigen snelle succes en daar nog niet klaar voor. Een invasie vergde superioriteit in
de lucht. De luchtaanval op Engeland bereikte zijn hoogtepunt in de herfst van 1940, maar de
Duitsers slaagden er niet in het luchtruim te veroveren en geleidelijk aan wist de Royal Air Force
het de Duitse bommenwerpers steeds moeilijker te maken. Ondanks het feit dat de
bombardementen op Engelse steden tienduizenden doden kostten en veel schade aanrichtten, bleef
de industriële productie redelijk op peil. En het moreel van de Engelse bevolking bleef ongebroken.
In de winter van 1940-1941 begonnen de Duitsers het zwaartepunt van hun operaties naar
het oosten te verleggen. Hitler zette zijn Engelse plannen voorlopig in de ijskast in de mening dat
hij eerst met de Sovjet Unie moest afrekenen.
De Duitse Invasie van Rusland: Het Russische Front, 1941-1942
Het pact tussen Nazi’s en Sovjets hield niet lang stand. Terwijl de Duitsers druk bezig waren met
hun oorlog in het Westen, brachten de Russen de Baltische staten volledig onder hun controle. In
juni 1940 werden Estland, Letland en Litouwen omgevormd tot Sovjet Republieken, waarbij de
Duitse grootgrondbezitters onteigend en weggejaagd werden. In het zuiden ontfermden de Sovjets
zich over Bessarabië.
De Duitsers was dit alles een doorn in het oog. Begin 1941 dwong Hitler Roemenië, Bulgarije
en Hongarije zich aan te sluiten bij de As-Mogendheden, waarna hij er troepen stationeerde. Ook
104
Joegoslavië en Griekenland, waar de Italianen weinig voortgang hadden geboekt, werden bezet. Op
deze wijze blokkeerde Hitler alle Russische ambities ten aanzien van de Balkan, waarna de weg
openlag voor de invasie, op 22 juni, van de U.S.S.R. zelf.
Bij de verovering van de Sovjet Unie had Hitler het vooral gemunt op de rijke Oekraïense
graanoogsten en de olie in de Kaukasus. Over een ruim 3.000 kilometer breed front trokken zo’n 3
miljoen Duitse soldaten oostwaarts. Tegen het begin van de, ongewoon strenge, winter belegerden
de Duitsers Leningrad, stonden zij op 40 kilometer van Moskou en waren zij in het zuiden gevorderd
tot Rostov. Maar zij stuitten op steeds meer verbeten weerstand van de Russen.
Het lukte het Rode Leger de Duitsers bij Moskou terug te drijven, iets dat Hitler ertoe
bracht zelf het directe commando van de operaties op zich te nemen en zijn hoofdaanval op het
zuiden te richten. In de zomer van 1942 stonden zijn troepen bij Stalingrad. Inmiddels was hem ook
wel duidelijk geworden dat de oorlog niet van korte duur zou zijn. Hij benoemde de ingenieuze
Albert Speer als coördinator van alle oorlogsinspanningen. Deze wist in de jaren 1942-1944 de
wapenproductie te verdrievoudigen.
1942, het Rampjaar voor de Geallieerden: Rusland, Noord Afrika en de Stille Oceaan
In de zomer van 1942 bereikten de As-Mogendheden hun grootste territoriale uitbreiding. Maar de
Russen bleven doorvechten met een tactiek van verschroeide aarde en guerrilla-achtige
activiteiten. En de olieaanvoer uit de Kaukasus was niet zeker gesteld. Bovendien waren de
Sovjetregering en de Russische economie niet op vitale delen geraakt.
Noord Afrika was vanaf begin 1941 het toneel van strijd tussen de Engelsen, die de Italianen
uit Egypte hadden verdreven, en het Duitse Afrika Korps onder Rommel. De kansen wisselden er
voortdurend. In de loop van 1942, toen de Engelsen met de moed der wanhoop stand hielden op 100
kilometer van Alexandrië, leek het er toch op dat de legers van de As-Mogendheden de gehele
Middellandse Zee konden gaan omsluiten en mogelijk zelfs in het oosten contact konden maken met
de Japanners in China.
Op 7 december 1941, terwijl Japanse vertegenwoordigers in Washington overlegden,
voerden Japanse bommenwerpers een verrassingsaanval uit op de Amerikaanse marinebasis Pearl
Harbour op Hawaï. De volgende dag verklaarden de V.S. en Groot Brittannië Japan de oorlog,
waarna Duitsland en Italië op hun beurt de V.S. de oorlog verklaarden.
Nu de Amerikaanse vloot voorlopig uitgeschakeld was, hadden de Japanners vrij spel. In
korte tijd veroverden zij Maleisië, Singapore, de Filippijnen en Nederlands Oost Indië en bedreigden
zij Australië op Nieuw Guinea. Voorts bezetten zij Birma en schenen zij klaar te staan India binnen
te vallen. Zij verkregen daarbij in alle landen medewerking van tegenstanders van het Europese
imperialisme.
In de Atlantische Oceaan tenslotte wisten Duitse U-boten alarmerend veel Geallieerde
schepen tot zinken te brengen. De tegenstanders van de As-Mogendheden kropen in 1942 door het
oog van de naald. Zij hadden het geluk dat Duitsland en Japan geen plannen ontwikkelden ter
coördinatie van hun strategie en tactiek.
105
§ 107 De Geallieerde Overwinning
Planning en Voorbereiding, 1942-1943
Naast de Grote Drie hadden in januari 1943 zich nog 23 landen verbonden met het pact tegen de As.
De V.S. en Groot Brittannië brachten hun strijdkrachten samen onder één opperbevel. Zij
benoemden Duitsland tot hun belangrijkste vijand, daarmee doelbewust de oorlog in de Stille
Oceaan naar het tweede plan brengend. Dat betekende dat Australië voorshands de belangrijkste
geallieerde basis voor operaties tegen Japan was. De Amerikanen zorgden er wel voor dat de
aanvoerlijnen naar Australië niet werden afgesneden.
Tot ontevredenheid van de Sovjet Unie, dat pleitte voor een ‘tweede front’, beperkten de
Geallieerden zich in Europa tot luchtaanvallen op Duitsland. De V.S. en Groot Brittannië waren daar
in 1942, en ook het jaar daarop, nog niet klaar voor. De V.S. waren in 1942 nog druk doende met de
mobilisatie, de opleiding van (uiteindelijk 12 miljoen!) militairen en de omschakeling naar een
oorlogseconomie. Bovendien verhinderden de Duitse U-boten lange tijd verscheping op grote schaal
van troepen naar Europa.
De Amerikaanse en Britse marines wisten pas in de eerste helft van 1943 het risico van de
Duitse onderzeeërs tot aanvaardbare proporties terug te brengen. Tezelfdertijd begonnen ook de
massale en voortdurende bombardementen op Duitse (industrie)steden. Omdat precisie te moeilijk
bleek, kostten deze bommentapijten de levens van zeer veel Duitse burgers.
Het Keren van het Tij, 1942-1943: Stalingrad, Noord Afrika, Sicilië
In november 1942 landde een Anglo-Amerikaanse strijdmacht onder leiding van Eisenhower bij
verrassing in Algerije en Marokko. Van daaruit vochten zij zich een weg naar Tunesië, terwijl vanuit
Egypte de Britten onder Montgomery hun derde tegenoffensief in westwaartse richting inzetten. De
Duitsers werden beslissend verslagen en in mei 1943 waren de As-Mogendheden uit Afrika verdreven
en was de Middellandse Zee open.
De winter van 1942-1943 bracht ook een dramatische ommekeer aan het Russische front.
Terwijl Stalin ten koste van alles Stalingrad wenste te behouden, was Hitler al even obstinaat in zijn
opdracht de stad te veroveren. Na weken van zeer hevige straatgevechten leken de Duitsers de stad
in handen te krijgen, totdat zij door het Rode Leger in de val werden gelokt. Het kostte de Duitsers
200.000 doden en 100.000 krijgsgevangenen. Na Stalingrad was de Sovjet Unie tot het eind van de
oorlog in het offensief.
In de loop van 1943 begonnen ook steeds meer Amerikaans materieel, zowel voertuigen als
onderdelen voor de wapenindustrie, voedsel, kleding en andere goederen de Sovjet Unie binnen te
stromen. Ook de Sovjets konden gebruik maken van het Lend-Lease programma. De Amerikaanse
hulp heeft de Russen ontegenzeggelijk geholpen, maar heeft niet kunnen verhinderen dat de oorlog
in de Sovjet Unie 6 miljoen militaire- en 15 à 20 miljoen burgerslachtoffers heeft veroorzaakt.
Een spectaculaire campagne van Britten, Amerikanen en Canadezen in de zomer van 1943
resulteerde in de verovering van Sicilië en de val van Mussolini. Toen een nieuwe Italiaanse regering
vrede trachtte te sluiten, bezette de Wehrmacht het land. De Geallieerden rukten op vanuit het
106
zuiden, maar ondervonden bijzonder veel weerstand van de Duitsers, waardoor de Italiaanse
campagne in een langdurige patstelling kwam te verkeren.
Het Geallieerde Offensief, 1944-1945: Europa en de Stille Oceaan
De ‘Festung Europa’, en met name de Hollandse, Belgische en Franse kusten, was door de Duitsers
volgebouwd met alle denkbare fortificaties. En omdat bovendien het land achter de kust over een
uitstekende infrastructuur beschikte, waardoor de verdediger gemakkelijk troepen kon verplaatsen
naar bedreigde gebieden, moesten de Geallieerden zeer planmatig te werk gaan.
Aan de invasie op 6 juni 1944 namen 10.000 vliegtuigen, honderden oorlogsschepen en 4.000
landingsvaartuigen deel. De eerste dag werden 130.000 man aan land gezet en binnen een maand
waren er het er een miljoen. Geholpen door Verzetsbewegingen verliep de opmars zeer
voorspoedig. Parijs werd bevrijd in augustus en de volgende maand trokken de eerste Geallieerden
Duitsland zelf binnen. Het Geallieerde offensief werd in december tijdelijk tot staan gebracht door
een Duits tegenoffensief in de Ardennen. Maar, mede door de permanente druk van de
onophoudelijke bombardementen, konden de Britten en Amerikanen de draad weer oppakken. In
maart 1945 staken Amerikaanse troepen de Rijn over en lag de weg naar Berlijn open.
Aan het oostelijke front maakten de Russen al even grote vorderingen in 1944. De Duitsers
werden verdreven uit Oekraïne, Wit Rusland en de Baltische staten. In augustus stonden de
Sovjettroepen voor de poorten van Warschau. In Polen bleek de Duitse tegenstand nog sterk en
daarom verlegden zij hun operaties naar Roemenië en Bulgarije. In de winter werd het offensief
hervat en in februari 1945 stonden de Russen aan de Oder op 65 kilometer van Berlijn.
In het westen bereikten de Amerikanen in april de Elbe, op zo’n 100 kilometer van Berlijn,
waarna zij de Russen de eer lieten de eindaanval op de Duitse hoofdstad in te zetten. De
Geallieerden eisten van Hitler onvoorwaardelijke overgave, waardoor de Duitsers de strijd tot in de
straten van Berlijn voortzetten. Op 30 april pleegde Hitler zelfmoord, waarna zijn opvolger admiraal
Doenitz op 8 mei de definitieve capitulatie regelde.
Intussen begon ook de ware omvang van de Duitse misdaden tegen de menselijkheid aan het
licht te komen. De als represaille neergeschoten gijzelaars, het uitmoorden van gehele dorpen, het
zich letterlijk dood laten werken van gevangenen in concentratiekampen en bovenal de
systematische liquidatie van 6 miljoen Joden en honderdduizenden anderen in de gaskamers werden
eerst nu volledig zichtbaar voor de gehele wereld. De genocide was uiteraard de zwaarste van alle
misdaden van de Nazi’s. De welhaast wetenschappelijke aanpak en de schaal waarop deze had
plaatsgevonden, deden velen zich afvragen hoe het zo ver had kunnen komen. Het feit dat
Holocaust werd uitgevoerd door gewone mensen en bureaucraten riep veel vragen op over
individuele en collectieve verantwoordelijkheden, misbruik van moderne technologie en racistische
ideologieën.
In de Stille Oceaan hadden de Amerikanen er in mei 1945 drie moeizame jaren opzitten,
waarin zij ten koste van veel mensenlevens eiland voor eiland op de Japanners hadden moeten
veroveren. Nadat zij in het voorjaar van 1945 het eiland Okinawa, op een kleine 500 kilometer van
107
Japan zelf hadden veroverd, startten zij een vernietigend luchtoffensief tegen de Japanse industrie
en de overblijfselen van de Japanse vloot. Een grote invasie van Japan leek op handen.
Echter, op 6 augustus liet een Amerikaans vliegtuig een atoombom vallen op Hiroshima. De
stad van 200.000 inwoners werd door deze ene explosie volledig verwoest, waarbij 78.000 doden
vielen. Twee dagen later verklaarde de Sovjet Unie Japan de oorlog en viel het Mantsjoerije binnen.
Een tweede atoombom op Nagasaki, op 9 augustus, deed de Japanners besluiten de strijd op te
geven, waarna op 2 september de formele overgave werd ondertekend. Japan kreeg daarbij een
Amerikaans bezettingsleger.
De Tweede Wereldoorlog, het grootste conflict in de geschiedenis van de mensheid, was tot
een eind gekomen. De kille statistieken gaven aan, dat de oorlog de levens van 15 miljoen
militairen, onder wie 6 miljoen Russen, en meer dan 30 miljoen burgers, onder wie tenminste 15
miljoen Russen, had geëist. Daarnaast raakten ruim 25 miljoen militairen gewond. Al deze getallen
zijn schattingen, die bovendien geen recht doen aan de onbeschrijflijke ellende die de
overlevenden de rest van hun leven met zich hebben moeten dragen.
§ 108 De Fundamenten van de Vrede
De vredesvoorwaarden ontwikkelden zich geleidelijk, in eerste instantie op een aantal conferenties
van de Geallieerden tijdens de oorlog. In de jaren na de oorlog werden zij in een serie akkoorden
met de overwonnenen vastgelegd.
Reeds in 1941, toen de V.S. nog niet in oorlog waren, ontmoetten Roosevelt en Churchill
elkaar bij Newfoundland en stelden zij het Atlantisch Handvest op. In 1943 troffen zij elkaar in
Casablanca, Cairo en tenslotte in Teheran (waar Stalin voor het eerst aanwezig was) en in februari
1945 was er de conferentie te Yalta. De serie eindigde in juli 1945 in Potsdam.
Het Atlantisch Handvest ademde de geest van Woodrow Wilson’s Veertien Punten: herstel
van soevereiniteit en zelfbestuur, voor iedereen gelijke toegang tot de wereldhandel en ’s werelds
hulpbronnen, samenwerking tussen volkeren ter verhoging van de levensstandaard en economische
zekerheid, vrijwaring van angst en willekeur en het afzweren van geweld en agressie in de
internationale politiek.
Nadat in januari 1943, ter vermijding van dubbelzinnigheid zoals bij de wapenstilstand van
1918, reeds was afgesproken dat ‘onvoorwaardelijke overgave’ van de As-Mogendheden de enig
acceptabele uitkomst van de oorlog zou zijn, bespraken de Grote Drie in december in Teheran,
naast militair strategische zaken, de naoorlogse internationale orde en de bezetting en
demilitarisering van Duitsland. Het was vooral Churchill, die bang was voor te grote invloed van de
Sovjet Unie in centraal en oost Europa, die over deze onderwerpen afspraken wilde maken.
Roosevelt echter wilde besluiten over gevoelige territoriale en politieke zaken uitstellen. Hij zag er
een herleving van de desastreuze, ouderwetse diplomatie van machtsevenwicht in.
Politieke beslissingen konden begin 1945 niet langer worden uitgesteld. Ondanks grote
verschillen van mening slaagden Roosevelt, Churchill en Stalin er in Yalta in om, althans formeel,
108
overeenstemming te bereiken over Polen en Oost Europa, de toekomst van Duitsland, de oorlog in
Azië en de Verenigde Naties.
Polen en Oost Europa vormden de heetste hangijzers. Stalin had reeds een ‘bevriende’
regering in Polen geïnstalleerd. Roosevelt en Churchill wrikten van Stalin de belofte los, dat in alle
door de Sovjets bevrijde landen democratische instituties zouden komen en vrije verkiezingen
zouden worden gehouden. De democratische instituties kwamen er alleen op papier en in door de
Sovjets beheerst gebied zouden nooit vrije verkiezingen worden gehouden.
Voorts werd afgesproken dat de oost- en westgrenzen van Polen zo’n 150 kilometer naar het
westen zouden opschuiven, dat Duitsland in vier (Frankrijk mocht hier ook aan meedoen)
Geallieerde bezettingszones zou worden opgedeeld en dat nog bekeken zou worden hoe groot de
Duitse herstelbetalingen (Stalin eiste 20 miljard, waarvan de helft voor Rusland) moesten zijn.
Groot was voorts de tevredenheid over de plannen met betrekking tot de Verenigde Naties ter
verzekering van vrede en zekerheid in de toekomst. In de organisatie zou ook een rol zijn weggelegd
voor de kleinere landen en in de Veiligheidsraad zouden de Grote Mogendheden vetorecht krijgen
aangaande belangrijke beslissingen.
Ten aanzien van de oorlog in Oost Azië beloofde Stalin, dat de Sovjet Unie ‘twee tot drie
maanden’ na de Duitse capitulatie zou instappen. Ter compensatie eiste hij de gebieden, die het
tsaristische regime in de Russisch-Japanse oorlog in 1905 had verloren alsmede de eilandengroep de
Koerillen (die nooit Russisch waren geweest).
Bij de conferentie van Potsdam in juli 1945 was de personele bezetting van de Grote Drie
ingrijpend gewijzigd. Roosevelt was in april overleden en werd vervangen door Truman, terwijl
Churchill tijdens de conferentie werd vervangen door Atlee, die met zijn Labour partij de Britse
verkiezingen had gewonnen. Tegelijkertijd werd de onenigheid tussen de V.S. en Groot Brittannië
enerzijds en de Sovjet Unie anderzijds groter. Desalniettemin werd, mede door aanzienlijke
concessies van de Westelijke leiders, overeenstemming bereikt over de Duitse ontwapening,
‘denazificatie’, demilitarisering en herstelbetalingen (die iedere mogendheid uit ‘zijn’
bezettingszone mocht zien te extraheren). Ook over de bestraffing van oorlogsmisdadigers werd
men het eens.
Hangende een definitieve vredesregeling werd de Duitse (‘Oder-Neisse’) oostgrens
vastgesteld en werd Oost Pruisen opgedeeld tussen Polen en Rusland. Het door de Teutoonse
Ridders gestichte Königsberg werd de Russische stad Kaliningrad en oude Duitse steden Stettin en
Breslau werden Pools: Szczecin en Wroclaw. Dit alles betekende dat miljoenen Duitsers uit hun
huizen werden verdreven en naar het westen moesten vluchten.
In 1947 werden vredesverdragen gesloten met de voormalige Duitse satellieten Italië,
Roemenië, Hongarije, Bulgarije en Finland, die allemaal herstelbetalingen deden en grenscorrecties
ondergingen. De Westelijke Geallieerden sloten in 1951 definitief vrede met Japan. De Sovjets
deden dat pas in 1956. Met Duitsland kwam, door de grote verdeeldheid tussen de Geallieerden,
geen verdrag tot stand. De daaruit resulterende Duitse deling was de voorbode van een nieuwe
crisisperiode.
109
Hoofdstuk 22 ‘De Naoorlogse Periode: Koude Oorlog en Wederopbouw’
De twee wereldoorlogen in de 20e eeuw hebben het politieke en maatschappelijke landschap
zodanig gewijzigd, dat met recht van een aardschok gesproken mag worden. Omdat het moeilijk is
recht de toen aan de complexiteit van de contemporaine geschiedenis, zullen de komende
hoofdstukken niet meer dan een schets van de belangrijkste ontwikkelingen in de naoorlogse
periode bevatten.
§ 109 De Koude Oorlog: Eerste Decennium, 1945-1955
Van alle issues, waarmee de mensheid vanaf de tweede helft van de 20e eeuw te maken kreeg,
waren er drie, die er qua complexiteit uitsprongen: wetenschap, maatschappelijke organisatie en
nationale soevereiniteit.
Het probleem van de wetenschap werd op de meest dramatische wijze verbeeld door de
atoombom. Het besef, dat een Derde Wereldoorlog heel wel het einde van de mensheid kon
betekenen, leidde tot grote bezorgdheid. De wetenschappers zelf hielden vol dat wetenschap
neutraal was en dat de verschrikkingen van Hiroshima en Nagasaki het gevolg waren van misbruik
van wetenschappelijke kennis.
Wat betreft de organisatie van de moderne industriële maatschappij waren er overduidelijk
twee modellen. In het ene model (met als beste voorbeeld de U.S.S.R.) was alle kapitaal in handen
van de staat, die bovendien alle productie en overdracht van goederen centraal plande. Het andere
(het best belichaamd door de V.S.) kende particulier eigendom van kapitaalgoederen, vrije
ondernemingsgewijze productie en verhandeling van goederen en diensten middels het mechanisme
van de vrije markt. Het Sovjetsysteem had als grootste nadeel het gebrek aan politieke en
economische vrijheid, mede waardoor eigen initiatief van mensen werd verstikt. Het kapitalistische
systeem leed vooral onder de regelmatig terugkerende economische crises.
Alhoewel er meer en meer sprake was van een wereldwijde interdependentie op
economisch gebied, was de wereld bepaald geen homogeen geheel. Geen volk wenste zijn eigen
waarden en levenswijze op te geven. Geen volk ook wenste onderworpen te zijn aan een ander volk
of aan een internationaal lichaam. Ter voorkoming van oorlog in de toekomst werden eind 1945 te
San Francisco de Verenigde Naties opgericht. Haar handvest voorzag in een Algemene Vergadering
waarin alle lidstaten een gelijke stem hebben en in een Veiligheidsraad, waarin de Vijf Grote
Mogendheden (V.S., U.S.S.R., Groot Brittannië, Frankrijk en China) een permanente zetel bezetten
en vetorecht genieten.
In aanvang telde de V.N. 51 leden, welk aantal voortdurend groeide (tot 189 in 2000). In
1948 werd de Verklaring van Universele Rechten aangenomen, echter zonder aan te geven hoe deze
in de praktijk dienden te worden ingevoerd. Daarnaast voelde geen enkele staat er voor zijn
onafhankelijkheid op te geven en zich ondergeschikt te maken aan een internationaal lichaam met
de bevoegdheid geweld te gebruiken. De V.N. slaagden er dan ook niet in hun voorziene rol echt
vorm te geven. Spanningen tussen Oost en West groeiden en de beide ‘supermachten’ V.S. en
110
U.S.S.R. gingen ieder hun eigen weg. Slechts in kleinere regionale conflicten was soms een succes in
de sfeer van bemiddeling mogelijk. De Algemene Vergadering werd meer een forum, waar elk land
zijn maatschappelijke en sociale grieven kon uiten.
De Koude Oorlog: Oorsprong en Aard
Slechts de V.S. en de Sovjet Unie konden na de Tweede Wereldoorlog nog op enige kracht bogen.
Amerika, het land zelf onbeschadigd, verscheen met een sterkere economie dan ooit. Rusland had
weliswaar enorme verliezen geleden, zowel in mensen als materieel, maar was met zijn leger van 4
miljoen man en zijn controle over Centraal en Oost Europa een supermacht geworden.
De Grote Twee overschaduwden alle andere staten. Het was lastig het evenwicht tussen
beide te bewaren, geneigd als zij waren om acties van de ander al gauw als agressie of provocatie
te bestempelen. De steeds diepere di plomatieke, geopolitieke en ideologische kloof tussen de twee
kampen werd bekend als de Koude Oorlog.
Alhoewel Stalin’s plannen en intenties nooit helemaal aan de oppervlakte kwamen, was wel
duidelijk dat hij na de oorlog grote mogelijkheden zag de Russische greep op de verworven
gebieden te consolideren en tevens de internationale communistische zaak te bevorderen. De
Amerikaanse president Truman zag het als taak voor de Amerikanen deze communistische expansie
over de wereld in bedwang te houden.
De door het Rode Leger bevrijde gebieden werden door de Sovjets onmiddellijk voorzien van
‘bevriende’ regeringen. De bezetting hield tevens in, dat zij de volledige controle over de politieke,
sociale en economische instituties van deze landen aan zich trokken en naar eigen inzicht
veranderden. De Westelijke mogendheden, die graag meer pluralistische, democratische
maatschappijen hadden zien ontstaan, zagen een en ander met weerzin aan. Zij kregen echter geen
vat op Stalin, die deze expansie in Europa steeds rechtvaardigde met een beroep op de behoefte
aan veiligheid van de U.S.S.R..
De acties van de Sovjets maakten steeds duidelijker dat het niet om veiligheid maar om
expansionisme ging. De bezetting van Mantsjoerije en Noord Korea, de weigering Iran te ontruimen,
de wens voormalige Italiaanse koloniën in Afrika als mandaatgebieden te krijgen en de
samentrekking van troepen bij de Turkse grens (Dardanellen) pasten allemaal in dat plaatje. Van
steun aan de communistische opstandelingen in Griekenland zag Stalin conform zijn belofte aan
Churchill af. Tito’s Joegoslavië nam hier de honneurs waar.
Het onderlinge wantrouwen bleef groeien. Gevolg hiervan was ook dat een Amerikaans
voorstel om te komen tot een internationale autoriteit voor controle op het gebruik van kernenergie
stukliep op een Russisch veto in de Veiligheidsraad. Het betekende, dat ook de Britten, bevreesd
voor terugkeer van isolationisme in de V.S., een kernmacht werden. En toen in 1949 de U.S.S.R. zijn
eerste succesvolle kernbomtest deed, was de nucleaire wapenwedloop een feit.
Tegen het Russische expansionisme stelde de V.S. zijn indammingspolitiek (‘containment’),
die inhield dat het Westen geduldig en standvastig moest zijn. Daarvoor was nodig dat zowel
militaire kracht als economische- en politieke tegendruk gehanteerd werd. Churchill, op dat
111
moment in de oppositie, was in maart 1946 de eerste die sprak van het ‘IJzeren Gordijn’ dat tussen
Oost- en West Europa was neergelaten.
