Upload
others
View
9
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
1
Psychologie van de individuele verschillen, deel 2
2011-2012
Slides + boek + lesnotities
2
Herhaling eerste jaar
Psychologische verschillen vooral tussen en mensen en in mindere late binnen mensen. Dit staat
tegenover algemene psychologie.
Er zijn twee grote deeldomeinen:
- intelligentie
- persoonlijkheid
Twee grote visies op persoonlijkheid:
- Nomothetische trekvisie:
Assumpties:
1. Trekken zijn interne, stabiele eigenschappen (draagt de persoon altijd mee)
2. Trekken zijn causaal: ze verklaren het gedrag
3. Trekken nemen de vorm aan van dimensies waarop mensen verschillende plaatsen
kunnen aannemen
Implicaties:
1. Hoofdeffect van persoon is de belangrijkste manier om individuele
verschillen in persoonlijkheid of gedrag op te vatten
2. Gedrag wordt gekenmerkt door relatief hoge:
* type A consistentie: cross-temporele stabiliteit van gedrag
* type B consistentie: cross-situationele stabiliteit
* type C consistentie: cross-uitingsstabiliteit
* type D consistentie: predictie van concreet gedrag op trekscores
- Interactionistische visie:
Assumpties:
1. Persoonlijkheid is een reactie die door een concrete situatie wordt bepaald
2. Gedrag is een interactie tussen persoon en situatie (zelfde persoon anders
reageren in een andere situatie)
3. Gedrag kan beschreven worden als: ALS (situatie)...DAN (gedrag)
Implicaties:
1. Interactie tussen persoon en situatie is belangrijkste manier om indiviuele
verschillen in persoonlijkheid of gedrag op te vatten.
0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
ruzie tandarts date
Jan
An
0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
ruzie tandarts date
Jan
An
3
2. Gedrag wordt gekenmerkt door relatief hoge:
* type A consistentie: cross-temporele stabiliteit van gedrag
* type B consistentie: cross-situationele stabiliteit
* type C consistentie: cross-uitingsstabiliteit
* type D consistentie: predictie van concreet gedrag op trekscores
Wie heeft gelijk?
Aan de ene kant: Trekken zijn relatief cross-temporeel consistent, er zijn consistente individuele
verschillen in algemene gedragstendenzen en deze verschillen voorspellen ook verdere
levensoutcomens.
Aan de andere kant: Weinig cross-situationele consistentie, gedragsuitingen correleren ook niet sterk
onderling en worden slechts in beperkte mate voorspelt door trekken.
Conclusie:
Mensen worden gekenmerkt door (individuele verschillen in) algemene gedragstendenzen. Deze
gedragstendenzen zijn relatief stabiel, en hebben een voorspellende kracht voor levensoutcomes
maar zijn weinig informatief voor de predictie van concreet gedrag omdat dergelijk gedrag mede
bepaald wordt in interactie met de specifieke situatie.
De trekvisie domineert: wijdverspreide empirische theorie van structuur van persoonlijkheid (the big
five), consistent theoretisch kader geeft mogelijkheid tot cumulatieve wetenschap en makkelijk te
onderzoeken.
Interactionisme: assumpties worden algemeen aanvaard, moeilijker te onderzoeken en gebrek aan
omvattende theorie van persoonlijkheid.
The big 5:
- Neuroticisme emotionele stabiliteit
- Extraversie introversie
- Openheid voor dingen/intellect/creativiteit gesloten
- Vriendelijkheid onvriendelijkheid
- Conscientiousness = zorvuldigheid laksheid, gebrek aan motivatie
4
H6: Genen en persoonlijkheid
1. Inleiding
Onderzoek van Segal: Een identieke tweeling wordt gescheiden bij de geboorte en komt elkaar terug
tegen wanneer ze 40 jaar zijn. Er zijn een aantal opallende gelijkenissen maar ook een aantal
verschillen. Spelen genen een bepaalde rol in persoonlijkheid?
Het menselijk genoom
- genoom verwijst naar de hele verezameling van genen dat een organisme bezit
- bestaat uit DNA: dubbele helix opgebouwd uit nucleotiden (= fosfaatgroep fosforzuur,
suikers desoxyribose en 4 basen nl guanine-cytosine en adenine-thymine)
- gen bestaat uit specifieke combinaties van DNA-nucleotiden die kunnen coderen voor een
bepaalde proteïne of eigenschap
- het menselijk genoom bevat 20 000 – 30 000 genen op 23 paar chromosomen (helft ma/pa)
- maar 2% van het menselijk genoom codeert voor proteïnen, 98% is ‘genetisch afval’
- het is een complex geheel: veel genen, manier van coderen kan sterk variëren en ‘genetsisch
afval’ (codeert niet, 98%) is toch functioneel (ze hebben een effect op alles)
- elke celkern in ons lichaam bevat 2 complete sets van het menselijk genoom (behalve: rode
bloedcel + eicel en spermacel)
Human Genome Project is opgezet om de specifieke DNA molecule sequenties in de mens te
identificeren. Dit heeft al resultaat gekend in 2000 maar dat bedoelt niet dat de functie van elk gen
gekend is. Bovendien worden vele eigenschappen niet door een enkel gen maar door combinatie van
vele genen gedetermineerd.
Het aantal genen die de mens bezitten komt overeen met het aantal genen die een worm of een
muis bezit maar de manier waarop menselijke genen worden gecodeerd tot proteïnen is veel
variabeler dan bij andere soorten. Dit zorgt voor een enorme variabiliteit van proteïnen (veel meer
dan bij andere soorten) en die zorgen voor de complexe verschillen tussen mensen en andere
soorten.
De meeste genen in het menselijk lichaam zijn voor iedereen dezelfde (lichaamsfuncties) maar een
kleiner aantal kan verschillen tussen mensen (lichamelijke en psychische trekken). Mensen
5
verschillen dus in genoom (genotype) en dit kan samenhangen met bepaalde verschillen in hoe ze
zijn (fenotype).
2. Doel van gedragsgenetica
Welke menselijke eigenschappen zijn volledig genetisch bepaald en welke door de omgeving?
Meeste eigenschappen zijn zowel genetisch- als omgevingsbepaald.
Doelen van de gedragsgenetica:
1. Bepalen hoeveel (in %) van verschillen tussen mensen in een bepaalde trek toegeschreven
kan worden aan genetische verschillen en hoeveel aan omgevingsverschillen
= klassieke gedragsgenetica
2. Hoe gaan genen en omgeving interageren en correleren in het bepalen van individuele
verschillen? = moderne gedragsgenetica
3. Bepalen welke genetische- en omgevingsinvloeden een invloed hebben op individuele
verschillen
Voorbeeld: grootte is 90% door genen en 10% door de omgeving bepaald (in 100 jaar zijn de mensen
gemiddeld 5 cm groter geworden door betere voeding)
1. Klassieke gedragsgenetica
Wat is overerfbaar?
- Proportie variantie (%) van geobserveerde verschillen in een groep individuen die verklaard
of toegeschreven worden aan genetische verschillen
Hoe hangt het verschil in genen samen met de verschillen tussen mensen?
- Fenotype: uiterlijk voorkomen, eigenschappen van een organisme, eindproduct zoals het zich
voordoet
Genotype: genetische constellatie van organisme
Erfelijkheid: Proportie fenotypische variantie die toegeschreven kan worden aan
genotypische variantie
Omgevingsbepaaldheid is de proportie geobserveerde variantie in een groep personen die toe te
schrijven is aan omgevingsvariantie. Volgens assumpties van klassieke gedragsgenetica is deze
omgekeerd evenredig aan mate van overerfbaarheid en is er geen correlatie of interactie tussen
omgevings- en genetische factoren.
1 = heritability + environment
6
Misvattingen over erfelijkheid:
- Erfelijkheid kan niet toegepast worden op 1 individu, enkel op een groep individuen.
Vb recept van cake: Elk element is noodzakelijk, het heeft dus geen zin om te zeggen dat het
één ingrediënt meer verantwoordelijk is voor de cake dan het ander. Dit kan je wel zeggen
als je over verschillen tussen cakes spreekt (de ene cake is zoeter door bv meer suiker).
Implicatie voor nature-nurture debat: Dit debat bestaat niet op het vlak van 1 individu, 1
individu (cake) is nooit enkel bepaald door erfelijkheid of omgeving, altijd een wisselwerking
van de beide. Beiden zijn noodzakelijk anders is er geen sprake van een individu. De discussie
over de invloed van genen en omgeving is enkel relevant als het gaat over variatie in een
groep, verschillen tussen individuen.
- Erfelijkheid is niet constant of onveranderlijk: altijd van toepassing op een bepaalde groep,
op een bapaald moment in de tijd, in een bepaalde omgeving (niet generaliseerbaar)
- Erfelijkheid is niet een precieze statistiek, wel een schatting (door bv meetfouten...)
Nature-nurture debat
Zijn genen of omgeving belangrijker in het determineren van de persoonlijkheid? Analyse op 2
niveau’s:
- Level van het individu: Er is op dit niveau geen nature-nurture debat. Genen hebben een
omgeving nodig om een individu (persoonlijkheid) te vormen. De beiden zijn nodig en je kan
ze niet uit elkaar halen om te zien welke belangrijker is.
- Level van de populatie: Hier kunnen we wel omgeving en genen uit elkaar halen om de
invloed van elk te bestuderen. We zoeken eerst de verschillen in omgeving en genen. Dan
gaan we kijken voor een bepaalde populatie, op een bepaald moment in de tijd welke van de
twee (genen of omgeving) het meeste verantwoordelijk is voor de verschillen tussen
individuen.
Methoden in gedragsgenetica
1. Selectief kweken
Er zijn individuele verschillen in de persoonlijkheid van honden, binnen en tussen rassen. Deze
verschillen kunnen ontstaan door het selectief laten paren van individuen met bepaalde
eigenschappen. Als dit werkt, is dit een teken dat deze eigenschappen deels erfelijk zijn. Dit kan enkel
slagen als de eigenschappen erfelijk zijn. Het kan niet ethisch aanvaardbaar op mensen uitgevoerd
worden.
7
2. Familie studies
Correleert de mate van genetische overlap tussen familieleden met de mate van gelijkenis op vlak
van bepaalde eigenschappen (Ouder-kind 50% ; Sibling 50% gemiddeld ; Grootouders-kleinkinderen
25% gemiddeld).
Als een trek sterk erfelijk is, dan zouden familieleden die meer genetisch gerelateerd zijn ook meer
gelijkend moeten zijn met betrekking tot deze trek dan familieleden die minder genetisch
gerelateerd zijn (positieve r). Als een trek niet erfelijk is, zouden de mensen met meer genetische
overlap niet meer op elkaar mogen lijken mbt die trek dan mensen met minder genetische overlap.
Probleem: Familieleden die genen gemeenschappelijk hebben, hebben dikwijls ook hun omgeving
gemeenschappelijk. Er is dus een vermenging/verwarring tussen genetische en omgevingsinvloeden.
De invloed van beide kan niet definitief uit elkaar getrokken worden dus familiestudies geven nooit
een sluitend antwoord.
