Upload
others
View
3
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
ROOF & RESTITUTIEDE UITTOCHT EN GEDEELTELIJKE TERUGKEER VAN NEDERLANDS
KUNSTBEZIT TIJDENS EN NA DE TWEEDE WERELDOORLOG
RO
OF &
RE
STIT
UT
IE
Roof en restitutie vertelt het verhaal van handel,roof en teruggave van kunstwerken uit Nederland voor, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog.
Door de ongekende verzamelwoede van nazi’s als Hitler en Göring kwamen veel werken van kunsthandelaren en particulieren, zoals Goudstikker en Gutmann tijdens de bezetting in Duitse handen.
Na de oorlog stuurden de Amerikaanse Monuments Men een groot aantal kunstwerken terug naar Nederland. Het was aan de Nederlandse Staat om geroofd of onder dwang verkocht werk terug te geven aan de oorspronkelijke eigenaren.Maar toen de vaak Joodse eigenaren hun eigendommen claimden, stuitten ze vaakop een bureaucratische, onwillige overheid.De werken werden ondertussen als Nederlands Kunstbezit verdeeld over de musea, in depot opgeslagen of geveild.
Pas eind jaren negentig werd het teruggavebeleidonder internationale druk veel menselijkeren volgde een gewetensvolle zoektocht naarde rechtmatige eigenaren.
Roof en restitutie verschijnt in het kadervan de tentoonstelling:
ISBN 978-90-826752-0-7Ter Borch Stichting
ROOF & RESTITUTIE
ROOF & RESTITUTIEDE UITTOCHT EN GEDEELTELIJKE TERUGKEER VAN NEDERLANDS
KUNSTBEZIT TIJDENS EN NA DE TWEEDE WERELDOORLOG
RUDI EKKART, EELKE MULLER
TER BORCH STICHTING
DEVENTER 2017
5
INHOUDSOPGAVE
Voorwoord 6
Inleiding 9
I Interbellum 11
II Prijsontwikkeling tijdens de bezetting 27
III Joodse kunsthandel tijdens de bezetting 33
IV Joodse verzamelaars tijdens de bezetting 47
V Duitse verzamelaars 67
VI Recuperatie en restitutie 93
VII Naar een nieuw restitutiebeleid 123
Sleutelfiguren Stichting Nederlands Kunstbezit 151
Literatuurverwijzingen 158
Literatuur 159
Summary 162
Fotoverantwoording 166
Over de auteurs 167
Colofon 168
76
Acht jaar geleden ontstond bij ons, twee bevlogen
kunsthistorici, het idee dat het grote publiek kennis
moest kunnen maken met de verborgen kunstschatten
uit de depots van het Rijk. Hiervoor leek onze woonplaats
bij uitstek geschikt: een door het massatoerisme nog
onontdekte monumentenstad, die toptentoonstellingen
goed kan gebruiken.
Als directeur van het Mondriaanhuis was Eva Kleeman
indertijd op bezoek bij de Rijksdienst voor het Cultureel
Erfgoed (RCE) om bruiklenen te regelen. Er bleek een
enorme collectie aan topstukken in de staatsdepots te
hangen en de Rijksdienst was hard op zoek naar kansen
om de zichtbaarheid van haar collectie te vergroten.
Het bracht ons op de gedachte te gaan praten met het
toenmalige Hoofd Kunstcollecties van de Rijksdienst om
te zien wat er mogelijk was. De Rijksdienst stond, tot onze
vreugde, open voor ons niet-museale initiatief, dacht
constructief mee en was bovendien bereid om werken uit
te lenen. Bij het gezamenlijk rondlopen in de depots zagen
we de meest intrigerende werken van uitzonderlijke
kwaliteit die erom leken te roepen getoond te worden.
VOORWOORD
Bij het ter plekke onderzoeken van mogelijke tentoon-
stellings onderwerpen botsten we op een aantal oude
meesters met een speciaal Nederlands Kunstbezit-label,
werken die na de oorlog uit nazi-Duitsland waren
teruggekomen. Schilderijen, wachtend op hun rechtmatige
eigenaar. In samenspraak hebben we er toen voor gekozen
om delen uit deze Collectie Nederlands Kunstbezit
(NK-collectie) te tonen. Zo zouden we het fascinerende
en vaak schrijnende verhaal achter deze, voor het grote
publiek vaak onbekende, werken kunnen vertellen.
Kort daarop vroegen wij Rudi Ekkart om curator te worden
van de tentoonstelling Roofkunst, voor, tijdens en na
WO II. Wij zijn hem, de onbetwiste expert op dit gebied,
en de door hem voorgestelde co-curator Eelke Muller zeer
erkentelijk dat zij deze expositie inhoudelijk hebben willen
samenstellen en de bijbehorende publicatie hebben willen
schrijven. De auteurs hebben het verhaal in al zijn nuances
en complexiteit helder en levendig weten neer te zetten.
De tentoonstelling bevat naast werken uit de depots van de
RCE ook NK-stukken die al een vaste plaats gekregen
hebben in Nederlandse musea.
Er worden ook stukken geëxposeerd die in een eerder of
later stadium aan de oorspronkelijke eigenaren of hun
erven zijn teruggegeven. Voor de eerste keer wordt nu het
hele verhaal verteld: over de vooroorlogse bloei van de
kunsthandel, waar Joodse kunsthandelaars een belangrijke
rol in speelden. Over de bezetters die werk kochten,
Joodse handelaren dwongen tot verkoop, kunsthandels
overdroegen aan Duitse beheerders en privé-verzamelaars
hun collecties afhandig maakten. En over het naoorlogse
teruggavebeleid, dat in de jaren na de oorlog kil,
bureaucratisch en soms onverschillig was. Pas in de late
jaren negentig werd het teruggavebeleid radicaal anders.
Dit gebeurde mede dankzij de aanbevelingen van
Commissie Ekkart en de richtlijnen van de internationale
conferentie over restitutie in Washington in 1998.
Belangrijke recente teruggaven als die aan de erven
Goudstikker en Gutmann zijn het resultaat.
Buitengewoon erkentelijk zijn we de Rijksdienst voor het
Cultureel Erfgoed en de vele Nederlandse musea voor de
bijzondere bruiklenen aan de expositie. Bijzonder dankbaar
zijn wij de particuliere eigenaren die hun werken voor deze
gelegenheid hebben willen afstaan.
Wij zijn de Minister van OCW dankbaar voor haar nieuwe,
ruimhartige bruikleenbeleid waarmee bruiklenen aan
niet-museale instellingen mogelijk worden gemaakt.
De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed danken wij
voor de inhoudelijke begeleiding om van de Bergkerk
een museale expositieruimte te maken.
Als nieuw initiatief zonder structurele subsidie, zijn wij
zeer veel dank verschuldigd aan Mondriaan Fonds, Fonds
21, vfonds, Prins Bernhard Cultuurfonds, Bouwfonds
Cultuurfonds, Stichting Zabawas, K.F. Hein Fonds, Gravin
van Bylandt Stichting, Stichting Wesselings-van Breemen,
Provincie Overijssel, Gemeente Deventer, Fonds Cultuur
en Economie, de Bankgiroloterij en Indeventer voor het
financieel steunen van deze tentoonstelling.
De publicatie die u in handen heeft, is mogelijk gemaakt
door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
Stichting dr. Hendrik Muller’s Vaderlandsch Fonds en het
De Gijselaar-Hintzenfonds.
Directie Ter Borch Stichting
Eva Kleeman
Daaf Ledeboer
98
Al ongeveer twintig jaar lang bestaat er wereldwijd een
enorme belangstelling voor de problematiek van de tijdens
de Tweede Wereldoorlog geroofde kunst. Die belangstelling
wordt gevoed door de ruime aandacht van dagbladen,
radio en televisie en heeft, behalve een stortvloed aan
journalistieke publicaties, ook vele boeken en tijdschrift-
artikelen opgeleverd. Ook in Nederland, vanwaar in de
periode 1940-1945 vele tienduizenden kunstwerken naar
Duitsland verdwenen, is al veel geschreven over de vele
aspecten van wat met een zeker gebrek aan nuancering
doorgaans wordt aangeduid met de term ‘roofkunst’.
Bovendien zijn er in dit verband in ons land twee
tentoonstellingen gehouden. In 2003 werd in het Fries
Museum in Leeuwarden een selectie getoond uit de
zogeheten NK-collectie, een door de Nederlandse overheid
beheerde verzameling kunstwerken die overwegend bestaat
uit kunst die na de Tweede Wereldoorlog uit Duitsland naar
ons land is teruggevoerd. Die tentoonstelling stond mede in
het licht van de introductie van een vernieuwd Nederlands
beleid voor teruggave van kunstwerken aan de erven van
vroegere Joodse eigenaren. In de winter van 2006-2007
werd in de Hollandsche Schouwburg in Amsterdam
onder de titel “Geroofd, maar van wie?” een tweede
tentoonstelling gehouden. Deze was geheel toegespitst op
het achterhalen van de geschiedenis van in de oorlogsjaren
geroofde kunstwerken en het terugvinden van de
INLEIDING
rechtmatige eigenaren. Die tentoonstelling was ook
bedoeld om onvindbare rechthebbenden op te sporen.
De twee tentoonstellingen en het merendeel van
de publicaties waren gericht op aspecten van diezelfde
problematiek. De tentoonstelling Roofkunst voor, tijdens
en na de Tweede Wereldoorlog in de Bergkerk te Deventer
en deze publicatie richten zich echter niet alleen op
de exodus van kunstwerken in de jaren 1940-1945, maar
ook op de voorgeschiedenis daarvan, op de bestemming die
de naar Duitsland gevoerde kunstwerken daar kregen, op
de naoorlogse terugkeer van kunstwerken naar Nederland,
op de teruggave van een deel van dit teruggevoerde bezit
aan oorspronkelijke eigenaren en hun erfgenamen in de
periode 1945-1953 en op het vernieuwde teruggavebeleid
dat in de afgelopen twintig jaar gestalte heeft gekregen.
1110
HOOFDSTUK I
INTERBELLUM
De tentoonstelling Italiaansche kunst in Nederlandsch bezit in het Stedelijk Museum in Amsterdam1934.
In de tentoonstelling waren 1293 stukken opgenomen van
meer dan honderd verschillende bruikleengevers, waaronder
veel verzamelaars en kunsthandelaren. Tot de grootste
bruikleengevers behoorden de verzamelaars Otto Lanz
(122 stuks), Franz Koenigs (123 stuks), Frits Lugt (55 stuks),
J.C. Bierens de Haan (53 stuks) en de kunst handelaar
Jacques Goudstikker (111 stuks).
1312
In Nederland bloeide de kunsthandel en het verzamel-
wezen in de periode tussen de Eerste en de Tweede
Wereldoorlog. De hedendaagse restitutieproblematiek
hangt nauw samen met de omvang van deze bloei en het
aandeel van Joodse handelaren en verzamelaars daarin.
Amsterdam was tijdens het interbellum een kunstcentrum
van internationale betekenis en ook buiten de hoofdstad
bloeide de kunsthandel en waren veel verzamelaars van
oude en moderne kunst te vinden. De activiteiten van veel
handelaren en collectioneurs waren niet uitsluitend gericht
op Nederlandse kunst, maar waren duidelijk internationaal
georiënteerd. Bij de oude kunst genoten vooral Italiaanse
kunstwerken een grote populariteit en bij de nieuwere
kunst waren vooral ook Franse en Duitse meesters gezocht.
De sterke Nederlandse belangstelling voor Italiaanse
kunst kwam tot uitdrukking in de grote tentoonstelling
die in 1934 in het Stedelijk Museum in Amsterdam werd
gehouden en waarin niet minder dan 1293 kunstwerken
uit het bezit van Nederlandse musea, verzamelaars en
handelaren waren opgenomen. Daarbij behoorde maar
ongeveer 20% tot het openbaar kunstbezit en kwam 80%
van verzamelaars en handelaren. De tentoonstelling
omvatte onder andere ruim 400 schilderijen, meer dan
250 tekeningen en bijna 140 beelden. Een meer algemeen
monument voor de Nederlandse kunsthandel was de
expositie die de Vereniging van Handelaren in Oude
Kunst in Nederland (VHOK) in 1929 in het Rijksmuseum
organiseerde en die 1367 werken toonde uit het bezit van
leden van de vereniging of de recentelijk door leden van de
Otto Lanz1925
De Zwitserse chirurg Otto Lanz (1865-1935) vestigde zich
in Nederland na zijn benoeming tot hoogleraar aan de
Universiteit van Amsterdam in 1902 en bleef daar tot zijn
dood wonen. In zijn woning aan het Museumplein bouwde
hij in de loop van ongeveer dertig jaar een veelzijdige
collectie van meer dan 400 oude Italiaanse kunst werken
op. Na zijn dood in 1935 werd de collectie in bruikleen
gegeven aan het Rijksmuseum, maar in 1941 verkocht
de weduwe van Lanz de gehele verzameling aan het
Führermuseum. Na de oorlog kwam de verzameling terug
naar Nederland. Veel belangrijke stukken kregen een plaats
in het Rijksmuseum in Amsterdam, een deel is in bruik leen
bij diverse Nederlandse musea, zoals het Bonnefanten-
museum in Maastricht. Een ander deel werd begin jaren
vijftig op veilingen verkocht. Tot de werken uit zijn collectie
behoort het anonieme zeventiende-eeuwse Venetiaanse
schilderij David met het hoofd van Goliath (Paneel,
80 x 81 cm, RCE, NK1541), dat op p. 10 is afgebeeld.
1514
Koningin Wilhelmina en Prinses Juliana op de tentoonstelling Oude Kunst uit het bezit van den Internationalen Handel, die op initiatief van de Vereniging van Handelaren in Oude Kunst in Nederland in het Rijksmuseum werd gehouden1936
De tentoonstelling werd georganiseerd ter gelegenheid
van het zilveren jubileum van de Vereniging in
samenwerking met zes zusterorganisaties in andere
Europese landen. Ruim 120 handelaren uit zes landen
zonden ruim 950 kunstwerken in.
vereniging waren verhandeld. Zeven jaar later werd op
initiatief van dezelfde vereniging een tentoonstelling
gehouden van kunstwerken uit het bezit van de
internationale handel, opnieuw in het Rijksmuseum. Daar
toonden Nederlandse handelaren hun werken naast die uit
het bezit van hun buitenlandse collega’s. De omvang van
deze tentoonstelling uit 1936 was met 957 nummers iets
bescheidener dan die van zeven jaar eerder. De hier
genoemde tentoonstellingen vormden het topje van de
ijsberg van de activiteiten van tientallen in Amsterdam en
elders in Nederland gevestigde handelaren in schilderijen,
tekeningen en toegepaste kunst. Het zal niemand verbazen
dat bij alle drie genoemde grote tentoonstellingen Jacques
Goudstikker, die vanaf 1928 tot zijn dood voorzitter was
van de VHOK, de stuwende kracht en hoofdrolspeler was.
De in 1929 ingezette economische crisis had natuurlijk
grote invloed op de afzetmogelijkheden van handelaren.
Daar stond tegenover dat de prijzen door de crisis werden
gedrukt, en dat betekende dat een handelaar die over
voldoende kapitaal of krediet kon beschikken voor relatief
lage bedragen hoogwaardige kunst kon inkopen. Wanneer
hij zich bovendien de tijd kon gunnen voor de verkoop van
zijn kunstwerken en ook de beschikking had over een ruime
nationale en internationale klantenkring, waren er zeker
mogelijkheden voor goede zaken. Van de handelaren
was Jacques Goudstikker zonder enige twijfel de meest
toonaangevende, maar diverse collega’s van Goudstikker
hadden voor de Tweede Wereldoorlog ook al een
internationale reputatie opgebouwd. Daarbij kan vooral
worden gewezen op schilderijenhandelaren als D.A.
Hoogendijk en P. de Boer in Amsterdam en D. Katz in
Dieren. Al vanaf het begin van de jaren twintig hebben
ook buitenlandse handelaren zich in Nederland gevestigd,
hetzij door hier een filiaal te stichten, zoals de Berlijnse
handelaar Paul Cassirer, dan wel door de hoofdvestiging
in Nederland onder te brengen, zoals de Duits-
Oostenrijkse handelaar Kurt Walter Bachstitz. Vanaf 1933
weken diverse Joodse handelaren vanuit Duitsland uit naar
Nederland. Sommige van hun collega’s achtten het veiliger
om de afstand tot het naziregime verder te vergroten en
vestigden zich in Engeland of de Verenigde Staten.
Ook in de internationale veilingwereld speelde Nederland
in de jaren twintig en dertig een duidelijke rol. Met name
het Amsterdamse veilinghuis Frederik Muller, gedreven
door Anton Mensing en later door zijn zoon Bernard, was
een firma van internationaal niveau. Naast Muller waren
er tal van kleinere, wat minder internationaal opererende
veilinghuizen, zoals Mak van Waay in Amsterdam.
Talloos waren de Nederlandse verzamelaars van kunst-
werken, en velen van hen wisten ook na de crisis van 1929
geldmiddelen te vinden om hun verzameldrift verder te
ontwikkelen. De collecties van sommige verzamelaars zijn
bijeen gebleven, zoals die van H. Kröller-Müller, D.G. van
Beuningen, W. van der Vorm, F. Lugt en J.C. Bierens de
Haan. Andere zijn, soms door de oorlogsomstandigheden
en soms op andere wijze, later geheel of gedeeltelijk
uiteen geraakt. Naast grote verzamelaars, zoals de
zojuist genoemde, waren er talloze kleinere particuliere
verzamelingen. Net als in de kunsthandel vindt men onder
de particuliere verzamelaars tal van Duitsers, waarvan
sommige al in de jaren twintig in Nederland gevestigd
waren, zoals Fritz Gutmann, Fritz Mannheimer en
Franz Koenigs. Gutmann en Mannheimer waren van
Joodse afkomst. Andere verzamelaars zijn pas na 1933
uit Duitsland uitgeweken in de hoop in Nederland
een veilig heenkomen te vinden.
1716
In 1915 begon Kunsthandel Goudstikker met de uitgave
van gedrukte catalogi bij in eigen huis en elders gehouden
tentoonstellingen van te koop aangeboden kunstwerken.
Aanvankelijk waren de catalogi nog bescheiden van omvang
en uitvoering. Onder invloed van Jacques Goudstikker,
die in 1919 toetrad tot de firma en vanaf datzelfde jaar
de voorwoorden van de catalogi ondertekende, werden
ze steeds dikker en luxueuzer van uitvoering. De reeks
van luxe-catalogi, die uiteindelijk zelfs werden uitgevoerd
in oplagen van 1000 genummerde exemplaren, loopt door
tot augustus 1929, toen het 39ste deel verscheen. Blijkbaar
dwongen de verslechterde economische omstandigheden
Jacques Goudstikker tot een versobering, want na 1929
verschenen alleen nog publicaties van een veel eenvoudiger
uitvoering, voornamelijk ter begeleiding van thematische
tentoonstellingen die de firma organiseerde. Catalogi die
uitsluitend door de firma te koop aangeboden schilderijen
omvatten, verschenen nog maar een enkele keer.
Jacques Goudstikker (1897-1940) was een zoon van de
Amsterdamse kunsthandelaar Eduard Goudstikker, eigenaar
van de in 1845 door Eduards vader en oom gestichte
kunsthandel. Hoewel hij vermoedelijk al eerder betrokken
was bij het bedrijf van zijn vader, trad Jacques in 1919
formeel in dienst van de firma, terwijl hij daarnaast tot 1921
colleges kunstgeschiedenis in Leiden en Amsterdam volgde.
In die jaren was het gebruikelijk dat de kunsthandel jaarlijks
tentoonstellingen hield. Behalve in Amsterdam exposeerde
Goudstikker ook regelmatig in Den Haag, Rotterdam, New
York en Kopenhagen. Toen Eduard in 1924 overleed, nam
Jacques het bedrijf volledig over en vergrootte al spoedig
de schaal ervan, mede door een uitbreiding van het
werkterrein. Voordien was de firma vrijwel uitsluitend gericht
op schilderijen uit de Nederlanden, maar onder leiding van
Jacques ging ook buitenlandse kunst, vooral Italiaans, maar
ook Duits, Frans en Spaans, deel uitmaken van de voorraad.
De allure die hij aan zijn firma trachtte te geven, kwam ook
tot uitdrukking in de verhuizing in 1927. Het oude pand aan
de Kalverstraat werd ingeruild voor een kapitaal pand in de
Gouden Bocht van de Herengracht. Drie jaar later, in 1930,
kocht Goudstikker bovendien Huize Oostermeer in
Ouderkerk aan de Amstel, waar hij met zijn vrouw ging
wonen, en Kasteel Nijenrode in Breukelen, waar hij
kunstwerken exposeerde en feesten en partijen
organiseerde. In 1931 werd het bedrijf omgezet in een
naamloze vennootschap met Jacques Goudstikker
als grootste aandeelhouder en directeur. Gedurende
het interbellum was de firma duidelijk de meest
toonaangevende kunsthandel in Nederland.
Catalogus van Kunsthandel GoudstikkerAMSTERDAM 1929
Jacques Goudstikkertijdens de veiling vande collectie MensingAMSTERDAM 1938
1918
Gideon en de engelFERDINAND BOL, 1616 - 1680
Doek, 83 x 71 cm, Museum het Catharijneconvent, Utrecht, bruikleen
RCE, NK2484
Het Haagse filiaal werd in 1920 geopend en werd in 1937
de hoofd vestiging, toen Bachstitz met zijn gezin Wenen
verliet en zich in Nederland vestigde. De van oorsprong
Oostenrijkse kunst handelaar Kurt Walter Bachstitz (1882-
1949) begon na de Eerste Wereldoorlog een kunsthandel,
die al spoedig naast zaken in Wenen en Berlijn ook filialen
in New York en Den Haag omvatte. De firma Bachstitz was
een zeer internationaal opererend bedrijf, dat niet alleen
in schilderijen handelde, maar ook in toegepaste kunst van
zeer hoog niveau en in objecten uit de klassieke oudheid.
In 1941 trok Bachstitz zich formeel uit de firma terug. In 1943
werd Bachstitz gearresteerd, nadat hij als ‘voljoods’ was
aangemerkt, maar na tussenkomst van zijn zwager Walter
Andreas Hofer werd hij op last van Göring vrijgelaten
en tijdelijk vrijgesteld van deportatie. In 1944 kreeg hij
toestemming naar Zwitserland uit te reizen, nadat hij, onder
dwang, van zijn echtgenote was gescheiden en een schilderij
van Jan Steen en twee antieke halskettingen had afgestaan.
Het schilderij van Ferdinand Bol werd door Bachstitz in
de jaren dertig gekocht uit de vermaarde verzameling Von
Auspitz en in augustus 1940 bij de kunsthandelaar gekocht
door Hans Posse voor het in Linz te bouwen Führermuseum.
2120
Het schilderij werd in 1934 op de
tentoonstelling van Italiaanse kunst
geëxposeerd als een werk van Tintoretto,
maar wordt tegenwoordig beschouwd als
werk van een navolger. Het was afkomstig van
Kasteel Middachten en door W.F.Ch.H. graaf
Aldenburg Bentinck (1880-1958) in
consignatie gegeven aan Kunsthandel
Goudstikker. In 1941 werd het aangekocht
door de uit Duitsland afkomstige bankier en
handelaar Alois Miedl, die Kunsthandel
Goudstikker had overgenomen. Drie jaar later,
in 1944, wist Miedl het schilderij te verkopen
aan de Duitse handelaar B.A. Böhmer.
Portret van een man met een mercuriusbeeldJACOPO PALMA, 1544/48 - 1628, TOEGESCHREVEN
Doek, 110 x 96,5 cm, RCE, NK2010
In 1925 vestigde Dirk A. Hoogendijk (1895-1975) zich als
kunsthandelaar in Amsterdam. Al vrij spoedig wist hij zijn
bedrijf uit te bouwen tot een van de meest toonaangevende
schilderijenhandels in Nederland, waar vele werken van
beroemde meesters werden verkocht. Een hoogtepunt
in zijn loopbaan leek de verkoop in 1937 van het schilderij
De Emmausgangers van Johannes Vermeer aan het Museum
Boijmans. Toen na de oorlog bleek dat het hier om een
vervalsing ging, sloeg die ontdekking ook terug op
Hoogendijk, maar deze ging wel door met zijn kunsthandel,
zij het op bescheidener schaal dan daarvoor. Het aan de
Antwerpse schilder Carstian Luyckx toegeschreven stilleven
was al voor het begin van de Duitse bezetting door
Hoogendijk verworven en werd door hem in september
1940 verkocht aan Walter Andreas Hofer, die vooral bekend
geworden is als inkoper voor Hermann Göring. Via een
omweg kwam het schilderij in 1944 terecht in de collectie
van het Führermuseum in Linz.
Stilleven met boek en globeCARSTIAN LUYCX, 1623 - na 1657, TOEGESCHREVEN
Doek, 90 x 95 cm, Museum Het Prinsenhof, Delft, bruikleen RCE, NK3067
2322
De firma Katz werd in 1883 in Dieren opgezet door David
Katz, die toen een winkel in meubilaire goederen opende.
Onder zijn beide zonen Benjamin Katz (1891-1962) en Nathan
Katz (1893-1949) groeide de firma in de jaren dertig van de
twintigste eeuw uit tot een van grootste kunsthandels van
oude schilderijen in Nederland. In verband met deze groei
werd per 1 mei 1940 een filiaal in Den Haag geopend. In de
zomer van 1940 verkochten de gebroeders Katz een deel
van hun grote voorraad aan Alois Miedl, die Kunsthandel
Goudstikker had overgenomen. In de beginperiode van de
bezetting deed de firma ook verder goede zaken, maar op
aanwijzing van de Duitse autoriteiten werd het bedrijf in
1941 ondergebracht in een nieuwe vennootschap onder niet-
Joodse directie. Nathan Katz vluchtte in februari 1942 met
zijn gezin naar Zwitserland. Niet lang daarna wist ook
Benjamin te vluchten. Na afloop van de oorlog werd het
bedrijf weer aan de familie overgedragen en zette Benjamin
de zaken in Nederland tot zijn dood voort, terwijl Nathan en
zijn zoon in Zwitserland bleven. Het afgebeelde schilderij van
Gerbrand van den Eeckhout werd in de jaren dertig door de
firma Katz op de Engelse kunstmarkt verworven en in 1940
doorverkocht aan Alois Miedl.
De twaalfjarige Jezus in de tempel GERBRAND VAN DEN EECKHOUT, 1621 - 1674
Doek, 67 x 89 cm, RCE, NK2311
Het schilderij door Jacob Ochtervelt werd in
1937 gekocht door Kunst handel P. de Boer in
Amsterdam. In 1943 verkocht De Boer het
stuk aan het Wallraf-Richartz Museum in
Keulen. Kunsthandel De Boer was in het
Interbellum, na de firma Goudstikker en
samen met de firma Hoogendijk, de meest
gerespecteerde handelaar in oude schilderijen
in Nederland. De firma werd in 1922 opgericht
door Pieter de Boer (1894-1974) en door
hem, samen met zijn jongere broer Rudolf
gedreven. Kunsthandel P. de Boer groeide
al snel uit tot een van de belangrijkste
Nederlandse handelaren in oude kunst. Voor
1933 had de firma ook enkele steunpunten in
Duitsland. Ook De Boer gaf catalogi uit, maar
die zijn niet zo luxueus uitgevoerd als die van
Goudstikker.
Het doktersbezoekJACOB OCHTERVELT, 1634 - 1682
Doek, 48 x 42 cm, RCE, NK1984
2524
Walter M.H. Paech (1890-1974) werd geboren in Berlijn en
vestigde zich in 1925 in Nederland, waar hij aanvankelijk als
restaurator voor Kunsthandel Douwes in Amsterdam werkte.
In 1929 opende hij zijn eigen kunsthandel aan het Rokin,
waar hij vooral in oude schilderijen handelde. Paech kocht
veel van zijn schilderijen in België. Hij was geen lid van de
Vereniging van Handelaren in Oude Kunst in Nederland. In
1939 verwierf hij de Nederlandse nationaliteit. Na de oorlog
is hij door het Tribunaal te Amsterdam veroordeeld voor zijn
activiteiten tijdens de bezetting. Nadat hij in 1945-1946 zijn
gevangenisstraf had uitgezeten, is hij weer op bescheiden
schaal als handelaar actief geweest.
Het Noord-Italiaanse stilleven uit de zeventiende eeuw,
dat nu wordt toegeschreven aan Bartolomeo Bettera,
was blijkens een door de kunsthandelaar uitgegeven
tentoonstellingscatalogus al in 1936 in het bezit van Paech.
Hij verkocht het in 1942 aan de kunsthandelaar Zimmermann
in München.
Stilleven met muziekinstrumenten, astrolabe, globe en kandelaar BARTOLOMMEO BETTERA, 1639 - na 1688
Doek, 91 x 132 cm, RCE, NK2133
De veilinghouder Anton Mensing, eigenaar van de firma
Frederik Muller, was ook een groot en veelzijdig verzamelaar
van onder andere boekbanden, scheepvaartinstrumenten,
kaarten en atlassen, schilderijen, prenten en tekeningen.
De schilderijencollectie van 112 stuks met werken van
kunstenaars als Rembrandt, Bartholomeus van der Helst,
Jacob van Ruysdael, Pieter Saenredam en Jan Steen werd
in 1938 geveild, uiteraard bij de firma Frederik Muller. Ook
dit dubbelportret van de Antwerpse schilder Cornelis de
Vos behoorde tot de collectie van Mensing. Op de veiling
in 1938 bleef het schilderij onverkocht en pas vier jaar later
verkochten de erven Mensing het schilderij aan Erhard Göpel
ten behoeve van het Führermuseum.
Portret van een echtpaar PAGINA 26 >
CORNELIS DE VOS, 1584/85 - 1651
Doek, 145,5 x 127 cm, Bonnefantenmuseum, Maastricht, bruikleen, RCE, NK1791
2726
HOOFDSTUK II
PRIJSONTWIKKELING TIJDENS DE BEZETTING
2928
Sinds de crisis van 1929 waren de prijzen voor kunstwerken
in het algemeen laag. In Nederland kwam daarin na de inval
van de Duitsers in mei 1940 een duidelijke verandering.
Onmiddellijk na de Nederlandse capitulatie zagen de
Duitsers, met voorop Adolf Hitler en zijn Führermuseum
en Hermann Göring met zijn particuliere verzameling,
hun kans schoon om op de rijke Nederlandse markt
hun collecties uit te breiden. Dat deden ze onder meer
door reguliere aankopen bij handelaren en soms ook bij
particulieren. Hun belangstelling en die van andere Duitse
verzamelaars en musea veroorzaakte een snelle stijging van
de prijzen. Veel kunsthandelaren die een grote voorraad
kunstwerken hadden opgebouwd, konden in snel tempo een
deel van die voorraden verkopen. Daardoor kregen ze weer
behoefte aan nieuwe inkoop. De gestegen prijzen
stimuleerden particulieren om kunstwerken uit hun bezit te
verkopen en zo was er duidelijk sprake van een opbloei van
de kunsthandel. Daarbij kwam het merendeel van de
transacties, ook volgens onze huidige normen geheel
vrijwillig tot stand. Belangrijke uitzonderingen daarop
waren de eigendommen van Joodse eigenaren die de
toekomst dusdanig somber inzagen dat zij direct na de
Duitse inval vluchtten met achterlating van hun bezittingen
of zelfmoord pleegden. Ook waren er al vroeg in de oorlog
mensen die hun kunstwerken verkochten om daarmee een
vlucht naar onbezette gebieden te kunnen financieren.
De meest spectaculaire transacties in de eerste maanden
van de bezetting betroffen de verkoop in de vroege zomer
van 1940 van vrijwel de gehele handelsvoorraad van
Kunsthandel Goudstikker aan Göring en die van de firma
zelf aan Alois Miedl. Aangezien Miedl een vrijwel lege
schil kocht, probeerde hij in de zomer en het najaar van
1940 de voorraad weer aan te vullen, door bij andere
handelaren schilderijen te verwerven. Zo hebben vele
kunsthandelaren toen en in de volgende jaren
geprofiteerd van de Duitse verzamelwoede.
De Duitse kooplust betekende niet alleen een opvallende
stijging van de prijzen van kunst en antiek, maar ook een
stimulering van de markt voor soorten kunstwerken
waarvoor de interesse van verzamelaars voor de oorlog nog
beperkt was, en die daardoor nog redelijk goedkoop waren.
Dit geldt bijvoorbeeld voor grote groepen negentiende-
eeuwse schilderijen, zoals die uit de Romantische school,
die bij Duitse verzamelaars populair waren en daardoor in
prijs omhoog vlogen. Ook deze beweging droeg bij aan een
grote opbloei van de kunsthandel, waarbij opvalt dat zich
juist op het terrein van de negentiende-eeuwse kunst een
enorm aantal nieuwe handelaren aandienden, veelal
amateurs op dit terrein en geen lid van een beroeps-
organisatie. Ze waren vaak niet eens ingeschreven bij de
Kamer van Koophandel. Ook in het veilingwezen was er
een grote opbloei: de activiteiten van diverse firma’s die
voor het uitbreken van de oorlog van bescheiden omvang
waren, groeiden enorm, terwijl er ook allerlei nieuwe
bedrijven ontstonden.
3130
Albertina Agnes van Oranje met haar drie kinderenABRAHAM VAN DEN TEMPEL, 1622/23 - 1672
1668, Doek, 141 x 191 cm, Fries Museum, Leeuwarden, bruikleen RCE, NK2609
Hoewel sommige kunsthandelaren in de crisisjaren nog
goede zaken konden doen, waren er ook firma’s die door de
situatie op de kunstmarkt werden bedreigd. Deze kampten
met toenemende voorraden en geringe afzet. Mr. Nicolaas
Beets (1878-1963), die vanaf 1920 een kunsthandel in
Amsterdam dreef, zag zich begin 1940 gedwongen om een
deel van zijn voorraad via een veiling te koop aan te bieden.
Deze veiling, begin april 1940 bij Frederik Muller, werd echter
een fiasco, want de prijzen bleven enorm laag en vele
kunstwerken bleven zelfs onverkocht. Een belangrijk werk,
als het door Abraham van den Tempel geschilderde
groepsportret van de weduwe en kinderen van de Friese
stadhouder Willem Frederik, haalde de limiet van 4000
gulden niet en ging terug naar Beets. In juli 1940 kon hij
het schilderij echter gemakkelijk voor 5000 gulden verkopen
aan zijn collega Hoogendijk, die het een maand later voor
30.000 gulden weer verkocht aan één van de inkopers
van het Führermuseum.
Het portret door Van den Tempel is niet het enige
onverkochte werk uit de veiling van Beets dat in de daarop
volgende maanden een sterke waardestijging onderging.
Zo was er voor een tekening door de zestiende-eeuwse
kunstenaar Pieter Coecke van Aalst in april niemand die zelfs
maar 20 gulden wilde bieden, maar in oktober kon Beets
deze tekening voor 250 gulden aan Alois Miedl verkopen.
In de periode 1940-1945 stegen de prijzen voor schilderijen
op de Nederlandse kunstmarkt explosief. Volgens een na-
oorlogs rapport van de kunsthandelaar Evert Douwes waren
de prijzen voor oude schilderijen in 1943 zes keer zo hoog
als in 1940 en die voor werken uit de romantische school
zelfs acht keer zo hoog. Een van de belangrijkste Duitse
afnemers voor negentiende-eeuwse schilderijen was de
kunst handelaar G. Paffrath in Düsseldorf. Bijna negentig
werken uit de huidige NK-collectie zijn door zijn handen
gegaan en het merendeel daarvan bestaat uit werken uit
de romantische school.
