Upload
bbitterburg
View
236
Download
0
Embed Size (px)
DESCRIPTION
Natuur en Historie
Citation preview
Over dit boek
Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Datdoen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken.
Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publiekedomein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrechttermijn is verlopen. Het kan per landverschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron vangeschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn.
Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan delange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u.
Richtlijnen voor gebruik
Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boekenuit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijvenleveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen opautomatisch zoeken.
Verder vragen we u het volgende:
+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleindenWe hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik doorindividuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden.
+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uitStuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoekdoet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe-den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschienhiermee van dienst zijn.
+ Laat de eigendomsverklaring staanHet “watermerk” van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over hetproject te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet.
+ Houd u aan de wetWat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt erniet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein isvoor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw gevalmet een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer heteenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng.
Informatie over Zoeken naar boeken met Google
Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uitallerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoekenop het web viahttp://books.google.com
1
‚‚
..
‘‘
‚‚
~
.‘‚Ë4îIJ
.‚~
‘
|.
‘‘\.
‚WIJ.‘\
IJ“.‚‚.\‘J|
\.\1,.
|‘!‚
.““1
jr
.1“I.
‘\
\‘HJ‘
11;1
‘“H.
|ì|
.\
..|
.‘4|
ì‘‘.14
‘\
‘\
1111II4 1
NATUUR nu HISTORIE.
2;>Ëq
::1Ë2 o5t’
,_‚\‚\/JW\‚\AWJ’‚
BLOEMLEZING
EDGAR QUINET'S
„La Création.”
J. J. L. TEN KATE.
‚‘\‚‘\m\I\.‚\‚-\‚WIJW\NWWWIJVW
AMSTERDAM. — C. F. STEMLER.
.-«—‘ vvvw'v "x‘vw‚\‚ ‘‘‘'‚\‘‘NWWVMI—-V\NVV\NV\„ ‚"‘
TOT VOORBERICHT.
Uittreksel uit een Opstel van Prof. J. J ONGENEEL,
getiteld: »Natuurkunde en Geschiedenis.”
(ONZE TIJD, Studiën en Berw/zten, V Jaargang, 1870, bl. 205, vlg.)
»De betrekking tusschen de natuurwetenschap en de ge
schiedkunde kan hoogst vruchtbaar worden door beider in
werking op elkaar. Ik laat Michelet aan zjne plaats, om
vooral op EDGAR QUINET te wijzen, als den man, die ”tbe
wijs levert, hoe vruchtbaar het huwelijk tusschen physioa
en historie is en meer en meer zal blijken te zjn.
»Onder de boeken, waarop ik mij-zelven vergastte, be
hoorde er een, pas verschenen uit de Librairie Internatio
nale. ’tWas het werk van QUINET, getiteld: La Cre'ation,
twee fraaie deelen in gr. 8°.
»’tIs geologie en historie, en wat uit beider wisselwer
king op elkander voortsproot. In langen tijd is geen
boek zoo propvol nieuwe en veelbelovende denkbeelden on
der de oogen gekomen. ‘
»QU1NET had, vóór hij ’t schreef, tien jaren achtereen
zich aan natuur-onderzoek gewijd. Maar gelijk den Fransch
man eigen is, was het hem vooral om licht over den
mensch, de historie, de taal, de politiek, de moraal, de sa
menleving en ’t heelal in zijn geheel te doen. Een Fransch
man onderscheidt vlug, daarom niet altijd vluchtig; hij
VI TOT VOORBERICHT.
"=r‘“;ËîT‘:.,‘
‘_=_'l‘‘
I ..‘—.
‚.‘IJ._.,”’
‘maakt snel algemeene stellingen, maar soms ook schitte
rend van vernuft en niet altijd ijdele synthesen.
»QUINET heeft wat de Duitschers noemen eene hohe Com
binations-Gabe, maar zjne historie-studiën van vroeger doen
hem streng letten op de bronnen, waaruit hij put.
»Laat ook zjn boek tot op de helft worden weggeoriti
seerd, wat er overblijft, is nog tien jaren van een denkers
leven ruimschoots waard.
‚»Ik herhaal het, uit zjn boek blijkt zonneklaar het veel
belovende eener saaznwerking van verschillende wetenschap
pen als de bedoelde. Vooral het groote boek der Natuur
stijgt er door in waarde, in de schatting van den naden
kende. Uit dat de eeuwen doorklinkend woord Gods
vallen nog heel wat wenken op te vangen door den ster
veling. Schoone‚profetiën klinken er ons uit tegen, als wij
‚die stem der Natuur eerbiedig beluisteren. En de historie
der Menschheicl smelt met de historie der Natuur inéén
tot één groote waereldgeschiedenis. Die centralisatie der
wetenschap worde door nieuwe splitsing van vakken van
haar nadeelige gevolgen bevrijd, en onze kennis zal er ze
ker bij winnen.
>)Waarnemen en vergelijken, scheiden en verbinden, door
afleiding en toepassing ter toets brengen — dat is op
ieder gebied des onderzoeks het programma van den ar
beid. Dat door saamwerking die arbeid ook in ons vader
land gedijen moge! De vrucht zal niet uitblijven.
INHOUD.
EERSTE BOEK.
DE NIEUWE GEEST IN DE NATUURWETENSCHAPPEN.
Bladz.
I. Geschiedenis der Alpen . . . . . . . . . . . ‚ . . , . . . . ‚ . . . . . . . . . . . . 1.
11. Het groote door het kleine verklaard . . . ‚ . . . ‚ . . . . . . . . . . ‚ ‚ 4.
III. De geest der geschiedenis toegepast op het plnnteurijk. .‚ . 8.
TWEEDE BOEK.
DE OPVOLGING DER VORMEN, HET VRAAGSTUK ONZER
EEUW.
I. Vroegere Schepselen. -— Het opv0lgende koningschap in de,
organische schepping. —Wat Plato’s herinnering beteekenîz. —
Hoe de geest zich bevlengelen kan . . . . . . . , . . . . . . . . . . . .‚ 14‘.
U. Indruk dien een onsterfelijke op aarde ontfangen zou van
de opvolging de!. wezens aldaar. — De lessen van dan
centaur . . ‚ . . . . . . . . . ‚ . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. 20.
V11] XNHOUD.
DERDE BOEK.
DE NIEUWE GENESIS.
Biadz.
I. ‘Het eerste tijdperk. — Wie was toen koning der schep
ping? — De blinde natuur. -— Geboorte van ’t oog. . . 32.
11. Tweede dag. — Het steenkolenstelsel. - Zijne bewoners.. 34.
11]. Tweede tijdperk. — Regeering der ammoniten. — Of de
tijd genoeg is om de gedaante der schepselen te verande
ren. — Hoe de natuur overgaat van het kleine tot het
groote . . . . . ‚ . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. 36.
IV. Dat de flora en de fauna de levende uitdrukking zijn van
de verschillende tijden der schepping. — Regeering der
kruipdieren. — Met welk een waereld komen zj overeeni‘. 39.
V. De kruipdieren in verhouding tot de aarde in het tweede
tijdperk. - Hoe de omwentelingen der aarde beandwoord
werden in de organische vvaereld . . . . . . . . ‚ . . . . . . . . . .. ‘l‘l.
VI. Jura-stelsel. -— Koraal-eilanden. - Eiland-fauna . . ‚ . . . . .. 43.
V11. Waarom zijn de zoogdieren zoo laat gekomen ? — Waarom
vertoonen het jura- en krijtstelsel geen volstrekt- nieuwe
typen? — Hoe de fauna van de jura-periode een insula
riesch karaktermerk draagt . . . . . . . . . . . . . . . . ‚ . . . . ‚ ‚ . . . .. 46.
\
V I E R D E B 0 E K.
DE NIEUWE GENESIS.
(Varvolg.)
I. Eerste dageraad van de tegenwoordige waereld. -- De
fauna van het vaste land. — Schets van Europa in het
‚derde tijdperk . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ‚ . . . . . . . . . . 49.
11. Hoe de tertiaire fauna den stempel draagt van het derde
tijdperk. — De geschiedenis der beschaving is voor den
mensch wat de geschiedenis van de flora en fauna voor
de natuur zijn . . . . . . . . . . . ‚ . . . . . . . ‚ . . . . . . . ‚ . . . . . . . . . . . . 51.
111. Verschijning van den vogel. — Vorming van den vleu
gel. — Met welk tijdperk der aarde stemt hij overeen ?. . 55.
IV. De profetische soorten. — Invloed van de omwentelingen
57.in de llora’s en fauna‘s. . . . . . . . . . . . . ‚ . . . . . . . . . . . . . . . . . ..
INHOUD. IX
Bladz.
V. Het woud van het tertiaire tijdperk. — De drempel der te
genwoordige scheppingr . . . . . ‚ . . . . . . . . . . ‚ . . . . . . . . . . . . . .. 58.
Vl. Jongste gedaante der aarde. — Opheffing der bergen. —
Duurzaamheid of vergankelijkheid der soorten. — Hoe de
nieuwe omwenteling zich afspiegelt in den mensch. -— Wat
zou er van de tegenwoordige fauna worden als de aardbol
weder veranderde?. . . . . . . . . . . . . . . ‚ . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 61.
VIJFDEBOEK
DE BIJBEL DER NATUUR.
. De wnereld der ínsekten. — Geschiedenis van 't insekt ge- l
durende de geologische tijdperken —- Zijn duurzaamheid. -
Zijn betcekenis. -— Een nieuw gevoel der bezielde natuur. 66.
11. Het insekt in het eerste. tweede en derde tijdperk der 1
Schepping. — Verschijning der bloem. — Invloed van de ‘ ‘
flora-omwenteling op het insekt. ‚ . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ‚. 69. ‚
ll1 De bloemeninsekten . . . . . . . . ‚ . . . . . . . . . ‚ . . . . . . . . . . . . . . .. 71.
W. Het instinkt der dieren met betrekking tot de veranderin
gen van den aardbol. - Hoe menig iustinkt beandwoordt
aan vroegere tijdperken dan het onze. . . . . . . . .. . . . . . . . . .. 74’.
ZESDEBOEK
DE AAP EN DE MENSCH‚
I. Verschijning van den menseh. —- Waar is hij voor ’t eerst
verschenen? — Wat scheldt den mensch van den aap?. .. 78.
II. Vervolg . . . . . . . . . . . . . . ‚ . ‚ . . ‚ . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ‚ . ‚ . . 82.
III. Eenheid van het menschclijk geslacht . . . . . . . . ‚ . . . . . . . . .. 84‘ .‘
IV. Algemcene wet van de opvolging de!‘ fauna’s.. . . . . ~ . . ‚. . 87. ‘
' V. Het menschenrijk. — Verlegenheid van den naiuurknndige
hij de verschijning van den meusch. - Welke rang komt
‘den mensch toe? — Hoe de monsch in zich de tijdperken
der levende schepping als samenvat . . . . . . . . . . . . . . . . . . ‚. 90.
INHOUD‘
DE .MENSCH.
Biadz.
I. is de mensch opgetreden in het bevrozen tijdperk? ‚ De
mensch en de holenbeer. — De mensch en de mammoet. . 98.
11‘ De mensch en het rendier ‚ . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . , ‚ . . .. [01.
111. Dat de menseh niet in het bevrozen tijdperk heeft kunnen
ontstaan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ‚ . . . . . . . . . . . . . . . . . .. 102.
ACHTSTE BOEK.
DE VOORHOF DER GESCHIEDENIS.
I. Hoe de menseh van jager herder is geworden. — i)e be
vers en de meírbewoners . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ‚ . . ‚ . . . . 106.
iI. Waarom breidt zich het lucnstrale gebied niet uit? — De
kiem van het tegenwoordige Zwitserland . . . . . . . . . . . . . . .. lit).
Ill. Overgang van het steenen tot het bronzen, straks tot het
ijzeren tijdperk . . . ‚ . . . . . . . . . . ‚ . . . . . ‚ . . . . . . . . . . . . . . . .. 111.
IV. De ontdekking van het vuur. — De eerste haard . . . . . . . . 113.
NEGENDE BOEK.
‘ PALIEONTOLOGIE DER TALEN.
I. De taal der vogels . . . ‚ . . . . ‚ . . . . . . . . . . ‚ . . . . . . . . . . . . . . .. 117,
II. Vervolg. . . . ‚ . . . . . . . . ‚ . . .L . . ‚ . . . . . . ‚ .111. Wat de mythologiën te danken hebben aan de taal der vo
gelen. — Verklaring van eenige metnmorphosen... .. 123.
W. Overeenkomst tnsschen de vergelijkende anatomie en de ver
gelijkende phílologie, — Hoe die eene wetenschap tot de
andereleidt. ‚ . . . . . ‚ . . . . .. .. . .. . . . . . . . . . .. 126.
V. Hoe de talen sterven en herleven . . . . . . . . . . . . . ‚ . . . . . . . . l28.
ZEVENDE BOEK.
INHOUD. X1
T IE N D E B 0 E K.
BEGINSELEN EENER NIEUWE WETENSCHAP.
NATUURKUNDE EN HISTORIEKENNXS, EN BEIDER ‘VISSELWERKING
OP ELKANDEB.
Bladz.
I. Welke wetten der algemeene historie kunnen worden toe
gepast op de geschiedenis der t'oasile waereld. en omge
keerd? —- Waarin komen de gesehiedvorschers en de na
tuurkundigen overeen ?. . . . . . ‚ . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 132.
II. De wet van het atavisme, d. i van den terugkeer tot den '
vroegeren type. — Arehaïsznen in de natnur.-— Er is geen
rechte lijn in de historie . . . . . . . ‚ . . . . . . . . . . . . . . . . . 135.
111. Eerste toepassing van de staathuishoudkundige wetten op
de natuurwetten. -—‘ De verdeeling van den arbeid . . . . . . .. 139.
W. Hoe de Wetten der staathuishoudkuude dienen kunnen tot
ontdekking van de wetten der bezielde natuur. —- Malthus
en Darwin...„ . . . . . . . . . . ‚ . . . . ‚ . . ‚ . . . . . ‚ . . . . . . . . . .. 141.
V. Kunnen de wetten der natuurlijke historie ons de wetten
der staathuishondkunde helpen uitvinden? —‘ De theorie
der machines vergeleken met de organische schepselen —
. Wat zijn kapitaal en inkomsten der Natnnrî‘. . . . . ‚ . . .. 144.
V1. Een voorbeeld van oplossing eener natuurhistorische moeie
lijkheid door middel van de geschíedkunde . . . . . . . . . . ‚ . .. 1417.
VII. Waarheden, die voor de algemeene geschiedenis en de na
tuurlijke historie gelijkelijk gelden. — Hoe de flora’s en de
fauna’s, evenals de rijken der waereld, aan-een zijn gescha
keld. -— De draad des levens breekt nergens af . . . ‚ . . . . . 151.
VIII. Andere wetten van-het historische leven. — Here toepas
sing op de natuurlijke historie . . . . ‚ .. . .. . . . . ... . . .. 153.
E L F D E B 0 E K.
IlEGINSELEN EENER N1EUWE WETENSCHAP.
(Vervolg.)
PARALLELISME VAN DE KIJKEN DER NATUUR EN DE MENSCHHEID.
I. De tijdperken der schelpen en die der menschelijke bouw
kunst. — Wat die vergelijking ons leert. . . ., . . . . . . . .. 1.57.
X1l INHOUD.
Bladz.
II. Leemten in de reeksen van overblijfselen der natuur en
der historie.........„ . . . . ... . ‚ . . ‚ . . . . . . . . . ......l6l.
llI. Hoe de typen veranderen in de algemeene geschiedenis... 163.
IV. De profetische soorten. - De profeten der natuur. — Toe
passing op de letterkundige en wijsgeerige kritiek.. . . . 166.
Bevestigt of weerspreekt de historie de leer der emhryolo‘
gic? — Het menschdom, een embryo dat altijd groeit. . . . 169.
V1. Wetten van beurtwisseling en teruggang. —- Een nieuw bê. '
\.
ginsel van historische kritiek . ‚ . . . . ‚ . . .. . . . . ‚ ‚ . . . . .. 172.
Vll. De wet der natuurkeuze toegrpast op de algemeene geschie
denis. — Bossuet en Darwin ‚ . . . . . . ‚ . . . . . . . . . . . . . .. 176.
TWAALFDE BOEK.‘
DE SCHEPPINGSGEEST IN DEN MENSCH, — VERZOENING DER
ZEDELIJKE ORDE MET DE PHYSIEKE ORDE.
1. Hoe een nieuwe wetenschap gevormd wordt . . . . . . . . . .. 179.
11. Nieuwe opvatting der kunst, overeenkomstig de nieuwe op
vatting ‘der natuur. ‚ . . . ‚ . . . . . . . . . ‚ . . . . . . . . . . . . . . . 182.
[11. 't Motief begin der compositie. ‘- De rhythmus in de na- .
tuur en in den mensch. - Muziek. -—- Poëzy . . . . . . . . 185.
IV. Hoe de Meusch door kunst het dier verandert . . . . . . . . ‚. 187.
V. Wet van de vermenging der rassen in de algemeene ge
schiedenis . . . . ‚ . . . . . ‚ . . ‚ . . . . . . . ‚ . ‚ . . . ‚ . . . . . . . ‚ . .. 189
V1. Welke zedeles is er te trekken uit de nieuwe kennis der
natuurwetten.? . . . ‚ . . . ‚ . . ‚ . . . . . . . . ‚ . . ‚ ‚ . . . . . . . . . ‚ . . . 195 .
VII. De mensch een begin. — De mensch in het scheppingsplan. —
Waarheidszin, de gids tot alle waarheid... . . . ‚ . . . . . . . .. 199.
Vlll. Een profetie der wetenschap . . . . . . . . . . . ‚ . . . . . ‚ . . .. 202.
EERSTE BOEK.
DE NIEUWE GEES" IN DE NATUURWETENSOHAPPEN.
I.
GESCHIEDENIS DE it ALPEN.
Toen ik voor tien jaren den eersten voet zette’ in het
kleine dorpjen. dat ik sedert bewoon, gevoelde ik mij ‚van
de wuereld gescheiden In plaats van mij levend te begra
ven in een onvruchtbaren weemoed, waarvan ik vooruit
wist, dat hij geen weêrklank te wachten had, zocht ik eenig
voorwerp waar mijn geest zich.meê bezig kon houden en
waarmee ik het ledig rondom mij kon aanvullen. Wat kon
dat voorwerp zijn? Ik zocht en vond het op ’t zelfde oogon
blik Het omringde mij overal: ik had‘niets anders te doen
dan de oogen te openen en mij te laten onderwijzen. Nog ‘
was ik mij bewust, dat er frissche levenskrachten in mij slui
merden: maar wat zou ik er meêdoen? Verre van de
menschen‚ gevoelde ik mij des te dichter bij de Natuur,
die mij wenkte als om mij hare geheimen te openbaren.
Ik verstond den wenk en — volgde haar.
Ik moet er rond voor uitkomen, dat het verblijf tusschen
de hooge Alpen mij in den beginne eenígzins beklemde.
’t Was of ze mij een onwillekeurige vreeze aanjoegen, en ik
1
. 2 DE NIEUWE GEEST IN DE NATUURWETENSCHAPPEN‘.
had tijd noodig om mij aan hen te gewonnen. Toen- ik ze
voor ’t eerst tot zekere hoogte bezocht, b.v. op de Wengern
Alp, en op den St. Gothard, was ’t mij of ik op een andere
planeet was overgebracht. ‘t Was of die horizont onze men
schenwaereld niet toebehoorde, en ik moest mij-zelven geweld
aandoen om met die ontzettende hoogten verzoend te wor-
den, die een gevoel bij mij vefwekten niet ongelijk aan dat
wat door sommige ontzaehlijke bijbelwoorden in ons ont-
staat: een gevoel van heiligen schrik. Dat was mijn eerste
indruk.De tweede was van geheel anderen aard. Zoodra ik tot
bezinning kwam, bemerkte ik dat die hemelhooge spitsen, tus
sehen welke ik voortaan zou wonen, alle hare eigene ge
schiedenis hadden. De tijd, waarin een bloote natuurbeschrij
ving voor mij voldoende was, bestondniet meer: ’t was mij
nu te doen om den oorsprong, de tijdperken, de leeftijden,
de „bloei en verval” van die kolossen te leeren kennen, die
mij in den beginne zoo onbewegelijk waren voorgekomen.
44.,.‚‚„II.1I1’’‘-41._‘“‘-4_‘I‘‘"’
whi‘1bil‚.p
lezen stond? ’k Was omgeven, niet van logge gevaarten
die mij niets te zeggen hadden, maar van een groep reuzen,
die alle hnnne eigen jaarboeken, alle hun’ eigen lotw'isselin—
gen hadden. Zij stonden op het gebied der historische We
tenschap: waren zij ook aan hare wetten onderworpen? Dat
was de eerste vraag die bij mij oprees, straks door vele
nieuwe vraagstukken gevolgd. Indien de geologie vóór alles
geschiedenis is, dan moeten bij haar ook de meest algemeene
wetten der geschiedenis terug worden gevonden. Van dit
beginsel uitgaande, begon ik weldra allerlei punten van
overeenkomst te ontdekken tussehen de omwentelingen van
den aardbol en de omwentelingen van het menschelijk ge
slacht, die immers beide tot één zelfde plan schijnen.te be
Ë‘,; hooren, dat van eeuw tot eeuw ontsluierd en verwerkelijkt
wordt. ’t Kwam mij tevens voor, dat ik hier een onbetreden
‘-"-»4—-g.‚‚=-‚.«IJ.‚.
;‚_‚=‘.‘”*‘ì‘ur«
‚_11I ‘
\ Of was het niet waarlijk een geschiedenis, die daar te ‘
DE NIEUWE GEEST IN DE NATUURVVE'I‘ENSCHAPPEN. 8
weg had ingeslagen, en naarmate ik verder schreed, werd
ik meer en meer getreden door de vele overeenkomsten,
als van zelve ontstaan tusschen twee wetenschappen die
men altijd onderscheiden heeft en die toch denzelfden naam
dragen, die van; „geschiedenis”: de natuurlijke geschie
denis en de algemeene geschiedenis. Het kwam mij voor,
dat deze twee, in de meeste gevallen, elkander wederkeerig
kunnen verklaren.
Toen ik eenmaal dien weg bewandelde, verkregen die stee
nen kolossen, in wier midden ik woonde en die een gerui
geboorte kennen, ik wilde weten hoe zij aan hunne tegen
woordigo gedaante gekomen waren, en wat zij mij te zeg
gen hadden van de tijden, wier eenig overgebleven getui
gen zij waren. '
teren opheffen,en klimmen, klimmen, al honger en honger,
maar straks ook wederom dalen, inkrimpen, tot op de helft
Van hunne‚ Vroegere hoogte. Welk een grootheid en welk
een val! Ik kon mij van die geschiedenis niet losmaken.