3. Tweelingenstudies
Twee soorten tweelingen:
- 1-eigen/monozygoot: komen voort uit zelfde samensmelting van 1 ei- en 1 zaadcel, zijn dus
genetisch identiek
- 2-eigen/dizygoot: komen voort uit aparte ei-en zaadcel (groeien enkel samen in
baarmoeder), zijn dus even verschillend als normale siblings (50% genetische overlap)
Erfelijkheid kan hierdoor geschat worden: vergelijken in welke mate MZ tweelingen meer op elkaar
lijken in vergelijking met DZ tweelingen
Als MZ meer op elkaar lijken op een bepaalde trek dan DZ, dan levert dit bewijs van erfelijkheid van
die eigenschap. Als MZ niet meer op elkaar lijken op een bepaalde trek dan DZ, dan kunnen we
stellen dat die trek niet erfelijk is. Hoe wordt dit berekend? Er zijn vele formules, een eenvoudig
voorbeeld:
MZ: Tweeling 1 Tweeling 2 DZ: Tweeling 1 Tweeling 2
1 1
2 2
... ...
2 x verschil tussen correlatie over MZ (tweeling 1 en tweeling 2) en correlatie over DZ:
Heritability² = 2(r(MZ) – r(DZ))
8
Twee assumpties, aannames bij deze methode:
- Gelijke omgevingsassumptie = MZ tweelingen ondergaan evenveel (en niet meer) gelijke
omgevingsinvloeden als DZ tweelingen.
Als MZ bv meer gelijkaardige omgevingsinvloeden ondergaan dan DZ tweelingen, dan wordt
erfelijkheid overschat omdat een deel ervan afkomstig is van meer gelijke omgeving.
Onderzocht door bv na te gaan bij misgediagnosticeerde tweelingen:
o MZ die als DZ beschouwd werden: minder gelijkend dan echte MZ?
o DZ die als MZ beschouwd werden: even gelijkend als echte MZ, meer als DZ?
Deze assumptie blijkt in het algemeen ongeschonden, dus MZ en DZ hebben evenveel
gelijke omgevingsinvloeden
- Representativiteit assumptie: zijn tweelingen representatief voor de gehele bevolking? Dit
lijkt wel het geval te zijn.
4. Adoptie studies
Adoptie: kind deelt omgeving/groeit op bij ouders zonder genetische overlap, maar heeft genetische
overlap met natuurlijke ouders met wie geen omgeving gedeeld wordt. De twee kunnen uit elkaar
gehaald worden:
- Als positieve correlaties gevonden worden tussen geadopteerde kinderen en hun
adoptieouders, geeft dit aan dat omgevinsinvloeden een rol spelen
- Als positieve correlaties gevonden worden tussen adoptiekinderen en hun genetische
ouders, geeft dit aan dat genetische invloeden een rol spelen
Adoptie studies leveren krachtige resultaten omdat ze de “gelijke omgevingsassumptie” niet nodig
hebben: volledige scheiding, geen confound tussen genetische en omgevingsinvloeden, dus een
schending ervan is geen probleem. Maar de assumptie dat adoptiekinderen en hun ouders
representatief zijn is betwijfelbaar wegens de selectieve plaatsing: adoptieouders lijken op
genetische ouders. Er blijkt geen selectieve plaatsing te zijn.
Onderzoeksopzet die de sterkte van tweelingen- en adoptiestudies verenigd zijn heel sterke
onderzoeken: onderzoek met apart opgegroeide MZ tweelingen (bv. geadopteerde tweelingen):
“twins reared apart” (zeer zeldzaam). Ze hebben hetzelfde genotype maar een verschillende
omgeving. Dus gedeelde verschillen (r) kunnen enkel door genetische verschillen verklaard worden.
H² = r(MZ tweelingen die apart opgroeien) = directe index van erfelijkheid
9
Belangrijkste bevindingen van klassiek gedragsgenetisch onderzoek
1. Persoonlijkheidstrekken
Reviews van gedragsgenetica: schatting van erfelijkheid voor belangrijke PH-trekken (N E O V C) rond
de 50%.
- Zweedse studie: erfelijkheid voor Extraversie 0.60 en Neuroticisme 0.54, correlaties bij
tweelingen: E (MZ +.51//DZ +.21) en N (MZ +.50//DZ +.23)
- Duitse studie (adoptie): Extraversie erfelijkheid 40%, N 30% en geen correlatie tussen
adoptieouders en kinderen
Ook andere persoonlijkheidskenmerken of sociale outcomes:
- Activiteitsniveau: erfelijkheid is 0.40
- Agressie: erfelijkheid is tussen 0.51-0.72
- Sexuele orïentatie (hetero, homo, bi-sexueel): Relatief stabiele individuele verschilsaspect. Is
gerelateerd aan belangrijke levensaspecten: levensstijl, groepen met wie men optrekt, fuiven
waar men naartoe gaat… Controversieel en zich ontwikkelend onderzoeksdomein. De
(gemengde) bevindingen geven aan dat genen slechts beperkte en indirecte invloed
uitoefenen op volwassen sexuele oriëntatie. Indirect: via gender conformisme of Gender
Identity Disorder (zich het andere geslacht voelen, vb jongen die zich een meisje voelt of
omgekeerd) in kindertijd?
Minnesota Twin Study
De gemiddelde correlatie tussen MZ tweelingen is 0.54. De correlaties tussen MZ tweelingen die
apart zijn opgegeroeid bij verschillende persoonlijkheidstrekken zijn onderzocht. Zo hebben ze bv
gevonden dat de correlatie bij ‘traditionalisme’ 0.59 is. We zouden traditionalisme eerder
beschouwen als omgevingsbeïnvloed, maar deze trek heeft blijkbaar toch een matige erfelijkheid.
Ook bij chimpansees is er erfelijkheid (dominantie 0.66). Er zijn ook steeds meer en meer cross-
culturele studies over erfelijkheid. Erfelijkheid van persoonlijkheid is dan ook verantwoordelijk voor
het feit dat persoonlijkheidstrekken redelijk stabiel blijven doorheen de tijd.
2. Als..dan.. profielen
- Sociaal-cognitieve benadering van persoonlijkheid (Mischel): Persoonlijkheid is een systeem
van stabiele als…dan… verbanden. Vb als (eer gekrenkt) dan (agressief).
- Onderzoek Borkenau et al. (2006): 25% genetische invloed (kleiner, is logisch). Ze hebben de
gedeelde omgevingsinvloeden beperkt.
10
3. Attitudes en voorkeuren
Attitudes zijn persoonlijke evaluaties, meningen van een bepaald levensaspect, sociale wereld (bv
abortus, doodstraf) en vertonen stabiele individuele verschillen die gelinkt zijn aan gedrag.
- Sommige vertonen redelijke erfelijkheid (bv.60) zoals traditionalisme, conservatisme en
beroepsvoorkeuren. Dit is toch wel redelijk opvallend zoals bv stemgedrag (en dit zou niet te
wijten zijn aan opvoeding, correlatie bij adoptiekinderen was niet significant).
- Sommige vertonen geen erfelijkheid zoals geloofsovertuiging en racisme (maar stijgt wel een
beetje met de leeftijd)
Het is niet duidelijk waarom sommige attitudes een erfelijke component bezitten en andere niet
(mogelijke oorzaak: gelinkt aan andere, duidelijk overerfbare eigenschappen). Beroepsvoorkeur
hangt bijvoorbeeld samen met intelligentie, en andere PH trekken (sensation seeking, extraversie…)
en deze zijn ook deels erfelijk.
4. Drinken en roken
Dit zijn gedragsuitdrukkingen van PH trekken en ze vertonen relatief stabiele individuele verschillen.
De kans dat een MZ rookt als zijn andere MZ rookt is 16 keer groter dan een MZ die dan niet rookt.
Bij DZ is dit maar 7 keer groter. Dit is een suggestieve evidentie voor erfelijkheid. Zowel drinken als
roken vertonen evidentie van erfelijkheid (ook deelaspecten zoals beginnen, volhouden, kunnen
stoppen): ongeveer 0.50 of meer.
5. Huwelijk
De erfelijkheid om te trouwen is 68%. Dit kan het gevolg zijn van overgeerfde eigenschappen:
Mannen die trouwen hebben meer eigenschappen overgeerfd die vrouwen belangrijk vinden in een
man om te trouwen. Het verschil bij vrouwen in tevredenheid in hun huwelijk is 50% erfelijk. Dit kan
ook het gevolg zijn van overgeerfde eigenschappen: sommige eigenschappen (die worden
overgeerfd) van de vrouw zijn verantwoordelijk voor de tevredenheid van het huwelijk bij zowel de
man als de vrouw.
Omgevingsinvloeden
We mogen niet uit het oog verliezen dat de voorgaande studies die matige erfelijkheid aangeven
voor bepaalde trekken, tevens een bewijs zijn van het belang van omgevingsinvloeden! PH trekken
vertonen een erfelijkheid van 30-50%, omgevingsinvloeden zijn dus verantwordelijk voor maximaal
50–70% van verschillen tussen mensen. Het is dus belangrijk te achterhalen welke de belangrijkste
omgevingsinvloeden zijn. Twee belangrijke types omgevingsinvloeden:
11
- Gedeelde: tijdens de opvoeding worden bepaalde aspecten van de omgeving gedeeld door
siblings (bv aantal boeken thuis, PC, interesses ouders...)
- Niet gedeelde: er zijn ook omgevingsaspecten die niet gedeeld worden door siblings (bv
andere vrienden, jeugdbeweging, andere school, klas, leerkrachten...)
Voor vele PH trekken is er een grote omgevingsinvloed, maar deze invloed blijkt het grootst voor
niet-gedeelde aspecten! Voor de meeste PH trekken hebben gedeelde omgevingsaspecten minder
invloed (uitzondering: agressie, maar direct verband?), nog wel belangrijk bij sommige PH trekken (bv
antisoc gedrag, depressie...). Dit is in contrast met de algemene opvatting dat de opvoeding en het
thuismilieu de PH bepaalt. Maar we weten niet goed welke niet-gedeelde ervaringen nu zo cruciaal
zijn in het bepalen van PH. Er zijn twee mogelijkheden:
- groot en nog niet gekend
- vele kleine beetjes
2. Moderne gedragsgenetica
Hedendaagse gedragsgenetica stelt fundamentele assumpties van de klassieke gedragsgenetica in
vraag namelijk additiviteitsassumptie. De klassieke gedragsgenetica doet alsof:
- Er geen meetfout is: e² = 1 - h²
maar zie test-hertest-r: gaat niet op
- Er geen interactie is: 1 = h² + e²
maar we weten dat de invloed van de omgeving bepaald wordt door genen en
omgekeerd! In 2 richtingen: Invloed van genen op omgeving en invloed van omgeving op
genexpressie.
- Er geen correlatie is: COV(h,e) = 0
maar we weten dat dit niet opgaat: bv slimme ouders, slimmere opvoeding en aggressie:
genetische en omgevingsinvloeden zijn gecorreleerd
Gen-omgevingsinteractie
1. Genen beinvloeden effect van de omgeving: Individuen met verschillend genotype reageren anders op zelfde omgevingskenmerken:
enkel in bepaalde omstandigheden komen genetische verschillen gedragsmatig tot uiting.