Winterlandschap met schaatsers PAGINA 32 >
CHARLES LEICKERT, 1818 - 1907
1866, doek 82,5 x 122 cm, RCE, NK2060
3332
HOOFDSTUK III
JOODSE KUNSTHANDEL TIJDENS DE BEZETTING
3534
Zakboekje van Jacques Goudstikker
1940 STADSARCHIEF AMSTERDAM
Toen Jacques Goudstikker op 14 mei 1940 vluchtte uit
Nederland, nam hij het zwarte zakboekje, dat de inventaris
vormde van zijn gehele collectie schilderijen, tekeningen en
beelden, met zich mee. Het bleef later in bezit van zijn
weduwe, Dési von Halban (1912-1996), en werd na haar dood
overgedragen aan het Stadsarchief Amsterdam. De
gegevens in het zakboekje zijn steeds het uitgangspunt
geweest van de erven Goudstikker bij hun speurtocht naar
de verspreid geraakte bezittingen van de kunsthandel.
Op 10 mei 1940 begon de Duitse invasie van Nederland,
na vijf dagen gevolgd door de Nederlandse capitulatie.
De vrees voor een leven onder nazibewind dreef in deze
dagen verschillende Joden tot zelfmoord of pogingen het
land te ontvluchten. Het hevige antisemitisme en de anti-
Joodse wetgeving in Duitsland en Oostenrijk vormden
een waarschuwing dat ook in Nederland maatregelen te
verwachten waren. Het bekendste voorbeeld van een Joodse
kunsthandelaar die de gebeurtenissen niet wilde afwachten,
was Jacques Goudstikker. Het lukte hem op 14 mei 1940
om met zijn gezin aan boord te komen van de laatste
Nederlandse vrachtvaarder die de haven van IJmuiden
verliet. Het schip zou na een tussenstop in het Verenigd
Koninkrijk koers zetten naar Zuid-Amerika. De vlucht-
poging van Goudstikker eindigde in de nacht van 15 op
16 mei met een fatale val in het ruim van het schip.
Na de paniek van de meidagen keerde de rust in het land
tot op zekere hoogte terug. Er werd een burgerlijk
bezettingsregime in Nederland gevestigd, onder leiding van
de Oostenrijkse jurist Arthur Seyss-Inquart. Deze toonde
aanvankelijk een vriendelijk gezicht. De Duitse autoriteiten
streefden naar een ‘zelfnazificatie’ van de samenleving en
wilden het Germaanse broedervolk met zachte hand naar
een (her)integratie in het Duitse Rijk leiden. Onmiddellijke
harde anti-Joodse acties zouden onrust wekken en werden
daarom contraproductief geacht. De bezetter deed het
voorkomen alsof er in Nederland geen sprake was van
een ‘Joods vraagstuk’. Intussen werden in stilte
voorbereidingen getroffen voor het isoleren en uitbannen
van het Joodse deel van de Nederlandse bevolking.
Al in de loop van 1940 verstevigde de bezetter zijn greep
op de samenleving en werd er een administratieve
scheiding doorgevoerd tussen Joden en niet-Joden.
De druk op de Joodse bevolking nam gaandeweg toe.
Stapsgewijs werden Joden uit het openbare leven geweerd,
van hun rechten ontdaan, van hun bezittingen beroofd en
ten slotte vermoord in vernietigingskampen. Deze
systematische aanpak droeg bij aan het verwoestende effect
van de vervolging. Van de circa 140.000 Joden in Neder-
land heeft 73% de oorlog niet overleefd, een percentage dat
ver uitsteekt boven dat in België, Frankrijk en Luxemburg.
Ook de plundering van Joods bezit verliep systematisch. De
Duitse autoriteiten gaven hun activiteiten een juridische
basis door hiervoor verordeningen met kracht van wet uit te
vaardigen. Voor de uitvoering van de confiscaties werden
verschillende officiële instanties opgericht. Zo ontstond
een fijnmazige roofbureaucratie. De opbrengsten van de
inbeslagnames zijn onder meer gebruikt om de deportatie
van de Joden te betalen.
KUNSTMARKT
De meeste belangrijke kunsthandels verkochten tijdens
de bezetting rechtstreeks aan Duitse afnemers. Ook voor
Joodse handelaren was er aanvankelijk gelegenheid om
winst te maken. In het begin van de oorlog was het voor
deze bevolkingsgroep nog niet verboden om zaken te doen.
Toch zullen velen van hen, zeker degenen die de politieke
ontwikkelingen in Duitsland hadden gevolgd of aan
den lijve hadden ondervonden, hebben gevreesd dat
dit niet lang zou duren.
3736
De beeltenissen van het echtpaar Ram werden in 1930 door
Jacques Goudstikker gekocht van zijn Berlijnse collega
Cassirer, maar waren in mei 1940 nog onverkocht. Ze
behoorden tot de werken die in 1940 werden gekocht door
Hermann Göring. Na de oorlog zijn de beide schilderijen
naar Nederland teruggevoerd. In 2006 heeft de
Nederlandse Staat ze aan de erven Goudstikker
teruggegeven, tezamen met een groot aantal andere
werken uit de oude handelsvoorraad van het bedrijf.
Vervolgens kocht de Nederlandse staat de twee
portretten van Moreelse, samen met enkele andere
schilderijen, terug van de erven.
Portretten van Philips Ram en Anna StrickPAULUS MOREELSE, 1571 - 1638
1625, Doeken, 113 x 85 cm, Centraal Museum, Utrecht, bruikleen
RCE, NK2719 en NK2718
Dit schilderij bevond zich in de jaren dertig
op de Engelse kunstmarkt en werd in 1944 door
Kunsthandel A. Nijstad in Lochem via een kunstinkoper
verkocht aan de Sonderauftrag Linz. Kunsthandel Nijstad
stond vanaf 1925 onder leiding van Abraham (Bram) Nijstad
(1895-1960). De firma was een van de Joodse kunst handels
die de bezettingstijd ongeschonden doorkwam door
‘Selbstarisierung’. In 1941 werd de onderneming
Bergmeer met herten en vogelsABRAHAM HONDIUS, 1625 - 1695
Doek, 81 x 104 cm, RCE, NK1759
overgedragen aan een niet-Joodse kunsthandelaar,
J.H. Borghouts in Utrecht. De procuratiehouder van het
bedrijf nam de zaken in Lochem waar voor de duur
van de oorlog. Nijstad zelf kreeg aanvankelijk
bescherming van een van Hitlers kunstinkopers, maar
later zijn hij en zijn zonen Harts en Saam opgepakt.
Zij hebben alle drie de oorlog overleefd en na hun
terugkeer de firma weer opgebouwd.
3938
Veel transacties op de kunstmarkt vonden plaats zonder
directe druk of intimidatie. Sommige Duitse kopers konden
teruggrijpen op een netwerk dat al voor de oorlog was
ontstaan. De Amsterdamse kunsthandelaar Evert Douwes
schreef in een rapport uit 1948: ‘De Museum-Directeuren
kwamen kijken of er voor hun museum nog aanwinsten te
vinden waren, daaronder waren er met wie wij jarenlang
contact hadden gehad en met wie wij, door onze gelijk-
gestemde belangstelling, in de loop der jaren min of meer
bekend of bevriend waren geraakt’. Toch kon een Duitse
klant aan de deur een beklemmende ervaring zijn. Vrijheid
van handelen was in deze tijd een relatief begrip, zeker voor
een Joodse ondernemer. Dat laatste ondervond onder meer
de kunsthandelaar Gustav Cramer uit Den Haag, die
wegens zijn Joodse afkomst in de jaren dertig uit Duitsland
was uitgeweken. In juli 1940 kreeg hij de Duitse
kunsthistoricus en museumdirecteur Hans Posse op
bezoek. Deze verwierf op grote schaal kunst in Nederland
voor een in Linz op te richten Führermuseum en andere
collecties. Posse zou twee bekende schilderijen van
Italiaanse meesters van Cramer hebben opgeëist, waarbij
hij zelf de prijs bepaalde. Cramer was ‘als uit Duitsland
uitgeweken Jood uiteraard niet bij machte zich tegen deze
gedwongen verkoop van deze schilderijen te verzetten’.
De broers Benjamin en Nathan Katz (1891 - 1962 en 1893 - 1949) in hun winkel in Dieren1936
Tijdens de oorlog trad de firma Katz in liquidatie.
Om de handel te kunnen voortzetten, werd in 1941 een
vennootschap opgericht met niet-Joodse zakenrelaties van
de familie Katz als directeuren. In het begin van de oorlog
deden de broers Katz op grote schaal zaken met Duitsers.
Daarnaast werd van Nathan Katz verwacht dat hij in de
gaten hield welke werken op de Nederlandse kunstmarkt
van belang konden zijn voor de collectie van Hitler.
De verdiensten van de broers Katz voor de Führercollectie
boden hun tijdelijke bescherming. Toen de situatie voor
Joden in Nederland kritieker werd, maakte de familie
vluchtplannen. Nathan Katz kreeg in 1942 toestemming
voor een vertrek naar Zwitserland, later gevolgd door de
emigratie van 25 van zijn familieleden via Spanje naar Zuid-
Amerika. In ruil hiervoor speelde Nathan Katz een
mansportret van Rembrandt in handen van Posse. Na
de oorlog heeft Benjamin Katz de kunsthandel in Dieren
voortgezet, tot zijn overlijden in 1962.
4140
ARISERING VAN DE JOODSE
KUNSTHANDEL
Naast de aankopen op de kunstmarkt wist de bezetter
ook op een andere manier cultuurgoederen te verwerven.
De Jodenvervolging bracht een veelheid aan kunstschatten
binnen handbereik, onder meer uit de Joodse kunsthandel.
Een belangrijke stap in het in toenemende mate isoleren
van de Joodse bevolking, was de ‘Entjüdung’ van de
Nederlandse economie, wat neerkwam op het weren van
Joden uit het bedrijfsleven. In september 1940 werd
gefluisterd dat de Duitse autoriteiten zouden beginnen met
de onteigening van Joodse ondernemingen. Kort daarna
zou blijken dat dit geen loze geruchten waren. In oktober
1940 werd een verordening uitgevaardigd die bepaalde
dat alle bedrijven waarin Joden een zekere invloed hadden,
zich moesten laten registreren bij de Duitse autoriteiten.
Onheilspellend was dat in deze verordening nauwkeurig
werd gedefinieerd wat men onder een ‘Jood’ moest
verstaan. In maart 1941 werd zonneklaar wat de bedoeling
van de verplichte registratie was, toen de verordening tot
verwijdering van Joden uit het bedrijfsleven volgde
(VO 48/41. Op basis hiervan konden de Duitse autoriteiten
beheerders (Treuhänder) bij ondernemingen aanstellen
die de rechten van de eigenaren of bestuurders geheel
overnamen. Zo kon de bezetter vrij over de bedrijven
beschikken. Het streven was om kleinere Joodse zaken
zoveel mogelijk te liquideren en om economisch
belangrijke ondernemingen onder beheer te stellen of
te verkopen. Bij de eerste groep werden zogenaamde
Liquidationstreuhänder benoemd en bij de tweede
Verwaltungstreuhänder (kortweg Verwälter). De kosten
hiervoor moesten de ondernemingen zelf betalen.
Ongeveer 22.000 bedrijven hebben zich aangemeld.
Hiervan zijn er circa 9000 tot 13.000 opgeheven en circa
2000 ‘geariseerd’, dat wil zeggen onder beheer gesteld
of verkocht aan een ‘arische’ koper. Daarnaast werd aan
ongeveer 2000 bedrijven ‘Selbstarisierung’ toegestaan,
waarbij de Joodse directeur of bestuurder met toestemming
van de verantwoordelijke instanties werd vervangen door
een niet-Joodse. Dit betrof in het algemeen zaken met een
beperkte Joodse invloed. Wat er met de overige bedrijven
is gebeurd, is onbekend.
Ook de kunsthandel werd door de maatregelen getroffen.
Deze bedrijfstak was het sterkst vertegenwoordigd in
Amsterdam, dat van oudsher een bloeiend Joods leven
kende. Een relatief groot gedeelte van de Amsterdamse
kunsthandelaren en antiquairs was van Joodse afkomst.
Hieronder bevonden zich verschillende Duitse en
Oostenrijkse ondernemers die na de machtsovername
van Hitler hun land waren ontvlucht. Een voorbeeld is
de Berlijnse kunsthandelaar Albert Heppner, die in 1933
met zijn echtgenote emigreerde en in Amsterdam een
schilderijenhandel begon. De internationaal opererende
Oostenrijkse kunsthandelaar Kurt Walter Bachstitz koos
in 1937 voor Den Haag als thuisbasis. In deze stad had hij
al in 1920 de Bachstitz Gallery opgericht. Na de Duitse
inval in Nederland in mei 1940 raakten Joodse
vluchtelingen alsnog of opnieuw in het nauw.
In 1941 werden Joodse burgers steeds nadrukkelijker
gescheiden van de rest van de samenleving. Zij moesten
onder meer hun vermogen inleveren, kregen verbods-
bepalingen voor openbare gelegenheden, werden geroyeerd
bij verenigingen en mochten niet meer zonder toestemming
reizen. Door de toenemende ontrechting werd het leven en
Dit schilderij bevond zich op de kunstmarkt in Londen,
Brussel en Amsterdam, voordat het in de jaren dertig
in het bezit kwam van Kunsthandel Katz in Dieren. Tijdens
de bezetting van Nederland deden de gebroeders Katz
niet alleen zaken met de firma Goudstikker-Miedl, maar
verkochten zij ook talrijke werken rechtstreeks naar
Duitsland. Het stilleven van Van Son was een van
de vele kunstwerken die werden gekocht door de Duitse
museumdirecteur Hans Posse, die onder meer belast
was met de inrichting van het Führermuseum in Linz.
Stilleven met kreeft en fruitJORIS VAN SON, 1623 - 1667
Doek, 120 x 170 cm, RCE, NK2388
4342
de beroepsuitoefening van Joden steeds moeilijker, ook
voor kunsthandelaren. Verordening 48/41 legde de basis
voor de ‘Entjüdung’ van de Joodse kunst handel.
Verschillende maatregelen volgden. Zo werd in het najaar
van 1941 bij een onverwachtse actie een reeks kunst- en
antiekzaken gesloten en verzegeld. In dezelfde periode
werd kunsthandelaar P. de Boer, de plaatsvervangend
voorzitter van de Vereniging van Handelaren in Oude
Kunst in Nederland (VHOK), ontboden op het kantoor
van de Beauftragte voor de stad Amsterdam. Daar werd
hem gesommeerd de Joodse leden van de vereniging te
berichten dat zij hun lidmaatschap moesten opzeggen.
Daarnaast kregen tientallen Joodse bedrijven te maken
met de Dienststelle Mühlmann, een organisatie die zich
toelegde op het verwerven van kunst voor nazi-Duitsland.
De Dienststelle werd geleid door de Oostenrijkse kunst-
historicus Kajetan Mühlmann, een persoonlijke vriend
van Seyss-Inquart die eerder kunstschatten in Polen had
geroofd ten bate van het Derde Rijk. Mühlmann en zijn
medewerkers gingen na of er in Joodse kunsthandels
belangwekkende objecten aanwezig waren. Grote
hoeveelheden kunstwerken werden ‘overgenomen’.
Deze voorwerpen zijn doorgesluisd naar naziprominenten
en andere afnemers, of verkocht in veilinghuizen
in Duitsland en Oostenrijk.
De Duitse autoriteiten maakten een zorgvuldige
inventarisatie van de Joodse kunsthandels in Nederland.
De financiële situatie en overige omstandigheden van
elk bedrijf werden in kaart gebracht. Daarna volgde een
beslissing over hun toekomst. De meeste ondernemingen
zijn geliquideerd. Verschillende andere, vaak meer
winstgevende zaken kregen een Duitse of Nederlandse
Verwalter. Een gedeelte van deze bedrijven werd na verloop
van tijd verkocht, soms aan de beheerder zelf, of is alsnog
opgeheven. Een beperkt aantal Joodse kunsthandels
mocht ‘Selbstarisierung’ doorvoeren.
De aangestelde beheerders waren lang niet allemaal vak-
kundig. Het tekort aan ervaren krachten zorgde ervoor
dat soms één persoon werd aangesteld bij een reeks van
bedrijven. Ook waren er nogal eens wisselingen in het
beheer van een zaak. Volgens de richtlijnen moesten
Verwälter zorg dragen voor een voorbeeldige nationaal-
socialistische bedrijfsvoering. Dit betekende onder meer
een verwijdering van alle Joden in de onderneming.
Wanneer een behoorlijke voortzetting van het bedrijf
hiermee onmogelijk werd, mocht een uitzondering worden
gemaakt. Wel moest er in dat geval voor worden gezorgd
dat deze Joden geen invloed op de leiding uitoefenden en
dat zij zo snel mogelijk alsnog verwijderd werden. In de
praktijk was bij Verwälter sprake van onderling sterk
variërende taakopvattingen. De ene bemoeide zich
nauwelijks met het bedrijf, terwijl de andere de touwtjes
juist strak in handen hield. Sommige beheerders waren
primair gericht op zelfverrijking en plunderden de zaak,
terwijl ze weinig tot geen bekommernis toonden om het
lot van de Joodse eigenaren en hun families. Anderen
daarentegen probeerden de firmanten zo lang mogelijk
aan het werk te houden, grepen meermalen in om te
voorkomen dat deze werden weggevoerd en wisten
opheffing van het bedrijf op de lange baan te schuiven.
Deze twee uitersten, en het hele spectrum daar tussenin,
komen op indrukwekkende wijze naar voren in naoorlogse
getuigenissen van Joodse overlevenden.
Hermann Göring op de stoep van Kunsthandel Goudstikker-Miedl, Herengracht 458, Amsterdam1941
Göring zocht stukken voor zijn verzameling vaak zelf
uit en was daardoor niet alleen afhankelijk van de
speurzin en adviezen van zijn agenten en inkopers.
4544
Doorwaadbare plaats met boerenwagen PAGINA 46 >
JAN SIBERECHTS, 1627 - ca. 1700
Doek, 117 x 105 cm, RCE, NK1687
Dit schilderij is in de jaren dertig op de Engelse kunstmarkt
gekocht door kunsthandel Houthakker in Amsterdam en
eind 1940 van Houthakker verworven door Dienststelle
Mühlmann, een Duitse instantie die was opgericht om
kunstwerken voor Duitsland te verwerven. Het schilderij
werd opgenomen in de collectie van het Führermuseum in
Linz. Na de oorlog deed Houthakker aangifte van
gedwongen verkoop, maar hij zag af van de mogelijkheid
van minnelijk rechtsherstel.
Verschillende handelaren pasten camouflagetactieken toe
om hun bedrijf aan de macht van de Duitse autoriteiten te
onttrekken. Soms slaagden zij erin om hun zaak te redden
door deze over te doen aan niet-Joodse vrienden of
bekenden. Een voorbeeld is de kunsthandel van Bernard
Houthakker aan het Rokin in Amsterdam. Dit bedrijf bleef
behouden doordat het in 1941 werd overgenomen door een
‘arische’ vennootschap, de kunsthandel Rembrandt van
Rijn N.V. De reddingsactie liep gevaar toen onverhoeds
toch een Duitse beheerder over de zaak werd aangesteld.
Dit was een voormalige caféhouder uit Berlijn, die vrijelijk
over alle eigendommen van de firma dacht te kunnen
beschikken en zijn eigen zakken vulde ten koste van
de onderneming. Na een tijd werd dit bekend bij de
verantwoordelijke Duitse instanties en verloor hij zijn
lucratieve functie. Een ander voorbeeld is de antiekhandel
S. van Leeuwen aan het Noordeinde in Den Haag. De
eigenaar van deze eenmanszaak, Salomon van Leeuwen,
mocht van een in 1942 aangestelde Verwalter niet meer
in het bedrijf komen en dook onder. Hij had echter een
vertrouweling in de zaak. Deze wist in 1944 gedaan te
krijgen dat de firma werd geschonken aan de volwassen
dochter en het zoontje van Salomon van Leeuwen, die
allebei een niet-Joodse moeder hadden. Hierbij ging wel
een bedrag van 8000 gulden verloren, want de Verwalter
eiste een afkoopsom voor zijn vertrek.
In 1942 werd de situatie voor de Joodse bevolking in
Nederland levensbedreigend. Joden werden gedeporteerd
en naar kampen weggevoerd. Wie zich nog mocht of kon
vertonen in zijn zaak, nam grote risico’s. Onder niet-Joodse
kunsthandelaars bevonden zich mensen die op
onbeschaamde wijze profiteerden van de nood van hun
beroepsgenoten. Er werden echter ook handen uitgestoken
en hulppogingen ondernomen. Velen vertoonden een
combinatie van reacties, waarin zowel eigenbelang als
compassie te herkennen zijn, zonder dat de grens tussen
beide altijd scherp te trekken is. De naoorlogse getuigen-
verslagen uit de archieven laten zien hoe complex deze
problematiek is en hoezeer de visies op iemands
gedragingen tijdens de bezetting uiteen konden lopen.
NA DE BEVRIJDING
Op een bewogen vergadering van de VHOK in Amsterdam
op 28 mei 1945 vertelden de aanwezigen wat ze over het lot
van hun vakbroeders wisten en werd een moment stilte in
acht genomen. Sommige Joodse handelaren en hun
gezinnen hebben de oorlog overleefd, bijvoorbeeld door
onder te duiken of doordat zij in aanmerking kwamen voor
uitzonderingsregelingen. Vele anderen zijn gedeporteerd
en vermoord in vernietigingskampen. Wie na de bevrijding
terugkeerde, vond bij thuiskomst niet zelden een
geplunderd bedrijf dat vanaf de grond moest worden
opgebouwd. De overlevenden of hun nabestaanden gingen
bovendien een vaak langdurig en moeizaam proces van
rechtsherstel tegemoet.
Het is niet goed mogelijk om een compleet beeld te krijgen
van de financiële omvang van de liquidaties en verkopen
van Joodse bedrijven in Nederland. Veel van de archieven
die hierover duidelijkheid zouden kunnen geven,
zijn vernietigd, verdwenen of niet meer volledig.
Schattingen van zowel tijdens als na de oorlog,
ze variëren van circa 150 miljoen tot circa
600 miljoen gulden.
Bernard Houthakker (1884 - 1963, rechts) met zijn broers Eduard Abigedor en Josephus Houthakker1920
Kunsthandel Houthakker werd in 1909 opgericht door
Bernard Houthakker en was vanaf 1926 gevestigd aan
het Rokin 98 in Amsterdam. Houthakker was een van
de drijvende krachten achter verschillende initiatieven
van de Nederlandse kunsthandel, zoals de grote nationale
tentoonstelling van oude kunst in het Rijksmuseum in 1929.
Hij was vanaf de oprichting in 1911 tot 1941 secretaris van
de Vereniging van Handelaren in Oude Kunst in Nederland
en werd na de bevrijding in 1945 voorzitter (tot 1954).
Om de anti-Joodse maatregelen van de bezetter te
omzeilen, liet Houthakker zijn zaak in 1941 overnemen
door ‘arische’ bekenden. Desondanks trad een voormalige
caféhouder uit Berlijn enige tijd als beheerder over de zaak
op en bracht het bedrijf veel schade toe. Bernard
Houthakker behoorde tot de zogenoemde Barneveldgroep.
Deze bestond uit enige honderden personen die om
bijzondere redenen in eerste instantie in Barneveld en
Doetinchem zijn ondergebracht. Vanuit Barneveld is
Houthakker via Westerbork naar Theresienstadt weggevoerd
en uiteindelijk met andere leden van de Barneveldgroep in
februari 1945 ‘uitgeruild’ naar Zwitserland. In 1946 nam hij
zijn oude kunsthandel weer over.
4746
HOOFDSTUK IV
JOODSE VERZAMELAARS TIJDENS DE BEZETTING
4948
Het naziregime was in alle bezette landen uit op een
zo volledig mogelijke bezitsonteigening van de Joden.
De methoden waarmee zij deze doelstelling
verwezenlijkten, verschilden sterk van land tot land. Zo
vonden in Oost-Europa de moord op de Joden en de roof
van hun bezittingen dikwijls plaats op dezelfde locatie en
op hetzelfde moment. In de bezette landen van West-
Europa creëerden de nazi’s een fysieke afstand tussen
de roof van de eigendommen van hun slachtoffers en de
plekken waar zij werden omgebracht. Daarnaast zijn er
grote verschillen in het tempo van de roof en de processen
die daarmee gepaard gingen. In tegenstelling tot
bijvoorbeeld Oostenrijk, waar direct na de Anschluss in
1938 dezelfde anti-Joodse maatregelen in stelling werden
gebracht die in de jaren daarvoor al in nazi-Duitsland
waren ontwikkeld, werd in Nederland langer de tijd
genomen om dergelijke maatregelen te implementeren.
Zoals in het voorgaande hoofdstuk al werd vermeld, werd
de Jodenvervolging in Nederland doorgevoerd als een
stapsgewijs, zorgvuldig geregisseerd proces waarvan het
fundament bestond uit juridische en ambtelijke regelingen.
De roof van cultuurgoederen vond op dezelfde manier
plaats. Zowel de onteigening van Joodse kunsthandels als
de roof van eigendommen van Joodse verzamelaars verliep
als een bureaucratische proces.
VIJANDELIJK VERMOGEN
Na de capitulatie van het Nederlandse leger op 15 mei 1940
bezetten de nazi’s het land. Daarbij bleef de bestaande
Nederlandse bestuursstructuur grotendeels gehandhaafd.
Nederland werd onder een civiel bestuur geplaatst, onder
leiding van Arthur Seyss-Inquart.
Aanvankelijk gaf hij prioriteit aan het herstel van de
openbare orde en het winnen van de Nederlandse bevolking
voor het nationaalsocialisme. In deze eerste fase van de
bezetting vond geen grootscheepse roof plaats, maar
werden wel specifieke categorieën goederen in beslag
genomen. Het betrof met name objecten uit zogenaamd
Feindvermögen, dat het eigendom was van vijanden van
Duitsland, zoals de Britten, of van Nederlanders die zich op
vijandelijk gebied bevonden. Deze eigendommen moesten
op basis van verordening VO 26/40 van juni 1940 onder
Duits beheer worden gesteld. Een deel van
dit vijandelijk vermogen behoorde toe aan Joodse
vluchtelingen, al dan niet afkomstig uit Duitsland.
Na de machtsovername van Hitler in 1933 vormde
Nederland een toevluchtsoord en doorgangsland voor
enkele tienduizenden Joden die op de vlucht waren
geslagen voor het nationaalsocialisme. De meesten van
hen reisden verder naar andere landen, maar lieten soms
bezittingen in Nederland achter. Na de Duitse inval werden
deze eigendommen, zoals opgeslagen inboedels
bij transportbedrijven, zo snel mogelijk in beslag genomen.
Voor het beheer van deze geconfisqueerde huisraad werd
de Sammelverwaltung feindlicher Hausgeräte (SFH) in het
leven geroepen. Deze organisatie, die gevestigd was
in Scheveningen, bood belangrijke Duitse afnemers
gelegenheid om de beste kunstwerken en antiquiteiten uit
het in beslag genomen bezit te verwerven. Van de overige
goederen is een gedeelte verhuurd aan Duitse ambtenaren
in Nederland of overgebracht naar Duitse steden
die getroffen waren door luchtaanvallen. Veruit
de meeste objecten van Joodse herkomst zijn echter
in Nederland geveild.
Veiling bij de firma Van Marle & Bignell, Den Haag1941
Het Haagse veilinghuis Van Marle & Bignell kwam gedurende
de bezetting van Nederland tot grote bloei door de vele
verkopen dat het in opdracht van de Duitsers heeft
uitgevoerd. Vooral voor de Sammelverwaltung feindlicher
Hausgeräte werden duizenden objecten geveild.
5150
Dit schilderij behoorde tot de collectie van Catalina von
Pannwitz-Roth (1876-1959), een Argentijnse van Joodse
afkomst. Zij was de weduwe van de welgestelde Duitse
advocaat Walter von Pannwitz, die een mooie schilderijen-
collectie had opgebouwd van meesters uit de 15e tot en met
17e eeuw. Na het overlijden van Walter von Pannwitz in 1920
vestigde zijn weduwe zich met hun dochter Ursula op
buitenplaats De Hartekamp in Heemstede en maakten deze
tot een ontmoetingsplek van de Duitse hogere kringen. Zij
was hecht bevriend met de voormalige Duitse keizer
Man met baard en tulbandNAVOLGER VAN REMBRANDT
Paneel, 73 x 59,5 cm, RCE, NK1602
Wilhelm II en ontving leden van de prinselijke familie Von
Lippe-Biesterfeld op haar landgoed. Ook bestonden
vriendschapsbanden met het gezin van de bankier Fritz
Gutmann, die het nabij gelegen Huize Bosbeek bewoonde.
Dankzij haar kunstcollectie lukte het Von Pannwitz om
tijdens de oorlog uit Nederland te vluchten. In oktober 1940
verkocht zij zes schilderijen aan Hermann Göring, in ruil voor
onder meer een uitreisvisum voor Zwitserland. Werken van
Rembrandt stonden in hoog aanzien bij de nazi-top. In hun
onderlinge strijd om schilderijen van deze kunstenaar te
bemachtigen, zal de destijds nog aan Rembrandt
toegeschreven Man met baard en tulband een
begerenswaardig bezit voor Göring zijn geweest.
Na de bevrijding zag de weduwe Von Pannwitz af van
minnelijk rechtsherstel voor de schilderijen uit de collectie
Göring. Deze werken behoren nu tot de NK-collectie.
het echtpaar May-Fuld als vijandelijk bezit geveild
in Amsterdam.
Een organisatie die van meet af aan actief was bij het
opsporen en vergaren van kunst, was de Dienststelle
Mühlmann. Dit bureau, waarover in hoofdstuk V meer te
lezen is, had tot taak om waardevolle objecten op te sporen
en toe te spelen aan Duitse kopers, waaronder
vooraanstaande nazi’s. Het bureau onderzocht onder meer
of er interessante objecten uit vijandelijk vermogen
aanwezig waren bij Nederlandse kunsthandels.
Kunsthandelaar Houthakker vertelde na de oorlog dat een
delegatie van de Dienststelle naar zijn zaak was gekomen
om daar ‘zeer nauwkeurig alles na te snuffelen’. Een
schilderij van Jan Swart van Groningen was gedeeltelijk
bezit van een firma in Londen en werd tegen betaling
Een voorbeeld is de kostbare inboedel van Milly Antonia
von Friedländer-Fuld, de weduwe van een Duitse
steenkolenmagnaat. Zij vertrok in 1939 uit Nederland
en liet een deel van haar bezittingen achter bij het
transportbedrijf De Gruyter & Co in Amsterdam. Daar
werden de goederen in 1941 in beslag genomen en later
zijn ze voor het merendeel in Den Haag geveild. Ook
suïcide kon kunstbezit al in de eerste fase van de oorlog
binnen het bereik van de bezetter brengen. De vrees voor
een toekomst onder nazibewind dreef vele Joden er in
de meidagen van 1940 toe om de macht over hun lot
in eigen hand te houden. Onder meer de bankier en
kunstverzamelaar Paul May en zijn echtgenote Rosine Fuld
maakten op 15 mei 1940 een einde aan hun leven. Hun
dochter Ellen was met haar gezin uit Nederland gevlucht
en in 1941 werd een deel van de waardevolle boedel van
Interieur van De Hartekamp in Heemstede, de woning van Catalina von Pannwitz.
5352
overgenomen. Houthakker verklaarde hierover:
‘Het was mij als Jood natuurlijk niet mogelijk dit te
voorkomen en de koop kwam tegen mijn zin - onder
dwangpositie - tot stand’.
LIRO-VERORDENINGEN
De meeste kunstconfiscaties vonden plaats van 1941 tot
1943. In januari 1941 werden alle Joden verplicht zich
te laten registreren. Vanaf maart 1941 werden Joodse
bedrijven onder Duits beheer geplaatst. Deze beheerders
konden de onderneming liquideren of verkopen. In
augustus van dat jaar werden Joden vervolgens op basis van
de Eerste Liro-Verordening (VO 148/41) gedwongen hun
geldelijke vermogens, waaronder effecten, onder te brengen
bij de bank Lippmann, Rosenthal & Co., Sarphatistraat
(Liro) te Amsterdam. Dit was een roofinstantie die door de
Duitsers was opgezet als filiaal van de gelijknamige Joodse
bankiersfirma aan de Nieuwe Spiegelstraat in Amsterdam.
In feite had de roofinstantie niets met het gerenommeerde
Joodse bedrijf te maken en was de naam slechts over-
genomen om onrust over de inleverplicht te voorkomen.
De bezetter deed het voorkomen alsof Liro het Joods
vermogen zou beheren. Het werkelijke doel was echter
totale onteigening. In mei 1942 werd de inleverplicht
uitgebreid. Op grond van de Tweede Liro-Verordening
(VO 58/42) moesten joden vanaf toen ook andere
vermogenswaarden bij Liro inleveren, waaronder
‘collecties van alle soorten kunstvoorwerpen,
voorwerpen van goud, platina of zilver, alsmede bewerkte
en onbewerkte edelstenen, halfedelstenen en parels’.
Vanaf dat moment stroomden enorme aantallen
goederen binnen bij de roofinstelling.
Bij Liro werden de ingeleverde objecten verwerkt door een
speciale afdeling. De beste kunstwerken en antiquiteiten
werden apart gehouden voor belangrijke Duitse kopers,
met een voorkeursrecht voor onder meer de Dienststelle
Mühlmann. De grote massa van de Liro-goederen
kwam terecht op de Duitse en Nederlandse kunstmarkt,
onder meer in Amsterdam en Den Haag. Tal van
Nederlandse personen en bedrijven hebben geprofiteerd
van de verkoop van roofgoed. Veilinghuizen waarvan
al tijdens de oorlog bekend was dat ze grote hoeveelheden
Joods bezit onder de hamer brachten, waren Van Marle
& Bignell in Den Haag en Mak van Waay in Amsterdam.
Het eerste veilinghuis werd vooral ingezet bij de verkoop
van ‘Joods vijandelijk bezit’ en het tweede bij de verkoop
van Liro-goederen.
DE NEDERLANDSE MUSEA
De Duitse autoriteiten hebben de collecties van
Nederlandse musea grotendeels ongemoeid gelaten,
op een paar belangrijke uitzonderingen na, zoals het
weghalen van drie topwerken uit de zestiende-eeuwse
Duitse Renaissance uit het Rijksmuseum Kröller-Müller
en de inbeslagname van de verzameling van het Joods
Historisch Museum in Amsterdam. Wel confisqueerden
de nazi-autoriteiten kunstbezit van Joodse verzamelaars
dat ter bescherming was ondergebracht in Nederlandse
musea. Het lukte ze niet om alles op te sporen.
Verschillende musea wisten Joods kunstbezit te
beschermen. Ze hielden gegevens achter, verborgen of
vernietigden documentatie en aanvaardden voorwerpen
als ‘schenking’ om ze uit de greep van de Duitsers te
houden. Daarnaast heeft het Departement van Opvoeding,
Wetenschap en Kultuurbescherming (DOWK) geprobeerd
te bereiken dat Joods kunstbezit in de musea mocht blijven,
5554
Het gebouw Sarphatistraat 47-55 in Amsterdam, waar de bezetter in 1941 de bank Lippmann, Rosenthal & Co. (Liro) vestigde
Bij de oprichting van Liro werd de indruk
gewekt dat het om een gewone bank ging,
een filiaal van de al in het midden van de
negentiende eeuw gestichte Joodse bank
van die naam in de Nieuwe Spiegelstraat.