Toen de Britten in 1947 het zich (financieel) niet langer konden permitteren de anti-
communistische krachten in Griekenland en Turkije te ondersteunen, vulden de V.S. ogenblikkelijk
het dreigende vacuüm. Truman formuleerde daarbij zijn Doctrine ‘…om assistentie te verlenen aan
vrije volken, die weerstand bieden aan pogingen tot onderwerping door gewapende minderheden of
aan druk van buitenaf’. Deze ‘Truman Doctrine’ en het vrijwel tegelijkertijd aangekondigde
Marshall Plan, dat de West Europese economieën er snel weer bovenop moest helpen, waren de
belangrijkste wapens in de strijd tegen de communistische expansie.
Ook nationaal namen de Amerikanen de nodige maatregelen. De National Security Council,
een adviesraad op veiligheidsgebied, en de CIA, met het recht undercover operaties uit te voeren,
zagen het licht. In 1948 gingen de V.S. voor het eerst in vredestijd over tot het onder de wapenen
roepen van burgers.
De Sovjets op hun beurt maakten de Amerikanen uit voor kapitalistische en imperialistische
‘oorlogshitsers’. Zij voelden zich door de Amerikaanse aanwezigheid in Griekenland, Turkije, het
Midden Oosten, Japan en Zuid Korea omsingeld en bedreigd. Hun antwoord was de heroprichting in
1947 van de oude Communistische Internationale onder de nieuwe naam Cominform en de
vervanging van coalitieregeringen in Centraal en Oost Europa door regimes, bestaande uit louter
Communisten.
Duitsland: De Berlijnse Blokkade en de Luchtbrug van 1948-1949
Duitsland was de sleutel tot de wederopbouw van Europa. De Geallieerden, hoewel ieder zijn eigen
zone bezette, hadden overeenstemming bereikt over een gezamenlijke politiek en over Duitse
herstelbetalingen. De Amerikanen kwamen al snel tot de conclusie dat Europees herstel het meest
gebaat was bij een economische reconstructie van Duitsland. De Russen waren daarentegen
vastbesloten Duitse hulpbronnen te gebruiken bij het herstel van hun eigen land en sleepten grote
hoeveelheden voedsel en zelfs complete fabrieksinventarissen vanuit hun zone naar de Sovjet Unie.
In het westen fuseerden de bezetters begin 1947 hun drie zones tot één administratief
geheel. In het oosten startten de Russen de vestiging van een communistisch bewind. Toen in juni
1948 de Westelijke mogendheden plotseling de nieuwe Deutsche Mark introduceerden, antwoordde
de Sovjet Unie met een weg- en spoorblokkade van Berlijn. Onmiddellijk organiseerden de
Amerikanen en hun bondgenoten een massale luchtbrug ter bevoorrading van hun troepen en de 3
miljoen burgers in West Berlijn. Pas na een klein jaar hieven de Russen de blokkade op. Intussen
ging de vorming van regeringen door. In september 1949 werd opgericht de Bondsrepubliek
Duitsland met als hoofdstad Bonn, een maand later de Duitse Democratische Republiek met als
hoofdstad (Oost) Berlijn.
De Atlantische Alliantie
Nadat in 1948 Groot Brittannië, Frankrijk en de Benelux een West Europese Unie ten behoeve van
een gezamenlijke defensie hadden opgericht, namen de Amerikanen een jaar later het initiatief tot
112
een veel grotere militaire alliantie. De V.S., Canada en tien Europese landen vormden toen de
Noord Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) voor onbepaalde tijd en met een brede strekking:
‘een gewapende aanval tegen een of meer’ zou beschouwd worden als ‘een aanval tegen allen’.
Omdat West Duitsland de kwetsbare onderbuik van West Europa was, werden daar uiteindelijk
300.000 NAVO-troepen gestationeerd. Tegen de Russische overmacht aan grondtroepen was de
verdedigingsstrategie van de NAVO evenwel vooral gebaseerd op superioriteit in het luchtruim.
De Truman Doctrine, het Marshall Plan en de NAVO waren de drie pijlers waarop het
Westerse antwoord op een potentiële Sovjetdreiging. Het Marshall Plan zorgde ervoor dat West
Europa zich qua structuur en economie snel herstelde en zich kon herbewapenen. Terwijl het
Westen deze activiteiten als puur defensief beschouwde, zagen de Sovjets er agressie en
vijandschap in. Het Russische antwoord was de formering in 1949 van de Comecon (economische
samenwerking) en het militaire Warschau Pact (1955) met de Midden en Oost Europese
satellietstaten.
Toch kon Truman’s politiek van indamming als een succes worden beschouwd. Op veel
terreinen, zoals Turkije, Iran en de Berlijnse blokkade, bonden de Sovjets in. Communistische
agitatie in het westen leidde niet tot grote resultaten en Joegoslavië ging onder Tito volledig zijn
eigen communistische weg. De Sovjetdreiging was verminderd maar niet verdwenen. In Europa was
sprake van een patstelling, een verdeling tussen west en oost (Europa, Duitsland en Berlijn). De
strijd tussen Oost en West verplaatste zich naar Azië.
De Wederopleving van Japan
Ook in Azië voltrokken zich snelle veranderingen. In China versloegen de Communisten onder Mao
Zedong de Nationalisten en werd in 1949 de Chinese Volksrepubliek uitgeroepen. De bezetting (van
1945 tot 1952) van Japan werd door de Amerikanen, die de Russen daar buiten de deur hielden,
benut om onder leiding van generaal MacArthur parlementaire instituties op te bouwen en de
economie nieuw leven in te blazen. Terwijl de Japanse keizer in zijn waarde werd gelaten, werd
hem wel de soevereiniteit ontnomen. De Japanse constitutie verwierp oorlog ‘voor eeuwig’ en het
leger mocht slechts een strikt defensieve taak hebben.
De maatschappelijke en economische hervormingen waren in de praktijk minder vergaand
dan oorspronkelijk voorzien. De oude families die de dienst hadden uitgemaakt in industrie en
bankwezen werden slechts vervangen door nieuwe vormen van economische concentratie. En de
macht van de heropgerichte vakbonden bleef beperkt. In de politiek verscheen weliswaar een
gematigde Socialistische partij, maar tegen het eind van de Amerikaanse bezetting had de
(conservatieve) Liberale partij de touwtjes stevig in handen.
De conservatieve meerderheid zette sterk in op economische wederopbouw en groei. Net als
West Europa herstelde Japan zich snel. Amerikaanse hulp, zelfdiscipline, een maatschappelijk
patroon van eerbied en loyaliteit en nauwe samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven
bevorderden sociale rust, besparingen en investeringen, research en dus economische groei. Vanaf
begin jaren 50 groeide de economie jaarlijks met bijna 10 procent. Ondanks de repatriëring van
miljoenen Japanners vanaf het vasteland was er een groot tekort aan arbeidskrachten. Dit maakte
113
dat men zijn heil zocht in automatisering en technologische vernieuwing, op welke terreinen Japan
koploper in de wereld werd.
Indamming (‘Containment’) in Azië: De Koreaanse Oorlog
Korea zou na de Japanse capitulatie een vrije, onafhankelijke staat worden. In 1945 bezetten de
Russen het noorden (boven de 38e breedtegraad) en de Amerikanen het zuiden van het land. Toen
de naoorlogse besprekingen over een verenigd Korea mislukten, hielpen de Sovjets de
communistische leider Kim Il Song in het zadel en vormden de Amerikanen hun eigen bevriende
staat in het zuiden. Na verkiezingen in Zuid Korea trokken de V.S. hun bezettingsleger terug. De
Russen deden hetzelfde maar lieten een goed getraind Noord Koreaans leger achter.
Intussen hadden de U.S.S.R. en de Chinese Volksrepubliek een wederzijds defensief verdrag
gesloten uit bezorgdheid over de economische opleving van Japan, die zij als een dreiging zagen. De
Sovjet Unie maakte zich ook sterk voor de vervanging in de V.N. van Nationalistisch China (Taiwan)
door de Volksrepubliek. Toen dit mislukte, boycotte de Sovjet Unie de vergaderingen van de
Veiligheidsraad.
De Noord Koreaanse invasie van het zuiden kwam als een verrassing, zelfs voor de Russen
die ongetwijfeld op de hoogte waren van de Noord Koreaanse intenties. Zij waren er, door hun
boycot, dan ook niet bij om hun veto uit te spreken toen de Veiligheidsraad de Noord Koreaanse
actie veroordeelde en tegenmaatregelen goedkeurde.
Voor de Amerikanen was het duidelijk dat de Sovjet Unie achter deze actie zat. Op zoek
naar zwakke plekken in Azië hadden de Sovjets er een gevonden in Korea. Truman zag dit na ‘het
verlies van China’ als weer een test van de Westerse bereidheid zich tegen het oprukkende
communisme teweer te stellen. Een oorlogsverklaring had hij niet nodig omdat het hier ging om een
‘politieactie’ onder auspiciën van de Veiligheidsraad. Hij zond troepen onder leiding van MacArthur
naar Zuid Korea en verordonneerde luchtaanvallen ten noorden van de 38e breedtegraad.
Aanvankelijk, in de zomer van 1950, werden de troepen van de V.N. teruggedreven, maar
na een amfibische landing in het westelijk gedeelte van het schiereiland wist MacArthur de Noord
Koreanen terug te drijven richting de Chinese grens. Dit was Mao te gortig en een groot Chinees
‘vrijwilligers’ leger dreef binnen de kortste keren de V.N. troepen terug naar de 38e breedtegraad.
Vervolgens wist MacArthur de Chinezen en Noord Koreanen weer terug te drijven, waarna hij,
overmoedig geworden, ‘onvoorwaardelijke overgave’ eiste. Toen hij ook nog eens het gezag van
zijn president tartte, onthief een gealarmeerde Truman hem van zijn commando.
In juli 1951 werd een staakt-het-vuren overeengekomen, maar de onderhandelingen over
een wapenstilstand liepen volledig vast op de onwil van Noord Koreaanse krijgsgevangenen naar huis
terug te keren. Pas in juli 1953 werd de wapenstilstand een feit, waarbij de 38e breedtegraad met
een gedemilitariseerde bufferzone als demarcatielijn ging gelden. De Amerikanen, die US$ 15
miljard aan deze oorlog spendeerden, verloren in Korea 54.000 man, de Noord Koreanen, de
Chinezen en de Zuid Koreanen ieder meer dan een miljoen.
In Amerika zag men het eigen optreden als een schoolvoorbeeld van indamming en voor
Europa was de Amerikaanse standvastigheid zeer geruststellend. De communistische wereld stelde
114
het voor alsof het Amerikaanse kapitalistische imperialisme verhinderd was verder voet aan
Aziatische wal te zetten. Ook in de niet-communistische landen in Azië was de sympathie voor de
V.S., dat verdacht werd van vrije wereld retoriek als dekmantel voor het verwerven van
verkoopmarkten, zeer beperkt. Desalniettemin markeerde de Koreaanse Oorlog het begin van een
tijdperk van zeer prominente Amerikaanse aanwezigheid in Azië.
De oorlog had politieke gevolgen in Europa. Ondanks voortdurende Franse bedenkingen
pleitte de V.S. voor herbewapening van West Duitsland. Uiteindelijk werd West Duitsland in 1954
toegestaan een eigen leger te vormen, zij het onder commando van de NAVO, waarvan het land in
1955 volwaardig lid werd. De bezorgdheid over herlevend Duits militarisme ebde geleidelijk weg.
Het sluiten van een vredesverdrag met Japan werd bespoedigd door de Koreaanse Oorlog. In
1951 sloot Japan in San Francisco met 50 landen vrede, echter niet met de Sovjet Unie, dat de
Koerillen nog steeds bezet hield. De V.S. behielden bepaalde militaire voorrechten in Japan, maar
beëindigden een jaar later hun bezetting. Ook sloten de V.S. veiligheidsverdragen met Australië,
Nieuw Zeeland en de Filippijnen. De Koude oorlog was evenwel nog niet ten einde.
§ 110 West Europa: Economische Wederopbouw
De Tweede Wereldoorlog had de economieën van Europa geruïneerd. Bovendien was Europa, door
transport- en handelsproblemen, ook na de oorlog nog enige tijd afgesloten van haar traditionele
overzeese markten. Zuid Amerika en de koloniën in Afrika en Azië hadden in de tussentijd hun eigen
industrieën opgebouwd en handelscontacten met de V.S. gelegd. De Europeanen zaten evenwel niet
bij de pakken neer en wierpen hun expertise en werkkracht in de strijd voor de wederopbouw van
hun landen. Tevens wilden zij niet gered worden door een van de beide supermachten, maar hun
eigen weg uit de ellende zien te vinden.
Het Marshall Plan en het Europese Herstel
De Amerikaanse economie, die tijdens de oorlog een enorme expansie te zien had gegeven, groeide,
ondanks voorspellingen over een naoorlogse depressie, in de 50-er en 60-er jaren onverdroten
verder. Nadat de West Europese economieën in 1947 weer bijna op het vooroorlogse niveau waren
aanbeland, dreigde een slechte oogst roet in het eten te gooien. Mede door toedoen van de Franse
en Italiaanse Communistische partijen, die stakingen uitriepen, groeide de sociale onrust en
begonnen de V.S. zich zorgen te maken over de politieke stabiliteit in West Europa.
In juni 1947 lanceerde de Amerikaanse minister van buitenlandse zaken Marshall een plan
ter coördinatie van de tot dan toe wat hapsnap economische hulp aan Europa. Hij noemde het een
plan ‘tegen honger, armoede, wanhoop en chaos’ en bood het, om het apolitieke karakter ervan te
onderstrepen, ook aan de Sovjet Unie en zijn satellieten aan.
De Russen bedankten voor de eer, maar de West Europese landen grepen het met beide
handen aan. Het Bureau voor Europese Economische Samenwerking te Parijs werkte nauw met de
Amerikanen samen bij het aanwijzen van projecten, de coördinatie van de planning en het
toewijzen van fondsen. De resultaten overtroffen de stoutste verwachtingen. West Europa wist in
115
korte tijd haar infrastructuur en productiecapaciteit sterk te verbeteren. Ook de samenwerking en
het handelsverkeer onderling voer er, mede door het slechten van invoertarieven, wel bij. Het
Marshall plan zorgde voor een flinke versnelling van het economisch herstel. Ondanks het feit dat de
Amerikanen in feite concurrenten in het zadel hielpen, was het Plan ook voor de V.S. een goede
zaak, want het repareerde afzetmarkten voor Amerikaanse producten.
Economische Groei in West Europa
In West Duitsland werkten het Marshall Plan, de invoering van de Deutsche Mark en ook de
Koreaanse Oorlog, die een enorme Amerikaanse vraag op de wereldmarkt met zich bracht, samen
aan het ‘Wirtschaftswunder’, een verbazingwekkende economische wederopleving en expansie. Al
in 1958 was West Duitsland het leidende industrieland van West Europa. Ook in de andere landen
voltrok zich dat wonder. Van 1948 tot 1974 lag de groeivoet van de West Europese economieën
onafgebroken op een ongekend hoog niveau.
Deze voorspoed was gebaseerd op een fundament van de kapitalistische vrijemarkteconomie
aangevuld met een zekere, van land tot land verschillende, mate van economische planning,
overheidsbemoeienis en sociale voorzieningen. Het beleid van de regeringen werd in de jaren 50 en
60 gedicteerd door de theorieën van Keynes. Met behulp van budgettaire-, fiscale- en monetaire
instrumenten trachtten zij een anticyclische conjunctuurpolitiek te voeren met als doelen
voortgaande economische groei en volledige werkgelegenheid. In sommige landen leidde dit tot
nationalisaties van bepaalde sectoren van de economie, maar overal bleef de private sector de
grootste.
De aanhoudende groei veroorzaakte op den duur een groot tekort aan arbeidskrachten. Er
kwam een enorme stroom ‘gastarbeiders’ uit Turkije en vrijwel alle andere landen rondom de
Middellandse Zee naar het noorden op gang. Uit de voormalige koloniën kwamen immigranten: naar
Groot Brittannië kwamen Indiërs, Pakistani en West Indiërs, naar Frankrijk vooral Algerijnen en naar
Nederland Indonesiërs. De komst van deze groepen, die vaak maar heel moeizaam assimileerden,
vormde een test voor de flexibiliteit en tolerantie van de West Europese samenlevingen.
De naoorlogse periode bracht ook een sterke groei van de verzorgingsstaat met zich.
Maatschappelijke doelen als het recht op passend werk, de werkloosheidsuitkeringen, de
oudedagsvoorziening, gratis of gesubsidieerde gezondheidszorg alsmede herverdeling van rijkdom en
inkomen stonden hoog op de agenda van alle regeringen. Pas in de jaren 70 drong het besef door
dat al deze rechten wat overdadig waren geworden en een belemmering gingen vormen voor
economische groei en het concurrerend vermogen.
§ 111 West Europa: Politieke Wederopbouw
Ook in politiek opzicht zag West Europa zich genoodzaakt tot ingrijpende reconstructies. Met
uitzondering van Spanje en Portugal, die hun vooroorlogse dictaturen behielden, werd overal de
parlementaire democratie in ere hersteld. Dat ging echter met de nodige verwikkelingen gepaard.
Daarnaast waarde een nieuwe geest door Europa. Met name vanuit de voormalige
116
verzetsbewegingen klonk de roep om Europese federale unie ter voorkoming van oorlogen in de
toekomst.
Na de eerste verkiezingen, die deze geest van hervorming bevestigden, keerde het politieke
bedrijf toch weer terug naar oude patronen. Het idee van de verzorgingsstaat bleef erg belangrijk
en de politiek werd meer pragmatisch en minder ideologisch. De Sociaal Democraten accepteerden
het kapitalisme, maar meenden dat zij de aangewezenen waren dit goed te managen. In Frankrijk
en Italië compliceerden de sterke Communistische partijen de zaak. In West Duitsland, Frankrijk en
Italië speelden lange tijd de Christen Democraten een overheersende rol.
Groot Brittannië: Labour en Conservatieven
Bij de verkiezingen van 1945 behaalde de Labour partij voor het eerste in haar geschiedenis de
absolute meerderheid. Onder premierschap van Attlee werd Groot Brittannië hét voorbeeld van
parlementair socialisme en de moderne verzorgingsstaat. Nationalisaties van de centrale bank, de
kolenmijnen, de energiebedrijven en de staalindustrie betekenden dat het land een gemengde
economie kreeg. Andere belangrijke maatregelen van Labour waren uitbreiding van de dekking van
de volksverzekeringen, een allesomvattende nationale gezondheidszorg en een sterke verhoging van
de tarieven van inkomstenbelasting en successierechten.
In 1951 werd Labour afgelost door de Conservatieven, die tot 1964 aan de macht zouden
blijven. Alhoewel zij enige nationalisaties terugdraaiden, lieten zij de verzorgingsstaat grotendeels
intact. Dat was wel een probleem, omdat de economie niet al te best draaide. De liquidatie van
buitenlandse investeringen ter betaling van de oorlog, het wegvallen van exportmarkten en een
daling van het overschot op de dienstenbalans hadden een sterk negatief effect op de
betalingsbalans. Met Amerikaanse financiële steun kon nog wel een bescheiden voorspoed worden
gegenereerd, maar de Britten slaagden er op dat moment niet in hun verouderde kapitaalgoederen
en infrastructuur te moderniseren.
Conservatieven en Labour gaven elkaar over en weer de schuld van de malaise, maar feit
was dat geen van beiden een oplossing voor de problemen vond. Toen eind jaren 60 de inflatie sterk
aanwakkerde en de vakbonden hun looneisen niet gehonoreerd zagen en dus (langdurige) stakingen
uitriepen, raakte de economie verder achterop.
In de tussentijd werd Groot Brittannië ook geplaagd door de aanhoudende troebelen in
Noord Ierland, waar de katholi eke minderheid zich politiek en economisch gediscrimineerd voelde.
In 1969 kwam het, aangewakkerd door de Irish Republican Army (IRA) en Protestantse extremisten,
voor het eerst tot openlijk geweld. Een situatie die uiteindelijk meer dan 3.000 mensen het leven
zou kosten.
De Franse Republiek: de Vierde en de Vijfde
Na de bevrijding werd Verzetsheld generaal Charles de Gaulle voorlopig president. Verkiezingen
voor een Constituerende Vergadering leverden een meerderheid op voor de Communisten,
Socialisten en progressieve Katholieken, die een voorlopige regering vormden. Links maakte
vervolgens veel werk van een systematische zuivering van collaborateurs, ook al was de mate van
117
schuld vaak moeilijk vast te stellen. Petain en Laval werden aan grote showprocessen onderworpen
en het debat over collaboratie bleef nog erg lang op de Franse politieke agenda.
In haar regeringsinstrumentarium verschilde de Vierde Republiek in weinig van de Derde:
een ceremoniële president, een premier en kabinet dat verantwoording aflegde aan een almachtige
Nationale Vergadering. De Gaulle, die de chaos van de Derde Republiek voorzag, trad uit protest af.
Toen de Communisten in 1947 stakingen aanmoedigden, werden zij uit de regering gezet en gingen
Socialisten en Katholieken samen verder in een serie onstabiele kabinetten. Van tijd tot tijd
verscheen Gaulle op het politieke toneel met zijn ‘Rassemblement du Peuple Français’, die hij als
boven de partijen staand positioneerde.
Ondanks de politieke instabiliteit wist de Vierde Republiek de nodige belangrijke wetgeving
door te voeren op het gebied van de economie (nationalisaties en een pakket maatregelen ter
modernisering van de industrie) en de sociale zekerheid. In de periode 1946-1966 verdrievoudigde
de productie en zette Frankrijk belangrijke stappen op het gebied van de economische integratie
van Europa.
Het waren uiteindelijke de koloniale problemen die de Vierde Republiek de das omdeden.
Van 1946 tot 1954 vochten Franse troepen tevergeefs tegen de onafhankelijkheidsbewegingen in
Indo China. En binnen enkele maanden na de Franse terugtrekking uit Azië brak de Algerijnse oorlog
uit. De Europeanen in Algerije en het opperbevel van het leger waren mordicus tegen een Franse
terugtrekking en pleegden een coup in mei 1958 in Algiers. Burgeroorlog dreigde. Er was slechts één
man die de zaak zou kunnen klaren: de Gaulle. In juni benoemde de Nationale Vergadering hem tot
premier met onbeperkte volmachten gedurende 6 maanden en de opdracht een nieuwe constitutie
voor te bereiden.
In de herfst van 1958 werd de nieuwe constitutie van de Vijfde Republiek in een referendum
goedgekeurd. Het presidentschap werd het sterkste instituut met finale bevoegdheden inzake
buitenlandse zaken en defensie. Ook benoemde de president de premier en kon hij de Nationale
Vergadering ontbinden en nieuwe verkiezingen uitschrijven. De politieke instabiliteit was in een
klap verdwenen, toen de Gaulle als president aantrad.
De Algerijnse crisis loste de Gaulle op door heel geleidelijk naar onafhankelijkheid toe te
werken. Deze werd in 1962 een feit. Het verlies van een koloniaal rijk werd voor de Fransen
verzacht door de vrede, stabiele regeringen en economische voorspoed. Frankrijk begon onder de
Gaulle ook militair weer mee te tellen in de wereld. Hij creëerde zelfs een onafhankelijke nucleaire
strijdmacht en Frankrijk werd Europa’s grootste producent van kernenergie.
Onder de Gaulle maakte de oude democratie met zijn nadruk op het parlementaire debat
plaats voor een meer directe volksraadpleging middels plebiscieten. De oude partijen waren
onmachtig, de regering bestond uit technocraten en over dat alles presideerde de ongekroonde
monarch de Gaulle. Eind jaren 60 groeide de scepsis over de Gaulle’s extravagante buitenlandse
beleid en ook binnenslands was er onrust. In mei 1968 kwamen studenten en arbeiders in opstand.
Een algemene staking legde het openbare leven plat en de Gaulle overleefde deze revolte slechts
met een beroep op het leger.
118
Nadat hij met overweldigende meerderheid was herkozen, leek het land de opstand alweer
vergeten en maakte hij in 1969 van een referendum over een aantal constitutionele en regionale
hervormingen een vertrouwensvotum voor hemzelf. Toen hij met klein verschil verloor, trad hij af
en trok hij zich op zijn landgoed in de provincie terug, waar hij een jaar later overleed. Dé bijdrage
van de Gaulle Frankrijk was ongetwijfeld de politieke stabiliteit van de Vijfde Republiek.
De Bondsrepubliek Duitsland
Neurenberg was in 1945-1946 het toneel van het internationaal Militair Tribunaal, waar Nazi-leiders
en –organisaties terecht stonden wegens 1) misdrijven tegen de vrede, 2) oorlogsmisdaden en 3)
misdaden tegen de menselijkheid. Ondanks het hoge morele gehalte en de betrachte juridische
zorgvuldigheid was er kritiek op de processen. Met name de vervolging van de Generale Staf voor
het plannen en voorbereiden van een oorlog was voor velen kwestieus. Ook werd wel gesproken van
overwinnaarjustitie. Niettemin hebben de Neurenberger processen een belangrijke bijdrage
geleverd in het neerzetten van internationaal geaccepteerde standaarden van beschaafd gedrag.
In de Duitse samenleving vond een ‘denazificatie’ programma plaats. Het was echter
ondoenlijk al diegenen, die lid waren geweest van een Nazi-organisatie, uit te sluiten van publieke
functies. De ergste misdadigers werden berecht, maar de kwestie van schadevergoeding aan
overlevenden of familieleden van slachtoffers werd pas tegen het eind van de 20e eeuw geregeld.
Het verdeelde Duitsland werd hét theater van de Koude Oorlog. Terwijl de D.D.R. een
slaafse satelliet van de Sovjet Unie werd, ontwikkelde de Bondsrepubliek zich rap tot een
welvarende parlementaire democratie, kapitalistisch maar met ruime sociale voorzieningen. De
‘sociale markteconomie’ pionierde in het bijeen brengen van kapitaal en arbeid, waarbij de
vakbonden een rol als sociale partner in een expanderende economie op zich namen.
In 1948-1949 kwam een constitutionele conventie, bestaande uit vertegenwoordigers van de
tien ‘Länder’, in Bonn bijeen. Er kwam een Grondwet, die tijdelijk zou vigeren tot Duitsland zou
zijn herenigd en die met opzet geen constitutie werd genoemd. Om de zwakheden van de Weimar
Republiek te vermijden werd het kanselierschap een krachtige functie. De kanselier was hoofd van
de regering en diende verantwoording af te leggen aan- en de steun te genieten van een
meerderheid in de Bondsdag, het parlement. Bij de verkiezingen gold een kiesdrempel van 5
procent, waardoor splinterpartijen werden geweerd.