Wat waren de jaarboeken van koninkrijken en keizerrijken,
in vergelijking van deze Alp-kronijken?
Langen tijd verkeerde ik in de dwaling, dat de bergen te
00‘g6r zijn naarmate zij onder zijn Nu kon ik‘ mij niet aan
het schouwspel verzadigen, waarbij die dwaling voor goed
verdwijnt. Allereerst rijst in de plaats der Alpen een uit
gebreide watervlakte. Die onbekende, naamlooze zeën, van
.W1er bestaan de overige waereld niets af wist, leiden langzaam
In haar bedding lagen op lagen als een dikken mantel neêr,
1*
4‘ DE NIEUWE GEEST IN DE NATUURWETENSCHAP'PEN.
/_‚//—
en toen nu de bergen stegen en in 7t licht verschenen, na
men zij dien mantel van schelpen mede. Zij bleven groeien,
zoodat hun kruin, betrekkelijk jong, straks uitstak boven
de kronkelplooien van dien ouden mantel, die niet hooger
ging dan tot hunne schouders. De Montblanc vooral was zijn
omkléedsel uitgegroeid. Met. zijn granieten top van later
tijd ‚verheft hij zich verre boven de lagen, eenmaal neêrge
legd door de zeen, die zijn’e geboorte zijn voorafgegaan en
hem eenmaal doopten met hare golven. Ik dacht aan een
held, die, gereed ten strijde, zijn mantel aan zijne voeten
laat vallen.Hoe menigmaal werd mijn geest gesterkt in de aanschou
wing van deze steenen waereld van onhèuchelijke eeuwen,
die mij omringdel Neen, zij was niet onbewegelijk, zooals
ik mij vroeger verbeeld had. Integendeel, in eiken rimpel
dien zij droeg, school een herinnering, en die herinnering
was wederom een waereld op zich-zelve. ’t Is waar, die
bergen waren niet zoo oud als ik mij had voorgesteld. Hier
en daar waren zij nog zoo jong, dat ik ze bijna mijne, d.i.
des menschen, tijdgenooten zou hebben kunnen noemen.
Maar waren zij mij daarom minder eerbiedwaardig? Ik zag
ze verrijzen vóórdat de mensch bestond, als de trappen
van den tempel. Het Heiligdom was voltooid, toen de
Hoogepriester verscheen !
11.
HET GROOTE DOOR. HET KLEINE VERKLAARD
Wanneer de mensch zich bevlijtigt om de schepping te
leeren kennen, zooals zij zich voordeed ten dage, toen hij, haar
voorbestemde Onderkoning, nog niet. was opgetreden, dan moet
hij niet meenen dat het in de eerste plaats de beenderen
DE NIEUWE GEEST IN DE NATUURWETENSCHAPPEN. 5
der veelvuldige exemplaren van zoogdieren, viervoetigen en
gewervelden zijn, ‚die hem daarbij te stade kunnen komen.
Die groote schepselen hebben ons, om zoo te zeggen, niets
van de geschiedenis der aarde mede te deelen, zoo sehaarsch
zijn ze of — zoo jong. Van deoude tijdperken weten ze
niet veel meer dan de mensch-zelf. Wie hem een verrassend
licht doen opgaan over de formeering der ontzaehlijke berg
gevaarten, niet de reuzen der reeds volwroehten waereld:
integendeel, de dwergen zijn ’t. De bijna onmerkbaar klei1
nen, de geschaalde weekdieren, bezitten het geheim der
bergen. Het mastodon, de geweldige mammoet, weten niets
van de Alpen te vertellen. Raadpleeg liever het onaanzien
lijk weekdier, raadpleeg het dier, dat door den onwetende
onachtzaam voorbijgegaan en met den voet vertreden wordt,
de oesters, het pecíen, of eenig nog, geringer sehaaldiertje.
‚la, zijn er schier onmerkbare schepseltjens, zooals de forami
niferen, wend u tot hen! Zij zullen u de verborgenheid der
trotsehe bergen onthullen. Zij alleen weten te spreken van
hunne geboorte, hunne vorming, de toeneming hunner top‘;
pen; van de wijze waarop die onmetelijke gewelven op hunne
pilaren zijn verrezen; hoe die booggangen inéén zijn gestort;
hoe die ‘kanteelen, die torenspitsen, die schoormuren, die
eerste grondlijnen der valleien, zijn ontstaan. ’t Kleine schaal
dier is getuige geweest van die‘ gebeurtenissen: het heeft er
deel aan genomen, het heeft er zijn rol bij gespeeld.
Dit geldt de gedaante der bergen. En nu hun ouderdom!
Wie weet dien te noemen? Hoe zullen wij te weten komen,
welke bergkruin het allereerst zichtbaar is geworden boven
den waterspiegel? Was het die. der Alpen? of die van het
Jura-gebergte? Ik verlang kennis te maken met het schepsel
dat het mij zeggen kan, want ik wil mij, waar ’t het jaar
eijfer der bergen geldt, niet langer door een kalen bergsche
del of een gerimpeld steenen voorhoofd laten misleiden. Ik
wil mij door dien eerwaardig besneeuwden kruin der bergen
6 DE NIEUWE GEEST IN DE NATUUB‚WETENSCHAPPEN.
niet meer laten begoochelen: onder al die grijze vlokken zou
wel eens een betrekkelijke jeugd verborgen kunnen zijn. Ik
ondervraag eerst die ontzaehlijke reusdieren, de ontza‚eh
lijksten allereerst, en allen andwoorden beurt om beurt;
„Wij weten er niets van!" Eindelijk raap ik van den grond
een bijna onzichtbaar diertjen op, een nietige schelp als
‘een linze, zulk een waaraan men den naam van nummuline
of nummulite heeft gegeven, omdat het den vorm heeft van
een klein muntstuk (nummus), en dit kleine schepseltje
andwoordt mij: „ik, ik-alleen weet den ouderdom der‘
Alpen en dien van het Juragebergte. Ik zal u dien zeggen.
Al bedekten die Alpen zich ook met altijddurende sneeuw,
die ouderdom is maar schijn. De eigenlijke grijsaard, de
ware oude, is het Juragebergte.”
— „Wat weet gij daarvan?” herneem ik, en ik plaats
het nietig schelpjen aan mijn oor; de schelp murmelt en
zegt: „Ik weet het. Toen het Juragebergte in ’t licht ver
scheen, bestond ik nog niet, want geen enkele mijner schel
pen is ooit op zijn naakten kruin gevonden. Hij is dus
mijn vóórganger geweest. Hoe onaanzienlijk ik wezen moge,
toch ben ik de grenssteen tusschen twee waerelden. De A1
pen, daarentegen, hebben mij met zich opgeheven tot aan
de wolken. Als gij mij dáár zoeken durft, zult gij mij vin
der tot op de spits van de hoogste naalden van den Mont
Blanc. Hij heeft van mij zijn zegelmerk ontfangen, en ik
kan getuigen, dat de Alpen, in weêrwil van hunne onge
repte sneeuwkroon, later dan ik, hier en daar door mij,
geworden zijn. Zoo heb ik ook den Himalaya gevormd, tot
aan het middel.”
Een andere vraag scheen bij den menscl1 nog nooit te zijn
opgekomen: de vraag naar de hoogte der bergen in de oude
tijdperken. Wie zal mij zeggen, hoe hoog zij klommen, of
zij tegenwoordig hun toppunt bereikt hebben, dan wel of
zij weder aan ’t dalen zijn? en zoo ja, hoeveel zij gedaald
DE NIEUWE GEEST IN DE NATUURWETI.JNSCHAPPEN. 7
zijn? Wie heeft het geweten, eer de mensch ter waereld ver
scheen? Hier schijnt al onze wetenschap de onwetendheid
zelve. Maar ziet, daar komt weêr dat zelfde week- en schaal
diertjen ons vertellen, dat hij, vóór wij er waren, de hoogte
dier kolossen, de Himalaya, de Alpen, de Cordilleren, ge
meten heeft. Hoe dat? Op sommige spitsen zijn op den uiter
sten top de lagen, die de zee er achterliet, nog altijd aan
wezig; maar op andere spitsen, in de onmiddelijke nabijheid
der genoemde, ontbreken die lagen, en zijn de pyramiden
onthoofd. Hieruit blijkt, dat dáá.r de door de zee afgezette
lagen zijn verdwenen, dat de uiterste toppen er ontbloot en
weggesleten zijn; dat, alzoo, de hoogste Alpen, b.v. de
Montblanc, reeds een gedeelte van hunne vroegere hoogte,
misschien wel de helft er van, verloren hebben.
Door deze weekdiertjens weet men ook, dat de Alpen in
den beginne een dichte massa vormden, die nog door geen
enkele diepe vallei werd doorsneden.
Daar waren opgeheven eilandjens, maar in die eilandjens
geen holten noch inwendige kloven. ’t Waren ongedeelde
steenklompen, waardoor geen enkele dier engten en bergpassen
kronkelde, die tegenwoordig tot het eigenaardig voorkomen
dier kolossen behooren Hoe heeft men het tijdperk uit kunnen
vinden, toen die karaktertrek nog aan het samenstel der Alpen
ontbrak? Door de opmerking te maken, dat de schelpen van
het tertiaire tijdvak niet zijn doorgedrongen tot de oor
spronkèl‘ijke steenmassa der Alpen. De zeën vonden toen geen
uitgang om zich tusschen de bergketenen een weg te banen.
Alzoo dan ontdekken wij niet alleen den ouderdom, de
hoogte der bergtoppen, maar ook datg‘een wat, vooral,
’smenschen aandacht ontsnapt: de gedaante, de teckening,
den bouw der bergen, in elk tijdvak van hun verleden. En
wat nu doen de nauwkeurigste geschiedmrschers anders,
wanneer zij de verschillende tijdperken der talen, der kun
sten, dcn gang der algemeene beschaving, zelfs dien van
8 DE NIEUWE GEEST IN DE NATUURWETENSCHAPPE‘N.
elk volk, weten uit te vinden en aan te toonen? Men
heeft ontdekt, dat de algemeene gedaante van een gedeelte
der Alpen die van een reusachtigen waaier is. Waar is de
hand. die dezen steenen waaier van den Montblanc tot den
Mont-Itose, tot den St. Gothard, tot den Splugen heeft uit
gevouwen? Ik wilde er als ’t ware ’t laatste ritselen van
beluisteren l ‘
111.
er: esssr nnn GESCHIEDENIS rosenrasr or nar PLÀN.TEN’RIJK.
In den tegenwoordigen tijd vragen wij aan elk volk:
„Van waar komt gij? hoe heeten uwe ouders? Zijt gij
in dit land geboren, of stamt gij af uit vreemde stre
ken?” De geschiedenis geeft ons op die vragen het and
woord, en zoo geraken Wij tot het juiste begrip van den
tegenwoordige staat van elke natie. De Fransche revolutie
‘laat zich niet verklaren zonder de oude regeeringsvorm;
de Vereenigde Staten van Amerika niet zonder het Engelsche
Puritanisme; het Zuid-Amerika onzer dagen niet zonder het
Spanje van Filips II en het koloniaal bestuur; de Paus
niet zonder Caesar, de moderne maatschappij niet zonder.de
Middeleeuwen en de Reformatie. Zelfs in de Moldavièrs en
Walaehijers van onzen tijd, hervinden wij de Italianen van
Trajanus. Elke gebeurtenis wijst ons terug naar een vroe
gere gebeurtenis.Wij Vorsehen tegenwoordig niet alleen .de bronnen van elk
feit, maar ook die van elke gedachte uit. Zelfs dat wat ons
het grilligst, het meest uit zich-zelf ontstaande toesehijnt, de
Poëzy b. v. of de Wijsgeerte, wordt herleid tot die eeuwige
Wet van ontwikkeling en aaneenschakeling, die alle eeuwen
beheerscht. Zelfs de dichterlijkste fantaziën, de fijnstgespon
DE NIEUWE GEEST IN DE NATUURWETENSC'HAPPEN. 9
nen stelsels, de wonderlijkste utopiën, als wolkenschaduwen
voorbijtrekkende over ’s menschen geest, hebben die vraag:
„Van waar komt gij 7” moeten beandwoorden. Ook de droom
waereld is gedagvaard om hare geboorte-akte te toonen. Zoo
wel op het gebied der fantazie als op dat der werkelijkheid,
gaat ieder navorscher onzer dagen uit van de waarheid, die
de wet der tijden vertolkt:
„In ’! Voorleden
Ligt het Heden,
In het Nu wat worden zal.“
En het is geen ijdele nieuwsgierigheid, die den XIXde eeuwer
aldus naar den oorsprong der dingen doet zoeken. Neen,
maar hij heeft bemerkt, dat hij zich-zelven vandaag niet kan
begrijpen, als hij niet weet wie hij gisteren geweest is. \\‘an
neer het sokratische probleem: „Nosce te ipsum” alleen tot
den dag van heden beperkt wordt, blijft het onoplosbaar.
De nieuwere wetenschap is begonnen met het verledene in
het getuigenverhoor te nemen. '
Wat was daarvan het noodzakelijk gevolg? Dit, dat die
zelfde geest, die zelfde weetgierigheid naar het verledene, van
’t gebied der algemeene waereldgeschiedenis overgegaan is op
dat der natuurwetenschappen. De methode, die de mensch
tegenwoordig ‘op zich-zelven toepast, past hij ook toe op de
Natuur, en dáárin juist bestaat het eigenaardig karaktermerk
van den wetenschappelijken geest onzes tijds.
Wilt gij met een enkelen trok het verschil tusschen de
vroegere en de tegenwoordige natunrvorschers zien aange
wezen? De vroegere natuurkundigen, met Linnaeus en Buffon
aan ’t hoofd, vergenoegden zich met de beschouwing der 0r
ganisehe wezens, zooals zij zich aan hunne oogen voordedon.
Hun arbeid was meer een besc/u.ijven dan een verklaren. Als
zij ons een plant of een dier hadden leeren kennen, zooals
die zich in den tegenwoordigen staat der schepping ver
10 DE NIEUWE GEEST IN DE NATUURWETENSCHAPPEN.
“:‚=
!‚—
._‘
.
‘
l
toonen, dan meenden zij hunne taak naar behooren verricht
te hebben. In onzen tijd, daarentegen, geeft het minste
schepsel aanleiding tot eindelooze, onverwachte vragen. Wat
al prikkels der weetgierigheid, wat al gissingen tot in ’t
oneindige, in onze positive eeuw! De natuurlijke historie,
die vroeger een beschrijving was, is voor het eerst historie
geworden.
’t Is ons niet meer voldoende het geslacht en de soort
eener plant te kennen. Veel verder gaat onze nieuwsgierig
heid, veel.verder onze stontheid. Wij willen weten waarom
diezelfde plant zich hier bevindt en niet ginder, door welken
samenloop van omstandigheden zij daar juist op die rots is
gekomen. De nieuwsgierigheid der tijdgenooten van Homerus
naar de lotgevallen van eiken vreemdeling, die op hun strand
verzeilde, wordt door ons gekoesterd voor de lotgevallen van
elk natuurprodukt, dat het toeval ons doet ontmoeten. Er
is geen grasplantjen zoo schraal, dat niet zijn Odysse’a moet
opzingen, ’t verhaal zijner omzwervingen op den stroom der
geologische eeuwen.
En sints nu onze vlijt aldus niet alleen het heden der
levende natuur, maar ook haar verleden wil kennen, wat
eindelooze Jaarboeken hebben zich al voor ons ontsloten!
Alles leent zich tot historie. Elk wezen heeft zijneeigene
geschiedenis, die zich verliest in een schemerend verschiet.
Elk schepsel ontfangt zijn adelbrieven, ten blijke zijner af‘
stamming uit de overoude getuigen eener vroegere wae
reldgedaante. Ziet gij dien eik daar ginds? Van waar komt
hij? Niet één van zijne soort bestond er in het Westen vóór
dat Europa haar tegenwoordig voorkomen bezat. Wie weet,
misschien wortelden zijne voorvaderen wel in de Atlanti‚
van Plato, toen zij Europa met Amerika verbond. Misschien
ontkieznden zij in Azië, en zijn hunne nakomelingen van
daar naar Europa verhuisd, toen het verkeer tusschen die
beide waerelddeelen geopend was geworden. Hoe dit zij, op
DE NIEUWE GEEST IN DE NATUURWETENSCHAPPEN. 1.1
het bloote gezicht van dezen eikentak, verdiept gij u wederom
in een geschiedenis die alle geschiedenis is voorafgegaan.
En ’t is juist geen eik alleen, die daar van verre gekomen
is. De minste, de geringste plant heeft in vroegere tijd
perken hare reizen medegemaakt. Eer zij onder ’t bereik van
uw handgreep kwam, hier aan dezen hollen weg, waar gij
haar ontmoet, heeft zij zich een lange, langzame wandeling
moeten getroosten van uit de diepte der eeuwen, voortgedre
ven door den adem van vaste landen, die niet meer zijn.
Eerst heeft zij misschien op een of ander groot eiland een
toevluchtsoord voor vele duizende eeuwen gevonden. Het
eiland is verzonken, zijne gedachtenis vergaan; maar de
bloem heeft beide overleefd, en vertelt nu de geschiedenis
van een verloren waereld.
Zie gindschen grashalm eens aan, die daar tegen den
naakten Alpenkruin opklimt. Wie heeft hem op die kille
hoogte gebracht? Waar is hij verscholen geweest gedurende
het tijdperk van eeuwige ijs? Op wat losgeraakte gletscker,
of op wat drijvende schols is hij aan komen zwemmen? Bij al
deze vragen, gij ziet het, worden wij nogmaals van geslacht
tot geslachte, van eeuw tot eeuw teruggebracht tot het groote
vraagstuk van de oorspronkelijke verspreiding der organische
schepselen.
Terwijl wij aldus de natuur bespieden, opent de histori
sche methode overal een nieuw verschiet, verhoogt zij de
beteekenís van al wat leeft. De genealogie, die vroeger alleen
beoefend werd ter wille van de Koningen en Grooten der
aarde, moet nu hare goede diensten bewijzen voor ieder
grashalmtjen, voor een insekt, een lelie, een vlinder. Wat
deden hunne voorgeslachten? Hoe zijn zij het derde tijdperk
doorgekomen? Hoe is 't mogelijk, dat die lelie niet haar zil
veren kleed, dat madeliefjen niet haar kroon, die leverbloem
(parnassie) niet haar glanzige tuniek heeft verloren, te mid
den van zoovele veranderingen op het gelaat des aardrijks?
12 DE NIEUWE GEEST IN DE NATUURWETENSC.HAPPEN.
Hoe heeft die vlinder aldus kunnen voortfladderen, van ge
slacht tot geslachte, van de wonden der koolformatie af
tot op onze dagen, zonder zijn vleugels te kreuken? Waar
hebben de anemonen zich in Zwitserland schuil gehouden
gedurende de opheffing der Alpen? Hoe heeft de Montblanc,
toen hij verrees uit de diepte, Zijn boschjens van gentiaan, van
standelkruid, van rhododendrons, van tijloozen, op de schou
ders kunnen houden zonder dat zij verwelkten? Dat zijn toch
wel verwonderlijke annalen, die zich overal ontsluiten, zoo
wel in den kelk eener bloem als op den bodem van den
oceaan!
Van dit standpunt gezien worden de planten de archi
ven van het Verledene, levende inschriften, die de geschie
denis verhalen van omwentelingen, waarover de allereerste
zeën zijn heengegaan. Sommige planten van Schotland zijn
dezelfde die op de toppen der Alpen en der Groenlandsche
bergen groeien. Wat beteekent dat? Hoe heeft die volksver
huizing der planten haren loop kunnen nemen van‚de hoogte
van Berner-Oberland naar Schotland? Zij kunnen in de laagte
niet leven: hoe zijn ze dan de laagte doorgetrokken? Welk
een raadsel! Hier hebt gij er de oplossing van. Alleen reeds
het enkel ontmoeten van die bloemen spreekt van gewichtige
gebeurtenissen. Een onbekende zee, van het Uralische gebergte
tot Groenland uitgestrekt en met vele eilanden bezaaid, droeg
op haar drijfijs de zaadkorrels en planten der Alpen naar
Schotland, naar Groenland , naar Labrador. Onder de zeebedding
van het kanaal is een bosch van coniferen gevonden, in den
bodem ingeplant. Dit bosch leert ons duidelijk genoeg, dat
het vaste land en de Britsche eilanden eenmaal aan elkander
verbonden zijn geweest. Dezelfde heide en dezelfde steenbreek
groeien in Ierland, in Asturië, op Madera. Welnu, is ’t
u niet, als zaagt gij nu ook terstond het vaste land verrij
zen, dat toen Ierland aan Spanje verbond, ja, misschien ook
aan Syrië?
na NIEUWE GEEST IN DE NATUURWETENSCHAPPEN. 13
Er zijn planten, die aan de beide uiteinden der waereld
gevonden worden. Zij zijn van het eene halfrond naar het
andere gewandeld. En zoo herroept onze verbeelding een
tusschenliggend vasteland van vroeger, dat dezen wandelaar
sters tot weg moet gediend hebben Zoo’n teeder plantjen wordt
als ’t ware een lint, waardoor Afrika wederom aan Indië
wordt vastgestrikt, Chili aan Nieuw-Zeeland. Hoe zijn de
plantensoorten van Zuid-Amerika in de Noordelijke streken
aangeland? De bergen van de landengte van Panama kunnen
dus niet altijd zoo laag zijn geweest:‘ zij moeten den plan
ten een hoog.er standplaats dan die van heden hebben ge
geven, wilde hare pelgrimaadje niet gestoord worden. Zoo
zijn dan de bloemen van geslacht tot geslachte de zeën
overgestoken op den rug .der (Jordilleren, die later gezakt
zijn. Die bloemen brengen nu van kaap tot kaap, van giet
scher tot gletscher de oorkonde over van waerelden, die
achter haar in ’t niet verdwenen zijn.
TWEEDE BOEK.
DE OPVOLGING DER. VORMEN, HET VRAAGSTUK
ONZER EEUW.
I.
VROEGERE SCHEPSELEN. — HET OPVOLGENDE KONINGSCHAI’
IN DE ORGANISCHE SCHE'PPING. .— WAT PLATO’S HER
INNERING B.E'IEEKEN'P. -—- HOE DE GEEST ZICH
BEVLEUGEL'EN KAN.