In werkelijkheid werd de nieuwe vestiging
ingericht om Joden hun geld en waardevolle
eigendommen te laten inleveren. De vele
hier binnengekomen kunstwerken
werden verkocht.
Robert May (1873-1962) was firmant van de gerenommeerde
bank Lippmann, Rosenthal & Co. aan de Nieuwe Spiegel-
straat te Amsterdam, die in juli 1940 door de bezetter onder
beheer gesteld werd van de Duitse Verwalter A. Flesche.
May verklaarde na de oorlog dat Flesche zich als Verwalter
correct heeft gedragen.
Vanaf mei 1942 dienden Joden op basis van VO 58/42 hun
kunstvoorwerpen en andere kostbaarheden in te leveren bij
de roofbank Liro aan de Sarphatistraat. May daarentegen
kreeg opdracht het schilderij van Wieringa in bewaring
te geven bij het Rijksmuseum te Amsterdam. Daar is het in
1943 opgeëist door de Dienststelle Mühlmann, waarna het
werk in de collectie van Hermann Göring terecht kwam. May
heeft de oorlog overleefd, maar besloot na de bevrijding het
uit Duitsland teruggevoerde schilderij van Wieringa niet
terug te vragen.
Portret van een onbekende manHARMEN WILLEMSZ. WIERINGA, ca. 1590 - 1650
1643, Paneel, 71 x 54 cm, RCE, NK2558
wat in een aantal gevallen is gelukt. Hierdoor konden
verschillende Joodse eigenaren na de oorlog hun kunst-
werken terugkrijgen, al verliep het rechtsherstel
soms moeizaam.
Naast hulppogingen van musea om Joods kunstbezit te
behoeden voor Duitse inbeslagname, is het voorgekomen
dat instellingen tijdens de oorlog zelf Joodse roofkunst
verwierven, onder meer door aankopen op de kunstmarkt.
Veel van dit soort zaken zijn tientallen jaren onopgemerkt
gebleven en pas in de laatste twintig jaar aan het licht
gekomen, deels als gevolg van de museumonderzoeken
(zie hoofdstuk VII).
DEPORTATIES
In de zomer van 1942 begonnen de grootschalige
deportaties. Aanvankelijk werden mensen aangeschreven
en opgeroepen om zich te melden voor ‘werkverruiming’
in Duitsland, maar al snel werden ze direct opgepakt,
op straat of bij invallen in huizen. Ze werden vervolgens
over gebracht naar doorgangskamp Westerbork. Van daaruit
vertrok om de zoveel dagen de gevreesde trein richting het
oosten, meestal met de vernietigingskampen Auschwitz en
Sobibor als eindbestemming. In september 1943 werd de
laatste grote razzia gehouden in Amsterdam. De Duitsers
achtten de hoofdstad daarna ‘Judenrein’. In totaal zijn
tijdens de bezetting circa 102.000 uit Nederland
gedeporteerde Joden vermoord.
5756
Na de deportatie van Joden werden hun woningen
leeggehaald. Hiervoor was de Einsatzstab Reichsleiter
Rosenberg (ERR) verantwoordelijk. Deze rooforganisatie
stond onder leiding van nazi-partijideoloog Alfred
Rosenberg en was in verschillende bezette landen actief,
onder meer bij de confiscatie van cultuurgoederen.
Aan het hoofd van de Nederlandse tak van de ERR
stond Albert Schmidt-Stähler, die kantoor hield aan
de Keizersgracht 264 in Amsterdam. De inboedels van
weggevoerde Joden werden eerst geïnventariseerd door
de Hausraterfassungsstelle, een ambtelijke dienst van het
Duitse bestuur. Vervolgens liet de ERR de huizen leeghalen
door Nederlandse en Duitse transportbedrijven. Dit
gebeurde tijdens de bezetting tenminste 29.000 keer.
Vanwege de veelvuldige betrokkenheid van het
Amsterdamse verhuisbedrijf A. Puls bij de ontruimingen,
ontstond in de volksmond een nieuw werkwoord: ‘pulsen’.
Goederen waar de ERR geen interesse voor had, werden
aan Liro overgedaan. Het gros van de gepulste huisraad is
na het weghalen geveild, getransporteerd naar Duitsland of
gestolen. Op deze wijze verdwenen ook op grote schaal
kunstwerken en antieke voorwerpen. Niet alles ging
verloren. Sommige mensen wisten waardevolle voorwerpen
tijdig onder te brengen bij buren en andere bekenden, in de
volksmond aangeduid als ‘bewariërs’. Een gedeelte daarvan
is na de oorlog aan Joodse overlevenden teruggegeven,
maar een deel bleef waar het was.
ONVRIJWILLIGE VERKOOP EN RUIL
Een aanzienlijk deel van de kunst die in Duitse handen
kwam, was niet geconfisqueerd maar aangekocht.
De kunstmarkt bloeide. Veel Nederlandse handelaren
en particulieren grepen de kans om iets te verdienen met
beide handen aan. Niet elke verkooptransactie was echter
vrijwillig. Verkoop door Joodse eigenaren stond dikwijls in
direct verband met hun kwetsbare positie in een land onder
nazibestuur. Sommige eigenaren verkochten al in het begin
van de oorlog kunstwerken uit vrees voor toekomstige
confiscaties. Zo verklaarde de uit Duitsland afkomstige
koopman E.L. Branau na de oorlog dat zijn schoonvader
in 1940 en 1941 verschillende kunstwerken had verkocht,
waarbij een rol had gespeeld dat ‘man auf Grund der
Erfahrungen aus Deutschland genuegend bekannt war
mit der Tatsache, dass diese Dinge aus juedischem Besitz
doch frueher oder spaeter auf irgend eine Weise enteignet
werden wuerden’.
Ook vluchtplannen konden een reden zijn om kunst te
verkopen. De kunsthandelaar Otto Busch uit Amsterdam
verklaarde na de oorlog dat hij een schilderij van Floris van
Schooten een tijd verborgen had gehouden voor de nazi’s.
Uiteindelijk had hij het werk via een Nederlandse tussen-
persoon verkocht om weg te komen uit Nederland:
‘Daar ik in 1942 als Jood practisch niet meer over geld kon
beschikken [...]. was ik gedwongen [...] een stilleven van
Floris van Schooten, dat ik had laten onderduiken, naar
Duitsland te verkopen. De opbrengst dacht ik nodig te
hebben om naar Engeland uit te wijken, wat mij echter niet
mocht gelukken’. Ook Hugo Kaufmann, een in Amsterdam
gevestigde bankier van Duits-Joodse afkomst, hoopte
Nederland te kunnen ontvluchten. Hij verkocht in 1941
verschillende schilderijen van oude meesters in
voorbereiding op zijn geplande vertrek. Een tijd lang leek
het er op dat Kaufmann een uitreisvisum zou kunnen
bemachtigen, wanneer hij tegemoet kwam aan zekere
financiële voorwaarden van de Duitse autoriteiten.
Kaufmann voldeed aanvankelijk aan alle eisen, maar de
De herkomstgeschiedenis van veel schilderijen uit de NK-
collectie bieden nog tal van onduidelijkheden. Dit
landschap van de hand van de schilder Abraham Begeyn is
blijkens de beschikbare gegevens in de oorlogsjaren
diverse malen van eigenaar veranderd en kwam op een
zeker ogenblik terecht bij Liro. Er is echter niet bekend
welke verzamelaar of handelaar het daar heeft ingeleverd.
Veel kunstwerken uit Joods bezit die bij Liro zijn
ingeleverd, zijn na de oorlog niet meer teruggevonden.
Van de Liro-werken die wel zijn opgespoord, kon dikwijls
niet worden achterhaald wie de oorspronkelijke eigenaren
waren. De administratie van Liro was vaak onnauwkeurig
en onvolledig en delen ervan zijn in de loop der jaren
verloren gegaan.
Landschap met vestingABRAHAM BEGEYN, 1637 - 1697
Olieverf op doek, 73.5 x 131.5 cm, RCE, NK3097
5958
Dit schilderij behoorde tot de collectie van de Joodse
textielfabrikant Jacques Hedeman (1879-1948) uit Almelo.
Aan het begin van de oorlog heeft Hedeman het schilderij,
tezamen met andere werken uit zijn collectie,
ondergebracht in een kluis van een Amsterdamse bank.
Deze verzameling is vervolgens ingeleverd bij de roofbank
Liro en is door de Duitsers verkocht. Hedeman slaagde
erin naar Zwitserland te vluchten en heeft de oorlog
overleefd. In 2002 kocht het Dordrechts Museum het
schilderij van Cuyp van een Duitse particulier, die het had
uitgeleend in het kader van de toen gehouden
tentoonstelling over Jacob Cuyp. Het was destijds
onbekend dat het geconfisqueerd bezit van Hedeman
betrof. Onderzoek in het kader van het landelijk project
‘Museale Verwervingen vanaf 1933’ bracht de herkomst
van het kunstwerk aan het licht. Een doorslaggevend
bewijs vormde hierbij het administratie nummer van Liro,
dat vroeger op de achterkant van het schilderij stond. In
2015 kwam het museum tot overeenstemming met de
erfgenamen van Hedeman. Beide partijen wilden dat het
schilderij voor het museum behouden bleef en daarom
heeft het museum door de uitkering van een overeen-
gekomen bedrag aan de erven Hedeman het werk
als het ware teruggekocht.
Herderin met kind in een landschapJACOB GERRITSZ. CUYP, 1594 - 1652
1627, Doek, 112 x 168 cm, Dordrechts Museum, Dordrecht, DM/002/799
nazi’s veranderden van gedachten en besloten hem niet
te laten gaan. Hij is in juli 1942 gearresteerd en werd een
paar maanden later met zijn vrouw en drie kinderen
in Auschwitz vermoord.
Naarmate de oorlog vorderde, werd het steeds moeilijker
voor Joden om in hun levensonderhoud te voorzien. Zij
verloren hun inkomstenbronnen, moesten hun vermogen
inleveren bij Liro en werden steeds verder in het nauw
gedreven. In augustus 1941 gold nog een vrijstelling van de
inlevering van vermogen voor een bedrag tot 1000 gulden,
maar in mei 1942 werd dit verminderd tot 250 gulden.
Vanaf 1943 zijn de individuele bankrekeningen bij Liro
opgeheven en werden alle tegoeden op een verzamel-
rekening (‘Sammelkonto’) gestort. In deze situatie kon
kunst een laatste redmiddel zijn. Door de verkoop van
verborgen gehouden schilderijen konden mensen soms
nog net rondkomen. In een naoorlogse brief aan de rechts-
herstelautoriteiten, beschreef de advocaat en procureur mr.
H.A. Tels uit Den Haag hoe moeilijk het was geweest om
zijn gezin van vijf personen te onderhouden. De door Liro
toegezegde 250 gulden per maand voor levens onderhoud
was onvoldoende, maar werd ook nog eens onregelmatig en
soms in het geheel niet uitgekeerd. De verkoop van
kunstwerken, waaronder oud familiebezit, bood uitkomst:
‘Ik had nu een aantal mijner schilderijen
bij een vriend laten onderduiken. Ik was wel gedwongen
enkele dezer schilderijen langzamerhand te doen verkopen
[...] teneinde het hoofd boven water te houden’.
De opbrengsten waren ook gebruikt om ‘nadat wij allen
geïnterneerd waren, ons gedurende ca. 2 jaar regelmatig
voedselpakketten naar de diverse kampen te doen zenden’.
Veel Joden hebben kostbaarheden afgestaan of verkocht
in de hoop op een uitreisvergunning of een ‘Sperre’, een
vermelding op een lijst die uitstel van deportatie gaf. Soms
konden zij hiermee hun leven redden, maar vaak werden
beloftes niet ingelost of was de bescherming van tijdelijke
aard en zijn mensen na verloop van tijd toch weggevoerd.
Ook kunstwerken werden ingezet om mensen vrij te kopen.
De verzameldrang van de nazi-elite was zo groot, dat
verschillende families aan de dood konden ontsnappen
door felbegeerde schilderijen van oude meesters af te staan.
Dit geldt niet alleen voor particuliere verzamelaars, maar
ook voor kunsthandelaren. Zo droeg de Amsterdamse
kunsthandelaar P. de Boer tijdens de bezetting een
schilderij van Salomon van Ruysdael over aan een inkoper
voor het Führermuseum te Linz. Zijn vertegenwoordiger
verklaarde na de oorlog dat hij dit had gedaan om zijn
Joodse schoonouders met toestemming van de Duitsers
naar Zwitserland te laten emigreren. Dit was gelukt.
Het echtpaar was onder geleide van een ambtenaar van
de Duitse politie in Zwitserland aangekomen, waarna het
schilderij bij De Boer was opgehaald. Het is een van
de voorbeelden hoe mensenlevens konden worden gered
door een of meer kunstwerken op te offeren.
6160
Transport van Joodse bezittingen door de firma Puls
Het Amsterdamse transportbedrijf A. Puls was met
regelmaat betrokken bij de door de Duitsers gewenste
ontruiming van Joodse woningen. Daardoor is ‘pulsen’ een
zelfstandig woord in de Nederlandse taal geworden voor het
leeghalen van huizen van gedeporteerden.
Interieur van de geplunderde woning van mr. Gratema, Sonsbeekweg 20 in Arnhem1945
Op 17 september 1944 begon de slag om Arnhem (Operatie
Market Garden). Duitsers en Nederlanders sloegen aan het
plunderen nadat bevel was gegeven om de stad te
evacueren. Hierbij zijn onder meer vele kunstschatten
verloren gegaan.
6362
Dit schilderij was tijdens de oorlog eigendom van een
kunstverzamelaar en econoom van Duits-Joodse afkomst,
die in 1938 met zijn echtgenote naar Nederland vluchtte.
Het echtpaar was tijdens de oorlog actief in het verzet in
Enschede. Na een onderduikperiode werd de verzamelaar
in 1944 gearresteerd en gedetineerd. Hij overleefde de
oorlog, evenals zijn gezin. De verzamelaar verkocht het
schilderij in 1942 aan Kunsthandel Cassirer in Amsterdam,
die het doorverkocht aan het Wallraf-Richartz Museum in
Keulen. Het kunstwerk is na de oorlog uit Duitsland
teruggevoerd. Pogingen van de verzamelaar om het
PluimveeMELCHIOR D’HONDECOETER, 1636 - 1695
Doek, 100 x 118 cm, particuliere collectie
schilderij weer in bezit te krijgen, leidden destijds niet
tot een definitieve afwikkeling van zijn claim. In 2006 is
het werk op advies van de Restitutiecommissie alsnog
teruggegeven aan de dochter van de verzamelaar.
De commissie achtte het aannemelijk dat de eigenaar
als staatloos ingezetene van Joodse afkomst tijdens de
bezetting zijn beroep niet kon uitoefenen en genoodzaakt
was het kunstwerk te verkopen om te kunnen voorzien
in zijn levensonderhoud. Ook de omstandigheid dat hij
en zijn echtgenote deelnamen aan het verzet speelde
daarbij een rol.
KattrekkenPHILIPS WOUWERMANS, 1619 - 1668
Doek, 68 x 97,5 cm, RCE, NK3065
Dit schilderij behoorde tot de collectie van Fritz Mannheimer
(1890-1939), een succesvolle en spraakmakende bankier van
Duits-Joodse afkomst. Zijn verzameling van internationale
allure was te bezichtigen in zijn luxueuze woning aan de
Hobbemastraat 20 in Amsterdam, in de volksmond ‘Villa
Protsky’ genoemd. Door zijn verzameldrift raakte hij al in de
eerste helft van de jaren dertig in financiële problemen,
maar zodra regelingen voor zijn schulden waren getroffen,
kocht hij weer onverminderd verder. Mannheimer overleed in
1939, twee maanden na zijn huwelijk met de Braziliaanse
Marie Annette Reiss (1917-2004). Tijdens de bezetting werd
zijn collectie via de Duitse organisatie Dienststelle
Mühlmann aangekocht voor de Sonderauftrag Linz.
Protesten van de curator van Mannheimers failliete
nalatenschap mochten niet baten.
De verzameling is na de Tweede Wereldoorlog uit
Duitsland teruggevoerd en bleef door een regeling met
de Nederlandse autoriteiten in rijksbeheer. Een deel ervan
is geveild, terwijl vele honderden andere objecten werden
behouden. Het grootste deel hiervan bevindt zich nu
in het Rijksmuseum in Amsterdam.
6564
Portret van Fritz Gutmann (1886-1944) met zijn zoon Bernhard
Dit schilderij behoorde tot de collectie van de bankier
en kunstverzamelaar Fritz Gutmann (1886-1944). Het hing
in de eetzaal van zijn woning Huize Bosbeek in Heemstede.
In 1942 zag Gutmann zich gedwongen het schilderij en een
groot aantal andere kunstwerken uit zijn verzameling te
verkopen aan de Duitse kunsthandelaren Julius Böhler
en Karl Haberstock. Gutmann en zijn echtgenote vielen
in 1944 ten slachtoffer aan de Jodenvervolging.
Na de oorlog is het schilderij van Hackaert gerecupereerd
uit Duitsland. De twee volwassen kinderen van het echtpaar
Gutmann kregen het werk pas terug na tussenkomst van
de rechtsherstelrechter. Deze besliste in een vonnis van 1 juli
1952 dat de aan Böhler en Haberstock verkochte kunst-
werken moesten worden teruggegeven aan de erven
Gutmann, op voorwaarde dat de destijds ontvangen
verkoopprijzen werden overgedragen aan de Staat. Hierna
heeft de familie een aantal van de gerecupereerde werken
uitgekozen en teruggevraagd, waaronder het schilderij van
Hackaert, dat zij later verkochten. Dit werk is in 1971 door
aankoop in het bezit gekomen van het Mauritshuis.
Vele kunstwerken bleven deel uitmaken van de NK-collectie.
Na nieuwe restitutieverzoeken van de familie zijn deze
kunstwerken op advies van de Restitutiecommissie
vanaf 2002 alsnog teruggegeven.
Hertenjacht in een bos PAGINA 66 >
JAN HACKAERT,
Doek, 69 x 54 cm, Koninklijk Kabinet van Schilderijen Mauritshuis, 1039
6766
HOOFDSTUK V
DUITSE VERZAMELAARS
6968
De meest dominante spelers op het terrein van de
Nederlandse kunstmarkt waren Adolf Hitler en Hermann
Göring. Naast hen waren er echter nog vele andere partijen
die gedurende de jaren 1940-1945 hun slag geslagen
hebben op de Nederlandse markt. Zo opereerde een reeks
Duitse kunsthandelaren in het bezette Nederland en kocht,
soms in opdracht maar heel vaak voor eigen risico,
kunstwerken van allerlei aard. Ook diverse musea hebben
gretig van de gelegenheid gebruik gemaakt om hun
collecties uit te breiden, terwijl er daarnaast tal van
particuliere verzamelaars actief waren.
HITLER
Hitler had een persoonlijke affiniteit met kunst en
architectuur en beschouwde deze als instrument om het
volk te vervullen van de grootsheid van het Duitse verleden
en heden. Al lang voor de Tweede Wereldoorlog koesterde
hij plannen voor een nieuw museum en verzamelde hij
schilderijen, met een sterke voorliefde voor Duitse en
Oostenrijkse schilderkunst uit de negentiende eeuw. In de
loop van de tijd kregen deze idealen meer vorm en breedte.
Vanaf eind jaren dertig was het Oostenrijkse Linz het
brandpunt van zijn culturele ambities. Deze stad, vlakbij
zijn geboorteplaats, wilde hij ombouwen tot een nieuwe
culturele hoofdstad in het Derde Rijk. In het centrum zou
onder meer een glorieus museum moeten verrijzen met
hoogwaardige Europese kunstwerken
uit verschillende eeuwen. Hitler hechtte groot belang aan
dit project en besteedde er veel tijd en energie aan. Om
uitvoering te geven aan zijn plannen benoemde hij in 1939
de kunsthistoricus en museumdirecteur dr. Hans Posse tot
Sonderbeauftragter des Führers. Dit was op het eerste
gezicht niet de meest voor de hand liggende kandidaat voor
deze bijzondere opdracht.
Adolf Hitler in gesprek met de architect Hermann Giesler bij een model van het geplande Führermuseum in Linz in Oostenrijk22 APRIL 1944
Hitler wilde van zijn ‘Heimatstadt’ een economische
en culturele metropool maken. In het centrum moest
onder meer een nieuw museum verrijzen, waar het
publiek langs hoogtepunten uit de Europese
cultuurgeschiedenis werd gevoerd.
Model van het in Linz te bouwen Führermuseum dat topwerken uit de oude en moderne Europese kunst moest gaan tonen
Voor de inrichting van het museum werd Hitlers
eigen collectie op grote schaal uitgebreid met
geconfisqueerde werken en objecten die op
de kunstmarkt werden aangekocht.
7170
Als gevolg van zijn steun voor moderne kunst was Posse,
die sinds 1910 directeur was van de musea in Dresden,
controversieel in nationaalsocialistische kringen. Het
lidmaatschap van de nazipartij was hem mede daarom
geweigerd. Hitler was evenwel onder de indruk van
zijn kunde. In zijn nieuwe rol was Posse onder meer
verantwoordelijk voor de collectieopbouw van het
toekomstige Führermuseum. Hij gaf daartoe leiding aan
een groep specialisten die voornamelijk kantoor hield
in Dresden. Ook onderhield hij contacten met diverse
functionarissen en adviseurs ‘in het veld’
die hem bij zijn taak ondersteunden. De organisatie is
bekend geworden onder de naam Sonderauftrag Linz.
De kern van de collectie bestond uit kunstwerken die
Hitler zelf had verzameld in de jaren dertig, voornamelijk
schilderijen van Duitse en Oostenrijkse meesters uit de 19e
eeuw. Onder de professionele invloed van Posse verschoof
het zwaartepunt van de verzameling naar oude Duitse,
Nederlandse, Franse en Italiaanse kunst. Posse nam
zijn taak uiterst serieus. In de jaren die volgden op zijn
benoeming reisde hij voortdurend door Europa,
onvermoeibaar op zoek naar topwerken van de Europese
schilderkunst voor de collectie van Hitler. Voor dit doel
werden enorme fondsen ter beschikking gesteld.
Schattingen van de totale omvang van de verzamelde kunst-
werken lopen uiteen. Een database van de Sonderauftrag
Linz van het Deutsches Historisches Museum in Berlijn
omvat circa 6700 werken, die bestemd waren voor het
Führermuseum en voor andere collecties. Een gedeelte
van deze stukken is verworven door aankopen en een
ander deel door confiscaties.
In Nederland werd Posse in zijn zoektocht ondersteund
door het Referat Sonderfragen, een ambtelijke dienst
die onder leiding stond van Felix Wickel. Deze organisatie
In augustus 1940 verkocht Kunsthandel Katz in Dieren dit
kerkinterieur, dat de firma in de jaren dertig verworven had
uit een particuliere Engelse verzameling, aan Hans Posse ten
behoeve van de collectie van het Führermuseum in Linz.
Interieur van de Laurenskerk in RotterdamCORNELIS DE MAN, 1621 - 1706
Doek, 39,5 x 46,5 cm, Koninklijk Kabinet voor Schilderijen Mauritshuis,
Den Haag, 856
De Duitse kunsthistoricus Hans Posse (1879 - 1942), directeur van de Gemäldegalerie Dresden
In de zomer van 1939 benoemde Hitler Hans Posse tot
leider van de Sonderauftrag Linz, een organisatie die onder
meer belast werd met de collectieopbouw van het in Linz
op te richten Führermuseum. In december 1942 overleed
Posse in Berlijn. Zijn opvolger als Sonderbeauftragter des
Führers was kunsthistoricus en museumdirecteur Hermann
Voss (1884-1969).
7372
Dit beroemde genreschilderij van Nicolaes Maes maakte
vanaf de negentiende eeuw deel uit van de bekende
collectie Six in Amsterdam. In 1928 kwam het werk op de
Nederlandse kunstmarkt en tijdens de oorlog was het in
handen van Kunsthandel Katz in Dieren. In 1941 kocht Posse
het ten behoeve van het Führermuseum in Linz. Werken van
Rembrandt-leerling Nicolaes Maes (1634-1693) waren
erg gewild bij Duitse verzamelaars. De collectie van het
Führermuseum telde verschillende schilderijen van deze
Hollandse meester. Het betreft voornamelijk portretten
van welgestelde burgers, het genre waarmee Maes zich
na 1660 vooral bezighield.
De luistervinkNICOLAES MAES, 1634 - 1693
1657, Doek, 92 x 121 cm, Dordrechts Museum, Dordrecht, bruikleen,
RCE, NK2560
Dit schilderij werd in 1941 uit particulier Nederlands bezit
gekocht door Hans Posse, leider van de Sonderauftrag Linz.
De verkoop liep via Gustav Cramer, een kunsthandelaar van
Joodse afkomst die in 1938 vanuit Duitsland naar Nederland
was gevlucht. Hij dreef een kunsthandel aan de Javastraat in
Den Haag. Tijdens de oorlog genoot Cramer bescherming
van Posse en diens medewerker Erhard Göpel in
verband met zijn nut voor de Sonderauftrag Linz. Cramer
heeft de oorlog overleefd. Zijn kunsthandel is later
voortgezet door zijn zoon Hans Cramer.
De vaandeldragerJACOB OCHTERVELT, 1634 - 1682
1660, Doek, 65 x 57 cm, Museum Rotterdam, bruikleen, RCE, NK2374
7574
GÖRING
Een geduchte concurrent van Hitler bij het afromen
van de Nederlandse kunstmarkt was rijksveldmaarschalk
Hermann Göring. Deze nazileider was een bezeten
kunstliefhebber met een sterke persoonlijke smaak.
Zijn verzameltempo lag aanvankelijk laag, maar nam
toe naarmate hij verder steeg op de politieke en
maatschappelijke ladder. Vanaf de tweede helft van de jaren
dertig gaf hij enorme bedragen uit aan zijn collectie. Zijn
vertegenwoordigers doorkruisten Europa en vaak ging
hij ook zelf op reis om aantrekkelijke werken te bekijken.
In de loop der jaren bracht hij een collectie van meer dan
vierduizend werken bijeen, deels door aankoop, deels uit
geroofd Joods bezit. In omvang en kwaliteit was het
de tweede nationaalsocialistische verzameling.
Göring begon zijn verzamelactiviteiten op basis van
kunstwerken uit oud familiebezit. Aanvankelijk waren de
objecten bedoeld voor de aankleding van zijn verschillende
residenties. Vanuit dit oogpunt verzamelde hij niet alleen
bereidde de transacties op de kunstmarkt voor, zodat Posse
op zijn reizen efficiënt te werk kon gaan. Vanaf mei 1942
werd de Duitse kunsthistoricus dr. Erhard Göpel een
onmisbare steun voor de steeds meer door ziekte
gehinderde Posse. Hij was hiervoor speciaal uit militaire
dienst gehaald en ondergebracht bij het Referat. In
december 1942 overleed Posse. In maart 1943 volgde
kunsthistoricus Hermann Voss hem op als leider van
de Sonderauftrag Linz en directeur van de Gemäldegalerie
Dresden. Voss reisde minder dan zijn voorganger. Göpel
werd de vertegenwoordiger van de Sonderauftrag in
Nederland en bleef in de jaren erna het aanspreekpunt
van Voss bij kunstverwervingen voor de collectie van het
Führermuseum. Göpel had voor de oorlog in Nederland
gewerkt en beschikte er over goede contacten. De
Amsterdamse kunsthandelaar Douwes karakteriseerde
hem in zijn naoorlogse rapport als volgt: ‘Gedreven door
zijn opdrachtgevers in Dresden, die resultaten wilden
zien, kocht hij links en rechts, gevreesd door de handel,
nagelopen door scharrelaars, kampioen in de veilingen’.
Gezicht in NijmegenCHARLES LEICKERT, 1818 - 1907
Doek, 84 x 64 cm, RCE, NK1869
Dit negentiende-eeuwse stadsgezicht was in het bezit
van een particuliere eigenares van Joodse afkomst in
Amsterdam. Tijdens de oorlog had Kunst handel De Boer
het voor haar in bewaring om te voorkomen dat het door
de bezetter werd geconfisqueerd. Toen de eigenares geld
nodig had om onder te duiken, heeft de kunsthandel het
schilderij voor haar verkocht. Het werd verworven voor
de collectie van het Führermuseum in Linz.
Na de oorlog is het stadsgezicht uit Duitsland
gerecupereerd. De dochter van de oorspronkelijke
eigenares schreef aan de rechtsherstelautoriteiten
dat haar moeder het kunstwerk niet wilde claimen
omdat ze er een redelijke vergoeding voor had
ontvangen.
7776
schilderijen, maar ook antiek en ambachtelijke voorwerpen.
Naarmate zijn ambities groeiden, vormde zich het plan om
zijn landhuis Carinhall aan de Schorfheide tot een museum
om te bouwen. De kern van de collectie bestond uit
Europese werken uit de Middeleeuwen en Renaissance.
Daarnaast kreeg Göring belangstelling voor kunst uit latere
perioden, zoals schilderkunst van meesters uit de
Nederlandse Gouden Eeuw en van Franse kunstenaars
uit de achttiende en negentiende eeuw.
Volgens een naoorlogs rapport van de United States Office
of Strategic Services (OSS) was Nederland, na Frankrijk,
de belangrijkste bron van aanwinsten voor de collectie
Göring. Wanneer alleen gekeken werd naar ‘legale’
aankopen en niet naar confiscaties, zou Nederland zelfs
op de eerste plaats staan. Göring was goed op de hoogte van
de rijkdom aan kunst op de Nederlandse markt. Pal na de
Nederlandse capitulatie stuurde hij een vertegenwoordiger
op pad. Niet veel later bezocht hij Nederland persoonlijk
en ging hij langs bij verschillende kunsthandelaren, op
zoek naar aantrekkelijke kunstwerken. Meer reizen naar
Nederland volgden. Göring was volgens de OSS gesteld op
het land en had er vrienden. De belangrijkste kunstwerken
die hij hier verkreeg, zouden haast allemaal zijn verworven
bij trips in het eerste bezettingsjaar. Wie Göring op bezoek
kreeg, had volgens de Amsterdamse kunsthandelaar
Douwes zelf weinig meer in te brengen:
‘de Rijks maarschalk [bezocht] op de meest onverwachte
tijden mijn collega’s, bij wie hij eenvoudig aanwees, wat hij
wilde aankopen, geheel onverschillig dikwijls voor het feit,
dat zij beweerden met derden over sommige der werken
in onderhandeling te staan’. De belangrijkste
vertegenwoordiger van Göring in Nederland was de Duitse
kunsthandelaar Walter Andreas Hofer. Hij werkte sinds
de tweede helft van de jaren dertig als Görings persoonlijke
kunstadviseur en kocht in die tijd ook werken voor hem in
Nederland. Hofer had goede contacten in de Nederlandse
kunsthandel doordat hij in de jaren twintig jarenlang
directeur en later procureur was geweest van de Haagse
Bachstitz Gallery. Tot zijn netwerk behoorden ook Joodse
kunsthandelaren en verzamelaars. Tijdens de bezetting
speelde hij onder meer een rol bij verwervingen uit de
collecties Von Pannwitz en Gutmann. Naast Hofer bewees
ook de uit Duitsland afkomstige bankier en handelaar
Alois Miedl goede diensten aan Göring. Miedl had
een Joodse echtgenote, maar dit vormde voor de
rijksveldmaarschalk geen beletsel om zaken met hem
te doen. Miedl had na de vlucht en het overlijden van de
Joodse kunsthandelaar Jacques Goudstikker in mei 1940
diens Amsterdamse kunsthandel overgenomen. Deze
transactie was een belangrijke bron van aanwinsten voor
de collectie Göring. Ook andere personen en instellingen
hebben Göring ondersteund bij het uitkammen van
de Nederlandse kunstmarkt, zoals Erich Gritzbach,
de chef van zijn staf.
INZET VAN JOODSE HANDELAREN
EN KUNSTKENNERS
De inkopers voor de nazi-elite waren zeker niet allemaal
bevlogen nationaalsocialisten en felle antisemieten.
Verschillende van hen hadden banden met Joodse
kunstkenners in Nederland die van voor de oorlog
dateerden en die tijdens de bezetting weer werden
opgenomen. Soms gebruikten zij hun positie om oude
en nieuwe relaties te helpen of zelfs het leven te redden.
Aan dergelijke hulp zat ook een andere kant. Verschillende
Hermann Göring neemt een schilderij in ontvangstdat hij op 12 januari 1938, ter gelegenheid van zijn45ste verjaardag, ten geschenke krijgt van Adolf Hitler
Hermann Göring was een gedreven collectioneur die vanaf
het einde van de jaren twintig tot 1945 een verzameling
van duizenden schilderijen en voorwerpen van toegepaste
kunst bijeen bracht, deels door aankopen en
deels door de overname van geconfisqueerd bezit.
Aanvankelijk waren deze voorwerpen bedoeld voor
de inrichting van zijn residenties, maar later primair
voor een aan de Schorfheide bij Berlijn gepland
museum, de ‘Norddeutsche Galerie’. Ook deze
museale nazi-droom is nooit verwezenlijkt.
7978
Joodse kunstkenners en handelaren zijn tijdens de
bezetting ingezet voor het verrijken van de collecties van de
top van de nazi-hiërachie. Zij adviseerden, verkenden de
markt, kochten in, stonden werken af, restaureerden, gaven
expertises of bewezen andere diensten voor de
verzamelingen van naziprominenten, in de eerste plaats
die van Hitler. In ruil hiervoor werd bescherming geboden.
Zij kregen bijvoorbeeld uitstel van deportatie, en in
uitzonderlijke gevallen zelfs een vrijstelling van het dragen
van een Davidsster of toestemming om uit Nederland te
emigreren. Voorbeelden van mensen die op deze manier
de oorlog hebben overleefd, zijn de broers Nathan en
Benjamin Katz, Abraham Nijstad, Kurt Walter Bachstitz,
Otto Busch, Vitale Bloch en Max Friedländer. Protectie
was nooit vanzelfsprekend en duurde vaak slechts zolang
het nut van iemand kon worden aangetoond. Beschermende
maatregelen moesten dikwijls door de ene Duitse dienst
worden veroverd op de andere, wat moeilijker werd
naarmate de Jodenvervolging in hevigheid toenam.
De hierboven beschreven verwervingsmethode was niet
uniek voor de kunsthandel. Joodse specialisten werden
vaker ingezet als inkopers. Zij kenden de lokale markt en
de bezetter hoopte met hun tussenkomst de weerstand te
overwinnen die sommige verkopers voelden tegen zaken
doen met Duitsers. Lou de Jong schreef in zijn standaard-
werk over de Tweede Wereldoorlog het volgende over
dergelijke praktijken: ‘Joodse inkopers zou men beter
onder de duim kunnen houden en wanneer men hun
beloofde dat men hen zoveel mogelijk tegen maatregelen
op het gebied der Jodenvervolging zou beschermen,
zouden zij ook stellig een grote activiteit ontplooien’.