De Christen Democratische Unie en de Sociaal Democraten kwamen te voorschijn als de
belangrijkste partijen. De Christen Democraten regeerden van 1949 tot 1969 onafgebroken, de
eerste 14 jaar onder Adenauer. Het was onder zijn krachtige leiding dat het ‘Wirtschaftswunder’
zich voltrok en het land zijn volledige soevereiniteit terugkreeg. West Duitsland integreerde
politiek, economisch en militair volledig in West Europa.
De Sociaal Democraten, die in 1959 de marxistische ideologie hadden afgezworen, kregen
geleidelijk steeds meer steun in de samenleving. In 1965 traden zij toe tot een ‘grote coalitie’ met
Christen Democraten en Liberalen. In deze coalitie was Willy Brandt, die lange tijd de Sociaal
Democratische burgemeester van West Berlijn was geweest, minister van buitenlandse zaken. Hij
lanceerde zijn ‘Ostpolitik’, gericht op het bouwen van bruggen naar de Sovjet Unie en Oost Europa.
119
In 1969 werd Brandt kanselier in een regering met de Liberalen. Brandt sloot verdragen met de
Russen en de Polen, waarbij hij de Oder Neisse grens officieel aanvaardde. Ook erkende hij de
D.D.R. en bevorderde hij handelsbetrekkingen tussen de beide Duitslanden. Toen hij in 1974 ten
gevolge van een spionnenschandaal moest aftreden, zette zijn opvolger Schmidt zijn beleid voort.
Binnen tien jaar na afloop van de oorlog was de Bondsrepubliek een grote economische en
politieke macht geworden en een gewaardeerde bondgenoot binnen de NAVO. De vurig gewenste
hereniging met Oost Duitsland bleef echter onwaarschijnlijk en hooguit op zeer lange termijn
realiseerbaar.
De Italiaanse Republiek
Na de val van Mussolini in 1943 kwamen de politieke partijen, na twintig jaar repressie, weer tot
leven. In 1946 stemde een krappe meerderheid van de Italianen voor afschaffing van de monarchie.
De nieuwe Italiaanse Republiek kreeg een constitutie met een ceremoniële president, een
kabinetsregering en oppermachtige wetgevende vergadering.
De Christen Democraten werden de dominante partij, die permanent deel uitmaakte van de
regeringscoalitie. Hun sociaal-economische programma behelsde de vrije markteconomie met enige
regulering en de sociaal Katholieke leer met betrekking tot de arbeid. Tweede grote partij in Italië
was de Communistische, die met succes zijn rol in het Verzet uitspeelde. Aanvankelijk maakten de
Communisten deel uit van de coalitieregering, maar toen zij in 1947 stakingen aanmoedigden,
werden zij uit het kabinet gezet. In de decennia die volgden behaalden zij regelmatig circa 30% van
de stemmen, maar regeringsdeelname was voor de Christen Democraten onbespreekbaar.
Na verloop van tijd werd de Christen Democratische partij, die voortdurend kortstondige
coalities met kleine centrumpartijen vormde, een moloch die vooral uit was op behoud van macht.
Er woedden factiestrijden en de belangen lagen meer bij het patronagesysteem dan bij
hervormingen. De deelname van de Socialisten aan de regering, vanaf de 60-er jaren, veranderde
weinig aan de politieke rigiditeit.
Nadat de Communisten hun banden met Moskou losser hadden gemaakt, de dictatuur van
het proletariaat hadden afgezworen en hun aanvallen op de kerk hadden gematigd, groeide hun
aanhang nog verder. Zij waren de architecten van het ‘Eurocommunisme’, dat langs parlementaire
weg zijn doelen wilde bereiken. Zij veroordeelden de Russische optredens in Hongarije (1956) en
Tsjecho-Slowakije (1968) en steunden zelfs het Italiaanse lidmaatschap van de NAVO. Maar ook toen
zij midden 70-er jaren 35% van de stemmen wisten te behalen, weigerden de Christen Democraten
iedere samenwerking.
Het onstabiele politieke klimaat verhinderde de Italianen niet te komen tot een nooit
eerder vertoonde economische groei en voorspoed. In korte tijd werd het land getransformeerd van
een voornamelijk agrarische samenleving tot een van de leidende industriële naties van de wereld.
Slechts het onderontwikkelde zuiden bleef wat dit betreft een probleemgebied.
§ 112 Hervorming van de Wereldeconomie
120
Al tijdens de oorlog ontwikkelden de Amerikanen en Britten initiatieven om de wereldeconomie te
vernieuwen. In 1944 organiseerden de V.S. een internationale conferentie te Bretton Woods, waar
de 44 deelnemende landen afspraken na de oorlog handelsbelemmeringen te verminderen en
wisselkoersstabiliteit na te streven. Pogingen om tot een wereldhandelsorganisatie te komen
mislukten, maar een groot aantal bilaterale handelsverdragen werd in 1948 omgezet in een General
Agreement on Tariffs and Trade (GATT), waarvan in eerste instantie 23 landen lid werden.
De GATT bood een reglement ter voorkoming van handelsdiscriminatie, een klachtenregeling
en een platform voor permanente onderhandeli ngen over het verlagen van tarieven en wegnemen
van overige handelsbelemmeringen. De Wereld Handels Organisatie (WHO) zou pas in 1997 het licht
zien. Gedurende de eerste naoorlogse decennia namen de Sovjet Unie en zijn satellieten niet aan
de ‘wereldeconomie’, die gedomineerd werd door Noord Amerika, West Europa en Japan, deel.
Wisselkoersstabiliteit: op naar de ‘Goud-Dollar’ Standaard
Met de monetaire chaos van het interbellum in gedachten streefde de Bretton Woods conferentie
aanvankelijk naar herstel van de gouden standaard van vóór 1914, waarbij er vaste wisselkoersen
waren en alle valuta in goud konden worden geconverteerd. Wisselkoersstabiliteit bleek echter
lastig te verwezenlijken. Pas in 1958 lukte het te komen tot een systeem, waarbij alle valuta een
vaste koers ten opzichte van de dollar (en dus van elkaar) kregen en de dollar tegen goud kon
worden ingewisseld. In 1971 werd het de Amerikanen onmogelijk deze convertibiliteit van de dollar
in goud nog langer vol te houden. Ervoor in de plaats kwam een systeem van ‘zwevende valuta’ met
fluctuerende wisselkoersen.
In deze periode zagen tevens twee belangrijke internationale financiële instituties het licht.
Het Internationaal Monetair Fonds (IMF) verstrekte kortlopende kredieten aan overheden met
tijdelijke betalingsbalansproblemen. De Wereldbank verzorgde lange termijn leningen ten behoeve
van de infrastructuur en de economische ontwikkeling van landen.
Europese Integratie: van de Gemeenschappelijke Markt naar de Europese Gemeenschap
Naarmate de West Europese economieën expandeerden, groeide het besef dat de toekomst van
West Europa gediend was met eenheid. In 1949 kwamen parlementariërs van tien landen bijeen in
Straatsburg ter oprichting van de Raad van Europa, die tot een wetgevend lichaam van een federaal
Europa zou kunnen uitgroeien. Omdat de Britten evenwel niets voelden voor welk bovennationaal
gezag ook werd de Raad nooit een belangrijke politieke macht.
De Europese integratie begon dan ook op economisch gebied. De vorming van de Benelux
(1948) als douane-unie was de allereerste stap, die al spoedig gevolgd werd door initiatieven van de
visionaire en toch pragmatische Franse bestuurder Jean Monnet. Hij besefte dat een bescheiden
stap voor stap aanpak met concrete economische doelen de meeste kans van slagen had. Hij
ontwierp in 1952 ook het plan voor de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS), met als
deelnemers West Duitsland, Frankrijk, Italië en de Benelux. De zes landen schaften niet alleen de
onderlinge invoerrechten en quota voor kolen en staal af maar legden tevens de volledige
beslissingsbevoegdheid over de productie bij een nieuwe Hoge Autoriteit.
121
De EGKS effende het pad voor economische integratie. Op 25 maart 1957 tekenden de zes
het Verdrag van Rome, dat de vorming van de Europese Economische Gemeenschap (EEG), ook wel
Gemeenschappelijke Markt genoemd, met het hoofdkwartier te Brussel behelsde. Het uiteindelijk
doel was de volledige economische en politieke integratie. De zes spraken af alle interne tarieven af
te schaffen, één buitentarief te gaan hanteren, het sociaal-economisch beleid te harmoniseren en
vrij verkeer van kapitaal en arbeid te bevorderen. Een separaat verdrag regelde de onderlinge
samenwerking op het gebied van vreedzame toepassing van kernenergie. De EEG werd een groot
succes, zowel qua economische voorspoed als qua tempo van integratie. De onderlinge handel
groeide dubbel zo snel als die met de buitenwereld en reeds in 1968 waren de laatste interne
tarieven opgeruimd.
In 1967 consolideerden EGKS en EEG zich in de Europese Gemeenschap (EG) met als
instituties de Europese Commissie, het Europees Parlement en de Raad van Ministers. In 1979 werd
het Europarlement voor het eerst rechtstreeks gekozen. Zijn wetgevende bevoegdheden bleven
echter beperkt. Wel hield het toezicht op het budget van de Commissie. Belangrijke besluiten
werden altijd genomen door de Raad van Ministers van de aangesloten landen op basis van
unanimiteit. Groot Brittannië bleef aanvankelijk buiten de Gemeenschappelijke Markt. Een
beperkte douane-unie met zeven landen (de Europese Vrijhandelsassociatie, EVA) had weinig
succes. Toen de Britten in 1963 het lidmaatschap aanvroegen, werd dit geblokkeerd door de Gaulle.
Pas na diens aftreden trad Groot Brittannië toe.
De ontwikkeling richting politieke integratie ging veel langzamer. De Gaulle verwierp ieder
politiek of bovennationaal gezag van de Gemeenschap. Desalniettemin ging op meer uitvoerend
niveau te Straatsburg en Brussel het naar elkaar toegroeien gestaag verder. Naast de militaire
samenwerking in de NAVO was de vriendschap tussen Duitsland en Frankrijk cruciaal in het
gezamenlijk functioneren.
Er mocht dan bepaald geen haast zijn om de nationale soevereiniteit en onafhankelijkheid
over te dragen, de EG hielp duidelijk wel bij het herstel van de zeggenschap van Europa in de
wereldpolitiek. Dit was natuurlijk mede gebaseerd op de kracht van de gemeenschappelijke
economie, die in de jaren 60 goed was voor 20 à 25% van het wereldhandelsvolume. Londen,
Frankfurt en Parijs waren weer zeer belangrijke financiële centra. De Europese staalproductie
overtrof in 1971 die van de V.S. en de EG werd ’s werelds grootste exporteur van zuivelproducten.
West Europa en Japan waren weer geduchte concurrenten van Noord Amerika geworden.
Eind van de Goud-Dollar Standaard, 1971
De verschuivingen in de wereldhandel hadden een sterk negatieve invloed op de Amerikaanse
handelsbalans. Het tekort leidde er toe, dat steeds meer dollartegoeden (‘Eurodollars’) buiten de
V.S. werden aangehouden. Door deze verzwakte economische positie meenden velen dat de dollar
overgewaardeerd was. Speculatie tegen de dollar en het omwisselen van dollars in goud namen
dusdanige vormen aan dat president Nixon in 1971 besloot de convertibiliteit op te schorten en de
dollar te laten zweven, met depreciatie van de munt als gevolg.
122
Dit betekende tevens dat alle belangrijke valuta gingen ‘zweven’ en dat naast de dollar de
Duitse Mark en de Japanse Yen sleutelvaluta werden. Wisselkoersstabiliteit was nu een zaak
geworden van internationaal overleg, snelle uitwisseling van informatie en snel ingrijpen bij
dreigende crises. Het betekende echter wel dat het nationale economisch beleid en de nationale
munt kwetsbaar waren geworden voor de grillen van een mondiaal financieel systeem.
§ 113 De Communistische Wereld: De U.S.S.R. en Oost Europa
Het Naoorlogse Stalinisme
Toen Stalin in 1953 na een bijna dertigjarig bewind overleed, liet hij een land achter dat op vele
terreinen onherkenbaar was veranderd. Rusland had zich sterk geïndustrialiseerd, de oorlog tegen
Duitsland gewonnen, zijn grondgebied uitgebreid en beschermd met satellietstaten en zich als
kernmacht ontpopt. De menselijke kosten van deze transformatie waren echter enorm geweest.
Hongersnood ten gevolge van de collectivisatie van de landbouw en zuiveringen onder tegenstanders
van Stalin’s regime hebben aan tenminste 20 miljoen mensen het leven gekost.
Ook tijdens de oorlog ging de Stalinistische terreur door. Er waren gedwongen verhuizingen
van Krim Tataren en Wolga Duitsers naar Siberië en massale deportaties van Esten, Letten en
Litouwers. Uit de oorlog naar huis terugkerende krijgsgevangenen werden, wegens hun ‘besmetting
met westerse ideeën’, naar werkkampen gezonden. Stalin’s paranoia betrof ook zijn naaste
medewerkers, die scherp in de gaten werden gehouden door de oppermachtige geheime politie
onder Beria. De repressie kreeg ook steeds meer een nationalistisch en xenofoob karakter.
Antisemitisme kwam sterk op. De zuiveringen en massa-arrestaties gingen tot zijn dood door.
Chroesjtjov: de Mislukte Hervormingspoging
Na Stalin’s dood werd besloten dat er een collectief leiderschap zou komen. Nadat een coup van
Beria was verhinderd, kwam Nikita Chroesjtjov als nieuwe leider boven drijven. Hoewel een oude
getrouwe van de partij (en dus van Stalin), onderkende hij de noodzaak tot verandering. Hij stond
meer culturele en intellectuele vrijheid toe en beperkte de macht van de geheime politie. Ook
stelde hij openlijk de ‘misdaden van het tijdperk Stalin’ aan de orde en liet hij de herinneringen
aan Stalin uit het beeld van alle dag verwijderen. Toch zette de ‘dooi’ in de Sovjetmaatschappij
niet echt door. Zo mocht Pasternak, schrijver van Dr. Zhivago, in 1958 niet afreizen om zijn
Nobelprijs in ontvangst te nemen.
In de economie werd decentralisatie nagestreefd, waarbij fabrieksdirecteuren grotere
autonomie kregen en efficiency en winstgevendheid meer werden beloond. Maar de nadruk bleef
liggen op de zware industrie en de defensie (waterstofbom, ruimtevaart en intercontinentale
raketten), uiteraard ten koste van de consumptie van de gewone man. En kwantiteit was
belangrijker dan kwaliteit.
Op een aantal terreinen faalde Chroesjtjov duidelijk. Sinds de collectivisatie was de
landbouw de zwakste sector. Uitbreiding van het areaal lukte niet. Voorts deed hij nauwelijks iets
123
aan hervorming van het bureaucratische systeem van staat en partij. De partij zelf lag hierbij
dwars. De ‘apparatsjiks’ zagen zich in hun privileges bedreigd. En in de buitenlandse politiek
overspeelde hij zijn hand tijdens de rakettencrisis op Cuba. Al deze zaken droegen bij aan zijn val
in 1964. Hij werd opgevolgd door Leonid Brezjnev.
Oost Europa: Decennia van Dictatuur
Na de Tweede Wereldoorlog kregen elf staten met in totaal 100 miljoen inwoners een
communistisch regime. De Baltische staten werden al in 1940 onderdeel van de U.S.S.R.. Polen,
Hongarije, Tsjecho-Slowakije, Roemenië en Bulgarije werden door het Rode Leger bevrijd en
vervolgens voorzien van ‘bevriende’ regeringen. Het door de Russen bezette gedeelte van Duitsland
werd als D.D.R. een Sovjetsatelliet. Joegoslavië en Albanië werden door hun eigen
(communistische) partizanen bevrijd en hadden van meet af aan een veel lossere band met de
Sovjet Unie. Finland ontsprong de dans en wist dankzij een strikte neutraliteitspolitiek de Sovjets
van zich af te houden en Oostenrijk verkreeg na tien jaar Geallieerde bezetting onafhankelijkheid
als neutrale staat.
Consolidatie van de Communistische Overheersing
De Russische militaire bezetting maakte het communistische leiders, die vaak in Moskou in
ballingschap waren gegaan, mogelijk naar hun land terug te keren en deel te nemen aan regeringen,
die in aanvang slechts door de communisten gedomineerde coalities waren. Geleidelijk aan werden
tegenstanders weggewerkt en de ‘vrije verkiezingen’, die Stalin had beloofd, waren een lachertje.
De nieuwe regimes onteigenden de grootgrondbezitters en verdeelden het land onder de
miljoenen kleine boeren. De economie werd onder controle van de staat gebracht en vanaf de
zomer van 1947 werden overal tegenstanders monddood gemaakt. Als laatste was Tsjecho-Slowakije
in februari 1948 slachtoffer van een coup. Leden van de oppositie, kerkelijke leiders incluis,
vluchtten naar het Westen, werden gevangengezet of anderszins uitgeschakeld. En vanaf 1949
waren zelfs de leden van de communistische partijen niet meer veilig. Ook Oost Europa werd het
toneel van Stalinistische zuiveringen.
De nieuwe ‘volksdemocratieën’ startten met de collectivisatie van de landbouw. Bulgarije
ging daarin heel ver; in andere landen, zoals Polen, kwam men nauwelijks tot een begin. De
landbouw bleef de zwakste schakel in de economie. Evenals in de Sovjet Unie werd veel
geïnvesteerd in de zware industrie, waarbij er zware druk werd uitgeoefend om hun economieën
complementair aan de Russische te maken.
De Comecon werkte dan ook niet op basis van gelijkwaardigheid. De samenwerking had
vooral bevoordeling van de Sovjet Unie op het oog. En het militaire Warschau Pact werd al evenzeer
door de Sovjets, die grote hoeveelheden troepen door geheel Oost Europa stationeerden,
gedomineerd. De Joegoslavische leider Tito voerde zowel binnenslands als naar buiten toe een
geheel eigen beleid. Hij nam geregeld stelling tegen Moskou en associeerde zich met een groep
neutralistische landen in Azië en Afrika.
124
Gisting en Repressie in Oost Duitsland, Polen en Hongarije, 1953-1956
Na Stalin’s dood ontstond er in veel Oost Europese landen openlijke weerstand tegen het op alle
terreinen naar de pijpen van de Russen te moeten dansen. Rellen in Oost Berlijn in juni 1953
werden nog snel onderdrukt. Maar Chroesjtjov’s openlijke veroordeling van Stalin en, als een gebaar
naar Tito, erkenning van ‘verschillende wegen naar het socialisme’ openden de doos van Pandora.
In Polen en Hongarije braken in 1956 door de communistische leiders zelf geïnitieerde
opstanden uit. In Polen verzachtte Gomulka de politieke en economische dwangmaatregelen. Ook
verbeterde hij de relaties met de Katholieke kerk. De hervormingen, die ook een beperking van de
macht van de politie inhielden, hielden slechts kort stand.
In Hongarije verliep de opstand dramatisch. De eerder verdreven hervormingsgezinde
communist Nagy keerde terug en begon onmiddellijk aan het losweken van de banden met Moskou.
De gealarmeerde Sovjets dwongen de partij hem te vervangen door de onderdanige Kádar en
zonden tanks en artillerie om de ‘contrarevolutie’ de kop in te drukken. Nagy werd gevangen
genomen en ter dood gebracht. 200.000 Hongaren vluchtten naar het Westen. De Russische tanks
hadden iedere illusie, in West- én Oost Europa, over een liberalere koers van Stalin’s opvolgers de
grond ingeboord.
§ 114 De Communistische Wereld: Mao Zedong en de Chinese Volksrepubliek
De Burgeroorlog
De Japanse nederlaag in 1945 deed de burgeroorlog, die met onderbrekingen al sinds 1927 woedde
maar vanaf 1937 was ‘opgeschort’, weer oplaaien. De Nationalisten van Tsjang K’ai-Sjek en de
Communisten onder Mao betwistten elkaar de heerschappij over Manstjoerije, nadat de Russen zich
in het voorjaar van 1946 daaruit hadden teruggetrokken. Ondanks aanzienlijke Amerikaanse steun
verloren de Nationalisten overal in China steeds meer terrein. In de herfst van 1949 moest Tsjang
zich terugtrekken op Taiwan, waar hij de Republiek China vestigde. Op 1 oktober riep Mao de
Volksrepubliek China uit.
Mao: het Nieuwe Regime
Tot zijn dood in 1976 zou Mao de onbetwiste leider zijn van de partij, die het moderne China
vormgaf. Hij regeerde partij en volk met ijzeren hand, mede met behulp van periodieke
zuiveringen. Hij was, koste wat het kost, vastbesloten zijn land te industrialiseren en te
moderniseren, alsmede internationaal aanzien te geven. Hij leunde daarbij zeker in aanvang sterk
op de ervaringen van de Sovjet Unie. Zijn partij beheerste het bestuur op alle niveau’s en
manipuleerde de gehele informatievoorziening. In de jaren 50 voerde hij een waar schrikbewind
met zuiveringen die miljoenen het leven kostten of in heropvoedingskampen deden belanden.
Tegelijkertijd mobiliseerde hij de gehele natie voor de wederopbouw van de economie en
de transformatie van het land tot een industriële grootmacht. Het eerste Vijf Jaren Plan, dat hij
met economische en technische assistentie van de Sovjets in 1953 introduceerde, richtte zich
125
voornamelijk op de zware industrie. In de landbouw ging het mede door droogten en
overstromingen minder voorspoedig.
Omdat het ontwikkelingstempo hem te laag was, lanceerde Mao in 1957 de ‘Grote Sprong
Voorwaarts’. De kleine coöperaties op het platteland werden omgevormd tot grotere
‘volkscommunes’, die op bijna militaire wijze werden georganiseerd en de mechanisatie ter hand
namen. Gemeenschapskeukens, crèches en scholen maakten de vrouwen beschikbaar voor arbeid in
fabrieken en op het land. Het werd echter een ramp. Mao had zich verkeken op de weerstand tegen
verandering van de boerenbevolking. Dit verzet en zijn, soms bizarre, experimenten brachten een
hongersnood teweeg, die aan vermoedelijk 30 miljoen mensen het leven heeft gekost. Uiteindelijk
werden de zwaarste maatregelen opgeschort en mochten boeren zelfs weer wat voor zichzelf
produceren.
De industriële sector boekte wel sterke vooruitgang. Tegen 1960 bereikte China de top tien
van de wereld qua industriële output. Ook stapte het land in de hoogwaardige technologie: in 1967
testte het een eigen waterstofbom en in de jaren 70 werden de eerste ruimtesatellieten in een
baan om de aarde gebracht.
Het leven in China veranderde in vele opzichten. Weg-, spoor- en luchtvervoer maakten het
land fysiek één. Hygiëne en gezondheidszorg kregen hoge prioriteit. Veel vooruitgang werd geboekt
bij de bestrijding van analfabetisme. Er werden stappen gezet te komen tot één taal. Emancipatie
van vrouwen werd bevorderd door een aantal wettelijke maatregelen. De Chinese Revolutie
veranderde ontegenzeggelijk de gewoonten en het karakter van een gigantische bevolking, zij het
tegen hoge kosten.
Begin 1966 werd het land in beroering gebracht door Mao’s Culturele Revolutie. Hij riep op
tot een grootscheepse zuivering onder de hoogste officials van regering en partij en de verwijdering
van alle bureaucraten, die de sociale revolutie onvoldoende bevorderden. Voor dit doel
mobiliseerde hij miljoenen jongeren, de Rode Gardisten, die al het burgerlijke aan de kaak stelden
en op buitengewoon brute wijze zeer vele partijleiders, regeringsfunctionarissen en ook leraren en
professoren lastig vielen en vernederden. Met name intellectuelen moesten het ontgelden. Toen het
uit de hand dreigde te lopen, greep het leger met Mao’s toestemming in.
Er volgde een periode van grote turbulentie. Zeer vele managers, leraren, studenten en
partijfunctionarissen werden gedwongen naar het platteland te gaan om op de akkers te werken en
het boerenleven te ervaren, louter en alleen omdat Mao de deugden van het boerenland
afgekondigd had. Het gevolg was dat de economie en het onderwijssysteem volledig vastliepen. En
binnen de partij werden duizenden hoge functionarissen, onder wie twee derde van het centrale
comité, weggezuiverd.
Na 1971 trok Mao zich terug in een zelfgekozen isolement. Toen de Grote Roerganger in
1976 overleed, werd er overal in het land uitvoerig gerouwd. Zijn leer werd gepubliceerd in het
kleine Rode Boekje, dat alom (en niet alleen in China) werd bestudeerd en waaruit veel werd
geciteerd. Mao had China zelfrespect, zelfvertrouwen, industrialisatie, eenheid en aanzien
gebracht, maar hij was, door zijn radicale experimenten en ongecontroleerde geweld, ook een van
de bruutste dictators ooit.
126
Buitenland Beleid
De opkomst van China ondermijnde het ideologische leiderschap van de Sovjet Unie. Dit betekende
dat de relaties tussen beide landen aanvankelijk tamelijk koel waren. De Chinezen kregen begin
jaren 50 weliswaar militaire-, financiële- en technische hulp van de Russen, maar pas de Koreaanse
Oorlog bracht hen nader tot elkaar.
De Volksrepubliek voerde over het algemeen een agressieve buitenlandse politiek, waarvan
de bezetting van Tibet en de grensconflicten met India duidelijke voorbeelden zijn. In de jaren 60
raakten de betrekkingen met de Sovjet Unie meer gespannen. In 1972 kwam het zelfs bijna tot een
gewapend grensconflict in Mantsjoerije en pas in de jaren 80 vonden aan beide zijden van de grens
troepenreducties plaats.
De relaties met de V.S. waren tot 1971 sterk getroebleerd door de Amerikaanse weigering
China de plaats van Taiwan in de Verenigde Naties en de Veiligheidsraad te laten innemen. Toen
deze blokkade in 1971 opgeheven was, bezocht president Nixon het jaar erop China en werden de
betrekkingen genormaliseerd. Na Mao’s dood voeren zijn opvolgers een meer vreedzame koers.
127
Hoofdstuk 23 ‘Van Imperia naar Naties: de Ontwikkelingslanden’
Een van de meest dramatische gevolgen van de Tweede Wereldoorlog was, dat binnen 30 jaar de
Europese overzeese koloniale rijken volledig verdwenen waren. Na 1945 bleek dat de Europeanen
slechts ten koste van militaire inspanningen, die hun economieën eigenlijk niet konden dragen, hun
bewind in de koloniën konden voortzetten.
De Britten zagen af van militaire strijd en trokken zich terug van het Indiase subcontinent.