De geslachten, .die ons vooraf zijn gegaan, hadden geen
oogen dan voor de werkelijke Waereld, zooals zij ltoen be
stond. Zij kenden geen andere organische wezens dan hun
nen tijdgenooten, en droomden zelfs niet dat er ooit andere
bestaan hadden.
‚Hun reeds zoo uitgebreide horizont was binnen de gren
zen van de tegenwoordige schepping besloten, en het denk
beeld kwam niet in hen op, dat daar een zichtbare, ver
steende reeks van eeuwen achter hen la‘î. Hunne gevoelens,
hunne beschouwingen, hunne stelsels, waren alle gegoten
naar den vorm der waereld Waarin zij leefden. Of indien
zij soms al gisten, dat er reeds andere gedaanten op aarde
voorbij waren gegaan, dan dachten zij daarbij aan allerlei
DE OPVOLGING DER VORMEN, EN'Z. 15
monsters, hydra’s, centauren, waaraan ze niet meer werke
lijkheid toekenden dan de verbeelding leent aan die ge
drochten der fabel. '
i\laar ziet, nu is het tot aller verbazing gebleken, dat
de tegenwoordige waereld, waarin wij leven, niet de eenige
is, die wij met onze oogen kunnen zien en met onze han
den kunnen tasten. Een nieuwe waereld is ons ontsluierd
geworden. Een onmetelijk verleden opent zich voor ons,
bevolkt met bewoorzd‘ers, waarvan wij ons vroeger niet het
minste denkbeeld h dden gemaakt. De vizioenen der oud
ste dichters en profeten, de gorgonen, draken en sfynxen,
zijn door de werkelijkheid verre overtroifen. Zij worden be
lichaamd en heeten pterodactylen, plesiosauren, dinotherion’s:
wij kunnen hunne beenderen tellen.
Die onderaardsche stad verdeelt zich in opeenvolgende
verdiepingen, die spiraalsgewijze nederdalen tot in het in
gewand der aarde. Elke verdieping heeft haar eigene—be
volking, in gelederen geschaard als tot de ontfangst van
een sonverein. Hoe vreemder die waereld is, des te verder
ligt zij van ons af.
Het ongelooflijkste is, dat die gescheiden, verstrooide,
door de wateren heinde en verre gekruide beenderen, zich
hereenigen, als in het bekende vizioen van Ezechiël. Zij
worden beroerd, zij naderen tot elkander, zij worden voor
onze oogen weêr te samen gevoegd tot de gedaante‚.tot het
lichaam, dat zij weleer bezaten; en dit wonder geschiedt,
zonder dat de meest sceptische geest er een oogenblik aan
kan twijfelen, of het ongeloofiijkste feit is hier tegelijk het
zekerste feit geworden, dat ooit geschieden kan.
Bij het opengaan van die nieuwe waereld, hebben de men
schen allereerst niets anders gedaan dan haar ‘in bezit te
nemen. De verbazing heeft hun in zekeren zin het naden
ken doen vergeten‚ Zij hebben zich gehaast de wonderen te
tellen,‘de bewoners te betitelen, de verdiepingen te meten,
16 DE OPVOLGING msn VORMEN,
-‘-.'1‘o-n-—-—_ìl_
1.—‘‘‘‘.
eenige beenderen met hunne namen te doopen, en daarin
een onvergankelijke eer te stellen.
Vooral hebben zij zich gehaast een nauwkeurige inventaris
te maken van al het gevondene, als zou het hun aan tijd ont
breken, en als moest die nieuw-ontdekte waereld morgen
weder voor altijd in den afgrond verdwijnen.
Zoo is dan de wetenschappelijke nieuwsgierigheid het eer
ste gevoel dat ontwaakt is, maar zoodra zij half voldaan zal
zijn, zaleen dieper, duurzamer indruk zich doen gelden.
‘ De mensch bezat tot hiertoe niets dan de wetenschap van
het tegenwoordige: nu sluit aan dat tegenwoordige het
verledene zich aan.
Zijn speeltuig, dat tot hiertoe maar één enkele snaar be
zat, wordt nu verrijkt met een nieuwe snaar, waarover de
adem van een eindeloos verleden zweeft. Van welke harmoniën
zal zij trillen, van welke diepe, onderaardsehe tonen, die
als uit den schoot des afgronds opstijgen? Hoeveel zal het
verstandelijk en het zedelijk leven van den mensch winnen
bij deze verovering eener nieuwe schepping? Zal de mensch,
dus geroepen 'om in de diepte te blikken, daarbij vergeten
het oog naar boven te wenden?
’t Valt niet te betwijfelen, zulk een verandering niet alleen
in de samenstelling, maar ook in de uitgebreidheid der stof
felijke waereld, zulk een onmetelijk wingewest toegevoegd
aan ”smenschen gebied, zulk een verplaatsing van den grens
paal van zijn vaderlijk erfgoed tot op een oneindigen af
stand, met één woord, zulk een geschenk Van geheel een
nieuwe schepping die in den dood bewaard is gebleven, dat
alles moet een grooten invloed oefenen op ’smenschen be
schouwing van leven en dood, van heden en toekomst,
van zijn eigen plaats en rang aan ’t hoofd aller levende
wezens.
Als hij voor een oogenblik naar die onderaardsehe kron
kelgangen terugkeert, ontdekt hij voor het eerst een reeks‘
HET VRAAGSTUK onznn EEUW. 17
van schepselen, die geheel van hem verschillen, die onop
houdelijk tot hem opklimmen. Daar zij bij elke verdieping
van gedaante veranderen, schijnen die onbekende wezens door
een hoogere organisatie beheerscht te worden: Visch, kruip‘
dier, zoogdier volgen elkander op, ofschoon het aanvankelijk
van elk hunner scheen dat hij de blijvende gestalte zou zijn.
In het tweede tijdperk zouden de kruipdieren, als zij
hadden kunnen spreken, gezegd hebben: „Wij zijn de ko
ningen der w‚aereldi Geen schepsel is boven ons verheven,
geen schepsel kan kruipen, zoo als wij. En vergeefs zou een
talloos plebs van mindere schepselen, schaaldieren, weekdie
ren, visschen, alle krachten inspannen om ons, krnipdieren,
gelijk te worden. Het kruipdier is het bevoorrechte schepsel,
de volmaaktste vorm: hij is aller wezens laatste schakel.
Wat zijn alle minder ontwikkelde, oudere organisatiën, bij
die van het kruipdier vergeleken? Hij is de kroon, de sluit
steen der natuur.”
Maar daar komt het derde tijdperk. Als nu de groote
zoogdieren hadden kunnen spreken, zouden zij gezegd heb
ben: „De schepping is een schrede vóóruit gegaan: wij zijn
haar toppunt. Hoe hebben die kruipdieren ook maar een oogen
blik kunnen wanen, dat de waereld bij. hen zou ophouden?
Zij zijn goed om op den buik te kruipen: wij, wij houden
het hoofd omhoog geheven. Wij zijn de wettige heerschers;
wie kan veronderstellen, dat er ooit een andere bewerktui
ging volgen zal, die de onze overtreft? 'l‘ot ons klimmen
blindelings al die lagere, nog onontwikkelde levens op, die
beproeven te leven. Maar wij hebben het laatste doeleinde
bereikt. Wij behoeven niet bang te zijn, dat eenig schepsel
ons ooit zal onttroonen, en kunnen dus ongestoord,van eeuw
tot eeuw, de waereld afweideu of elkander verslinden.”
Eindelijk komt het vierde tijdperk. De Mensch treedt op,
en Zegt op zijne beurt: „Allen hier beneden hebben zich
bedrogen, behalven ik. Om plaats voor mij te maken, zijn al
2
___..‘_—__,„u
18 DE OPVOLGING DER VORMEN,
die koningen van één dag gevallen, van de geharnaste
triboliten, van de groote ammoniten met hun gegroefde
schalen, tot de groote gewervelde dieren toe. Ik alleen ben
de opperheerscher, in wien alle leven zijn volmaaktheid
heeft bereikt Of liever, er bestaat in ’t geheel geen band
tusschen de levens die mij vooraf zijn gegaan, en het mijne.
De Schepper rust nu van zijn arbeid: ik ben zijn Benjamin,
zijn laatste kind.”
Intusschen, dit standpunt zal hoe langer hoe moeilijker
te verdedigen zijn. Zoovele organische dynastiën, die voorbij
zijn gegaan, konden den mensch eindelijk wel eens tot de
overtuiging brengen, dat hij-zelf maar een kortstondige ge
bieder is, en dat het oogenblik zal komen, waarop ook hij
als mensch der aarde verdwijnt.
Al die schepselen die hem voorgingen, al die reeksen
' van voorgeslachten, verklaren hem aan zich-zelven. In
hem kruipen zij, in hem vliegen zij, in hem eindigen zij,
in hem herleven zij Hij is genomen uit het stof dier oude
waereld, en nu is ’t of haar echo nog flauw naklinkt in
zijn binnenste Wat is die echo anders, dan die herinne
ring, waar Plato van spreekt? Het boek der schepping,
dat iedereen voortaan blad voor blad kan omslaan, moge
hier en daar een gaping schijnen te hebben, toch ver
kondigt het een kracht tot opklimming naar het betere,
waar de leer der onbewegelijkheid van de doode natuur
bij verdwijnt. Als ik mij-zelven vleugelen wil geven, sla
ik in dit boek den atlas der fossilen op. Dan volg
ik als met de oogen dat onsterfelijk leven, dat zich een
wijle, een eeuw, duizende van eeuwen, in eenen vorm op
sluit, om dien straks wederom te breken. Ik gevoel, ik
ervaar in mij dit zelfde leven. Gewapend met die macht,
die de levenssom is van al de schepselen die op aarde ver
schenen zijn, tart ik den dood, braveer ik de vernieti
ging.
HET VRAAGSTUK ONZER EEUW. 19
Als ik dien langzamen voortgang aanschouw, van den
triboliet al‘, dien eersten getuige der wordende waereld, tot
op het menschelijk geslacht; als ik de levende trappen van
. het algemeen leven boven elkander zie opgaan, als ik die
geopende oogen ontwaar, die oogappels, soms van een voet
in doorsnede, die het licht zoeken, al die vormen die zich
op elkander stapelen, al die wezens die kruipen, zwemmen,
loopen, rennen, huppelen, vliegen, den geest te gemoet,
hoe kan ik dan gelooven dat die opklimmende reeks bij
mij ophoudt, dat die rustelooze arbeid zich niet uitstrekt
tot aan de andere zijde van den horizont die mij omringt?
Als ik, in gedachte, die oneindige reis overdoe, van trap
tot trap in de diepten van ’t eeuwige, dan kan ik mij niet te
vreden stellen met hetgeen ik ben. Ook ik wensch mij vleu
gelen. Ik heb een voorgevoel van aanstaande, onbekende
vormen en wezens, die mij, als tegenwoordigen mensch dezer
eerste bedeeling. in kracht en kennis overtreden,‘ even als
ik de eerstgeborenen van den oudsten oceaan overtref.
Dan begin ik die wonderlijke mengeling van hoogmoed
en schaamte ‘te begrijpen, die een eigenaardigen karaktertrek
van den mensch uitmaakt Een gevoel van hoogmoed tegen
over de voorgangers in de keten der wezens, die langzaam
als tot den schakel die Mensch heet opklimmen; een gevoel
van schaamte en ootmoed, tegenover de Hoogere wezens,
waarvan de Mensch de kiem in zich-zelven omdraagt, die hij,
sedert Plato, in den geest reeds de vleugels voelt uitslaan.
De Godsdienst, evenals de Poëzy, is menigmaal niets an
ders dan de bewnstheiddier twee waerelden, een echo als‘
‘t ware van ’t gekerm der natuur in arbeid, van ’t gesijfel
der oude diluviaansche, langvergane pythons, en, tevens, een
heimelijk fluisterend voorgevoel van aanstaande vormen, nog
gewindeld en gewikkeld in de vormen van heden. Evenals de
mensch tegenwoordig een duister begrip heeft van de 0r
ganisatiën die hem vooraf zijn gegaan, waarvan als ’t ware
2“
20 nn orvor.envo nnn VORMEN,
’.|
.‘'‘_.‘"_îî‘1a-a=l‘
‘ì4_‘
het schaduwbeeld voorbij zijn geest gaat, zoo zullen eens de
volmaakte wezens, waarvan de waereld onophoudelijk in arbeid
is, het klare begrip hebben van de hun voorafgeganc le
vensvormen, met des te grooter zelfbewustheid, naarmate die
niet meer zoo gestoord wordt door den al verder en verder
verstervenden naklank van den ouden chaos.
Dit is de beteekenis van dat onuitroeibare geloof aan
den Eeuwig-Levende, dat een kreet der ziele'is van alle
kreatuur, een heimwee van alle leven naar een sfeer van
hooger en volmaakter leven!
11.
INDRUK .DIEN EEN ONSTER'FELIJKE OP AARDE OI\.TFANGEN
ZOU VAN DE OPVOLGING DER. WEZEN.S ALDAAB. -— DE
LESSEN VAN DEN CEN'I‘AUR.
Hesiodus heeft een gedicht nagelaten, getiteld: „De les
sen van den Centaur.” Het gedicht is verloren gegaan, en
dat is wèl jammer. Wat zou dat vreemde wezen, beide
dier en half'god, niet te vertellen hebben gehad over de
verborgenheden der natuur? Ik heb er wel eens over ge
dacht om dit gedicht, dat door den tijd vernietigd is, te
herstellen overeenkomstig de denkbeelden van onze eeuw. Ik
bepaal mij tot de mededeeling van het volgende fragment.
Ik heb getracht daarin de indrukken terug te geven, die
het schouwspel van de onnaspeurlijke opvolging der wezens
op aarde zou moeten maken op een onsterfelijken bewoner
dier aarde.
I-IE'I. VRAAGSTUK onznn EEUW. 21
Als nu Chiron, de. Centaurus,
Van zijn lieveling Achilles
Scheiden zou, bracht hij zijn leerling
Naar een afgelegen plekjen‘
Van zijn groot gebied. Hoe eenzaam!
Niets dan boomen, reuzenboomen,
Lang van ouderdom gestorven,
In hun val opééngestapeld,
Door wier grauwe blokken henen
De getande kruin der bergen
Naar den hoogen hemel boorde.
En de storm, van verre bruischend,
Zwecg op eenmaal, om te luistren
Naar des waerelds grootsten wijze.
Alzoo sprak nu die Centaurus
'l‘ot den jeugdigen Achilles:
„’kLeerde u, 0 mijn zoon,‘ mijn lievling!
U met leeuwenmerg te voeden,
l‘‘‘n den jagersboog te spannen.
Maar onthoud wat ik zal zeggen:
Niemand ooit kon u verklaren
Wat ik u wil openbaren —
’t Laatste woord van Chirons wijsheid!
Luister, en nooit vraagt gij weder
Waarom ik, op aarde onsterflijk,
Zulke onsterflijkheid verfoeic.
Zeg, vanwaar, vanwaar die wezens
Die ‘het waereldrond bewonen?
Wat spelonk zijn zij ontstegen?
Weet gij ’t? Ik, ik ging die allen
Vóór op aarde; ik zocht, ik vorschte
Naar ’t geheim van hun geboorte,
DE OPVOLGING DER.‘ VORMEN,
In de dagen. toen geene oogen
Dan de mijne staren mochten
Op de baaiert die me omringde.
„Tienmaal duizenden van eeuwen
Had ik niemand, niemand bij mij
Dan den oceaan! Ik groefde -
Met mijn viervoet, heinde en verre
Trapplend, zijn verlaten stranden,
Starende of in ’t eind zijn golven
Mij geen levend wezen brachten,
Mij gelijkend, en verschenen
Om dat eeuwig, eeuwig Eenzaam
Mijner ziele te verbreken!
Maar al wat de golven brachten,
Waren schelpen, door de orkanen
Op het weeke zand gesprenkeld.
'k Raapte er op, en hield den kinkhoorn
Luistrende aan het oor, en hoorde —
Niets dan d’ echo‚van den stormwind,
Die de leêge schelp doorgonsde!
„Moede werd ik van verveeling:
Op een klip viel ik in slnimer.
Toen ik plotseling ontwaakte,
Daar was de oceaan gevloden!
’k Zocht hem, ’k riep hem -— alles vruchtloos.
Waar hij was? Hij was verdwenen!
In zijn plaats rees op de rotsen
Heel een woud van zwarte dennen,
Dat mijn hart met angst vervulde.
’k Zag die monsterlijke boomen
De armen immer opwaarts heffen,
Bevend, huivrend, of zij dreigden.
HET VRAAGSTUK onzen EEUW. 23
’k Beefde als zij, met stil ontroeren,
Daar ik hen voor ’t eerst aanschouwde.
Toch, ’k verstoutte mij te naadren,
Straks mij wagende in hun schaduw, ‘
En die schaduw schonk me een vrede,
Als ik nooit had ondervonden.
’kRiep de boomen toe: „Wie zijt gij?
Vanwaar komt gij? en wie doet 11
Op het minste zuchtjen beven?”
Maar mijn roepstem ging verloren
In het ritslen van de blaâren.
ik doorwandelde heel de aarde,
‘ En ik kwam geen schepsel tegen.
Eenmaal toch, toen ’t morgenkrieken
Door den zwarten lommer boorde,
Vond ik op den vochten bodem
d’ Indruk van een tred gestempeld.
0, hoe sprong bij die ontdekking
’t Hart mij op van vreugde! Eilacie,
’t; Waren slechts mijn eigen schreden!
Daar ik uren, uren doolde, .
’k Weet niet wat verrassing zoekend,
Is het wonder, dat ik telkens
Op het oude voetpad keerde?
De avond daalde — daar ontmoette ik
Plotseling geheel een leger
Van geharnaste reptilen
Aan den oever van moerassen.
En zoodra ze mij ontwaarden,
Sperden zij verwoed de kaken.
’k Zag er bij met vliezen vlerken:
Daarmeê sloegen zij de golven,
Vlogen ze op, om mij te volgen.
Reeds vernam ik ’t logge kleppen
24 DE OPVOLGING DER VORMEN,
Van die ongepluimde wieken, —
Voorwaarts ijlde ik, vluchtend, vluchtend
In galop. Het luid rinkinken
Van mijn hoefslag op de rotsen
Joeg hen schrik aan. En zij keerden
'l‘ot den valen slijkpoel neder,
Met een vlucht als ’t vleermuisfladdren
In de schuinte neêrgestreken.
Ditmaal greep ik uit mijn koker
Een der goddelijke pijlen,
D’eersten die mijn boog deed trillen!
‚Sedert leerden die reptilen
Mij ontzien. Zij kwamen smeeken,
’k Mocht hun Koning zijn! ’k Vcrsmaadde ’t
Over zulken te regeeren.
Daarop kwamen zij mij bidden,
Dat ik toch hun God mocht wezen!
‚Maar hun kruipende vereering
Was mij tot een walg en afschuw.
Slechts één vraag die mij ontrustte:
„Waar van daan zijn zij gekomen?”
’k Had genoeg heel de aard doorzworven
Om met zekerheid te weten
Dat zij daar niet àltijd kropen.
En nu gaapte er kloof noch diepte,
Die van hun gekwaek niet dreunde.
.Zoo besloot ik de geboorteDezer wezensv te bespieden,
Zoodat voortaan geen nieuw schepsel
Ongemerkt mij zou verrassen.
Dat was daaglijks mijn gedachte!
Op den steilen bergtop staande,
Of gelegen in de schaduw
HET VRAAGSTUK onzen EEUW. 25
Van de reuzenhooge varens,
Luisterde ik naar ’t minst geritsel,
Dat de naadring kon verkouden
Van een nieuwen medespeler
In dit drama van gedrochten!
’k Had een voorgevoel, de waereld
Was nog niet voltooid, en spoedig
Zouden nieuwe gasten komen!
Jaren, eeuwen, kwamen, gingen,
Ik bleef steeds en‘steeds dezelfde;
Slechts de kudden, tot wier herder
Ik me, onwillends, zag geroepen,
Zij ontsnapten, zij verdwenen,
Één voor één, in stilte, onmerkbaar.
Volgers kwamen in heur plaatse,
Schier in niets gelijk aan de eersten.
Wat ik doen mocht, nimmer, nimmer
Kon ik ’t oogenblik betrappen
Van die vreemde plaatsverwissling.
„Eens bemerkte ik — was het waarheid?
Hoe! dat waren mijn reptilen
Niet! Ontvleugeld waren ze allel...
Meer nog! Waar de dag van gister
Kruipende gedierten groette,
Zag ik heden nieuwe schepsels,
Zooals ik, op voeten gaande.
'k Zag hun longen, als de mijne,
Hijgen onder ’t ademhalen;
’k Zag hun borst, gelijk de mijne,
Trillen, van gevoel voorzeker,
Van verhevene gedachten! . ..
’k Zag er met geduchte klauwen,
Manen schuddend, trompen slingrend,
26 DE OPVOLGING DER VORMEN,
Blikkrend met een schrik van tanden
Vast geworteld, versch geslepen
’k Trad hun onverschrokken tegen,
’k Vroeg: „Vanwaar die nieuwe wapens?”
’k Vroeg: „Zijt gij van mijn geslachte?”
’t Andwoord was een grimmig brullen,
Waarmeê ze ijlings mij besprongen,
Vaardig mij vanéén te scheuren.
Noode ontsnapte ik aan een woede,
Feller dan der korybanten,
Onbewust wat troeble teugen
Hen tot razernij vervoerden.
„Weêrgekeerd in mijn spelonke,
Voelde ik eiken dag mij feller
Door nieuwsgierigheid geprikkeld.
’k Hield voor vast, die nieuwe wezens
Treden deze waereld binnen
Als ik sliep. ’k Verzuchtte: „O, zeker!
Nauwlijks luik ik even de oogen,
Of zij sluipen, gants volwassen,
Midden onder ’t levend schepsel!”
Ik besloot, niet meer te slapen ‚
Noch bij dage noch bij nachte,
Tot ik dat geheim ontdekte
Bij het helder licht der starren
Staarde ik op de onmeetbre zeën,
Hoorde ik naar ’t geruisch der wouden.
Nergens, nergens, wáár ik blikte,
Was de hinderlaag te ontwaren.
Als de morgen wederkeerde,
Stond daar bijna telkenmale
Een nieuw schepsel voor mijn oogen,
I‘IET VRAAGS'I‘UK ONZER EEUW. 27
Nu eens lieflijk, dan verschriklijk,
Antiloop of felle. tijger,
Als uit spot me op zijde tredend,
Even aanziende en — "erdwijnend!
En de heerlijkste, de vogels,
Met hun zilverklare stemmen
Riepen kweelend, zongen schertsend;
„Zie eens, Chiron! hoor eens, Chiron!