De ruil van kunst tegen mensenlevens zal de betrokkenen
Venus en de drie GratiënJAN VAN NOORDT, 1623/1624 - 1676
Doek, 79 x 65,5 cm, RCE, NK1697
Walter Andreas Hofer was één van de voornaamste
kunstinkopers van Hermann Göring. In juni 1940 kocht
hij dit schilderij bij Kunsthandel P. de Boer in Amsterdam,
die het voor de oorlog verworven had uit een Haagse
particuliere verzameling. De rijksveldmaarschalk had volgens
Hofer een voorliefde voor erotische onderwerpen in de
kunst. Dit schilderij vol vrouwelijk naakt zal goed hebben
gepast bij Görings ‘goût érotique’.
8180
Jachttafereel met een door een witte valk gevangen konijnFRANZ DE HAMILTON, voor 1640 – na 1702
Doek, 88 x 111 cm, RCE, NK2872
Dit zeventiende-eeuwse Duitse jachttafereel werd in 1938
aan Göring geschonken door de Oostenrijkse autoriteiten.
Het thema van het schilderij sloot aan bij één van Görings
grootste passies, de jacht. Op tal van foto’s zien we hem
poseren bij geschoten wild en andere jachttrofeeën. Hij liet
ten noorden van Berlijn het jachtslot Carinhall bouwen, waar
hij drijfjachten voor hooggeplaatste gasten organiseerde.
In 1944 deed Göring afstand van tientallen kunstwerken uit
zijn collectie, waaronder dit jachttafereel, om het aan
Vermeer toegeschreven schilderij Christus en de overspelige
vrouw te kunnen bemachtigen. Na de oorlog claimde de
Oostenrijkse regering het kunstwerk van De Hamilton bij de
Nederlandse autoriteiten, maar dit heeft niet tot een
teruggave geleid.
Dit schilderij werd in oktober 1940 door Erich Gritzbach
(1896-1968) voor de collectie Göring aangekocht bij
Kunsthandel Goudstikker-Miedl in Amsterdam. Gritzbach
was de chef van de staf van Göring en heeft een rol
gespeeld bij tal van diens kunstaankopen. In 1937 schreef hij
de biografie “Hermann Göring. Werk und Mensch”, een
propagandistisch boek over het leven van de nazileider. Het
boek verscheen in 1943 in een Nederlandse vertaling.
Riviergezicht met reizigersSALOMON VAN RUYSDAEL, ca. 1600 – 1670
1645, Doek, 61 x 85 cm, RCE, NK1823
8382
In februari 1944 slaagde Hermann Göring erin de kroon
op zijn verzameling te zetten door de aankoop van een
voordien onbekend werk van Johannes Vermeer van
Delft, dat hij via Alois Miedl uit een privécollectie kon
verwerven. De hoge aankoopprijs vergde offers en de
rijksveldmaarschalk moest een deel van dat bedrag
voldoen door tientallen stukken uit zijn verzameling in
te ruilen. Toen tegen het einde van de oorlog de komende
Duitse nederlaag zich duidelijk aftekende, schonk Göring
dit schilderij aan zijn vrouw Emmy in het vertrouwen dat
dit voldoende was om haar en haar dochter financiële
zekerheid te geven. In mei 1945 werd het echter door
de Amerikaanse troepen in beslag genomen en in
oktober 1945 is het naar Nederland gestuurd.
Toen had Han van Meegeren, die verdacht werd van
collaboratie, aangezien hij een uniek werk van Vermeer
in Duitse handen had laten vallen, al bekend dat niet
Vermeer maar hijzelf de maker was van dit schilderij
en van een reeks andere in de voorafgaande negen jaar
boven water gekomen ‘Vermeers’.
Christus en de overspelige vrouwHAN VAN MEEGEREN, 1889 - 1947
1942, Doek, 100 x 90 cm, Museum de Fundatie, Heino, bruikleen
RCE, NK3394
hadden. [...] Eerlijkheidshalve moet ik zeggen dat hij zijn
invloed, wanneer hij daartoe aangezocht werd, steeds heeft
gebruikt om te trachten zijn landgenoten, ’t zij arisch of
niet, te helpen’.
MÜHLMANN
De onderlinge wedijver van Duitse kunstkopers en
plunderaars was groot, maar daarnaast werden allianties
gevormd en speelden verschillende mededingers elkaar
werken toe. Een organisatie die bijzonder actief was
op de Nederlandse kunstmarkt, was het bureau van de
Oostenrijkse kunsthistoricus dr. Kajetan Mühlmann.
De Dienststelle Mühlmann in Den Haag had tot taak
om informatie over kunst te verzamelen en werken te
vaak met weerzin hebben vervuld. Door afpersing
werden Joden gedwongen zich nuttig te maken voor
de verzamelingen van hooggeplaatste nazi’s. Het kwam
echter ook voor dat de ‘onmisbaarheid’ van mensen voor de
collecties van nazileiders slechts een voorwendsel was om
hen van deportatie te redden. De grens tussen utilitaire
motieven en compassie is bij de betrokken Duitse
functionarissen niet altijd scherp te trekken. Beide
dimensies zijn te herkennen in een beschrijving door
Douwes van Göpel: ‘Na Dr. Posse die aan kanker stierf,
werd Dr. Göpel door de Duitse instanties aangewezen als
diens opvolger; zelf geen overgrote kenner onzer school liet
hij zich voorlichten door enige naar hier gevluchte Duitse
Joden, die daaraan het behoud van hun leven te danken
8584
De Oostenrijkse kunsthistoricus en SS-officier Kajetan Mühlmann (1898-1958)CA. 1938
In 1938 was Kajetan Mühlmann betrokken bij de Anschluss
van Oostenrijk. Hij kreeg diverse functies toebedeeld in de
nieuwe regering en was onder meer nauw betrokken bij de
confiscatie van Weense-Joodse collecties. Na de Duitse
invasie in Polen leidde hij een eenheid die verantwoordelijk
was voor een grootschalige plundering van Pools kunstbezit.
In 1940 werd Mühlmann door Arthur Seyss-Inquart naar
Nederland gehaald. Tijdens de bezetting van Nederland
heeft zijn bureau, de Dienststelle Mühlmann, zich ook in dit
land op grote schaal schuldig gemaakt aan confiscatie en
roof van cultuurgoederen.
verwerven voor het Derde Rijk. Duizenden objecten
werden doorgesluisd naar Duitsland en verkocht aan
een groot aantal verschillende afnemers, waaronder
naziprominenten, musea en kunsthandelaren. Hitler
en Göring behoorden tot de vaste klanten. De instelling
was ingebed in de Duitse bestuursstructuur. Naaste
medewerkers van Mühlmann waren Eduard Plietzsch
en Franz Kieslinger. Vooral de Duitse kunsthistoricus en
handelaar Plietzsch, die assistent was geweest van Cornelis
Hofstede de Groot, beschikte over een uitstekend lokaal
netwerk en werd gerespecteerd om zijn kennis van oude
Nederlandse schilderkunst. De verwervingsbronnen van
de Dienststelle Mühlmann waren divers. Het bureau was
niet uitsluitend gericht op roofkunst maar verwierf veel
op de open markt. Daarnaast had de organisatie door haar
speciale bevoegdheden toegang tot Joods kunstbezit.
Kieslinger was door Seyss-Inquart benoemd tot
Sammelverwalter van kunst uit geconfisqueerd vijandelijk
vermogen. Ook doorzocht de Dienststelle handels-
voorraden van onder beheer geplaatste Joodse
kunsthandels, geconfisqueerde kunst bij verschillende
Duitse bestuursorganen en particuliere eigendommen
in musea. Mühlmann, die zelf SS-officier was, werkte veel
samen met andere instanties, zoals de Sicherheitsdienst,
het Devisenschutzkommando en de Abteilung
Feindvermögen. Douwes schetste in zijn naoorlogse
rapport een onsympathiek beeld van hem. Zo zou
Mühlmann een kunsthandelaar die volgens hem
onvoldoende aan een ‘verzoek’ tegemoet was gekomen,
hebben toegevoegd dat hij het ‘in zijn macht had, niet alleen
diens zaak doch ook hemzelf “vernichten zu können”’.
Het Wallraf-Richartz Museum in Keulen kocht dit schilderij
in oktober 1941 bij de Amsterdamse kunsthandel P. de Boer.
Vanaf 1933 werd het betreffende museum geleid door
kunsthistoricus Otto Helmut Förster. Tijdens het naziregime
verkocht Förster museumstukken en verving deze door
kunstwerken die afkomstig waren uit de bezette gebieden
en uit onvrijwillig verkocht Joods bezit in Duitsland. Veel
van de in Nederland verworven werken kwamen van
Kunsthandel De Boer.
Berglandschap met reizigersJOOS DE MOMPER II, 1564 - 1635
Doek, 123 x 179 cm, RCE, NK2205
8786
ERR
Een andere organisatie die in Nederland actief was bij
het vergaren van cultuurgoederen, was de Einsatzstab
Reichsleiter Rosenberg (ERR). Deze roofinstelling stond
onder leiding van Alfred Rosenberg en was door Hitler
gemachtigd om eigendommen van ‘vijanden van het
nationaalsocialisme’ te confisqueren. In Frankrijk legde
de ERR de hand op tal van collecties van Joodse eigenaren,
zoals de vermaarde collectie De Rothschild. In Nederland
bleven de werkzaamheden van de Einsatzstab op het
gebied van kunstobjecten beperkt. Volgens historicus
Gerard Aalders vond Albert Schmidt-Stähler, leider van
de Hauptarbeitsgruppe Niederlände van de ERR, dat
Nederlandse Joden als kunstverzamelaars weinig
voorstelden, zeker in vergelijking tot Frankrijk. Daarom
zou hij zich in dit land vooral op andere cultuurgoederen,
waaronder archieven en bibliotheken, hebben gericht. Bij
deze keuze zou hebben meegespeeld dat Schmidt-Stähler
in Nederland moest opboksen tegen onder meer
de Dienststelle Mühlmann, een instantie waarmee
Rijkscommissaris Seyss-Inquart zich persoonlijk
bemoeide. De ERR confisqueerde in Nederland materiaal
van vrijmetselaarsloges, het Internationaal Instituut voor
Sociale Geschiedenis (IISG), het Portugees-Israëlitisch
Seminarium Ets Haim en de Bibliotheca Rosenthaliana.
In 1942 kwamen er nieuwe taken bij. Vanaf toen
confisqueerde de ERR complete inboedels
van weggevoerde Joden (zie ook hoofdstuk IV).
Dit schilderij is tijdens de oorlog door de Duitse verzamelaar
E. Kummerlé gekocht bij Kunsthandel Goudstikker-Miedl in
Amsterdam. Later werd het opgenomen in de collectie van
het Museum der Bildenden Kunste in Leipzig. In 2012 is het
schilderij vanuit Duitsland naar Nederland gerecupereerd,
tezamen met verschillende andere werken uit de collectie
Kummerlé. Deze teruggekeerde schilderijen zijn bij de NK-
collectie gevoegd en enkele ervan zijn inmiddels aan
erfgenamen van vroegere eigenaren gerestitueerd.
Kind met pannetjeJAN WOUTERSZ. STAP, 1599 - 1663
Paneel, 54 x 33 cm, RCE, NK3758
Dit schilderij door Karel Dujardin was vanaf eind jaren
dertig in handen van Kunsthandel Hoogendijk in Amsterdam.
In december 1940 verkocht Hoogendijk het werk aan Hans
Wilhelm Hupp, directeur van het Kunstmuseum der Stadt
Düsseldorf. Het is een van de vele hoogwaardige werken
die Hupp tijdens de oorlog in de Nederlandse kunsthandel
aankocht voor zijn museum.
Venus en Adonis PAGINA 88 - 89 >
KAREL DUJARDIN, 1622 - 1678
Doek, 87 x 180 cm, RCE, NK2386
8988
9190
Dit monumentale portrait historié met een familie waarvan
de vrouw de rol van Caritas vervult, is tijdens de oorlog
door Kunsthandel Paech verkocht aan het Kunstmuseum
der Stadt Düsseldorf. Walter Paech, een in Amsterdam
gevestigde, van oorsprong Duitse kunsthandelaar, had
het schilderij, net als zoveel van de stukken uit zijn zaak,
in België gekocht.
DUITSE MUSEA EN ANDERE KOPERS
De vertegenwoordigers van naziprominenten domineerden
de Nederlandse kunstmarkt en haalden de beste stukken
naar zich toe. In hun kielzog volgde een vloed van Duitse
kopers met kleinere beurzen, zoals kunsthandelaren,
bestuurders, officieren, ondernemers, opkopers en
scharrelaars. Naast correcte figuren kwamen er volgens
Douwes ‘ook vele van een geheel ander allooi naar hier [...],
die met meer of minder arrogance het terrein afstroopten’.
Een belangrijke categorie kopers was Duitse musea,
waarvan er sommige hun verzamelingen aanzienlijk hebben
uitgebreid. Het betrof zowel schilderijen als allerlei
kunstvoorwerpen, zoals etnografica. Volgens Max J.
Friedländer, een befaamde kunsthistoricus en oud-
museumdirecteur van Duits-Joodse afkomst die tijdens de
bezetting in Nederland was, waren het vooral stedelijke
musea die de mogelijkheid aangrepen om hun collecties aan
te vullen: ‘Die Staatlichen groszen Museen, Berlin,
München, Dresden, Cassel sind nicht bereichert worden,
dagegen haben Städte die Gelegenheit wahrgenommen,
ihren Kunstbesitz zu vergröszeren, so Namentlich
Düsseldorf, Bonn, Köln, Danzig, Breslau, Hamburg’. In het
bijzonder de stedelijke collectie van Düsseldorf zou
vakkundig zijn verrijkt met ‘klug gewählte holländische
Gemälde des 17. Jahrhundert von mittelgroszen Meistern’.
Familiegroep als Caritas PAGINA 92 >
WERNER VAN DEN VALCKERT, ca. 1580 - na 1627
Paneel, 162 x 125,5 cm, RCE, NK1785
Het Kunstmuseum der Stadt Düsseldorf, met bomschade door een luchtaanval op 3 november 1943.
Verschillende Duitse stedelijke musea maakten tijdens de
oorlog gebruik van de gelegenheid om hun museumbezit te
vergroten door aankopen in de bezette landen. Bijzonder
actief op de Nederlandse kunstmarkt was Hans Wilhelm
Hupp, sinds 1933 directeur van het stadsmuseum in
Düsseldorf. Bij Nederlandse kunsthandels werden
vakkundig schilderijen uitgekozen van goede maar
iets minder beroemde oude meesters. Tot het overlijden
van Hupp in 1943 werden hiervoor in Düsseldorf grote
geldbedragen uitgetrokken.
9392
HOOFDSTUK VI
RECUPERATIE EN RESTITUTIE
9594
De val van het Derde Rijk plaatste de geallieerde machten
voor een taak die uniek was in de geschiedenis: de
inbeslagname van duizelingwekkende hoeveelheden
kunstschatten die nazi-Duitsland tijdens de oorlog had
verworven, en de repatriëring hiervan naar de voormalige
bezette landen van waaruit zij waren weggevoerd. De
opmars door vijandelijk gebied leidde tot de ontdekking
van vele honderden kunst bergplaatsen op de meest
uiteenlopende en vaak onverwachte locaties, zoals
zoutmijnen, treinen, oude schuren en kastelen. De
Amerikanen en hun bondgenoten hadden de redding van
het Europese culturele erfgoed tijdens de oorlog grondig
voorbereid. Volgens eerder gemaakte afspraken zou de
kunst naar de landen van herkomst worden teruggevoerd,
een afspraak waaraan alleen de Russische bezettingsmacht
zich niet heeft gehouden. In Nederland vervulde de
Stichting Nederlandsch Kunstbezit (SNK) een spilfunctie
bij het naar beste vermogen herstellen van de geleden
culturele verliezen. Met grote toewijding werd gewerkt aan
de kunstrecuperatie uit Duitsland. Mede dankzij een goede
voorbereiding en organisatie werden al snel resultaten
geboekt. Op 8 oktober 1945 landde op luchthaven Schiphol
een vliegtuig vol meesterwerken uit de Gouden Eeuw,
verwelkomd door een ontvangstcomité van
hoogwaardigheidsbekleders. In de jaren hierna werden vele
duizenden cultuurgoederen naar Nederland gerecupereerd,
van beroemde topstukken van Rembrandt en Rubens tot
speelgoed-harlekijntjes en valse harnasstukken.
De kunstrecuperatie naar Nederland was sterk gemotiveerd
door bezorgdheid over de culturele aderlating van het
ontredderd vaderland en de drang om de teruggevoerde
cultuurschatten aan te wenden ten behoeve van het
nationale erfgoed en het herstel van het moreel onder het
Nederlandse volk. De recuperatiegoederen boden een
uitgelezen kans om een grote hoeveelheid kunstwerken
openbaar toegankelijk te maken en een ‘mobilier national’
op te richten. In een andere, maar al evenzeer op het
nationale belang gerichte opvatting, stond de geldwaarde
van de recuperatiegoederen centraal. De kunstvoorraad
zou bij verkoop een vermogen van ettelijke miljoenen
guldens opleveren, een bedrag dat de deerlijk gehavende
rijksschatkist kon aanvullen.
De belangen van de individuele beroofde burgers leken
in de eerste naoorlogse jaren bijna een bijzaak. Terwijl
de kunst zich hoger en hoger opstapelde in de depots
van de SNK, werd de teruggave aan de oorspronkelijke
eigenaren of hun erfgenamen verwaarloosd. Voor hen kon
de emotionele betekenis van de teruggevonden kunst-
schatten de geldelijke en artistieke waarde ervan verre
overstijgen. Zo omschreef een verzoeker een schilderij dat
hij hoopte terug te krijgen als ‘eine Erinnerung aus einer
schönen Vergangenheit, ein Bild, das mit mir Menschen
liebten, die mir lieb und teuer waren, deren Leben die
Hand des Tyrannen ausgelöscht hat. Nicht materielle
Erwägungen, sondern rein seelische Motive sind es,
die mir das Bild begehrenswert machen’.
Na een trage start kreeg het restitutieproces meer vaart na
een ingrijpende reorganisatie bij de SNK in 1948. Met een
nieuwe directeur aan het roer probeerde de Stichting actief
eigenaren op te sporen, onder meer door de organisatie van
drie tentoonstellingen in Den Haag en Amsterdam voor
personen die kunstwerken misten. Voor teruggave moest
wel vast staan dat een werk het eigendom van de verzoeker
was geweest en dat het onvrijwillig uit zijn bezit was
geraakt. Een eventueel ontvangen tegenprestatie moest
worden ingeleverd en daarnaast moest een onkosten-
De zoutmijnen in Altaussee in Oostenrijk, waar de Amerikaanse strijdkrachten in mei 1945 duizenden kunstwerken aantroffen, onder meer uit de collectie van het in Linz te bouwen Führermuseum
Direct na de val van het naziregime begonnen de
geallieerde autoriteiten met de inbeslagname van
kunstschatten die tijdens de oorlog uit de bezette
gebieden naar Duitsland en Oostenrijk waren gevoerd.
9796
vergoeding worden betaald. Voor oorlogsslachtoffers
die alles waren kwijtgeraakt, konden deze eisen een
onneembare horde zijn.
Ondanks een restrictief teruggavebeleid van de SNK zijn er
in de jaren na de Tweede Wereldoorlog duizenden
kunstwerken teruggegeven aan de oorspronkelijke
eigenaren of hun erfgenamen. In het begin van de jaren
vijftig was de Nederlandse rijksoverheid van mening dat de
boeken konden worden gesloten. Daarom werd de SNK
opgeheven. Voor de resterende kunstvoorraad, die nog uit
duizenden werken bestond, moest een bestemming worden
gezocht. Een gedeelte dat minder belangrijk werd geacht,
werd verkocht. De overgebleven kunstwerken kwamen in
beheer van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en
Wetenschappen, om in bruikleen te worden gegeven aan
musea of ter aankleding van openbare gebouwen. Deze
werken vormen de huidige NK-collectie (Nederlands
Kunstbezit-collectie). Vandaag de dag bestaat deze
collectie nog uit ruim 4000 objecten.
VOORBEREIDINGEN
TIJDENS DE OORLOG
Na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog werd al
snel duidelijk dat de nazi’s op enorme schaal bezittingen
roofden in de bezette landen. Op 5 januari 1943 tekenden
de geallieerden in Londen de Inter-Allied Declaration,
een verdrag dat gericht was tegen de Duitse onteigenings-
methoden in de bezette gebieden. Hiermee werd een
waarschuwing gegeven die zich niet alleen keerde tegen
openlijke roof of plundering, maar ook tegen ogenschijnlijk
legale, vrijwillig gesloten overeenkomsten. De
overeenkomst van januari 1943 vormde, tezamen met
later gesloten verdragen in Bretton Woods en Parijs,
Portret van een manFRANS HALS, ca. 1583 - 1666
1640, doek, 85 x 68 cm
Frans Halsmuseum,
Haarlem, bruikleen
RCE, NK1663
Dit schilderij behoorde toe aan textielfabrikant en kunst-
verzamelaar H.E. ten Cate in Almelo en werd in september
1940 via Kunsthandel Katz in Dieren aangekocht door
Hofer voor de collectie Göring. Het werd door de
Amerikanen samen met een groot deel van de verdere
collectie van Hermann Göring aangetroffen nabij
Berchtesgaden in Duitsland en is in april 1946 naar
Nederland gerecupereerd.
De berging en inventarisatie van de collectie van Hermann Göring door de 101st Airborne Division van het Amerikaanse leger
Bij het in kaart brengen van de collectie kregen
de Amerikaanse troepen hulp van Görings vroegere
kunstagent Walter Andreas Hofer. Op de afbeelding
is Hofer op de rug gezien met een teruggevonden
schilderij van Frans Hals.
9998
de basis van de naoorlogse kunstrecuperatie. Het
uitgangspunt was, dat cultuurgoederen vanuit Duitsland
werden teruggegeven aan de voormalige bezette landen,
ongeacht de omstandigheden van het bezitsverlies. Het
was vervolgens de taak van de ontvangende landen om een
restitutiebeleid te ontwikkelen waardoor de kunstwerken
zouden terugkeren naar eventuele rechtmatige eigenaren.
Toen in de loop van 1943 de berichten over kunst-
onteigening snel toenamen, werden commissies opgericht
om uitvoering te geven aan de doelstellingen van de Inter-
Allied Declaration. Zo stelden onder meer de VS, Engeland
en Frankrijk commissies in. Naast deze nationale
commissies was er ook behoefte aan een internationaal
overlegorgaan en informatiepunt over kunstroof. Dit werd
in april 1944 in Londen opgericht en zou bekend worden
als de Vaucher Commission.
De inventarisatie van oorlogsschade aan het Europese
culturele erfgoed vond voor een belangrijk deel plaats
onder toezicht van de geallieerde strijdkrachten. In het
najaar van 1943 werd een systeem opgezet waarbij
gemilitariseerde kunstexperts werden opgenomen in
Monuments, Fine Arts and Archives Branches (MFA&A)
binnen de legereenheden. Verschillende van deze
‘Monuments Men’, veelal jonge kunsthistorici en
museumconservatoren, trokken mee met de eenheden
aan het front om monumenten en cultuurgoederen
te inspecteren en te beschermen.
De Nederlandse regering in ballingschap stelde zich al
vroeg in de oorlog met noodwetgeving teweer tegen de
onteigeningsmethoden van de nazi’s. Zo werd Nederlanders
op 7 juni 1940 verboden om overeenkomsten te sluiten met
De vondst van een groot deel van de verzameling van Hermann Göring MEI 1945
Amerikaanse troepen ontdekten nabij Berchtesgaden een
grote hoeveelheid schilderijen, sculpturen en andere
kostbaarheden uit de collectie Göring. Het betrof onder
meer tal van werken uit de collectie Goudstikker.
de vijand. Gaandeweg groeide ook de bezorgdheid over
de aantasting van het culturele erfgoed. Eind 1943 kreeg
kunsthistoricus J.G. van Gelder, waarnemend directeur
van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie
(RKD) in Den Haag, de opdracht om voorbereidingen te
treffen voor de naoorlogse recuperatie van naar Duitsland
verdwenen cultuurgoederen. Er werd een commissie onder
zijn leiding gevormd, waarin, naast vertegenwoordigers
van het museumwezen en de kunsthandel, ook enige
juristen zitting hadden. Daarnaast richtte het Ministerie
van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in Londen een
kleine afdeling kunst recuperatie op. In juli 1944 werd hier
F.E.G. Nilant ingezet, een jonge student kunstgeschiedenis
die zijn opleiding in Zuid-Afrika had onderbroken om in de
Prinses Irene Brigade (P.I.B.) te dienen. Als ‘recuperatie-
officier’ van het eerste uur bracht Nilant orde aan in de
verzamelde documentatie; vertegenwoordigde hij
Nederland in de vergaderingen van de Vaucher
Commission en hielp hij het kantoor van de afdeling tot een
knooppunt van inlichtingen over kunstroof te maken. Eind
1944 kreeg de afdeling versterking met de komst van
kunsthistoricus A.B. de Vries, die in de jaren die volgden
een leidende rol zou gaan spelen bij de terugvoering van
kunstschatten naar Nederland. De Vries was vanwege zijn
Joodse afkomst in november 1940 ontslagen bij het
Rijksmuseum en was erin geslaagd om met zijn gezin naar
Zwitserland uit te wijken. Vanaf december 1944 tot half
februari 1945 werkte De Vries in Londen, waar hij
Nederland vertegenwoordigde in de Vaucher Commission
en voorzitter werd van de op 17 januari 1945 door minister
Bolkestein ingestelde Voorloopige Commissie inzake
Terugverkrijging van Kunstschatten, Bibliotheken en
Archieven uit Nederland afkomstig.
RECUPERATIE NA DE OORLOG
Toen in het voorjaar van 1945 de geallieerden oprukten
in Duitsland, werd pas de volle omvang van de kunstroof
door de nazi’s duidelijk. De geallieerde troepen ontdekten
vele honderden kunstdepots, gevuld met adembenemende
hoeveelheden geroofde cultuurgoederen uit heel Europa.
Er ontstond een wedloop om deze kunstschatten in mijnen,
bunkers, kerken en tal van andere bergplaatsen zo snel
mogelijk te achterhalen. De Monuments Men vervulden
hierbij een centrale rol. Zij moesten zorg dragen voor
het veilig stellen, inventariseren en verplaatsen
van de kunstwerken.
De grootste kunstopslagplaatsen bevonden zich in de
Amerikaanse zone. Eén van de meest opzienbarende
ontdekkingen deden de Amerikaanse strijdkrachten in mei
1945 in Altaussee in Oostenrijk. In een complex van
zoutmijnen vonden zij een enorme bergplaats met onder
meer duizenden kunstwerken die bestemd waren voor het
in Linz te bouwen Führermuseum. Hieronder bevonden
zich veel objecten van Nederlandse herkomst, zoals delen
van de collecties Mannheimer en Lanz. Bijna waren deze
kunstschatten voor altijd verloren gegaan. De plaatselijke
gouwleider had bevel gegeven tot het opblazen van de
mijnen toen de geallieerde troepen naderden, maar dit
bevel was niet uitgevoerd. Een andere belangrijke vondst
werd gedaan nabij Berchtesgaden. Hier ontdekte de 101st
Airborne Division, bekend als de Screaming Eagles, meer
dan 1000 schilderijen, sculpturen en andere kostbaarheden
uit de collectie van Hermann Göring. Het ging onder meer
om vele werken uit Nederland, waaronder de kwalitatieve
bovenlaag uit de collectie Goudstikker, met schilderijen als
De ontdekking van Amerika van Jan Mostaert en Adam en
Eva van Cranach. Ook werden belangrijke kunstdepots
101100
gevonden in onder meer Slot Neuschwanstein, Siegen en
Merkers. Slechts een deel van de roofkunst bevond zich in
deze grote bergplaatsen. Veel objecten waren verspreid
geraakt over heel Duitsland en daarbuiten. Deze moesten
door moeizaam speurwerk worden achterhaald bij musea,
kunsthandelaren en particulieren.
Na de Duitse capitulatie bepaalden de geallieerden in de
zomer van 1945 dat het bestuur van Duitsland in handen
kwam van de Geallieerde Bestuursraad en dat het land
werd opgedeeld in een Amerikaanse, Britse, Franse en
Russische bezettingszone. Berlijn, dat in het Sovjetdomein
lag, werd eveneens in vier sectoren verdeeld. Pogingen om
een gezamenlijke recuperatiepolitiek in alle vier de zones
door te voeren, strandden door toenemende spanningen
tussen de bondgenoten. Elk van de bezettingsmachten
werd daardoor zelf verantwoordelijk voor het treffen van
voorzieningen.
De geallieerden richtten verschillende kunstdepots in,
waar de opgespoorde voorwerpen naartoe werden
gebracht. De Amerikanen vestigden vier Central
Collecting Points (CCP’s), in Marburg, Wiesbaden,
München en Offenbach. Het depot in München stond
onder leiding van de kunsthistoricus Craig Hugh Smyth.
Hier werden onder meer de collecties van Hitler en Göring
verzameld. Afgezanten van de voormalige bezette landen
konden de cultuurgoederen in de CCP’s bekijken en
teruggave verzoeken indienen wanneer zij objecten uit hun
land herkenden.
Binnen de Geallieerde Bestuursraad liepen de inzichten
over restitutie flink uiteen. Een centrale vraag was of
teruggave moest gelden voor alle naar Duitsland
weggevoerde goederen, of alleen voor objecten die waren
verkregen onder dwang. De Amerikanen en Britten
bepaalden in 1947 dat alle naar Duitsland gevoerde
cultuurgoederen in aanmerking kwamen voor recuperatie,
onafhankelijk van de wijze van verkrijging door de
Duitsers. In de Franse zone gold dit principe voor
kunstteruggave al vanaf het begin.
In 1949 werd de Bondsrepubliek Duitsland opgericht,
als samenvoeging van de Amerikaanse, Britse en Franse
gemilitariseerde zones. Via de Geallieerde Hoge
Commissie (1949-1955) zagen deze bezettings-
mogendheden toe op de staatkundige ontwikkeling
van de nieuwe republiek. De bezetting van West-Duitsland
eindigde formeel in 1955. Deze politieke gebeurtenissen
maakten echter geen einde aan het proces van kunst-
teruggave. De westelijke bezettingsautoriteiten zorgden
ervoor dat de Duitse Bondsrepubliek hiervoor voor-
zieningen trof. De geallieerde recuperatiemaatregelen
werden bevestigd in het Überleitungsvertrag. Op grond
van deze overeenkomst kon Nederland voor 8 mei 1956
restitutieverzoeken voor cultuurgoederen indienen bij
het Bundesamt für äussere Restitutionen. Lang niet alle
roofkunst kon worden opgespoord. In aanvulling op de
teruggave van cultuurgoederen heeft West-Duitsland
ook schadevergoedingen verstrekt voor geroofd bezit.
Vanuit de Duitse Democratische Republiek (DDR),
de voormalige Russische bezettingszone, is vrijwel geen
particulier kunstbezit teruggegeven. In het Gesetz zur
Regelung offener Vermögensfragen van 1990 werd
hiervoor alsnog een regeling getroffen.
Medewerkers van de Stichting Nederlands Kunstbezit aan het werk
Het Amsterdamse kantoor van de SNK was gevestigd in het
pand van de vroegere kunst handel Goudstikker aan de
Herengracht 458. De Stichting had ook een bureau in Den
Haag, dat was ondergebracht bij het Rijksbureau voor
Kunsthistorische Documentatie (RKD) aan de Korte
Vijverberg 7, maar dit kantoor werd al in 1945 opgeheven. In
de zomer van 1946 verhuisde de SNK naar de Keizersgracht
105 in Amsterdam en per 1 februari 1949 naar het
onderkomen van het Bureau Herstelbetalings- en
Recuperatiegoederen van het Ministerie van Financiën, dat
was gevestigd aan de Mauritskade 37 in Den Haag.
103102
De oprichtingsakte van de SNK werd op 11 juni 1945
getekend door J.G. van Gelder, als vertegenwoordiger van
de Ministeries van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen
en van Financiën. Het doel van de Stichting was volgens
haar statuten ‘het verleenen van medewerking bij alle
handelingen, welke verband houden met kunstschatten,
bibliotheken en archieven, welke zich bevinden of hebben
bevonden in vijandelijk bezit, en het verrichten van alle in
den ruimsten zin daarmede verband houdende handelingen
[...] ’. In afwachting van eventuele claims zou de SNK de
gerecupereerde kunstobjecten in beheer houden. De
algemene leiding van de SNK lag bij een Raad van Beheer
die werd voorgezeten door jhr. D.C. Röell, directeur van
het Rijksmuseum in Amsterdam. Van Gelder was de
secretaris. Op de oprichtingsvergadering van de SNK van
18 juni 1945 werden Van Gelder en De Vries aangewezen
als directeuren. Zij zouden zorg dragen voor de dagelijkse
leiding van de Stichting. Op de vergadering werden ook
de conceptrichtlijnen voor het te volgen beleid besproken.
Deze zijn in de daaropvolgende jaren een aantal malen
OPRICHTING VAN DE STICHTING
NEDERLANDS KUNSTBEZIT, 1945
De Nederlandse regering in Londen legde met nood-
wetgeving de basis voor het naoorlogse restitutiebeleid.
Na de bevrijding werd in augustus 1945 de Raad voor het
Rechtsherstel ingesteld. Het doel was om het door de
Duitsers tijdens de bezetting gepleegde onrecht van
‘het zich toeëigenen en liquideren [...] van vermogens-
bestanddelen van personen en instellingen’ zoveel mogelijk
ongedaan te maken. De Raad had een afdeling Rechtspraak,
waar tot 1 juli 1951 claims konden worden ingediend.
De praktische uitvoering van de recuperatie was formeel
de taak van het Commissariaat-Generaal voor de
Nederlandsche Economische Belangen in Duitsland
(CGR, 1945-1949). Deze overheidsdienst haalde de
cultuurgoederen terug uit de Collecting Points in Duitsland
en bracht ze tot de Nederlandse grens. Daar werden ze
overgedragen aan de speciaal hiervoor in het leven
geroepen Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK).
Dit schilderij werd in november 1940 door Kunsthandel
Goudstikker-Miedl naar Duitsland verkocht en is verworven
door de Sonderauftrag Linz. Het werd in mei 1945 door de
Amerikaanse troepen aangetroffen in de zoutmijnen nabij
Altaussee in Oostenrijk, samen met vele andere door de
Sonderauftrag verzamelde werken. Het schilderij is in januari
1946 naar Nederland gerecupereerd.
IJsvogel en hagedissen met bloeiende planten in een landschap MATTHIAS WITHOOS, 1627 - 1703, TOEGESCHREVEN
Doek, 84 x 72 cm, RCE, NK2302
105104
Affiche voor opsporing van Nederlandse kunstschatten in Duitsland1945
Op 24 juli 1945 vaardigde het Militair Gezag in Nederland
een verordening uit, waarin werd bepaald dat ieder die
gedurende de bezetting vrijwillig of onvrijwillig cultuur-
goederen had afgestaan aan de vijand, daarvan aangifte
moest doen bij de Stichting Nederlandsch Kunstbezit.