Elders werden wel bloedige oorlogen uitgevochten. Ook de V.S. speelde in dit verband een rol door
de Filippijnen onafhankelijkheid te geven, Hawaï en Alaska als staat in de Unie op te nemen en
Puerto Rico gemenebeststatus te verlenen.
Met het eind van de koloniale imperia ontstonden meer dan 100 nieuwe naties. Deze naties
werden weliswaar soevereine territoriale eenheden met internationaal erkende grenzen, maar in
veel gevallen ontbrak het aan interne samenhang en gedeelde ervaring, die voor natievorming in de
oude zin des woords zo kenmerkend was. Bovendien worstelden zij bijna allemaal met grote sociale
en economische problemen en met de vestiging naar een staat waar democratie, burgerrechten en
rechtszekerheid gewaarborgd waren.
In de naoorlogse jaren kwam de term ‘Derde Wereld’ in zwang. Deze werd gebruikt ter
onderscheiding van de groep in economische zin onderontwikkelde landen in Azië, Afrika en Latijns
Amerika en de twee industriële blokken van het Westen en de Communistische wereld. In politieke
zin betekende de Derde Wereld: niet-gebondenheid en afzijdigheid in de Koude Oorlog.
§ 115 Het Eind van de Europese Imperia in Azië
Eind van het Britse Rijk in Azië
Het eind van het Britse bewind in India in 1947 leidde tot een uitbarsting van etnische- en
godsdienstige conflicten in het gebied. Tegenover elkaar stonden de in 1885 opgerichte
(nationalistische) Congres partij onder leiding van Gandhi en Nehru en de Moslim Liga (1906).
Terwijl de Moslims vasthielden aan hun eigen islamitische staat streefde de door de Hindoes
gedomineerde Congres partij naar een seculier India met vrijheid voor alle godsdiensten.
Toen bleek dat de standpunten onverzoenbaar waren, besloten de Britten tot een opdeling
van het gebied in India (350 miljoen inwoners, 80% Hindoes en 20% Moslims) en Pakistan, dat vrijwel
geheel islamitisch werd. Pakistan bestond uit West (=het huidige) Pakistan en Oost Pakistan
(Bangladesh) met destijds 75 resp. 60 miljoen inwoners. In die zelfde periode kregen ook Ceylon
(later: Sri Lanka) en Burma (later: Myanmar) onafhankelijkheid.
De overhaaste en weinig doordachte deling van het subcontinent liep uit op een drama. Na
de onafhankelijkheid braken op veel plekken rellen uit die aan zeker een miljoen mensen het leven
kostten. Het leidde ook tot massale verdrijvingen en turbulente verhuizingen van in totaal zo’n 17
miljoen Hindoes én Moslims. In 1948 viel ook de geweldloosheid predikende Gandhi ten slachtoffer
aan het geweld. Hij werd vermoord door een extremistische Hindoe.
128
India werd van 1947 tot 1964 geregeerd door de gematigde socialist Nehru, die het land op
paternalistische wijze naar een democratie naar Engels model met een gemengde economie leidde.
Hij zag zich geplaatst voor enorme problemen als de armoede, de snel groeiende bevolking en de
diversiteit qua etniciteit, godsdienst en taal. Niettemin heeft het land onder zijn leiding de basis
gelegd voor de imposante economische groei vanaf de jaren 60.
Vanaf de onafhankelijkheid was de noordwestelijke deelstaat Kasjmir, waar de bevolking
voor 75% islamitisch was, een bron van onenigheid tussen Indiërs en Pakistani. Er waren oorlogen in
1948 en 1965-1966. En in 1971 steunde India Bangladesh is zijn strijd om onafhankelijk van Pakistan
te worden. Op internationaal gebied voerde Nehru een beleid van neutraliteit en niet-
gebondenheid, waarvoor hij in veel Derde Wereld landen de handen op elkaar kreeg. Zijn
neutraliteitspolitiek verhinderde India niet de Chinese bezetting van Tibet scherp te veroordelen en
van zich af te slaan in grensdisputen met China.
Nehru’s Opvolgers
Na zijn dood in 1964 en die van zijn opvolger in 1966 werd Nehru opgevolgd door zijn dochter Indira
Gandhi, die zich ontpopte als een wilskrachtige, opportunistische en ook populistische leider.
Tijdens haar regering nam de corruptie hand over hand toe. Toen zij in 1975 de verkiezingen
dreigde te verliezen, riep zij de noodtoestand uit en liet zij honderden politieke tegenstanders
arresteren. In 1977 werd zij door het parlement afgezet, maar na de verkiezingen van 1980 was ze
weer terug als premier.
In 1984 werd Indira Gandhi vermoord door een soldaat van haar eigen lijfwacht. De Congres
partij wist haar zoon Rajiv, die overigens nauwelijks in politiek geïnteresseerd was, te bewegen
haar op de volgen. Zijn regering was weinig daadkrachtig en dat leidde in 1989 tot het verlies van
de Congres meerderheid in het parlement.
In diezelfde periode kwam ook een sterke revival van het Hindoeïsme op, die het tolerante,
seculiere India bedreigde. Met name de rechtse Indiase Volkspartij (Janata) exploiteerde deze
beweging met als gevolg een campagne van haat en geweld tegen de 120 miljoen Moslims in het
land. Na de moord op Rajiv Gandhi in 1991 kreeg de Congres partij weer zoveel sympathiestemmen
dat zij, onder Rao, opnieuw een regering kon vormen. Rao zette sterk in op het beteugelen van
bureaucratie en corruptie en het liberaliseren van de economie, waartoe hij industrieën
privatiseerde, de extreem hoge invoertarieven verlaagde en buitenlandse investeringen
aanmoedigde.
Voor de verkiezingen van 1996 haalde de Congres partij wederom een Gandhi naar voren,
nl. Rajiv’s (Italiaanse) weduwe Sonia. Het bleek geen echt succes. Een serie van instabiele
coalitieregeringen volgde. Deze regeringen hielden de economische hervormingen echter wel in
stand en namen ook steeds een stevig standpunt in ten opzichte van Pakistan, dat evenals India (in
1974), in 1998 een kernmacht was geworden. De zorg over de kwestie Kasjmir werd er niet minder
op.
129
Vijftig Jaar Onafhankelijkheid
In 1997, na een halve eeuw onafhankelijkheid, was India nog steeds een land van grote
tegenstellingen. Er was inmiddels een grote, goed opgeleide en ambitieuze middenklasse
opgekomen en het aloude kastensysteem bestond weliswaar nog, maar in 1997 was een lid van de
laagste kaste tot president gekozen. De bevolking was verdrievoudigd tot meer dan een miljard,
maar 40% leefde, ondanks de aanzienlijke technologische vooruitgang en economische groei,
beneden de armoede grens. Het land behoorde nog steeds tot de Derde Wereld.
De positie van vrouwen in de Indiase samenleving was in veel opzichten nog slecht. Oude
gewoonten met betrekking tot bruidsschatten en geweld tegen vrouwen bestonden, vooral op het
plattenland, nog steeds. Het feit dat in India, en ook in Pakistan, Bangladesh, Sri Lanka en andere
landen, vrouwen president, premier of oppositieleider werden, deed niets aan de heersende
discriminatie van deze sekse af. Deze vrouwelijke hoogwaardigheidsbekleders waren steeds lid van
een ‘politieke familiedynastie’.
Sinds de onafhankelijkheid heeft de Congres partij meestentijds de macht in handen gehad.
Aan de positieve zijde van hun bewind stond de vestiging van een stabiele staat, waarin democratie,
rechtszekerheid, persvrijheid en een effectieve rechterlijke macht functioneren. De keerzijde van
deze medaille bevat echter omkoping, corruptie en de verwaarlozing van de honderden miljoenen
straatarmen en kanslozen, de ‘onzichtbare meerderheid’. Ook de etnische- en religieuze spanningen
bleven bestaan.
De Islamitische Republiek Pakistan
Ondanks het feit dat de machinerie van de parlementaire democratie aanwezig was, verviel
Pakistan al snel in een militaire dictatuur. Over de jaren heen hebben militair bewind en
constitutioneel, civiel (wan)bestuur elkaar afgewisseld. Het was geen succes. Pakistan bleef een
voornamelijk agrarische samenleving en een van de armste landen van Azië.
Ook de door de Britten bedachte territoriale regeling mislukte. Toen in 1971 Oost Pakistan
zich onafhankelijk verklaarde als Bangladesh onderdrukte het Pakistaanse leger met grof geweld
(honderdduizenden doden) de rebellie. Interventie van India dwong echter erkenning van de
onafhankelijkheid af. Bangladesh bleef een straatarm land, met grote regelmaat getroffen door
natuurrampen en door mensen veroorzaakte ellende (politiek geweld, moorden, militaire coups).
In Pakistan zette intussen het patroon van nu eens militair en dan weer civiel bestuur zich
voort. In 1977 werd burgerpresident Bhutto vermoord en kwam er weer een militaire dictatuur aan
de macht, waarna in 1988 de uit ballingschap teruggekeerde dochter Benazir Bhutto de verkiezingen
won en de eerste vrouwelijke premier van een groot islamitisch land werd. Ook zij werd na enkele
jaren weer door de militairen verdreven.
Tezelfdertijd was in de Pakistaanse samenleving een islamitische beweging gaande, die
steeds groter en militanter werd. Het moslim extremisme nam zodanige vormen aan dat de regering
begin 90-er jaren de Islamitische wet boven de constitutie stelde. In 1997 ondermijnde de regering
de democratische instituties zodanig, dat het land in enorme politieke chaos en financiële
130
problemen raakte. Een vernederende nederlaag tegen India in Kasjmir en verdere economische
terugslag maakte in 1999 de weg vrij voor een coup van generaal Musharraf.
De Burmese Unie (Myanmar)
Burma volgde na de onafhankelijkheid in 1948 een geheel eigen koers van isolatie en repressie. De
nationalistische leider Aung San, tijdens het interbellum door de Britten nog gevangen gehouden,
zou de eerste premier worden, maar werd vermoord. De vervolgens aantredende (socialistische)
regering had een sterk antikapitalistisch karakter, maar werd al snel geconfronteerd met
gewapende rebellieën van door China gesteunde etnische minderheden.
Deze opstandelingen maakten dat het leger een steeds belangrijkere rol naast het burgerlijk
gezag ging spelen. In 1962 nam opperbevelhebber Ne Win de macht over. Onder het mom van het
‘Burmese pad naar socialisme’ vestigde hij een militaire dictatuur, die tot 1998 zou standhouden. In
dat jaar moest hij onder druk van de beroerde economische situatie en het alsmaar groeiende
etnische geweld aftreden.
Inmiddels was in de 80-er jaren een oppositiepartij ontstaan onder leiding van zeer
populaire Aung San Suu Kyi. Deze in Oxford opgeleide vrouw werd een bedreiging voor de militairen,
die een junta vormden en haar onder huisarrest plaatsten. Onder druk van massale demonstraties
van Aung San Suu Kyi’s volgelingen stond de junta in 1990 vrije verkiezingen toe, waarin de
democratische oppositie 90% van de stemmen behaalde. Onmiddellijk verklaarden de militairen de
verkiezingen ongeldig. Aung San Suu Kyi werd weer sterk in haar bewegingsvrijheid beperkt.
Maleisië
Maleisië werd pas in 1957 onafhankelijk, nadat eerst de spanningen tussen de moslim meerderheid
van het land en de aanzienlijke Chinese en Indiase minderheden en een communistische rebellie
onder controle waren gebracht. In 1965 scheidde de eilandstaat Singapore zich af om zijn eigen
semi-autoritaire, paternalistische weg te gaan.
In 1969 laaide het etnische geweld in Maleisië weer op. Door ook de minderheden in de
regering te laten deelnemen wisten de Maleisiërs uiteindelijk de spanningen toch te reduceren.
Vanaf dat moment heeft het land, dat al rijk was aan grondstoffen als tin, olie en rubber, zich op
de hightech gestort, grote hoeveelheden buitenlandse investeringen aangetrokken en een zeer
spectaculaire economische groei weten te realiseren.
Aldus hadden de Britten, afgezien van een aantal kleine buitenposten, hun complete rijk in
relatief korte tijd opgegeven. Wel werden de meeste onafhankelijke staten lid van een nieuw
Gemenebest van Staten. Dit zou uitgroeien tot een associatie van ruim 50 onafhankelijke staten, die
voortdurend met elkaar in gesprek bleven over zaken van gezamenlijk gelang.
Eind van het Nederlandse Koloniale Rijk: Indonesië
Nadat de Japanners aan het eind van de oorlog verdreven waren riep de Indonesische
Nationalistische leider Soekarno in augustus 1945, nog voordat de Nederlanders konden terugkeren,
131
de onafhankelijkheid uit. Tot 1949 heeft Nederland hardnekkig maar tevergeefs de nationalistische
beweging bevochten.
In aanvang opereerde Soekarno als democraat met een parlementair, constitutioneel
programma. Maar in 1959 ontbond hij de Constitutionele Vergadering, liet hij zich tot ‘president
voor het leven’verkiezen en ging hij, onder het mom van een ‘geleide democratie’, verder als
populistische dictator.
Soekarno werd ook een belangrijke woordvoerder van de Aziatische- en Afrikaanse
ontwikkelingslanden. Hij veroordeelde de Westerse imperialistische- en kapitalistische exploitatie,
preekte neutralisme en afzijdigheid in de Koude Oorlog en zocht toenadering tot de Sovjet Unie en
de Volksrepubliek China.
Toen echter de Indonesische Communistische partij enorm begon te groeien en linkse
legerofficieren in 1965 een couppoging deden, greep de relatief onbekende generaal Soeharto in.
Hij onderdrukte de rebellie en bracht Soekarno ten val. Wat volgde was een verschrikkelijke
slachting door militante Moslims van honderdduizenden (vermeende) communisten, waarbij het
leger slechts toekeek. Ook vele etnische Chinezen werden het slachtoffer.
Soeharto bleef gedurende 32 jaar aan de macht, waarbij hij zich, onder toezicht van alom
tegenwoordige militairen, iedere vijf jaar weer tot president liet verkiezen. Zijn
anticommunistische geloofsbrieven brachten hem veel steun uit het Westen en waren goed voor
veel buitenlandse investeringen, die meehielpen aan een indrukwekkende economische groei. Op
den duur groeide echter een cultuur van corruptie, waarbij Soeharto, zijn familie en zijn politieke
entourage zich enorm verrijkten.
Veel van Indonesië’s economische voorspoed was tot stand gekomen met behulp van
buitenlands kapitaal. Onvoldoende toezicht op de financiële structuur van het land leidde tot een
zeepbel van riskante kredieten. In 1997-1998 geraakte de economie in een recessie en verloor de
Indonesische munt 80% van zijn waarde.
De economische crisis leidde tot grootscheepse rellen en demonstraties. In mei 1998 zag
Soeharto zich gedwongen op te stappen. Zijn aftreden had een politieke gisting tot gevolg. De pers
werd vrij, politieke partijen verschenen weer ten tonele en er werden nieuwe verkiezingen
gehouden. Deze leidden in 1999 tot het aantreden de gematigde moslimleider Wahid als president,
waarbij als concessie aan de oppositie Megawati Soekarnoputi (dochter van Soekarno) vice-president
werd. Zij volgde twee jaar later Wahid, die wegens een schandaal moest aftreden, op.
Het Eind van de Franse Aanwezigheid in Indochina
Toen de Fransen na de oorlog autonomie aanboden aan de staten van Indochina accepteerden
Cambodja en Laos dit, maar eiste Vietnam volledige onafhankelijkheid. Er volgde van 1946 tot 1954
een oorlog tussen de Franse troepen en door de Communist Ho Chi Minh geleide Vietnamese
strijders. De Fransen, die claimden te strijden ter beteugeling van het communisme in de wereld,
kregen financiële steun van Eisenhower.
De strijd was evenwel een te grote aanslag op het Franse moreel en de Franse hulpbronnen.
Tijdens een conferentie te Genève in het voorjaar van 1954 erkende Frankrijk de Vietnamese
132
onafhankelijkheid, evenals die van Cambodja en Laos. Vietnam werd, totdat er verkiezingen
gehouden zouden zijn (deze kwamen nooit), tijdelijk verdeeld in een noordelijke- en een zuidelijke
sector, waarbij de 17e breedtegraad de grens vormde. Noord noch Zuid was hiermee tevreden en
een burgeroorlog van toenemende intensiteit ontwikkelde zich. Begin jaren 60 raakten de V.S. hier
zeer diep bij betrokken.
De Amerikanen en de Filippijnen
Na een opstand tegen het Spaanse bewind op de Filippijnen was in 1898 de Spaans-Amerikaanse
oorlog uitgebroken. De Filippijnse rebellen sloten zich bij de Amerikanen aan, maar toen de
Spanjaarden de archipel aan de Amerikanen overdroegen, verzetten zij zich tegen daaropvolgende
Amerikaanse onderdrukking van het streven naar onafhankelijkheid. Pas in 1934 beloofden de
Amerikanen op termijn onafhankelijkheid. Deze kwam uiteindelijk in 1946.
De eerste jaren na de onafhankelijkheid werd het land geteisterd door een opeenvolging van
regeringen, die geen hervormingen tot stand wisten te brengen ter ondersteuning van de zeer arme
keuterboeren. Een communistische guerrillabeweging kwam hiertegen in verzet. De in 1965
aangetreden dictator Marcos werd, wegens zijn sterk anticommunistische houding, de hand boven
het hoofd gehouden door de Amerikanen. Onder zijn uiterst corrupte regime gleed het land steeds
verder af. Na de moord op oppositieleider Aquino in 1983 wist diens weduwe Corazón Aquino drie
jaar later, ondanks verwoede fraudepogingen van Marcos, de presidentsverkiezingen in haar
voordeel te beslechten. Marcos werd gedwongen in ballingschap te gaan.
Corazón Aquino, regelmatig door zowel Links als Rechts bestookt, wist de democratie en de
burgerrechten te herstellen. Heel geleidelijk voerde zij hervormingen door. En begin jaren 90
wisten de Filippino’s de V.S. te bewegen hun militaire bases in het land te ontruimen, waarmee
weer een stukje imperialisme tot het verleden behoorde.
§ 116 De Afrikaanse Revolutie (geen tentamenstof)
§ 117 Gisting in het Midden Oosten
De Islamitische- en Arabische Wereld
Ook in de Moslimwereld kwam het tijdperk van koloniale overheersing tot een eind. Er ontwikkelden
zich een sterk identiteitsgevoel en een drang tot modernisering. Religieuze en culturele tradities
vertraagden evenwel de invoering van moderne instituties. Obstakels hierbij waren de op elites
gebaseerde samenlevingen, de achterstelling van de vrouw en een zeer wijd verspreid
analfabetisme. Ook vormde de Islamitische wereld bepaald geen eenheid: Turkije verdedigde met
hand en tand zijn seculiere staat, terwijl in landen als Saoedi-Arabië, Iran en Afghanistan
fundamentalisten een vrijwel theocratie vestigden.
Nogal wat staten die tot de Moslimwereld behoren kwamen voort uit het Ottomaanse Rijk,
aanvankelijk als protectoraten en mandaatgebieden maar uiteindelijk als onafhankelijke naties.
Echter ook Maleisië, Pakistan, Bangladesh, Iran, Indonesië en een handvol voormalige
133
Sovjetrepublieken maken er deel van uit. Voorts kennen India, Afrika en de Balkan grote
moslimpopulaties. In het jaar 2000 telde de wereld 1,1 miljard Moslims, van wie zo’n 200 miljoen
(van Marokko tot Irak) Arabisch spraken.
De Arabische staten waren na de Eerste Wereldoorlog mandaten onder Brits of Frans bestuur
geworden. Egypte (1922) en Irak (1932) waren de eersten die onafhankelijk werden. De anderen
volgden tijdens of kort na de Tweede Wereldoorlog. In 1945 vormden zij de Arabische Liga, die
uiteindelijk in de 70-er jaren 22 leden zou tellen. De eenheid in de Arabische wereld was overigens
vaak ver te zoeken. De rivaliteit was groot en vaak werden zij slechts gebonden door hun
gezamenlijke oppositie tegen de staat Israël.
De opkomst van Israël
Het laat 19e eeuwse Zionisme was het Joodse antwoord op het Europese antisemitisme: het streven
naar de vestiging van een Joods thuisland in Palestina. Al vóór 1914 hadden Joodse pioniers uit
Rusland en Oost Europa zich in Palestina gevestigd. Nadat Palestina in 1923 een Brits
mandaatgebied was geworden, groeide de stroom Joodse kolonisten gestaag. En in 1945 zagen de
ontheemde overlevenden van de Holocaust Palestina als een toevluchtsoord. De Britten, beducht
voor hun relaties met de Arabieren, beperkten de instroom. In 1947 stemden de V.N. (ook de V.S.
en de U.S.S.R.) in met de opdeling van Palestina in een Joodse- en een Arabische sector, waarbij
Jeruzalem onder internationaal toezicht werd geplaatst.
Op 14 mei 1948 riepen de Zionistische leiders de Republiek Israël uit. Syrië, Egypte,
Jordanië, Libanon en Irak accepteerden dit niet en vielen de nieuwe staat binnen. De Israëli’s
sloegen hard terug. Het gevolg was dat 600.000 Palestijnse Arabieren vluchtten naar de omringende
landen. Bij de wapenstilstand in 1949 hielden Egypte en Jordanië de Gaza strook resp. de
Westelijke Jordaan oever bezet, maar Israël had zijn territoir met de helft vergroot. Jeruzalem was
hu half Israëlisch half Jordaans. Naar de Palestijnse vluchtelingen werd door niemand omgekeken.
Zij bleven in overvolle, smerige kampen in de verschillende Arabische landen.
De Nieuwe Staat Israël
In het nieuwe thuisland kregen alle Joodse migranten, waar zij ook vandaan kwamen, automatisch
burgerrechten. De stichters van Israël hadden een seculiere staat voor ogen gehad , maar in de loop
der tijd kregen de ultraorthodoxe Joden een buitenproportionele invloed. Desalniettemin werd
Israël een moderne Westerse industriële samenleving met democratische instituties. Lange tijd was
de gematigd socialistische Arbeiderspartij aan de macht, die het kibboetssysteem sterk stimuleerde
en het land een uitgebreide gezondheidszorg en een goed onderwijsstelsel gaf.
De economie ontwikkelde zich voorspoedig. Grootscheepse irrigatie van de Negev woestijn
leverde zoveel landbouwareaal op dat het land begin jaren 70 nagenoeg zelfvoorzienend was. De
Israëlische industrie, geholpen door met name Amerikaanse investeringen, werd een grote
exporteur van elektronica, fijnmechanica en wapens.
In de decennia na 1948 arriveerden ruim 2 miljoen immigranten afkomstig uit vrijwel alle
Moslimstaten. In de periode 1989-1992 kwamen daar nog eens 400.000 Joden uit de Sovjet Unie bij.
134
Begin 21e eeuw telde Israël bijna 6 miljoen inwoners. Ondanks de grote inspanning die het
huisvesten en van werk voorzien van al deze immigranten vergde, wisten de Israëli’s tegelijkertijd
moderne land- en luchtstrijdkrachten op de been te brengen en houden.
De Oorlogen tussen Arabieren en Israëli’s sinds de Onafhankelijkheid
Na 1948-1949 waren er nog vier oorlogen. In 1956 greep Israël, met steun van Groot Brittannië en
Frankrijk, in toen Egypte het Suez kanaal nationaliseerde en Israëlische schepen weerde. In 1967
sloot Egypte de Golf van Akaba af, waarna Israël in de Zesdaagse Oorlog Egypte, Syrië en Jordanië
versloeg en daarbij de gehele Sinaï, de Golan hoogvlakte resp. de Westelijke Jordaan oever
veroverde.
In 1973 vielen Egyptische en Syrische strijdkrachten aan op de Joodse feestdag Yom
Kippoer. Opnieuw sloeg Israël keihard terug. Toen de overwinning nagenoeg een feit was, gooide de
Arabische Liga een nieuw strategisch wapen in de strijd: het olie-embargo. Binnen een paar
maanden was de olieprijs verviervoudigd, waarna de V.S. bemiddelden om tot een regeling komen.
Israël trok zich terug van westelijke oever van het Suez kanaal, maar bleef het grootste deel van de
Sinaï bezetten.
Nadat het noorden van Israël in steeds sterkere mate vanuit Libanon werd bestookt door de
Palestijnse bevrijdingsorganisatie PLO en andere guerrillagroepen, viel het dat land in 1982 binnen.
De Israëli’s trokken op tot Beiroet en dwongen de PLO uit Libanon te vertrekken. Tot 2000 heeft
Israël een bufferzone in Zuid Libanon bezet gehouden.
Omdat de Amerikanen Israël vrijwel voortdurend en onvoorwaardelijk steunden, werden de
Arabische landen in de armen van de Sovjet Unie gedreven, hetgeen de Amerikanen weer de
indammingstrategie van de Koude Oorlog deed volgen. Zij beloofden steun aan al die Arabische
landen die verzet boden aan het communisme.
Inmiddels begonnen de Palestijnen steeds militanter en gewelddadiger te worden. Zij
vochten een guerrillaoorlog tegen Israël en pleegden overal ter wereld terroristische aanslagen. De
PLO, onder leiding van Yasser Arafat, werd in 1964 lid van de Arabische Liga en erkend als een
regering in ballingschap. De PLO’s belangrijkste eis was de ontruiming van alle sinds 1967 bezette
gebieden.
De terroristische aanvallen van de Palestijnen veranderden het politieke landschap in Israël
zelf. In 1977 won de rechtse Likud partij de verkiezingen. Deze vormde met enkele kleine religieuze
partijtjes een regering, die een veel onbuigzamer koers ging varen en het vestigen van permanente
nederzettingen op de Westelijke Jordaan oever aanmoedigde.
In 1978 brak de Egyptische president Sadat, die erkenning van Israël als enige uitweg uit de
impasse zag, het Arabische front door Israël te bezoeken en de Knesset toe te spreken. Een jaar
later tekenden Egypte en Israël in Washington een vredesverdrag, dat de terugtrekking uit de Sinaï
(behalve de Gaza-strook) en het vrije gebruik van het Suez kanaal door Israël regelde. Egypte werd
hierop uit de Arabische Liga gestoten.
135
Israël, de Bezette Gebieden en Vredesonderhandelingen
Sinds 1967 woonden zo’n 1,5 miljoen Palestijnen in door de Israëli’s bezet gebied op de Westelijke
Jordaan oever en in de Gaza strook. Eind 1987 kwamen vooral jonge Palestijnen in opstand tegen
het Israëlische gezag dat hen in een uitzichtloze positie had gebracht: de ‘intifada’ was geboren. De
onderdrukking van deze rebellie polariseerde de Israëlische politiek, schaadde de economie en
vormde zelfs een bedreiging voor de democratie.