„Zeg, vanwaar ben ik gekomen?
„Lieve Wijze! kunt gij raden?
,-, Heeft uw wetenschap ook vleuglen ?” —
„Eindlijk was de Mensch gekomen.
Mijn gelaat! mijn eigen trekken,
De eigen lichtgloed mijner oogen!
Daar ontsloten zich zijn lippen:
’t Was mijn stem, die ik herkende!
’k Zag zijn vorstlijk voorhoofd blinken:
Ik herkende er mijn gedachte!
Hoe? had hij, terwijl ik droomde,
Aan mij-zelven mij ontslolen?
Was ’t mijn leven, dat hij leefde?
De overeenkomst ging niet verder
Dan den gordel — dáár verdween ze!
Waarom had hij ook mijn heupen,
D’ijzren rug, mij niet ontstolen,
Met die onvermoeide longen,
Met die vluggewiekte voeten,
Die de sperwers mij benijdden?
Had hij honend die verworpen?...
,‚ En bij elke vergelijking
Wist ik minder wàt te denken
Van die splitsing van mijn wezen. ‘
28 DE OPVOLGING DER VORMEN,
i: k__
Als ik op dat voorhoofd staarde,
Ja, dan waren wij gelijken:
Maar het lichaam!... wie van beide
Had hier aanspraak op den vóórrang?
Eerst gevoelde ik een begeerte
Om dit half-beeld van ‘mij-zelven
Vóór zijn eersten stap te dooden.
’k Greep hem aan, en, onweêrstaanlijk,
Voorde ik als een prooi hem mede.
Nu eerst zag ik, dat hij zwak was,
Zwak naar lichaam als naar ziele,
En — ’k gevoelde mededoogen.
’k Nam hem meê naar mijn spèlonke,
En ik gaf hem de eerste lessen
In de wijsheid der Centauren.
Hongrig was hij aangekomen:
’k Laafde hem met merg van leeuwen,
Die ik doodde om hem te voeden.
„ Eet!” zoo sprak ik, „wij zijn broeders,
„Gij en ik! Wij stammen beide
Van c’én vader, die zijn trekken
Afdrukte in ons beider wezen!”
Alzoo sprekend had ik, arme,
Mijner voeten vorm vergeten.
Schoon mijn gast nog niet kon spreken,
Liet hij holle klanken hooren,
Die mijn hart van schrik bevroren.
Ik begreep het uit die kreeten,
Hij hield mij voor een dier monsters,
Die vóór zijn verschijning, leefden.
Met wat fierheid zag hij neder
Op mijn grove, ruige leden,
Op die paardenhoeven, trapplend
Dat des aardrijks bodem dreunde!
HET VRAAGS'I'UK ONZER EEUW. 29
Daar was hoogmoed in zijn schreeuwen,
In dat: „Ho! ho!” snerpte een stemme
Der verachting: „Gij mijn broeder?
„Monster! zie eens naar uw voeten.
„Ga, en zoek uw aanverwanten
„Bij de grazers in de weide —
„Ik, ben van ’t geslacht der goden!”
„En ik sloeg mijn oogen neder
Op mijn borst — en ’t was als zag; ik
Nu mij-zelv’ voor ’t allereerste.
O, wat droefheid! O, wat schaamte!
’t Ruwe paard-mensch deed mij huivren!
’k Voelde mij de wanhoop steken,
Als een horzel in de lenden
Kon ik me aan mij‘zelv’ ontrukken!
Kon ik hem maar ééns vergeten,
Dien viervoetigen Centaurus,
Dien ik altijd medevoerde!
Half verhuld in ’t gras der wouden
Of in ’t schuim der oceanen,
Wilde ik, och! mij-zelf bedriegen.
IJdel pogen! ter spelonke
Woderkeerend, was daar immers
Steeds die gast, die mij — verachtte,
Want ik voelde ’t aan zijn blikken!
Giften, weldaân, die ik spilde,
Nam hij aan, maar.zonder liefde!
sprak hij tot mij, hard, ééntonig
Klonk zijn stem, als wen de meester
Zijn getemden leeuw bejegent!
.k Bood de hand hem —- hij verstiet haar...
Maar toen rolden groote tranen
Uit mijne oogen, nederbigglend
‘..‚‚‚.—‘.IJ.
30 DE OPVOLGING DER VORMEN,
Op mijn ruige borst! Ik weende
Wijl ik mij onsterflijk -voelde!..
„Toch, ik sloeg hem immer gade,
Die mij als een lastdier smaadde.
Met een steenen bijl gewapend
Ging hij ’s morgens vroeg uit jagen.
Eens zag ik hem wederkomen,
En hij hield eens menschen schedel
In de hand, en dronk er bloed uit...
„’k Sloeg d’afschnwlijken beker
Uit zijn vingren, en ik zeide:
„Hoe! mij, Chiron, mij veracht gij,
Mij, verstandigste aller schepslen,
Enkel om mijn paardenhoefslag?
Weet, dat ik reeds honderd malen
U betrapte op — wolvenwreedheid,
Slangenlist, en tijgerwoede,
Op de lafheid van den wezel,
En des adders lagen ondank!
Alle ondeugendheên, die grommen
In het ingewand der dieren,
Mengt gij in uw ziel te samen!
En toch durft gij schaamtloos roemen,
Dat gij nimmer iets‘gemeens hebt
’t Zij met hen, of mijl... Voorkomend
Heb ik u de hand geboden,
Gij verstiei: haar! Als ik immer
Zonder ondeugd u begroete,
Dan zal ik, met u, gelooven
‘Dat we in niets elkaâr verwant zijn,
In ’t Verleden noqh in ’t Heden -—
Tot dàt tijdstip is gekomen
HET VRAAGSTUK ONZER EEUW. 31
Wilt ge vruchtloos mij misleiden.
'k Zal het u ten spijt herhalen :
Beide hebben we éénen vader!
Hij vermaakte mij zijn hoeven:
U zijn hart en roofbegeerte!””
Hier zweeg Chiron voor een wijle,
Zag Achilles diep in de oogen,
En hernam: „Gedenk mijn woorden,
0 mijn zoon! zoo menig1nalen
Gij de gramschap voelt ontwaken !
Nu kunt gij van mij gelooven,
Bij dat onverpoosd aanschouwen
Van die eindelooze reeksen
Nieuwe schepslen, van geslachten
Op geslachten, die me ontsnappen,
Die ik niet terug kan houden,
Nu kunt gij van mij begrijpen,
Dat, de onsterflijkheid mij pijnigt:
Zoek haar nimmermeer op Aarde -—
’t Is de laatste les nws Meesters !”‘
Daarmeê keerde Chiron zuchtend
Tot zijn sombre rotsgrot weder.
Maar de jonge held, blijmoedig, Î
IJlde met gewiekte voeten
’t Onbekende ‚noodlot tegen,
Wachtende onder Troie’s wallen!
‚_ij_w_
DERDE BOEK.
DE NIEUWE GENESIS.
I.
HET EERSTE TIJDPERK. — WIE WAS TOEN KONING DER SCHEPPING?
— DE BLINDE NATUUR. -—- GEBOORTE VAN "I‘ OÙG.
In den beginne strekte de eerste zee zich uit, de aarde ‘
ten deele met here wateren overdekkend. Onder dat water
vormt zich een zee-vegetatie, en een waereld van infusie
diertjens, foraminiferen, bryozoën, bloemdieren, mosdieren,
maakt den eersten grondslag uit der levende Natuur. Die on
merkbare werklieden, die later de steenen van Thebe en van
Parijs zullen bouwen, arbeiden nu, in het hart des afgronds,
metselende en plaveiende, om de onderzeesche constructie
gereed te maken, waarop de plant- en dierlagen van aan
staande waerelden zullen worden opgestapeld. Ik noemde ze
daar „onmer/cbare werklieden”, en met recht. Drie millioen
acht honderd en veertig duizend van die eerste architekten
zijn besloten in die enkele once zands, die gij in het holle
van uw hand bergt!
En wie nu, te midden van die eerste kunstenaars dezer
aarde, was de koning der schepping? Dat was de trilobiet,
uit de orde der schaaldieren.
DE NIEUWE GENESIS. 38
Terwijl de foraminiferen (met een mikroskoop kunt ‚gij
een menigte hunner nog onbeschadigde schelpjens, b. v., in
het‘slib onzer Zuiderzee aantrefl‘en!) terwijl, met hen, de
bryozoën of korstmossen, hun mozaïek inlegden op den bo
dem van den oceaan, bewoog zich de‘trilobiet *) reeds in
minder diepe wateren. Met zijn drielobbig schild gewapend,
was dit kleine schepsel het eerste dat zich vrij durfde be‘
wegen, dat zich, dwars door het onbekende element, naar
nieuwe stramien voort dorst reppen. ‘
’t Was ook het eerste schepsel, dat oogen had. Want aan
al- zijn voorgangers had de natuur, als wilde zij zich voor
zulke getuigen nog verborgen houden, niets meer gegund
dan de bloote onderscheiding van licht en duister, van dag
en nacht. Onze trilobiet ontfing een wezendlijk gezichts
orgaan. En wat zag het nu, dat eerste oogenpaar, dat, in
facetten verdeeld, uitpuilde ter weêrszijde van ’t verdikte
vooreinde van het over ’t hoofdschild voortgezet ruggedeelte?
Wat zag het, toen het in de diepte -openging? Kleine,
vlottende Weekdiertjens, nog geen visschen, geen kruip
dieren, geen gelede dieren van wat soort dan ook. maar talÄ
looze zoophyten, koralen, crinoïden, zeesterren, onder welke
hij zijn voedsel moest zoeken.
Hij zal lang genoeg leven om, eindelijk! den vasten blik,
het bijna voltooide oog der groote koppootige weekdieren
te ontmoeten. De levende natuur heeft straks den blind
*) ”l‘let lichaam der trilobiten vertoont een min of meer duidelijke
driedeelige spitsing, van waar ook hun naam, welke drielobbige“ be
ieekent, afkomstig is. Van deze drie doelen is het middelste altijd
uit een aantal beweegbare ringen samengesteld, waardoor het dier het
vermogen bezat om zich op te rollen, met het staarteinde naar den kop
gekeerd, ongeveer op de wijze als wij dit gewoon zijn te zien bij de mede
tot deze orde behoorende garnalen en kelderpissebedden."
‘ Prof. P. Hartíng, De vomweryeld/ijke Scheppingen. bl. 130.
' a
34 DE NIEUWE GENESIS.
4 ‘4’‘l
‚ ‚ ‚ __‚‘._‚‚‘_@IJ‚—‚
doek afgeworpen. De trilobiet, de voorvader der schaaldie
ren, was ook een der eerste schepselen die van de wordende
waereld weêr verdwenen. Tegen het einde van het silurische
stelsel, in het eerste tijdperk, vindt gij hem niet meer, en
zijn heengaan kondigt een nieuwe periode aan. Zoo predikt
hij ons de vergankelijkheid, niet alleen der individnën, maar
ook der soorten en der geslachten.
Nog is er geen vasteland te zien. Misschien duikt er hier
of daar een delta, een zandplaat, een naakt eilandjen, even
op uit de diepte, maar bij geen mogelijkheid kunt gij gis
een, dat deze stippen, die door de golven gegeesseld w0rt‘
den, nu reeds de plaats aanwijzen, waar gij‘ eenmaal Enge
land, Rusland, Bohemen, Canada zult groeten.
‚ Geen schepsel heeft zich nog buiten die lauwe zeën ge
waagd. Hier en daar werpen de stormen een ontwortelde
wierplant of een tweeschelpig schaaldier aan den oever, maar
de golf rolt aan en hergeeft den oceaan zijn wettig eigen
dom. Geen schepsel heeft nog beproefd om op den aardbodem
te leven, die bijna overal ontbreekt. Geen schepsel heeft het
nog gewaagd het hoofd boven den waterspiegel voor goed
op te heflen om de natuur te bespieden. Vooreerst blijft
de diepte aller woning.
II.
TWEEDE .DAG “—— l‘lli'i‘ S'I.EENKOLENSTELSEL. -— ZIJNE BEWONERS.
Een nieuwe dag is aangebroken. Geen bergen nog! Een
kpst drijft boven, tnssehen twee lage riffen: op die kust
zijn eenige zeeplanten aangespoeld, die een ‘eerste slib aan
dragen, waaruit de eerste aardgewassen oprijzen, allerlei mos
sen, die, wie weet hoe lang? het eerste tapijt weven voor
DE NIEUWE GENESIS. ‘ 35
het wordende vasteland. Eindelijk komen de varens, die
boven het hun omringend dwergengeslacht snel opschieten
tot boomen, tot bosschen. Rondom hen verheffen zich straks
de monocotyledonen, gras- en rietachtige gewassen. De win
den blazen tusschen de rechtopstijgende, eerst aan den top
in takken zich splitsende zegelboomen en schubboomen, en
holle pijpplanten of calamiten met hun gegroefde stengels,
zoodat de stammen rammelend tegen elkander aanslaan, met
een geluid als het zuchten der natuur in barensnood.
Iutusschen, geen enkel van die gewassen overtreft onze
tegenwoordige boomen in grootte: tweede bewijs van de on
juistheid van het vroeger vermoeden, dat de reuzenvormen de
oudste zijn. Ook hebben al die‘ planten geen bloesem, en
alzoo geen geur. De waereld wist nog niet wat een bloem
was: zij-zelve was ook nog niet ontloken.
‚„Geen wit en rood van leliën en rozen,
Geen geurig ooit met blosjens van fluweel!
Vloog hier een vlindertje’ om, hoe zou hij kozen?
' Streek hier een bietjen neêr, waar vond ze ’t meel?” *)
Zoo was het eerste woud. Honderd andere wouden, uit
het eerste geboren, rezen en verzonken‘ op elkander, eer er
eenige verandering kwam op dit midden in de zee verloren
eiland, dat intusschen reeds van stroomen en poelen van
zoet water doorsneden werd. ‘
Werd het door eenig levend schepsel bewoond? Gewis.
Daar bewogen zich reeds eenige blinde aardinsekten, daar
Wemelden de witte mier en de kever, daar begon de krekel ‚
te piepen om voor ’t eerst de stilte der organische schepping
te verbreken. Spinachtige dieren, schorpioenen, scharrebijters,
*) Ten K'ate, de Sclze„ing, llI 'I‘af.
34'‘
36 - DE NIEUWE onnnsrs.
R‚___*
krabben, kruipen voort onder de meir- en moerasplanten.
Eindelijk, ziet! daar vertoont de veenslibbe den indruk van
schreden, het spoor van vier ongelijke pooten. Daar heeft
de archaeosaurus gekropen, een reusachtige kikvorsch van
de familie der doolhoftandigen, wiens kop alleen meer dan
een half voet lang is En ziet! nog zeven andere kruip
dieren, de oudste der waereld, klimmen'hem achterna uit
het moeras Maar zij Vertrouwen dat nieuwe vasteland nog
niet best: zij houden meestal hun verblijf in zee, en bezoe‘
ken het eiland slechts in der haast. In die zee, enkele vis
schen! Maar hun geraamte bestaat nog uit week kraak
been: zij zijn de voorouders van haai en rog, de voorloo
pers nog slechts van de groote waereld‚der visschen.
‘ Reeds zijn geheele geslachten van schaaldieren verdwenen.
Wij zijn, naar ’t ‘schijnt, nog slechts bij den aanvang der
levende schepping, en ziet! wat heeft de natuur reeds
menig model weggeworpen, reeds menigen vorm verbroken,
die nooit zal wederkeeren. Nieuwe waarschuwing, dat de
onveranderlijkheid niet bestaat in het algemeene leven, ‘t welk
eeuwig jong, zelf-zich onophoudelijk verbetert en vernieuwt.
III.
TWEEDE 'I‘IJDPERK. —- REGEERING DER AMMONITEN.—
OF DE TIJD GENOEG IS, OM DE GEDAAN‘I‘E DER SCHEPSELEN
'I‘E VEBANDEREN. -— HOE DE‘. NATUUR OVERGAA'I.
VAN HET KLEINE TOT HET GROO'I.E.
Te dier tijden hielden de Alpen den kruin nog verborgen
in de wateren van Helvetië, terwijl het zeewier haar het
na NIEUWE GENES1S, 37
voorhoofd omwoelde als dat van een triton. Allerlei eiland
jens, van de soort die ik hierboven beschreef, waren als zoo
veel stippels zichtbaar op het vlak der waereld. Ongestoord,
aan den boezem eener kalme zee, heeft de natuur tot hiertoe
haren arbeid langzaam voortgezet Maar daar steekt nu
eensklaps een storm op van uit het diep der waereld.‘ Het
oorspronkelijke woud van het steenkolenstelsel wordt uit
zijn eeuwenlange rust opgeschrikt door vulkanische uitbar
stingen, die gloeiende steenen opwerpen. Zoo baant het
porfier zich door de neptunische vormingen een weg uit
het binnenste der aarde. En een nieuw tijdperk, het per
mische geheeten "‘), sluit de lange periode van betrekkelijke
rust, waarin de geslachten der eenwenheugende boomen zich
op elkander hebben gestapeld. Na dezen schok keert de na
tuur tot hare kalmte terug, en nu zien wij weldra de groote
zeën uit de trias- en lias-perioden nieuwe eilanden omringen,
waar zij de overblijfselen van nieuwe schepselen in lagen
op elkander stapelen. Een ongeoefende zou meenen nog altijd
dezelfde planten en dieren van vroegere tijden te zien, dezelfde
cyoadeën, dezelfde varens, dezelfde reusachtige paardenstaar
ten. Maar een aandachtiger beschouwer zou weldra een on
miskenbaar verschil opmerken, waaruit maar al te duidelijk
zou blijken dat de tijd in zijn loop de oude vormen heeft
medegenomen. De waterpaardenstaarten zijn van gedaante
veranderd; de calamiten zijn verdwenen; maar de insekten
zijn toegenomen in getale. De aarde, die tot hiertoe spra
keloos was, begint te weêrklinken van ’t gegons van ontel
bare keversfamiliën, die zich met de bamboes uit de liaa
periode voeden. De mieren en wespen treden, nevens de
torren en sprinkhanen, ten tooneele. Een menigte water
*) ”Naar de stad Perm in Rusland, in welk rijk dit stelsel een zeer
groote oppervlakte inneemt." - Prof. Hartiug, l. l.
38 DE NIEUWE cnnnsrs.
juffers, vliegen, muggen, beweegt zich boven den waterspie
gel, en de patriarchen van ’t gezang, de kevers, helpen trouw
mede om de stilte van de eerste waereld voor altijd te ver
drijven.
’t Is waar, geen vogel nog mengt zijn zoet gekweel met
het .gegons der insekten, maar dat gemurmel reeds bewijst,
dat de natuur een nieuw tijdperk van leven en jeugd is
ingetreden. Ziet, hoe de visschen, zoo zeldzaam tot hiertoe
in de woestijn van den oudsten oceaan, thands in menigten
de wateren bevolken, in hunne gedaante reeds een eersten
zweem van den hagedis vertoonend. En dan, wat al nieuwe
schepselsoorten, vooral uit de orde der koppootige weekdie
ren, met name de ammonshorens of ammoniten, die wel de
beheerschers der trias- en lias-zeën heeten mogen. Want zij
verstaan de kunst zich vorstelijke kamers te bouwen, met
sierlijk gegroefde wanden, en met een purper beschilderd,
dat geen millioenen eeuwen nog hebben kunnen uitwisschen.
Sommige dezer ammoniten bereiken een aanzienlijke grootte,
zoodat ze soms den doormeter hebben van een wagenrad. An
deren zijn zoo-klein, dat men ze lilliputters genoemd heeft.
Wij zien daaruit, met welk gemak de natuur overgaat van
het kleine tot het groote, het eene ontwikkelend, het andere
wijzigend, altijd met behoud van den wezendlijken type. Het
geslacht der ammoniten, nu eens groot, dan eens klein,
maar bij alle verschil van afmetingen, toch hetzelfde, leert
ons bij de beschouwing der schepping nog op iets anders
te letten dan op de grootte of breedte.
En die les geldt niet alleen op het gebied der natuur
lijke historie, maar ook op dat van alle geschiedenis, op
dat van alle organische schepselen, tot op dat der mathe
matische figuren toe.
D1‘) NIEUWE . GENESIS. 39
W.
DAT DE FLORA EN DE FAUNA DE LEVENDE UI'I.DRUKKING ZIJN
VAN DE VERSCHILLENDE TIJDEN DER SCHEPPING. —
B‚EGEERING DEB KRUIPDIEREN. — MET WELK EI‘ZN
WAEBELD KOMEN ZIJ OVEREEN?
In de buurschap der ammoniten ontmoet ik plotseling
twee buitengewone schepselen, twee krnipdieren: de ichthyo
saurus (vischhagedis) en de plesiosaurus (waterhagedis), als
’t ware de wachters dezer nieuwe waereld. Hunne gedaante
en grootte verbaast mij. Ik zie wel, dat zij geschikt zijn
om de zee te bewonen, dat hun wervelgebeente gelijkt op
dat der visschen; ja, dat zij reeds zwempoten hebben als de
walvisch. Een hunner, de plesiosaurus, heeft den langen
hals van een zwaan, dien hij nu en dan uit de golven steekt,‘
de ichthyosaurus, met zijn korten nek en schijnbaar naakten,
maar met kleine, hairvormige schubbetjens bedekten huid,
heeft een lengte van twee-en-twintig tot zeventig voet. En
dan daar ginds aan dien moerasoèver, sijpelend onder zijn
geweldige schreden, ziet dien reusachtigen kikvorsch eens aan!
Wat geluid moet wel langs dat strand hebben weêrklonken!
Verbeeldt u een os, die begint te kwakken en te rikkikkikken.