Bv. Taakperformantie van Introversie en Extraversie (hebben verschillende genetische
constitutie) in luide vs. rustige condities:
- I presteren best in rustige omstandigheden, slecht in luide omstandigheden
- E presteren goed in drukte, lawaai, en maken soms meer fouten in rustige omgeving
12
Kinderen die worden mishandelt, worden antisociaal en agressief als en enkel als hun brein
lage niveaus van de neuritransmitter MAOA aanmaakt. Dus gewelddadige ouders creeren
gewelddadige kinderen als het kind een genotype heeft dat weinig MAOA aanmaakt.
Dus individuele verschillen interageren met de omgeving in de beïnvloeding van prestaties.
2. Omgeving beinvloedt effect van genen:
Recent onderzoek geeft aan hoe de omgeving het effect van genen beinvloedt. In welke
mate en hoe komen factoren tot uiting in het fenotype?
a. In welke mate?
Vb gen-omgevingsinteractie: Genetische bijdrage op
mentale ontwikkeling ifv SES (Studie Tucker-Drob et al.,
2011) zie afbeelding
b. Hoe?
Vb onderzoek Weaver et al. (2006): Onderzoek naar
aggressie en stressrespons bij ratten. Pasgeboren
ratten worden de eerste 3 weken afgezonderd van de
moeder. Deze omgevingsfactor beinvloedt
glucocorticoide genexpressie in de hersenen
(hippocampus en prefrontale cortex). Deze spelen
belangrijke rol bij reguleren van stressrespons. Dit geldt
ook omgekeerd, moeders die veel zorg besteden aan
offspring beinvloeden hierdoor genexpressie.
Genotype-omgevingscorrelatie
Er is een verband tussen genetische invloeden, en omgevingsinvloeden. Er zijn verschillen in de
blootstelling aan verschillende omgevingen tussen individuen met verschillende genotypes. Met
andere woorden, personen met een andere genotypen worden systematisch blootgesteld aan
andere omgevingsfactoren.
Er zijn drie types genotype-omgevingscorrelatie:
- Passief
De ouders geven zowel genen als omgeving door aan kinderen, zonder dat de kinderen hier
zelf een actieve rol in spelen. Bv verbale intelligentie van kind en aantal boeken thuis,
13
agressieve overerving en agressief thuismilieu. Er is/ontstaat een verband tussen de genen
die iemand meekrijgt en de omgeving waarin hij/zij opgroeit.
- Reactief
Ouders (of anderen) reageren anders op het kind, afhankelijk van het genotype van het kind.
Bv aanleg voor knuffelbaarheid van baby’s: hoe groter de aanleg, hoe meer de ouders het
kind ook gaan knuffelen. De correlatie kan ook neg zijn, bv bij een agressief kind gaan de
ouders een veilige en liefdevolle omgeving creeren om de agressie vh kind tegen te gaan.
- Actief
Persoon met een bepaald genotype gaat zelf actief op zoek naar een bepaalde omgeving. Bv
sensatiebelustheid (erfelijk) zoeken zelf risico situaties op, flow-sensitieve personen houden
van en zoeken activiteiten die hoge concentratie vereisen, agressieve personen zoeken
agressievere milieus op. Dit fenomeen noemt men ook ‘niche picking’.
Genotype-omgevingscorrelatie kan positief of negatief zijn. Vb negatieve r: gedrag van
ouders/omgeving gaat in tegen het genetisch veroorzaakte gedrag van kind. Dus de omgeving kan
het gedrag (expressie vh genotype) dus aanmoedigen of ontmoedigen. De omgeving kan ingaan
tegen iemands gedrag of hun gedrag net faciliteren.
Hedendaags onderzoek gaat niet meer op zoek naar simplificaties en simpele schattingen.
Intelligentie is niet nature of nurture, ook niet nature + nurture maar Intelligentie = nature x nurture.
De invloed van genetische factoren kan niet los onderzocht worden van de omgevingsinvloeden (op
genexpressie). De invloed van omgeving staat ook niet los van de kenmerken van het genoom. Het
heeft dus geen zin om de invloed van beiden apart te kwantificeren (Meaney). Hedendaags
onderzoek bekijkt dan ook de interactie tussen beiden.
Moleculaire genetica
Onderzoek gericht op het identificeren van specifieke genen die geassocieerd zouden zijn met
bepaalde Phtrekken. Vb het veel onderzocht gen D4DR (gen gelocaliseerd op de korte arm van
chromosoom 11, codeert voor dopaminereceptoren. Dopamine is een neurotransmitter die zorgt
voor plezier bij intense ervaringen met een receptoren in de hersenen).
- Als de D4DR veel wordt herhaald (= lange arm) dan heeft men een relatief ongevoelige
dopamine receptoren. Die personen gaan op zoek naar dopamine rush, bv door avontuur,
drugs en nieuwe ervaringen.
- Als D4DR weinig wordt herhaald dan is men zeer responsief tov dopamine. Deze personen
gaan niet op zoek naar nieuwe ervaringen want dit zou voor te hoge dopamine zorgen.
14
D4DR Gen
Dit is het meest frequent onderzocht in relatie met de PHtrek “novelty seeking”. Individuen met
lange herhaling scoren hoger op deze trek dan individuen met korte herhaling. Maar er is een zwakke
associatie en gebrek aan replicatie-onderzoek (dit geldt voor veel van dit soort onderzoek). Misschien
is het D4DR gen wel een van de vele genen die elk een beetje bijdragen tot de PHtrek novelty
seeking. Het lijkt erg onwaarschijnlijk dat slechts 1 gen meer dan een klein percentage verklaart van
de variatie in PH.
Nomaden vertonen meer ‘novelty seeking’ (langere D4DR keten, dus weinig responsief op dopamine)
gedrag dan gesettelde volkeren, dit is zo gegroeid door evolutionaire selectie.
Polymorphisme
Dit is gelinkt aan een dysfunctie in de prefrontale en ACC hersengebieden die zorgen voor de
regulatie van negatieve emoties. Dit hangt samen met neiging tot agressie, zelfs zonder provocatie.
Negatieve omstandigheden en emoties worden gelinkt aan grotere gevoeligheid voor woede en
agressie zoals bv bij onaangename stimulatie als warmte. Ze zijn ook vaker slechtgezind. Maar ook
hier is er een zwakke associatie en gebrek aan replicatie-onderzoek.
Latere studies moeten onderzoeken in welke mate het verschil in een bepaald gedrag kan
toegeschreven worden aan het verschil in een bepaald gen. Men is dus stilletjes aan gen-
omgevinsinteractie aan het onderzoeken met behulp van moleculaire genetica.
3. Gedragsgenetica, wetenschap, politiek en waarden
Gedragsgenetici proberen te bepalen hoeveel van de verschillen tussen mensen in PH toe te
schrijven zijn aan genetische en omgevingsinvloeden. Dit is een omstreden gebied van de
wetenschap want bevindingen dat sommige PH-trekken erfelijk zijn druisde in tegen vorige
toonaangevende opvattingen (stammend uit behaviorisme) dat PH gevormd wordt door socialisatie,
opvoedingsstijl… Dit heeft tegenkanting gekend in wetenschappelijke kringen.
Controversie omtrent genen en persoonlijkheid
Er bestaat hierover controversie zowel op maatschappelijk als politiek en ideologisch vlak:
bezorgdheid over politieke of ideologisch misbruik van bevindingen van gedragsgenetica. Zo is men
bang dat men mensen in vakjes gaat stoppen en beoordelen. Ook een van de vlakken van
bezorgdheid is de preferentiële behandeling of eugentica genaamd. Dit gaat over de
veranderbaarheid van bepaalde eigenschappen maar ook omtrent verantwoordelijkheid en schuld en
15
zelfs over “vrije wil”.
Resultaten van onderzoek komen dikwijls sensationeel en zonder nuance via de pers in de aandacht
te staan. Omdat wetenschappelijk onderzoek ook misbruikt kan worden voor politieke en
ideologische doeleinden hebben onderzoekers de belangrijke verantwoordelijkheid om correct en
genuanceerd hun bevindingen te communiceren vooral als het gaat over resultaten en implicaties.
Men moet ook behoed zijn voor de ideologische implicaties. Wetenschap zou waardevrij moeten zijn,
maar dat is niet altijd zo want de wetenschappers zelf zijn niet waardenvrij (maar ze kunnen elkaar
wel verbeteren en aanvullen). Kennis is beter dan onwetendheid of sensatiebelustte one-liners.
Bovendien toont moderne gedragsgenetica aan dat klassieke assumpties niet kloppen en dat het
geen kewstie is van additiviteit. Als een bepaalde persoonlijkheidstrek gedeeltelijk erfelijk blijkt te
zijn betekent dit niet dat omgevingsinvloeden geen rol meer spelen. Het is zelden alles of niets,
eerder en...en. Als iets erfelijk is, betekent dit niet dat het onveranderlijk is door
omgevingsinvloeden. Vb Flyn-effect: IQ (erfelijk) stijgt met 7 punten per generatie, als gevolg van
wat? informatiemaatschappij? voeding?
De meeste controversie bestaat rond de erfelijkheid van individuele verschillen in intelligentie.
Intelligentie is erfelijk. Sommige auteurs beweerden dat bepaalde rassen erfelijk minder intelligent
zijn dan andere (Hernstein & Murray, 1994). Er zou dus minder inspanning nodig zijn om bepaalde
bevolkingsgroepen degelijk op te leiden. In het laatste decennium is de oorspronkelijke controverse
wat gezakt en is gedragsgenetica redelijk mainstream. Een uitzondering is de controversie over
sexuele geaardheid. Als homosexualiteit weinig erfelijk is, kan je het ook “afleren”?
16
H7: Fysiologische benadering van persoonlijkheid
1. Inleiding, begrippen en geschiedenis
Elliot
Elliot bleek een tumor te hebben in het voorste deel van zijn hersenen, een deel dat behoorde tot de
prefrontale cortex wat helemaal verwijdert moest worden. Na de operatie was zijn IQ en geheugen
niet verandert, wat wel was verandert was zijn persoonlijkheid. Hij gedraagde zich impulsief en
ervaarde bijna geen enkele (sterke) emoties meer.
Phineas Cage
Een van de bekendste gevallen in neuro-psychologie. Hij was een treinspoorwerker 19de eeuw, een
aangenaam, vriendelijk, hardwerkend en graag gezien man. Hj maakte een ongeval mee waarbij een
ijzeren staaf door zijn kaak en voorhoofd (beschadiging frontale hersenstructuren) geschoten werd.
Hij overleeft en herstelt. Zijn intellectuele vermogens bleven intact maar zijn PH veranderde sterk.
Hij werd agressief, impulsief, kon geen plannen tot uitvoer brengen en gedroeg zich niet meer naar
maatschappelijke normen (maar later weer bijgedraaid?). Zijn schedel is bewaard gebleven en
veelvuldig onderzocht. Dit was het eerste bekende voorbeeld in hoe hersenwerking (of schade
daaraan) een invloed kan uitoefenen op PH.
Hersenbeschadiging kan lijden too verandering van PH. De meest voorkomende verandering is dat
met impulsen niet meer onder controle kan houden. Dit komt doordat er geen of een verminderde
verbinding is tussen de frontale lobben, die het controlecentrum vormen.