Duizenden ingevulde aangifteformulieren kwamen bij de
SNK binnen. De registraties waren echter verre van volledig,
onder meer omdat er in vele gevallen niemand meer over
was van de directe familie van de vroegere eigenaars van
verdwenen kunst. Daarom vulde de SNK zelf ook aangifte-
formulieren in op basis van diverse administraties, zoals die
van Liro en Kunsthandel Goudstikker-Miedl. Door middel van
deze zogeheten ‘interne aangifteformulieren’ trachtte men
de administratie zo volledig mogelijk te krijgen. Met de
gegevens van de aangifteformulieren gingen medewerkers
van de SNK op pad om bij de geallieerde Collecting Points
zoveel mogelijk uit Nederland afkomstige kunstwerken te
claimen voor recuperatie.
gewijzigd, maar werden nooit formeel vastgesteld door
de verantwoordelijke ministeries; een situatie die door de
jaren heen soms tot onduidelijkheden en problemen heeft
geleid. De SNK bestond uit twee afdelingen: een Afdeling
Binnenland en een Afdeling Buitenland. Verreweg het
grootste deel van de huidige NK-collectie bestaat uit
kunstwerken die via de Afdeling Buitenland in beheer
van het Rijk zijn gekomen.
De Afdeling Binnenland werd ingesteld om
cultuurgoederen die na de oorlog in Nederland in beslag
werden genomen veilig te stellen en te beheren. Het betrof
onder meer kunstbezit van vijanden, politieke
delinquenten, afwezigen en onbekende eigenaren. De
stichting hoopte dat dergelijke kunstwerken opgenomen
konden worden in het openbaar kunstbezit, maar dit
leverde minder op dan verwacht. Intussen groeiden de
taken de Afdeling Binnenland boven het hoofd. Bij het
beheer van de kunstwerken werden grove fouten gemaakt
en zijn zelfs strafbare feiten gepleegd. In augustus 1948
heeft een overheidsdienst, het Nederlandse
Beheersinstituut (NBI), de werkzaamheden van de Afdeling
Binnenland op zich genomen. De Afdeling Buitenland legde
zich toe op de recuperatie, het beheer en de teruggave van
cultuurgoederen die tijdens de oorlog uit Nederland waren
weggevoerd. Voor de uitvoering van deze taken werden twee
bureaus opgezet, in Amsterdam en Den Haag. Dit bleek al
snel nogal onpraktisch, waarna het bureau in Den Haag
werd opgeheven. De eerste jaren werd de Afdeling
Buitenland voornamelijk gefinancierd door rijkssubsidie,
maar het was de bedoeling dat de werkzaamheden van de
Stichting budgettair neutraal zouden worden uitgevoerd.
De SNK bracht bij de teruggave van kunstwerken kosten in
rekening aan de oorspronkelijke eigenaren, maar dit
genereerde aanvankelijk weinig inkomsten. Pas met het
op gang komen van het teruggave proces en de verkoop van
gerecupereerde kunst werd in 1949 een begin gemaakt
met het wegwerken van de schulden.
107106
AANGIFTE EN RECUPERATIE
Een belangrijke taak van de SNK was het verzamelen van
informatie over de weggevoerde kunst. Iedereen die tijdens
de oorlog een kunstschatten had verkocht of afgestaan aan
de vijand was op basis van een verordening van het Militair
Gezag van juli 1945 verplicht om aangifte te doen bij de
Stichting. Via radio-oproepen, krantenadvertenties en
affiches werd hieraan bekendheid gegeven. Natuurlijk
boden deze aangiften geen volledig beeld, onder meer
doordat vele oorspronkelijke eigenaren de oorlog niet
hadden overleefd. Daarom vulde de SNK de gegevens aan
op basis van andere bronnen, zoals de administratie van
veilinghuizen, transportbedrijven en de inmiddels onder
beheer geplaatste roofinstelling Liro. Zo ontstond een
gigantische hoeveelheid formulieren, die gebruikt kon
worden voor het identificeren en opeisen van kunstwerken
in Duitsland. Op 1 januari 1947 waren bijna 18.000
voorwerpen geregistreerd, exclusief de weggevoerde
kerkklokken, bibliotheken, archieven en duizenden
objecten uit een aantal belangrijke verzamelingen
(Mannheimer, Lanz, Gutmann en Goudstikker). Volgens
een schatting van De Vries is uiteindelijk tachtig procent
van de verdwenen kunstwerken geregistreerd.
Het Europese recuperatiesysteem was een militaire
aangelegenheid en de SNK kon daarom geen
burgerpersoneel naar Duitsland sturen. In verband
hiermee werden kunstexperts als officier aangesteld en
naar de verschillende bezettingszones gezonden. Daar
assisteerden zij de geallieerde machten bij de opsporing en
identificatie van kunst van Nederlandse herkomst.
Door de vernietigde infrastructuur als gevolg van
de militaire strijd duurde het een tijd voordat de kunst-
transporten richting Nederland konden beginnen.
De Amerikaanse bezettingszone bleek in dit opzicht het
meest doortastend. De eerste Nederlandse afgevaardigde
hier was de kunsthistoricus prof. dr. A.P.A. Vorenkamp,
Eerste transport naar Nederland van in Duitsland teruggevonden kunstwerken1945
Op 8 oktober 1945 werden 26 schilderijen, voor namelijk
werken van oude Hollandse en Vlaamse meesters, in een
Amerikaans leger vliegtuig van München naar Schiphol
gevlogen. Dit met ceremonie omgeven luchttransport was
een ‘token shipment to the Netherlands’ op initiatief van
generaal Eisenhower. Het vormde het start sein voor de
grootscheepse kunstrecuperatie uit Duitsland en Oostenrijk.
Voorbeeld van een intern aangifteformulier van de Stichting Nederlands Kunstbezit betreffende een door de bezetter geconfisqueerd kunstwerk
Het formulier is voorzien van stempels
die duidelijk maken dat het
betreffende kunstwerk uit Duitsland
naar Nederland is gerecupereerd.
109108
Dit schilderij werd in december 1941 via de Dienststelle
Mühlmann in Nederland verworven voor de collectie van
Hermann Göring. Het was één van de vele werken uit de
verzameling van Göring die in het voorjaar van 1945 door
de Amerikaanse strijdkrachten nabij Berchtesgaden
zijn aangetroffen. Het schilderij is in december 1946
teruggevoerd naar Nederland.
speelden in Offenbach een centrale rol bij de identificatie
van cultuurgoederen uit Nederland. Mede door hun inzet
konden onder meer de Bibliotheca Rosenthaliana, de
bibliotheek Ets Haim en de collectie van het Joods
Historisch Museum voor een aanzienlijk deel worden
teruggevoerd naar Nederland.
De teruggave van cultuurgoederen vanuit de Britse zone,
in het noordwesten van Duitsland, kwam langzamer
op gang. Hier werden na de oorlog minder grote
kunstbergplaatsen van de nazi’s aangetroffen dan in de
Amerikaanse zone en veel kunstwerken moesten met
intensief speurwerk worden achterhaald. De Engelse
autoriteiten waren aanvankelijk niet bereid om ook
vrijwillig verkochte kunst te restitueren. In 1947 werd
dit beleid aangepast. In de Franse zone, in het zuidwesten
van Duitsland, verliep de opsporing, ondanks alle
medewerking, moeizaam.
De Stichting gaf prioriteit aan de recuperatie van werken
van nationaal belang, maar was zich ervan bewust dat ook
aan objecten van minder hoge kwaliteit aandacht zou
moeten worden geschonken. Vanaf 1947 liep de aanvoer
van kunstwerken terug en was steeds meer onderzoek
nodig om objecten op te sporen. Aan het eind van het jaar
beschouwde de SNK haar recuperatietaak zo goed als
afgerond. In juni 1952 werd gemeld dat ‘ruim 4000
schilderijen, ongeveer 400 tapijten, duizenden meubelen
en enige tienduizenden kunstnijverheidsvoorwerpen,
alsmede enige scheeps- en wagonladingen boeken in
beheer zijn genomen’. Dit was exclusief enige duizenden
voorwerpen die behoorden tot de collecties Mannheimer,
Gutmann en Lanz.
die in oktober 1945, getiteld met de rang van luitenant
kolonel, naar het CCP in München werd gestuurd en daar
een grote hoeveelheid kunstwerken identificeerde.
Zeer tot de verbeelding sprak de aankomst op Schiphol
in oktober 1945 van een Amerikaans legervliegtuig uit
München met 26 waardevolle schilderijen, waaronder
meesterwerken van Rembrandt, Rubens, Van Dyck en
Steen. Het was een zorgvuldig georkestreerd transport, dat
zo was opgezet op bevel van generaal Eisenhower, die deze
werken aan het Nederlandse volk teruggaf. In de jaren
hierna volgden tientallen transporten vanuit München per
vrachtwagen, mede onder leiding van Nilant. De Vries
meldde in een reisverslag uit 1946 tevreden: ‘Dankzij de
goede organisatie der Amerikaansche M.F.A. and A.
Officieren te München, maar niet minder dankzij het
voortreffelijke werk, dat de overste Vorenkamp voor ons
land heeft verricht, heeft Nederland sedert October 1945
tot op heden naar verhouding de beste resultaten bereikt
ten opzichte van de restitutie van kunstwerken’. In
hetzelfde jaar werd in een vergadering van de Raad van
Beheer van de SNK opgemerkt dat ‘zeker 80 % van hetgeen
als het meest waardevolle kunstbezit moet worden
aangemerkt, uit München is teruggekeerd’.
Een ander belangrijk Collecting Point in de Amerikaanse
zone bevond zich in Offenbach. In dit depot werd
de grootste verzameling Joods cultureel erfgoed ter
wereld samengebracht. Medewerkers stonden voor de
Herculestaak om de herkomst te achterhalen van miljoenen
geroofde archieven, boeken, brieven en judaïca uit alle
windstreken van Europa. Jhr.dr. D.P.M. Graswinckel, de
algemeen rijksarchivaris, en Lion Morpurgo, de eerste
naoorlogse conservator van het Joods Historisch Museum,
Boslandschap met ruitersDENIJS VAN ALSLOOT, ca. 1570 - ca. 1626
Doek, 114.0 x 147.5 cm, RCE, NK1880
111110
Deze twee portretten waren het eigendom van de
ondernemer en kunstverzamelaar Arthur Hartog (1891-1986),
die van Joodse afkomst was. Hartog was directeur van de N.V.
H. Hartog’s Fabrieken, die in 1930 fuseerde met een voorloper
van Unilever. Hij woonde met zijn gezin op het landgoed
‘Backershagen’ in Wassenaar, maar was al voor de Duitse
inval uit Nederland vertrokken. Tijdens de bezetting zijn de
beide schilderijen als vijandelijk vermogen geconfisqueerd en
vervolgens opgenomen in de collectie van het Führermuseum
in Linz. Na de bevrijding maakten de twee portretten deel uit
Portretten van Willem Everwijn en Johanna KelffkenGERARD TER BORCH, 1617 - 1681
1653, Panelen, elk 28,5 x 22 cm
Brantsen van de Zyp Stichting, Arnhem
van het eerste kunsttransport naar Nederland van 8 oktober
1945. In 1948 werden de werken officieel aan Hartog
teruggegeven, samen met een aantal andere schilderijen uit
zijn collectie. Via diverse omzwervingen kwamen ze in een
particuliere Nederlandse collectie terecht. In 2010 werden de
schilderijen geschonken aan de Stichting Geldersch
Landschap en Kasteelen, waar ze werden herenigd met de
collectie Gelderse familieportretten van de familie Brantsen,
waartoe ze veel vroeger hadden behoord. Ze hebben een
plaats gekregen op Huis Zypendaal in Arnhem.
GERECUPEREERDE KUNST IN MUSEA
Om Nederland te tonen welke schatten uit Duitsland waren
teruggehaald, organiseerden de SNK en het RKD in 1946
de tentoonstelling Herwonnen Kunstbezit. Deze was te
zien in achtereenvolgens het Mauritshuis in Den Haag,
het Centraal Museum in Utrecht en het Van Abbemuseum
in Eindhoven. In 1947 stelde de SNK een reizende tentoon-
stelling van 48 teruggevoerde schilderijen samen voor de
Verenigde Staten en Canada. Hiermee wilde Nederland
zijn dank tonen voor de inzet van de MFA&A Branch bij de
kunstrecuperatie. Deze expositie, getiteld Pictures looted
from Holland, returned through the efforts of the United
States Armed Forces, deed verschillende Amerikaanse en
Canadese steden aan en werd een groot succes.
Naast deze tijdelijke exposities had de SNK meer
verstrekkende plannen met de teruggevoerde kunst.
Een leidende gedachte bij de kunstrecuperatie was dat de
betreffende voorwerpen het nationale kunstpatrimonium
konden versterken wanneer ze een plaats kregen in musea
en andere openbare gebouwen. In april 1947 werden
Nederlandse museumdirecteuren verwelkomd in het
Rijksmuseum om circa 1200 gerecupereerde kunstwerken
te bekijken en ‘wensenlijsten’ voor bruiklenen op te stellen.
Dit was nog voordat goed was uitgezocht of de betreffende
werken al dan niet in aanmerking kwamen voor teruggave
aan de oorspronkelijke eigenaren of hun erfgenamen.
Daardoor is het voorgekomen dat iemand die bij de SNK
aangifte had gedaan van een geroofd schilderij, dit
kunstwerk tot zijn verbazing terugvond aan een
museumwand, waar het hing op initiatief van de SNK.
De meeste bruiklenen van recuperatiegoederen gingen naar
het Rijksmuseum. In dit museum zijn onder meer
honderden objecten uit de collectie Mannheimer
ondergebracht. Het merendeel van deze werken is niet
opgenomen in de inventaris van de huidige NK-collectie.
TERUGGAVEBELEID 1945-1948
De SNK was niet alleen verantwoordelijk voor
de recuperatie van cultuurgoederen, maar ook voor de
teruggave ervan aan de oorspronkelijke eigenaren of hun
erfgenamen. Het restitutiebeleid diende aan te sluiten
bij het algemene rechtsherstelrecht. In de praktijk
concentreerde de SNK zich de eerste naoorlogse jaren
echter vooral op het terughalen van cultuurgoederen
uit Duitsland en kreeg de restitutietaak weinig aandacht.
Met het toenemen van het aantal claims drong de noodzaak
van een goede regeling voor de teruggave van de
recuperatiegoederen zich steeds meer op. In de eerste
richtlijnen werd bepaald dat de Stichting moest nagaan
of de teruggevoerde kunstwerken afkomstig waren van
‘eigenaren, die deze gedwongen of om niet hebben moeten
afstaan’. ‘Dwang’ was dus het sleutelbegrip. In latere
richtlijnen werkte de SNK de teruggavecriteria nader uit.
Voor restitutie moest vast staan wie de oorspronkelijke
eigenaar van het geclaimde kunstvoorwerp was en moest
buiten twijfel zijn dat onvrijwillig bezitsverlies had
plaats gehad. Het bedrag van een eventueel door de
oorspronkelijke eigenaar ontvangen ‘tegenprestatie’
voor het verlies van een kunstvoorwerp moest worden
afgedragen. Daarnaast kon afgifte van kunstvoorwerpen
slechts plaatsvinden na betaling aan de SNK van
een percentage van 2,75% van de getaxeerde waarde,
als bijdrage in de algemene kosten van terugvoering
en beheer en als vergoeding voor de kosten van
transport en verzekering.
113112
Uit een rapport van de Centrale Accountantsdienst over
de SNK van 1949 blijkt dat de Stichting in de periode juni
1945 - september 1948 ruim veertig restitutiezaken heeft
afgehandeld. De rapporteurs waren kritisch over het
teruggavebeleid van de SNK en stelden dat de richtlijnen
bij de restituties veelal niet in acht waren genomen.
REORGANISATIE VAN DE SNK, 1948
De Centrale Vermogensopsporingsdienst stelde in het
voorjaar van 1948 een onderzoek in naar onregelmatig-
heden die gepleegd waren door een medewerker van
de SNK. Omdat het vermoeden rees dat ook anderen zich
aan onregelmatigheden hadden schuldig gemaakt, werd de
administratie van de SNK in beslag genomen en onder-
zocht. Bij dit onderzoek ontstonden verdenkingen tegen
De Vries, waaronder mogelijke bevoordeling door terug-
gave aan de kunsthandelaren Nathan en Benjamin Katz
van door hen geclaimde schilderijen. Dit leidde tot de
aanhouding van De Vries en Benjamin Katz op 8 juli 1948.
De arrestaties trokken veel aandacht in de pers.
Uiteindelijk is besloten om Katz niet verder te vervolgen
en werd De Vries in 1951 buiten vervolging gesteld wegens
onvoldoende aanwijzing van schuld.
Tijdens de afwezigheid van De Vries werd ir. L.F. Otto
benoemd tot waarnemend directeur van de SNK. Naar
aanleiding van de onrust bij de Stichting werd een ambtelijk
rapport opgesteld, waarin onder meer werd geconcludeerd
In 1941 wist de Joodse verzamelaar Alfred Cohen
toestemming te verkrijgen voor vrije uittocht uit Nederland
voor zichzelf en zijn gezin tegen inlevering van een
collectie van zestien schilderijen uit zijn bezit. Een van
die schilderijen was het stilleven van Jan Davidsz. de Heem,
dat Cohen enkele jaren tevoren bij Kunsthandel Katz had
verworven. In 1946-1947 vonden ernstige discussies plaats
tussen de SNK, het Nederlandse Beheersinstituut en
Vivat OraengeJAN DAVIDSZ. DE HEEM, 1606 - 1683/1684
Doek, 63 x 49 cm, Nationaal Museum Paleis het Loo, Apeldoorn
de Raad voor het Rechtsherstel over de vraag of de
inlevering van 1941 als een onvrijwillige transactie
moest worden beschouwd, zoals de SNK meende.
Uiteindelijk kreeg Cohen dit schilderij en een reeks
andere teruggevonden werken terug. Het stuk van
De Heem is later na diverse omzwervingen in 2005
ter gelegenheid van het zilveren regeringsjubileum
van Koningin Beatrix aangeboden aan het museum.
115114
dat de organisatie van de SNK zwak was omdat de
dagelijkse leiding was toevertrouwd aan een kunst-
historicus. De afwikkeling van recuperatiegoederen hoorde
eerder thuis bij iemand met ‘commerciële, juridische en
administratieve ervaring’. Vervolgens werd mr. Jolle Jolles,
het hoofd van Bureau Herstelbetalings- en Recuperatie-
goederen (Hergo, 1948-1953), benoemd tot directeur.
D.F. Lunsingh Scheurleer, rijksinspecteur voor roerende
monumenten, werd aangesteld als waarnemend directeur.
Hij trad op als plaatsvervanger voor De Vries, die in naam
directeur bleef tot zijn ontslag op 1 juli 1950. Het praktische
beheer van de kunstvoorraad werd toevertrouwd aan de
door Lunsingh Scheurleer geleide Dienst voor ’s Rijks
Verspreide Kunstvoorwerpen.
Bij hun aantreden troffen Jolles en Lunsingh Scheurleer
een grote administratieve wanorde aan. Daarnaast
bemerkten zij dat tot dan toe ‘practisch niets’ was gedaan
aan de teruggave van gerecupereerde kunstwerken. Op deze
gebieden moest een flinke inhaalslag worden gemaakt.
Naast actief onderzoek naar oorspronkelijke eigenaren
werd besloten om recuperatiegoederen tentoon te stellen,
zodat de belanghebbenden hun verdwenen kunstwerken
zelf konden herkennen. In totaal heeft de Stichting drie van
zulke ‘claimtentoonstellingen’ georganiseerd. De eerste
ervan was in 1949 in Den Haag. De volgende twee
exposities werden gehouden in het Rijksmuseum in
Amsterdam in 1950. Kunstwerken die niet werden herkend
op de claimtentoonstellingen, konden volgens de directie
Portret van Désirée (Dési) Goudstikker - von Halban,1912 - 1996
Na de oorlog vonden de beheerders van Kunst handel
Goudstikker-Miedl in de gebouwen van het bedrijf enige
honderden kunstwerken uit de oude handelsvoorraad van
kunsthandel Goudstikker. Deze werken zijn in 1949,
vooruitlopend op een formele regeling, overgedragen aan
Kunsthandel Goudstikker. Die formele regeling liet nog drie
jaar op zich wachten en voorzag in de teruggave van het
in Nederland aangetroffen gedeelte van de oude
handelsvoorraad, maar leidde niet tot restitutie van enige
honderden kunstwerken die na de oorlog uit Duitsland
waren gerecupereerd. Een deel van deze teruggevoerde
voorwerpen is in de periode 1950-1952 door de Nederlandse
Staat geveild. Een ander gedeelte werd opgenomen in de
rijkscollectie en is in 2006 alsnog teruggegeven aan de
erven Goudstikker.
Portret van een manTHOMAS VAN VEENENDAAL,
1618 - 1673
Doek, 89 x 71,5 cm,
Museum Flehite, Amersfoort
Dit portret van de hand van de zeldzame Amersfoortse
schilder Thomas van Veenendaal was eigendom van
kunsthandelaar Jacques Goudstikker, die het al in het
begin van de jaren twintig bezat. Het schilderij bleef
bij Goudstikkers vlucht in mei 1940 in Nederland achter en
werd na de oorlog aangetroffen in een van de bedrijfspanden
van de firma Goudstikker-Miedl. Het schilderij is in 1949
teruggegeven aan Kunsthandel Goudstikker en vervolgens in
Amsterdam geveild. Daarna was het in particulier bezit, totdat
het in 2011 door het Museum Flehite kon worden verworven.
117116
van de SNK worden beschouwd als ‘niet in aanmerking te
komen voor rechtsherstel, waardoor er van de zijde van de
Staat over kan worden beschikt’.
Wie kunstwerken terugvroeg, stuitte in de praktijk vaak
op grote problemen. Het aantonen van het voormalige
eigendom kon bijzonder lastig zijn. Eigenaren van Joodse
afkomst waren dikwijls van al hun bezittingen beroofd en
konden geen schriftelijke bewijsstukken overleggen. Jolles
vond dat coulance op zijn plaats was: ‘Een juridisch bewijs
van eigendom en/of dwang is vaak niet te geven. In de
praktijk zal hieraan dan ook niet te hoge eisen gesteld
moeten worden’. Toch werden veel claims afgewezen,
vooral bij meubels en objecten van toegepaste kunst,
waarbij een enkel voorwerp soms door meerdere
verzoekers werd herkend en geclaimd. Het archief van de
SNK bevat schrijnende voorbeelden van correspondentie
over dergelijke afwijzingen.
Veruit de meeste verzoekers verklaarden dat zij de
geclaimde kunstwerken waren kwijtgeraakt door
confiscatie, roof of diefstal, bijvoorbeeld doordat hun huis
op last van de bezetter was leeggehaald (gepulst). Vaak
hoefden zij dit niet verder te onderbouwen. Meer vragen
werden gesteld aan de veel kleinere groep claimanten die
opgaf dat er sprake was geweest van onvrijwillige verkoop.
Terugkerende thema’s in de betreffende SNK-dossiers zijn
de tijdens de oorlog ontvangen tegenprestatie en de vraag
in hoeverre bij de transactie sprake was geweest van dwang.
Weinig claims zijn afgewezen op grond van twijfel aan het
gedwongen karakter van de verkoop. Wel is gebleken dat
het beleid ten aanzien van het dwangcriterium niet altijd
consistent was.
Verschillende oorspronkelijke eigenaren hebben berust in
hun bezitsverlies, omdat zij niet bereid of in staat waren het
bedrag van de tijdens de oorlog ontvangen tegenprestatie af
te staan. Sommige mensen konden de benodigde
geldmiddelen niet opbrengen omdat zij berooid uit de
oorlog waren gekomen. Ook speelde soms een rol dat de
kunstmarkt na de oorlog was ingestort en de financiële
waarde van veel kunstwerken scherp was gedaald.
De SNK streefde ernaar om zoveel mogelijk claims af te
handelen zonder rechterlijke tussenkomst. Een zaak die
wel door de rechtsherstelrechter werd behandeld, was het
restitutieverzoek van de erven Gutmann. In dit geval
twijfelde de SNK of er sprake was van onvrijwillig
bezitsverlies. De rechter oordeelde in het voordeel van de
erven Gutmann en opende de mogelijkheid tot teruggave
van de betreffende kunstwerken.
Voor de kunstvoorraad die overbleef omdat er (nog) geen
claim op was ingediend, moest een bestemming worden
gezocht. De verantwoordelijke ministeries waren het
oneens over de vraag welk belang het zwaarst moest wegen:
dat van de rijksschatkist of dat van het openbaar kunstbezit.
Het Ministerie van Financiën wilde een massale verkoop
van de gerecupereerde kunst. Het Ministerie van OKW
en de SNK waren hiertegen. Er werd gekozen voor een
tussenoplossing: besloten werd om de voorraden te splitsen
in een deel dat behouden bleef en een deel dat verkocht
zou worden.
Claimtentoonstelling van schilderijen, tekeningen en tapijten in het Rijksmuseum in Amsterdam20 APRIL - 9 JUNI 1950
De SNK werd belast met het beheer van de uit Duitsland
teruggevoerde kunstwerken en met de restitutie ervan aan
de oorspronkelijke eigenaren of hun nabestaanden. Deze
teruggave ging traag van start, maar kreeg meer vaart na
een ingrijpende reorganisatie bij de SNK in 1948. De
Stichting probeerde rechthebbenden op te sporen en
organiseerde in de jaren 1949 en 1950 drie
claimtentoonstellingen voor personen die kunstwerken
misten. Om in aanmerking te komen voor teruggave moest
vaststaan dat de verzoeker de oorspronkelijke eigenaar van
het kunstwerk of diens erfgenaam was; er moest sprake
zijn geweest van onvrijwillig bezitsverlies, en de eventueel
ontvangen koopsom moest worden terugbetaald.
Een andere vereiste was dat een onkostenvergoeding
voor de recuperatie en het beheer van het werk werd
betaald. Deze bijdrage werd gesteld op 2,75 % van de
taxatiewaarde van het kunstwerk. De claimtentoon-
stellingen werden door de Nederlandse autoriteiten
beschouwd als de laatste gelegenheid om zich nog
voor terug gave van kunstwerken aan te melden.
119118
TAAKOVERDRACHT AAN HERGO, 1950
Uit de wanorde die Jolles had aangetroffen bij de SNK,
concludeerde hij dat de Raad van Beheer haar taak niet
aankon. Hij signaleerde een ‘algeheel gebrek aan inzicht in
de aan de Stichting toevertrouwde Overheidstaken’. In 1949
werd besloten dat het Bureau Herstelbetalings- en
Recuperatiegoederen (Hergo) de werkzaamheden van
de SNK zou overnemen. In reactie namen vijf van de zeven
raadsleden, waaronder de voorzitter, Röell, ontslag. De
overdracht aan Hergo vond plaats in 1950. Hierna bestond
de SNK nog slechts in naam, tot haar opheffing in 1951.
Bij Hergo werd een Afdeling Kunst opgericht. Deze hield
zich onder meer bezig met teruggaven. Een andere taak was
de liquidatie van de kunstvoorraad die niet in aanmerking
kwam voor restitutie. De recuperatiegoederen met museale
waarde werden overgedragen aan het Ministerie van OKW.
De overige goederen werden in de periode 1949-1953
geveild ten bate van de rijksschatkist. Deze verkopen
vonden plaats bij verschillende Nederlandse firma’s. Wrang
detail is dat sommige van de betreffende bedrijven tijdens
de oorlog Joods geconfisqueerd bezit hadden geveild.
De lijsten van verkochte recuperatiegoederen tonen
een gevarieerd beeld. Naast tal van alledaagse
gebruiksvoorwerpen en curiosa kwamen onder meer delen
van bekende collecties onder de hamer, zoals die van
Goudstikker, Lanz en Mannheimer. De artistieke kwaliteit
van de objecten was dikwijls laag, maar er zijn ook werken
aangeboden die, destijds of in latere jaren, door musea zijn
verworven. Onder de geveilde cultuurgoederen bevond zich
een onbekende hoeveelheid roofkunst. Zo staan er op
verschillende inventariskaarten van geveilde werken
aanduidingen als ‘Jewish property Amsterdam’, ‘Unknown
confiscated by Dienststelle Mühlmann’ en ‘Onbekend
door Lippmann gevorderd’. Veel van de verkochte werken
brachten bijna niets op. Dit had te maken met de na de
oorlog sterk gedaalde kunstprijzen, maar ook met het feit dat
de Staat de voorwerpen zonder limiet liet veilen. Het kwam
voor dat oorspronkelijke eigenaren besloten om geen
restitutieverzoek bij de SNK in te dienen maar het
betreffende werk op de veiling terug te kopen. Dit kon
voordeliger zijn, omdat bij de veilingaankoop geen
onkostenvergoeding hoefde te worden betaald en er
geen overdracht van de tijdens de oorlog ontvangen
tegenprestatie nodig was.
Op 1 februari 1953 werd Hergo opgeheven. De taak van het
Bureau werd overgedragen aan de Directie Bewindvoering
van het Ministerie van Financiën. De gerecupereerde kunst-
voorraad was inmiddels grotendeels geliquideerd, zodat het
afhandelen van claims de voornaamste resterende taak was.
Incidenteel werden nog nieuwe estitutieverzoeken ingediend.
Jolles vond dat ‘de voornaamste taak van de Stichting
Nederlands Kunstbezit en later van het Bureau [Hergo]
bestond in het tot stand brengen van een minnelijk
rechtsherstel’. Hoe vaak deze beide organisaties hierin
zijn geslaagd, is lastig te becijferen. Een indicatie bieden
de interne aangifteformulieren en inventariskaarten,
waarin de teruggave is geregistreerd van, onder meer,
honderden schilderijen, vele honderden voorwerpen van
toegepaste kunst en vele honderden kisten met bibliotheken,
archieven en boeken. Een digitalisering van deze en andere
bronnen kan in de toekomst een duidelijker beeld geven
van wat is teruggegeven en wat ten behoeve van de
rijksschatkist is verkocht.
Medewerkers van de SNK tijdens de claimtentoonstelling van schilderijen, tekeningen en tapijten in het Rijksmuseum in Amsterdam20 APRIL - 9 JUNI 1950
121120
Portret van een zestigjarige vrouwPIETER PIETERSZ, ca. 1540 - 1603
1597, Paneel, diameter 42 cm, Koninklijk Kabinet van Schilderijen,
Mauritshuis Den Haag, 1109
Dit vrouwenportret werd in augustus 1940 door Kunsthandel
Katz in Dieren verkocht aan Kunsthandel Goudstikker-Miedl
in Amsterdam. Vervolgens ging het werk naar Bankhaus
Witzig & Co. in München. Na de oorlog werd het schilderij
uit Duitsland teruggevoerd. Aangezien er geen
belangstelling was van een Nederlands museum, werd het in
1952 in opdracht van de Nederlandse Staat geveild door de
firma Frederik Muller & Co. in Amsterdam. Het gebrek aan
belangstelling is des te opmerkelijker, aangezien in 1953 de
toen nog niet als zodanig herkende tegenhanger van dit
schilderij, het portret van een eveneens zestigjarige man,
door A.B. de Vries uit de kunsthandel werd aangekocht voor
het Mauritshuis. Toen het portret van de vrouw in november
1995 opnieuw in veiling kwam, werd het herkend als het
pendant van het eerder verworven mansportret en
aangekocht door een particulier die het aan het Mauritshuis
schonk. Daardoor kwamen de twee tegenhangers, die ten
minste al sinds 1879 gescheiden waren, weer bij elkaar.
Maria met kind en musicerende engelen PAGINA 122 >
HANS MEMLING, ca. 1433 - 1494, NAAR
Paneel, 65,5 x 47,5 cm, Stichting P. en N. de Boer, Amsterdam
Dit schilderij maakte deel uit van de collectie van de bankier
en kunst verzamelaar van Duits-Joodse afkomst Fritz
Gutmann (1886-1944). Hij woonde met zijn echtgenote,
Louise von Landau, op het landgoed Bosbeek in Heemstede.
Onder dreiging van de oorlogsomstandigheden besloot het
echtpaar Gutmann zoveel mogelijk kunstwerken uit hun
verzameling te verkopen en in bewaring te geven. Ze stelden
een vluchtplan op, maar werden in 1943 aangehouden door
de SS. In 1944 zijn zij vermoord in concentratiekampen.
De kinderen van het echtpaar Gutmann, Bernhard en Lili,
hebben zich na de oorlog jarenlang ingezet voor rechts-
herstel. De teruggave van een deel van de naar Nederland
gerecupereerde kunstwerken stuitte op problemen, omdat
de SNK betwijfelde of er wel sprake was geweest van
onvrijwillig bezitsverlies. Pas na een vonnis van de rechts-
herstelrechter in 1952 konden de erfgenamen van Gutmann
alsnog aanspraak maken op deze werken, waaronder het
schilderij naar Memling. Dit werk is na teruggave aan de
erven Gutmann verworven door de kunsthandelaar Pieter
de Boer in Amsterdam, die het opnam in zijn particuliere
collectie, die later in een stichting werd omgezet.
123122
HOOFDSTUK VII
NAAR EEN NIEUW RESTITUTIEBELEID
125124
STEEKPROEFONDERZOEK
Op 2 oktober 1997 berichtte Staatssecretaris Nuis aan
de Tweede Kamer dat hij zojuist opdracht had gegeven tot
het houden van een steekproefonderzoek naar de herkomst
van de zogenaamde NK-collectie. Het onderzoek, dat
binnen een aantal maanden afgerond diende te worden,
moest worden uitgevoerd door het Instituut Collectie
Nederland, samen met de Inspectie Cultuurbezit. De
verantwoordelijkheid zou worden gedragen door een
begeleidingscommissie van zeven personen, waarin twee
medewerkers van het Ministerie van OCW, de directeur
van het Instituut Collectie Nederland, het hoofd van de
Inspectie Cultuurbezit, twee vertegenwoordigers van de
Joodse gemeenschap in Nederland en een onafhankelijke
voorzitter zitting zouden hebben. Deze eerste Commissie
Ekkart kreeg drie hoofdvragen te beantwoorden. Ten
eerste: van welke voorwerpen uit de NK-collectie geeft
de bestaande collectiedocumentatie geen informatie over
de voormalige eigenaren. De tweede vraag luidde of het
mogelijk was om met aanvullende bronnen meer informatie
over oorspronkelijke eigenaren te achterhalen. In de
opdracht werd voor dergelijke bronnen met name verwezen
naar het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie
(RKD), het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie
(RIOD) en de archieven van de Stichting Nederlands
Kunstbezit (SNK). De derde taak voor de commissie was
om, mede op basis van de antwoorden op de twee
voorafgaande vragen, een antwoord te geven op de vraag
of verder onderzoek noodzakelijk was.
Er werd een steekproef gedaan van 113 kunstwerken uit
de collectie. Aangezien van meet af aan duidelijk was dat
de mogelijkheden voor verder herkomstonderzoek per
soort object kunnen verschillen, werd ervoor gekozen de
totale collectie te verdelen in vier categorieën (schilderijen
en tekeningen; prenten en reproducties; keramiek; overige
toegepaste kunst) en een evenredige steekproef uit deze
vier groepen te trekken.
Op 1 november 1997 kon de projectgroep van start gaan
met de uitvoering van het onderzoek en in april 1998 was
het rapport klaar. Op 18 mei werden het rapport en het
regeringsbesluit tot uitvoering van de aanbevelingen
gepubliceerd. De conclusies van de commissie waren dat de
huidige informatie over de herkomst van de NK-collectie
volstrekt onvoldoende was, dat er door onderzoek veel
meer herkomstgegevens konden worden achterhaald, met
name voor objecten met een individuele herkenbaarheid,
en dat verder onderzoek dringend noodzakelijk was. Op
basis daarvan werd aanbevolen om voor alle NK-objecten
de archieven van de SNK systematisch te doorzoeken en
om, waar de verworven informatie daartoe aanleiding zou
geven, het onderzoek uit te breiden naar andere bronnen.