Deze monsters brengen natuurlijk een groote verwoesting
aan in de vreedzame waereld der- schelpen. Zij vergruizen
de schalen, en voeden zich met visch en kruipgedierte. Niets
schijnt hun geweldigen maaltanden weêrstand te kunnen bie
den. Zij worden de alleenheerschende tyrannen der trias- en
lias-waereld. En ’t is als vernieuwen zij de vraag bij Job:
„Wie heeft den leviàthan en den behemóth met dien muil vol
tanden gewapend?” Het andwoord is voorbereid. Sedert ik
heb leereu verstaan, dat het kleine het groote voortbrengt,
verbazen die monsters mij niet zoo zeer. Aan den oever der
eilanden van de trias‘zee zie ik ze kruipen in schaduw der
varens, die knakken‘ onder hnnne zwaarte; maar ik zie ‘in
410 DE NIEUWE GENESIS.
/‚M‚Ë_J—„
hen geen ondoorgrondelijk raadsel. Ik weet, dat zij vooraf
zijn gegaan door kleiner voorgeslachten, die mij ontsnapt
zijn, die de wetenschap nog niet heeft ontdekt, maar die toch
stellig hier of daar hebben moeten bestaan. Zij zijn mij
juist door hun kleinte ontsnapt; en al voldoet dit eerste
andwoord mijn nieuwsgierigheid niet, ’t is toch aannemelijk
voor mijn verstand.lntusschen herhalen die monsters de vraag: „Vanwaar ko
men wij?” en die sfinxen begeeren een andwoord. Hoe zal
het heeten?Kolossale gestalten zijn verschenen: dat staat vast. Maar
hoe komt dat? ‘Want de beweering, dat zij in den beginne om’nerkbaar
waren door hunne kleinte, is onvoldoende, omdat daarbij
toch altijd de vraag terugkeert: „Maar hoe is dan het on
merkbare kleine dus groot geworden?” Er dient een meer
bevredigende oplossing gezocht te worden
Ik heb opgemerkt, dat de tijdperken, waarin nieuwe vormen
verschenen zijn in flora of fauna, steeds de zoodanige zijn ge
weest, Waarin de gedaante des aardbols een of andere belang
rijke wijziging heeft ondergaan. Telkenmale „als het gelaat des
aardrijks veranderd” werd, werd ook de planten- en dieren
Waereld. veranderd; heeft zij althands typen, of geslachten, of
soorten voortgebracht, die vroeger niet bestonden. Indien er
alzoo een wezendlijk verband bestaat tusschen de verandering
van den aardbol en die der organische‘ schepselen, dan moe
ten we noodzakelijk de eerste voor de hoofdoorzaak der an
dere houden. Zoo zijn dan de flora en de fauna telkens de‘
levende uitdrukking van een zeker historieseh tijdperk van
den aardbol, zoo ontleent dan het leven telkens vorm en ge‘
daante aan de waereld die ’t omringt. Indien de aarde
niet veranderde, zouden de schepselen die haar bewonen
ook niet veranderen; maar ook omgekeerd, indien er nieuwe
vaetelanden opdoken uit den oceaan, zou een verwante vrij
;:á
DE' NIEUWE GENESIS. 41
ziging zichtbaar worden in de organische waereld, in nieuwe
schepselensoorten, die verschijnen en zich ontwikkelen zouden.
Niet alsof ik beweeren wilde, dat de aardbol in zich-zelf het
vermogen zou bezitten om de levende klei haren vorm te
geven! Neen, maar dit bedoel ik, dat elk deel het geheel
weêrspiegelt; dat de opheffing van nieuwe bodems voor elk
schepsel de levensvoorwaarden verandert; dat zoowel het
kleinste als het grootste schepsel den schok van zulke ver
anderìngen zou gevoelen, tot zelfs het weekdier en het
kruipdier toe.
Toen in het permische tijdperk de fauna der waereld ge
weldig veranderd was, heeft de levende schepping daarin
gedeeld. Toen zijn nieuwe typen, nieuwe soorten snellijk
als opgeschoten en ontloken. Toen daarop straks de kalmte
wederkeerde, en de arbeid der waereldformeering, in het
trias- en lies-tijdperk, langzaam was volbracht, was de ge
daante der aarde onmerkbaar gewijzigd geworden. Toen
hadden die groote vormen van dit tijdp‘erk, dat volk van
monster-hagedissen, die ons verbaasd doen staan, den tijd
gehad om in ’t geheim geboren te worden, te groeien, en
zich voor ons verborgen te houden, — tot op het oogenblik
waarop zij ons plotseling verschijnen aan den oever van het
eiland uit den lias, met opgesperden muil, geheel onder ’t
wapen, en in volwassen reuzengestalte!
v'
DE KBUIPDIEREN IN VERHOUDING TOT DE AARDE IN HET
TWEEDE TIJDPERK. -— HOE DE OMWEN'IELINGEN DER
AARDE BEANDWOORD WERDEN IN DE ORGANISCHE
WAERELD.
Maar waarom verschijnt die bevolking van reptilen juist
in de trias- en lies-periode, en in geen ander?
42 DE NIEUWE GENESIS.
Ziet, evenmin als men zich in onze dagen den kameel kan
voorstellen zonder de woestijn, evenmin kan men zich die
groote sauriërs voorstellen zonder de aarde in den toestand
der trias-periode. De ichthyosaurus kwam even boven den
waterspiegel de lucht inademen; de plesiosaurus was de
eerste die zich geheel uit het water hief, in de kloof van een
nog half overstroomde rots. Hen volgden geheele heirlegers
van hunne klassen, die nog wat verder gingen en zich ‘op
het oeverstrand waagden, om zich daar in het weeke slib
te begraven, misschien om er, evenals nog onze alliga
tors en krokodillen, hun Slaaptijd door te brengen. En tot
die wandeling waren die weinig ontwikkelde ledematen, met
dien korten voorarm en vinvormige hand, voldoende. In die
halfdrooge slibben dreigde geen gevaar, en bestond dus geen
noodzakelijkheid om te vluchten of haast te maken, en daar
mede was de gestalte dezer amphibiën dan ook geheel in
overeenstemming.
En indien dan nu op zulk een landtong of eiland, de
poot, de voet zich niet door beweging en snelheid ontwik
kelen konden, hoe zouden hier toen vleugelen hebben kunnen
ontstaan en zich ontplooien? Vleugelen zijn dán alleen
noodzakelijk, wanneer uitgestrekte ruimten op aarde zich
uitstrekken, al verder en verder tot in een schemerend ver
schiet, en wanneer die ruimte doorreisd moet worden, ’t zij
om een prooi, die van verre zichtbaar is, te bereiken, ’t zij
om van klimaat te veranderen, door verhuizing naar een ande
ren streek. Maar op het verloren strand van de lias-periode
bestond die noodzakelijkheid niet,‘en daarom worden er geen
vogels gevonden. En als er voor ’t eerst iets geboren wordt,
dat eenigzins naar een vleugel zweemt, dan is het de vlie
‚zen vlerk van een krnipdier, den pterodactylns, die daaraan
ook genoeg heeft.
Het tegenwoordig geslacht van krokodillen en kaáilìlans
verschilt in menigen trek van dat zijner ‘vóorgang‘ers,‘ om
DE NIEUWE GENESIS. 43
dat de tijd en de reeks der geologische gebeurtenissen gebit
en pooten gewijzigd hebben; maar niets heeft ooit het eigen
aardig karakter kunnen uitroeien, dat dezen dieren werd
ingestempeld ten dage toen hun type voor ’t eerst ver«
scheen. .
Zoo snellen de eeuwen der waereld niet voorbij, zonder
hun onuitwischbaar naamcijfer na te laten in de schepselen,
die elkander opvolgen. Elke plant, ieder dier, wat zijn eigen
aardigen type betreft, is als 't ware een vaste datum in den
loop der gebeurtenissen, die de geschiedenis van den wae
reldbol uitmaken.
VI.
JUBA-STELSEL. -— KORAAL-EILANDEN. — EILAND-FAUNA.
Een nieuwe periode: die van het jura-stelsel! ’t Is of de natuur
tot haar beginsel terugkeerde. Daar rijst nog eens een schier
onmerkbare stip uit zee, ditmaal geen eiland, maar een koraal
bank, rondom door een dicht behangsel van zeewier tegen
den golfslag beschermd. De nimmer rustende polypen, die
deze steenen bijenkorf gebouwd hebben, legden hare grond
slagen twee honderd voet onder de oppervlakte der zee, en
wanneer het eene geslacht was uitgestorven, kwam.een vol
gend en bouwde voort, zoodat nu een koralen ringmuur
zich drie voet boven het waterpas verheft.
’tIs of de natuur op dien eersten koralen troon zich neêr
zet om nieuwe plant- en diervormen in ’t leven te roepen.
Aan den oever groeit de fucus, die zijn schelle violet- en
purperkleuren weêrspiegelt in de golf. Verder zijn 't de
zeesterren, de purperschelpen, madreporen en straaldieren,
en ontelbare menigtenvan lichtgevende diertjens, die met hun
44‘ DE NIEUWE GENESIS.
phosphorus-glans den eindeloozen nacht des afgronds door
tintelen.
De onderzeesche bosschen en bosschaadjen, die door de po
lypen zijn gelegd, veranderen in steen, en maken de voet
stukken en schoorbalken uit van het eiland uit de jura-periode.
In dit steenen wond leeft een bevolking van weekdieren, hier
klevende aan de takken van den koraalboom, elders, steeds
in beweging, zich voortsle'pend op hoofd of armen. Maar
ook dit onderzeesche rijk ontgaat zijnen vijanden niet: de
visschen overweldigen het, en weiden het levende woud
als een grasveld af.
Bij den eersten oogopslag is dit eiland gemakkelijk te
onderscheiden van het eiland uit het steenkooltijdperk;
want door geenerlei hoogen‘ en rijken plantengroei trekt het
van verre den aandacht, daar‘ slechts enkele schaarsche cyca
deën en Waaierpalmen den omtrek afteekenen‘ Intusschen
stijgt het eene eiland‘voor, het andere na, door den onver
moeiden arbeid der koraalwormen, uit de diepte, en menig
archipel ontstaat. Koralen landengten vereenigen verwijderde
punten. Nog geen hooge bergen duiden het gebeente der aarde
aan: de waereld is nog ongewerveld! Geen Alpen, geen Py
renëen ; alleen ’t begin van een Juragebergte, maar noglaag,
dikwijls afgebrokkeld, verzwikt en op nieuw overstroomd.
Een onzekere, trage zee, die zich ter plaatse der Alpen
wiegt, telkens deinst om straks terug te keeren, de verla
ten plekken weêr opzoekt, de steenkoolwouden met visschen
en zeeweekdieren overstroomt,‘en de walvischachtigen boven
den top der verdronken reuzenvarens zwemmen laat. Een
bodem, die ongrijpelijk langzaam daalt en rijst. En te midden
van deze geduldige natuur schuilt een éérst embryo van
Europa en van Azië, doorsneden van golven, van zoet water
vaak doorstroomd, tnsschen eiland en vasteland.
Geen hevige schokken,‘ geen snel ontstaan van nieuwe
typen, maar een voortdurende eentonigheid, als vertraagde
DE NIEUWE enrvnsrs. 45
de scheppingskracht hare werkingen, om ze te beperken tot
bijna on.merkbare wijzigingen, alleen door het vorschend oog
der wetenschap te onderscheiden.
. Welke zijn de gebeurtenissen, die de geschiedenis van
den jura-oceaan vervullen? Is men er in geslaagd, op dien
oneindigen weg van onberekenbare eeuwen hier en daar een
mijlsteen op te richten, tot een herkenningsteeken? Men is
er in geslaagd. Het jura—stelsel is verdeeld in twaalf ver
diepingen, in welke het dierenrijk zich zeven‘maal ver
nieuwt. Maar die vernieuwing schittert niet door de ver
schijning van geheel nieuwe typen, vormen, of geslachten. De
grenzen van de waereld der kruipdieren worden niet over
schreden. De hagedissen worden vermenigvuldigd, hunne
gedaante vergroot en uitgewerkt; en als de natuur hunne
verscheidenheid aldus als ‘t ware heeft uitgeput, laat zij
hen‘ langzaam varen.
’t is of gedurende heel dit onmetelijk jura-tijdperk de
natuur in het oneindig kleine heeft gearbeid met bijna on‘
naspeurlijke uitvoerigheid. Geen aardschokken of onver
wachte rensvers.chijningen, maar hier een verandering in ’t om
hulsel van een insekt, of in de ktonkeling van een kinkhoorn,
ginds een wijziging in de snid van de vleugels eener water
juffer, of in de scharen van een kreeft, of den schelpman‘
tel van een oester, of de cel van een zoöphyt. Op zijn
hoogst de verschijning van een nieuwe soort van polyp, of
bryozoaire, of madrepore, en dat gedurende den loop van
eeuwen aan eeuwen.
Daarop volgt dan de zee van het krijtstelsel, met haar
vier oneindig lange tijdperken. En gelijk deze, evenals de
jura-zee, langzamerhand hare oevers verandert, daar ze altijd
af en aan kabbelt om de gedaante der eilanden en der ar
chipels te wijzigen en te modeleeren, alzoo vertoont ook de
fauna van dit tijdperk het karakter van een ebbe en vloed
in het organische leven, in de gedaante der schepselen,
. ‘r
4r6 ‚ . DE NIEUWE ernvnsrs.
waarbij niets te voren ongekende te voorschijn treedt. De
natuur, als gezegd is, blijft op‘ haar koralen troon eeuwen
aan eeuwen in stilte voortwerken aan de fatsoeneering van
het bijna onwaarneembaar kleine.
VII.
WAAROM ZIJN DE ZOOGDIEBEN Z00 LAAT GEKOMEN? —
WAAROM VER'I.OONEN HET JURA- EN KBIJTS'I‘ELSEL GEEN VOL
STREK'I‘ NIEUWE TYPEN‘? ‚—‘ HOE DE FAUNA VAN DE
JURA-PERIODE EEN INSULABIESCH. KAB‚AKTERMERK
DRAAG'I‘.
Intusschen bestond de type der zoogdieren en die der voge
len reeds in schets als ’t ware, in de afgronden van de
trias-periode. En zoo die schets niet werd uitgewerkt, zoo
die gestalten niet volwassen werden en ten tooneele traden,
’t was zeker niet uit tijdsgebrek, maar omdat, bij alle wis‘
seling der tijden, het gelaat der aarde niet veranderde.
De type der vastelanden bleef eilandachtig, en daarom
droeg hunne fauna een insulariesch voorkomen.
De verbrokkeling, de versnippering, de schaarschheid van
den vasten bodem wierp een onoverkomelijken slagboom op
tegen de ontwikkeling der zoogdieren op ’t drooge; want
deze hebben een groote ruimte noodig, willen zij tot groote
soorten uitgroeien. Zij zijn nomaden, en moeten een wae
reld kunnen doorwandelen; zij zijn graseters, en daarom
hebben zij behoefte aan altijd nieuwe weiden. Men kan
zich geen groote vleeschetende dieren denken zonder kud
den van grasetende dieren, en deze laatsten kan men zich
niet voorstellen zonder uitgestrekte grasvelden. Elke levende
organisatie veronderstelt een zekere waereldgedaante, waar
DE NIEUWE emmers. ‚ ‘47
mede zij overeenkomt, waaraan zij beandwoordt. Zoo kunt
gij u het kameel niet denken zonder de woestijn, het paard
niet zonder de steppen; de gems, de geit niet zonder de
klippen; de olifant, den rhinoceros niet zonder de eindelooze
wouden; de giraffe niet zonder de oase; den os niet zon
der de maagdelijke vlakte; het rivierpaard niet zonder zijn
zoetwaterstroom. Elk van die zoogdiergeslachten komt over
een met een zekere gedaante en gesteldheid van den aard
bol, en te samengenomen zijn zij getuigen van een onuit
puttelijke verscheidenheid in de samenstelling der landen,
‘of liever van het uitgestrekte vasteland.
Maar beperk nu eens den bodem binnen de grenzen van
een eiland, vermenigvuldig dit eiland zooveel gij wilt: de bo
dem is en blijft een laag, eenvormig vlak, geheel ongeschikt
tot ontfangst der groote zoogdieren. Zoo lang de aardbol zich
van dien eilandvorm niet verheft tot een vastelandgedaante,
kan de fauna onmogelijk opklimmen _van het kruipdier tot
het zoogdier, veel minder nog zal de mensch er den konings
staf voeren. ‘
Zoo dan bare ’t ons geen verwondering, dat de zeën uit
de jura- en krijtperiode het dierenrijk met geen nieuwe
typen hebben verrijkt. Op al die eilanden konden slechts
reptilen leven, nevens de insekten, die de voornaamste rijk
dom van de eilandgroepen uit het tweede tijdperk uit’
maakten. ‘
Intusschen, de met eilanden als besprenkelde oceaan streeft
er naar, met onzichtbaren arbeid, meer en meer zich tot vaste
land te hervormen, en de eiland-fauna, evenzeer, op voor ons
onnaspeurlijke wijze, zoekt een vasteland-fauna te worden,
door ’t voortbrengen van hoogere soorten, die in overeen
stemming zijn met den nu verg-moten, eindelijk voltooiden
aardbodem.
Nu en dan verdwijnt het spoor der ‘ontwikkeling van de
aarde uit onze oogen. Dan kunnen wij de onderzeesche
48 DE NIEUWE GENESIS.
_._.14
l
jl
jaarboeken niet meer terug vinden. Dit geldt vooral van de
eerste voorloopers van nieuwe aanstaande vormen; want het
gaat in den loop der natuur evenals in de geschiedenis der
menschheid: de meeste wegbereiders zijn bestemd om roem
loos voorbij te gaan.
Blijft de oorsprong der reusachtige verschijnselen ons
nog verborgen, onder de kleine begint zichtbaar verende‘
ring te komen. Bij de tallooze vormen van de orde der
weekdieren ontstaat een duidelijke toenadering tot de thands
levende. De belemniten, die zonderlinge, veelkamerige kalk
buizen der jura- en krijtzee, verdwijnen. Vooral in de
krijt-zee, groote wijziging op ’t gebied der visschen. De
schubben veranderen van stof en patroon: zij worden,
wat zij tegenwoordig zijn. Tot hiertoe waren ’t beenachtige
platen, harde, van boven verglaasde schilden, die, ge
lijk bij de placoïden en gano.iden, het geheele lichaam als
met een harnas omkleedden: nu worden ze puntachtig als
de tanden van een kam, of ronden zich cirkelvormig af,
als bij de orde der tand- en kringschubbigen. Wat been Was,
wordt hoorn, en de schubben die eerst naast elkander ge
plaveid lagen als de steenen van een straat, beginnen nu
over elkander te schuiven als de pannen van een dak.
De geheele diepte is in arbeid : alles verkondigt een nieuwe
orde van zaken.
VIERDE BOEK.
DE NIEUWE GENESIS.
[Vervolg]
I.
EERSTE DAGEBAAI) VAN DE TEGENWOORDIGE wanmau» — DE
FAUNA VAN HET v‘rsrmnun. — scrmrs nu runora IK
HET DERDE TIJDPERK.
Het derde tijdperk is aangebroken, en daarmede hetbegin
van den tegenwoordigen toestand des aardbols. Gedurende
de twee voorafgegane tijdperken, geen enkele gedaante, die wij
zouden herkend hebben. Maar nu, ziet! daar verschijnen plan
ten en dieren, die, zonder juist geheel gelijk te zijn aan die in
wier midden wij gewoon zijn ons te bewegen, er toch genoeg
naar zwemen om voor hunne voorgangers te kunnen doorgaan.
Wij begroeten dit tijdperk dus als het eerste morgenrood van
den grooten dag, waarop de Mensch ten tooneele zal treden.
De eerste groote verandering, die als ’t ware alle andere
in zich sluit, is, dat de eilanden vasteland zijn geworden, zoo
da.t de aarde eerst nu waarlijk uit de zee schijnt gebo
ren. ’t Is waar, de Alpen zijn nog maar henvelen. Toch
zijn elf zuilen uit de wateren opgeklommen als een eerste
grondslag van Midden-Europa.
‘h
50 DE NIEUWE GENESIS.
..—‘..‚1„
Tusschen het Jura-gebergte, dat reeds ter helft volgroeid
is en de groeiende Alpen, volhardt de zee in een nauwe
golf. Zij beukt met haar golfslag den dubbelden oever; zij
stapelt aan der bergen voet nieuwe schelpen en — nieuwe
eeuwen op; maar ’t is haar onmogelijk die twee stout getrok
ken lijnen van de Alpen en het Jura-gebergte weêr uit te wis
schen of in den afgrond onder te dompelen. Zij heeft het‘
machtwoord verstaan: „Tot hiertoe en niet verder!”
De Middellandsche zee, langen tijd onzeker van haar
gebied, rukt aan, maar verwijdert zich weêr door het Rhône
dal, Zwitserland, Beieren, tot aan de Pannonische zee. De [n
dische zee heeft gemeenschap met de Middellandsche Zee boven
het Egypte van Isis, dat nog overstroomd ligt. Maar wat deze
zeën ook beproeven, er zijn uitgestrekte ruimten, die zij niet
meer heroveren kunnen: zij zullen zich aan haar tegenwoor
dige bedding moeten beginnen te gewonnen.
Reeds herken ik een fragment van Griekenland, dat niet
van Klein-Azië gescheiden is. Zie ginder, daar schemert
reeds de omtrek van Italië, ofschoon de aanstaande plaats
voor Rome en Florence nog niet te zien is. Afrika is nog
met Europa vereenigd door de landengte van Tunis naar
Genua, en door die van Gibraltar. Het vasteland loopt van het
Uralische gebergte naar Engeland, naar Spanje. ’t Ontwik
kelt zich, en strekt zich verder uit door de onmetelijke
Atlantide, die het vasthecht aan de kusten van Amerika.
Reeds herken ik Frankrijk, in weêrwil van het meir, waarin
de plek nog schuilt, waar eenmaal Parijs zal staan.
Het denkbeeld, dat het eerste gezicht van onzen aardbol
in dit tertiaire tijdvak opwekt, is dat van een deinzende
zee (‘mare vidit et fugit), van een eenig vasteland, nog Wel
door tallooze zeearmen verdeeld, maar dat toch overal den
weg opent voor organiesch leven, ’t welk bestemd is om op
het drooge te leven.
En dat leven moet weldra verschijnen, nu de woonplaats
DE NIEUWE GENESIS 51
bereid is. Toch kan ik vooruit niet weten, hoedanig dat ie
ven zijn zal, noch welken stempel die nieuwe schepselen dra
gen zullen. Ik ben in afwachting van een of andere gewich
tige gebeurtenis, en ja, die verwachting wordt niet beschaamd,
als ik de oogen vestig op‘ die onbekende waereld.
Wat aanschouw ik daar? Gij zult het vernemen.
II.
HOE DE TERTIAIRE FAUNA DEN STEMPEL DRAAGT VAN HET DERDE
TIJDPERK. -— .DE GESCHIEDENIS DER. BESCHAVING IS VOOR
DEN MENSCH WAT DE GESCHIEDENIS VAN DE FLORA
EN FAUNA VOOR DE NATUUR ZIJN.