Vroege voorlopers van een fysiologische benadering van PH
Het idee dat PH het product is van biologische processen is oud.
Temperamentsleer
Hippocrates en Galenus (2de E nc) : 4 types PH obv hoeveelheid van bepaalde lichaamsvochten, maar
geen empirische ondersteuning.
Slijm flegmatisch kalm, bedacht
bloed sanguinisch levendig, gelukkig
gele gal cholerisch vlug kwaad
zwarte gal melancholisch pessimistisch
17
Sheldon’s fysiologische benadering van PH
William Sheldon (’30 en ’40) beweerde dat lichaamstype iemands PH
bepaalt.
- Endomorf (dik): Sociaal, maakt graag plezier
- Mesomorf (gespierd): Assertief, ruw
- Ectomorf (mager): Bedachtzaam, introvert
Maar lichaamstypes en PH werden gemeten door dezelfde persoon (geen blinde ratings) en replicatie
bleef uit. Tegenwoordig focussen fysiologische persoonlijkheidsonderzoekers niet meer op zo’n
globale lichamelijke indicatoren maar op meer preciese fysiologische aspecten of substraten.
2. Fysiologische systemen
Fysiologische systemen verwijzen naar functionele systemen die aan de basis liggen van de werking
van een organisme. Persoonlijkheidspsychologen zeggen dat een verschil in de fysiologie zorgt voor
een verschil in het psychologisch functioneren. Een voorbeeld van zo een fysiologisch systeem is het
zenuwstelsel (hersenen, zenuwbanen). Het autonoom zenuwstelsel bestaat uit 2 subsystemen
namelijk het sympathisch (fight/flight) en het parasympatisch (rest-and-digest) zenuwstelsel. Nog
fysiologische systemen zijn het hart- en bloedvatenstelsel en het musculoskeleton (spieren en
botten).
Een voordeel aan fysiologische systemen is dat de parameters relatief objectief meetbaar zijn. Hoe
hangen deze samen met PH? Men moet een onderscheid maken tussen:
- Fysiologische correlaten of indicatoren: fysiologische kenmerken die samenhangen met PH of
gedrag, zonder noodzakelijk een causale samenhang. Enkele voorbeelden zijn: versnelling
hartslag en angst (toch causaal verband? Welke richting?), temperatuurstijging en woede,
2:4 vingerratio en mannelijkheid (ringvinger > wijs: meer mannelijk gedrag, veel nemen maar
onder sexprikkels gaan ze meer toegeven) en vorm gezicht en agressie (breed = agressiever).
- Fysiologische/biologisch causaal substraat: fysiologische kenmerken zijn de oorzaak van
bepaalde persoonlijkheidseigenschappen. Twee voorbeelden hiervan zijn: verschillen in
hersenhelftactiviteit en emotionaliteit + testosteron en 2:4 vingerratio.
Het doel van een fysiologische benadering is te onderzoeken
of er een link is tussen individuele verschillen in fysiologie en
individuele verschillen in psychologisch functioneren zowel
als indicator, als causaal model. Er is nood aan een
theoretisch model dat stipuleert hoe PH en situatie
18
interageren in het voortbrengen van specifieke responsen, hoe deze responsen zich fysiologisch
kunnen uiten (indicator) en in welke mate PH op zich een biologisch substraat heeft.
Caveat maakte een samengebalde bespreking van enkele fysiologische indicatoren en substraten. Dit
is een ingewikkeld domein: dikwijls zijn verbanden niet zo eenduidig als ze in het boek voorgesteld
worden.
Brug tussen PH en fysiologische variabelen: onderzoeken welke trekken verband houden met welke
fysiologische reacties, in welke condities en in respons tot welke stimuli.
3. Fysiologische maten in PH-onderzoek
Electrodermale respons/activiteit (huidgeleiding)
Zweetklieren (bv. op handpalm) worden beinvloed door activiteit van het sympathisch autonoom
zenuwstelsel: bereidt het lichaam voor op actie bij bedreiging of uitdaging (Fight/flight). Bij
arousal/opwinding: klieren produceren zweet. De hoeveelheid zweet kan gemeten worden adhv de
hoeveelheid electrische geleiding van 1 punt naar ander punt (elektrische impulsen worden
verstuurd van de ene electrode en men kijkt hoeveel er aankomt aan een tweede electrode). Deze
metingen worden meestal verkregen via elektroden of sensoren die op het lichaamsoppervlak
geplaatst worden. Geeft de mogelijkheid om de respons op verschillende stimuli te meten (lawaai,
foto’s, pijn, stress...) en individuele verschillen hierin. Ook in rust zijn er verschillen tussen mensen in
huidgeleiding: gerelateerd aan angst en neuroticisme (sympathisch zenunstelsel is chronisch actief).
- Voordeel: niet-invasief, weinig discomfort
- Nadeel: beperkte bewegingsvrijheid (draadloos?), a-specifiek
Stressrespons
Een stressreactie bestaat uit activatie van twee systemen:
- Fight-flight respons: activatie van het sympatische systeem dat zorgt voor de snellere
reacties (bloedvatverwijdingen, bloeddruk, hartslag... klaarmaken voor actie) en inhibitie van
parasympatisch systeem (rest and digest wordt laag gehouden en de voet wordt van de rem
genomen)
- Corticoide systeem (vanuit bijnierschors): langdurige beïnvloeding van het metabolisme,
immuunsysteem en andere lichaamsfucnties
19
Cardiovasculaire activiteit
Cardiovasculaire activiteit wordt gestuurd door het hart.
Bloeddruk = de druk die het bloed uitoefent op de wanden van de bloedvaten:
- Systolisch: bij samentrekken hartspier (groter) diastolisch: tussen samentrekkingen
(kleiner)
- Onder invloed van sympatisch zenuwstelsel: hogere druk (door meer volume te pompen
door de bloedvaten of door de bloedvaten te vernauwen) geeft voorbereiding tot actie bij
dreiging of uitdaging (fight/flight) maat van bv. reactiviteit op stress
Hartslag = # slagen/minuut, kan varieren van slag tot slag:
- Gemeten door bv tijdsinterval te meten tussen twee hartslagen
- Onder invloed van sympatisch en parasympatisch zenuwstelsel
- Geeft voorbereiding tot actie weer: stijgt bij angst, opwinding, defensieve respons en daalt
bij innemen van informatie, aandacht, orientatierespons
- Ook hier bestaan individuele verschillen in reactiviteit (bij dezelfde taak)
Hartreactiviteit: individuele verschillen in hoe fel hartactiviteit verandert onder bepaalde stimulatie
(bv. Stress). Dit wordt bijvoorbeeld gemeten bij de ‘backward serial subtraction task’: tel zo snel
mogelijk af vanaf 4576 per 7. De mate van reactiviteit is geassocieerd met individuele verschillen in
type A PH (ongeduldig, competitief, vijandig) en dit hangt samen met risico op hart- en vaatziekten.
Hartslagvariabiliteit: individuele verschillen in de mate waarin hartslag varieert over de tijd.
Dit lijkt, onder andere, samen te hangen met de vaardigheid om
emoties te kunnen reguleren. Het idee hierachter is: het reflecteert
fysiologische flexibiliteit. Hoe groter variabilitieit, des te sterker de
parasympatische invloed op het hart.
Hersenactiviteit
Informatieoverdracht binnen de hersenen:
- Binnen hersencellen: via electrische geleiding
- Tussen hersencellen: via chemische stoffen (neurotransmittors)
Als gevolg van eerste: hersenen produceren (spontaan) electrische activiteit die gemeten wordt via
electroden op het hoofd (electrodencephalogram (EEG)). Het geeft de activiteit van hersendelen
20
weer in rust of tijdens uitvoeren van een taak of bij een bepaalde stimulus. Wanneer men bv
een angstinducerende stimulus aanbied, verhoogt de activiteit. Er is een theorie die zegt dat
de snelheid van geleiding evenredig is met het IQ. Het nadeel is dat het weinig specifiek is
want de electroden ontvangen een signaal dat uit een bepaalde regio komt (niet van een specifiek
punt).
Hersen-visualisatie technieken (brain imaging) geven info over structuur en functies van
hersengebieden door meting van bloeddoorstroming in specifieke gebieden in hersenen bij uitvoeren
van bepaalde taken.
Positron emission tomography (PET) werkt als volgt: Eerst brengt men een radioactieve stof in in de
bloedbaan. Bij verval geeft deze electronen met positieve landing af, die gemeten kunnen worden
(per regio). Het geeft dus een hoeveelheid bloed (activiteit) aan, in een bepaalde regio.
PET
Functional magnetic resonance imaging (fMRI) werkt als volgt: Opsporen van veranderingen in bloed
(locale reductie in desoxyhemoglobines) die optreden bij verhoogde bloeddoorstroming, adhv
magnetische resonanties. Geeft dus aan welke gebieden actief zijn (verhoogde bloeddoorstroming)
bv bij het uitvoeren van bepaalde taken (bv. geheugen, emoties, spraakherkenning,...).
Voorbeeld:
- Negatieve prenten: frontale activatie bij N-personen
Neuroticisme ~ verhoogde gevoeligheid voor negatieve stimuli
- Positieve prenten: frontale activatie bij E-personen
Extraversie ~ verhoogde gevoeligheid voor positieve stimuli
PH wordt geassocieerd met hersenreactiviteit op bepaalde stimuli
Voorbeeld: Amygdala. Dit is een kleine hersenstructuur in mediale temporale lob die een belangrijke
rol speelt bij verwerking van emotionele informatie. Er is een verhoogde activiteit aanwezig bij
angst/threat detectie.
21
Andere
Biochemische analyse van bloed of speeksel:
- Hormoonspiegels weerspiegelen bv veranderingen in immuunsysteem (het functioneren vh
immuunsysteem kan omhoog en omlaag gaan door stress, emoties.. wordt gelinkt aan PH)
o Testosteron: agressie, risicogedrag
o Cortisol: stress (bv hogere niveaus bij verlegen kinderen, ze ervaren meer stress)
o Oxytocine: hoog level is gerelateerd aan gehechtheid en vertrouwen. Bij vrouwelijke
ratten bij wie aanmaak wordt geblokkeerd worden vijandig en eten hun jongen op.
- Enzymes
Monoamine oxidase (MAO): enzyme in bloed dat neurotransmittors (chemische stoffen die
verantwoordelijk zijn voor communicatie tussen hersencellen) zou beïnvloeden (zou rol
spelen bij oa sensatie zoeken)
4. Persoonlijkheidsdimensies met fysiologisch substraat
Extraversie-introversie
Eysenck’s theorie: fysiologisch substraat
E-I is een van de fundamentele persoonlijkheidstrekken die verschillen tussen mensen beschrijven en
het biologisch substraat is hiervoor een belangrijk criterium. E-I wordt gemeten aan de hand van bv
Eysenck vragenlijst.
- Hoge extraversie: praat graag, leert graag niewe mensen kennen en nieuwe plekken, actief,
snel verveeld, haat routine en uitbundig
- Lage extraversie: stil, teruggetrokken, verkiest alleen te zijn of slechts met enkele vrienden
ipv in menigte en verkiest het vertrouwde ipv het nieuwe
Introverten hebben een hoger activiteitsniveau in het Ascending Reticular Activating System (ARAS)
hersensysteem (reguleert cortisol niveaus, geen eenduidig verband). Mensen streven ernaar om
ARAS activiteit op een optimaal niveau te houden, bij dit optimaal niveau presteren/functioneren
mensen het best (elke taak heeft zijn eigen optimaal niveau van ARAS activiteit).