Waar het vermoeden van niet eerder gesignaleerde rechten
van derden op werken uit de NK-collectie tevoorschijn zou
komen, zou actief vervolgonderzoek moeten worden
uitgevoerd en zo nodig de rechthebbenden moeten worden
opgespoord. Wat betreft de uitvoering van het werk werd
geadviseerd een projectbureau bij de Inspectie Cultuur-
bezit op te richten. Ook zou een begeleidingscommissie
moeten worden benoemd om toezicht te houden op het
onderzoek en tevens op basis van het onderzoek
beleidsmatige adviezen aan de regering te geven over het te
voeren restitutiebeleid. Met de volledige overname van de
aanbevelingen nam Nederland een voorsprong op de
Na de opheffing van de SNK, de overdracht van een
kerncollectie van overgebleven kunstwerken aan het
Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en
de veilingen van de als oninteressant beschouwde
objecten, werd het jarenlang vrij stil aan het restitutiefront.
In de eerste jaren na 1951 werden nog enkele teruggaven
gerealiseerd, waaronder bijvoorbeeld 59 kunstwerken die
teruggingen naar de erfgenamen van de verzamelaar
Gutmann. Later kwamen er nu en dan nog verzoeken tot
teruggave binnen, maar langzamerhand werd de kennis
hoe daarmee moest worden omgesprongen steeds geringer,
waardoor de effecten van de claims tamelijk
onvoorspelbaar werden.
Het is kenmerkend voor de vergetelheid waarin de
herkomst van de NK-collectie was geraakt, dat bij alle
publiciteit in 1976 en volgende jaren over Pieter Menten
en zijn kunstcollectie geen aandacht is besteed aan het feit
dat zich in de NK-collectie ook kunstwerken bevonden, die
afkomstig waren van Menten en zijn broer. Een enkele
keer kwam er wel publiciteit over oude zaken, zoals in
1990. Ageeth Scherphuis schreef toen een uitvoerige
reportage voor het weekblad Vrij Nederland over de
inmiddels bejaarde weduwe van kunsthandelaar Jacques
Goudstikker, Dési Goudstikker. Na haar overlijden in 1996
en de dood van haar zoon Eduard von Saher later in
hetzelfde jaar werd de zaak Goudstikker nieuw leven
ingeblazen door Eduards weduwe Marei von Saher en
haar twee dochters. Zij eisten bij de Nederlandse over-
heid de nog door de Staat beheerde kunstwerken uit de
oorspronkelijke handelsvoorraad van de kunsthandel op.
Nadat deze claim in 1997 door staatssecretaris Nuis
was afgewezen, wendde Marei von Saher zich tot de
Nederlandse rechter. In december 1999 oordeelde het
Haagse Gerechtshof niet bevoegd te zijn, waardoor een
inhoudelijke uitspraak achterwege bleef.
Intussen was er in de voorafgaande jaren in de pers een
brede aandacht gerezen voor de Joodse oorlogs-
slachtoffers en in het bijzonder voor de diverse materiële
en immateriële gevolgen die de Tweede Wereldoorlog
voor hen had gehad. Berichten over in Zwitserse banken
bewaarde Joodse goudtegoeden stonden daarbij centraal.
In dat kader verschenen er ook artikelen in de kranten
waarin werd gemeld dat in Nederlandse musea zich talloze
werken zouden bevinden, die afkomstig waren van roof
tijdens de oorlogsjaren. Vooral het op 23 mei 1997 in de
Volkskrant gepubliceerde artikel van Lucette ter Borg
(“Overheid bezit grote collectie oorlogskunst”) wekte
verontrusting en leidde tot vragen in de Tweede Kamer
aan de toenmalige staatssecretaris van Cultuur, Aad Nuis.
Met de ‘grote collectie oorlogskunst’ doelde het artikel op
de zogeheten NK-collectie, die in beheer was bij het
Instituut Collectie Nederland en de voormalige
Rijksmusea. In zijn eerste antwoord op deze kamer-
vragen antwoordde de staatssecretaris dat hij voornemens
was een onderzoek te laten doen naar de herkomst van
de na de Tweede Wereldoorlog naar Nederland terug-
gevoerde en door de Staat beheerde kunstwerken.
Onmiddellijk werden stappen ondernomen om te
bedenken hoe een dergelijk onderzoek zou moeten
worden uitgevoerd.
127126
restitutiebeleid ernstig te worden vertraagd, hetgeen zeer
ongewenst geacht werd. Daarom werd in 2000 in overleg
met staatssecretaris Van der Ploeg besloten tot een
gefaseerde advisering over het nieuwe beleid in drie
etappes. De eerste etappe zou bestaan uit een advies over
verloren particulier bezit, een thema waarover in de eerste
jaren van het onderzoek al zoveel informatie bijeen was
gebracht, dat er een redelijk overzicht over de verschillende
soorten van problemen bestond. Een veel ingewikkelder
terrein, waarvoor meer informatie moest worden
verzameld om tot een verantwoord beleidsadvies te komen,
was dat van de vrijwillige en onvrijwillige verkopen van de
kunsthandel. Daarom werden deze problemen verwezen
naar de tweede tranche van aanbevelingen. Tot slot werd
een derde, min of meer met het einde van het onderzoek
samenvallende tranche voorzien met slotaanbevelingen,
waarin de nog resterende zaken met betrekking tot het
restitutiebeleid konden worden behandeld. Met deze
fasering werd gegarandeerd dat voor een nieuw beleid
optimaal gebruik gemaakt werd van de signalering van
fouten die in de eerste naoorlogse periode in het
restitutiebeleid zijn gemaakt. Aan de andere kant zou de
start van een nieuw beleid niet langer worden opgehouden
dan strikt noodzakelijk was.
De eerste reeks aanbevelingen, handelend over het
particuliere kunstbezit, werd op 26 april 2001 aan de
staatssecretaris van OCW gepresenteerd. Daarbij werd op
basis van het onderzoek geconstateerd dat het naoorlogse
restitutiebeleid in het algemeen gekarakteriseerd moest
worden als ‘formalistisch, bureaucratisch, kil en veelal zelfs
harteloos’. In de aanbevelingen voor nieuw beleid werd
internationale ontwikkelingen, want pas op 3 december
1998 werden op een internationale conferentie in
Washington door een groot aantal landen afspraken
gemaakt over actief beleid ten aanzien van de Joodse
verliezen in de naziperiode. Daarnaast ging hetgeen toen al
in Nederland in gang werd gezet en ook wat hier in de
daarop volgende jaren verder werd ontwikkeld verder dan
de eisen die in de Washington Principles waren vastgelegd.
WERKZAAMHEDEN BUREAU
HERKOMST GEZOCHT
De voorbereidingen voor het brede onderzoek naar de NK-
collectie werden vlot ter hand genomen. Al op 3 september
1998 vond de startbijeenkomst plaats van het project-
bureau, dat aanvankelijk bestond uit zes medewerkers en
het hoofd van de Inspectie Cultuurbezit. De voorzitter van
de afgetreden Commissie Ekkart trad op als vervanger voor
de nog niet benoemde nieuwe begeleidingscommissie.
Dat er nog geen nieuwe commissie was benoemd,
hing samen met de regeringswisseling van die zomer.
Demissionair staatssecretaris Aad Nuis liet de benoeming
van de commissie, die behalve met het toezicht op de
uitvoering van het onderzoek ook belast zou worden met
voorstellen voor beleidsontwikkeling, liever over aan zijn
opvolger in het nieuwe kabinet, dat pas in augustus 1998
aantrad. De portefeuille cultuur werd daarna behartigd
door staatssecretaris Rick van der Ploeg, die zich in de
volgende jaren intensief met de voortgang van de
werkzaamheden heeft bezig gehouden.
De onderzoekswerkzaamheden van het Bureau Herkomst
Gezocht, dat in de jaren na 1998 in omvang uitgroeide tot
een maximum van twaalf medewerkers in 2002, bleken in
de praktijk toch tijdrovender dan oorspronkelijk geraamd,
maar gingen gestaag voort. De eerste deelrapportage van
de resultaten werd in oktober 1999 gepubliceerd en de
zesde en laatste in september 2004. Vanaf april 2001
waren de resultaten ook via het internet raadpleegbaar.
Door uitsplitsing van samengestelde inventarisnummers
was inmiddels gebleken dat het totaal aantal individuele
NK-objecten ongeveer 4800 bedroeg.
Ook de tweede aan het projectbureau opgedragen taak, het
historisch onderzoek naar de Stichting Nederlands
Kunstbezit en de teruggave van roofkunst na 1945, werd ter
hand genomen. Deze specifieke taak werd uitgevoerd door
twee medewerkers van het Bureau Herkomst Gezocht,
Eelke Muller en Helen Schretlen, en leidde tot het in het
najaar van 2002 verschenen boek Betwist Bezit, dat
is uitgegroeid tot een veel geraadpleegd handboek over
de Nederlandse recuperatie en restitutie. Kort na de
verschijning van het boek werd in samenwerking met het
Fries Museum in Leeuwarden een tentoonstelling
georganiseerd van werken uit de NK-collectie. In deze
expositie, die van februari tot augustus 2003 te zien was,
werd de problematiek van de restitutie ten behoeve van
een breder publiek gepresenteerd en werd ook meer in
het algemeen belangstelling voor dit onderwerp gewekt.
AANBEVELINGEN RESTITUTIEBELEID
De begeleidingscommissie Herkomst Gezocht had ook
de taak om, mede op grond van de resultaten van het
herkomstonderzoek, de regering te adviseren over een
vernieuwd restitutiebeleid. Daarbij werd gedacht aan
aanbevelingen die zouden worden opgesteld na afronding
van het onderzoek. Door het tragere verloop van het
herkomstonderzoek dreigde de realisering van dit nieuwe
Rapport van het proefonderzoek naar kunstwerken uit de NK-collectie, april 1998
In oktober 1997 gaf Staatssecretaris Nuis opdracht tot
de uitvoering van een steekproefonderzoek naar de
herkomst van de kunstwerken uit de zogenaamde NK-
collectie. Het in april 1998 uitgebrachte rapport dat een
breed onderzoek naar de herkomst van de gehele collectie
noodzakelijk was en dat een nieuw restitutiebeleid moest
worden ontwikkeld. De aanbeveling-en werden door de
Nederlandse regering overgenomen.
129128
Vergadering van Bureau Herkomst Gezocht, 2002
Voor een goede afstemming van de werkzaamheden
kwam de projectgroep Herkomst Gezocht, die in 2002
de maximumomvang van twaalf medewerkers had,
zeer frequent bijeen. Niet zelden namen ook Charlotte
van Rappard, die tot eind 2002 als hoofd van de Inspectie
Cultuurbezit, de leiding had over het bureau, en
de voorzitter van de begeleidingscommissie aan de
besprekingen deel. Op de foto zien we zes leden van
de projectgroep.
ervoor gepleit om het begrip ‘afgehandelde zaken’ te
beperken tot die zaken waarin een rechterlijke uitspraak
was gedaan of waarin een door beide partijen ondertekende
schikking was getroffen tussen belanghebbenden en de
Raad voor het Rechtsherstel of het Nederlands
Beheersinstituut. Besluiten van of schikkingen met de
Stichting Nederlands Kunstbezit zouden niet moeten
worden aangemerkt als afgehandelde zaken. De verdere
aanbevelingen hadden vooral betrekking op een nadere
bepaling van de begrippen ‘vrijwillige verkoop’ en
‘onvrijwillige verkoop’. Verkopen vanaf 10 mei 1940 door
Joodse particulieren in Nederland zouden moeten worden
beschouwd als onvrijwillig, tenzij het tegendeel bewezen
kon worden. Hetzelfde diende te gelden voor verkopen
door Joodse particulieren in Duitsland vanaf 1933 en
in Oostenrijk vanaf 1938. Hier werd dus een omkering
van de bewijslast voorgesteld. Verder werd geadviseerd
dat bij het ontbreken van harde bewijsstukken over het
eigendomsrecht een hoge mate van waarschijnlijkheid
voldoende zou zijn en dat terugbetaling van
verkoopopbrengsten alleen in het geding gebracht kon
worden, wanneer de verkoper of zijn erven die opbrengsten
daadwerkelijk ter vrije beschikking hadden gekregen.
Op 29 juni 2001 berichtte de staatssecretaris aan de
Tweede Kamer dat de regering de hoofdlijnen van het
advies wilde volgen en dat na verder overleg een
gedetailleerde reactie zou volgen over de punten waarover
in juni nog een voorbehoud werd gemaakt. Aangekondigd
werd tevens dat er een commissie zou worden ingesteld
om de regering te adviseren over de individuele
restitutieverzoeken die zouden worden ingediend. Na
intensief overleg tussen de diverse betrokken ministeries
(OCW, Financiën, Justitie en Buitenlandse Zaken), de
landsadvocaat en de voorzitter van de Commissie Herkomst
Gezocht kwam die tweede brief aan de Tweede Kamer
op 16 november 2001. Op die dag werd ook het
instellingsbesluit van de per 1 januari 2002 in functie
tredende Adviescommissie Restitutieverzoeken
Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog gepubliceerd.
Die commissie stond aanvankelijk, naar haar eerste
voorzitter, bekend als de Commissie Polak en later
algemeen als de Restitutiecommissie.
Voordat hier wordt ingegaan op de verdere gevolgen van
het nieuwe restitutiebeleid en op de werkzaamheden van
de Restitutiecommissie, is het goed hier eerst de verdere
aanbevelingen voor het beleid te laten volgen.
Na de volledige afwikkeling van de eerste reeks aan-
bevelingen ging de commissie verder met de formulering
van de aanbevelingen betreffende de kunsthandel. Met
de staatssecretaris was afgesproken dat deze tweede set
aanbevelingen zou worden gepresenteerd voordat het
kabinet Kok II in mei 2002 door de verkiezingen
demissionair zou worden, zodat dit kabinet nog een
principe-standpunt zou kunnen innemen. Helaas werd
dit voornemen verijdeld door de val van het kabinet medio
april, enkele dagen voordat de aanbevelingen zouden
worden aangeboden. Na vorming van het nieuwe kabinet
Balkenende I, verstreken er diverse maanden voordat een
overleg met de nieuwe staatssecretaris kon plaatsvinden.
Voor de betreffende datum viel echter ook dat kabinet.
Niettemin werden de aanbevelingen op 28 januari 2003,
negen maanden later dan gepland, aan demissionair
staatssecretaris Cees van Leeuwen aangeboden. Pas in
december 2003 kon zijn opvolgster Medy van der Laan
aan de Tweede Kamer berichten dat de regering de
aanbevelingen ongewijzigd overnam. Dat was dus achttien
maanden later dan de oorspronkelijk beoogde datum voor
een regeringsbesluit. De teneur van deze reeks
aanbevelingen was dat in het algemeen ten aanzien van
de kunsthandel dezelfde criteria konden worden aangelegd
als voor particulieren, maar dat verkopen door
kunsthandelaren tijdens de bezetting niet automatisch
als gedwongen kunnen worden aangemerkt.
Met de in regeringsbeleid omgezette eerste twee reeksen
van aanbevelingen was een kader gecreëerd voor een
verruimd restitutiebeleid, dat in 2002 en 2003 dankzij
de inzet van de Restitutiecommissie al had geleid tot eerste
concrete resultaten. Voor de Commissie Herkomst Gezocht
restte nog de taak om op basis van het verrichte onderzoek
enkele meer algemene aanbevelingen te doen. In die
aanbevelingen klonk nog de illusie dat de stroom van claims
spoedig zou opdrogen en dat het verruimde beleid dus maar
een beperkte duur behoefde te hebben. Deze beperking van
de geldigheid van het verruimde beleid is later, in 2012,
ongedaan gemaakt. Tevens waren de slotaanbevelingen
gericht op de vraag hoe te handelen met betrekking tot de
kunstwerken die niet meer aan rechthebbenden kunnen
worden gerestitueerd, doordat de erven van de voormalige
eigenaar niet kunnen worden getraceerd of doordat de
betreffende kunstwerken in het begin van de jaren vijftig
zijn geveild. Geadviseerd werd een berekende tegenwaarde
voor algemene Joodse culturele doelen ter beschikking te
stellen. Daartoe zouden de in de NK-collectie aanwezige
kunstwerken, die zeker of waarschijnlijk behoorden tot de
131130
Een van de werkruimten van het Bureau Herkomst Gezocht in het gebouw van het Nationaal Archief in Den Haag, 2010
In verband met de uitvoering van het herkomstonderzoek
werd voor elk kunstwerk uit de NK-collectie een
afzonderlijke hangmap gemaakt, waarin alle relevante
gegevens over dat werk werden verzameld. De conclusies
van de in deze mappen verzamelde gegevens werden
verwerkt in een database, die de basis vormde voor de
deelrapportages en voor de website Herkomst Gezocht. Op
de foto zien we een lange wand, gevuld met kasten, waarin
de duizenden hangmappen een plaats hebben gekregen.
categorieën confiscatie, roof en gedwongen verkoop en
waarvoor geen rechthebbenden konden worden gevonden
moeten worden getaxeerd. De tegenwaarde zou dan moeten
worden uitgekeerd aan een Joods cultureel doel. Ook een
geïndexeerd percentage van de veilingopbrengsten van de
in de jaren vijftig geveilde SNK-objecten zou voor een
Joods cultureel doel beschikbaar moeten worden gesteld.
Deze slotaanbevelingen werden op 14 december 2004
formeel ingediend, samen met een eindrapport van de
commissie. In de brief aan de Tweede Kamer van 8 maart
2005 meldde de staatssecretaris dat de regering ook de
strekking van deze aanbevelingen zou overnemen. De
geadviseerde bedragen voor Joodse culturele doeleinden
werden ter beschikking gesteld.
Daarmee kwam er een einde aan de werkzaamheden van
de Begeleidingscommissie Herkomst Gezocht, in de
wandeling veelal aangeduid als de Commissie Ekkart. Het
projectbureau werd per 31 december 2004 teruggebracht
tot twee personen, die de lopende zaken moesten
verrichten, maar werd in november 2005 weer tijdelijk
uitgebreid met een medewerker ten behoeve van het nog uit
te voeren vervolgonderzoek, gericht op actieve opsporing
van rechthebbenden die zich nog niet zelf hadden gemeld.
Daarbij ging het in sommige gevallen om objecten, die met
zekerheid of waarschijnlijkheid afkomstig waren uit Joods
bezit, maar waarvan de naam van de oorspronkelijke
eigenaar nog moest worden achterhaald. Daarnaast waren
er vele gevallen waarbij de naam van de oorspronkelijke
eigenaar wel bekend was, maar de erfgenamen van die
oorspronkelijke eigenaar nog niet waren geïdentificeerd of
gelokaliseerd. In dat kader werd nogmaals een
tentoonstelling ingericht, nu in samenwerking met het
Joods Historisch Museum, in de Hollandsche Schouwburg
in Amsterdam. Onder de titel Geroofd, maar van wie? werd
van 30 november 2006 tot en met 25 februari 2007 een
vijftigtal werken uit de NK-collectie getoond, die
hoogstwaarschijnlijk afkomstig waren van roof, confiscatie
of gedwongen verkoop uit Joods bezit, maar waarvan de
erfgenamen van de oorspronkelijke eigenaar nog niet waren
opgespoord.
Dankzij het vervolgonderzoek en de tentoonstelling kon
een reeks schijnbaar onoplosbare puzzels worden opgelost
en kwamen de namen en contactgegevens van over de
gehele wereld verspreide rechthebbenden tevoorschijn.
Dat heeft geleid tot een reeks claims die door het Ministerie
van OCW ter advisering aan de Restitutiecommissie
zijn voorgelegd.
MUSEALE VERWERVINGEN 1940-1948
In de periode waarin het proefonderzoek naar de NK-
collectie werd afgerond, werd vanuit het museale veld het
initiatief genomen voor een tweede onderzoek. In maart
1998 vond opuitnodiging van de hoofddirecteur van het
Rijksmuseum in Amsterdam een bijeenkomst plaats van
museum directeuren om te spreken over onderzoek naar
problematische aanwinsten van Nederlandse musea
gedurende de oorlogsjaren. Aan de Nederlandse
Museumvereniging (NMV) werd verzocht een spilfunctie
te vervullen in de organisatie van een dergelijk onderzoek.
Uitgangspunt was dat alle in aanmerking komende musea
zelf onderzoek zouden doen naar hun aanwinsten
gedurende de oorlog en, dit in verband met eventueel pas
later in de inventaris ingeschreven verwervingen,
gedurende de eerste drie jaar na de oorlog. Daarbij moest
speciaal worden gelet op vooroorlogse Joodse bruiklenen
en op museale aanwinsten die tijdens de bezetting musea
waren binnengekomen om bezit van Joodse eigenaren
veilig te stellen tegen maatregelen van de bezetter, en na de
oorlog niet waren teruggekeerd naar de oorspronkelijke
eigenaren of hun erven. Tevens moest worden gekeken naar
gewone verwervingen van het museum uit de jaren 1940-
1948 van kunstwerken met een besmette achtergrond. De
resultaten van het zelfonderzoek zouden door de
Commissie Museale Verwervingen worden gebundeld en
geanalyseerd. Daarbij werd de commissie ondersteund
door een onderzoeker, die bekostigd werd door het
Ministerie van OCW. Het resultaat werd in december 1999
gepubliceerd in het Rapport Museale Verwervingen 1940-
1948, waarin de reacties van alle leden van de NMV zijn
opgenomen. Een deel van deze reacties bestond uit de
mededeling dat het onderzoek voor het museum niet van
toepassing was, aangezien het pas na de oorlog was
opgericht, maar bij andere instellingen kwam een
hoeveelheid stukken met een mogelijk problematische
herkomstgeschiedenis tevoorschijn.
MUSEALE VERWERVINGEN VANAF 1933
Na afronding van het onderzoek naar de museale
verwervingen uit de periode 1940-1948 groeide het besef
dat uitbreiding van het onderzoek naar de gehele periode
vanaf 1933, het begin van het naziregime in Duitsland,
gewenst was. Immers, in de periode voor de bezetting
konden musea objecten hebben verworven die in Duitsland
waren geconfisqueerd of onder dwang verkocht. En in de
jaren na 1948 hebben de Nederlandse musea ontelbare
stukken verworven, waarvan sommige wellicht een besmet
verleden konden hebben. Realisering van een nieuw
133132
Gevelreclame voor de tentoonstelling Herkomst Gezocht in het Fries Museum in Leeuwarden, 2003
De tentoonstelling Herkomst Gezocht was een gezamenlijke
inspanning van het Fries Museum en het Bureau Herkomst
Gezocht. Er werd een selectie uit de NK-collectie getoond,
waarmee de betekenis van deze collectie en de problemen
van het herkomstonderzoek in beeld werden gebracht. De
expositie liep van 18 februari tot en met 31 augustus 2003 en
trok veel belangstelling.
Tentoonstelling Geroofd, maar van wie? in de Hollandsche Schouwburg, 2007
Onder de titel Geroofd, maar van wie? werd van
30 november 2006 tot en met 25 februari 2007 een selectie
van ongeveer vijftig werken uit de NK-collectie getoond in
de Hollandsche Schouwburg in Amsterdam. De keuze
bestond geheel uit objecten die hoogstwaarschijnlijk
afkomstig waren van roof, confiscatie of gedwongen
verkoop uit Joods bezit, maar waarvan de erfgenamen van
de oorspronkelijke eigenaar nog niet waren opgespoord.
Mede dankzij deze tentoonstelling konden enige puzzels
worden opgelost en werden de rechthebbenden voor
enkele objecten opgespoord.
onderzoek liet echter nog enige jaren op zich wachten,
mede doordat het onderzoek naar de NK-collectie nog
steeds veel aandacht van alle betrokkenen vergde. Ten tijde
van de afronding van het vervolgonderzoek van Herkomst
Gezocht in 2007 werd echter een aanloop genomen voor de
realisering van het nieuwe onderzoek. De Nederlandse
Museumvereniging zette zich andermaal in om een
organisatorisch kader te bieden en het Ministerie van OCW
verklaarde zich in 2008 bereid subsidie te verlenen voor
een bij de NMV onder te brengen projectbureau en voor de
publicatie van de resultaten van het onderzoek. De musea
zouden, net als bij het onderzoek in 1998-1999, zelf
verantwoordelijk zijn voor hun onderzoek. Wel werd er bij
de bepaling van de omvang van het projectbureau rekening
mee gehouden dat er ruimte nodig was om musea te
adviseren en te ondersteunen bij hun eigen onderzoek.
worden gepresenteerd. De website vermeldt nu
149 objecten met een mogelijk problematische herkomst,
waarvan er inmiddels vijf zijn teruggegeven aan de
rechtmatige eigenaars of waarover met de rechtmatige
eigenaars een schikking is getroffen. Met het onderzoek
naar de verwervingen vanaf 1933 hebben de Nederlandse
musea een optimale inspanning geleverd om eventuele
roofkunst in de collecties op te sporen. Niettemin kunnen
nog voortdurend nieuwe gegevens tevoorschijn komen, die
duidelijk maken dat objecten waarop bij het systematische
onderzoek geen verdenking is gevallen, in een vroeger
stadium door hun eigenaren onvrijwillig zijn verloren.
Ook in andere landen is gebleken dat ook het meest
zorgvuldige museale onderzoek naar de voorgeschiedenis
van de collectie geen garantie biedt dat daarmee alles kan
worden achterhaald.
Ook voor dit onderzoek werd een begeleidingscommissie
ingesteld. 162 musea namen deel aan het onderzoek, dat
begin 2009 van start ging en uiteindelijk vijf in plaats van
de oorspronkelijk beoogde vier jaar in beslag nam. En
hoewel eind 2013 het merendeel van de betrokken
instellingen zijn onderzoek had afgerond, bleef er nog een
klein aantal instellingen over dat door diverse
omstandigheden de werkzaamheden niet op tijd gereed
had. Bijzondere vermelding verdient daarbij het
Rijksmuseum in Amsterdam, dat door de combinatie van
een zeer grondig onderzoek en het enorme aantal
aanwinsten uit de periode sinds 1933, nog enkele jaren
nodig zal hebben voordat het geheel is afgerond.
Alle verdachte of mogelijk verdachte objecten zijn met een
toelichting geplaatst op een website, waarop ook de
afzonderlijke rapportages van de musea in beknopte vorm
START RESTITUTIECOMMISSIE
Zoals al werd vermeld werd de Restitutiecommissie (RC) op
22 december 2001 ingesteld om de Minister van OCW te
adviseren over verzoeken tot teruggave van kunstwerken uit
de door het rijk beheerde NK-collectie en andere tot de
rijkscollectie behorende museumobjecten. Tevens werd,
op nadrukkelijk verzoek van de Tweede Kamer, de
mogelijkheid gecreëerd dat bij claims op kunstwerken uit
andere Nederlandse collecties de verzoeker en de eigenaar
van de collectie hun zaak gezamenlijk voor advies konden
voorleggen aan de RC. Voorwaarde daarbij was dat de
partijen op voorhand verklaarden het advies van de
Restitutiecommissie te zullen uitvoeren. Het gaat in
dergelijke gevallen dus om een bindend advies. Op het
ogenblik waarop de RC in functie trad, lagen er bij het
ministerie al enkele eerder ingediende claims op werken uit
135134
Musicerend gezelschap op een terras DIRK HALS, 1591 - 1656
Paneel, 53 x 84 cm, Frans Halsmuseum, Haarlem
os 76-10
Dit schilderij was eigendom van de Joodse ondernemer
Maurits de Kadt uit Aerdenhout. De Kadt probeerde in
mei 1940 uit Nederland weg te vluchten, maar het schip dat
hem in veiligheid had moeten brengen, liep op een mijn. Hij
keerde gewond naar huis terug. In augustus of september
1940 verkocht De Kadt het schilderij van Dirk Hals via een
bemiddelaar aan de Duitse organisatie Dienststelle
Mühlmann. De Kadt bereidde in deze periode een nieuwe
vluchtpoging uit Nederland voor. Hij slaagde erin een
uitreisvergunning te krijgen en vertrok in oktober 1940
uit Nederland met bestemming Verenigde Staten.
Na de oorlog is het schilderij van Dirk Hals uit Duitsland
teruggevoerd. De Kadt verzocht in 1948 om teruggave van
het werk, maar de SNK was er niet van overtuigd dat er
sprake was geweest van onvrijwillig bezitsverlies en wees
het verzoek af. In 2003 diende de zoon van De Kadt
opnieuw een claim in voor het schilderij, dat deel uitmaakte
van de NK-collectie. Dit verzoek werd toegewezen. Het
Ministerie van OCW gaf het werk op advies van de
Restitutiecommissie terug aan de erfgenamen van De Kadt.
De commissie oordeelde dat De Kadt het werk had
verkocht onder dwang van de koper en onder dwang
van de omstandigheden die hem noodzaakten te vluchten
en een uitreisvisum te bemachtigen.
In 2012 kon het Frans Halsmuseum in Haarlem het schilderij,
dat daar voor de restitutie in bruikleen had gehangen,
aankopen dankzij de steun van de Vereniging van Vrienden
van het Frans Halsmuseum.
de NK-collectie. Op verzoek van het ministerie hadden
medewerkers van de Inspectie Cultuurbezit al vooronderzoek
gedaan naar deze gevallen, zodat de zevenkoppige commissie
meteen van start kon gaan om op basis van het
bijeengebrachte feitenmateriaal een oordeel te vellen.
Uiteraard ging het daarbij uitsluitend om zaken betreffende
verlies door particulieren, aangezien het beleid ten aanzien
van verliezen door kunsthandelaren nog moest worden
ontwikkeld en vastgesteld. De eerste drie adviezen werden
uitgebracht in maart en april 2002 en daaronder was meteen
een van de omvangrijkste claims die zijn uitgebracht,
namelijk die op bijna honderd objecten uit de voormalige
collectie van Fritz Gutmann. In deze zaak adviseerde de
commissie de claim van de erven geheel toe te wijzen en tot
de teruggegeven werken behoorden belangrijke museale
kunstwerken, in het bijzonder objecten van toegepaste kunst.
Later zijn nog enkele minder omvangrijke claims van de
erven Gutmann ontvangen en deels toegewezen.
Nadat in december 2003 de regering ook de aanvelingen
over restitutie van uit de kunsthandel afkomstige
kunstwerken had overgenomen, kreeg de RC ook claims
op dat gebied voorgelegd. De eerste daarvan was die
betreffende kunsthandel Stodel in Amsterdam, die al in
2002 bij het ministerie was ingediend maar pas begin
2004, kort na de vaststelling van het nieuwe beleid, naar
de RC verzonden kon worden. Die kwam in april 2005
met een advies tot restitutie van de elf objecten.
Wanneer we het verloop van de jaren van de RC overzien,
wordt duidelijk dat de commissie in deze eerste jaren de
vraag niet kon bijbenen. De erfgenamen die uit eigen
beweging hun claims indienden en zij die door de
137136
Dit Duitse portret uit de tweede helft van de achttiende
eeuw werd, net als het schilderij van Verburgh (p. 138), in de
oorlogsjaren door de Joodse kunsthandelaar Gustav Cramer
verkocht ten behoeve van een onderduikster, wier naam om
veiligheidsredenen toen niet is vastgelegd en daardoor altijd
onbekend gebleven is.
Portret van graaf Friedrich II van Hessen-KasselJOHANN HEINRICH TISCHBEIN, 1722 - 1789
Doek, 136,5 x 99 cm, RCE, NK1802
werkzaamheden van het Bureau Herkomst Gezocht alert
geworden waren, bezorgden de RC meer werk dan,
uitgaande van een zorgvuldige werkwijze, kon worden
gerealiseerd. Bij de afgeronde zaken uit die eerste jaren was
er een duidelijke meerderheid van positieve adviezen, die
pleitten voor een teruggave van kunstwerken aan de
claimanten. Maar er waren al spoedig ook enkele negatieve
adviezen, waarin de commissie adviseerde om de claims af
te wijzen, en enige adviezen waarin een gedifferentieerd
standpunt werd ingenomen en aangeraden werd om
sommige geclaimde stukken wel en sommige niet te
restitueren. Dit laatste kwam toen en ook later vooral voor
bij claims die betrekking hadden op verkopen door
kunsthandels, waar immers krachtens het vastgestelde
beleid differentiatie bestaat betreffende de vraag naar
vrijwilligheid of onvrijwilligheid van verkoop.
DE ZAAK GOUDSTIKKER
Veruit de meeste aandacht kreeg de zaak Goudstikker,
die tot reacties in de gehele wereld leidde, internationaal
voorpaginanieuws was en zeker een van de meest
geruchtmakende restitutiezaken van de vroege
eenentwintigste eeuw vormde. Nadat de erven al voor de
eeuwwisseling een verzoek hadden ingediend, dat was
afgewezen, en vergeefs hadden gepoogd via de rechter in
het gelijk te worden gesteld, wachtten ze daarna totdat het
nieuwe beleid voor de kunsthandel was vastgesteld. In april
2004 dienden ze een later nog iets aangevulde eerste claim
in. De RC bracht eind 2005 advies uit over in totaal 267
kunstwerken, waarbij voor 202 werken teruggave werd
aangeraden. De andere 65 stukken kwamen volgens het
advies van de RC niet in aanmerking voor restitutie,
bijvoorbeeld omdat werken slechts in consignatie van
derden bij de kunsthandel hingen. In februari 2006 maakte
139138
In de oorlogsjaren hebben veel Joodse eigenaren hun
kunstwerken verkocht om de kosten voor hun
levensonderhoud, vlucht of onderduik te kunnen betalen.
Voor deze verkopen onder druk van de omstandigheden
waren betrouwbare tussenpersonen nodig, zoals de Joodse
kunst handelaar Gustav Cramer, die in 1938 uit Duitsland naar
Nederland vluchtte. Zelf genoot hij de bescherming van
Hans Posse, de leider van de Sonderauftrag Linz. Cramer
Rivierlandschap met ruïne en een stad in de verteDIONYS VERBURGH, ca. 1655 - 1722
Doek, 80 x 113 cm, RCE, NK2395
verklaarde in 1950 dat hij tijdens de oorlog enige schilderijen
uit Duits particulier bezit had verkocht voor een onder-
duikster. Waarschijnlijk betrof het onder meer dit werk van
de kunstenaar Verburgh. Bij de verkoop is ter bescherming
van de verkoopster haar naam niet in de boeken genoteerd.
Daardoor kan nu niet meer worden achterhaald wie de
vrouw was.
Landschap met klassieke ruïnesPIERRE-ANTOINE PATEL II, 1648 - 1707
1695, Doek, 91 x 128 cm, RCE, NK2787
Dit schilderij was in het bezit van Martin Heidemann en
is tijdens de oorlog ingeleverd bij de roofbank Liro in
Amsterdam. Martin Heidemann woonde met zijn echtgenote
aan de Sarphatistraat in Amsterdam. Begin 1945 is het echt-
paar in het concentratiekamp Bergen-Belsen in Duitsland
ten slachtoffer gevallen aan de Jodenvervolging. In 1943 liet
Liro het schilderij veilen bij de firma S.J. Mak van Waay in
Amsterdam. Dit veilinghuis heeft tijdens de bezetting veel
geroofd Joods bezit verkocht voor Duitse instanties, in
het bijzonder Liro. In 1944 werd het schilderij door de
toenmalige eigenaar verkocht aan een Duitse koper.