In plaats van de weekdieren, de eenigste wezens die ik
in de Silurische zeën ontwaarde, trekken daar'scbepselen mij
voorbij van een vreemd voorkomen, dat toch nadert tot de
gedaanten die ik ken. Zij kruipen niet meer: zij gaan, zij loo
pen, zij springen; zij kleven niet meer in het slijk van een
moeras. Zij zijn heer en meester van de aarde, en schijnen haar
te kennen; want zij zwerven rond bij kudden; zij slaan
met hun hoef den bodem, dat hij dreunt; reeds roepen ze,
als het paard van Job „Voorwaardsl"
Sommige klimmen tegen de boomen op en knabbelen de
botten van de takken, die de nieuwe flora voor hen rijpen
doet. Anderen klauteren, van rots tot rots, naar den top der
bergen, die den watersluier nu hebben afgeworpen. Bijna
alle hebben de schaalachtige wapenrusting der reptilen af
gelegd. ’t Zijn de dikhuidige behairde zoogdieren, het ano
ploterium, het xiphodon, het palaeotherium.
Sommige wroeten in de aarde met de groote klauwen‘.
Anderen ontwortelen de boomtjens met hunne lange ivoren
tanden. De meeste, zooals het anoplotherium, is geheel wa
4_I.Ì
52 nu NIEUWE ernnsrs.
penloos: al hun macht is in hunne vier pooten, die hen, met
de snelheid van den wind, in een oogenblik weg doet ijlen
uit ’s vijands gezicht. 'Al die nieuwe schepselen, die één zelfden type vertoonen,
zijn nochtans zeer verschillend van vorm en grootte; som
migen zijn grooter dan een paard. Het eekhoorntjen knab
belt reeds aan de jonge pijnappels. Ik meen den voorvader
van haas en konijn, van aap en bever te herkennen.
Daar nadert het hipparion, dat, beide, naar een paard en
een ezel zweemt; het anthracotherium, een zwijn van de
grootte Van een os; het anoploterium, de voorlooper van den
rhinoceros. Ik ga verder. en daar naderen de reusachtige
monsters: het megatherium, het mastodon, de voorwaereld
lijke olifant, en het schrikdier bij uitnemendheid, het dino
therinm, met zijn kop van vierd’half voet lengte en ruim
twee voet breedte, waaruit men tot een overige lichaams
lengte van vijf-en-twintig voet kan besluiten.
De plotselinge verschijning van deze reusachtige zoogdie
ren verbaast mij niet. ik weet, dat zij, evenals de hage
dissen,‘ uit kleine beginselen moeten zijn voortgekomen; en ’t
is mij reeds veel waard tevens te weten, dat elke veran
dering van den aardbol de oorzaak is geweest van ‘t ont-
staan van een nieuwen type op ’t gebied van .t organische
leven.Maar ik ben daarmede nog niet voldaan: ik wenschte ook
te weten in welk opzicht het zoogdier van ’t vasteland den
stempel draagt van het tertiaire tijdperk. En om het and
woord op die vraag te vinden, beproef ik den weg der ana
logie tusschen Natuur en Historie.
De veranderingen in den loop der beschaving zijn voor
den mensch, wat de veranderingen van de flora ende fauna
voor het planten- en dierenrijk zijn. Welnu, hoe gaat het
menschelijk geslacht over van het eene tijdperk tot het an
dere, d. i. van de eene historische fauna tot de andere’
DE NIEUWE GENESIS. 53
.bij voorbeeld: van het Heidendom tot het Christendom, van
de antieke waereld tot de moderne maatschappij?
Verandert misschien het groote Assyrische, of Egyptische,
of Romeinsche rijk plotseling van zeden en gewoonten en
eigenaardigheden en vormen, even als of een kruípdier plot‘
seling op vier pooten staan of klapwieken zou, of zijne jongen
zou gaan zoogen? Neen; de gedaanteverwisseling van het
menschelijk geslacht is een- geheel andere. In deze of gene
onbekende streek schuilt een of andere verwaarloosde, verge
ten type, onontwikkeld tot heden. ’t Is een onbekend volk
dat reeds bestond, maar dat niemand nog op het gebied
der historie ontmoet had: ’t is de onaanzienlijke Joodsche
natie; ’t is een of andere Germaansche volkstam, die in de
wouden woont; 't is een Arabische familie, die tot hiertoe
de woestijn doorzwierf. ’t Is een van- deze alle, die een
nieuwe gestalte, een nieuwen vorm aanbrengt, waarin de oude
organisatiën worden omgesmolten. En zoo ontstaat er een
nieuwe „menschelijke fauna.” ‚
Welnu, dit brengt mij op het denkbeeld, dat in de na
tuur het algemeene leven naar een soortgelijk plan zich ontwik
kelt. Dat, evenzoo, de reusachtige hagedissen van het tweede
tijdperk in het derde tijdperk niet plotseling zijn omgescha
pen, maar dat toen een type, die reeds ontstaan was, maar
tot hiertoe op den achtergrond had vertoefd, die namelijk
van de zoogdieren van den trias, eindelijk de waereld die
met hen overeenkwam gevonden heeft. Toen kon die type
zich ontwikkelen, en hij heeft de anderen weggevaagd. Een
nieuw tijdperk in de levende schepping!
Hoe kon de continentaal-stempel den gewervelden dieren
worden ingedrukt? Door de bewegingsorganen en door de wijze
van voortgang op den aardbodem. Indien de vinnen, de wel"
velkolommen‚ de staarten der homocerken e‚n heterocerken (ge
lijkstaartigen en ongelij'kstaartigen) zich in de‘. oceaan ontwik
keld hebben, dan moesten ook straks de ledematen der viervoe
54 ‚ DE NIEUWE GENESIS.
tige dieren, de voet, de poot, enz., zich op het vasteland
ontwikkelen. ‚
Nu bepaalde zich het leven niet meer tot den inhoud
dezer drie woorden: op een smallen oever kruipen, leven en
sterven. Overal, van het Uraliesch gebergte tot de beide
Amerika’s toe, opende zich een waereld die de nieuwe schep
selen tot zich trok. Nu kwam het er op aan, te dalen, te
klimmen, te klauteren, groote afstanden af te leggen, van
de eene verte naar de andere te trekken, in grotten neêr te
hurken, zich schoeisels te maken van ivoor, van metaal, van
hoorn, overeenkomstig het verschil der streken en der hard
heid van den grond. Van daar een verscheidenheid van ze
den, geheel in tegenspraak met de eentonigheid van die
der kruipdieren, die slechts het uitgedrukte beeld Waren van
de eentonigheid der landen die zij bewoonden.
De zoogdieren van het drooge hadden, van de trias-periode
af, werkelijk bestaan, maar als ’t ware verloren en vergeten,
op een eiland, waar alles ontbrak wat hun noodig was om
te groeien: ruimte, voedsel en gelegenheid. Thands, bij deze
geheel nieuwe, hun zoo gunstige orde van zaken, kwamen ze
als van achter den sluier der verborgenheid te voorschijn. De
klauw ontdeed zich van‚zijn vinvliezen, de huid van zijn scha
len of schubben. Niet alzoo, dat het groote kruipdier nu zoog
dier werd: neen, maar het zoogdier van den trias trad op in
’t morgenrood der tertiaire waereld. En daar de landen
toen juist de grootste uitgestrektheid hadden, en de beide
waerelden, de oude en de nieuwe, aan elkander gehecht wa
ren, zoo moest het geschieden, dat juist in die tijden de reuzen
verschenen: megatherium, dinotherium en mastodon geheeten,
voortbrengsels en afschijnsels beide eener kolossale waereld.
De eerste, verre type van het zoogdier was ons in het
tweede tijdperk door zijn schaarschheid en kleinte ontsnapt;
gedurende de trias-periode hebben wij het veronachtzaamd.
Nu, daar het in ruimen overvloed en in tallooze soorten
DE NIEUWE GENESIS. 55
verspreid wordt, vervult het ons‘ met verbazing als een
schepping, die, schijnbaar, noch voorbereid noch aangekon
digd is geworden. Maar wij herinneren ons enkele kleine
fossile zoogdieren: wij begrijpen dat de vleêrmuis op een
eilandjen, het buideldier op een archipel van de jura-periode
heeft kunnen leven; doch zien tevens in, dat schepselen
als het groote palaeotherium niet konden ontstaan dan
op een reeds ver uitgestrekten vasten bodem. Een reusach
tige weide moest de wieg dier reusachtige dieren zijn‘, en
zoo werden zij alle te samen de chronologie, de levende
historie van de aarde, die hun, op verschillende plaatsen
en tijden, haren stempel heeft ingedrukt.
III.
vsuscaunrne van ons vocnr. -— vomvrmo van DEN
vr.noonz. — MET WELK TIJDPERK vnn AARDE
STEM'1‘ rm ovnannn?
Nog een ander wonder! De dag is gekomen, waarop de
vleugel van den oudsten vogel verschijnen en groeien zal.
Voeten zijn niet voldoende meer, om zich snel genoeg mees
ter te maken van die uit de diepte verrezen landen: de
vogelenwiek is noodzakelijk geworden.
De type was in voorgaande perioden voortgebracht, maar
schaarsch, zwak, onvolkomen. Ongetwijfeld, sedert het jnra
tijdperk heeft een eerste vogel, de archaeopterix, met een
eerst beginsel van een staart, reeds gezweefd langs den oever
van een of ander eiland van Zwitserland of Duitschland. Men
heeft zijn gebeente in Beieren gevonden, in het tweede stel
sel. Maar wat zou hij vroeger met flink-uitgewassen vleugels
hebben gedaan? Hij behoefde toen slechts door de cycadeën
boschjens rond te fladderen, zonder de lagunen te verlaten,
of hoogten te bezoeken, die immers nog niet bestonden.
Maar nu, integendeel, ziet! wat onmetelijke landen zich
56 DE NIEUWE GENESIS.
ontrold hebben, door landengten aan elkander gebonden.
Wie zal hen ’t eerstbezoeken, zoo het de vogel nietis? Hij
heeft een scherpen blik om de verschieten te ontdekken, en
die verschieten diepen zich al verder en verder uit, en die
vastelanden schuiven voort en voort, naarmate die vogel
voortijlt. Hij heeft dus een onvermoeibaren vleugel noodig,
in plaats van dien gebrekkige vlerk van den archaeopteriil.
En zoo is dan de‘ vogelvlucht geboren ten gevolge van
de nieuwe gedaante der aarde. In het jam-tijdperk was de
vogel een gevangene. Hij kon noch zijn kracht noch zijn
instin'kt ontvouwen: ook was zijn vleugel niet veel meer
dan een stomp, die meer diende om hem te steunen dan om
de lucht te klieven. De tertiaire waereld gaat voor hem
op: hij ijlt dien horizont te gemoet, die immer deinst; zijn
instinkt is in hem ontwaakt, hij waagt zich in de ruimte.
Een nieuwe type ontstaat bij ’t ontstaan eener nieuwe schep
ping. Hoe ver is reeds het weekdier van ’t siluriesch tijd
perk, is reeds het kruipdier uit den jura-tijd overtroffen!
Waarschijnlijk had de vogel reeds toen zijn tijden van
reizen en trekken Hij volgde de aarde onder zich zoo ver
hij kon: waar zij ontbrak, daar staakte hij zijn vlucht. Zoo
leerde hij aan zijn tochten een zekere richting te geven. Toen
eenmaal die gewoonte bestond, werd van geslacht tot ge
slacht een zekere uitgestrektheid van landen overgevlogen,
ook toen later die landen verdwenen waren om plaats te
maken voor de zee.
Zoo kan ik de tegenwoordige reistochten der vogels over
de Middellandsche Zee mij verklaren. Zij volgden in het derde
tijdperk de landengte, die de kusten van Frankrijk en Italië
aan Afrika verbond. Die landtong is sedert verdwenen, maar
de vogels volgen nog steeds denzelfden weg. Kloekmoedig vlie
gen zij voort boven den zwalpenden oceaan. Waarom?0mdat
zij weten dat zij aan de overzijde een Afrikaanschen bodem
zullen vinden voor het holle van ‘hun voet. Zij kennen dien
DE NIEUWE emvasrs. 57
bodem zonder hem gezien te hebben. Wie heeft hun gezegd
dat hij bestaat? Hunne voorvaders, de eerste reizigers uit
het eoceensche en mioceensche tijdperk.
IV.
nn rnornrrscnr, sooarmv. -— mvr.or.n van nu onwnu
rm‚mons IN DE FLORA’S mv mum’s.
Ik herkende daar straks op den uit het water verrezen
aardbodem de omtrekken der tegenwoordige landen, 't em
bryo van Griekenland, van Italië, van Frankrijk, van een
Russiesch-Skandinaviesch vasteland. 'l.e gelijkertijd herken
ik in het dierenrijk de voornaamste trekken der geslachten,
en zelfs der soorten van onze dagen
Die voorloopendc soorten hebben reeds‘zooveel trekken met
de tegenwoordige gemeen, dat meer dan één natuurkundige,
met Oswald Heer *), hen „profetische soorten” noemt.
Van de negen-en‘dertig mioceensche zoogdieren zijn er
negen-en twintig verdwenen; maar alle waren zij niettemin
een voorbereiding tot de tegenwoordige schepping. De pa
laeotheriën en de lophiodum’s zijn de voorloopers van den
tapir; het anthracotherium die van het wilde zwijn en van
het varken; het hipparion die van het paard en den ezel; het
xiplodon die van de gezel; de amphicyon die van den hond
en het muskusdier; het megatherium die van den Ameri
kaansche tatou; het anoploterium die van de dikhuidigen;
de oer-os, die van den tegenwoordigen os; de Ilelvetische gib
ben die van den Sumatrasehen siamang; het hyaenodon, die
van de hyaena en de kat; de hyopotamus die van het rivier
paard ; het mastodon en het diänotherium die van onzen olifant.
*) Oswald Heer, die Urwelt‚ blz. 593. ‚
58 DE NIEUWE ermesrs‚
„1..‚Q_
Wat de insekten van het mioceensche tijdperk betreft,/zij
gelijken verwonderlijk op de onze: zij hebben dus minder
verandering ondergaan De. omwentelingen van den aard
bol hebben op hen weinig of geen invloed gehad. Zij zijn
door hun kleinheid ontsnapt, even als in de waereldge
schiedenis de onbekenden in den lande aan den maalstroom
eener revolutie ontkomen, waarin de grooten ondergaan.
Als gij aldus de organische schepselen van eeuw tot
eeuw meer en meer naderen ziet tot den aart en den vorm
van de tegenwoordig levenden, dan zijt gij wel verplicht te
erkennen, dat de tijdperken op elkander werken, dat de
groote pelgrimaadje van schepselen haar bedevaart voortzet,
van den oorsprong tot den einde, immers „voorwaardsl"
altijd „excelsiorl” zonder ooit „een stap terug.te koeren op
de afgelegde levensbaan!”
v‘
HET WOUD VAN HET 'I.ER'I‘IAIBE 'I.IJDPEBK. — DE DREMPEL
DER. 'I‘EGENWOOBDIGE SCHEPPING.
Het plantenrijk heeft intusschen dezelfde verandering on
dergaan als het dierenrijk. De eiland-flora van Australië,
de cyoadeën, de arauoaria’s verdwijnen, evenals de kruipdie
ren, om plaats te maken voor de continentale flora der
beide Amerika’s. Men zou zeggen, ’t plantenrijk is, evenals
de aarde-zelve, nu eerst waarlijk ontketend. ‚
In plaats ‘van de varens en kalamiten, die op hunne
plaats waren in het tijdperk dat de kruipdieren te voeden
had, verschijnen nu voor de eerste maal de ons bekende
bladrijke boomen, groene eiken, laurierboomen, heesters,
notenboomen, amandelboomen, populieren. Nu ontluikt ook
de bloem, die voor de eerste maal de lucht met welriekende
geuren doorbalsemt. Met haar wordt, als tweeling, de vlinder
DE NIEUWE GENESIS. 59
geboren, de laatste der insekten, zelf een „vliegende bloem”
geheeten.
Voor deze nieuwe bevolking van viervoetige dieren, meestal
graseters, zou de oude schaarsche en schrale plantengroei van
de eilanden der jura- en krijtzeën onvoldoende zijn geweest.
Dezelfde ontlniking van leven, die zich in het dierenrijk
vertoont bij de verschijning der zoogdieren, vertoont zich in
het plantenrijk bij de verschijning van de groote dicotyledo-v
' nen en breedgebladerde boomen, die als ’t ware-de zoog
dieren van ’t plantenrijk zijn.
Voor de a.noplotheriën en palaeotheriën strekt het on
metelijke tertiaire woud zich uit; het verbergt in zijn scha
duw hunnen oorsprong. Groote palmen van nieuwen aart,
altijd groen, van tropischen wasdom, verschaffen voedsel aan
nieuwe schepselen. Niet zelden was een familie. ja, geheel een
soort van viervoetigen, verplicht de landverhuizing van'een
of andere plant te volgen, die haar geliefgkoosd voedsel uit
maakt. Zoo heeft men op dezelfde plaats een menigte fos
sile dieren en planten bij elkaâr gevonden, die gelijktijdig
een zekere streek hadden verlaten, gelijktijdig in een ander
halfrond waren aangekomen.
Zoo moest de kudde der anthracotheriën, ’t voorgeslacht
onzer wilde zwijnen en varkens, zich wel opmaken en heel
Europa door zich verspreiden met de vijf-en-twintig soorten
van/eiken met wier vrucht zij gewoon was zich te voeden.
Zoo moest de staartlooze gibbon-aap naar Zwitserland zich
voortslingeren langs de groene, golvende koorden derlia
nen, tot hij straks opklauterde tegen de vijgen‘, kokos- en
notenboomen, die den voet der Jurabergen en Alpen alreeds
omzoomden. Zoo volgde het mastodon van den Ohio af de
familie der coniferen of kegeldragende gewassen, vooral den
ceder, op wiens botten en knoppen ’t zich vergastte.‘ Zoo
emigreerden de voorouders van het waterzwijn met den moe
raspalm, die zij niet konden ontbeeren.
DE NIEUWE GENESIS..
60/.‘
Indien aldus het tertiaire plantenrijk dieren uit het ter
tiaire tijdperk voedde, nam dit daarom niet weg, dat er toch
nog talrijke typen, als nagebleven getuigen van vroegere perio
den, aanwezig waren. De cacydeën van de jura-periode, met
den dag‘ zeldzamer geworden, eindelijk tot op twee soorten
na uitgestorven, bedekten nog hier en daar met hunne
schaduw een krokodil, hun tijdgenoot. En die mengeling
van vormen, hier verschijnende, ginds verdwijnende in ‚de
zelfde streek, leert ons dat de natuur niets anders is dan
de opeenvolging des tijds, zichtbaar geworden en als ver
pei‘soonlijkt in een reeks van schepselsoorten, alle gestem
peld met het naamcijfer van een bepaald moment van ’t al
gemeene leven. ‘‘ En zoo zijn wij dan nu den drempel der tegenwoordige
schepping genaderdl Wij worden haar van verre gewaar,
wij zien haar als ’t ware heenschemeren door de vormen van
de tertiaire organisatiën, die haar‘nog omsluierd houden. Maar
toch. al staan wij voor den laatsten trap, die haar van ons
scheidt, wat lange tijden nog! Hoe verschillen nog die pro
fetische soorten van die, welke zij voor de toekomst verkon
digen. Hoe gelijkt die morgenschemering nog op den mid
dernachtl Wat is de natuur traag in hare beweging, in
het afleggen van een vroeger aangenomene ‚ gedaante! De
duizendvormige viervoeters der tertiaire periode hebben de
aarde zoo geheel veroverd, hebben er den voet Z00 vast ter neêr
gezet, heerschen er over zulk een uitgebreid gebied;
hunne krachtige uiers zijn zoo onuitputtelijk, hunne ze
den zoo ingeworteld, hunne gedaante is zoo eigenaardig, zoo
volkomen ontwikkeld, geheel hunne wijze van bestaan staat
zoo geheel in harmonie met de plaats hunner inwoning dat
ik mij nog niet kan voorstellen welke macht, welke omwen
teling hen dien bodem zal ontnemen, hen van die zeden zal
losrukken, hen uit die oorden zal Wegzweepen — met één
woord, hen van de macht en het leven zal berooven, 0m
DE NIEUWE GEN‘ESIS. ' 61
beide te doen overgaan op andere familiën, andere geslach
ten, andere soorten van schepselen.
Immers, de ondervinding heeft mij geleerd, dat de ge
daant‘everwisseling der organische wezens immer in verband
staat met een overeenkomstige vernieuwing van ’t gelaat
(les aardrijks.
V'I.
ronesrs esmmwra om: aauna. — ornsrrnze ona anneen.
nounzssmnnm or VERGANKELÏJKHEID ona soowrss. —
nor: m2 nnwws onwenrsuno zron arsrmenvr IN
nr.n mensen. -- war zou na van nn TEGEN‘
woounres mena woanrn m‚s DE amo
BOL wnrma vsmnmgnns?
Die laatste vernieuwing is de zichtbaarste voor ’t oog, is
tevens de verhevenste. Het oogenblik is gekomen, waarop,
te midden van een schijnbaar eeuwige rust, de Pyreneën
zich beginnen te bewegen en uit des aardrijks schoot te
rijzen. Daar staan ze in ’t eind, daar verschijnt ook het
Jura-gebergte! De Alpen, nederige hèuvelen, verheii‘en zich
op hunne beurt op hunne elf zuilen. En ’t zij dat deze
opheffi.ng, schier‘ onmerkbaar—langzaam‚ rusteloos voortga, 't zij
dat ze bij tusschenpoozen en dan duidelijk-zichtbaar plaats
hebbe zóólang tot dat de kruin der bergen in de wolken boort,
’t zij dat die bergen soms weêr voor een wijle in de Helve
tische wateren terngzinken, om straks nog hooger en fierder
ten hemel te stijgen — zooveel is zeker, het begin eener
nieuwe schepping is daar. ‚ ‚
Want de aarde beweegt zich alomme. De Cancasus
wordt geboren, en de Himalaya, en de Andes en de
62 .DE NIEUWE GENESIS.
Cordilleren heffen zich omhoog alle van, een zelfde trilling
aangegrepen.
De aarde heeft haar laatste gedaante ontfangen: die, waarin‘
wij haar tegenwoordig aanschouwen. De zeën worden op
gesloten in de ons bekende bekkens. Zij klimmen daar niet
meer uit: de geduchte slagboomen, die nu gesloten zijn,kun
nen door den vloed der oceanen niet meer verbroken worden.
Heeft zoo de aarde hare tegenwoordige gesteldheid ont-
fangen, wat zal daar het gevolg van zijn? Dit, dat het tegen
woordige dierenrijk te voorschijn treedt, ’t welk tot op den
dag van heden niet veranderd is, omdat sedert de aardbol
dezelfde is gebleven.