- Introverten hebben chronisch teveel activatie/cortisol:
vermijden extra stimulatie en trachten hun niveau te verlagen.
- Extraverten hebben chronisch te weinig activatie/cortisol:
trachten hun niveau te verhogen en zoeken stimulatie.
22
Maar onderzoek gaf aan dat I en E niet verschillen in basis niveau (in rust, geen verschil in
activiteitsniveau), maar dat I wel meer reactief zijn bij gemiddelde stimulatie (in termen van EEG of
huidgeleiding).
Hierdoor heeft Eysenck zijn theorie bijgesteld: het verschil tussen E en I ligt niet in de basisarousal,
maar in de reactiviteit van arousal (I reactiever: sneller en meer) bij stimulatie
Dus bij keuzevrijheid zullen E meer activiteit, opwinding en stimulatie verkiezen dan I.
- I presteren beter bij/verkiezen weinig stimulatie (anders overgeprikkeld slecht presteren)
- E presteren beter bij/verkiezen veel stimulatie (anders ondergeprikkeld verveling en
slecht presteren))
Wanneer ze eenzelfde taak uitvoeren, is hun level van arousal dezelfde alleen hebbe E meer
stimulatie nodig dan I om tot hetzelfde arousalniveau te komen omdat ze van hun eigen uit al minder
arousal ‘bezitten’. Dit verklaart de gedragsverschillen tussen I en E.
Gevoeligheid voor beloning en straf
Jeffrey Gray: biologische theorie van PH “reinforcement sensitivity theory”
PH is fundamenteel gebaseerd op de gevoeligheid van twee hypothetische hersensystemen:
- Gedragsactivatiesysteem, Behavioral Activation System (BAS): reageert op belonging en
reguleert toenaderingsgedrag. Als er mogelijkheid is tot een beloning gaat men
toenaderingsgedrag vertonen bv naar buiten lopen bij het horen vh ijsjeskarretje.
= “versneller”
- Gedragsinhibitiesysteem, Behavioral Inhibition System (BIS): reageert op bestraffing,
frustratie, onzekerheid, nieuwe dingen en reguleert inhibitie, vermijdingsgedrag. Als er een
mogelijkheid is van bestraffing gaat men vermijdingsgedrag vertonen bv eten zien bij ziekte.
= “rem”
Activiteit van BIS produceert gevoelens van angst, activiteit van BAS produceert impulsiviteit.
Mensen verschillen van elkaar in de activiteit/gevoeligheid van beide systemen:
- Hoge BIS: gevoelig voor angst, vermijding en negatieve emoties
- Hoge BAS: gevoelig voor impulsiviteit, toenadering en positieve emoties
Opmerking: Een uitzondering is woede. Woede is een negatieve emotie (BIS) die gekenmerkt wordt
door impulsiviteit, toenaderingsgedrag (BAS).
23
Implicatie:
- Hoge BAS mensen leren beter door belonging dan lage BAS mensen
- Hoge BIS mensen leren beter door straf dan lage BIS mensen
Leren BIS-ers meer door straf dan door beloning? Leren BAS-ers meer door beloning dan door straf?
Dat weten we niet. We weten enkel dat bij straf de prestaties van BIS>BAS en bij belonging de
prestaties van BAS>BIS, maar er is niets geweten over het absolute niveau.
Is de conclusie uit het onderzoek dezelfde als uit het onderzoek over impulsieve personen?
Neen, dit zegt net dat impulsieve personen beter leren door beloning dan door straf. Delinquenten
zijn meer impulsief dus hebben een hogere BAS.
Integratie met model van Eysenck
Impulsief = hoge E (en matige N)
Angstig = hoge N (en matig lage Extraversie OF Introversie)
BAS (gedrag stellen voor beloning) = E (meer reactief voor pos emoties)
BIS (vermijden van straf) = N (meer reactief voor neg emoties)
Impulsieve personen kunnen hun drang tot toenadering (met als gevolg beloning) minder goed
controlleren dan niet impulsieve personen. Daarom vertonen impulsieve personen ook meer
toenaderingsgedrag en minder vermijdingsgedrag. Ze leren niet goed door straf, door hun zwakke
BIS.
24
Overgevoelige BIS: angstaanvallen, depressie...
Er is een vragenlijst opgesteld om de BIS gevoeligheid te meten. Er is ook een schaal opgesteld die de
individuele verschillen in sterkte van BIS en BAS meet.
Reageren op een mogelijke beloning of reageren op een bedreiging, gebeurt via andere systemen. In
deze systemen zijn individuele verschillen die gelinkt zijn aan PH. Deze verschillen zijn misschien
zichtbaar in de bouw van onze hersenen en zijn misschien ook gelinkt aan het beter leren door of
beloning of straf.
Leren door straf of door beloning gebeurt via verschillende hersenmechanismen. Daarom zijn
verschllen in graden van gevoeligheid voor straf of beloning.
Wordt ook gerelateerd aan asymmetrische hersenactiviteit
BAS: relatief meer activiteit in L-hemisfeer
BIS: relatief meer activiteit van R-hemisfeer
The Geen Study
De participanten waren extraverten en introverten. Het effect van lawaai op leren werd getest,
hartslag en huidgeleiding werd gemeten. Ze moesten woordparen leren terwijl er random lawaai
door de headphone werd gegeven. Er waren 3 condities:
- conditie waarin ze zelf mochten kiezen hoe luid het lawaai stond
- een conditie waar ze het volume van de vorige I of E kregen (gelijk met zichzelf, I I)
- een conditie waar ze het volume van de I of E voor hun kregen, tegengesteld aan zichzelf (I
E).
E kozen een hoger volume dan I. Wanneer ze zelf het volume mochten kiezen of volume kregen van
een persoon uit hun groep, waren de resultaten van I en E even goed.
- I werken onder volume van E: over aroused slecht prestatie
- E werken onder volume van I: onderaroused (bored) slecht presteren
I onder E volume presteerden nog slechter dan E onder I volume
Ochtentype/avondtype
Er zijn stabiele verschillen tussen mensen in Ochtendtype/avondtype. De oorzaak zou liggen in
verschillen in onderliggend biologisch circadiaan (dagcirkel) ritme. Verschillende biologische
25
processen fluctueren op basis van een cyclus van gemiddeld 24-25u: circadiaan ritme bv
lichaamstemperatuur en hormoonsecreties.
Maar er zijn grote individuele verschillen in de lengte van deze cyclus. Hoe wordt dit onderzocht?
Men doet dit adhv temporele isolatie studies: proefpersonen worden ondergebracht in een
leefomgeving zonder enige tijdsindicatie en hun biologische functies worden gemeten:
mensen verschillen sterk in de lengte van hun slaap-waakcycli, temperatuurschommelingen… (16u-
50u).
Personen met korter ritme pieken vroeger tijdens de dag (temperatuur, alertheid etc), gaan vroeger
slapen en worden vroeger wakker dan personen met een langer ritme. Personen met een korter
ritme zijn eerder ochtendmensen, personen met een langer ritme zijn eerder avondmensen.
Ochtendmensen zijn op hun best tussen 8 en 11, avondmensen tussen 17 en 23. Dit komt doordat
ochtendmensen een kortere cyclus hebben. Een persoon met een 22u ritme, staat makkelijker vroeg
op want zijn/haar biologische ‘dag’ is al 2u vroeger om. Ze zijn dus al 2u vroeger klaar om een nieuwe
dag te beginnen. Een avondtype heeft een langere cyclus, hun dag duurt langer dan 24u.
Wat gebeurd er als mensen met verschillend ritme samenleven? Ze hebben een lagere kwaliteit van
relatie.
Je kan je koffieconsumptie ook afstemmen adhv je O/A (savonds/smorgens). Tegen je natuurlijke
circadiaan ritme leven gaat maar is moeilijk. A kunnen zich beter aanpassen aan een verandering dan
O.
Wanneer men van student naar een werkend persoon gaat, verschuift iedereen zijn type ietsje meer
naar een ochtendtype.
Individuele verschillen in circadiaan ritme en moment van piektemperatuur hangen inderdaad samen
met scores verkregen via een O/A vragenlijst. O/A is een stabiele karaktertrek doorheen de tijd. Dit is
een voorbeeld van hoe biologisch, fysiologische processen aan de basis kunnen liggen van PH-
kenmerken. Dit werd cross-cultureel en over de tijd bevestigd.
26
Hersenasymmetrie en affectieve stijl
Naar waar kijken je ogen als je je concentreert op moeilijke vraag? Dit is een indicatie voor L/R
lateralisatie.
- L: relatief meer R-hemisfeer activiteit
- R: relatief meer L-hemisfeer activiteit
Linker en rechter hersenhelft vertonen lateralisatie, dwz beide helften staan niet in voor exact
dezelfde functies, ze zijn “gespecialiseerd”. Er is dus een “asymmetrie” waardoor de hersenhelften
instaan voor de controle van specifieke functies bv L: taal (centra van Broca en Wernicke). Adhv bv
een EEG kan men activiteit van beide hersendelen meten bv Alpha wave: omgekeerd verband met
activiteit (hoe minder Alpha golven, hoe meer activiteit er was in dat deel van de hersenen).
- L-hemisfeer is relatief meer actief dan R bij ervaren van positieve emoties
- R-hemisfeer is relatief meer actief dan L bij ervaren van negatieve emoties
Wanneer iemand zijn L-hemisfeer meer dominant is, is deze persoon meer gevoelig voor pos
emoties. Is de R-hemisfeer dominant, is de persoon meer gevoelig voor neg emoties (vb gevoeliger
voor stress, hoger cortisolgehalte). Drempel: ze ervaren dus sneller pos (L) of neg (R) emoties op
dezelfde stimuli, hun drempel is dus lager voor of pos of neg emoties.
Vooral frontaal volgens theorie, maar zie figuur:
Maar bij kwaadheid is L-hemisfeer actief, dus
lateralisatie slaat niet zozeer op positief/negatief, wel
meer op toenadering/vermijding (wat meestal overlapt
met pos/neg maar niet voor alle emoties). Wanneer
men boos is zoekt men dus toenadering ipv vermijding.
- L: toenadering (BAS)
- R: vermijding (BIS)
Het verschil in hersenasymetrie tussen personen is een
stabiele persoonseigenschap over de tijd.
Conclusie: affectieve stijl hangt samen met of kan
voorspeld worden adhv relatieve asymmetrie en
hersenhelft activiteit.
Mindfullness meditatie training (training die monniken ondergaan) zorgt voor een lichte verschuiving
naar L-hemisfeer dominantie. Het vermindert ook stress en geeft het immuunsysteem een boost.
27
H8: Evolutionaire benadering van persoonlijkheid
1. Evolutietheorie
Iedereen heeft voorouders die erin geslaagd zijn om te overleven tot de tijd rijp is voor voortplanting
en zich voort te planten. We hebben (deels) de mechanismen die door onze voorouders werden
gebruikt om deze doelen te bereiken, geërfd.