Eind jaren 80, toen de Koude Oorlog verliep, werden de vooruitzichten op een
vredesregeling beter. Duidelijk was dat het te allen tijde zou moeten gaan om een ‘land voor vrede’
formule: bezet gebied in ruil voor erkenning. En de Palestijnen zouden op de een of ander wijze
zelfbestuur moeten krijgen. In Israël heerste grote verdeeldheid, maar toen in 1992 de
Arbeiderspartij weer aan de macht kwam was de weg vrij voor geheime besprekingen in Oslo. Een
jaar later tekenden de Israëlische premier Rabin en Arafat een overeenkomst, die wederzijdse
erkenning inhield, de Palestijnen op termijn zelfbestuur en een eigen veiligheidsmacht garandeerde
en afzwering van het geweld door de PLO inhield.
Onverzoenlijke groeperingen aan beide zijden begonnen vrijwel onmiddellijk de broze
overeenkomst te attaqueren. Er volgden nog wel gesprekken tussen de leiders van beide partijen,
maar deze mislukten telkenmale. In 2000 braken wederom gewelddadigheden uit, waarop de
Israëli’s concludeerden dat Arafat zijn volk niet meer onder controle had. In de straten van
Jeruzalem brak een nieuwe intifada uit. En Israël bleef verdeeld. Sommigen meenden dat er toch
een compromis moest worden gevonden. Een meerderheid echter vond dat er meer dan genoeg
concessies waren gedaan en dat er steviger vredesgaranties geëist moesten worden.
Libië en Syrië
Libië en Syrië droegen beide hun steentje bij aan de explosieve situatie in het Midden Oosten. In
Libië vestigde in 1969 kolonel Gadaffi een dictatuur van extreem Arabisch nationalistische
signatuur. Voorts wierp hij zich op als woordvoerder van het pan-Arabisme en leider in Afrika. Zijn
belangrijkste bijdrage aan de instabiliteit in de wereld was dat hij Libië tot hoofdkwartier van het
internationale terroristendom maakte.
Na 25 jaar van extreme politieke instabiliteit in Syrië kwam in 1971, via de zoveelste coup,
Assad aan het bewind. Hij zou het land gedurende 30 jaar met ijzeren hand regeren. Als verklaard
vijand van Israël steunde hij de terroristische groepen in Libanon, waarheen hij een ‘vredesmacht’
(lees: bezettingsmacht) zond.
De Revolutie in Iran
Dat traditionalisten in de Moslimwereld een afkeer hadden van de verwestersing die gepaard ging
moderne economische- en culturele ontwikkelingen, was algemeen bekend. Toch was de
buitenwereld geenszins voorbereid op de zeer felle antiwesterse gezindheid van de Islamitische
revolutie van 1979 in Iran.
In de oorlog was de westers georiënteerde jonge sjah Mohammed Reza zijn vader opgevolgd.
Na 1945 nam de Amerikaanse invloed in het land sterk toe. Een poging van het linkse parlement om
136
de olie-industrie te nationaliseren werd door de sjah met hulp van de CIA geblokkeerd. Overigens
startte hij, met uitgebreide Amerikaanse hulp, een ambitieus moderniseringsprogramma van o.a.
landhervormingen, reorganisatie van het leger en buitenlandse studiebeurzen. De secularisatie en
modernisering van de maatschappij stuitten echter op toenemend verzet, vooral in de provincie.
Het regime kreeg een steeds autoritairder karakter en bovendien bleek de rijkdom van de sjah zelf
sterk toe te nemen. In 1978 braken proteststakingen en rellen uit en begin 1979 ontvluchtte de sjah
het land.
Een maand later keerde de bejaarde religieuze leider Ayatollah Khomeiny uit ballingschap
naar Iran terug. Hij nam onmiddellijk de leiding van de revolutie over en riep de ‘Islamitische
Republiek’ uit, waarin het hoogste gezag berustte bij de ayatollah en zijn raad van religieuze
hoeders. Het nieuwe regime herstelde met geweld de traditionele Islamitische levenswijze.
Vrouwen werden verplicht de chador, die hen van top tot teen bedekte, te dragen en mannen werd
de stropdas verboden. Islamitisch recht, in de interpretatie van de clerus, werd boven het seculiere
recht gesteld. In de theocratie van de ayatollah’s was geen plaats voor meer gematigde leiders.
Militante studenten , opgehitst door de scheldpartijen van de ayatollah’s richting ‘de grote
Satan’ Amerika, gingen eind 1979 samen met revolutionaire gardisten over tot een bezetting van de
Amerikaanse ambassade in Teheran, die meer dan een jaar zou duren.
De Oorlog tussen Iran en Irak
Iran maakte er geen geheim van het leiderschap in de Moslimwereld te ambiëren en hun
theocratische model te willen exporteren. Buurman Irak, onder Saddam Hoessein, was al even
agressief zij het met Arabisch nationalistische motieven. Een lang sluimerend grensdispuut was voor
Saddam in 1980 het voorwendsel Iran binnen te vallen. Iran wist de Iraki’s terug te drijven tot ver
binnen hun eigen grenzen. Beide landen gebruikten in deze oorlog gifgas.
Naarmate de oorlog voortsleepte, kreeg zij een meer internationaal karakter. Beide landen
begonnen neutrale olietankers in de Perzische Golf aan te vallen, hetgeen voor de Amerikanen, met
steun van de Britten en Fransen, aanleiding was hun aantal marineschepen ter plekke fors uit te
breiden en aldus de oliestroom zeker te stellen. In 1988 kwam tenslotte een staakt het vuren tot
stand.
Na Khomeiny’s dood in 1989 ijverden meer gematigde en pragmatische Iraniërs voor
economische wederopbouw en herstel van de betrekkingen met de buitenwereld. Iran bleef echter
een land van paradoxen met een duale machtsstructuur, waarbij de eindbeslissing nog immer bij de
geestelijkheid lag. Bij verkiezingen in 1997 behaalde de hervormingsgezinde geestelijke Khatami
70% van de stemmen. Vooral jongeren voelden zich tot hem en zijn economische- en sociale
hervormingen aangetrokken. Hij moest echter voorzichtig optreden want de clerus beheerste het
leger, de politie, de rechterlijke macht en de meeste media.
Irak en de Golfoorlog van 1990-1991
Uit de oorlog met Iran kwam Irak te voorschijn met een kwakkelende economie en een gehard
leger, dat echter geen overwinning had behaald. Saddam meende de economie van zijn land een
137
flinke duw in de rug te kunnen geven door binnen OPEC verband de productie te verlagen en aldus
de prijs op te drijven. Met name buurman Koeweit voelde daar niets voor. Voor Saddam aanleiding
in 1990 het land binnen te vallen en te annexeren.
De Amerikaanse president George Bush wist binnen de Veiligheidsraad steun te vinden voor
economische sancties en, indien nodig, militair optreden tegen Irak. De opbouw van een immense
troepenmacht in Saoedi-Arabië nam een aanvang. Toen Irak bleef weigeren Koeweit te ontruimen,
startten de Amerikanen en hun bondgenoten een vernietigende luchtoorlog gevolgd door een
grondaanval, die de Iraki’s in geen tijd uit Koeweit verdreef. Er werd afgezien van een mars op
Bagdad om Saddam af te zetten. De jaren erna daagde Irak de internationale gemeenschap
voortdurend uit door te chicaneren ten aanzien van het door de V.N. opgelegde verbod op bezit van
massavernietigingswapens.
Veranderingen in het Midden Oosten
De Islamitische wereld in het Midden Oosten was gevangen in een maalstroom van enerzijds
traditionele maatschappelijke en religieuze opvattingen en anderzijds moderne economische- en
culturele veranderingen. Moslim fundamentalisten verwierpen ideeën als de scheiding van kerk en
staat en vochten seculiere leerstellingen aan. Vooral vrouwen waren hiervan de dupe. Onder het
mom van hen te beschermen werden zij door religieuzen radicalen uit het openbare leven
verbannen en werd hun scholing en beroepsvorming onthouden. Het Talibaan-regime in Afghanistan
in de jaren 90 ging daarin het verst van allemaal.
Sommige regeringen (o.a. Egypte en Turkije) beantwoordden het religieuze extremisme met
verboden of het anderszins aanpakken van hun organisaties. In Algerije annuleerde het leger de
uitslag van verkiezingen, die aan fundamentalisten de meerderheid had gegeven. In Soedan
daarentegen trachtte het Islamitische regime in het noorden het gehele land tot de Islam te
forceren.
Toch was er wel degelijk sprake van culturele veranderingen. Veel Moslims voelden best
voor een Islamitische maatschappelijke structuur, maar niet voor de uiterst rigide Islamitische
staatsvorm. De roep om een meer flexibele interpretatie van de eeuwenoude wetten van de Koran
werd luider. De kleiner Islamitische staten, zoals Koeweit en de Emiraten, liepen hierbij voorop. De
steeds grotere toegang tot de buitenwereld, door satelliet televisie, het internet en mobiele
telefoon, en nauwe commerciële banden met de rest van de wereld hadden daarbij grote invloed.
§ 118 Veranderingen in Latijns Amerika
Alhoewel voor het merendeel al meer dan eeuw onafhankelijk kampten de Latijns Amerikaanse
staten in 1945 nog steeds met de naweeën van hun koloniale verleden. Vooral in de eenzijdig
ontwikkelde economieën met hun sterke afhankelijkheid van de buitenwereld kwam dit tot uiting.
Maar er was ook een politieke- en sociale erfenis.
Zuid- en Midden Amerika hadden (en hebben) een grote raciale diversiteit. Waar Argentinië
ten gevolge van immigratie in de 19e eeuw overwegend Europees was, bestond de bevolking van
138
Bolivia voor meer dan de helft uit autochtone Indianen. Brazilië was een smeltkroes van Europeanen
en Indianen, waaraan door de slavenhandel een zeer grote Afrikaanse component was toegevoegd.
De bevolking van Latijns Amerika vertoonde ook sterke groei: in de tweede helft van de 20e eeuw
een verdrievoudiging tot ruim 500 miljoen.
De Koloniale Tijd en de Onafhankelijkheidsoorlogen
De drie eeuwen Spaans koloniaal bewind hadden een onuitwisbare stempel op het gebied
achtergelaten. Een kleine elite van Spaanse edelen had, met de zeer welwillende steun van de
Katholieke kerk, in Mexico en Peru de inheemse bevolking te werk gesteld op plantages en in de
mijnen. Toen de Indianen door vanuit Europa geïmporteerde ziekten gedecimeerd werden, haalden
zij op zeer grote schaal slaven uit Afrika. Ook de van origine dun bevolkte gebieden werden met
behulp van slaven in cultuur gebracht. Na de afschaffing van de slavernij in de jaren 50 van de 19e
eeuw bleven indianen en zwarten de onderste lagen van de samenleving vormen.
Eeuwenlang vloeide de rijkdom van het gebied naar Spanje, waarbij de kerk, die rond 1800
de helft van alle productieve land bezat, een belangrijke rol speelde. De Spaanse landadel deed
weinig om de landen qua commercie en dienstverlening te ontwikkelen. Toch groeide er
langzamerhand een, in Latijns Amerika geboren, rijke creoolse elite, die meer dan genoeg had van
de Europese overheersing. In de periode van 1808 tot 1826 vochten zij een serie
onafhankelijkheidoorlogen, die de ene elite door de andere vervingen. In de nieuwe republieken
ontwikkelde zich een sterke militaire klasse, van waaruit vele dictators te voorschijn kwamen.
Het gat dat de Spanjaarden en Portugezen in commerciële zin achterlieten, werd
onmiddellijk opgevuld door de Britten met hun goedkope fabrieksproducten. Ook kwamen ter
ondersteuning van de handel Britse investeringen in de infrastructuur op gang. De economische
penetratie van Groot Brittannië en later ook de V.S. vertegenwoordigde een nieuwe vorm van
kolonialisme, die geen verovering van grondgebied vergde.
De Kolos in het Noorden
De onafhankelijkheid in het politiek gefragmenteerde en instabiele Latijns Amerika bleef
onbedreigd als gevolg van de Monroe Doctrine, die iedere bemoeienis van buitenaf (lees: Europa)
tegenging. In een aanvulling hierop verklaarde President Theodore Roosevelt in 1904 dat de V.S.
indien nodig actief zouden interveniëren, hetgeen tot in de jaren 30 ook regelmatig gebeurde,
voornamelijk in Midden Amerika en het Caribisch gebied.
Na de Eerste Wereldoorlog vervingen de Amerikanen de Britten als belangrijkste
investeerder in Latijns Amerika. Toch bleef het gebied achter qua industriële ontwikkeling. De arme
massa’s vormden ook geen hechte basis van consumptieve vraag. En de export van land- en
mijnbouwproducten werd in toenemende mate een speelbal van de wereldhandelsprijzen.
Economische Groei
Latijns Amerika werd dan ook hard getroffen door de Grote Depressie, toen grondstoffenprijzen
kelderden. De Tweede Wereldoorlog stimuleerde de regio de eigen industrialisatie serieus aan te
139
pakken. In de dertig jaar na 1945 groeiden de Latijns Amerikaanse economieën, mede door Noord
Amerikaanse steun, fors. Mexico, Argentinië, Brazilië en Chili traden toe tot de rangen van de
nieuwe industrielanden. Deze industrialisatie vond echter plaats achter hoge tariefmuren in door de
staat gesubsidieerde- en/of gecontroleerde bedrijven. De koopkrachtontwikkeling van de bevolking
bleef een belemmering voor de afzet van de productie. De economische expansie kwam vooral de
maatschappelijke elites ten goede.
Bovendien hadden de regeringen van de grotere landen zwaar geleend bij Westerse banken
en internationale fondsen. Dit leidde in de jaren 80, toen zij niet meer aan hun verplichtingen
konden voldoen, tot een crisis in de financiële wereld. De leningen waren vooral gebruikt voor het
instandhouden van grote militaire- en ambtenarenapparaten en veel minder voor scholen, wegen en
andere publieke voorzieningen. Verschillende landen lieten de bankbiljettenpers draaien met
inflatiepercentages van meer dan 1000 tot gevolg. De groei kwam nagenoeg tot stilstand. In de
jaren 90 gingen de meeste landen over tot een vrijere markteconomie en verstandiger financieel
beleid.
Ook op sociaal terrein kende de regio grote problemen. Veel arme werkloze landarbeiders
trokken naar de grote steden, die daarmee nog voller en vuiler werden dan ze al waren. De
bevoorrechte klassen hadden intussen hun rijkdom veilig in het buitenland ondergebracht. In de
jaren 60 ontstond er een beweging in de Katholieke kerk, die, overigens niet zonder tegenwerking
van het Vaticaan, zich het lot van de verpauperde massa’s aantrok. Deze zelfde massa’s hadden
intussen vrijwel alle vertouwen in hun politieke leiders verloren. In Mexico, met meer dan 100
miljoen mensen op het niveau van het bestaansminimum, was de dominante Institutionele
Revolutionaire Partij aan de macht van 1910 tot 1994. Zij was synoniem voor corruptie en
nepotisme, alsmede verwaarlozing van de behoeftige eigen bevolking. In andere landen was het
veelal niet beter.
Eind van het Imperialisme van de Yankees?
In de loop van de jaren 30 leken de V.S. te stoppen met hun politiek van interventies, die door
geheel Latijns Amerika nogal wat kwaad bloed zetten. Toch waren er na de Tweede Wereldoorlog
nog landingen van Amerikaanse troepen in Guatemala (1954), de Dominicaanse Republiek (1965-66),
Grenada (1983) en Panama (1989).
In 1948 waren de V.S. initiator van de Organisatie van Amerikaanse Staten (OAS). De OAS,
waarvan 35 staten lid werden, bracht een platform voor het regelen van disputen en was als zodanig
een waardiger instrument dan de interventies van de V.S.. Een ander teken van de veranderende
situatie was de overeenkomst van 1977 waarin de Amerikanen beloofden in 1999 het Panama Kanaal
over te dragen aan Panama.
Ook was er een groeiend besef dat het westelijk halfrond in economische zin beter met
elkaar moest samenwerken. In 1994 sloten de V.S., Canada en Mexico het North American Free
Trade Agreement (NAFTA). Vanaf de jaren 90 kwamen ook steeds grotere stromen immigranten uit
Mexico, het Caribisch gebied en andere delen van Latijns Amerika naar het noorden, daarmee de
banden tussen de V.S. en hun landen van herkomst verstevigend.
140
De Politieke Staat van Dienst
Een groot deel van de 20e eeuw is Latijns Amerika het toneel geweest van zwakke constitutionele
regeringen en militaire dictaturen, van burgeroorlogen en sociale revoluties, van coups en
tegencoups en van etnische spanningen en arbeidsonrust. Ook waren er episodes van populistische
dictators die (aanvankelijk) veel steun genoten zoals Péron in Argentinië (1946-1955).
In hun anticommunistische Koude Oorlog beleid steunden de Amerikanen veelal rechtse
groeperingen. Zij droegen daardoor bij aan de instabiliteit. Linkse regeringen werden nogal eens
met (onofficiële) Amerikaanse hulp uit het zadel gewipt, waarna brute repressie van de politieke
tegenstanders eerder regel dan uitzondering was. Argentinië’s ‘Vuile Oorlog’ tegen alles wat links
was kostte ruim 30.000 levens. In 1970 werd de democratisch gekozen socialistische president
Allende van Chili vermoord (en met hem duizenden aanhangers) en vervangen door de brute
militaire dictator Pinochet.
In 1959 slaagde een klein groepje linkse guerrillastrijders onder Fidel Castro er in het
repressieve bewind van Batista op Cuba omver te werpen. Toen Castro’s regering Amerikaanse
eigendommen confisqueerde, antwoordden de V.S. met een handelsembargo. Daarmee dreven zij
de Cubanen in de armen van de Sovjet Unie en werd Cuba de eerste marxistische staat in Amerika.
(Over de rakettencrisis in het volgende hoofdstuk). Castro regeerde als een dictator in de beste
Latijns Amerikaanse traditie. Het enige verschil was dat hij zijn hand ophield bij de Russen. Met de
ineenstorting van het communisme in de Sovjet Unie verloor Cuba de economische hulp waar het zo
afhankelijk van was geworden.
Zoals gezegd bleven de constitutionele democratieën van Latijns Amerika vaak erg
kwetsbaar voor militaire coups maar ook voor het geweld van grootschalige narcoticabendes zoals in
Colombia. Er was tweede helft 20e eeuw sprake van een golfbeweging. In 1960 bijna overal
democratieën, die in de 70-er jaren weer plaats hadden gemaakt voor militaire- of rechtse
dictaturen. Eind 80-er jaren was de trend weer duidelijk democratisch. In de jaren 90 werd lange
tijd geen enkele democratisch gekozen president afgezet, maar de democratie was, door
ontevredenheid van het gewone volk over de resultaten ervan, wel aan erosie onderhevig. Beste
voorbeeld hiervan was de verkiezing van de populistische demagoog Chavez in 1998 in Venezuela.
In economisch opzicht bood Latijns Amerika al evenzeer een uiterst gemengd beeld. De
integratie in de wereldeconomie had tegen 2000 nog geen voorspoed en een meer evenwichtige
inkomensverdeling voor de massa’s gebracht. Ernstige financiële crises, zoals in Mexico (1994) en
Brazilië (2000), troffen de regio en leidden tot boze protesten van een nieuwe generatie activisten
(de antiglobalisten), die de wereldeconomie veroordeelden als instrument ter bevoordeling van de
rijkere naties en klassen.
§ 119 De Ontwikkelingslanden
De snelle en volledige ontmanteling van de koloniale systemen in de jaren na 1945 kwam enigszins
onverwacht. Het imperialisme was gepaard gegaan met uitbuiting, wreedheid en vernedering, maar
het was paradoxaal genoeg ook het vehikel geweest waarmee veel van de wetenschappelijke,
141
intellectuele en humanitaire verworvenheden van het Westen over de wereld werden verbreid.
Overigens wisten liberale en democratische instituties naar Westers voorbeeld zich in de eerste
jaren na de onafhankelijkheid in slechts weinig delen van de voormalige koloniale wereld te
handhaven. Onafhankelijkheid bracht weliswaar vaak een gevoel van waardigheid, maar dat hield
zeker geen automatisme van vrijheid, zelfbestuur, mensenrechten en betere levensomstandigheden
in.
De Ervaringen met Ontwikkelingshulp
Na de Tweede Wereldoorlog bestemden de geïndustrialiseerde landen een groeiend deel van hun
bruto nationaal product voor ontwikkelingshulp. Het idee was om met moderne wetenschap,
technologie en financiële steun modernisering, economische groei en maatschappelijke vooruitgang
te bewerkstelligen. Veel leiders in ontwikkelingslanden meenden dit proces nog te kunnen
versnellen met behulp van centrale planning, nationalisaties en overheidsbemoeienis.
De jaren 60 waren het ‘decennium van de ontwikkeling’. Het program bestond uit
stuwdammen, irrigatieprojecten, hydro-elektrische stroomopwekking, fabrieken alsmede onderwijs
op alle niveau’s. In de landbouw werd gepionierd met kunstmest en moderne plant- en
oogsttechnieken. De eerste resultaten waren hoopvol. Maar de arme landen slaagden er niet in hun
aandeel in de wereldeconomie te behouden. De ontwikkelde landen groeiden harder waardoor de
kloof tussen rijk en arm alleen maar breder werd.
De roep om ‘een nieuwe internationale economische orde’ werd luider. Dit geluid kwam
vooral uit de ‘niet gebonden’ landen, die over het algemeen kritischer waren over het Westen dan
over de Sovjet Unie. De recessie van 1974 luidde een afname van de internationale handel en de
beschikbare ontwikkelingsfondsen in. Het volgende decennium bezweken nogal wat
ontwikkelingslanden onder de schuldenlast die zij in de optimistische periode hadden opgebouwd.
Na vijf decennia van ervaringen met ontwikkelingshulp was het inkomen per hoofd in de
armste landen nauwelijks gestegen. Bijna overal had de landbouw een lagere prioriteit dan de
industrie gehad. Veel van de economische hulp en de buitenlandse investeringen was gaan zitten in
industriële projecten in de grote steden en soms ook in onproductieve of ronduit extravagante
prestigeobjecten. Bureaucratie en corruptie was een vrijwel universeel fenomeen in de regeringen
van ontwikkelingslanden. En intussen ontvluchtten miljoenen het platteland om hun geluk te
beproeven in de steden, waar zij slechts werkloos werden en moesten wonen in de sloppenwijken.
Veranderende Werelden en Hardnekkige Problemen
43 Ontwikkelingslanden eindigden de jaren 80 met een lager reëel inkomen per hoofd dan waarmee
zij het decennium begonnen waren. Rond het jaar 2000 leefden een miljard mensen in armoede. Er
waren echter grote verschillen tussen de ontwikkelingslanden. China industrialiseerde zich zeer
snel. De Oost Aziatische ‘tijgers’ en ook een aantal landen in Latijns Amerika wisten wel degelijk te
moderniseren en te groeien. Zij vormden de groep die wel ‘nieuwe industrielanden’ werd genoemd.
Staten die over olie beschikten konden hun rijkdom aanwenden voor het doorvoeren van
moderniseringen. Aan de andere kant van de schaal bevonden zich de ‘minst ontwikkelde landen’
142
(ook wel: ‘Vierde Wereld’), waaronder een aantal landen ten zuiden van de Sahara, maar ook
Bangladesh en Haïti.
De landen die zich het snelst ontwikkelden, deden dat allemaal in een raamwerk van de
markteconomie, waarbij regeringen een belangrijke ondersteunende rol vervulden op het gebied
van scholing, vervoer en infrastructuur. In veel landen werden de aanwezigheid van de overheid in
het economische leven (staatseigendom, beheersingsmaatregelen en bureaucratie) en onverstandig
fiscaal beleid hinderpalen voor groei en vooruitgang. De onevenwichtige verdeling van rijkdom was
een additioneel probleem, zowe l sociaal als economisch.
Heroverwegingen inzake Ontwikkelingshulp
In de laatste jaren van de 20e eeuw kwam een levendig debat op gang over de aard en de
aanwending van ontwikkelingshulp. De belangrijkste internationale instituties, de Wereldbank en
het IMF, erkenden dat een beleidsverandering van focus op ‘groei en ontwikkeling’ naar expliciete
aandacht voor ‘armoedereductie’ nodig was. Jarenlang had de Wereldbank ruimhartig de aanleg van
wegen, bruggen, stuwdammen en krachtcentrales gefinancierd. Dit had geleid tot een grote
hoeveelheid onnuttige en soms ronduit bizarre projecten.
Van oudsher ging ontwikkelingshulp naar regeringen, maar het was nu duidelijk dat lagere
overheden en dorpsgemeenschappen een veel grotere rol moesten gaan spelen. De aandacht moest
daarbij uitgaan naar niet alleen groei van het inkomen per hoofd maar ook naar andere indicatoren
als alfabetisme, levensverwachting, gezondheid en de positie van vrouwen en kinderen.
Donorlanden scholden schulden van de armste landen kwijt.
Het IMF werd heftig bekritiseerd omdat zijn beleid vooral gericht was op economisch
wenselijke (d.w.z. in de ogen van het IMF) doelen met weinig consideratie voor de sociale- en
politieke consequenties. Het medicijn van het IMF voor valutacrises was de buikriem aanhalen.
Hiermee kwamen zij op het beleidsterrein van de Wereldbank, die zich met ontwikkeling op de
langere termijn bezighield. Een duidelijkere taakverdeling tussen Wereldbank en IMF werd daarop
afgesproken.
Een andere issue was de voortschrijdende mondiale economische integratie. Voor de meest
radicale critici betekenden het mondiale wereldhandelssysteem en de internationale financiële
markten slechts vergroting van de armoede, scherpere sociale tegenstellingen, beschadiging van het
milieu en de overheersing van het dagelijks leven van de mens door multinationals. De
tegenovergestelde positie was dat vrijhandel en informatietechnologie economische groei
bevorderden en op termijn het lot van de armen zouden verbeteren. Voorshands leek het erop dat
de wereld van computers en internet de kloof tussen rijk en arm wederom verbreedde. Het riep
weer nieuwe vragen op hoe deze nu juist te verkleinen.