Merktekens op de achterzijde van een schilderij kunnen
waardevolle aanwijzingen geven over de herkomst-
geschiedenis ervan. Op de achterkant van de lijst van het
schilderij van Patel bevindt zich een etiket van een Poolse
lijstenmaker. Dit biedt een extra aanwijzing dat het werk
inderdaad in het bezit is geweest van Heidemann, die
geboren is in de plaats Polczyn in Polen. Heidemann had,
voor zover bekend, geen kinderen. Pogingen om zijn
erfgenamen op te sporen bleven lange tijd zonder resultaat.
Een niet lang geleden ontvangen brief met een verzoek om
informatie zal echter wellicht leiden tot verdere opheldering.
141140
Na het in februari 2006 genomen besluit tot teruggave
van 202 kunstwerken aan de erven Goudstikker werden
besprekingen gevoerd over de mogelijkheid een aantal
werken terug te kopen. De familie Von Saher had op dat
ogenblik nog het voornemen een ruime kern van de
Gezicht op DelftDANIËL VOSMAER, 1622 - na 1666
1663, Doek, 90,5 x 113 cm, Prinsenhof, Delft
in bruikleen van RCE, AA5827
verzameling bijeen te houden en die bij voorkeur een
museale bestemming te geven. Daardoor kwam een
belangrijk deel van de aan Nederlandse kant opgestelde
verlanglijst van zo mogelijk terug te kopen schilderijen niet in
aanmerking. Uiteindelijk konden vier schilderijen, die tot dan
toen een gewichtige rol hadden gespeeld in de musea waar
ze langdurig als rijksbruikleen hadden gehangen, worden
teruggekocht. Daartoe behoorden twee portretten door
Paulus Moreelse (zie p. 36) en het Gezicht op Delft door
Daniël Vosmaer. Dat werk, dat tot de populairste schilderijen
van het Prinsenhof behoorde, keerde daar weer terug.
de regering het besluit tot teruggave bekend. In dit besluit
werd de argumentatie voor de teruggave enigszins
aangepast. Dit hing samen met de vrees van de minister van
Justitie dat een besluit dat afweek van een eerdere
rechterlijke uitspraak zou kunnen leiden tot ongewenste
precedentwerking.
De teruggave werd algemeen gevoeld als een gevoelige
aanslag op de Collectie Nederland. Uit vrijwel alle
toonaangevende musea in Nederland verdwenen
beeldbepalende schilderijen en in sommige musea, zoals
bijvoorbeeld het Bonnefantenmuseum in Maastricht,
dat zeer veel bruiklenen uit de NK-collectie herbergde,
werd een en ander gevoeld als een kaalslag. Nog voor de
overdracht van de kunstwerken werd tussen de erven
Goudstikker en de Nederlandse Staat overeenstemming
bereikt over de terugkoop van enkele schilderijen. Als blijk
van waardering schonken de erven bovendien één
schilderij, het in 1645 door Bartholomeus van der Helst
geschilderde portret van een jongetje op zijn doodsbed.
Toen in de daaropvolgende jaren de erven gedwongen
waren delen van de gerestitueerde collectie te verkopen om
de hoge rekeningen van advocaten te kunnen voldoen,
hebben diverse Nederlandse musea nog een aantal andere
werken uit de collectie Goudstikker teruggekocht. De
meest recente van deze verwervingen is de aankoop in 2015
van een schilderij van Gerard ter Borch door de Vereniging
De Waag in Deventer.
Ook na 2005 stond de naam Goudstikker nog enkele malen
op de agenda van de Restitutiecommissie. Relatief
eenvoudig was het in september 2013 uitgebrachte advies
over drie pas in 2012 uit Duitsland gerecupereerde
schilderijen die in mei 1940 hadden behoord tot de
voorraad van de kunsthandel. Het advies van de claim
daarop was uiteraard ook positief. Veel ingewikkelder was
143142
de kwestie van het schilderij met het huwelijk van Tobias en
Sara door Jan Steen, dat in het regeringsbesluit van
februari 2006 eveneens aan de erven Goudstikker was
toebedeeld. Dit stuk was namelijk al tien jaar lang
onlosmakelijk verbonden met het doek dat oorspronkelijk
de andere helft van hetzelfde schilderij vormde. Dit andere
deel van het herenigde schilderij was krachtens de
testamentaire bepalingen van Abraham Bredius
onvervreemdbaar bezit van de gemeente Den Haag. Het
advies van de RC van oktober 2008 was gericht op verkoop
van het deel dat behoorde tot de collectie van Museum
Bredius, maar daarvoor was medewerking van de rechter
nodig in verband met een noodzakelijke opheffing van de
testamentaire bepalingen van Bredius. Ook na het advies
van de Restitutiecommissie bleef hier een onoplosbaar
probleem bestaan, dat pas in 2011 door de inspanningen
van velen en door financiële steun van diverse kanten werd
opgelost door de verkoop van het Goudstikker-deel aan
de gemeente Den Haag.
VERDERE WERKZAAMHEDEN
RESTITUTIECOMMISSIE
Sinds 2002 heeft de Restitutiecommissie ongeveer 145
adviezen uitgebracht, waaronder een klein aantal over een
hernieuwde aanvraag van al eerder afgewezen claimanten,
die meenden met nieuwe argumenten heropening van hun
zaak te kunnen verkrijgen. Dat was meestal vergeefs, maar
een enkele maal heeft de RC nieuwe argumenten kunnen
honoreren en een eerder advies (gedeeltelijk) kunnen
aanpassen. Het merendeel van de behandelde zaken bleef
bestaan uit stukken uit de rijkscollectie en dan ook nog
bijna altijd uit de NK-collectie, maar in de afgelopen tien
jaren zijn er bij elkaar ook ongeveer vijftien adviezen
uitgebracht over werken uit andere verzamelingen.
Dat ging dus om door beide partijen ingediende aanvragen
voor bindend advies. De eerste daardoor tot een oplossing
gekomen zaken waren die betreffende de al jaren eerder
uitgebrachte claims van de erven van de Duitse
verzamelaar Ernst Flersheim op twee schilderijen van
de hand van Jan Toorop in de musea in Middelburg en
Rotterdam. In maart en april 2008 gaf de RC bindende
adviezen die grotendeels tegemoet kwamen aan de wensen
van de erfgenamen van Flersheim. Inmiddels zijn ook al
enkele adviezen uitgebracht over stukken die gedurende
het onderzoek Museale Verwervingen vanaf 1933
tevoorschijn waren gekomen.
Veel van de ingediende claims hebben betrekking op één of
slechts enkele objecten, maar met name bij claims van de
erfgenamen van Joodse kunsthandelaren, en zeker bij
claims op voorwerpen van toegepaste kunst, lopen de
aantallen soms op tot enkele tientallen stukken. Zeer
omvangrijke claims waren naast die van de erven
Goudstikker en die van de erven Gutmann ook die van de
erven Koenigs en van de erven Katz. De verzoeken
betreffende de collectie van Franz Koenigs werden geheel
afgewezen en die voor werken afkomstig van Kunsthandel
Katz bijna geheel, zodat de erven slechts één schilderij
gerestitueerd kregen. Slechts in een uitzonderlijk geval
maakt de RC gebruik van de mogelijkheid om aan een
teruggave de voorwaarde te verbinden dat eerder
ontvangen opbrengsten van verkochte kunstwerken zouden
moeten worden teruggestort. Een dergelijke voorwaarde
werd bij voorbeeld gesteld in het advies van de RC uit 2009
om twaalf schilderijen te restitueren aan de erven van
de verzamelaar Hans Larsen, mits de geïndexeerde en later
Tot de werken die de Nederlandse overheid graag wilde
terugkopen van de erven Goudstikker behoorde ook het
door Bartholomeus van der Helst geschilderde doodsportret
van een jongetje. Het schilderij is een van de beste
Nederlandse voorbeelden van dit genre van de portretkunst
en behoorde al tientallen jaren tot de publiekslievelingen van
Jongetje op zijn doodsbedBARTHOLOMEUS VAN DER HELST, ca. 1613 - 1670
1645, Doek, 63 x 86,5 cm, Museum Het Catharinagasthuis, Gouda
in bruikleen van RCE, AB21482
het museum in Gouda. Als blijk van waardering voor de
wijze waarop Nederland door het nieuwe restitutiebeleid
eindelijk de oude aanspraken van de familie Goudstikker had
gehonoreerd, besloten de erven dit schilderij te schenken
aan de Nederlandse overheid. Het portret keerde daarop
terug naar het Catharinagasthuis in Gouda.
145144
In de periode sinds de teruggave van ruim 200 schilderijen
hebben de erven Goudstikker een aanzienlijk aantal stukken
moeten verkopen, aangezien zij werden geconfronteerd met
rekeningen van advocaten en onderzoekers die zich voor
hen hadden ingezet. Via aankopen op veilingen en bij
kunsthandelaren hebben diverse Nederlandse musea
teruggegeven stukken kunnen verwerven.
Portret van een jonge man, mogelijk Cosimo III de MediciGERARD TER BORCH, 1617 - 1681
Koper, 64 x 43 cm, Vereniging De Waag, Deventer
in bruikleen aan Museum De Waag
Zo verwierf de Vereniging de Waag in Deventer in
2015 op een veiling bij Christie’s in New York een
schilderij van Gerard ter Borch, dat mogelijk Cosimo III
de Medici voorstelt. Daarmee keerde dit schilderij terug
naar de stad waar de kunstenaar tientallen jaren heeft
gewerkt en een prominente rol heeft gespeeld als
schilder en stadsbestuurder.
ter beschikking van de familie gekomen opbrengsten van
de verkoop tijdens de bezetting (€ 325.000) zouden
worden terugbetaald.
Een meerderheid van de door de RC uitgebrachte adviezen
was positief of gedeeltelijk positief, dat wil zeggen dat alle
geclaimde werken of een deel daarvan werd gerestitueerd.
In de beginjaren van de commissie was de meerderheid van
positieve adviezen zeer groot, maar geleidelijk is het aantal
negatieve adviezen toegenomen tot meer dan de helft.
Dat ligt niet aan een koerswijziging van de RC, maar komt
waarschijnlijk vooral door een geleidelijke verandering
in de aard en voorgeschiedenis van de ingediende claims.
Gedurende het eerste decennium van de eeuw kwamen veel
van de behandelde zaken rechtstreeks voort uit de
werkzaamheden van het Bureau Herkomst Gezocht. Vele
claims refereerden rechtstreeks aan de brieven die vanuit
BHG naar erven van vroegere eigenaars waren gestuurd
met verzoeken om meer informatie en de verdere
uitwisseling van gegevens die daaruit was voortgekomen.
Bij het merendeel van de op basis daarvan gedane
restitutie verzoeken was dus al op voorhand duidelijk dat er
een gerede kans was op een positief advies, al was het
natuurlijk noodzakelijk dat eerst nog een systematisch
onderzoek door de RC-onderzoekers moest worden
uitgevoerd. Bovendien waren er ook mensen, die al van
BHG de waarschuwing hadden gekregen dat een eventuele
claim niet veel kans maakte, maar die toch besloten een
poging te wagen, niet zelden met afwijzing als gevolg. In de
laatste reeks van jaren zien we echter dat steeds meer
verzoeken niet voortkomen uit een initiatief van de
claimanten zelf, maar van een internationaal werkend
147146
Deze jachthoorn was in het bezit van kunstzaal Van Lier,
een in 1927 door Carel van Lier gevestigd eenmansbedrijf
aan het Rokin in Amsterdam. De zaak was in de jaren dertig
een bekend centrum van moderne kunst en etnografica.
Tijdens de oorlog genoot Van Lier door zijn huwelijk met
een niet-Joodse vrouw aanvankelijk enige bescherming
tegen de Jodenvervolging. Wel werd zijn kunsthandel in
1942 door de nazi-autoriteiten onder beheer gesteld. In
1943 werd Van Lier door de Duitsers gearresteerd vanwege
zijn rol in het verzet. Hij is in maart 1945 overleden in
concentratiekamp Mühlenberg in Duitsland. In 1941
verkocht Van Lier de jachthoorn aan het volkenkundig
museum van Frankfurt am Main. Na de oorlog is het object
Jachthoorn van olifantstand, Afrikaans, ivoor95 cm, particuliere verzameling
uit Duitsland teruggevoerd. Er zijn geen aanwijzingen dat
de Nederlandse rechtsherstelautoriteiten destijds contact
hebben gehad met de erfgenamen van Van Lier. In 2007
diende een kleinzoon van Van Lier alsnog een claim voor
de hoorn in, waarna deze op advies van de Restitutie-
commissie is teruggegeven aan de erven Van Lier. De
commissie zag voldoende aanwijzingen dat de hoorn
niet had behoord tot de handelsvoorraad maar tot de
privécollectie van Van Lier. Zij beoordeelde de claim
daarom volgens de soepelere normen voor particulier
kunstbezit. Volgens deze normen werden verkopen
door Joodse particulieren in Nederland vanaf 10 mei
1940 in beginsel als onvrijwillig beschouwd.
Deze kist werd in 1944 door een Duitser gekocht bij de
Haagse antiekhandel van Salomon van Leeuwen. In 1942 was
door de bezetter een Verwalter over het bedrijf aangesteld.
Hierdoor had Van Leeuwen geen toegang meer tot zijn zaak
en verloor hij zijn inkomen. De Verwalter moest voor veel
geld worden uitgekocht toen men er twee jaar later in
slaagde de zaak te ariseren door overdracht van het
eigendom aan twee kinderen van Van Leeuwen, die in
tegenstelling tot hun vader volgens de Duitse regels niet
vielen onder de anti-Joodse maatregelen. Eind 2007
dienden de kinderen van Salomon van Leeuwen een claim in
voor deze kist, die na de oorlog uit Duitsland was
gerecupereerd. Hoewel de kist gekocht werd nadat in 1944
de zaak formeel was overgedragen aan de kinderen van Van
Leeuwen, oordeelde de Restitutiecommissie dat hier sprake
was van verkoop onder dwang. Salomon van Leeuwen en
zijn gezin waren ondergedoken en hadden ernstige
financiële problemen, onder meer doordat Van Leeuwen
tijdens de Verwaltung geen inkomen uit zijn antiekhandel
kreeg. Daarom werd conform het advies van de RC de kist
gerestitueerd aan de zoon van Van Leeuwen, die de firma
van zijn vader had geërfd.
Beukenhouten zeventiende-eeuwse kist met ingelegde panelen61 x 162,5 x 52 cm, Particuliere verzameling
149148
onderzoeks- of advocatenkantoor dat uit eigen
beweging op zoek gegaan is naar interessante gevallen.
Dat daarbij ook de kans op te zwak gefundeerde verzoeken
groter wordt, spreekt vanzelf.
PROJECT VERMISTE KUNSTWERKEN
Het recuperatie- en restitutiewerk van de Stichting
Nederlands Kunstbezit was in belangrijke mate gebaseerd
op de aangifteformulieren van verloren of naar Duitsland
verkochte kunstwerken. Een deel van de in die formulieren
beschreven objecten is na de oorlog naar Nederland
teruggekeerd, maar in de archieven van de SNK berusten
nog ongeveer 14.000 aangifteformulieren van werken die
toen niet zijn teruggevonden of niet zijn herkend. De slechte
toegankelijkheid en kwetsbaarheid van dit materiaal
betekende dat de erin opgeslagen informatie maar in zeer
beperkte mate werd gebruikt. Tijdens het onderzoek
Museale Verwervingen vanaf 1933 vormde de controle met
behulp van deze formulieren een tijdrovende en inefficiënte
handeling, terwijl er bovendien weinig garantie kan worden
gegeven dat hierbij alle relevante gegevens werden
achterhaald. Voor andere doeleinden, zoals onderzoek door
erfgenamen van oorspronkelijke eigenaars, door
handelaren, door veilinghuizen en door verzamelaars,
werden de aangifteformulieren helemaal zelden gebruikt.
Een en ander heeft in 2014 geleid tot de opzet van een
project bij Bureau Herkomst Gezocht dat in de jaren 2015
en 2016 grotendeels is uitgevoerd en gericht was op het
toegankelijk maken van de aangifteformulieren van de
vermiste kunstwerken. Alle formulieren werden gescand en
de basisinformatie werd tevens opgeslagen in een database,
die op verschillende manieren doorzoekbaar is. Waar in het
SNK-archief ook een foto van het object aanwezig was, is die
eveneens aan het record toegevoegd. Dit project werd
gefinancierd door het Ministerie van OCW en de in New
York gevestigde Claims Conference (The Conference on
Jewish Material Claims Against Germany). In december
2016 kwam reeds een belangrijk deel van het materiaal
beschikbaar op de vernieuwde website van Herkomst
Gezocht, zij het nog alleen Nederlandstalig. In de komende
tijd zal de tekst ook naar het Engels worden vertaald, zal de
rest van de records toegankelijk moeten worden gemaakt en
zal worden getracht ook bij zoveel mogelijk records, die nu
nog niet van een foto voorzien zijn, afbeeldingen te
plaatsen, met name afkomstig uit de beeldcollectie van het
RKD. Op die manier wordt de database van uit Nederland
vermiste kunstwerken een belangrijk internationaal
onderzoeksinstrument, waardoor nog vele nu vermiste
kunstwerken tevoorschijn kunnen komen.
EEN BLIK NAAR DE TOEKOMST
Toen in 2001 de eerste tranche van het verruimde
restitutiebeleid in werking trad en de Restitutiecommissie
werd ingesteld, was de verwachting dat binnen enkele jaren
de stroom aan verzoeken vanzelf zou ophouden. Daarom
waren er aanvankelijk ook tijdslimieten gesteld. Ruim vijftien
jaar later is duidelijk dat er nog voortdurend
restitutieverzoeken binnenkomen en dat ook internationaal
het restitutiebeleid nog volop in de belangstelling staat. Ook
wordt nog voortdurend de hoeveelheid voor digitale
raadpleging beschikbare bronnen uitgebreid. Ondanks het
feit dat er in twintig jaar tijd veel tot stand gebracht is, is er
voorlopig nog geen sprake van dat de zaken als afgerond
mogen worden beschouwd. Daarom heeft de Nederlandse
regering blijkens een brief aan de Tweede Kamer van
september 2016 besloten om de organisatie van de
activiteiten op het gebied van restitutie enigszins aan te
passen. Voor de RC zijn nu de maatregelen getroffen die een
regelmatige doorstroming van leden mogelijk maken
en besloten is tot de oprichting van een kenniscentrum,
waaraan de nu over de onderzoeksafdeling van de RC,
het Bureau Herkomst Gezocht en de Museumvereniging
verspreide inhoudelijke kennis zoveel mogelijk wordt
gebundeld om deze ook voor de toekomst te behouden.
Dankzij een dergelijke bundeling zal het ook eenvoudiger zijn
om de mogelijkheden voor algemeen en persoons gericht
onderzoek te garanderen. Zo’n bundeling vormt ook een beter
uitgangspunt om een voorlichtende taak te vervullen en
steeds alert te blijven op het ontsluiten van bronnen die in
nationaal en internationaal verband een belangrijk
hulpmiddel kunnen vormen voor verder onder zoek en voor
continuering van een rechtvaardig restitutiebeleid.
Het officiersportret door de Duits-Nederlandse schilder
J.F.A. Tischbein werd in 1944 verkocht aan de Sonderauftrag
Linz door de beruchte Pieter Menten (1899-1987). Menten
woonde al vanaf 1923 in Polen en was daar onder meer
actief in de kunsthandel. In september 1939 vluchtte hij voor
het Rode Leger uit het toenmalige Lemberg (nu Lviv) en
vestigde zich in het westelijker gelegen Krakau. Toen de
Duitsers in 1941 Oost-Galicië veroverden, bood dit Menten
de kans om terug te keren naar Lemberg, waar hij actief was
in de SS en optrad als Verwalter van Joodse kunsthandels.
Deze activiteiten stelden hem in staat zijn kunstbezit uit te
breiden. In 1943 werd Menten door Himmler gedwongen om
Polen te verlaten. Hij keerde naar Nederland terug met vier
wagonladingen gevuld met kunst en andere waardevolle
Portret van een Poolse officier PAGINA 150 >
JOHANN FRIEDRICH AUGUST TISCHBEIN, 1750 - 1812
Olieverf op doek, 65,5 x 50,5 cm, RCE, NK1715
voorwerpen. De voorgenomen veiling van zijn toenmalige
schilderijenverzameling in 1976 gaf de journalist Hans Knoop
aanleiding Mentens levensgeschiedenis uit te pluizen en
leidde tot diens arrestatie. In 1980 werd hij uiteindelijk
veroordeeld tot tien jaar gevangenisstraf wegens ernstige
oorlogsmisdaden, waaronder betrokkenheid bij de massa-
moord op enige tientallen Joden. Toen bij het onderzoek van
Bureau Herkomst Gezocht werd geconstateerd dat dit
schilderij afkomstig was uit het bezit van Pieter Menten, kon
helaas niet worden achterhaald hoe hij aan dit schilderij was
gekomen. Pas later kwam dankzij een teruggaveverzoek van
afstammelingen van een Poolse adellijke familie de zaak
opnieuw aan het rollen. Over de ingediende claim heeft de
Restitutiecommissie onlangs een advies uitgebracht.
151150
SLEUTELFIGUREN STICHTING NEDERLANDS KUNSTBEZIT
153152
Jhr. David Cornelis Röell23 NOVEMBER 1894, UTRECHT - 3 DECEMBER 1961, AMSTERDAM
Jhr. David Cornelis Röell werd in 1894 geboren in Utrecht, als
zoon van jhr. Johan Hendrik Röell en jkvr. Henriëtte Quirine
Hoeufft. Hij was ongehuwd.
Na zijn eindexamen gymnasium in 1913 studeerde Röell eerst
rechten en vervolgens kunstgeschiedenis in Utrecht. Vanaf
1919 zette hij zijn studie voort in Parijs, aan de Sorbonne en
de Ecole du Louvre. Via Frederik Schmidt Degener, die in
1921 jaar hoofddirecteur werd van het Rijksmuseum in
Amsterdam, kreeg Röell een aanstelling als assistent en later
conservator van de schilderijenafdeling van dit museum.
In de periode 1936-1945 was Röell directeur van de
gemeentemusea in Amsterdam, waar onder meer het
Stedelijk Museum deel van uitmaakte. Een van zijn taken
tijdens de oorlog was het houden van toezicht op het
gemeentelijk kunstbezit dat uit veiligheidsoverwegingen was
ondergebracht in bergplaatsen in de duinen. Daarnaast
speelde hij een rol bij de voorbereidingen voor de
Jan Gerrit van Gelder werd in 1903 geboren in Alkmaar als
zoon van archivaris en museumdirecteur Hendrik Enno van
Gelder en Johanna Helena Scalongne. Hij is drie keer
gehuwd geweest en kreeg twee kinderen.
Van Gelder studeerde van 1923 tot 1927 kunstgeschiedenis
aan de Rijksuniversiteit Utrecht bij Willem Vogelsang en
promoveerde in 1933 op een dissertatie over de 17e-eeuwse
tekenaar Jan van de Velde. Al vanaf 1924 werkte hij bij het
Museum Boijmans in Rotterdam, aanvankelijk als
wetenschappelijk assistent en later als conservator. In
december 1940 werd hij waarnemend directeur van het
Jan Gerrit van Gelder27 FEBRUARI 1903, ALKMAAR - 9 DECEMBER 1980, UTRECHT
naoorlogse terugvoering van naar Duitsland verdwenen
cultuurgoederen. Röell had zitting in het eind 1943
gevormde Comité tot Herstel van ‘t Nederlandse Kunstbezit,
dat onder leiding van kunsthistoricus J.G. van Gelder
adviezen opstelde voor de Nederlandse regering in Londen.
Bij de oprichting van de SNK op 11 juni 1945 werd hij
benoemd tot voorzitter van de Raad van Beheer.
In augustus 1945 volgde Röell de in 1941 overleden Schmidt
Degener op als hoofddirecteur van het Rijksmuseum. Dit
museum raakte verbonden met de geschiedenis van de
naar Nederland teruggevoerde kunst. Het museum trad
faciliterend op voor de publieksgerichte activiteiten van de
SNK, waaronder de twee in 1950 georganiseerde
claimtentoonstellingen. Daarnaast is de eigen collectie van
het Rijksmuseum in de naoorlogse jaren aangevuld met
talrijke recuperatiegoederen, waaronder honderden
kunstwerken uit de collectie van de bankier en
kunstverzamelaar Fritz Mannheimer.
Toen in 1949 voorbereidingen werden getroffen voor de
opheffing van de SNK en een taakoverdracht aan Hergo,
namen Roëll en de meeste andere leden van de Raad van
Beheer van de Stichting per 1 september 1949 ontslag. In
1959 verliet Röell het Rijksmuseum wegens het bereiken
van de pensioengerechtigde leeftijd.
RKD in Den Haag. Hij verving daar de Zwitserse
kunsthistoricus Hans Schneider die met ziekteverlof naar
zijn vaderland vertrok.
Tijdens de oorlog raakte Van Gelder betrokken bij
voorbereidingen voor de naoorlogse terugvoering van naar
Duitsland verdwenen cultuurgoederen. De Nederlandse
regering te Londen vroeg hem hierover in 1943 om advies,
waarna het Comité tot Herstel van ‘t Nederlandse
Kunstbezit werd opgericht. Na de bevrijding werd Van
Gelder lid en secretaris van de Raad van Beheer van de in
juni 1945 opgerichte SNK. Daarnaast werd hij aangesteld als
directeur van de Stichting, een functie die hij deelde met
kunsthistoricus A.B. de Vries. Van Gelder kreeg de dagelijkse
leiding van het Haagse bureau, gevestigd in het RKD aan de
Korte Vijverberg 7, terwijl De Vries verantwoordelijk was
voor het kantoor in Amsterdam. Al snel bleek dat deze
tweedeling onpraktisch was, waarna het bureau in Den Haag
in november 1945 werd gesloten en Van Gelder zich
terugtrok als directeur.
In 1945 werd Van Gelder tevens benoemd tot directeur van
het RKD en van het Mauritshuis, benoemingen die tijdens de
bezetting niet konden worden gerealiseerd doordat Van
Gelders schoonvader Joods was. Eén van de twee
tentoonstellingen die hij in het Mauritshuis organiseerde,
was de expositie Herwonnen Kunstbezit in maart-mei 1946,
waar kunstschatten werden getoond die uit Duitsland waren
teruggevoerd. In hetzelfde jaar kwam een einde aan het
dubbele directoraat, toen Van Gelder een benoeming tot
hoogleraar kunstgeschiedenis in Utrecht aanvaardde. Het
Utrechtse Kunsthistorische Instituut kwam onder zijn leiding
tot bloei en breidde sterk uit. Een conflict binnen het
instituut had tot gevolg dat Van Gelder zijn functie in 1966
verwisselde voor die van directeur van het nieuw opgerichte
Centrum voor Voortgezet Kunsthistorisch Onderzoek, dat
bleef bestaan tot hij in 1973 met emeritaat ging.
Van Gelder heeft een groot wetenschappelijk oeuvre
nagelaten; had zitting in tal van redacties, besturen en
commissies en was een belangrijk inspirator en aanjager
voor studenten en collega’s. Hiermee is hij decennialang een
spil geweest in de Nederlandse kunsthistorische wereld.
155154
Ary Bob de Vries22 MEI 1905, AMSTERDAM - 10 NOVEMBER 1983, RENSWOUDE
Ary Bob de Vries werd in 1905 geboren in Amsterdam, als
zoon van textielhandelaar Louis de Vries en Clara Dalberg.
Hij was van Joodse afkomst. In 1936 trouwde De Vries met
historicus en slavist Irène de Gunzburg, een in Rusland
geboren bankiersdochter die in haar jeugd bevriend was
met de Amsterdamse kunsthandelaar Jacques Goudstikker.
Het echtpaar kreeg twee dochters.
De Vries studeerde kunstgeschiedenis in Utrecht bij
hoogleraar Willem Vogelsang. Na een studieperiode in Parijs
in 1927-1928 verbleef hij in Wenen en Rome, om vervolgens
in 1930 af te studeren in Utrecht. In 1934 promoveerde
De Vries op een proefschrift over Noord-Nederlandse
portretkunst in de tweede helft van de 16e eeuw. Hij werd in
hetzelfde jaar medewerker van de schilderijenafdeling van
het Rijksmuseum in Amsterdam.
Alphonsus Petrus Antonius Vorenkamp3 MEI 1898, WESTERLEE - 18 AUGUSTUS 1953, GRONINGEN
Alphonsus Petrus Antonius (Phons) Vorenkamp werd
in 1898 geboren als zoon van de predikant dr. Roelof
Vorenkamp en Roelina Harmanna Maria Boerma.
Hij was ongehuwd.
Na zijn middelbare school ging Vorenkamp rechten studeren
in Leiden. Zodra de mogelijkheid zich voordeed, stapte hij
over naar kunstgeschiedenis en werd student van prof.
Dr. Wilhelm Martin. Volgens de Friese kunsthistoricus
Abraham Wassenbergh, die met hem bevriend was, muntte
Vorenkamp uit door initiatief, organiserend talent en
geestigheid. In 1926, direct na zijn studie, kreeg Vorenkamp
een aanstelling aan het Smith College, een meisjescollege in
Northampton in de Verenigde Staten. In 1933 promoveerde
hij tijdens een verlofjaar in Nederland bij Martin op een
proefschrift over het Nederlandse stilleven in de 17e eeuw.
In 1942 nam Vorenkamp dienst in het Amerikaanse leger,
waar hij onder meer de door oorlogsgeweld bedreigde
Nederlandse monumenten in kaart bracht. Hij behield zijn
In augustus 1939, de maand van de mobilisatie, werd het
Rijksmuseum voor enige tijd gesloten voor het publiek.
De Vries werkte mee aan het in veiligheid brengen van de
collecties in bergplaatsen buiten Amsterdam. Na de Duitse
inval werd hij in november 1940 op grond van de anti-Joodse
maatregelen van de bezetter ontslagen bij het Rijksmuseum.
De Vries slaagde erin om met zijn echtgenote en dochtertje
naar Zwitserland te ontkomen en vestigde zich begin 1943 in
Bazel. Van daaruit stuurde hij de Nederlandse regering in
Londen rapporten over kunstbescherming en recuperatie en
stelde hij zich beschikbaar om na de oorlog mee te werken
aan het ‘redden van het nationale kunstbezit’. In december
1944 reisde hij naar Londen, om tot februari 1945 de kleine
afdeling kunstrecuperatie van de Nederlandse regering te
versterken. Vanaf deze periode had hij een leidende rol bij
de voorbereiding van de terugvoering van naar Duitsland
verdwenen cultuurgoederen.
In juni 1945 werden De Vries en collega-kunsthistoricus
Van Gelder benoemd als directeuren van de toen opgerichte
SNK. Al spoedig werd De Vries de enige directeur en niet
lang daarna werd hij tevens benoemd tot opvolger van Van
Gelder als directeur van het RKD en van het Mauritshuis,
functies die hij in een later stadium daadwerkelijk op
zijn schouders kon nemen. Met veel energie en toewijding
wijdde De Vries zich eerst nog aan de kunstrecuperatie.
Onder zijn leiding werden, in samenwerking met de
geallieerden, duizenden verdwenen kunstwerken naar
Nederland teruggehaald. Zijn kunsthistorische kennis was
hierbij van groot belang. Minder goed toegerust was hij voor
de vervolgtaak, het beheer en de verdere afwikkeling van de
gestaag aangroeiende voorraden kunstschatten. Na in het
voorjaar van 1948 geconstateerde onregelmatigheden bij
de SNK en de arrestatie van De Vries in verband met de
affaire Katz, lag de dagelijkse leiding niet langer in zijn
handen, hoewel hij in naam directeur is gebleven tot 1 juli
1950. Pas in 1951 is De Vries buiten vervolging gesteld
wegens onvoldoende aanwijzing van schuld. Intussen had
hij zich al geheel gewijd aan zijn taken bij het Mauritshuis
en het RKD. Laatstgenoemde taak ruilde hij in 1954 in
voor het directoraat van het Rijksmuseum H.W. Mesdag.
Daar en bij het Mauritshuis bleef hij in functie tot zijn
pensionering in 1970.
Nederlandse nationaliteit. In 1943 keerde hij terug naar
Smith College, maar eind mei 1945 kwam hij op verzoek
van de minister van Buitenlandse Zaken spoorslags naar
Nederland om zich in de rang van luitenant kolonel toe
te leggen op de recuperatie van kunstwerken.
Op uitnodiging van de Amerikaanse autoriteiten verbleef hij
van oktober 1945 tot mei 1946 in het Central Collecting
Point in München. In deze tijd identificeerde hij duizenden
schilderijen en andere kunstwerken, onder meer uit de
collecties Mannheimer, Koenigs, Lanz en Goudstikker.
Volgens Wassenbergh floreerde Vorenkamp in zijn nieuwe
werkomgeving: ‘Deze taak vereiste vooral in den beginne,
toen de procedure nog niet vastlag, veel tact en
overredingskracht. Het was juist Vorenkamp, die door
zijn persoonlijkheid en zijn uiteraard voortreffelijke
verstandhouding met de Amerikanen en begrip voor hun
mentaliteit in deze begintijd uitmuntend werk heeft gedaan.
Ook zijn humor heeft hem al spoedig populair gemaakt
in die zonderlinge samenleving’.
Een feestelijk moment was toen Vorenkamp in oktober 1945
in een Amerikaans legervliegtuig op Schiphol arriveerde met
het eerste naoorlogse kunsttransport naar Nederland. Als
beloning voor zijn inzet voor de Nederlandse culturele
belangen werd hij in de zomer van 1946 benoemd tot Ridder
in de Orde van de Nederlandse Leeuw. In hetzelfde jaar
schreef hij de catalogus voor een reizende tentoonstelling
in de Verenigde Staten van 46 schilderijen die dankzij
de inspanningen van de Amerikaanse strijdkrachten naar
Nederland waren teruggevoerd. In het voorjaar van 1946
werd Vorenkamp in München opgevolgd door de
kunsthistoricus R.F.P. de Beaufort. Zelf hervatte hij zijn
werk aan het Smith College, maar al in 1947 keerde hij terug
naar Nederland, waar hij directeur werd van het Museum
Boymans in Rotterdam. Deze functie verruilde hij al een
jaar later voor het directeurschap van het Museum van
Oudheden te Groningen. In 1953 overleed hij in Groningen.
157156
Jolle Jolles werd in 1916 in Utrecht geboren als zoon van
de arts Willem Hendrik Jolles en Cornelia Johanna
Jacoba van de Kasteele. Hij trouwde met Charlotte Gyr
en kreeg vier kinderen.
Tijdens de oorlog rondde Jolles een studie rechten in
Utrecht af, waarna hij bij de Nederlandse Spoorwegen ging
werken als (aspirant-)inspecteur bij de Dienst van
Exploitatie. Na het uitbreken van de grote spoorwegstaking
van september 1944 dook hij onder in Utrecht. Eind oktober
1944 zette Jolles zich in voor de organisatie van de
Binnenlandse Strijdkrachten (BS) in Utrecht.
Na de oorlog werkte Jolles eerst bij de Politieke
Opsporingsdienst (POD). Deze organisatie had in de periode
van het Militair Gezag tot taak om collaborateurs op te
sporen en te onderzoeken. Begin 1946 werd hij hoofd van
het Bureau Oorlogsbuit, een nieuwe dienst van het Ministerie
van Financiën die belast werd met het verzamelen en
beheren van door Duitsers achtergelaten goederen. Na
verloop van tijd kreeg het Bureau er nieuwe taken bij,
waaronder het beheer van de uit Duitsland teruggevoerde
goederen. De naam werd daarom op 26 augustus 1948
gewijzigd in het Bureau Herstelbetalings- en
Recuperatiegoederen (Hergo). Als leidinggevende van
Hergo was Jolles onder meer verantwoordelijk voor de
teruggave van uit Duitsland gerecupereerde diamanten.