Vòòr Darwin waren reeds twee elementen van evolutie erkend:
- verandering doorheen de tijd (bv. fossielen: soorten die nu niet meer bestaan of anders zijn)
- aanpassing aan de omgeving
Natuurlijke selectie
Revolutionaire biologie:
Charles Darwin (1809-1882, VK) reisde met “Beagle” de wereld rond. Hij ontwikkelde een theorie
over het proces dat dergelijke adaptaties creëert en hoe veranderingen over de tijd plaatsvinden:
natuurlijke selectie. In 1859 kwam zijn boek “On the origin of species by means of natural selection”
uit.
Basisprincipes van natururlijke selectie:
- Een organisme produceert meer nakomelingen dan er kunnen overleven en zich
voortplanten (er is altijd ‘verlies’)
- Bepaalde eigenschappen of varianten stellen een organisme beter in staat om te overleven
en zich voort te planten, zij krijgen dus meer nakomelingen (natuurlijke variatie)
- Nakomelingen erven die eigenschappen (die tot meer succes leidde om te overleven en zich
voort te planten) over
Dus de eigenschappen van succesvolle varianten worden overgeërfd en de eigenschappen van niet-
succesvolle varianten niet. Doorheen de tijd zullen de succesvolle varianten en eigenschappen de
gehele populatie of soort kenmerken.
Adaptaties: deze overgerfde eigenschappen weerspiegelen oplossingen voor overlevings- en
voortplantingsproblemen
Eerste principe:
De omgeving, natuur legt restricties op overleven. Organismen met bepaalde eigenschappen
(adaptaties) slagen er beter in om met deze uitdagingen, problemen om te gaan. Doordat deze
organismen zich meer voortplanten, worden deze eigenschappen ook meer overgeërfd.
28
Enkele randvoorwaarden:
- Natuurlijke variatie: er is variatie tussn organismen van eenzelfde soort en hun eigeschappen
- Selectie: Sommige (‘fitte’) eigenschappen stellen een organisme beter in staat om te
overleven en zich voort te planten (adaptaties)
- Erfelijkheid: deze eigenschappen worden overgeërfd van ouders op kinderen
Sexuele selectie
Het viel Darwin op dat vele eigenschappen geen direct overlevingsnut hadden of zelfs juist
overlevingskansen deden dalen bv. Bonte kleuren, lange staarten van de pauw. Hoe kan dit verklaard
worden?
Tweede principe:
Sexuele selectie: eigenschappen die bijdragen tot reproductieve succes van organisme
(voortplantingskansen) hebben ook grotere kans om overgeerfd te worden. Sommige inividuen zijn
meer succesvol dan anderen wat betreft voortplanting. Deze verschillen zijn resultaat van de
competitie tussen individuen van dezelfde soort . Er zijn twee vormen:
- Intrasexuele competitie: leden van zelfde geslacht wedijveren voor sexuele toegang tot leden
van andere geslacht. Dus eigenschappen die in deze competitie tot succes leiden, worden
meer overgeërfd bv gewei, agressie.
- Intersexuele competitie: leden van bepaalde sexe kiezen hun partner op basis van
eigenschappen van deze partner. Dus eigenschappen die in deze competitie tot succes leiden
worden meer overgeërfd bv pauwestaart (teken van goede gezondheid).
Genen en inclusieve fitheid
Tot nu toe (Darwin) was er een focus op overleven en voortplanten van organisme.
Toen kwam de ontdekking van het Gen: DNA-pakket (verantwoordelijk voor specifieke
eigenschappen) dat wordt overgeërfd van ouder op kind. Dit is het kleinste unit van overgeërfde
informatie dat niet verder opdeelbaar is als functionele eenheid.
Moderne evolutionaire biologen (o.a. Richard Dawkins) hebben Darwin’s theorie voor een deel
verlaten/geherformuleerd. De ontdekking van het gen als eenheid van overerving leidde tot cruciale
inzicht dat natuurlijke en sexuele selectie verschillende vormen zijn van hetzelfde proces namelijk dat
overerving/voortbestaan van genen een cruciale factor is:
- overleven is hiervoor noodzakelijk
- voortplanten is hiervoor noodzakelijk
29
Door deze mechanismen is er differentiële gen reproductie. Dit is het basismechanisme van evolutie:
sommige genen hebben meer kans om overgeerfd te worden dan andere (nl die genen die leiden tot
overleven en/of voortplanting).
Een gevolg is dat de theorie verder uitgebreid kan worden, niet meer beperkt tot het individu zelf:
Inclusieve fitheid theorie (Hamilton, 1964)
Dit is de evolutietheorie die overerving van eigen genen centraal stelt. Deze theorie zegt dat men
het persoonlijk reproductief succes beschermt (hoeveelheid nageslacht). Een individu deelt genen
met aanverwanten dus men beschermt ook de voortplanting van genetische verwanten (want deze
hebben deels dus ook jouw genen). De graad van bescherming hangt af van de graad van genetisch
verwantschap. Voor een zus zal men bijvoorbeeld meer moeite doen dan voor een achternicht (want
verwantschap is groter).
Maw, de overerving van een gen is afhankelijk van hoe goed een organisme zelf overleeft en
reproduceert + hoe goed een organisme kan zorgen dat verwanten overleven en reproduceren. Het
is logisch dat de baten van ‘voor verwanten te zorgen’ niet ten koste mogen gaan van het eigen
reproductie-succes.
Opmerking: Dit is nog iets anders dan het idee van groepsselectie. Groepsselectie is een hypothese
uit de evolutionaire biologie/psychologie die stelt dat eigenschappen die de groep ten goede komen
(maar niet per se het individu) ook evolutionair overgeerfd worden bv altruisme. Maar deze
hypothese lijkt alsnog weinig evidentie te vinden.
Producten van het evolutie-proces
Het evolutieproces (een soort van filter voor eigenschappen) leidt tot de creatie van eigenschappen
van een soort. Er zijn drie soorten:
1. Adaptaties
Adaptaties zijn de primaire producten van evolutie. Definitie: “een betrouwbaar, zich ontwikkelende
structuur in of eigenschap van het organisme die de oplossing vormt voor een adaptief probleem,
omdat het interageert met de terugkerende structuur van de wereld rondom het organisme”.
De omgeving stelt het organisme voor uitdagingen, adaptaties zijn geëvolueerde eigenschappen die
met deze uitdagingen omgaan. Een assumptie is dat er een zekere constantie is in de omgeving.
Dus er is eerst een adaptief probleem (alles dat overleving of reproductie belemmert). Adapaties zijn
gevormd en geperfectioneerd over duizenden jaren, dus worden ze gekenmerkt door efficientie,
30
precisie en betrouwbaarheid. Adaptaties zijn zoals een sleutel tot een slot (de omgeving). Maar soms
zijn ze niet meer nuttig in moderne tijden (bv. Xenofobie). “We leven in moderne tijden met de
hersenen uit het stenen tijdperk”
2. Bijproducten van adaptaties
Bijproducten zijn toevallige effecten of bijkomende functies van adaptaties, die echter niet voor die
reden geevolueerd zijn. Bijvoorbeeld neus: handig om een bril op te zetten of ringvinger: middel om
te tonen dat je een partner hebt.
3. Ruis of random variaties
Als gevolg van natuurlijke variatie: er is variatie in eigenschappen die louter op toeval gebaseerd zijn
en die geen specifieke adaptieve functie hebben (bv. Verschillen in oorschelp). Als deze mutaties niet
hinderen (neutraal voor selectie), blijven ze gewoon bestaan. Maar “sleeping feature”: deze
eigenschappen kunnen soms wel - door toeval of veranderende omgeving - functioneel worden en
uitgroeien tot adaptaties (bv. Stel geen zonlicht meer: grote oorschelpen worden evolutionair
voordeel).
2. Evolutionaire psychologie
Principes van evolutie toepassen op het verklaren van psychologische eigenschappen. De mens
vandaag de dag wordt gekenmerkt door (verschillen in) bepaalde eigenschappen. Deze
eigenschappen verklaren we door aan te geven hoe ze bijdragen aan het overleven en doorgeven
van genetisch materiaal.
Aannames van evolutionaire psychologie:
- Functionaliteit: psychologische adaptaties zijn ontwikkeld om tegemoet te komen aan
adaptieve problemen. Dus het is cruciaal om de evolutionaire functie van een bepaalde
eigenschap te identificeren. Waarom zijn angst, geheugen, intelligentie, PH-eigenschappen...
belangrijk?
- Domein- specificiteit: adaptaties zijn ontwikkeld door evolutionaire processen als oplossing
voor specifieke problemen (elk probleem heeft een eigen adaptieve oplossing )
- Talrijkheid: er waren veel adaptieve problemen en er zijn dus vele verschillende adaptaties
ontwikkeld (maw een mens heeft vele verschillende eigenschappen voor verschillende
problemen, niet 1 opl voor alles), ook ‘modules’ genaamd. Bijvoorbeeld angst voor vele
omstandigheden (hoogte, slangen, spinnen…), cognitieve vaardigheden (geheugen,
voorspellen...).
31
Empirisch testen van evolutionaire hypothesen
Het probleem is dat we niet kunnen teruggaan in de tijd en onderzoeken of bepaalde eigenschappen
inderdaad het gevolg zijn van bepaalde omgevingsuitdagingen. Vandaar dat de evolutionaire
psychologie verplicht is om hypothesen te genereren uit theorieen die getoetst kunnen worden. Die
toetsbare hypotheses worden dan bevestigt of ontkracht, of alternatieve hypothesen worden
ontkrachten. Zo kunnen we de theorieen toetsen aan de realiteit.
Methode
Er zijn verschillende niveaus (van abstract naar concreet) van analyse in de evolutionaire psychologie
(hierarchische levels van analyse):
- Algemene evolutieleer: evolutie door selectie
Dan specificatie:
- Midden niveau: specificatie van de alg evolutieleer, bv sexuele selectie
Hieruit volgen:
- Specifiekere hypothesen: de sexe die de grootste investering moet doen voor het opgroeien
van nakomelingen, is het meest kieskeurig wat betreft partnerselectie. De sexe die kleinste
investering brengt, is meer competitief met sexegenoten om rivalen uit te schakelen
tegenover kieskeurige andere sexe.
Hieruit ontwikkelen zich specifieke, toetsbare predicties:
- Concrete niveau: specifieke, toetsbare predicties. Vrouwen zijn meer kieskeurig en kiezen
partners die willen (bereidheid) en kunnen (middelen, status) investeren, en scheiden
mannen die dat niet meer doen. Mannen zijn minder kieskeurig en meer competitief met
sexegenoten.
Als de predicties worden bevestigd, stijgt de geloofwaardigheid van de hypotheses waar ze zijn van
afgeleid. Hoe meer predicities er worden bevestigd, hoe sterker de hypothese/theorie. Wanneer de
predicties niet worden bevestigd, wordt de hypothese/theorie in vraag gesteld.
Twee methoden van uitvoeren van empirisch onderzoek als testing van hypothesen:
- Deductieve methode (“top-down”): vertrekt van theorie, leidt predicties af (theory-driven)
- Inductieve methode (“bottom-up”): reasoning approach, vertrekt van empirische bevinding
en stelt op basis ervan een theorie op (data-driven)
Opmerking: Beiden zijn valide manieren om wetenschap te beoefenen, in alle disciplines.