143
Hoofdstuk 24 ‘De Wereld in Gevaar: Coëxistentie en Confrontatie in de Koude
Oorlog’
Eind 50-er jaren was de wederopbouw in Japan en West Europa nagenoeg voltooid. In de
wereldeconomie waren de handel en dus de onderlinge afhankelijkheden sterk gegroeid. Het Sovjet
blok knoopte in toenemende mate handels - en financiële betrekkingen met het Westen aan. Toch
ging de Koude Oorlog gewoon door. Deze manifesteerde zich in een kernwapenwedloop en in
confrontaties tussen beide supermachten overal ter wereld.
§ 120 Confrontatie en Ontspanning, 1955-1975
Stalin’s opvolgers leken na 1953 een meer verzoenende houding aan te nemen. Vreedzame
coëxistentie van twee concurrerende systemen leek mogelijk. In 1955 had de Koude Oorlog zich
gestabiliseerd. De Koreaanse Oorlog was voorbij en in Europa vormde het IJzeren Gordijn een
scheidslijn die directe militaire dreiging tussen NAVO en Warschau Pact verminderde. Niettemin
gingen de V.S. onder Eisenhower (1953-1961) door het hun indammingspolitiek en de opbouw van
het militaire apparaat. Ondanks de nodige retoriek en actieve steun aan anticommunistische
krachten waar ook ter wereld beperkten de Amerikanen zich in feite tot indamming.
De spanning groeide weer toen de Sovjets, die grote aantallen Oost Duitsers via West Berlijn
naar de Bondsrepubliek zagen vluchten, het vertrek van de Westerse mogendheden uit West Berlijn
eisten. Eisenhower weigerde en de crisis ebde weg. In 1960 produceerde Chroesjtjov, die onder
toenemende druk van het thuisfront en van China stond om zijn verzoenende houding op te geven,
de bewijzen van Amerikaanse verkenningsvluchten boven Russisch grondgebied. De betrekkingen,
die door verscheidene ontmoetingen tussen beide leiders verbeterd waren, bekoelden weer.
Het Amerikaanse beleid bestond enerzijds uit de acceptatie van de Sovjet hegemonie ten
oosten van het IJzeren Gordijn en anderzijds uit de ‘Eisenhower Doctrine’, die iedere regering
bescherming bood tegen het ‘internationale communisme’. De basis van dit beleid was de
Amerikaanse overtuiging dat onrust altijd en overal een gevolg was van Sovjet agitatie. Deze
simpele premisse verhinderde de Amerikanen nogal eens de complexe oorzaken van regionale
conflicten volledig te doorzien.
Intussen kwam de kernwapenwedloop in een nieuwe fase door de lanceringen in eind 1957 /
begin 1958 van de ruimtesatellieten ‘Sputnik’ en ‘Explorer 1’ en de ontwikkeling door beide
supermachten van intercontinentale kernraketten. ‘Massale vergelding’ was hierdoor zinloos
geworden en maakte plaats voor ‘wederzijdse afschrikking’. Het was met name de Gaulle, die, bang
dat Europa het kind van de rekening van deze nieuwe wapenwedloop zou worden, West Europa
opriep tot een meer onafhankelijke opstelling. In 1966 trok Frankrijk zich terug uit de integrale
commandostructuur van de NAVO.
144
De Jaren van Kennedy, 1961-1963
De ernstigste rechtstreekse confrontaties tussen Russen en Amerikanen deden zich voor tijdens het
korte presidentschap van Kennedy. Kennedy nam stappen de Amerikaanse hegemonie in militair
opzicht (raketten) en in de ruimte te herstellen (‘man op de maan voor het eind van dit
decennium’). Tegelijkertijd vergrootte hij de ontwikkelingshulp.
In Cuba had Kennedy een explosieve situatie geërfd. Door Eisenhower’s handelsembargo was
Castro in de armen van de Sovjets gedreven. Kort na Kennedy’s aantreden mislukte een, door de CIA
geplande en gesponsorde, invasie van Cubaanse ballingen (in de ‘Varkensbaai’). In het zelfde jaar
1961 stelden de Russen wederom een ultimatum met betrekking tot de Westerse troepen in West
Berlijn, hetgeen door Kennedy van de hand werd gewezen. Terwijl de crisis weer wegebde startten
de Sovjets de bouw van de Berlijnse Muur.
De Cubaanse Rakettencrisis van 1962
Mede ter voorkoming van een tweede Amerikaanse invasie stationeerde Chroesjtjov in het najaar
van 1962 soldaten en technici op Cuba om er een raketbasis in te richten. Kennedy en zijn
adviseurs, die een kernoorlog vreesden, gingen niet overhaast te werk. Zij besloten tot een
blokkade van het eiland ter voorkoming van verdere leveranties van wapens en andere goederen.
Chroesjtjov krabbelde uiteindelijk terug en liet een tweetal vrachtschepen met militaire escorte
rechtsomkeert maken. In ruil voor de Amerikaanse belofte Cuba niet binnen te vallen ging hij
akkoord met de verwijdering van de raketten.
Ondanks het feit dat hij ook gedaan kreeg dat de Amerikanen hun raketten uit Turkije
verwijderden, had Chroesjtjov flink gezichtsverlies geleden en moest hij in 1964 aftreden als
partijleider. Intussen gingen zowel de V.S. als de Sovjet Unie door met het uitbreiden van hun
kernwapenarsenalen.
De Verenigde Staten en de Vietnamese Oorlog
Door de strijd tegen de communistische expansie raakten de V.S. verstrikt in steeds heftiger
vijandelijkheden in Zuid Oost Azië. Na de deling van Vietnam vestigde zich in 1955 een
onafhankelijke republiek in het Zuiden, terwijl in het Noorden de Communisten onder Ho Chi Minh
een regering vormden. In Zuid Vietnam ontwikkelde zich al snel een guerrillaoorlog tussen
communistische verzetsstrijders (Viet Cong) en regeringstroepen. Vanuit Noord Vietnam, dat op zijn
beurt gesteund werd door de Russen en de Chinezen, kreeg de guerrilla steun van het reguliere
Noordelijke leger. Zuid Vietnam kreeg meer en meer steun uit Amerika.
De Amerikanen, die er een communistische bedreiging van geheel Indo China in zagen,
steunden het bewind in Zuid Vietnam met steeds meer militaire adviseurs, kredieten en wapens. De
Amerikaanse betrokkenheid bleef alsmaar groeien. Al onder Kennedy vertrokken de eerste reguliere
Amerikaanse troepen naar Vietnam. In 1964, naar aanleiding van een incident in de Golf van Tonkin,
beval Kennedy’s opvolger Johnson luchtaanvallen tegen Noord Vietnam. Hij verkreeg toestemming
van het Congres om ‘alle noodzakelijke maatregelen’ te nemen ter verdediging van de V.S. en hun
bondgenoot Zuid Vietnam.
145
In 1969 waren meer dan een half miljoen Amerikaanse soldaten in Vietnam, maar zij
slaagden er geenszins in de taaie weerstand van de Noord Vietnamezen te breken. Intussen groeide
in Europa de kritiek op de Amerikaanse aanwezigheid in Zuid Oost Azië. De V.S. zelf werden het
toneel van anti-oorlogsdemonstraties op universiteiten en in de steden. Sommige tegenstanders
stelden ter discussie of de V.S. überhaupt wel de verantwoordelijkheid voor het indammen van
communistische agressie overal ter wereld op zich moest nemen.
Voor Johnson werd de oorlog een obsessie, maar toen in 1967/68 duidelijk werd dat een
overwinning zeer onwaarschijnlijk was geworden besloot hij zich niet herkiesbaar te stellen en de
massale bombardementen te staken. Vredesbesprekingen kwamen op gang in Parijs. Johnson’s
opvolger Nixon beloofde ‘vietnamisering’ van de oorlog en begon met het terugtrekken van troepen.
Toen de besprekingen vastliepen en de Noord Vietnamese troepen steeds meer terrein veroverden,
hervatte Nixon de bombardementen.
Terwijl in de V.S. de demonstraties tegen de impopulaire oorlog aanzwollen, voerde
Kissinger, inmiddels minister van buitenlandse zaken, geheime besprekingen met Noord Vietnam.
Deze leidden uiteindelijk tot een staakt-het-vuren in januari 1973. Drie maanden later waren alle
Amerikaanse troepen uit Vietnam vertrokken. De vijandelijkheden tussen Noord en Zuid Vietnam
gingen echter gewoon door. Het vertrek van de Amerikanen konden de zuidelijken echter niet
compenseren. April 1975 viel Saigon (werd Ho Chi Minh stad), waarna het land onder communistisch
bewind herenigd werd. Ook in Cambodja en Laos kwamen communistische regimes.
De oorlog had het leven gekost aan 1,3 miljoen Vietnamezen en bijna 60.000 Amerikanen.
De verloren oorlog dreunde nog lang na in de V.S.. Ter voorkoming van toekomstige avonturen van
presidenten nam het Congres in 1973 wetgeving aan. Met de jaren bleven de beelden van de
gruwelijkheden en ook de demoralisatie van veel van de oorlogsveteranen een litteken dat de
Amerikanen steeds weer aan deze episode zou herinneren. Technologische superioriteit bleek niet
afdoende tegen goed getrainde tegenstanders, die bovendien zeer gemotiveerd waren voor hun
revolutionaire, nationalistische doel.
De omwenteling in Indo China kreeg nog een gruwelijk staartje. In 1975 waren in Cambodja
de Rode Khmer onder leiding van de communist Pol Pot aan de macht gekomen. Zij onderwierpen
het land aan een verschrikkelijke terreur waarbij zij meer dan 2 miljoen landgenoten vermoordden.
Toen Pol Pot ook nog eens meer pro-Chinees bleek dan de Vietnamezen prettig vonden, vielen deze
in 1979 het land binnen en wierpen zij zijn regime omver.
Brezjnev: de ‘Praagse Lente’
Chroesjtjov’s opvolger Breznjev zette na 1964 de competitie met de V.S. in de opbouw van het
militaire apparaat voort. Hij vermeed echter directe confrontaties. Begin 1968 werd in Tsjecho-
Slowakije de hervormingsgezinde Dubcek, die o.a. het éénpartijstelsel wilde afschaffen, premier.
Met een troepenmacht van 250.000 man drukte Brezjnev deze ‘Praagse Lente’ de kop in. Hij eiste
daarbij, in zijn ‘Brezjnev Doctrine’ (een soort omkering van die van Truman), het recht op ieder
communistisch land te mogen beschermen tegen interne- en externe krachten, die de restauratie
van een kapitalistisch regime beoogden. De V.S. wensten zich niet openlijk met deze kwestie te
146
bemoeien en (her)bevestigden daarmee dat Oost Europa tot de Sovjet invloedssfeer behoorde. Wel
werd overal in West Europa, ook door de communistische partijen, deze brute Russische ingreep
scherp veroordeeld.
Brezjnev en Nixon
Nixon en Kissinger streefden een beleid van systematische ontspanning in de Koude Oorlog na. Deze
politiek was ontstaan uit een heroverweging van de politieke realiteiten in de wereld, waarbij de
opkomst van grootmacht China een belangrijke rol speelde. Nadat de V.S. hun verzet tegen het
lidmaatschap van de Volksrepubliek China van de V.N. en de Veiligheidsraad hadden opgegeven,
bracht Nixon in 1972 onverwachts een bezoek aan Beijing.
De Amerikaanse opening naar China vergrootte de druk op de Sovjets om ook voor
ontspanning te gaan. De worst die de Amerikanen hun daarbij voorhielden, waren Westerse
technologie, kredieten en, met het oog op enkele mislukte oogsten, vooral graan. De ontspanning
kreeg vooral gestalte in het zogenaamde SALT verdrag over wederzijdse reductie van strategische
wapens. De belangrijkste bijdrage aan de wereldvrede van dit verdrag was dat het de angst voor
een eenzijdige aanval verminderde en uitzicht bood op vervolgbesprekingen.
Ook bracht de ontspanning de mogelijkheid enkele onopgeloste zaken uit de Tweede
Wereldoorlog te regelen. In 1977 sloten 35 landen, waaronder de 16 NAVO-leden en de 7 landen van
het Warschau Pact, de akkoorden van Helsinki. Zij beloofden daarin vrede na te streven,
economische- en culturele samenwerking te bevorderen en de mensenrechten te beschermen. Ook
werden de na de oorlog afgesproken territoriale grenzen bevestigd. De concessie op het gebied van
de mensenrechten was voor de Sovjets een kleine prijs in ruil voor de economische- en andere
voordelen van de ontspanning. ‘Helsinki’ was ongetwijfeld het hoogtepunt van de ontspanning
tijdens de Koude Oorlog.
§ 121 Ineenstorting en Herstel van de Wereldeconomie: de Jaren 70 en 80
In 1974 kwam een plotseling eind aan ruim 25 jaar spectaculaire economische groei van de Westerse
economieën. De jaren voor 1974 hadden al een vertraging van de groei te zien gegeven, maar het
olie-embargo in de herfst van 1973 bracht de zaak volledig tot stilstand. Toen de OPEC zijn
productie reduceerde, verviervoudigde de olieprijs en kwam pijnlijk naar boven hoe afhankelijk de
V.S., West Europa, Japan en ook andere landen afhankelijk waren geworden van goedkope olie.
Tekorten op de handelsbalans en een sterk stijgende inflatie in het Westen waren het gevolg.
De aanvankelijke paniek ebde weg, maar in 1979 was er een tweede oliecrisis toen Iran
tijdens de revolutie de kraan dichtdraaide. Prompt verdubbelden de olieprijzen. Tijdens de oorlog
tussen Iran en Irak zonden de Westerse mogendheden oorlogsschepen naar de Perzische Golf om de
aanvoer van olie veilig stellen. Bovendien werden alternatieven aangeboord: olie uit Noorwegen en
Groot Brittannië, aardgas uit o.a. Nederland en kernenergie in Frankrijk. Uiteindelijk daalde de
vraag naar olie en dus ook de olieprijs, waardoor olieproducerende landen als Mexico en Nigeria in
147
een schuldencrisis belandden. Niettemin bleef olie een zeer belangrijke rol in de internationale
politiek spelen.
De Recessie: Stagnatie en Inflatie
De recessie die in 1974 begon was de ernstigste sinds de jaren 30. In de 24 niet-communistische
industrielanden verdubbelde de werkloosheid tussen 1975 en 1983 tot 32 miljoen mensen. De
werkloosheidsuitkeringen verzachtten het menselijk leed en beperkten het verlies aan koopkracht,
maar velen zouden nooit meer aan werk komen. De ‘structurele werkloosheid’, die door de komst
van automatisering en hoogwaardige technologie en door het afnemende belang van oudere
sectoren als de mijn- en scheepsbouw toch al aan het stijgen was, werd door de recessie verergerd.
De combinatie van stagnatie en inflatie (‘stagflatie’) creëerde een probleem waar de
regeringen met hun traditionele Keynesiaanse instrumentarium niet uitkwamen. Het dilemma was
dat terugdringen van de inflatie gepaard zou gaan met hoge rentetarieven en dus afnemende
investeringsbereidheid, terwijl die investeringen nu juist nodig waren om banen te scheppen.
Uiteindelijk kozen vrijwel alle regeringen er toch voor eerst de inflatie aan te pakken, met als
onvermijdelijke gevolg dat de werkloosheid lange tijd op een zeer hoog niveau bleef.
Nu het vertrouwen in Keynes een duidelijke deuk had opgelopen, zochten politici naar
alternatieven. De Britse conservatieve premier Margaret Thatcher (1979-1990) en de Amerikaanse
president Reagan (1981-1989) leidden de campagne tegen de verzorgingsstaat, die in hun ogen duur,
verspillend, paternalistisch en bureaucratisch was en tevens het particuliere initiatief uitholde. Zij
stimuleerden het vrije ondernemerschap met belastingverlagingen, deregulatie en beperking van de
macht van de vakbonden. Deze ideeën van de ‘supply-siders’ benadrukten vooral de groei van de
productie waarvan op den duur de voordelen voor iedereen zouden doorsijpelen.
Een geleidelijke terugkeer van de voorspoed, met name in de V.S. vanaf 1982, versterkte
het vertrouwen in de vrije markteconomie. De verzorgingsstaat verdween echter niet. Met de nog
steeds hoge werkloosheid bleef zij in een belangrijke maatschappelijke behoefte voorzien, zij het
wel in een aangepaste vorm.
Economische- en Politieke Veranderingen in West Europa
Groot Brittannië werd buitengewoon hard getroffen door de recessie van de 70-er jaren. Toen de
vakbonden de opofferingen, die zelfs hun eigen Labour regering noodzakelijk achtte, niet
accepteerden en vernietigende stakingen in de kolenmijnen en het openbaar vervoer uitriepen,
hadden de Britse kiezers er genoeg van en keerden de Conservatieven in 1979 terug in de regering.
Thatcher sneed onmiddellijk diep in de overheidsuitgaven en weerstond de looneisen van de
bonden. Zij concentreerde zich op investeringen, productiviteit en groei. De inflatie werd
bedwongen. Maar omdat de werkloosheid verder steeg, leek zij op weg naar politieke problemen.
Haar redding was de Falkland crisis die haar immens populair maakte en waardoor zij de
(vervroegde) verkiezingen van 1983 glansrijk wist te winnen. Geruime tijd was Thatcher’s beleid
succesvol. De economische groei was de hoogste van Europa, het Pond was sterk en de inflatie laag.
De verkiezingen van 1987 lieten, ondanks de nog altijd hoge werkloosheid, wederom een
148
overweldigende overwinning voor de Conservatieven zien. Het duurde nog tot 1997 voordat (New)
Labour, onder leiding van Blair, een antwoord op het beleid van Thatcher en haar opvolger Major
hadden gevonden, dat de kiezers aansprak.
Frankrijk daarentegen had al veel eerder een ruk naar Links gemaakt. Het strenge, elitaire
optreden van de conservatieven was eind jaren 70 alras impopulair geworden, waarna Mitterand de
presidentsverkiezingen van 1981 won en de Socialistische partij een absolute meerderheid in de
Nationale Vergadering behaalde. Onmiddellijk werden arbeidshervormingen doorgevoerd en alle
grote banken en een aantal grote industriële bedrijven genationaliseerd. Mitterand en zijn regering
voerden een Keynesiaans stimuleringsbeleid. Het gevolg was dat Frankrijk zich met zijn hoge lonen
internationaal uit de markt prijsde en dat de economische groei achterbleef bij die van de
omringende landen. Na twee jaar werd echter het roer radicaal omgegooid. Een beleid van
bezuiniging en sterke nadruk op modernisering deed zijn intrede.
Toen de socialisten in 1986 hun meerderheid in het parlement verloren, was Mitterand
gedwongen met een conservatieve premier te regeren. De ‘cohabitatie’, die in later jaren nog
enkele malen zou optreden, deed zijn intrede. Mitterand werd in 1988 herkozen en in 1995
opgevolgd door de conservatieve Chirac. Eigenlijk heeft geen van beiden hét probleem, nl. dat van
de (jeugd)werkloosheid, weten op te lossen.
In de jaren 70 en 80 kwamen in bijna alle West Europese landen gematigde socialisten aan
de macht. Zij waren, met als voorbeeld Helmut Schmidt in de Bondsrepubliek Duitsland, veelal een
toonbeeld van pragmatisme. Schmidt wist de inflatie onder controle te brengen door een politiek
van bezuiniging en fiscaal conservatisme. Maar de werkloosheid bleef met ruim 8% hoog. In 1982
keerden de Christen Democraten terug in de regering. Helmut Kohl zou gedurende 16 jaar kanselier
blijven. De arbeidsproductiviteit steeg en de economie begon weer te groeien, maar de hoge
arbeidskosten beperkten het Duitse concurrerend vermogen op de wereldmarkten. In 1982 was er
nog geen zicht op de Duitse hereniging.
De Amerikaanse Economie
De V.S. herstelden zich sneller en completer van de recessie dan Europa. Toen begin jaren 80 de
inflatie beteugeld was, begon de economie dankzij deregulering en herstructurering (‘downsizing’)
van het bedrijfsleven stevig te groeien. Terwijl de werkloosheid tot 6% daalde, waakte de Federal
Reserve Board met een actief rentebeleid over de inflatie. Niettemin waren er wel degelijk
problemen. Een sterke dollar maakte de Amerikaanse export duur. Daarnaast was er bezorgdheid
over de tekorten op de betalingsbalans, de defensie-uitgaven, de groeiende nationale schuld en de
begrotingstekorten.
Toen de Amerikanen vanaf 1985 stelselmatig aan de afwaardering van hun munt gingen
werken, deprecieerde deze met 50% in drie jaar tijd. Dit had weer tot gevolg dat er zoveel
buitenlandse investeringen naar de V.S. stroomden, dat deze de Amerikaanse investeringen in de
rest van de wereld overtroffen. De Amerikaanse economie bleef, ondanks de sterke opkomst van
Japan in deze periode, verreweg de grootste van de wereld.
149
Mede door een vertraging in de groei rond 1990 wist de Democraat Clinton in 1992 de
zittende president Bush te verslaan bij de presidentsverkiezingen. Eigenlijk was de economie in
1991 al begonnen aan een buitengewone expansie die de rest van het decennium zou voortduren.
De productiviteitsstijging, de economische groei, de technologische vernieuwing en het
concurrentievermogen van de V.S. wa ren in de jaren 90 fenomenaal.
De Financiële Wereld
De deregulering van de financiële markten in de 80-er jaren had zowel een enorme groei als een
sterk toenemende volatiliteit in deze sector tot gevolg. Na de crash op de beurzen van oktober 1987
volgde een sterk herstel. Maar tevens was ook nog duidelijker geworden dat de financiële markten
over de gehele wereld meer onderling afhankelijk waren dan ooit.
Dit gevoel van interdependentie leidde ertoe dat de V.S., Europa en Japan gingen zoeken
naar wegen om het functioneren van de wereldeconomie soepeler te doen verlopen. Er kwamen
regelmatige bijeenkomsten van de staatshoofden en regeringsleiders van de ‘Grote Zeven’ (V.S.,
West Duitsland, Frankrijk, Groot Brittannië, Italië, Canada en Japan) en van hun centrale bankiers.
De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) bracht de 24 leidende
industrielanden bijeen en in de GATT ‘rondes’ werd onderhandeld over verlaging van invoerrechten.
Wel bleven de ontwikkelingslanden bij dit alles toch wat aan de zijlijn. De globalisatie leek zich
weinig aan hun behoeften gelegen te laten liggen.
De Vergrote Europese Gemeenschap: Problemen en Kansen
In 1973 traden Groot Brittannië, Denemarken en Ierland tot de EG toe. In 1981 volgde Griekenland
en in 1986 Spanje en Portugal. Met het toetreden van Oostenrijk, Finland en Zweden in 1995 kwam
het aantal leden op 15. De vergroting bracht wel problemen met zich mee, met name op het gebied
van de landbouw, waar de belangen van voedselimporteur Engeland en exporteurs als Frankrijk en
Italië sterk uiteenliepen.
Ook het enthousiasme voor volledige politieke integratie was getemperd. Weliswaar
begonnen de regeringsleiders elkaar vanaf 1973 op regelmatige basis te ontmoeten, maar de eerste
verkiezingen voor een Europees parlement, dat bovendien nauwelijks bevoegdheden kreeg, kwamen
pas in 1979. De rol van het parlement zou beperkt blijven. Niettemin bleef de EG een belangrijke
institutie, gereed om verdere groei te gaan doormaken.
Naar ‘Één Europa’: de Europese Unie
In de jaren 70 startte de ‘derde industriële revolutie’, gemarkeerd door de introductie van
automatisering, de computer en andere vormen van hoogwaardige technologie. In het
‘postindustriële’ tijdperk werden efficiënte verwerking en opslag van gegevens en geavanceerde
communicatiemethoden de sleutels tot succes in de concurrentiestrijd. Een tijd lang had West
Europa hierin een achterstand op de V.S. en Japan. De recessie in deze periode maakte het lastig
voldoende fondsen vrij te maken voor research en ontwikkeling. Ook op andere terreinen raakte
Europa wat achterop. Men sprak wel van ‘Europessimisme’.
150
In niet onbelangrijke mate gedragen door Kohl en Mitterand zette de EG zich op een koers
om zichzelf nieuw leven in te blazen. In 1987 besloten de (toen) 12 lidstaten tot een aantal
maatregelen (o.a. gemeenschappelijke productstandaards, erkenning van elkaars diploma’s en
liberalisering van het kapitaalverkeer) die obstakels in het handelsverkeer moesten slechten. De
volgende stap was de creatie van een ‘Europa zonder grenzen’. waarin tegen het eind van de eeuw
een eenheidsmunt en een gemeenschappelijke centrale bank zouden opereren.
Al deze regelingen werden bevestigd bij het Verdrag van Maastricht in 1991, dat het jaar
daarop door alle nationale parlementen werd geratificeerd. De EG werd EU, Europese Unie. De weg
naar verdere integratie lag open. De EU was, met 345 miljoen inwoners, het grootste handelsblok in
de wereldeconomie.
§ 122 Het Weer Oplaaien van de Koude Oorlog
Na Nixon’s aftreden in verband met het Watergate schandaal in 1974 volgde zijn vice-president Ford
hem op. In 1977 won echter de Democraat Carter de verkiezingen. Carter verklaarde, tot chagrijn
van de Sovjets, de mensenrechten tot speerpunt van zijn buitenlands beleid. Terwijl de V.S. en de
U.S.S.R. voortgingen met het versterken van hun militaire en nucleaire strijdmachten continueerden
zij ook hun besprekingen over beperking van strategische wapens. Echter, voordat de Amerikaanse
Senaat het in januari 1979 bereikte SALT II verdrag kon ratificeren, vielen Sovjet troepen
Afghanistan binnen om het Linkse regime aldaar te helpen in het zadel te blijven.
Carter veroordeelde deze Russische interventie scherp en waarschuwde dat een poging om
langs deze weg meer invloed in het Midden Oosten te verwerven, zou worden beschouwd als een
aanval op vitale Amerikaanse belangen. SALT II ging de ijskast in en er kwam een embargo op de
verkoop van graan en hoogwaardige technologie aan het Oostblok. Amerika’s bondgenoten in West
Europa deden echter niet mee met de economische sancties. Uiteindelijk zou Afghanistan het
‘Russische Vietnam’ blijken te worden, waaruit de Russen zich in 1989 op weinig eervolle wijze
moesten terugtrekken.
De Periode Reagan: Via een Heropleving van de Koude Oorlog naar Nieuwe Ontspanning
Ten koste van grote economische offers hadden de Sovjets in de jaren 70 hun militaire potentieel
sterk vergroot en nucleaire pariteit bereikt. De Republikein Reagan, die in 1981 Carter was
opgevolgd, antwoordde met een sterke vergroting van de Amerikaanse defensie-uitgaven. Bovendien
nam hij overal ter wereld een confronterende houding aan tegenover het communisme. Zo steunde
hij de moslim guerrilla’s in Afghanistan met wapens en de, door de autoriteiten onderdrukte,
onafhankelijke Poolse vakbond Solidariteit door middel van economische sancties.