Was de aarde eenmaal vlak, zij is nu bergachtig gewor-
den, en met het- ontstaan van verschillende graden van
hoogte, en van temperatuur, wat al nieuwe graden in de
opeenvolging der levensvormen!
Eerst kenden wij alleen het anoplotherium. Uit dezen aarts
vader werden, in verschillende graden van bloedverwant
schap, de dikhuîdige en de herkauwende zoogdieren gebo
ren, waarna hij-zelf verdween. Nu zijn alleen nog zijne
verre naneven over: het paard, de os, de tapir. En zoo is
het ook met de overige viervoetige dieren gegaan. Die van
het tertiaire tijdperk sterven uit‘, daar zij zich niet naar de
verandering van den aardbol konden schikken. En de hun
verwante geslachten, die met den stempel van het vierde
tijdperk geboren zijn, blijven; en omdat sedert hun ontstaan,
de aarde dezelfde is gebleven, zijn ook nog steeds dezelf
den gebleven. De groote schildpad kruipt nog altijd aan den
voet van het onveranderde Himalaya-gebergte. De kameel is
evenmin veranderd als de woestijn; het nijldier evenmin als
de Nijl; de lama evenmin als de Cordilleren; de diornis
evenmin als Nieuw-Zeeland; de gems evenmin als de A1
pen; de os evenmin als de weide; het paard evenmin als
de steppe. Geen enkele levende diersoort is veranderd, zoo
DE NIEUWE GENESIS. 63
min als de aardbol-zelf. En ongetwijfeld zullen zij niet ver
anderen, zoolang deze waerold blijft gelijk zij nu‚is.
Wij hebben het reeds gezien, zelfs om de slurf of den
dop van een insekt, of den mantel van een weekdier te wij
zigen, is er niet minder noodig dan ’s waerelds onverpoos‘
vden arbeid gedurende tienduizende van eeuwen. Een omwen
teling van den aardbol is noodzakelijk om het borstschild
van een waternymf om te smeeden; een oproer van den jura
oceaan, om verandering te brengen in de zeden en gewoon
ten en de cel van een nauw waarneembare polyp, of de
veelkamerige schelp van een koppootig weekdier! Welnu,
‘zal dat ook niet evenzeer het geval zijn bij de viervoetige
zoogdieren, die daar voor ons oprijzen als het ultimatum
van de wijsheid en de kunst der natuur? Zouden misschien
vijf of zes duizend jaren voldoende zijn om den ontvangen
stempel te veranderen? Maar wat zijn vijf of zes duizend
jaren, in vergelijking van de onmetelijke tijden, die dit of
dat insekt doorleefd heeft, van geslacht tot geslachte, zonder
onder de zeissen des tijds te buigen of zonder een uur te ver
ouderen? Waar zijn de groote waereldherscheppingen sedert de
verschijning van het paard, het kameel, den os, den rhinoceros,
den olifant en alle tegenwoordig levende zoogdieren? Kunt
gij zeën tonnen, die sedert hare bedding verlaten hebben?
Kunt gij nieuwe vastelanden aanwijzen, die sedert boven
zijn gekomen uit het water en, de voorwaarden van bestaan
voor het levend schepsel veranderende, nieuwe wetten meê‘
gebracht hebben uit het diep?~
Gij zult ze niet vinden, want een kleine wijziging in het
waterpas aan den oever der Noordzee, of aan ’t strand van
Chili, enkele vulkanen of kliprií‘l.en, die verschijnen of ver
dwijnen, zijn toch te gering van beteekenis om den type der
schepselen te hergieten in een nieuwen vorm.
’t Is een ernstig gemeend geschenk, waarmeê de natuur de
schepselen begiftigt, als zij hun, met het leven;een bepaalde
64 DE NIEUWE GENESIS.
gedaante, een bepaalde samenstelling geeft. Zij verbreekt
hare vormen niet grillig en ongeduldig. Zij gunt aan de
soorten een onafzienlijken tijd. En wanneer zij de vormen
dan eindelijk toch verbrijzelt, wanneer zij de soorten veran
dei‘t, dan is ’t omdat de geheele schepping er zich mede be
moeit. 'l.‘ot zoolang handhaaft zij elk schepsel in zijn oorspron
kelijke gedaante, ’t ins òkt zoowel als den olifant.
Zoo wordt voor mij het vraagstuk opgelost over de duur
zaamheid of de onstandvastigheid der tegenwoordige soor
ten. Werd het vasteland weêr een archipel, verdeeld over
den oceaan, zoooals in de jure-periode, de zoogdieren zonden
bij gebrek aan ruimte en voedsel inkrimpen, ontaarden, ver-
dwijnen. De kruipdieren zouden op nieuw heerschappij voe
‚ ren. Ook in ’t rijk der insekten zou sterfte komen met
het verdwijnen der zoetwaterrivieren. De vogel zou aan
deze vermindering van vasten bodem lang weêrstand bieden
en in de verte nog zoeken naar het drooge. Maar als dat
meer en meer verdween, en slonk tot een rif hier en daar,
zou de vogel, dien wij kennen, in verval raken, en zijn type
ook zou eindigen met voor goed te verdwijnen. Werden die
eilanden nog kleiner, zooals in het eerste tijdperk, dan zou
ook, gelijk toen, de natuur allengskens terugkeeren tot de
sprakelooze waereld der weekdieren en schelpdieren van het
siluriesch tijdperk.En omgekeerd! Denk u eens de opheffing van nieuwe'bo
dems uit de diepte. Stel u voor, de eenzaamheid van de
Australische zee en den grooten Stillen Oceaan door vastelan
den vervangen, de verspreide stippen van Polynesië door
landtongen aan elkander verbonden, de zee op hare schre
den teruggekeerd, onze Europesche en Aziatische waereld
overstroomd, onze Alpen onder water gedompeld, hunne krui
nen vernederd tot klippen, door de golven gegeeseld! Dan
zou die verandering niet grooter zijn dan zoo menige ver’
andering, die werkelijk meermalen heeft plaats gehad gedu
rende .de wenteling en de omwentelingen dezer waereld.
DE NIEUWE GENESIS. ‘ 65
De tegenwoordige soorten, die ons bestemd schijnen om
immer te dúren, zouden dan in de smeltkroes geworpen wor
den en een nieuwen keur ontía‚ngen‚ zonder daarom allen
op ’t zelfde oogenblik herschapen of nitgewischt te worden.
Ook dàn een gewoel en gewemel van gelijktijdig verschijnen
en verdwijnen! En wie weet of. uit dien nieuwen arbeid van
de geheele natuur niet een of andere geheel nieuwe type zou
geboren worden, die tot de tegenwoordige typen zou staan,
gelijk de zoogdieren gestaan hebben tot de kruipdieren, de
kruipdieren tot de visschen, de v'sschen tot de weekdieren,
de weekdieren tot de zoöphyten in de oudste tijdperken
der schepping?
.U
VIJFDE BOEK.
DE BIJBEL DER, NATUUR.
DE WAERELD DER INSEKTEN‚ — GESCHIEDENIS VAN
’T INSEKT GEDUEENDE DE GÉOLOGISCHE TIJDPEB.KEI‘L — ZIJÌ‘Í
DUURZAAMHEII). — ZIJN ÌBET.EEKENIS. -— EEN NIEUW
GEVOEL DEB‚ BEZIELDE NATUUR.
Indien de „Bijbel der Natuur” -- om met Swammerdam
te spreken — voor ons een nieuwe beteekenis ontfangt bij
de ontdekking der fossilen, indien van alle zijden een nieuw
verschiet zich opent, dan geldt dat vooral van de waereld
der insekten. Wie zou dat verwacht hebben? Die ‘nederige
waereld scheen alleen geschapen om met voeten getreden te
worden, en als men‘ de voorbeeldige vlijt van sommige
vliesvleugeligen en spinaehtigen, van het nijver bi‚etjen 611
den werkzamen mier‘, geroemd had, meende men alles ge
zegd te hebben. ‘’t Was verkeerd gezien. Het insekt, juist door zijn kleiîllîe
DE BIJBEL nnn NATUUR. 67
en geringheid, is ontsnapt aan de invloeden des tijds, en is
en blijft, nevens het weekdier, het schepsel. dat, te midden
van de onophoudelijke wisselingen der natuur, het minst van
alle veranderd is, zoowel wat zijn oorspronkelijke gedaante
als wat zijn instinkt en gewoonten betreft.
Van waar die onveranderlijkheid te midden der gestadige
verandering? Het insekt raakt de waereld slechts in één
punt aan: het leeft in een afzonderlijke sfeer, waar de om
wentelingen van den aardbol het niet kunnen genaken. Het
buigt niet zooals het riet: het biedt weêrstand, het bedient
zich van de nieuwste dingen, als hadden zij een deel uit-
gemaakt van de oude waereld, waarin het geboren is.
De krekel van het eerste tijdperk komt in ’t hoekjen van
uwen haard de tropische warmte zoeken van zijn steenkolen
woud. Hij leeft, hij beweegt zich voor uwe oogen, als had
hij de oorspronkelijke lommer nooit verlaten. De tor, onze
kever, korenworm of kalender (6latta orientalis), die uit het
Oosten komt, nestelt bij onze ovens, even als in zijn oud
wettig gebied uit het eerste en tweede tijdperk met de jum
temperatuur; en zonder eenige wijziging in zijne gewoonten
te‘ brengen, verslindt hij het meel der broodbakkers even
gretig als hij vroeger het sagomeel der cycadeën en der
paardestaartachtigen van de eilanden uit de lies-periode ver
slond. Zoo gaat het ook met den houtworm uit het tertiaire
bosch, dat de waereld gedurende het eoceensche tijdperk
overdekte: hij vindt dit bosch met zijn onuitputtelijken
houtvoorraad terug op de timmerwerven en in de magazijnen
der steden, waar hij zich bij voorkeur ophoudt
Het insekt, als type, had reeds zijn vaste zeden en ge
woonten, zijn gevestigd karakter, zijn bepaalde waereld, eer
de mensch, eer het viervoetig dier, eer de vogel, zelfs eer
het kruipdier bestond; en tot in ’t geluid toe, dat het
maakt, spreekt dat insekt ons van dingen en tijden, waar
van het de eenig-overgebleven getuige is.
öill‘
î ‘ . 68 ‚ na BIJBEL DER NATUUR.
l'l“—
De avond daalt, de schaduwen verlengen zich. Hoort!
De krekels, de heimtjens, herkennen de duistere schaduwen
van het oer-wond, uit den tijd toen de aarde, in een sluier
van dampen gehuld en weggescholen onder reusachtige varens,
geen zonlicht zag. Zij verblijden zich over het eindigen van
den dag, als zou de oude waereldorde nu wederkeeren, en
’t is of ze met verdubbelde kreeten den ouden nacht terug
roepen, waarin zij geboren zijn. De krekel, in zijn schuil
hoek, doet een aanhoudende en onderaardsche echo hooren
van de eerste tijdperken der schepping. En aan dit aan
houdend en eentonig gepiep paart zich straks het gegons
van het bietjen dat huiswaards keert.
Een andere tijd, een andere waereld! De eeuw der bloe
men is aangebroken die doorloopt tot op heden;en eindelijk
verneemt‘ gij nu ook het gefladder van den nachtvlinder,
laatste der bloeminsekten, die ons de ondoordringbare wou
den der tertiaire waereld herinnert.
Zoo vloeien het begin en het einde samen in het ‘choraal
der insekten. Tot die mengeling van geluiden en murmel
tonen brengt ieder tijdperk een eigenaardigen klank, een
echo, een onderscheidbare zangnoot aan; en al te gader ma
ken zij de onge‘ärtieuleerde stemme uit der voorbijgegane
waerelden. .Wat is dat anders dan een geheel nieuw gevoel der be
zielde natuur? Een nieuwe snaar trilt in ’smenschen hart,
en men heeft reeds een voorgevoel van ’t genot, dat deze
wijze van de schepping te beluisteren en gade te slaan‘, den
geleerde, den dichter, zal schenken. ‘
Geheimvol murmlen, door gebergt’ en Wouden ritslend
Bij zonlichts op- en ondergang!
En, hoorbre stilte, staâg den golfslag weêr verwislend
Van ’t.wondervol choraalgezangl
Iî'I‚"
DE BIJBEL DEB NATUUR. - 69
Wat menschenziele, die nooit andwoord heeft gegeven
Aan deze stemmen der natuur,
Nooit wiegde op die muziek van overstroomend leven,
Al ware ’t voor een enkel uur?...
Toch scheen dat murmelen geen naklank van ’t Verleden,
Maar jnichkreet van één dag, 0nistaan
Bij lente’s wederkomst, slechts sprekende van ’t Heden,
En — de indruk was wel ras vergaan!
Hoe anders, als de mensch in ’t ruischen van die chooren,
In elken zachten flnistertoon, ‘ ‘
In heel die zee van klank de geestenstem zal hooren
Van eindlooze Eeuwen, lang vervloôn,
Die ruischen om hem heen, die lisplen in zijn ooren,
‚Die samen opstaan uit heur graf,
En al de scheppingen, waar de Aarde in werd herboren,
Herroepen met heuî tooverstafl
‘II.
nm.ms.nxr 1u 11m nnnsrz, TWEEDE nu nmws TIJDPERK
DER. scnnrrnve. — vnnscnnmne nnn nnornvr. —
INVLOED van m: rnona-omwnnrnmno 01’
HET ms1-:Kr.
De adel ‚van het insekt bestaat dus in zijn oudheid: het
is ons allen voorgegaan op aarde, en — hetzelfde gebleven.
De spin weeft‘ haar mazen aan de balken onzer zoldering
nog op dezelfde wijze als zij haar Webbe hing aan de boomen
der kool-flora. De sprinkhaan, ook, is van ‘is begin van het
derde tijdperk af, alle eeuwen doorgehuppeld, zonder één der
witte stippels te verliezen, waarmeê zijn vleugel in den aan
vang beschilderd was. Het onze-lieven-heers-beestjen (caccinella
70 nr: BIJBEL DER NATUUR.
ocellata) is, van de grenzen der krijt-waereld af, steeds voort
blijven wandelen, zonder iets van de last der eeuwen te weten,
en heden wandelt het nog over uwe band, zonder dat mil
lioenen jaren één enkele van de vijftien zwarte spikkels van
zijn schild hebben uitgewischt of er het rood doen verblee
ken. En de glimworm uit den nacht van het mioceensche tijd
perk, al even volhardend, heeft zijn lampjen nog niet laten
uitblazen! De witte mier en de houtworm, almede de oudste
insekten, knagen nog evenzeer aan de gewrochten der men
schen als zij voor myriaden eeuwen gantsche wouden hebben
vermalen, met even onverzadelijken honger en even en“
verstompt gebit. Onze watermuggen zweefden reeds boven
de stilstaande eilandwateren uit de lias‘periode, die geen
bloemen kende en dus geen honig, zoodat de „juffers", spijt
teêren bouw en azuren wieken, op levende buit moesten uit
gaan Nú zijn er bloemen en bloemennektar, maar de wa
terjuffers blijven trouw aan haar instinkt uit de bloemlooze
waereld harer geboorte, en gaan steeds ter jacht op het
waterinsekt!
Bijna alle insekten der vroegste waereld zijn nachtdieren.
Hoe. komt dat? In den schier ondoordringbaren doolhof van
het oer-woud leefden de kevers, de mieren, de krekels, ver van
het daglicht, onder de varens, die zelf in de donkere besch
lommer groeiden Onder nachtplanten wemelden nachtdie
ren. Toen de schaduwrijke boomen verdwenen, hinderde het
licht de insekten, en onze nacht werd voor hen wat het woud
der varens voor hen geweest was, dat de zonnestralen zoo
lang had geweerd. Volhardend bij hunne oude’ gewoonten,
schenen zij de orde der dingen om te keeren, slapende over
dag en wakende des nachts.
Eéne enkele omwenteling van den aardbol, intussehen,
heeft toch inderdaad zooveel invloed op het insekt geoefend, dat
het wel nieuwe gewoonten heeft moeten aanneme‘n: datis de
florammwenteling! Zoo dan zou men de algemeene geschie
DE BIJBEL DER NATUUR. 71
denis van het insekt in twee tijdperken kunnen verdeelen:
vóór de bloem, en ná de bloem.
Zoo1ang de bloem aan de schepping ontbrak, dat is te
zeggen tot het begin van het derde tijdperk, was de insekten
waereld verplicht aan hout of stengels te knagen, of dier
lijk voedsel te vermalen. Van daar het heirleger knaagdie
ren in die dagen. De vormen van alle mogelijke vernielinge
werktuigen ontstonden, als daar zijn: tanden, boren, drilijzers,
zagen, nijptangen, dolken, pijlen, vijlen, haken, en wat niet al?
De strijd hnns levens eischte zulke wapenen. Vandaar ook
de beukelaars en‘wapenschilden der dertigduizend torrensoor
ten, wier vleugels door taaie deksels worden beschermd.
Deze onkwetsbare helden nu waren bestemd om gantsche,
elkander opvolgende geslachten van planten en dieren te
verslinden en velerlei tijdperken te doorleven en te over
leven. De verandering der flora heeft aan die dynastiën
van knagende insekten geen einde gemaakt, maar terwijl zij
hen vergunde te blijven, riep zij tevens andere insekten te
voorschijn, die onmogelijk vroeger hadden kunnen komen.
111.
nn monrmnmsnxrsn.
Wat is dat dan voor een verandering der flora geweest?
'l‘ot hiertoe waren de planten geurloos. Nu ontrolt zich
het onmetelijke tertiaire woud over een gedeelte van den
aardbol, in plaats van de cryptogamen van voorgaande tij.
den, in plaats van de sombere gewassen, waaruit de wou
den der twee eerste tijdperken bestonden. Ziet, o wonder!
daar rijzen boomen, die met gekleurde knoppen bedekt zijn,
en de knoppen openen zich voor de eerste maal, en, wat,
72 DE BIJBEL DER NATUUR.
wat nog nooit gezien was op aarde, de bloem ontluikt,
dat is te zeggen: een kelk, een uitgeknipte bloemkroon, of
bloembladeren, zaadlobben en helmknopjens. En in dien kelk
is nektar en ambrozijn. voor den eerste den beste die er zich
van bedienen wil.
Die kelk verraadt zich reeds van verre door een geur,jals
nog nooit is ingeademd, en verrijst niet maar op ééne en
kele plaats, maar overal. Het tertiaire woud wordt een zee
van bloemen, die heel den aardbodem overdekt.
Het feestmaal is gereed: zouden de gasten ontbreken?
Neen, de bloeminsekten volgen de bloemgewassen. Die ‘
bloeminsekten hebben nu het harde gebit der knaaginsekten
niet meer noodig. Die kinnebakken, die zagen, die zwikboo
ren, waren berekend naar de taaie cryptogamen van ’t oude
plantenrijk. Om zich aan de bloemen te verzadigen, zijn voor
taan fijner werktuigen noodi0‘. Trompen, zuigers, draadvor
mige voelhorens, een wapenlooze mond, een dunne spitsche
tong, deze type zal op dnizenderlei wijze gevnriëerd worden,
maar gij zult hem in de geheele nieuwe orde der vliesvleu
geligen ontmoeten. ‘
Zeker, deze laatste klasse, deze insekten familiën, hebben ook
hunne voorloopers gehad. Maar dat waren schaarsehe, ontij
dige, door de natuur verwaarloosde verschijnselen: thands,
‘ daarentegen, komen zij, met het nieuwe plantenrijk‚ van alle
kanten aanstroomen, ontluikende als ’t ware op hunnebeurt.
Daar hebt ge, allereerst, de ontelbare zwarte-mierenlegi
eenen, die azen komen op de zoetigheid van den nieuwen
plantengroei, honderd soorten in plaats van de veertig van
onzen tijd! l\’u volgen de bijen. Vroeg’er woonden ze mis
schien ongezellig, zonder nijverheid, eenzaamlijk, in eenige
boomtronken, zich geneerende met boombladen. Maar de voor
loopster onzer bijen (de apis adamítica), geboren in de wac
reld der bloemen, verschijnt en, te midden van onuitputte
lijke schatten van bloemenmeel en honig, wordt ze arbeidster,
DE BIJBEL DER NATUUR. 73
kunstenaresse; en zoo oneindig is hare taak, dal. ze er alles
om vergeet, en zelfs het genot van het moederschap aan
ééne enkele zuster uit haar midden overlaat.
De bijen hebben, even als de mieren, de wespen vooral,
nog iets overgehouden van de wapenrusting en de wreedheid
der insekten van de twee eerste tijdperken: denkt maar
eens aan den vlijmenden angel! Maar daar komt nu eindelijk
een schepsel, geheel nieuw, zonder heugenis van vroeger tij
den, dat alleen aan de bloemen zijn zeden en gewoonten,
tot zijn kleuren toe, ontleent. Dat is de vlinder!
Hij is de jongstgeborene van de orde der insekten, die
hij sluit, zwevende boven ’t geboomte van het tertiaire woud,
laatste en zuiverste uitdrukking‘ van de bloemenwaereld.
Maar hier is wat‘wonders! In zijn eerste gedaante, de rups‘
gestalte, bewaart hij nog het instinkt en de vraatzucht
van de insekten der voorgaande tijden. Ook gelijkt hij hun
nog in de geheele samenstelling van mond, kaken, kinne
bakken, de wapens der schildvleug'eligen, Evenals rij, ver
slindt hij harde lichamen, knaagt hij aan ’t hout, verscheurt
hij de bladeren, doorboort hij de mossen.
Hier hebben wij alzoo een schepsel voor ons, dat in zijn eer
sten toestand de vormen en zeden van de insekten der twee eer
ste tijdperken behouden heeft. Maar ziet, wat gebeurt er? De
gedaanteverwisselingen zijn ten einde, en in zijn laatsten
. toestand -— hij is nu vlinder geworden — is al wat die
vroegere periode der schepping herinnert, voor goed ver
dwenen. Geen sporen meer van kaken of getande kinne
bakken, gelijk bij de knaaginsekten van den ouden dag.
Geen wapens van aanval of verdediging meer, zelfs geen
angel meer. Hij heeft die niet meer noodig. Maar vier
groote vleugelen, een lange spriet, als ’t ware een zijden
draad tot een spiraal gedraaid, om den adem der bloemen in
te drinken en haar nektar op te zuigen, zonder ooit te
rusten.