32
3. Drie domeinen van toepassing
Evolutionaire psychologie formuleert hypothesen over 3 domeinen van menselijk functioneren/PH:
- Menselijke natuur in het algemeen: verklaren van eigenschappen die alle mensen kenmerken
(de ‘fundamentele menselijke natuur’)
- Geslachtsverschillen: verklaren van verschillen tussen mannen en vrouwen
- Interindividuele verschillen: verklaren van verschillen tussen mensen
1. Menselijke natuur
Redenering: Psychologische mechanismen die succesvol zijn voor overleving en voortplanting
“overleven” mechanismen die dat niet/minder zijn. Het gevolg hiervan is dat de menselijke natuur
een gevolg is van evolutionaire processen. Doorheen de tijd verspreiden de succesvolle
eigenschappen zich in de populatie en kenmerken deze (bv. twee ogen…). Voorbeelden zijn:
- Need to Belong (nood om ergens toe te behoren)
- helpgedrag en altruisme
- Universele Emoties.
Need to Belong
Theorie: Één van de belangrijkste uitdagingen voor de mens is samen te leven in groep. Dit is
noodzakelijk om te overleven en voort te planten (voedsel, verzorgen nakomelingen, verdediging en
beschikbaarheid van partners). Eigenschappen die het succesvol samenleven bevorderen (dus de
kans verminderen op exclusie), hebben evolutionair voordeel.
Bijvoorbeeld:
- Angst voor uitsluiting/sociale angst (angst om negatief beoordeeld te worden door anderen):
mensen die dit meer bezaten hadden meer kans op overleven en reproduceren dan mensen
die hier ongevoelig voor zijn
- Self-esteem hangt af van de kwantiteit en de kwaliteit van contacten met anderen
- Gedrag dat de groep bevoordeelt wordt positief bevonden (vriendelijkheid, helpgedrag) vs.
gedrag dat de groep benadeelt (lief afpakken, agressie, lafheid) wordt negatief beoordeeld
Empirische evidentie voor de theorie:
- externe dreiging zorgt voor een sterkere groepsband
- de kans om een beloning (vb geld, eten..) te krijgen, zorgt ook voor een sterkere groepsband
- sociale exclusie veroorzaakt pijn dat op hetzelfde circuit in de hersenen zit als fysische pijn
Samengevat: need to belong is een fundamenteel menselijke eigenschap
33
Helpgedrag en altruisme
Theorie: (zie Inclusive fitness theorie) Helpgedrag van een persoon is rechtstreekse afhankelijk van
de mate waarin de geholpene bijdraagt aan de overleving van de genen van die persoon.
- helpgedrag daalt naarmate genetische overlap daalt
- helpgedrag daalt ook naarmate de verwanten ouder zijn (hoe ouder, hoe kleiner de kans dat
ze nog kinderen gaan krijgen).
- mensen die vruchtbaarder zijn, gaan een grotere kans hebben om geholpen te worden.
Het draait dus eigenlijk allemaal om de kans die bestaat voor het al dan niet doorgeven van genen.
Deze vaststellingen zijn sterker in een leven/dood (brand) situatie. In klein dagelijks hulpgedrag (zoals
boodschappen doen) worden ouderen meer geholpen dan jongeren.
2. Geslachtsverschillen
Evolutionaire psychologie veronderstelt dat mannen en vrouwen:
- hetzelfde zijn in die domeinen waarin ze dezelfde omgevingsuitdagingen en adaptieve
problemen zijn tegengekomen doorheen de tijd
- verschillen in die domeinen waarin ze verschillende omgevingsuitdagingen en adaptieve
problemen zijn tegengekomen doorheen de tijd
Dus men verwacht geslachtsverschillen in bv kinderen baren. De vrouw baart kinderen, man niet: als
gevolg van dit verschil hebben man en vrouw dus verschillende eigenschappen ontwikkeld (weeën,
baarmoeder... maar ook psychologische verschillen).
Belangrijk verschil volgens de evolutionaire psychologie door het verschil in adaptieve problemen:
- Vrouwen staan in voor baren en voeden van nakomelingen. Er is dus nood aan middelen
zoals voedsel, bescherming... Ze zijn dus afhankelijk van een man. Daarom kiezen ze een man
op basis van de mogelijkheden en de wil om te investeren in een vrouw.
- Mannen zijn nooit zeker van vaderschap. Ze gaan zich gedragen in een manier om de kans op
vaderschap te vergroten namelijk door jaloesie.
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
3,5
.5 .25 .125 0
everyday
life/death
34
Deze biologische realiteit is de oorzaak van (bepaalde) geslachtsverschillen op het vlak van
psychologie en gedrag.
Dus volgens de evolutionaire psychologie benaderen we geslachts/genderverschillen op deze manier:
- In welke domeinen komen M/V andere adaptieve problemen tegen?
- Wat zijn de geslachts/genderspecifieke wijzen die geevolueerd zijn om hiermee om te gaan?
- Welke sociale, culturele en contextuele factoren beinvloeden verder deze
geslachtsverschillen?
Agressie
Criminaliteitsstatistieken: Grote meerderheid van moordenaars en slachtoffers van moord zijn
mannen. Er moet wel een onderscheid worden gemaakt tussen instrumentele agressie (agressie om
een doel te bereiken) en affectieve agressie (door emoties).
- directe fysieke agressie (M>V)
- indirecte agressie (M ? V)
Hoe verklaren we dat er meer (fysieke) agressie is onder mannen?
De evolutionaire psychologie verklaart dit adhv de theorie van ouderinvestering en sexuele selectie:
- Vrouw: kan slechts weinig kinderen voortbrengen (weinig variantie) en investeert het meest
in de opvoeding (zwangerschap, voeding): kiezen zorgvuldig een partner
- Man: kan vele kinderen voortbrengen maar kieskeurige vrouwen. Dit leidt tot grote
verschillen (variantie) tussen mannen in hoe succesvol ze zijn (= hoeveel kinderen ze hebben)
= effective polygyny. Sommige hebben veel, andere weining kinderen. Het gevolg hiervan is:
hoe groter de variantie (= verschillen tussen mannen), hoe groter competitie tussen mannen
(meer risicovolle strategieën om aan een partner te geraken of om aan status en middelen te
raken vb geweld).
Dit principe wordt ook gezien als de oorzaak van sexuele dimorfie: verschillen in verschijningsvorm
tussen mannen en vrouwen (grootte, gespierde bouw). Hoe groter de competitie en verschillen in
toegang tot voortplanting, des te groter de verschillen tussen M en V (gevonden adhv een inductieve
methode).
Mannen die heel hun leven alleen zijn kunnen als laatste strategie om aan een vrouw te geraken, een
andere man vermoorden. Mannen die arm en ongetrouwd zijn itt rijk en gehuwd, hebben een
grotere kans om een moord te plegen. Dit is vastgesteld adhv correlaties, dit bewijst dus niet dat arm
35
en ongehuwd zijn de oorzaak is van een moord te plegen.
Mannen sterven gemiddeld ook vroeger dan vrouwen, dit door hun risicovol en agressief gedrag. Dus
mannen gaan andere mannen vermoorden omdat ze in competitie zijn met elkaar om aan een vrouw
te geraken.
Jaloesie
Biologische realiteit:
- Man is nooit zeker van vaderschap. Als kinderen niet van hem zijn, steekt hij veel energie in
de overleving van andere genen. Hij heeft dus belang bij om zeker te zijn over de vaderschap.
Hij heeft een trouwe partner nodig.
- Vrouw is zeker van moederschap. Zij heeft vooral nood aan een investerende partner.
Geslachtsverschillen in jaloezie zijn dus relatieve verschillen.
- Vrouw is vooral emotioneel jaloers: wanneer partner een emotionele band heeft of verliefd
is op een andere vrouw, dreigt zij de investering door de partner te verliezen
- Man is vooral sexueel jaloers: wanneer partner sexuele relaties heeft met andere mannen,
dreigt hij zekerheid over vaderschap te verliezen
Nu passen we een deductieve methode toe op deze theorie. Afgeleide predicties van deze theorie
worden bevestigd in empirisch onderzoek: vrouwen vinden emotionele ‘ontrouwheid’ erger dan
sexuele, en dit geldt omgekeerd voor mannen (ook in termen van fysiologische arousal bij
inbeelden). Dit is ook cross-culturele bevestigd maar er is recent steeds meer debat over deze
resulaten.
Alternatieve hypothese “double shot”:
Als de man denkt aan sexuele ontrouw, vreest hij ook voor emotionele ontrouw. Dit is dubbel erg. De
reden waarom de man sexuele ontrouwheid erger vind is omdat hij denkt dat uit sexuele
ontrouwheid, emotionele ontrouwheid komt. Bij vrouwen is het andersom. Als de vrouw denkt aan
emotionele ontrouw, vreest zij ook voor sexuele ontrouw. Dit is ook dubbel erg.
Maar deze theorie is niet bevestigd in onderzoek. De theorie is ook niet cross-cultureel bevestigd.
Evolutionaire hypothese vs double-shot hypothese:
1) Onderzoek waar men bij vroeg om in te beelden dat:
- je partner emotioneel maar niet sexueel ontrouw was
- je partner sexueel maar niet emotioneel ontrouw was
36
Als de double shot hypothese de juiste was zou bij dit experiment het verschil tussen M en V
moeten verdwijnen. Dit gebeurde niet!
2) Onderzoek waarbij je moest inbeelde dat je partner zowel emotioneel als sexueel ontrouw was.
Welk van de 2 is het ergste ?
Ze vonden geslachtverschillen in het voordeel van de evolutionaire hypothese (ook cross-
cultureel bevestigd).
3) De evolutionaire hypothese kan verklaren waarom deze geslachtsverschillen universeel zijn. De
double shot theory niet.
De geslachtverschillen zijn ook geen ‘experilmenteel artefact’:
- Zelfs met afleiding blijven de verschillen bestaan.
- Uit een verhaal onthouden mannen meer voorbeelden van sexuele ontrouwheid dan van
emotionele ontrouwheid, bij vrouwen is het andersom
- Vrouwen zijn meer opgelucht wanneer ze te weten komen dat hun man toch niet emotioneel
ontrouw was. Mannen zijn meer opgelucht bij het te weten komen dat hun vrouw toch niet
sexuele ontrouw was.
- Bij mensen die al zoizo gemiddeld gezien al meer jaloers zijn, is het geslachteverschil nog
groter.
De evoltionaire hypothes heeft alle uitdagingen al overwonnen, dit doet de geloofwaardigheid
van deze visie stijgen.
Aantal sexuele partners
Afkomstig uit een onderzoek uitgevoerd op een amerikaanse campus: Meisje/jongen aan vreemden
laten vragen: “Hallo, ik heb je de laatste tijd hier opgemerkt. Ik vind je zeer aantrekkelijk. Wil je
- vanavond iets gaan drinken?
- vanavond mee naar mijn appartement?
- vanavond met mij naar bed?