In Latijns Amerika bewapenden de V.S. de tegenstanders van het marxistische regime in
Nicaragua en steunden zij anticommunistische regeringen in andere staten. Dat zij daarbij
repressieve, autoritaire regimes in het zadel hielpen en hielden, namen Reagan en zijn adviseurs op
de koop toe. In Libië toonde de regering Reagan, dat zij zelfs bereid was tot unilaterale militaire
actie. Amerikaanse bommenwerpers bestookten er militaire installaties als vergelding voor door
151
Libië gesteunde terroristische activiteiten. In de Perzische Golf tenslotte grepen de V.S., zoals
reeds gememoreerd, in tijdens de oorlog tussen Iran en Irak ter bescherming van olietankers.
Kernwapenbeheersing
Sinds 1945 waren er weliswaar geen kernwapens meer gebruikt, maar de dreiging van een nucleair
conflict bleef levensgroot boven iedere crisis hangen. In de moderne oorlogvoering waren geleide
raketten de belangrijkste strategische wapens geworden. Hun vernietigende kracht was inmiddels
zo groot geworden, dat zij niet konden worden ingezet zonder onvoorstelbare schade aan te
richten. Wapendeskundigen bleven benadrukken dat nucleaire wapens niet werden gemaakt om te
gebruiken maar slechts om af te schrikken.
De bezorgdheid over verspreiding van nucleaire wapens maakte dat de beide supermachten
het eens werden over een non-proliferatie verdrag, dat in 1968 werd aangenomen in de V.N. en
uiteindelijk door 130 landen zou worden ondertekend. Landen (India, Pakistan, Iran, Irak, Libië,
Noord Korea en mogelijk anderen) die er op uit waren een kernmacht te worden, negeerden het
verdrag echter eenvoudigweg. De angst dat sommige staten, die het internationale recht op
flagrante wijze schonden, of terroristische organisaties over nucleair materiaal zouden beschikken,
werd door het non-proliferatieverdrag niet uit de wereld geholpen. Groot probleem hierbij was, dat
het betrekkelijk eenvoudig was kernenergiecentrales om te bouwen tot opwerkingsfabrieken voor
niet vreedzame doeleinden.
Wat betreft raketsystemen hadden beide supermachten eind jaren 70 een evenwicht
bereikt. Deze machtsbalans was echter eerder een ‘balans van de afschrikking’, gebaseerd op
‘wederzijds verzekerde vernietiging’. De overkill aan wapens was immens. Na SALT I waren beide
zijden overgegaan tot het ontwikkelen van wapensystemen die niet onder het verdrag vielen. De
Amerikanen kregen aldus hun kruisraketten en de Russen hun supersonische bommenwerpers. Eind
80-er jaren bezaten zowel Russen als Amerikanen ieder zo’n 25.000 kernwapens.
In militair strategische kringen werd uiteraard gesproken over de gevolgen van een
kernoorlog. Gegeven het feit dat de mensheid zelf enorm gevaar liep, besloten de V.S. en de
U.S.S.R. tot de installatie van een direct communicatiekanaal tussen het Witte Huis en het Kremlin.
Deze ‘hotline’ diende om te voorkomen dat er ‘per ongeluk’ een kernoorlog zou uitbreken ten
gevolge van miscommunicatie, een menselijke fout of een technisch probleem.
Maar ook anderen hielden zich bezig met het kernvraagstuk. Sommigen, uitsluitend in het
Westen, pleitten voor eenzijdige ontwapening. Een meerderheid was evenwel van mening dat een
nucleair evenwicht en het principe van afschrikking de beste garanties voor vrede boden. Pas na het
uiteenvallen van de Sovjet Unie en de veranderingen in Rusland werd het mogelijk echt voortgang
te maken met wapenreducties. De mogelijke proliferatie van kernwapens bleef echter een
voortdurende bedreiging van de veiligheid in de wereld.
152
§ 123 China na Mao
Na Mao’s dood in 1976 heeft een klein groepje zeer radicalen onder wie Mao’s weduwe (de zgn.
‘bende van vier’) gepoogd de macht te grijpen. De gematigden, onder leiding van Deng Xiaoping,
verhinderden deze coup. Deng heeft altijd geweigerd de positie van leider van de partij of van de
regering te bekleden, maar iedereen wist wie de touwtjes in handen had.
Deng’s Hervormingen
Eind 1978 wist Deng de partij te winnen voor een grondig hervormingsprogramma, dat zich focuste
op economische groei en modernisering. Zonder het socialisme los te laten werden veel
kapitalistische praktijken toegelaten, zoals bewerking van het land door individuele boeren en hun
families, het openstellen van het land voor buitenlandse investeringen en een grotere nadruk op de
productie van consumptiegoederen.
De hervormingen betekenden een grondige verandering van de Chinese maatschappij.
Binnen tien jaar verdubbelde de agrarische productie, waardoor meer voedsel beschikbaar kwam
voor de steden en zelfs voor de export. Buitenlands kapitaal stroomde het land in. Er kwam een
effectenbeurs. Het bruto nationaal product, dat onder Mao met 2 à 3% per jaar was gestegen,
groeide in de 80-er jaren met gemiddeld 9%.
China bleef een eenpartijstaat, die het bovendien niet zo erg nauw nam met de individuele
mensenrechten, zoals de vrijheid van godsdienst. Wel was er sprake van een meer open en
ontspannen sfeer op cultureel en intellectueel terrein. Contacten met de buitenwereld namen toe
door radio en televisie en door het feit dat vele jonge Chinezen in het buitenland gingen studeren.
Naarmate Deng’s hervormingen voortschreden, vertoonden deze, ondanks de vele positieve
resultaten, toch ook duidelijke onvolkomenheden. De snelle groei bracht een forse inflatie (tot
bijna 30% eind jaren 80) met zich mee. Verlieslatende staatsbedrijven werden niet of nauwelijks
aangepakt. Het warrige systeem van prijsbeheersing werkte het ontstaan van een zwarte markt in
de hand. Door onvoldoende (functie)scheiding tussen partij- en regeringsleiders en bedrijfsleven
kwam op grote schaal corruptie voor. De grootste belemmering voor de voortgang van de
economische hervormingen was echter de onwil van Deng om deze vergezeld te laten gaan van
politieke hervormingen en democratisering.
De ‘Democratiseringsbeweging’
In april 1989 kwam het tot een serie van grote demonstraties van vooral studenten op het centrale
Plein van de Hemelse Vrede te Beijing. De demonstranten, die op het hoogtepunt ca. een miljoen
sterk waren, eisten democratisering. Even leek het erop dat de partij zou toegeven. Maar Deng koos
de kant van de harde lijn en kondigde de staat van beleg af. Op 4 juni greep het leger in met tanks
en andere voertuigen. Militairen openden het vuur en maakten honderden slachtoffers.
Met Deng’s enorme populariteit was het meteen gedaan. In de daaropvolgende periode van
repressie werd de ‘contrarevolutionaire’ rebellie toegeschreven aan een ‘Westerse samenzwering’
ter invoering van het kapitalisme in China. De partij nam zich voor strakker toezicht op de
153
particuliere sector te houden en meer aandacht te besteden aan de marxistische ideologie en de
politieke opvoeding van het volk. Duizenden verdwenen als politieke gevangenen achter de tralies.
In een lang verleden hadden Confuciaanse wetenschappers zich het recht voorbehouden om
brute of incompetente heersers te bekritiseren. Een leider diende immers niet door geweld alleen
te regeren maar vooral door voorbeeldgedrag, deugd en rechtschapenheid. Dit op straffe van verlies
van het ‘Hemels mandaat’. De democratiseringsbeweging en de bloedige onderdrukking ervan
hadden het recht van de partij om te heersen ter discussie gesteld.
Na Deng’s dood in 1997 (hij was inmiddels ruim 90 jaar oud) trad een nieuwe generatie
leiders aan. Zijn opvolger Jiang Zemin bleek in een aantal opzichten zeer gematigd. Hij pakte de
hervormingen met nog meer daadkracht aan en zocht verzoening met het Westen en aansluiting van
China bij de wereldeconomie. Ondanks Westerse kritiek op de magere staat van dienst met
betrekking tot de mensenrechten en de agressieve houding ten opzichte van Taiwan werd China
toegelaten tot de Wereld Handels Organisatie.
Bevolkingsgroei
Van alle grote ontwikkelingslanden was China het meest succesvol in het beperken van de groei van
de bevolking. Het hanteerde daarbij methoden, die in Westerse samenlevingen niet geaccepteerd
zouden worden. Zo bestond er de een-kind-per-gezin regel, waren er massale educatieprogramma’s
en werd op grote schaal sociale pressie uitgeoefend. Het succes was groot. Het geboortecijfer
daalde aanzienlijk. Tussen 1982 en 2000 groeide de Chinese bevolking met minder dan 1,5% per jaar
van 1 miljard naar iets meer dan 1,25 miljard. Rond de eeuwwisseling was China een regionale
supermacht geworden met een zeer snel groeiende economie en een stijgende levensstandaard, zij
het wel onder een autoritair, marxistisch regime.
154
Hoofdstuk 25 ‘Een Veranderde Wereld’
In 1989 werd de wereld verrast door een serie gebeurtenissen in Midden en Oost Europa, waar het
ene na het andere communistische regime ten val kwam. Twee jaar later kwam er ook een einde
aan 74 jaar communistisch bewind in de Sovjet Unie. De U.S.S.R. desintegreerde in Rusland en de
afzonderlijke republieken, die er deel van hadden uitgemaakt. Al vonden deze ingrijpende
veranderingen vrijwel zonder geweld plaats, zij waren wel degelijk revolutionair. Lang bestaande
repressieve regimes werden abrupt vervangen door democratieën.
De volken van Midden en Oost Europa konden vanaf dat moment weer hun eigen toekomst
bepalen. En met het verdwijnen van de U.S.S.R. verdween ook een van de twee supermachten: de
Koude Oorlog kwam ten einde. Naast deze politieke veranderingen in het voormalige Oostblok was
de gehele wereld aan een transformatie onderhevig. Nieuwe computertechnologie en
communicatiesystemen creëerden een ‘global village’, waar de snelheid van de veranderingen op
allerlei gebied alleen maar leek toe te nemen.
§ 124 De Crisis in de Sovjet Unie
Het transformatieproces in het Oostblok, dat tot de gebeurtenissen van 1989-1991 leidde, was op
gang gekomen in 1985. In dat jaar besloot het Politbureau, na een lange periode van stagnatie
onder Breznjev en twee tussenpausen, de jongste uit hun midden, de 54-jarige Gorbatsjov, tot
partijleider te benoemen.
Gorbatsjov zag het als zijn eerste taak om land en partij ervan te overtuigen dat
fundamentele economische herstructurering noodzaak was. Hij lanceerde zijn ‘perestrojka’,
waarmee hij bedoelde een drastische aanpassing van het systeem van de centraal geleide
economie, dat sinds de tijden van Stalin nauwelijks veranderd was. Zijn voorstellen behelsden
decentralisatie, grotere autonomie voor het management in industrie en landbouw en het
beëindigen van de verstikkende invloed van de bureaucratie. Hij opereerde voorzichtig maar kwam
al gauw in aanvaring met de gevestigde belangen van de ‘apparatsjiks’.
Om zijn economische herstructurering tot een succes te maken streefde Gorbatsjov ook
politieke veranderingen na. Hij riep op tot ‘glasnost’ (openheid), die hij vooral koppelde aan de
economische hervormingen. Glasnost betekende het recht om kritiek te hebben op het bestaande
(economische) systeem en te pleiten voor veranderingen. Al spoedig kreeg de glasnost echter zijn
eigen dynamiek en sloeg deze over naar andere terreinen van de Sovjet maatschappij.
Glasnost leidde tot een sterke liberalisering van de U.S.S.R., met een vrijere pers en een
eind aan decennia van totalitaire beheersing van het politieke-, culturele- en intellectuele leven.
Zelfs de gevreesde KGB werd onderwerp van openbaar onderzoek door de wetgevende macht. De
gehele atmosfeer in het land werd een stuk meer ontspannen.
Alhoewel Gorbatsjov de leidende rol van de Communistische partij niet ter discussie stelde,
leidden zijn hervormingen er wel toe dat de monopolie van de partij ingeperkt werd. Dit betekende
tevens dat hij een alternatieve machtsbasis voor zichzelf moest zien te vinden in de vorm van steun
155
van het volk voor zijn aanpak. In 1988 wist hij constitutionele veranderingen door te voeren die een
nieuwe wetgevende macht en verkiezingen met keuze uit meerdere kandidaten brachten. De
verkiezingen van 1989 voor een Congres van Volksafgevaardigden, waarbij nog wel een meerderheid
van de zetels gereserveerd was voor de partij, zetten een serie vergaande politieke veranderingen
in gang.
Het Congres creëerde een presidentschap met veel uitvoerende bevoegdheden naar
Amerikaans en Frans model en koos Gorbatsjov tot president. Gorbatsjov’s doel was steeds geweest
het communistische systeem te redden door de hervormingen. Hij kwam daarbij steeds meer knel te
zitten tussen enerzijds de oude garde, die niets van de vernieuwingen moest hebben, en anderzijds
de groeiende groep democratische hervormers, die het allemaal te langzaam en niet ver genoeg
ging. In de verschillende Sovjet-republieken werd de roep om grotere vrijheden sterker. Lang
onderdrukte etnische spanningen begonnen op te lopen. Uiteindelijk klonk in alle Republieken de
roep om onafhankelijkheid.
Op economisch gebied was Gorbatsjov intussen doorgegaan met zijn programma van
geleidelijke hervormingen. Individuen werden aangemoedigd hun eigen bedrijven te starten of
samen met anderen coöperaties op te richten. Buitenlands kapitaal en joint ventures tussen
Russische en buitenlandse bedrijven werden verwelkomd. Veel van de hervormingen bleven papier
of werden in de uitvoering door de bureaucraten gefrustreerd. Zeker in de landbouw leverde het
weinig op. Slechts iets meer dan een procent van alle land ging over in particuliere handen en de
productie steeg in het geheel niet.
Gorbatsjov en het Westen
Op het terrein van de buitenlandse politiek slaagde Gorbatsjov er in het imago van de Sovjet Unie
als een militaire bedreiging en voorvechter van de wereldrevolutie om te buigen. Hij trok troepen
en wapens uit Oost Europa terug, beëindigde te Russische aanwezigheid in Afghanistan en sloot
overeenkomsten met de V.S. inzake reductie van de kernwapenarsenalen. Een echte sfeer van
ontspanning was het gevolg. Voor Gorbatsjov waren ontspanning en wapenreductie overigens
essentieel voor zijn economische politiek. De militaire uitgaven waren ondraaglijk geworden voor de
Sovjet economie.
De in 1981 weer opgestarte besprekingen over beperking van strategische wapens hadden,
vanwege het onderlinge wantrouwen, vier jaar lang vrijwel niets opgeleverd. Met het aantreden van
Gorbatsjov veranderde dit drastisch. Hij zag ontspanning niet als een alternatieve route naar
communistische wereldheerschappij maar als een noodzaak ter vermijding van een nucleaire
catastrofe.
Er volgden vier ontmoetingen tussen de Amerikaanse president Reagan en Gorbatsjov in een
tijdsbestek van tweeëneenhalf jaar. De derde uit deze serie, in december 1987, bracht een
doorbraak. Besloten werd tot verwijdering van alle middellange afstandsraketten in Europa.
Daarnaast bleken de Sovjets bereid vier keer zoveel raketten als de Amerikanen te vernietigen en
verificatie ter plekke, lang een struikelblok, toe te staan. In 1990 konden Gorbatsjov en Reagan’s
opvolger Bush Sr. de Koude Oorlog officieel voor beëindigd verklaren.
156
§ 125 De Ineenstorting van het Communisme in Midden en Oost Europa
De ontspanning had Oost Europa al voor het aantreden van Gorbatsjov geopend voor leningen en
investeringen uit het Westen. Ondanks het feit dat in de jaren 70 en 80 overal nog stalinistische
conservatieve partijleiders aan de macht waren, waren de banden nauwer geworden. Evenals in de
Sovjet Unie bediscussieerden de Oost Europeanen hun sinds de jaren 70 stagnerende centraal
geleide economieën. Slechts in Hongarije was een voorzichtig begin gemaakt met decentralisatie en
marktwerking. Veel landen gingen gebukt onder de schuldenlast van miljarden dollars, die zij bij
Westerse banken waren aangegaan.
Polen: de Solidariteit Beweging
Na 14 jaar teleurstellend bewind werd Gomulka in 1970 vervangen door de hervormingsgezinde
Gierek. Hij startte een ambitieus programma van economische ontwikkeling, gefinancierd met
behulp van kredieten uit het Westen. Om de verplichtingen uit hoofde van deze schulden te kunnen
nakomen, vergrootte Polen zijn export ten koste van de binnenlandse consumptie. Een verhoging
van de voedselprijzen in 1980 leidde tot stakingen op grote schaal. Vanuit de Lenin scheepswerven
in Gdansk ontstond, onder leiding van de militante Lech Walesa, de onafhankelijke vakbeweging
‘Solidariteit’, die beweerde 10 miljoen leden te hebben en werd gesteund door de invloedrijke
Katholieke kerk.
Gierek werd onder zware druk van de Russen vervangen door generaal Jaruzelski, die in
1981 de staat van beleg afkondigde, Solidariteit verbood en haar leiders liet arresteren. Toen
Jaruzelski’s pogingen tot voortzetting van de economische hervormingen ook nog eens mislukten,
groeide de ontevredenheid verder en ontstond er een hervormingsbeweging vanuit de
communistische partij zelf. Na Gorbatsjov’s aantreden was duidelijk dat de Russen niet meer
zouden interveniëren en werden de eerste vrije verkiezingen in meer dan 40 jaar gehouden.
Solidariteit behaalde daarbij een grote overwinning, waarna een coalitieregering werd gevormd,
waarin de communisten een minderheid vormden. De nieuwe regering startte onmiddellijk de
overgang naar een vrije markteconomie.
Hongarije: via Hervorming naar Revolutie
Na het hardhandig neerslaan van de opstand in 1956 werd Hongarije gedurende 32 jaar met harde
hand geregeerd door de Kádár. Deze stond weliswaar een zekere mate van privé ondernemerschap
toe, maar het geheel aan hervormingen was te gering om een voortgaande expansie van de
economie te bewerkstelligen. In 1988 schoof de partij Kádár aan de kant en hervormde zij zich tot
een sociaal democratische partij. In dat jaar werden ook vrije verkiezingen gehouden.
Het nieuwe Hongarije speelde ook nog een belangrijke rol in het op gang brengen van
veranderingen in Oost Duitsland. In september 1989 opende de nieuwe Hongaarse regering haar
grenzen met Oostenrijk. Daarvan profiteerden honderdduizenden Oost Duitse vakantiegangers om
de wijk naar West Duitsland te nemen.
157
De Duitse Democratische Republiek: Revolutie en Hereniging
De Oost Duitse partijleider Honecker, aan de macht sinds 1961, verzette zich hardnekkig tegen
iedere hervorming. Hij zag Gorbatsjov’s activiteiten dan ook met lede ogen aan. Toen de Hongaren
de grens met Oostenrijk openden, ‘emigreerden’ in het najaar van 1989 350.000 mensen (zo’n 2%
van de bevolking) naar het Westen. Binnenslands werden de demonstraties tegen het regime steeds
heftiger. Gorbatsjov liet Honecker weten, dat hij niet op de Russische troepen in Oost Duitsland
hoefde te rekenen ter ondersteuning van zijn bewind. Na een zeer grote demonstratie in Leipzig
dwong de partij Honecker tot aftreden. Op 9 november 1989 ‘viel’ de Berlijnse Muur.
Na de ‘Wende’ kreeg de bevolking, die jarenlang de broekriem had moeten aanhalen,
inzicht in het luxueuze leventje dat de partijbonzen hadden geleid. Bovendien bleek de economie
er veel slechter voor te staan dan de partijleiding altijd had beweerd. Het werd de ondergang van
de partij. Hervormers namen de zaak over; de oude garde werd gearresteerd op beschuldiging van
corruptie en verduistering.
Nu de D.D.R. niet langer communistisch was, werd de roep om hereniging steeds luider. De
West Duitse kanselier Kohl was daarbij de grote gangmaker. De ‘Duitse kwestie’ kwam weer boven.
Hereniging behoefde goedkeuring van de vier Geallieerde mogendheden uit de Tweede
Wereldoorlog. Na enige aarzeling van de kant van Frankrijk en Engeland bleek het krediet dat de
Bondsrepubliek inmiddels als democratische staat had opgebouwd, voldoende om de toestemming
van de Geallieerden te verkrijgen. Op 3 oktober 1990 werden de beide Duitslanden verenigd tot de
Federale Republiek van Duitsland, die binnen een paar jaar Berlijn als hoofdstad zou krijgen.
De aanvankelijke euforie over de hereniging maakte al gauw plaats voor ontnuchtering. Het
moderniseren en absorberen van de totaal verrotte Oost Duitse economie bleek een veel groter
probleem dan voorzien.
Tsjecho-Slowakije: ‘’89 Is ’68 op Zijn Kop’
De stalinisten, die sinds de onderdrukking van de ‘Praagse lente’ in 1968, in Tsjecho-Slowakije aan
het bewind waren, keurden Gorbatsjov’s hervormingen af en smoorden ieder verzet. Toch groeide
het aantal dissidenten snel. Charta ’77, een beweging van intellectuelen, vormde de kern van de
strijd tegen de dictatuur. Toen in het najaar van 1989 demonstraties tegen het regime uitbraken,
verzamelden de hervormingsgezinden zich in een losse coalitie. Zij vonden inspiratie in het
leiderschap van de dissidente schrijver Vaclav Havel, een onvermoeibaar strijder tegen de
dictatuur, die lange perioden in gevangenschap had doorgebracht.
Een enorme demonstratie in Praag eind november 1989 en de dreiging van een algemene
staking bewerkstelligden dat regerings- en partijleiders ontslag namen. Een hervormingsgezinde
communist nam het premierschap over en schreef vrije verkiezingen uit. Havel werd voorlopig
president. Zonder een druppel bloedvergieten had de ‘fluwelen revolutie’ een eind gemaakt aan 41
jaar communistische dictatuur.
Tsjecho-Slowakije, dat van alle Oostblok landen de sterkste democratische traditie had,
sloeg onmiddellijk de weg in naar een pluralistische democratie en een vrije markteconomie, de
burgerlijke samenleving waar Havel, inmiddels gekozen tot president, zo lang voor had gestreden.
158
Wel moest hij toezien hoe Slowaakse politici steeds sterker ageerden voor onafhankelijkheid van
Slowakije. In januari 1993 kwam een vreedzame regeling kwam tot stand, waarna de Tsjechië en
Slowakije ieder hun eigen weg gingen.
Paleisrevolutie in Bulgarije en Bloedvergieten in Roemenië
In Bulgarije, altijd het braafste jongetje in de Sovjet klas, vond de revolutie plaats in de vorm van
een coup binnen de partij, waar hervormers reageerden op massale ontevredenheid onder de
bevolking. In een land dat nauwelijks ooit vrijheden had gekend was echter de grote vraag of de tot
socialisten geconverteerde communisten in een democratische bestel met de oppositie zouden
kunnen samenwerken.
Roemenië werd sinds 1965 geregeerd door de megalomane Ceausescu, die als een
onvervalste dictator over partij en regering heerste. Een soort privé veiligheidsdienst speelde
hierbij een belangrijke rol. Met behulp van zijn entourage bouwde hij daarnaast een
persoonlijkheidscultus op. Zijn ambitie was het achterlijke, agrarische land om te vormen tot een
moderne geïndustrialiseerde maatschappij, ongeacht de menselijke kosten. Ieder verzet werd
onmiddellijk de kop ingedrukt. In zijn buitenlandse beleid voer Ceausescu een nogal onafhankelijke
koers. Zo deed hij bijvoorbeeld niet mee aan de invasie van Tsjecho-Slowakije in 1968 en steunde
hij Israël in de strijd tegen de Arabieren.
Toen in december 1989 rellen uitbraken in de provinciestad Timisoara weigerden de
soldaten van het reguliere leger op de demonstranten te schieten. Ceausescu’s veiligheidsdienst
nam de zaak over, waarbij vervolgens honderden doden vielen. Nieuwe demonstraties in de
hoofdstad Boekarest waren het gevolg. Er ontspon zich een dagenlange strijd tussen de
veiligheidsdienst en het leger, dat de demonstranten steunde. Het leger won en de naar de
provincie gevluchte Ceausescu en zij echtgenote werden gearresteerd en door een vuurpeloton
geëxecuteerd.
De Revoluties van 1989 in Midden en Oost Europa
Behalve in Roemenië vond de omwenteling overal plaats met behulp van demonstraties,
aanplakbiljetten en kaarsen. Het leek allemaal zeer plotseling, maar het ‘voorwerk’ was al eerder
geschied. Gorbatsjov’s liberalisatie in de U.S.S.R., de sterkere banden met het Westen, de
akkoorden van Helsinki en zeker ook de moed van de dissidenten in de jaren 70 en 80 hadden de
basis gelegd, waarop de ontevredenheid zich zo snel kon uiten. Uiteindelijk was het Gorbatsjov’s
signaal, dat de Sovjet Unie de ‘Breznjev doctrine’ niet meer zou toepassen en derhalve niet zou
interveniëren wanneer een communistisch regime omver dreigde te worden geworpen, dat deze
keten van gebeurtenissen mogelijk maakte.
§ 126 De Ineenstorting van de Sovjet Unie
In 1991 vond, nagenoeg zonder bloedvergieten, de revolutie plaats, die een eind maakte aan drie
kwart eeuw communisme in de Sovjet Unie. Gorbatsjov was in de jaren 1989/1990 in toenemende
159
mate klem komen te zitten tussen de conservatieve krachten in de partij en hervormers die pleitten
voor radicale veranderingen in de constitutionele- en economische structuren.
De ‘Sluipende Staatsgreep’
Tacticus als hij was probeerde Gorbatsjov tussen alle klippen door te zeilen. Zo benoemde hij in de
herfst van 1990 weer enkele mannen van de oude garde in zijn regering. Vervolgens trad minister
van buitenlandse zaken Shevardnadze, zijn trouwste bondgenoot, af. In januari 1991 traden Sovjet
troepen zonder Gorbatsjov’s toestemming gewapenderhand op tegen demonstranten in Litouwen.