Toen de Stichting Nederlands Kunstbezit door schandalen in
Jolle Jolles13 MAART 1916, UTRECHT - 20 AUGUSTUS 2004, DEN HAAG
Daniël François (Daan) Lunsingh Scheurleer werd in 1908
geboren in Den Haag, als zoon van de bankier en archeoloog
C.W. Lunsingh Scheurleer en J.C.C. de Meester. Hij is drie keer
gehuwd geweest en werd vader van drie kinderen.
Lunsingh Scheurleer studeerde kunstgeschiedenis aan de
Ecole du Louvre in Parijs en verbleef vervolgens in Londen.
Na zijn terugkeer naar Nederland ging hij bij kunsthandel
Houthakker in Amsterdam werken. In de periode 1935-1943
was hij verbonden aan het Haags Gemeentemuseum. In 1943
werd Scheurleer benoemd tot adviseur verbonden aan de
Rijkscommissie van Advies inzake de Musea. Toen in het
najaar van 1948 de jurist Jolles werd aangesteld als nieuwe
directeur van de SNK, werd Lunsingh Scheurleer benoemd
tot waarnemend directeur. Deze nieuwe directie bracht
verbeteringen aan in de chaotische administratie van de SNK.
Ook kreeg de teruggave aan de oorspronkelijke eigenaren
een nieuwe impuls.
In 1949 kreeg Lunsingh Scheurleer de leiding over de in dat
jaar opgerichte Dienst voor ’s Rijks verspreide Kunstvoor-
werpen (DRVK, 1949-1975). Deze Dienst van het Ministerie
van OKW kreeg de kunstobjecten van het rijk onder zijn
hoede die niet waren opgenomen in een inventaris van een
rijksmuseum. De DRVK werd belast met het praktische
beheer van de gerecupereerd kunst. Lunsingh Scheurleer
bleef in functie tot zijn pensionering in 1973. De DRVK is na
diverse naamswijzigingen opgenomen in de huidige
Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.
Daniël François Lunsingh Scheurleer22 JUNI 1908, DEN HAAG - 8 NOVEMBER 1999, DEN HAAG
zwaar weer kwam, werd Jolles in het najaar van 1948
benoemd tot directeur van de SNK, een voor de hand
liggende benoeming omdat zowel Hergo als de Stichting
zich bezighielden met recuperatiegoederen. Kunst-
historicus D.F. Lunsingh Scheurleer, rijksinspecteur voor
roerende monumenten, werd aangesteld als waarnemend
directeur. Op 1 februari 1949 verhuisde de SNK van
Amsterdam naar de Mauritskade 37 in Den Haag, waar ook
Hergo was gevestigd. Onder leiding van de nieuwe directie
werd de administratie van de Stichting sterk verbeterd en
werd een efficiëntere teruggaveprocedure ingesteld.
Op 1 juli 1950 nam Hergo de werkzaamheden van de SNK
over. Aan het einde van dat jaar begon de liquidatiefase
van Hergo, die eindigde met de opheffing van het bureau
per 1 februari 1953. De Directie Bewindvoering van het
Ministerie van Financiën nam de taken van Hergo over. In
de jaren die volgden, steeg Jolles verder op de ambtelijke
ladder bij het Ministerie van Financiën. Na een korte
tussenperiode bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken
werd hij in 1959 benoemd tot directeur van het Algemeen
Nederlands Persbureau (ANP). Hier bleef hij werken tot
zijn pensionering in 1980.
159158
LITERATUURVERWIJZINGEN
Voor de samenstelling van het voorafgaande is, behalve van
de hieronder vermelde literatuur, gebruik gemaakt van de
relevante archieven, in het bijzonder het archief van de
Stichting Nederlands Kunstbezit en het Centraal Archief
Bijzondere Rechtspleging in het Nationaal Archief, Den
Haag. In de tekst opgenomen citaten zijn, tenzij anders
vermeld, afkomstig uit documentatie in deze archieven,
waaronder het rapport Douwes uit 1948.
Hoofdstuk IHeijbroek en Van Griensven 2007; Van ’t Veen 2008;
Venema 1986.
Hoofdstuk IIEuwe 2007; Heijbroek en Van Griensven 2007.
Hoofdstuk IIIAalders 1999; Boterman 2015; Croes en Tammes 2004; Euwe
2007; Heijbroek en Van Griensven 2007; Hoek en Ten Wolde
1999; Jong, De 1969-1994; Kunert en Marck 2012; Michman,
Beem en Michman 1999; Moore 1998; Muller en Schretlen
2002; Venema 1986.
Hoofdstuk IVAalders 1999; Croes en Tammes 2004; Dean, Goschler en
Ther (eds) 2007; Euwe 2007; Heijbroek en Van Griensven
2007; Hoek en Ten Wolde 1999; Houwink ten Cate 1995;
Jong, De 1969-1994; Michman, Beem en Michman 1999;
Moore 1998; Muller en Schretlen 2002; Venema 1986.
Literatuur VAalders 1999; Euwe 2007; Löhr 2005 en 2009; Nicholas
1994; Petropoulos 1996 en 2000; Schwarz 2004, 2009 en
2014; Venema 1986; Yeide 2009.
Hoofdstuk VIAalders 2001; Bossenbroek 2001; Cohen en Heimann-Jelinek
(eds) 2011; Commission for Looted Art in Europe 2011; Edsel
2010; Hazemeijer 1990 en 2003; Hugh Smyth 1988;
Hoogewoud e.a. 1997; Kersten 1999; Muller en Schretlen
2002; Schnabel en Tatzkow 2007; Veraart 2005.
Hoofdstuk VIIAdviescommissie Rwstitutieverzoeken, Verslagen; Campfens
(ed) 2015; Commissie Ekkart, Proefonderzoek 1998;
Commissie Ekkart, Deelrapportages I-VI; Commissie Ekkart,
Eindrapportage 2006; Commissie Museale Verwervingen
1999; Ekkart en Schretlen 2014; Hollander, Den 1998.
SleutelfigurenBruyn 1981; Duparc 1975; Ekkart 1989; Hoetink 1984; Jolles
2002; Jörg 2000; Muller en Schretlen 2002; Röell 1953;
Wassenbergh 1954.
Cohen, J.-M. en F. Heimann-Jelinek (eds), Neglected Witnesses: The Fate of Jewish Ceremonial Objects during the Second World War and After, Amsterdam 2011
Commissie Ekkart, Project Herkomst Gezocht, Aanbevelingen; Aanbevelingen Kunsthandel; Slotaanbevelingen, Den Haag
2001, 2003 en 2004.
Commissie Ekkart, Project Herkomst Gezocht,
Deelrapportages I-VI en Eindrapportage, Den Haag 1999-2004.
Commissie Ekkart, Project Herkomst Gezocht,
Eindrapportage Commissie Ekkart (Origins unknown. Final report Ekkart Committee), Zwolle 2006.
Commissie Ekkart, Project Herkomst Gezocht, Rapport van het proefonderzoek naar de herkomst van de onder beheer van het Rijk gebleven uit Duitsland gerecupereerde kunstwerken, Den Haag 1998.
Commissie Museale Verwervingen 1940-1948,
Rapport museale verwervingen 1940-1948, Nederlandse
Museumvereniging, E. Muller (ed), Amsterdam 1999.
Commissie Van Kemenade, Tweede Wereldoorlog: Roof en rechtsherstel. Eindrapport van de Contactgroep Tegoeden WOII, Amsterdam 2000.
Commission for Looted Art in Europe, ‘Introduction to The National Archives’ records on Nazi-Era Looted Cultural Property’, 1939-1961, 2011.
Croes, M.T. en Tammes, P.J.R., ‘Gif laten wij niet voortbestaan’: een onderzoek naar de overlevingskansen van Joden in de Nederlandse gemeenten, 1940-1945, Amsterdam 2004.
Dean, M., C. Goschler en Ph. Ther (eds), Robbery and restitution: the conflict over Jewish property in Europe, New York etc. 2007.
Aalders, G., Roof. De ontvreemding van joods bezit tijdens de Tweede Wereldoorlog, Den Haag, 1999.
Aalders, G., Berooid. De beroofde joden en het Nederlandse restitutiebeleid sinds 1945, Amsterdam Boom 2001.
Adviescommissie Restitutieverzoeken Cultuurgoederen en
Tweede Wereldoorlog (Restitutiecommissie), Verslag ... ,Den Haag 2002-2016.
Armbruster, T., Rückerstattung der Nazi-Beute, die Suche, Bergung und Restitution von Kulturgütern durch die westlichen Alliierten nach dem Zweiten Weltkrieg, Berlijn 2007.
Bertz, I. en M. Dorrmann (eds), Raub und Restitution: Kultur-gut aus jüdischem Besitz von 1933 bis heute, Göttingen 2008.
Blom, J.C.H., R.G. Fuks-Mansfeld en I. Schöffer (eds),
Geschiedenis van de joden in Nederland, Amsterdam 1995.
Boom, B. van der, ‘Wij weten niets van hun lot’. Gewone Nederlanders en de Holocaust, Amsterdam, 2012.
Bossenbroek, M., De meelstreep. Terugkeer en opvang na de Tweede Wereldoorlog, Amsterdam 2001.
Boterman, F., Duitse daders. De Jodenvervolging en de nazificatie van Nederland (1940-1945), Amsterdam 2015.
Bruyn, J., ‘Levensbericht J.G. van Gelder’, in: Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Jaarboek 1980, Amsterdam etc. 1981, 186-191.
Campfens, E. (ed), Fair and just solutions? Alternatives to litigation in Nazi-looted art disputes: status quo and new developments, Den Haag 2015.
Centrale Archief Selectiedienst, Inventaris van het archief van het CommissariaatGeneraal voor de Nederlandse Economische Belangen in Duitsland, 1945-1949 (1950), Nationaal Archief,
Den Haag 1988.
LITERATUUR
161160
Douwes, E., ‘De kunsthandel in Nederland’, 2 oktober 1948,
ongepubliceerd rapport (Nationaal Archief, Den Haag).
Duparc, F.J. , Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed, Den Haag 1975
Edsel, R.M. en B. Witter, De kunstbrigade. Hoe de geallieerden de Europese kunstschatten redden, Houten 2010.
Ekkart, R. en H. Schretlen, Museale verwervingen vanaf 1933. Herkomstonderzoek naar museale collecties in verband met roof, confiscatie of gedwongen verkoop in de periode 1933-1945 (investigation into the provenance of museum collections in connection with the theft, confiscation and sale of objects under duress between 1933 and 1945), Museumvereniging,
Amsterdam 2014.
Ekkart, R.E.O., ‘Gelder, Jan Gerrit van (1903-1980)’, in:
J. Charité (ed.), Biografisch Woordenboek van Nederland (1979-), 3 (1989), 187-188.
Euwe, J., De Nederlandse kunstmarkt 1940-1945, Amsterdam, 2007.
Hazemeijer, J., Inventaris van het archief van de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK) en haar taakvoorganger / taakopvolgers, (1930) 1945-1951 (1983), Nationaal Archief,
Den Haag 1990.
Hazemeijer, J., Inventaris van het archief van de Afdeling Bewindvoering ( juni 1945) / Afdeling Juridische Zaken en Bewindvoering ( juli 1945) / Directie Bewindvoering (1951) van de Administratie / Algemeen Beheer der Generale Thesaurie, (1940) 1945-1954 (1965), Nationaal Archief, Den Haag 2003.
Hazemeijer, J., Inventaris van het archief van het Bureau Herstelbetalings- en Recuperatiegoederen (HERGO) van het Ministerie van Financiën en zijn rechtsvoorgangers, (1945) 1946-1953 (1961), Nationaal Archief, Den Haag 2003.
Heijbroek, J.F. en A.Th.J. van Griensven, Kunst, kennis en kwaliteit: de Vereeniging van Handelaren in Oude Kunst in Nederland, 1911-heden, Zwolle 2007.
Hoek, F. en J. ten Wolde, Roof en restitutie Joods vermogen, Rapport uitgebracht aan de Contactgroep Tegoeden
Wereldoorlog II, 2 dln., 15 december 1999.
Hoetink, H. R. ‘Ary Bob de Vries (1905-1983)’, Burlington Magazine 126/981, december 1984, 782.
Hollander, P. den, De zaak Goudstikker, Amsterdam 1998.
Hoogewoud, F.J. et al (eds), The return of looted collections (1946-1996): an unfinished chapter: proceedings of an international symposium to mark the 50th anniversary of the return of Dutch book collections from Germany in 1946 (Amsterdam, 15 and 16 April 1996), Amsterdam 1997.
Hugh Smyth, C., Repatriation of art from the collecting point in Munich after World War II: background and beginnings: with reference especially to the Netherlands, Maarssen 1988.
Jolles, J., ‘Ha die Jolle’, ongepubliceerde memoires,
Voorschoten 2002.
Jong, L. de, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, 14 dln., Den Haag en Leiden, 1969-1994.
Jörg, C.J.A., ‘In memoriam Daan Lunsingh Scheurleer’, Vormen uit vuur 172 (2000), 2-4.
Kersten, J.W., Theorie en praktijk van het naoorlogse rechtsherstel, Den Haag 1999.
Kunert, F. en A. Marck, ‘The Dutch Art Market 1930-1945
and Dutch Restitution Policy Regarding Art Dealers’, in:
E. Blimlinger en M. Mayer (eds), Kunst sammeln, Kunst handeln: Beiträge des Internationalen Symposiums in Wien, Wenen 2012.
Kurtz, M.J., America and the Return of Nazi Contraband: The Recovery of Europe’s Cultural Treasures, Cambridge 2006.
Löhr, H.C., Das Braune Haus der Kunst. Hitler und der “Sonderauftrag Linz”. Visionen, Verbrechten, Verluste, Berlijn 2005.
Löhr, H.C., Der Eiserne Sammler. Die Kollektion Hermann Göring. Kunst und Korruption im “Dritten Reich”, Berlijn 2009.
Löhr, H.C., Hitlers Linz, Der “Heimatgau des Führers”, Berlijn 2013.
Lupfer, G. en T. Rudert, Kennerschaft zwischen Macht und Moral. Annäherungen an Hans Posse (1879-1942), Keulen 2015.
Manasse, P.M., Verdwenen archieven en bibliotheken, Den Haag 1995.
Moore, B., Slachtoffers en overlevenden. De nazi-vervolging van de Joden in Nederland, Amsterdam 1998.
Muller, E. en H. Schretlen, Betwist Bezit: De Stichting Nederlands Kunstbezit en de teruggave van roofkunst na 1945, Zwolle 2002. Dit onderzoek is uitgevoerd op instigatie
van de Commissie Ekkart.
Nicholas, L.H., The rape of Europa. The fate of Europe’s treasures in the Third Reich and the Second World War, New York 1994.
Oost, T., In an Effort to Do Justice? Restitution Policies and the Washington Principles, Amsterdam 2012.
Palmer, N., Museums and the Holocaust: Law, Principles and Practice, 2000.
Petropoulos, J., Art as politics in the Third Reich, Chapel Hill 1996.
Petropoulos, J., The Faustian bargain: the art world in Nazi Germany, Londen 2000.
Rijksdienst Beeldende Kunst, Old master paintings. An illustrated summary catalogue, Zwolle 1992.
Röell, Jhr D.C. , ‘In memoriam dr. A.P.A. Vorenkamp. Overleden te Groningen 18 augustus 1953’, Nieuws-Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond, 6/6/10, Leiden 15 oktober 1953, kol. 153-176.
Schnabel, G. en M. Tatzkow, Nazi looted art: Handbuch Kunstrestitution weltweit, Berlijn 2007.
Schwarz, B., Hitlers Museum: Die Fotoalben “Gemäldegalerie Linz”: Dokumente zum “Führermuseum”, Wenen 2004.
Schwarz, B., Geniewahn: Hitler und die Kunst, Wenen 2009.
Schwarz, B., Auf Befehl des Führers, Darmstadt 2014.
Van ’t Veen, F., Het Nederlandse palazzo: verzamelingen van vroeg-Italiaanse kunst (The Dutch palazzo: collections of early Italian art), Amsterdam 2008.
Venema, A., Kunsthandel in Nederland 1940-1945, Amsterdam, 1986.
Veraart, W., Ontrechting en rechtsherstel in Nederland en Frankrijk in de jaren van bezetting en wederopbouw, Alphen aan den Rijn 2005.
Wassenbergh, A., ‘Alphonsus Petrus Antonius Vorenkamp (Westerlee, 3 Mei 1898 - Groningen, 18 Augustus 1953)’, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1951-1953, Leiden 1954
Yeide, N.H., introd. R.M. Edsel, Beyond the dreams of avarice: the Hermann Goering collection, Dallas 2009.
163162
For about twenty years there has been a tremendous
worldwide interest in the issue of artworks, looted during
the Second World War. This interest has been fueled by
ample media attention and has produced a mass of
journalistic articles and a myriad of books and publications
on the subject.
Many tens of thousands of works of art were taken from the
Netherlands to Germany in the period 1940-1945, and much
has been published in our country on the issue of so-called
‘looted art’.
In addition, there have been two exhibitions on this topic. In
2003 the Fries Museum in Leeuwarden exhibited a selection
of artworks held by the Dutch government, works that had
been returned to the Netherlands from Germany after the
war and referred to as the NK collection. This exhibition was
partly inspired by the introduction of new government
policy regarding restitution to the heirs of former Jewish
owners of these works of art.
In the winter of 2006-2007 there was a second exhibition in
the Hollandse Schouwburg in Amsterdam: Geroofd maar van
wie? (Looted, but from whom?). It focused on tracing the
provenance of artworks looted during the war, and on the
task of finding their rightful owners. The two exhibitions and
the majority of publications covered particular aspects of
the issue.
Our current exhibition, Looted Art, and its accompanying
publication, puts forward the entire story for the first time. It
focuses on all aspects - the pre-war situation, the exodus of
artworks during the war, the destination of the works taken
to Germany, and the post-war recuperation of art and its
return to the Netherlands. In addition, the exhibition tells the
story of the restitution of some of these possessions to their
original owners or their heirs in the period 1945-1953 and
explains the new restitution policy, which has taken shape
over the last twenty years.
BEFORE THE WARThe massive scale of the art exodus from the Netherlands in
the period 1940-1945 is strongly linked to the flourishing of
Dutch art trade during the Interbellum period and to the
great number of private collections in our country.
While Amsterdam was the most established international
center for art trade at this time, there were also renowned
trading companies in other Dutch towns and cities, notably
in The Hague and in the Guelres towns of Dieren and
Lochem. Prices were low, however. Ever since the 1929
financial crisis, art dealers had been able to buy works
cheaply, but had had trouble selling them. This meant that
companies with an ample amount of capital and firms that
could procure loans had built up large volumes of stock.
At the very top was the Goudstikker firm. Besides selling top
quality Dutch paintings, it dealt in international - particularly
Italian - works of art.
The Amsterdam art trader Hoogendijk en De Boer also had
a prominent position, as did the firm Bachstitz in The Hague
and the Katz Company in Dieren. The auction house
Frederik Muller had an international reputation as well. In
spite of the crisis there were many passionate art collectors,
some of whom bought more than they could really afford.
Collectors did not limit themselves to paintings from the
Dutch Golden Age, but were also interested in works from
the fifteenth and sixteenth centuries, in drawings and
applied arts, and in art works from abroad, especially from
Italy. The interest in Italian painting in this period is evident
from the Amsterdam exhibition organized in 1934 with
nearly 1300 Italian art works on show dating up to the
nineteenth century. These were works from Dutch public
and, especially, private collections.
Many of the art dealers and collectors were of Jewish
descent. Some of them had moved to the Netherlands from
Germany or Austria during the Interbellum period. Others
had emigrated before Hitler’s rise to power in 1933, or
arrived as refugees after the take-over of the Nazis.
THE ART MARKET AFTER THE OCCUPATION OF THE NETHERLANDSVery soon after the beginning of the occupation of the
Netherlands, it became clear that the Germans had a very
keen interest in buying art, which soon led to a steep rise in
prices. Many dealers, both Jewish and gentile, sold works to
SUMMARY
the Germans and many collectors and private owners were
tempted to sell because of the rise in prices. A remarkable
development was an interest in nineteenth century Dutch
art, which up to that point had been relatively cheap and
not very popular: city views, landscapes, marine paintings,
and animal paintings came into vogue. Many new traders
became active, dealing especially in nineteenth-century art.
Some of them were not even officially registered with the
Chamber of Commerce.
Tens of thousands of works of art disappeared over de
Dutch-German border in the period 1940-1945. Some had
come into German hands through looting, confiscation and
plunder. Others because of a legal hitch: ordinary sales to
Germans were illegal under the regulations of the Dutch
government and the Allied authorities.
JEWISH ART DEALERSThe Germans waited some time after their invasion of the
Netherlands on 10 May 1940 before introducing fierce anti-
Semitic measures. Some Jewish art dealers and collectors
felt very threatened, however, from the moment of the
invasion.
Art dealer Jacques Goudstikker decided to flee the country
with his wife and child during the first days of the
occupation. He lost his life in an accident during the passage
to England. Employees of the firm sold the artworks to Field
Marshall Hermann Göring, and German banker Alois Miedl
continued to run the company. Miedl replenished the trade
stock by buying many works from art dealers, especially the
Katz firm in Dieren.
Some Jewish art dealers, such as Katz, Houthakker and
Nijstad, sold their businesses in time, formally, to trusted
non-Jewish contacts.
Thus, they managed to keep their companies from being
disestablished or being placed under a Verwalter, a German
manager, which happened to other Jewish art dealers from
1941. With the appointment of a Verwalter the Jewish
owners lost control over their own company. Revenues went
straight to the German manager and the German authorities.
Many Jewish art and antiques dealers eventually closed
down and many of the owners and their families were
murdered in the concentration camps.
JEWISH COLLECTORSSome Jewish collectors had a timely premonition of their
fate, especially among those who had emigrated from
Germany to the Netherlands in the thirties. Several had fled
to England or the US before the occupation, sometimes
leaving their artworks in the Netherlands.
This was the case with the heirs of Hans Ludwig Larsen, a
collector who died in 1937. When the Germans were able to
trace their possessions, these were confiscated as enemy
property. The occupying forces managed to obtain
complete collections of owners who had died before the
occupation, such as the collection of Fritz Mannheimer; this
banker, who died in 1939, had to hand over his art collection
to his bank because of his debts.
Several artworks entered the market in 1940 because their
owners committed suicide very shortly after the German
invasion. Other collectors decided to sell (part of) their
collections to obtain funds to get away.
The Germans eventually confiscated many collections. Jews
were obliged/ordered to hand in their possessions to the
Liro bank on the Sarphatistraat in Amsterdam. German
buyers usually had first pick of the art that had been handed
over to the Liro. The rest of the goods were sold at auction.
The same thing happened to works that had been
confiscated as enemy property, or as abandoned inventory.
This was clearly not just the case with complete collections
that were at that time regarded as exceptional and valuable.
It applied also to clusters of single works of art, which held
relatively little value at the time and which were part of an
owner’s home inventory.
GERMAN COLLECTORSMany works of art that were transferred to Germany during
the war, were meant to go to the Führermuseum, which was
to be built in Linz, close to Hitler’s birthplace. Hitler had a
staff whose task it was to bring together and curate the
museum collection. In the beginning, museum director Hans
165164
Posse was in charge, and after he died in 1942 it was
Hermann Voss. In the Netherlands Erhard Göpel played a
central part as buyer for the Führermuseum. Although Hitler
strongly identified with the museum project, it was not a
private collection and the Führer’s personal input and taste
were of little importance in building it.
The second large collection was that of Field Marshall
Hermann Göring, which was a private collection. In contrast
to Hitler, Göring personally selected and bought many
artworks based on personal taste. During the beginning of
the occupation of the Netherlands he bought the entire
stock of the Goudstikker firm. He returned part of the stock,
which he found less appealing, to the firm, which had been
placed under a German manager, Miedl. Göring, too, had his
personal buyers, among them Walter Andreas Hofer. The
frenzied competition between the Führermuseum and
Göring was an important cause of the spiraling prices.
These two examples inspired many German administrators
and military personnel in the Netherlands to build private
collections on a smaller scale. German art dealers were
active too, but on the whole their acquisitions soon went on
to private collections and museums. The German museums
were avid collectors and significantly expanded their
collections during the occupation. The museums in
Düsseldorf, Karlsruhe and the Ethnographical Museum in
Frankfurt were especially active in acquiring Dutch art.
The works of art in this exhibition and publication have not
merely been selected on the basis of their inherent artistic
quality. Often they were chosen because they represent the
various collections of which we have spoken.
It is notable that the works show a change in taste. Some
works, which we would now deem potential icons for the
Hitler and Göring collections, did not in fact enter these
collections, but were made available for German museums
as “consolation prizes”.
RECUPERATION AND RESTITUTIONDuring the German occupation, the Dutch government-in-
exile had determined that all sales to the German occupiers
were illegal. The allied authorities supported the Dutch
government on this point. During the war, the American
authorities in particular were already considering what was
to be done with the enormous number of artworks collected
in Germany, and with the legal reparations for those who
had involuntarily lost their possessions. The Americans
reached agreements with their allied partners, to the effect
that all works of art that they recovered would be sent back
to their countries of origin, with the explicit goal of returning
the works to their rightful owners or their heirs.
Immediately after the German capitulation, the American
Central Collecting Point in Munich started its activities to
recover artworks. It used extensive intelligence that had
already been collected by the Americans.
As most tokens of the German obsession for art collecting
were retrieved in the American occupied zone, the
Collecting Points in this zone were the most important.
Similar centers were established in the English, French and
Russian zones. The Russians were the only ones who did not
adhere to the agreements to return artworks to their
countries of origin; they took all the art they found to their
own country. From the other zones all artworks for which a
provenance could be established, were returned to their
country of origin.
In the Netherlands recuperation/restitution was entrusted to
the Stichting Nederlands Kunstbezit, SNK. Provisions had
been made during the war to establish this foundation and it
was set up directly after liberation.
In July 1945 the Dutch Military Authority issued a decree
concerning the declaration of looted cultural property.
Anyone involved in voluntary or involuntary transfer of art to
the Germans, was compelled to declare this. Of course, this
resulted in an incomplete overview, partly because many
former owners had perished in the war. The SNK
supplemented these declarations using administrative
information from German looting institutes, such as the Liro
bank. They also used sales ledgers from art dealers such as
Goudstikker. Eventually, a mass of tens of thousands of
forms was created, in order to identify artworks in Germany
and to demand their recuperation.
Anyone who had involuntarily lost works of art during the
occupation, or their heirs, could claim these works at SNK, if
they had been recovered. Many people made use of this
possibility, but more often than not they were unsuccessful.
The restitution policy of the SNK was very restrictive, partly
because of the conditions under which the institute was
forced to work.
Nevertheless, in the first five years after the war thousands
of artworks were returned to their former owners or their
heirs. These were usually works belonging to Jewish owners,
but there were also works confiscated by the Germans
because the owner – often Jewish, sometimes gentile – had
moved to a country that Germany was at war with at the
time.
In the early 1950’s the work was considered done, and the
SNK was disbanded. The rest of the artworks that were
deemed interesting were handed over to the Ministry of
Education, Culture and Science to enrich the museum
collections and to decorate Dutch public buildings. The
remainder was auctioned. This was seen as some sort of
compensation for the Dutch nation.
RENEWAL OF RESTITUTION POLICYInfluenced to some degree by growing international
concerns about the unsolved consequences of the Second
World War, looted art became a focus of interest in the
Netherlands, starting in 1997. This was also the case for the
artworks that were still held by the Dutch government,
having been returned from Germany after the war. An
investigation in 1998 concluded that the old restitution
policy had been far too narrow, and that by today’s legal
standards there were clearly works in the NK collections
that were eligible for restitution.
The entire NK-collection, which comprised some 5.000
works, was screened by Bureau Herkomst Gezocht, the
agency that was set up for this task. The bureau double-
checked the provenance using SNK archives and other
sources. Use of computers provided the researchers with
much more clarity and structure than the SNK researchers
had been able to muster with their paper files.
Wherever researchers identified a possibility of forced loss
of property, they set up a search to trace the heirs of the
former owners, and to find out if the heirs were able to
provide any new information to help establish provenance.
The bureau designed a new restitution policy as well. After
approval by the government, it became the guideline for the
newly appointed Restitution Commission, set up to advise
on all claims on works in the NK collection. This new policy
led to dozens of restitutions, some large and spectacular,
such as that of works from the collection of Friedrich
Gutmann and of paintings from art dealer Goudstikker. The
Goustikker case, which was fiercely opposed in the courts
by the Dutch government, attracted immense international
attention.
Meanwhile, the research project, which in the beginning had
been geared specifically towards the NK-collection, was
extended to focus on the collections of other Dutch
museums. The researchers set out to identify artworks that
had been acquired during or after the Nazi regime, and to
determine whether the original owners had lost possession
because of looting, confiscation or forced sale.
Two museum research projects into past acquisitions were
set up: Museale Verwervingen 1940-1948 (1998-1999) and
Museale Verwervingen vanaf 1933 (2009-2013). Within these
projects several works of art were traced that were eligible
for restitution to the heirs of the original owner.
And the work continues. New cases come into being as new
evidence appears, and as we are being provided with more
clarity on the many artworks still missing.
In the early years of restitution it was assumed that
everything would be taken care of in a few years. However,
as the process unfolded, it became clear that the restitution
process is far more complex than presumed and will need a
great deal of tending to for years to come.
167166
BIJSCHRIFTEN AFBEELDINGENOmslag voor Familliegroep als Caritas, door Werner van den Valckert (zie p. 91-92) Schutblad voor Adolf Hitler bekijkt geconfisqueerde kunstwerken in een depot in Berlijn, januari 1938Omslag achter Claimtentoonstelling van schilderijen, tekeningen en tapijten in het Rijksmuseum in Amsterdam, 1950 (zie p. 117)Schutblad achter Generaal Dwight D. Eisenhower, opperbevelhebber van de geallieerde strijdkrachten in Europa, inspecteert door de nazi’s geroofde kunstschatten in een zoutmijn te Merkers in Duitsland, 12 april 1945Pagina 8 Een Amerikaanse soldaat bij Duitse roofgoederen in een kerk te Ellingen, Duistland, 24 april 1945
DE FOTO’S VAN DE KUNSTWERKEN ZIJN AFKOMSTIG VAN RCE ENDE IN DE BIJSCHRIFTEN VERMELDE VERZAMELINGEN.
DE OVERIGE FOTO’S ZIJN AFKOMSTIG UIT DE VOLGENDE BRONNEN:
ANP/Polygoon pagina 157
Archiv der Stadt Linz pagina 68
Bundesarchiv pagina’s 70, 84
Bureau Herkomst Gezocht / Perry Schrier pagina’s 128, 131, 132
DPA schutblad voor
Gelders Archief, Collectie P.J. de Booys pagina 60
Getty Images, Central Press, Hulton Archive pagina 76
Getty Images, Ullstein bild pagina 69
Getty Images, William Vandivert, The LIFE Images Collection pagina 98
Hollandse Schouwburg / Liselore Kamping pagina 133
Nationaal Archief pagina’s 107, 114, 152
Nationaal Archief/ Collectie Spaarnestad pagina’s 17, 39, 42, 49, 101, 115, 117, 118
National Archives and Records Administration pagina’s 8, 94, 170, schutblad achter
NIOD pagina’s 61, 106
RCE pagina 52
Rijksmuseum Amsterdam pagina 13
RKD pagina 154
Stadsarchief Amsterdam pagina’s 12, 15, 35, 45, 54, 64
Stadtarchiv Düsseldorf pagina 90
United News pagina 96
Er is getracht om alle rechthebbenden van illustraties te achterhalen. Zij die desondanks menen rechten te kunnendoen gelden, wordt verzocht contact op te nemen met de uitgever om alsnog in een regeling te voorzien.
FOTOVERANTWOORDING OVER DE AUTEURS
RUDI EKKARTis kunsthistoricus en was van 1990 tot 2012 directeur van
het RKD – Nederlands Instituur voor Kunstgeschiedenis
en van 2003 tot 2012 hoogleraar kunstgeschiedenis aan
de Universiteit Utrecht. Vanaf 1997 was hij als voorzitter
van diverse opeenvolgende commissies betrokken bij het
onderzoek naar de lotgevallen van kunstwerken tijdens
en na de Tweede Wereldoorlog. In die rol was hij
medeverantwoordelijk voor onder andere het onderzoek
van het Bureau Herkomst Gezocht en voor de
vaststelling van een nieuw Nederlands restitutiebeleid.
Ook was hij betrokken bij verschillende tentoonstellingen
en publicaties over deze problematiek.
EELKE MULLERis historicus en werkt sinds 2005 als onderzoeker en
onderzoekscoördinator voor de Nederlandse
Restitutiecommissie. Van 1998 tot 2005 onderzocht zij
het oorlogsverleden van werken uit het Nederlandse
openbaar kunstbezit voor de Commissie Ekkart en de
Nederlandse Museumvereniging. Zij heeft meegewerkt
aan verschillende tentoonstellingen en publicaties over
kunstroof en restitutie
in Nederland. Zo is zij onder meer (co-)auteur van een
boek over het naoorlogse restitutiebeleid in Nederland:
Betwist bezit. De Stichting Nederlands Kunstbezit en de
teruggave van roofkunst na 1945. Zij heeft op
persoonlijke titel bijgedragen aan de huidige
tentoonstelling en publicatie.
De auteurs danken allen die hen met informatie,
fotomateriaal en aanmoediging hebben geholpen. In het
bijzonder danken zij drs. Floris Kunert voor het kritisch
lezen van het manuscript.
168
COLOFON
Ontwerp: Studio Koster Van Lienen
Drukker: NPN drukkers
Uitgave van: Ter Borch Stichting
© R.E.O. Ekkart en E. Muller, 2017
ISBN 978-90-826752-0-7
Deze publicatie verschijnt ter gelegenheid
van de tentoonstelling Roofkunst voor, tijdens
en na WO II, Bergkerk Deventer, 2017
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm
of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
De tentoonstelling Roofkunst voor, tijdens en na WO II werd mede mogelijk gemaakt door:
Deze publicatie werd mede mogelijk gemaakt door:
RO
OF &
RE
STIT
UT
IE
Roof en restitutie vertelt het verhaal van handel,roof en teruggave van kunstwerken uit Nederland voor, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog.
Door de ongekende verzamelwoede van nazi’s als Hitler en Göring kwamen veel werken van kunsthandelaren en particulieren, zoals Goudstikker en Gutmann tijdens de bezetting in Duitse handen.
Na de oorlog stuurden de Amerikaanse Monuments Men een groot aantal kunstwerken terug naar Nederland. Het was aan de Nederlandse Staat om geroofd of onder dwang verkocht werk terug te geven aan de oorspronkelijke eigenaren.Maar toen de vaak Joodse eigenaren hun eigendommen claimden, stuitten ze vaakop een bureaucratische, onwillige overheid.De werken werden ondertussen als Nederlands Kunstbezit verdeeld over de musea, in depot opgeslagen of geveild.
Pas eind jaren negentig werd het teruggavebeleidonder internationale druk veel menselijkeren volgde een gewetensvolle zoektocht naarde rechtmatige eigenaren.
Roof en restitutie verschijnt in het kadervan de tentoonstelling:
ISBN 978-90-826752-0-7Ter Borch Stichting