37
Aantal ‘ja’ antwoorden:
Ook andere reacties zoals beledigd (V) en gevleid (M). Het feit dat vrouwen minder bereid waren om
seks te hebben was niet door hun veiligheid want anders zouden ze ook niet op date gaan. De reden
van weigeren was dezelfde bij M als bij V .
Er is een geslachtsverschil bij het aantal sexuele partners iemand wilt hebben in zijn/haar leven.
Evolutionaire visie: het geslacht dat het minste tijd inversteert in zijn nakomelingen, gaat minder
kieskeurig zijn bij het kiezen van een partner en gaan meer sexuele partners hebben. Mannen
kunnen hun reproductief succes verhogen door met meerdere vrouwen sex te hebben. Ze hebben
dus relatief meer evolutionair voordeel bij meerdere partners. Dit uit zich in:
- een voorkeur voor meer partners (“Hoeveel bedpartners zou je in de komende maand, jaar
willen hebben?”: M>V)
- effectief meer partners
- grotere bereidheid tot sex met vreemden
- een grotere lust voor affaires
- gemiddeld meer aan seks denken
- meer sexuele fantasien (1 fantasie = meerdere vrouwen)
- Voor mannen is uiterlijk belangrijker in partnerkeuze (gezonde genen). Voor vrouwen zijn
zorgzame karaktertrekken en middelen belangrijker (hoewel: voor beide zijn PHtrekken als
lief, begrijpend en interessant het belangrijkste).
Dit is cross-cultureel bevestigd.
3. Individuele verschillen
Tot nu toe zijn er enkel evolutionaire verklaringen die de menselijke natuur of man-vrouw verschillen
verklaren. Hoe individuele verschillen verklaren?
Dit is dan ook het meest uitdagende en moeilijke niveau van analyse voor de evolutionaire
psychologie.
38
Verschillende verklaringen:
1. Omgevingsinvloeden zorgen voor individuele verschillen in algemene psycholgische mechanismen
Individuele verschillen zijn het resultaat van verschillen in de omgeving, die ervoor zorgen dat
mechanismen in verschillende graden worden geactiveerd. Bv. Iedereen heeft Need to belong maar
door de opvoeding en ervaringen drukt dit zich anders uit (dominantie vs submissie).
Voorbeeld: een vader aanwezig/afwezigh in de vroege kindertijd (0-5j)
- afwezig: je kan niet rekenen op de zorg van ouders, een relatie is niet voor altijd
vroeg seks hebben, veel van partner wisselen (= meer nakomelingen maken), anderen zijn
niet te vertrouwen en relaties eindigen ooit
- aanwezigheid van een investerende en betrouwbare vader: anderen zijn betrouwbaar en je
kan op hun rekenen
een langdurige relatie zoeken: laat seks, veel investering in weinig kinderen
Steun voor deze visie:
- kinderen van gescheiden ouders hebben meer mensen seks
- bij afwezigheid van een vader: meisjes krijgen vroeger hun menstruatie
Dit zijn correlaties, er is dus geen oorzaak-gevolg uit af te leiden.
2. Overerfbare individuele verschillen die contingent zijn op andere trekken
Bv. Interactie met lichaamsbouw: wijze om iets te bereiken wordt bepaald door fysieke kenmerken.
Er zijn twee strategieën in sociale interactie die evolutionair voordelig gebleken zijn:
- Agressie
- Vriendelijkheid
De effectiviteit van elke strategie hangt af van (je perceptie van) je fysieke lichaamsbouw: verklaart
individuele verschillen. Een agressieve strategie is effectiver als je een gespierde lichaamsbouw hebt.
Maar evidentie is beperkt (bv. delinquenten hebben gemiddeld genomen meer gespierde
lichaamsbouw). De neiging om een agressieve strategie te hebben of niet is reactief overerfbaar: het
is een secundair gevolg van de overerving van de lichaamsbouw.
3. Frequentie-afhankelijke strategische individuele verschillen
Evolutionaire processen bepalen doorgaans eigenschappen van een gehele soort. Soms kunnen er
twee of meerdere varianten evolueren binnen 1 popultaie. Belangrijke uitzondering is de frequentie-
afhankelijke selectie: een bepaalde eigenschap heeft slechts evolutionaire (overlevings-) waarde als
deze in een beperkte proportie in de populatie voorkomt.
39
Voorbeelden:
- linkshadigheid: voordeel bij gevecht, maar slechts als de minderheid van populatie
linkshandig is.
- Man-vrouw ratio is gelijk, als deze ongelijk is, zorgt de evolutie terug voor een balans.
- Psychopathie: manipulatief, profiteren van welwillendheid van anderen. Hoe meer
psychopathen er zijn, hoe minder effectief dit is (de kosten worden te hoog voor de niet
psychopathen, die gaan de psychopathen dan straffen). In de moderne tijd zijn er meer
psychopathen omdat ze kunnen weggaan uit hun omgeving wanneer het te riskant wordt (dit
kon vroeger niet).
4. Optimaal niveau van PH trek varieert over plaats en tijd
Hypothese: zowel hoge als lage scores op de Big 5 persoonlijkheidstrekken hebben evolutionaire
voordelen en nadelen (“fitness”), afhankelijk van het moment en omstandigheden. Bv. fitheid van
risicovol exploratief gedrag afhankelijk van schaarste (goed) vs. overvloed (slecht) van voedsel.
Dus elke positie wordt gekenmerkt door een trade-off tussen voor-en nadelen. Er is geen optimale
positie (want die is afhankelijk van omstandigheden, geslacht…), en zodoende blijft de variantie in de
populatie bewaard.
Voor- en nadelen van Big Five:
- Neuroticisme ( emotionele stabiliteit):
+ aandachtig voor gevaar
- stress, depressie, gezondheidsrisicos
- Extraversie ( introversie):
+ Voortplantingsvoordeel (veel en korte relaties), sociale bondgenoten, exploratie
- geen familiale stabiliteit, fysieke risico’s
- Openheid/intellect/creativiteit:
+ Creativiteit, aantrekkelijkheid
- Psychose, afwijkende overtuigingen
- Vriendelijkheid:
+ Empathie, harmonieuze relaties, helpend
- Wordt makkelijker bedrogen & belogen, niet egoïstisch
- Conscientiousness = gewetensvolheid ( laksheid, gebrek aan motivatie):
+ Langetermijn denken, doelen nastreven, betere levensverwachting
- Rigiditeit, geen impulsiviteit
40
Doordat deze Phtrekken erfelijk zijn wordt de genetische variabiliteit behouden binnen een
populatie. Dit is goed want verschillende niveaus van trekken zijn in verschillende omgevingen
voordelig (het optimum level hangt af van de tijd en de omgeving) = balancing selection.
5. Aan de hand van verschilsdetectiemechanismen
De mens wordt geconfronteerd met adaptieve problemen: sommige mensen gaan hier beter mee
om dan anderen. Mensen zijn uitgerust met detectie-mechanismen om te idenitificeren hoe anderen
met de fundamentele adaptieve problemen omgaan en welke oplossingen de beste zijn. Dus de big
five zien heeft overlevingswaarde, het geeft mensen vervolgens rollen die het beste zijn om om te
gaan met een adaptief probleem.
- Wie heeft veel kans om te stijgen op sociale ladder? Wie is de baas? Extraversie, dominantie
- Wie kan er goed samenwerken en is dus een mogelijke partner? Met wie ga ik om?
Vriendelijkheid
- Wie is betrouwbaar en kan werk verzetten? Op wie kan ik rekenen? Gewetensvolheid
- Wie zal me bezwaren met eigen persoonlijke problemen en is labiel in samenwerking? Wie
vermijd ik best? Neuroticisme
- Bij wie kan ik terecht voor goed advies? Aan wie vraag ik raad? Openheid, Intellect
redelijk indirecte hypotheses!
4. Beperkingen van evolutionaire psychologie
1. Ongekend verleden
Adaptaties zijn gevormd over een lange tijdsperiode van evolutie en we kunnen niet teruggaan om
met zekerheid vast te stellen wat welke veranderingen heeft veroorzaakt. Dus we moeten inferenties
maken. Door meer trachten te leren over evolutionaire mechanismen, trachten we ook meer te
weten te komen over ons verleden.
2. Onbegrepen fenomenen
Er zijn nog veel zaken waar evolutionaire theoretici geen antwoord op hebben (relatief jonge tak van
wetenschap). Bv: Wat triggered emoties?
3. De wereld is anders nu
Moderne omstandigheden zijn zonder twijfel sterk verschillend op vele vlakken met vroegere tijden.
Wat vroeger adaptief was, is dat nu misschien niet meer, en omgekeerd. Bv. Individualiteit,
originaliteit, grote bevolking, mondialisering.
41
4. Alternatieve verklaringen
Het is soms mogelijk om met een alternatieve (evolutionaire) hypothese, hetzelfde fenomeen te
verklaren. Maar dit heeft ook een voordeel: in de wetenschap is het dan de bedoeling om van elke
theorie predicties te genereren en die dan elke te toetsen aan de empirie (finale toetssteen). Welke
van die allemaal worden bevestigd en welke weerlegd?
5. Moeilijk toetsbaar
Evolutionaire hypothesen worden soms geacht niet toetsbaar te zijn (toetsbaarheid is een criterium
voor ware wetenschap, cfr. Popper). Namelijk: ‘Wat is een fitte karakeristiek? Datgene dat
overgeerfd wordt in de populatie.’ / ‘Wat wordt overgeerfd? Een fitte karakeristiek’.
Dus wat evolutionair voordeel is, is wat er bestaat, wat niet voordelig is bestaat niet: niet te toetsen.
Maar er zijn recent pogingen om specifieke hypothesen af te leiden uit theorie en die dan te toetsen
aan de empirie.
Drie misverstanden
1. Evolutionaire verklaring is een moreel excuus: De moraal is van een andere orde.
2. De evolutionaire verklaring is een motief: mensen doen dit of dat omdat...
Evolutionaire verklaringen zeggen niet noodzakelijk iets over motieven of psychologische
processen. Bv. sex: dient voor voortplanting van genen, maar dit is wel het laatste dat dan
door je hoofd speelt.
3. Het is niet eerlijk, het is discriminerend: de gevolgen van de verklaring doen er niet toe.
42
H9: Psychoanalytische benadering van
persoonlijkheid
1. Inleiding
Prof. Ross Cheit: een geval van een teruggekomen herinnering na 25 jaar van misbruikt te zijn
geweest door een kampleider. Dit gebeurt na een trigger die iets te maken heeft met de herinnering
nl, neefje dat naar een koor ging gaan hij werd depressief, ongelukkig herinnering komt naar
boven.
Psychoanalytisten geloven dat een traumatische herinnernig helemaal kan worden vergeten maar
jaren nadien kan zorgen voor psychologische problemen doordat die herinnering zich in het
onbewuste bevindt. Door deze herinnering van het onbewuste terug naar het bewuste te halen,
kunnen de psychologische problemen worden opgelost.
Sigmund Freud: grondlegger van psychoanalyse. Hij is geboren in 1856 in Tsjechië, op zijn 4j is hij
naar Wenen verhuisd. Hij was een briljante student geneeskunde. Hij richtte een prive praktijk voor
zenuwziekten (psychiater) op en ontwikkelde een theorie ov