Onder de hervormers groeide de bezorgdheid over wat zij een ‘sluipende staatsgreep’
noemden. Gorbatsjov leek een belemmering voor verdergaande verandering te zijn geworden. Zij
zochten vervolgens hun heil bij het voormalige Politbureaulid Yeltsin, die in 1987, na kritiek op de
voorrechten en de incompetentie van veel partijfunctionarissen, in ongenade gevallen was. Populist
Yeltsin werd het boegbeeld van de hervormingsbeweging.
Yeltsin zocht en vond zijn machtsbasis in het parlement van de Russische Republiek. Als
voorzitter beschikte hij over een positie van waaruit hij voortdurend kritiek op Gorbatsjov kon
spuien. Profiterend van een constitutionele concessie van Gorbatsjov werd hij, bij de eerste vrije
verkiezingen ooit, in juni 1991 tot president van de Russische Republiek gekozen.
Yeltsin eiste onmiddellijk de onafhankelijkheid voor de drie Baltische staten en zelfbestuur
voor Rusland en de overige republieken. Gorbatsjov, nog altijd uit op het in stand houden van de
Unie, startte onderhandelingen met de presidenten van de 15 republieken. Dit leidde tot een
akkoord over een ‘unieverdrag’, waaraan overigens de Baltische staten, die uitsluitend volledige
onafhankelijkheid wensten, en Georgië niet meededen.
De Mislukte Staatsgreep van Augustus
De dag voordat het unieverdrag zou worden getekend, pleegde een groep van acht mannen van de
harde lijn, allemaal door Gorbatsjov benoemd, een staatsgreep. Enkelen van hen begaven zich naar
Gorbatsjov’s vakantieadres op de Krim in een poging hem onder druk te zetten om mee te werken.
Toen deze weigerde riepen zij de vice-president tot zijn vervanger uit. In Moskou verzamelde
Yeltsin intussen steun voor Gorbatsjov is het Russische parlement en riep hij het volk op zich teweer
te stellen tegen het militaire machtsvertoon van de samenzweerders. De aanval op Moskou bleef
echter uit. De soldaten en zelfs delen van de KGB weigerden op het volk te schieten. Na enkele
dagen van sporadische straatgevechten was de coup een mislukking gebleken.
Terwijl Gorbatsjov nog meende door te kunnen gaan op basis van ‘een terugkeer naar de
hervormingspolitiek’ binnen de bestaande structuur van de Sovjet Unie, zette Yeltsin in een geheel
andere richting door. Hij schortte de activiteiten van de Communistische partij in heel Rusland op
en liet de eigendommen van de partij overdragen aan de staat. Het Sovjet Congres van
Volksafgevaardigden nam vervolgens soortgelijke maatregelen en hief zichzelf daarna op. Deze
ontbinding van het partijstaat regime door Yeltsin was de echte revolutie.
Al wat overbleef was een federale raad van de presidenten van de republieken, waarvan
Gorbatsjov voorzitter bleef. De onafhankelijkheid van de drie Baltische republieken werd
160
onmiddellijk erkend, maar inmiddels eisten ook de andere republieken, de Russische incluis, de
onafhankelijkheid op. Uiteindelijk werd de unie ontbonden en gingen 12 staten verder in een los
verband, genaamd Gemenebest van Onafhankelijke Staten. De U.S.S.R. was simpelweg van de kaart
verdwenen. Rusland nam haar plaats in de Veiligheidsraad over.
Op dat moment verklaarde Gorbatsjov dat zijn belangrijkste taak er op zat en dat hij
ambteloos burger werd. Toch moet hij gezien worden als een van de grote hervormers in de
geschiedenis. Zijn tragiek was dat hij, nadat hij het communisme had ondermijnd, niet inzag dat de
complete vernietiging van de oude structuren noodzakelijk was. Zo bleef hij een bedreiging voor de
zittende macht en werd hij tegelijkertijd een belemmering voor verdere vernieuwing. Het was aan
de Russische en andere volken om nu zelfstandig hun onzekere pad naar de toekomst te gaan.
§ 127 Na het Communisme
Begin 21e eeuw waren er nog marxistisch-leninistische één partij dictaturen in China, Noord Korea,
Vietnam en Cuba. In Europa waren de laatste communistische regimes (Joegoslavië en Albanië) in
1989 resp. 1991 verdwenen. En in West Europa hadden de communisten zich omgevormd tot
(links)socialistische partijen. Marxisme en het proletarische internationalisme hadden veel van hun
aantrekkingskracht verloren. De revoluties in het Oostblok leken de internationale triomf van het
Westerse politieke liberalisme en de vrije markteconomie rond te bazuinen.
De weg naar democratie en een vrije economie was evenwel niet gemakkelijk. De
voormalige Sovjet republieken en de Midden en Oost Europese staten wachtte een lastige
transitieperiode. Veel bureaucraten en managers van de oude orde wisten, gebruik makend van hun
kennis en hun netwerken, financieel te profiteren van de privatisering van staatsbedrijven.
Daarnaast had de sociaal democratie in deze contreien veel aanhang, waardoor er voortdurend
discussies waren over de vrije markt en de invloed van de overheid.
Rusland na 1991
Op 1 januari 1992 werd, uit de Sovjet Unie, de Russische Federatie, met 21 ‘gefedereerde
republieken’, geboren. Met 150 miljoen inwoners en een grondoppervlak twee maal zo groot als dat
van de V.S. was het nog steeds een grootmacht. Het meest urgente probleem van de voormalige
U.S.S.R. was het kernwapenarsenaal. ‘Gesponsord’ door de V.S. droegen Oekraïne, Kazakstan en
Belarus de kernwapens op hun grondgebied over aan Rusland.
Andere belangrijke problemen waar de Russische Federatie meer werd geconfronteerd
waren afscheidingsbewegingen, die in het geval van Tsjetsjenië tot een bloedige oorlog leidden, en
de 25 miljoen Russen in andere delen van de voormalige Sovjet Unie, die daar dikwijls als minder
gewenste vreemdelingen werden beschouwd en behandeld.
President Yeltsin’s grootste zorg was echter de economie. In de jaren 1992-1995 kromp de
productie voortdurend, verloor de roebel een groot deel van zijn waarde en daalde de
levensstandaard gestaag. Grote leningen vanuit de V.S., de Wereldbank en het IMF baatten in het
geheel niet. Staatsbedrijven werden geprivatiseerd en kwamen voor een appel en een ei in handen
161
van de ‘oligarchen’, een kleine groep maffia-achtige entrepreneurs. Communisten en nationalisten
verzetten zich heftig tegen Yeltsin’s bezuinigingspolitiek. Toen deze daarop het parlement ontbond
en nieuwe verkiezingen uitschreef, weigerden de parlementariërs hun gebouw te verlaten. Pas
nadat tanks het pand in brand hadden geschoten gaven zij toe.
Een nieuwe constitutie gaf de president eind 1993 uitgebreide executieve bevoegdheden,
maar de verkiezingen voor de Doema, zoals het nieuwe parlement werd genoemd, brachten een
overwinning voor de communisten en nationalisten. Yeltsin en zijn ploeg hervormers zagen zich
gedwongen veel hervormingen op te geven en loon- en prijsbeheersingmaatregelen door te voeren.
Intussen verscherpte zich de situatie in Tsjetsjenië, waar militante guerrilla’s de
onafhankelijkheid uitriepen. Eind 1994 gaf Yeltsin plotseling opdracht tot een invasie van
Tsjetsjenië. Het leidde tot een drama. Toen het slecht voorbereide leger nauwelijks voortgang
boekte, besloot het opperbevel tot bombardementen op de hoofdstad Grozny. In april 1996 bekende
Yeltsin zijn fout en trok het leger zich terug. Meer dan 20.000 Tsjetsjeense (=Russische!) burgers
hadden het leven verloren.
Ondanks dit echec en ondanks de stagnerende economie werd Yeltsin in juni 1996, zij het
met enige moeite, herkozen. De economische situatie werd zodanig, dat het land niet meer aan zijn
betalingsverplichtingen kon voldoen. Een bankroet kon met behulp van het IMF en Westerse banken
nog net worden voorkomen. Het kwam ook de politieke stabiliteit niet ten goede. Het ene kabinet
volgde het andere op, tot Yeltsin in augustus 1999 Vladimir Poetin tot premier benoemde.
In de herfst van 1999 werd Moskou opgeschrikt door een serie mysterieuze ontploffingen,
die aan enkele honderden mensen het leven kostten. Poetin legde de schuld onmiddellijk bij de
Tsjetsjeense terroristen en besloot, tot groot ongenoegen van vrijwel de gehele wereld, tot
grootschalige luchtaanvallen en artilleriebeschietingen op Tsjetsjeense steden. Het resultaat was
wederom duizenden doden en tevens 200.000 vluchtelingen. Grozny werd compleet vernietigd.
Poetin’s besluitvaardigheid in deze vergrootte zijn populariteit binnenslands zodanig, dat hij in het
voorjaar van 2000 met gemak tot president werd gekozen (Yeltsin was op 31 december 1999
afgetreden).
De Wederopstanding van het Nationalisme: het Uiteenvallen van Joegoslavië
Joegoslavië, met zijn lappendeken van etnische groepen en zijn religieuze verschillen, was na de
Tweede Wereldoorlog bijeengehouden door voormalig verzetsheld Tito, die een communistische
federale republiek had gesticht. Na zijn dood in 1980 kwamen de separistische bewegingen, die Tito
altijd onder duim had weten te houden, weer aan de oppervlakte.
Met het verdwijnen van het communisme in 1989 kozen vier van de zes republieken,
Slovenië, Kroatië, Bosnië-Herzegovina en Macedonië, voor onafhankelijkheid. De Serviërs, onder
leiding van de voormalige communist Milosevic, verzetten zich heftig tegen het uiteenvallen van de
federatie. Nadat Kroatië en Slovenië zich na een referendum in 1991 onafhankelijk hadden
verklaard, brak de oorlog uit. Locale Servische milities creëerden, met behulp van het reguliere
leger, enclaves in de zich afscheidende staten.
162
Het ergste geweld vond plaats in Bosnië, waar niet alleen Serviërs maar ook Kroaten hun
eigen gebieden probeerden te verwerven. Het waren echter vooral de (Bosnische) Serviërs die,
onder het mom van ‘etnische schoonmaak’, de Moslim meerderheid terroriseerden met barbaarse
daden. Langdurige beschietingen van de hoofdstad Sarajevo en de moord op 8.000 mannen in
Srebrenica waren slechts enkele van de vele misdaden.
De internationale gemeenschap kon het niet eens worden over maatregelen. De
contingenten van de V.N. konden de voedselvoorziening al niet garanderen, laat staan een vuist
maken. Geen van de Europese mogendheden noch de V.S. wensten hun vingers te branden aan dit
uiterst complexe conflict. Het enige waartoe de Veiligheidsraad kon besluiten, waren economische
sancties tegen Servië.
In 1995 wisten de Kroaten hun eerder aan de Serviërs verloren grondgebied grotendeels
terug te veroveren. Zij startten daarna hun eigen etnische schoonmaak door 200.000 Serviërs uit
Kroatië te verjagen. In 1996 ging Servië akkoord met de voorwaarden, zoals die in Dayton, Ohio
overeengekomen inzake de grenzen van Kroatië en Bosnië en waarbij vredestroepen van de V.N. in
Bosnië toezicht zouden gaan houden.
De problemen waren echter nog niet voorbij. In de Servische provincie Kosovo, waar de
bevolking voor 90% van Albanese origine (en dus moslim) is, groeide al sinds jaren een
afscheidingsbeweging, die steeds militanter werd. In 1998 startte Milosevic een offensief om de
Kosovaarse onafhankelijkheidsstrijders uit te roeien. De V.S. en de NAVO waarschuwden Milosevic,
maar hij ging onverdroten voort. Tegen de tijd dat bijna 40% van de bevolking op de vlucht was
geslagen, antwoordde de NAVO begin 1999 met bombardementen op Belgrado en andere Servische
steden. Na 78 dagen onafgebroken luchtaanvallen bond Milosevic in. De Veiligheidsraad bevestigde
de Joegoslavische soevereiniteit over Kosovo, maar stationeerde er wel 50.000 man vredestroepen.
Inmiddels was Milosevic’ populariteit in eigen land sterk gedaald en verloor hij de
verkiezingen in 2000. Overigens was hij pas na uitgebreide demonstraties bereid zich in deze
nederlaag te schikken. Een jaar later werd hij, onder grote internationale druk, uitgeleverd aan het
Joegoslavië tribunaal te Den Haag.
Midden en Oost Europa na 1989
De voormalige landen van het Oostblok bewogen zich in de 90-er jaren richting democratie,
rechtszekerheid en een vrije economie. Dat ging niet altijd even gemakkelijk. Vier decennia van
Sovjet bewind hadden hun sporen achtergelaten. Misdaad, corruptie en cynisme ten opzichte van
het gezag waren een overlevingsstrategie geworden. Net als in Rusland trachtten de voormalige
heersende klassen te profiteren van de privatiseringen van staatsbedrijven. De hebzucht van het
vroege Westerse kapitalisme sloeg ook hier toe.
Polen, Hongarije, Tsjechië en de drie Baltische staten liepen voorop in het proces van
democratisering, hervorming van de economie en opbouw van een pluralistische samenleving. Allen
zochten een snelle toelating tot de Europese Unie. Ondanks aanhoudende problemen was eigenlijk
overal in Midden en Oost Europa de vooruitgang steeds beter zichtbaar.
163
West Europa na de Koude Oorlog: Economische en Politieke Onzekerheden
Midden jaren 80 hadden de Europese democratieën zich hersteld van de recessie, maar het
groeitempo lag een stuk lager dan in de jaren 50 en 60. En de werkloosheid, die op een structureel
hoog (ca. 12%) niveau bleef, baarde voortdurend zorg. Voor Duitsland, de grootste economie van
West Europa, kwam daar nog eens bovenop, dat de hereniging enorme kosten met zich bracht. De
werkgelegenheid bleef ook jarenlang gebukt gaan onder herstructureringen (‘downsizing’) in het
bedrijfsleven, dat zijn winstgevendheid trachtte te verbeteren. Mede om de kosten van arbeid te
verlagen kwamen er in steeds meer landen, in navolging van Thatcher’s Groot Brittannië, discussies
op gang over het terugdringen van de verzorgingsstaat.
West Europa: Politieke Crises en Ontevredenen
In geheel West Europa bestond er ontevredenheid over het functioneren van de centrum(linkse)
regeringen. Nergens was de ontevredenheid zo groot als in Italië, waar de Christen Democraten
sinds 1945 het politieke toneel hadden beheerst, tot zij in de jaren 80 afgelost werden door de
Socialisten.
Gedurende de lange periode dat zij aan de macht waren, hadden de Italiaanse Christen
Democraten een alomvattend netwerk van macht en patronage opgebouwd, waarin de banden
tussen politici enerzijds en staats- en particuliere bedrijven anderzijds zeer nauw waren. Omkoping,
steekpenningen, illegale betalingen aan politieke partijen en contacten met de georganiseerde
misdaad waren schering en inslag. Magistraten die de praktijken wilden vervolgen, werden
vermoord.
Na de verkiezingen van 1994, waarbij zowel Christen Democraten als Socialisten
gemarginaliseerd werden, trad er een serie weinig effectieve Centrumrechtse regeringen aan. Er
leek weinig te veranderen. In 1998 wonnen de voormalige communisten de verkiezingen. Zij ging
een coalitie aan, die gedurende enkele jaren een verstandig, gematigd economisch beleid voerden.
In 2001 werden zij echter vervangen door een coalitie onder leiding van mediamagnaat Berlusconi,
die weliswaar voor stabiliteit zorgde maar wiens ambities en belangenverstrengeling de nodige
wenkbrauwen deden fronsen.
Europa’s Immigranten en Vluchtelingen
In de periode 1980-1992 arriveerden circa 15 miljoen immigranten in West Europa. Sommigen
kwamen als asielzoekers, maar de overgrote meerderheid zocht verbetering van hun economische
situatie. De vijandigheid ten opzichte van de steeds grotere groepen allochtonen in de verschillende
samenlevingen nam toe. In Duitsland waren vooral Turken het slachtoffer van Neonazi’s, maar
Engeland had zijn ‘skinheads’, Italië zijn neofascisten en Frankrijk het Front National van Le Pen.
In de meeste landen werden wetten aangenomen ter beperking of zelfs beëindiging van de
instroom van immigranten. Het was een van de tekenen van de negatieve sfeer (‘Europessimisme’)
die in West Europa eerste helft jaren 90 heerste. Het eind van de Koude Oorlog had niet de
verwachte vrede, voorspoed en harmonie gebracht. De werkloosheid bleef maar hoog en conflicten
als op de Balkan boden een weinig verheffend beeld van de stand van de beschaving.
164
Economisch Herstel en Hausse: een ‘Derde Weg’ in de Politiek
De Amerikaanse president Clinton zette vanaf 1992 de toon met een nieuwe politiek. Hij bevorderde
economische groei en productiviteit in combinatie met aandacht voor de zwakkeren in de
samenleving, voor gezondheidszorg en onderwijs. Hij werd daarbij geholpen door het aantrekken
van de (wereld)economie, die in de jaren 90 een groeitempo zou laten zien dat dat van de jaren 60
overtrof. Vanaf 1997 trof Clinton in Groot Brittannië een gelijkgestemde geest in de persoon van
Labour leider Blair, die in dat jaar een enorme verkiezingsoverwinning boekte na 18 jaar
Conservatief bewind.
Blair’s sterke positie en populariteit stelden hem in staat een aantal constitutionele
veranderingen door te voeren. Zo decentraliseerde hij macht naar een nieuw Schots parlement en
naar een nieuwe wetgevende vergadering in Wales. Voorts maakte hij een einde aan het
anachronisme van de erfelijke ‘peers’ in het Hogerhuis. In Noord Ierland tenslotte kwam, na 30 jaar
gewelddadigheden, een wankele vredesregeling tot stand, waarbij weer sprake was van enig
zelfbestuur.
Ook in Duitsland en Frankrijk kwamen representanten van de nieuwe pragmatische politiek
van (centrum) links aan de macht. Sociaal democraat Schröder volgde in 1998 Kohl op, die 14 jaar
kanselier was geweest. In Frankrijk werd de socialist Jospin premier, zij het wel in een cohabitatie
met de gaullist Chirac als president. De ‘derde weg’, waarbij de markteconomie en een solide
financieel beleid werd gecombineerd met aandacht voor de maatschappelijke problemen, deed
opgeld.
Japan in de Jaren 90
De jaren 90 waren voor Japan een economisch en politiek tranendal. Tussen 1981 en 1989 waren
aandelen- en huizenprijzen beide ruim verviervoudigd. Toen de zeepbel in de zomer van 1991
barstte kwam het land in een financiële crisis terecht, die uitmondde in een diepe en hardnekkige
recessie. De halfbakken maatregelen van de regering waren onvoldoende om de economie uit het
moeras te trekken.
Ook in Japan was sprake van een partij die zeer lang de touwtjes in handen had gehad.
Temidden van bewijzen van corruptie en omkoperij leed de Liberaal Democratische partij in 1993
een verkiezingsnederlaag. De nieuwe regering wist evenmin de noodzakelijke krachtige
hervormingen door te voeren. Pas in 1999 toonde de Japanse economie weer een kleine opleving.
De Europese Unie: Breder en Dieper
Met de toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden in 1995 groeide het aantal leden van de EU tot
15, terwijl er inmiddels al weer meer dan tien nieuwe aanvragen uit Midden, Oost en Zuid Europa
op korte termijn te voorzien waren. Twaalf van de vijftien leden besloten in 1991 bij het verdrag
van Maastricht een traject in te gaan dat in 1998 moest leiden tot de oprichting van een Europese
Centrale Bank en tot de invoering in 2002 van een gemeenschappelijke munt, de euro.
165
Intussen bleven de toetredingseisen van de EU sterk gekoppeld aan liberaal politieke en
economische modellen. Iedere aanvrager van het lidmaatschap diende zijn commitment met
betrekking tot ‘vrijheid, democratie, respect voor mensenrechten en fundamentele vrijheden en
rechtszekerheid’ duidelijk aan te tonen. Ook een functionerende vrije markteconomie was een
vereiste. In 2000 werden twaalf landen uitgenodigd kandidaat-lid te worden.
Behalve verbreding zocht de EU ook verdieping. Het verdrag van Maastricht voorzag ook in
een voortgezette ontwikkeling van een gemeenschappelijk buitenlands- en defensiebeleid. ‘Bosnië’
en ‘Kosovo’ toonden de noodzaak daartoe duidelijk aan. Qua interne structuur veranderde er
nauwelijks iets. De Europese Commissie, met zijn uitgebreide ambtenarenapparaat te Brussel, bleef
de uitvoerende macht. Het Europese parlement, met zijn beperkte bevoegdheden, wist weinig
enthousiasme van kiezers op te roepen. Het beleid bleef bepaald worden door de raad van ministers
van de lidstaten.
Tot echte volledige integratie kwam het niet. Wat bleef was een hechte, vooral
pragmatische, samenwerking, die stabiliteit, voorspoed en veiligheid voor de lidstaten bracht. De
ideeën van de visionairs uit de jaren 50 en 60 mochten dan niet geheel verwezenlijkt zijn, de EU
kon wel degelijk als een succes bestempeld worden. De Frans-Duitse samenwerking bleef wat dit
betreft cruciaal. Door de hereniging van beide Duitslanden kwam deze tijdelijk onder druk te staan,
maar ook de Fransen moesten accepteren, dat het vergrote Duitsland onvermijdelijk een grotere rol
zou spelen in Europa en de wereld. Daarbij kwam dat Frankrijk en Duitsland naar elkaar toe werden
gedreven door een ongemakkelijk gevoel over de leidende Amerikaanse rol in de globalisatie.
De ‘Nieuwe Economie’: de 90-er Jaren en hun Vervolg
Globalisatie was het sleutelwoord van de jaren 90. Het stond voor een sneller en efficiënter
kapitaalverkeer en een technologie die alle grenzen, politiek en geografisch, overschreed. De V.S.
namen het voortouw in deze ontwikkeling, die bekend stond als de ‘nieuwe economie’ en werd
gedreven door de computer revolutie en het Internet. Gedurende het decennium groeiden de
wereldproductie en –handel fors en kenden veel landen een stijging van de levensstandaard.
De V.S. ervoer de langste periode van ononderbroken economische expansie ooit. Daarbij
wist de Federal Reserve Board de inflatie in toom te houden. De prijzen van aandelen en onroerend
goed stegen echter wel tot grote hoogte. Op sommige plekken elders in de industriële wereld waren
er problemen. De voortdurende recessie in Japan, schuldencrises in Mexico (1994) en Brazilië
(1998), het bijna bankroet van Rusland en bovenal de financiële crisis in de ‘gouden’ economieën
van Zuid Oost Azië (1997-1998) zijn hier de belangrijkste voorbeelden van.
Om in de globalisatie overeind te blijven streefden grote bedrijven ernaar nog groter te
worden. Een golf van fusies en overnames was het gevolg, waarbij het steeds minder als een
probleem werd gezien dat ‘buitenlanders’ een binnenlands bedrijf overnamen. De Amerikaanse en
Europese aandelenmarkten bleven tegen het eind van de eeuw, ondanks waarschuwingen voor
‘irrationele exuberantie’, al maar stijgen. De technologieaandelen (computer, Internet en
telecommunicatie) waren daarbij de koplopers. De ‘nieuwe economie’ leek tot in de hemel te
166
zullen groeien en op dat extreem hoge niveau te blijven. Begin 21e eeuw werd duidelijk dat er toch
sprake van een luchtbel was geweest en daalden de koersen weer op aarde terug.
De twee belangrijkste ontwikkelingen in de computer revolutie waren het Internet en het
World Wide Web. Dankzij het Internet werd het World Wide Web een massamedium waarop
miljoenen en miljoenen mensen hun weg vonden naar allerhande informatiebronnen en opleidingen,
berichten verzonden, inkopen deden en financiële transacties afhandelden. Het betekende een
revolutie in de wijze waarop mensen met elkaar communiceerden. Engels werd daarbij de
dominante taal. Terwijl meer en meer mensen op het Web aanhaakten, ontstond tevens een enorm
gat tussen wie wel over een PC en internetaansluiting beschikte en wie niet.
In de Amerikaanse samenleving was een soortgelijke gap te zien. Het verschil tussen rijk en
arm groeide. Het inkomen van de rijkste 20% van de Amerikanen groeide van 1988 tot 1998 met
15%, dat van de armste 20% met nog geen 1%. Dit soort ontwikkelingen maakte dat het wereldwijde
vertrouwen in de ongebreidelde laissez-faire markteconomie toch wat taande. De kritiek op het
argument, dat de onzichtbare hand van de markt alle problemen glad zou strijken, groeide.
De groei van de wereldhandel leidde tot de oprichting van de Wereld Handels Organisatie
(WTO), die de GATT verving. De GATT was sinds 1948 zeer succesvol geweest in het slechten van
handelsbarrières, maar een meer formele organisatie was nu nodig. De WTO werd gemachtigd
overeenkomsten op te stellen en toe te zien op de naleving ervan, handelsregels op te leggen en
disputen bij te leggen. Vanaf de eerste keer dat de aanvankelijk 135 leden bijeenkwamen was er
ook kritiek. Deze kwam met name ‘antiglobalisten’, die vaak op gewelddadige wijze protesteerden
tegen het gebrek aan aandacht voor het milieu, de arbeidsomstandigheden, de kinderarbeid en
meer in het algemeen de positie van de ontwikkelingslanden.
Globalisatie leek voorlopig hét sociaal-economische thema van de 21e eeuw te worden. Maar
voor sommigen stond het te veel voor ‘verwestersing’ of ‘Amerikanisering’. De protesten van de
antiglobalisten hebben er ongetwijfeld toe bijgedragen dat globalisatie niet meer als een louter
economisch fenomeen werd gezien en er meer aandacht kwam voor de maatschappelijke issues. De
gigantische multinationale ondernemingen zij inmiddels echter al lang geen Europese of
Amerikaanse bedrijven meer. Hun thuisbases zijn vaak over tientallen landen in alle delen van de
wereld verspreid, waarbij sprake is van een grote onderlinge afhankelijkheid.
§ 128 Intellectuele en Maatschappelijke Stromingen
(geen tentamenstof)
§ 129 Met het Gezicht naar de 21e Eeuw
(geen tentamenstof)