' . 74‘ DE BIJBEL DER NATUUR.
l Zoo hebben we hier in de rups, die eerst pop, die straks
vlinder wordt, niet alleen het welbekende beeld ‘van den over
gang van ’t leven tot den dood, tot de onsterfelijkheid: wij
hebben hier‘ook een verkorte historie van geheel de bezielde
natuur, van het kruipend boschinsekt der eerste waereldtijdcn
af tot het vliegend bloem‘ en luchtinsekt der tegenwoor
dige schepping toe. In zijn verschillende toestanden weêr
spiegelt hetzelfde schepsel de verschillende tijdperken van
het algemeene leven. Als rups, behoort het tot den type
van de eerste en tweede tijdperken; als vlinder rekent het
alleen van de tertiaire schepping af.. Zoo getuigt het van
twee verschillende tijdvakken van de geschiedenis van den
aardbol.
IV'.
. . ‘ HET INSTINK’1. DER. DIEREN MET BETREKKING TOT DE ‘
VERANDERINGEN VAN DEN AARDBOL. — HOE MENIG INSTINK'I..
BEANDWOORDT AAN VROEGEBE TIJDPERKEN DAN
HET ONZE. -
Één besluit is uit al het voorgaande te trekken. Wan
neer een of ander instinkt der dieren ons onverklaarbaar
1 1,‘ ,t is, moet men de oplossing zoeken in gewoonten, aangeleerd
‘ onder andere omstandigheden en misschien tijdens een en
î Î ‚ deren toestand der schepping dan de tegenwoordige, ons be
‘ kende. — Bij voorbeeld:I‚
. |‘'’ Al verdween de woestijn, de kameel zou voor ons steeds
hare herinnering blijven bewaren. Door zijn eigenschap van
lang dorst te kunnen lijden, door het beleid waarmeê hij
voor verscheiden dagen zijn voorraad water opdoet, zou hij
nn BIJBEL nna NATUUR. ‘ 75
ons telkens weêr doen denken aan een uitgestrekte zandzee,
zonder bronwel en plantengroei. Als ik den struisvogel
aanschouw met zijn korte, schrale vlerken, moet ik wel den
ken aan een tijd, toen er geen ruimte was voor het ge
bruik en de ontwikkeling van vleugelen. De struis kan dus
niet geboortig zijn uit dat Afrika en Azië waar ik hem te
genwoordig aantrof, maar uit een of andere smalle landtong,
zooals die waar ge thands de reusachtige niet-vliegende vogels
van Nieuw-Zeeland of Madagasoar ontmoet. Het blindeweek
dier, de buikpootige (gasteropode), b.v. die de rots betast
zonder haar te zien, doet ons denken aan het tijdperk toen
het oog nutteloos zou zijn geweest, daar nog de zon zelve
het oog der waereldl- door dampen bedekt, aan de waereld
scheen te ontbreken. Sommige insekten uit onzen tijd, nacht
‘werkers, zooals, b.v., de witte mieren, zijn opgevoed in de
duisternis, en al noodigt tegenwoordig de natuur hen uit,
. om, even als andere schepselen, van het algemeene leven ge
bruik te maken, zij gaan met hunne werken der duisternis
voort. Andere dieren daarentegen, die de schemering lief
hebben, die in het donker volkomen goed kunnen zien,
zooals de maki (van de familie der lemm‘en), de lniaart van
Madagascar, en dergelijken, wijzen ons terug naar een tijd,
toen de zon, door de dampen van het steenkoolwoud heen
gedrongen, slechts een kwijnend licht verspreidde door den
plantengroei van het tertiaire woud. En schoon dat woud
nu klaar verlicht is, toch behouden deze schemerkinderen
hunne oude eigenaardigheid van in donker te kunnen zien,
en blijven zij nachtwandelaars.
Over de vogelen en hun vaste reiswegen heb ik vroeger
reeds gesproken. Ik zou al verder kunnen wijzen op de zon
derlinge vriendschap tusschen den olifant en den rhino
ceros, die immers dagteekent uit de dagen toen hunne fos
sile voorvaderen te samen Siberië en de steppen van Duitsch
76 ])'E BIJBEL DER NATUUR.
land doorwandelden. Ik zou, omgekeerd, op den erfelijken
haat van sommige diersoorten kunnen wijzen, b.v. op‘dien
tusschen hond en kat, en u daarin de onsterfelijke anti
pathie doen herkennen. die hunne voorvaders, de felis epe
laea en den amphicyon, elkander aan flarden deed scheuren.
De nachtdieren getuigen van een tijd toen een eeuwige
winter scheen te heerschen, toen zelfs de rhinoceros zich een
rnigen mantel omhing, gelijk nog heden de varkens op de
tweeduizend meters hooge Cordilleren zich in de wol ste
ken. Het schaap is misschien niets anders dan de geit uit
der schepping wintertijd. Als de zwaluw de boomen voor
bijgaat om in een hoekjen van onze vensterramen of tegen
onze schoorsteenen aan te nestelen, doet hij ons denken aan
zijn vaderland, een of andere kleiachtige streek zonder boom
of blad, zooals sommige Afrikaansche vlakten, en kunnen
wij ons voorstellen, dat die zwaluw in onze steden de steen
hoopen van een tweede Senegal, in onze huizen zijn oude
rotsblokken, in onze vensters de oude rotsspleten, in onze
schoorsteenen de oude, door de gezcngde luchtstreek ge
bronsde bergspitsen wederziet.
Zien wij niet, evenzoo, te midden van alle wisselingen der
waereld, overal een zekeren onuitwischbaren achtergrond door
schemeren, zelfs bij de geslachten der menschen? Herken
nen wij niet even dikwerf den Gallo Romein in den Fransch
man, den Angel in den Engelschman, den Germaan in den
Duitscher? Door hun instinkt van eenheid, of van centrali
satie, of van persoonlijke onafhankelijkheid, wijzen de tegen
woordige volken ons terug naar hunne wieg en bakermat
In die van het Latijnsche ras hervinden wij de trekken van
aller moeder: Rome -—evenals wij in geheele geslachten van
zoogdieren of vogels of visschen het instinkt, de zeden en
gewoonten terugvinden, die het eigenaardig kenmerk waren
van den aartsvader, van wien zij afstammen.
DE BIJBEL msn NATUUR. 77
En zoo zijn dan de organische schepselen een kort begrip
van het Verledene, en is het instinkt de som van alle oor
spronkelijke gewoonten, die aan elk schepsel, als het ter
waereld komt, door zijne geslachtgenooten ten erfdeel wordt
geschonken.
ijl/m
.
.“.
i
ZESDE BOEK..
DE AAP EN DE MENSCH.
I.
VERSCHIJNING VAN DEN MENSCH- —“‘ WAAR IS HIJ VOOR ’T
EERST VERSCHENEN? — WAT SCHEIDT DEN MENSCH
van nrm AAP?
Aan het einde van de omwenteling, die de opheffing der
bergen ten gevolge had, verschijnt een schepsel, dat over
e-ind staat op de voeten en naar en boven den top dier
bergen opziet. Dat is de mensch.
De mensch kon niet geboren worden op het vlakke strand
van de zee uit den jura: dit was voor de krnipdieren ge
maakt. ‘Hij kon evenmin verschijnen op een of ander eiland
uit het steenkooltijdperk, noch in de ondoordringbare wil
dernis van het eerste tertiaire woud, waar de viervoetigen
omzwierven, waar de apen voortgledei1 met loensehen blik.
Uit zijn lichaamsgestalte ken ik zijn wieg. Die wieg kan
niet anders geweest zijn dan een tafeiland, een hoog amphî
nn AAP EN DE mnnscn. 79
theater, tegen de helling der bergen, die zoo pas verrezen
zijn, en vanwaar hij den lageren bodem kan overzien,
„Wiens wisslend schilderij zich uitrolt aan zijn voet.”
Opklimmende, stond de mensch natuurlijk recht overeind
in al zijn lengte: hij zag voor het eerste den hemel En nog
altijd is hij daar in de houding van iemand, die „naar bo
ven" wil. Hij staat, hij gaat, hij stijgt: „sursum corda!” Dat
is het koninklijke zegel, dat zijn voorhoofd voor immer
geadeld heeft.
Wie is toch zoo dwaas van te beweeren, dat er eeuwen
noodig zouden zijn geweest om hem de manieren der vier
handige dieren af te leeren? Doe wat gij wilt, nooit zult
gij den aap tot den mensch verheffen, noch den mensch tot
den aap herleiden. Waarom niet? In de allereerste plaats
alleen reeds dáárom niet, omdat er verscheidene omwente
lingen van den aardbol tusschen deze twee inliggen.
De aap draagt den stempel van een andere gedaante dor
waereld: hij vertegenwoordigt het eoceensche tijdperk, dat
is te zeggen: een morgenschemering, geen vollen dag. Daar
is hij blijven staan: dien halfdonkeren drempel heeft hij
nooit kunnen overschrijden. De mensch vertegenwoordigt
een ander tijdperk der schepping: hij draagt het afschijnsel
mede van des waerelds licht op zijn middaghoogte ; en er
bestaat even weinig verwantschap tusschen hem en den aap,
als er bestaat tusschen de aarde uit het plioceensche tijdperk
en de aarde uit de nummulitische periode. Een afstand van
tienduizendtallen van eeuwen houdt beide van elkander ge
scheiden, en in dien tusschentijd hebben allerlei gebeurtenissen
en omkeeringen het gelaat der waereld veranderd. Deze
chronologie mag niet geschonden worden, of men vergrijpt
zich aan orde-zelve in de opvolgende reeks der schepselen.
Te vergeefs doet men een beroep op de overeenkomst
die er, behoudens den verschillenden graad van ontwikke
8[) DE AAI’ EN DE MENSCH.
‚_‚—-.""__‚‚_‘Í_.“.
ling, tusschen het hersengestel van den mensch en dat van
den aap zou bestaan. Om op ’t oogenblik van niets anders
te gewagen *), in de plooien van dit bekrompen brein zijn
de gewoonten, het instinkt, de indrukken, de lijnen van de
nummulitische waereld als ’t ware gegraveerd: het stem
pelmerk van dit tijdperk wordt er nooit veranderd. Nog ten
hnidigen dage is en leeft de aap volkomen zoo als hij in
dat tijdperk was en leefde. Hij is bij dien datum stil blij
ven staan; hij draagt die dagteekening met zich mede in al
zijn bewegingen, in al zijn doen, in zijn blikken zelfs. De
schemerschijn der eoceensche waereld, waartoe de apentype
behoort, is overgebleven in zijn knippende oogen. Hij is
slechts in schijn onze tijdgenoot. Alleen de individu is van on
zen tijd, niet het geslacht. Al zijn trekken stonden reeds
voor altijd geteekend, lang eer de tegenwoordige schepping
bestond.
Daarom houdt, in weêrwil van den bedriegelijken schijn,
een onoverkomelijke klove den mensch van den aap gescheiden.
Elk hunner behoort tot een andere waereld, een anderen tijd
een anderen geest. De aap is aangelegd op een waereld van
dooreengewarde bossehen, zooals het tertiaire woud, uit het
eoceensche tijdperk, waar geen levend wezen zich anders
kan bewegen dan buigende, zich bukkende, zich vastgrijpende
aan de taaie lianen, om de onophondelijke hinderpalen op
zijn tocht te overwinnen. Daarom heeft de aap nog altijd dien
eigenaardigen gang, dien hij niet kan afleggen zoodat het is
of hij nog steeds scheef en schuinsch voortglijdt door de
dichte takken en struikgewassen van het‘ tertiaire woud.
De type, die rechtop loopt en daardoor den mensch het meeste
o
*‘J De lezer wordt verwezen naar de belangrijke voorlezing van F1‘. de
Rongemont, ook ten onzent bekend uit de verdienstelijke vertaling van
E. M. C. van Oosterzee, getiteld; De Mem‘ch en de Aap, of /1e/
Malerialisrnus onzer dagen, te Amsterdam bij H Höveker, 1863.
nn AAP EN ma‘. MENSCH. . 81
nabij heet te komen, de gíól-1on, schommelt nog altijd met
die onevenredig lange armen, als vloog hij nog over de
kruinen der boomen, voortgewîegd, voortgeslingerd van boom‘
top tot boomtop, van tak tot tak, met een zwaai van twintig,
ja dertig voet lengte, als in razende gymnastiek!
De mensch, integendeel, stemt overeen met een waereld,
die alom opengaat voor zijn schreden, die hij doorwandelt
zonder te bukken, te knielen, of te klimmen;waar de ruimte
zich voor zijn aangezicht ontsluiert en hem nitnoodigt om
den horizont in bezit te nemen; waar de geheele waereld
hem toeroept: „Sta op, en wandel!”
Dit alles veronderstelt een berghelling, die uit de groene
zee van bosschen is verrezen, zooals zich die moest voor
doen na de opheffing der centraal-bergketens. Nog ten hui
digen dage kan de mensch geen stap doen, zonder het merk
teeken, zonder als ’t ware de gedaante van dit nieuwe tijdperk
der waereld in zijn geheele voorkomen en houding te vertoonen‚
Zoo dan dagteekenen aap en mensch uit een verschillend
tijdperk. lîr bestaat tusschen hen hetzelfde onderscheid, dat
er bestaat tusschen de Pyr.eneën, de Alpen of Cordilleren —
en de lage landen en geknotte henvelen der oude tijden.
Daarom alleen reeds kan de aap zich nimmer verheffen tot
mensch, kan de mensch nooit tot aap worden vernederd, omdat
beide door een geheel verschillende gedaante des aardrijks,
door verscheidene omwetelingen onzer planeet, van elkander
gescheiden zijn. Een gantsche waereld ligt tusschen hen in.
als een onverbreekbare slagboom, die alle verwantschap, alle
aanraking, alle vereeniging tusschen hen onmogelijk maakt.
Een zweem van deze Natuurivet vinden wij terug in de
Geschiedenis der Menschheid. Wanneer twee volkeren ge
plaatst zijn op vulstrekt verschillende sporten van de lad
der der eeuwen, kunnen zij onmogelijk te samen een nieuw
volk uitmaken. Waar, b'.v., de Middeleenwsche waereldbeschou—
wing nog heerscht, daar kan zij onmogelijk de Moderne
6
„82 na AAP nzv on m-mvscn.
waereldbeschouwing in zich opnemen .en tevens Middeleeuwsch
blijven. Voor den Ameriknanschen roodhuid is er geen
plaats in de Angel-Saksische maatschappij, voor den Austra-‘
liër geen plaats in.de Europesche. De Indische paria, als
hij paria blijft, kan zich niet vinden ,in den kring der Chris-‘
telijke Beschaving. De tijdruimte tusschen die beide is te
groot, de geest die beide bezielt, is te verre van elka'nder
verwijderd, de afstand, met een woord, is te onoverkomelijk;
dan dat er eenige wezendlijke band tusschen hen zou ‘kunnen
bestaan. Een van beide moet verdwijnen
Dààr schuilt het beginsel van de onvruchtbaarheid eener
vereeniging van twee al te zeer verschillende soorten. De na
tuur laat niet toe, dat men hare tijdrekening verwarre of hare
tijdperken ondereen menge in een levend an‘achronisme.
II.
(vrnvons.)
’t Is een bijna algemeen verschijnsel in het dierenrijk,
dat de verschillende soorten zich niet met elkander verceni
nigen, of altans dat hunne vereeniging na één geslacht
onvruchtbaar blijft. Alle menschelijke rassen, daarentegen,
kunnen zich met elkaûr vereenigen en vermenigvuldigen:
dat is de groote grondslag voor ’t geloof aan de oorspron
kelijke eenheid van het. menschelijk geslacht.
Indien elk menschelijk ras van een verschillenden apen
type afstamde, dan zou ieder dezer rassen, zich al verder
en verder van zijn stamvader verwijderende, van al de an
dere vervreemd worden; dan zouden die rassen meer van el
kander verschillen dan de gibbon van den orang-oetnng, of
de ornng-oetang van den chimpanzé, of de ch.impanzé van den
gorilla. Daar deze soorten dermate van elkander gescheiden
zijn, dat zij zich niet met elkander kunnen vereenigen‚ zoo zou
IJE AAP EN DE MENSCH.. 85
de scheiding voor hunne herschapene nakomelingschap nog
veel grooter moeten zijn. Blanken en zwarten, zwarten en rood
huiden, roodhuiden en koperkleurigen, zouden met elkander
niet kunnen paren. En zoo zouden dan de verschillende
menschensoorten van elkander afgesloten zijn, evenals de ver
schillende apensoorten, waarvan zij zouden zijn afgestemd.
De. menschelijke rassen, integendeel, vereenigcn zich, ver
mengen zich, en hunne vereeniging is vruchtbaar. Zoo maken
zij dan te samen slechts ééne enkele menschensoort uit Als
men de afstemming door verandering van gedaante aanneemt,
dan heeft er geen voorafgegnne type voor het blanke ras,
geen tweede voor het negerras, geen derde voor het koper
kleurig ras bestaan, maar dan moeten zij alle herleid wor
den tot e'éne zelfde soort, die in den loop harer vermenig
vuldiging tot verscheidenheid van vorm geraakt is. De ver
schillende takken behooren dan tot éénzelfden stam.
Als gij aanneemt dat de mensch afstamt van den aap,
dan kan hij altans zoo maar niet onbepaald van verschil
lende soorten van anthropomorphen (menschvormige schep
selen, d.i. apen) afstammen. De algemeene stamvader kan
toch niet wêl alles te gelijk in één persoon zijn geweest;
gibbon, orang-oetang, chimpnnzé, gorilla, of hoe de vijfde
aapsoort heeten moge die misschien aan den gorilla vooraf
is gegaan. Gij moet een keuze doen. De mensch kan niet
tegelijker tijd het produkt zijn van onderscheiden soorten,
die over en weêr niet voortteelen.
Alzoo zou dan de mensch de afstammeling moeten zijn
van een enkelen, een zelfden vroegeren type uit de velen, on
verschillig welke, maar in allen gevalle één type uwer keuze.
Onmogelijk kan de mensch véélsoortig beginnen, zoo min
als ooit eenig levend schepsel veelsoortig begonnen is.
Het menschdom is één, bij al de verscheidenheid der ras‘
sen: met des te meer recht moogt gij dus aannemen, dat de al
gemeene stamvader van het menschdom één moet geweest zijn.
‚84 ‘ DE AAP EN n11 MENSCH.
Als wij nu al de genoemde hypothesen saamvatteden, tot
welk een besluit zouden zij ons moeten leiden? Tot dit:
dat de mensch zou zijn voortgekomen uit de gedaantever
wisselingen van een menschvormigen aap, of liever uit een
zelfden primitieven stam als die der apen; en in dit laat
ste geval, zouden er tusschen dien primitieven stam en den
mensch een reeks van overgangs-vormen moeten inliggen,
die alle, allengskens, meer en meer naderden tot de ge‘
daante van den mensch, en die, in gelijke mate, van de
gedaante van den aap mocsten afwijken. Maar nu is het
toch wel een bewezen feit, dat geen enkele van die veron
derstelde overgangs-vormen in de ontwikkeling van het
menschelijk geslacht nog ooit gevonden is. Tegenover vijl"
en-twintíg soorten van fossile apen, heeft‘ men tot heden
toe slechts ééne enkele menschensoort gevonden. De palaeon
tologie ‚moge ons schedels vertoonen, nu eens lankwerpiger
dan eens ronder, nu eens met gedrukte voorhooí'dswelving
even als die van den tegenwoordigen Australiër, dan eens
breed en hoog van voorhoofd zoòals het Caucasische ras,
’t zijn altijd schedels van menschen, niet van apen: en dit
geldt niet alleen van den schedel van den homo sapiens, maar
ook van dien van den bijna-idioot. Van ’t oogenblik af aan,
waarop de mensch verschijnt, is hij reeds geheel en al mensch.
III.
nmvrmm van urrr MENSCEELIJK ensucazr.
‘ De mensch is dan verschenen. Maar wat voor een mensch?
Blank of zwart, of koperkleurig of rood? Wat zullen wij maken
van de verschillende rassen van het menschelijk geslacht?
Men heeft verondersteld, dat elk ras de kroon is van‘ een
bepaald apenras. 209 zou dan de Afrikaansche aap zich ein;
"I
na AAP na na nnnscu.- . 86
‚delijk ontwikkeld hebben tot den neger, de Aziatische tot
den negrito, de Amerikaausche tot den Indiaansche‘roodhuid;
Anderen meenen, dat de verschillende doelen van den
mensch ontleend‘ zijn aan verschillende apensoorten,‘ die in
hem zijn saamgesmoltcn. Heeft dan de natuur den kop van
den ouistiti, de hand van den chimpanzé den schedel van
den orang-oetang, den voet van den'gorilla, den romp van
den siamang genomen, om daar den‚ mensch uit te formee
ren‚‘ ongeveer zooals l"hidias de verscheiden trekken der Hel‘
leensche familiën zon vereenigd hebben, om daaruit zijn
Olympisehen Jupiter saam’ te stellen?
Volgends deze hypothese zouden de trekken van den
mensch, eerst verdeeld onder vijf verschillende apensoorten',
waarvan eene in Amerika, twee in Afrika, twee in Azië, zich
later vereenigd hebben in één enkel wezen, tot welkssamen
stelling al ’s wacrelds vastelanden zouden hebben bijgedragen.
Deze hypothesen veronderstellen een andere, t. w., dat de
verschillende apenfamiliën bastaardèn kunnen voortbrengen,
die vatbaar zijn hun .geslacht voort te zetten. Anders zou
het moeilijk‘ te begrijpen zijn, hoe parallel-loopende seriën
van apen, die niet bij machte zijn elkander te naderen, zich
eindelijk hebben kunnen oplossen in verschillende menschen
rassen, blanke, zwarte, koperkleurigen, die alle onderling zich
vermengen kunnen. Zouden dan de afstammelingen dichter.
bij elkander staan dan de voorouders? en zouden evenwij
dige lijnen elkander ten slotte toch nog snijden? ‚.
Gij vraagt of elke m‘euschengroep geboren is in de orde„
waar men hem voor ’t eerst ontmoet, de Baskiër in de
Pyreneën, de Zwitser in Helvetië, de Romein in Italië? De
mensch, die ten tijde ‘van den holenbeer (ursus spelaeus) aan
de boorden van de Maas in de grot van Engis woonde, was
hij werkelijk uit die streek geboortig, of uit een naburig
oord? Met één woord, is ’t voldoende dat een of andere
mcnschentype lang op ééne zelfde plaats gevonden wordt,
86 na AAI’ EN Dit MENSCH.
om te mogen beweeren dat hij ook dáár voor ’t eerst het‘
licht heeft gezien?
Hoe ongelooflijk is ‘t, reeds op zich-zelf, aan te nemen,
dat het menschelijk geslacht van zijn oorsprong af, in grooten
getale over de geheele aarde zou zijn uitgestrooid! Zien wij
niet de eerste planten uit een middenpunt voortgaan? en
kunnen wij daaruit niet het natuurlijk besluit trekken, dat
alzoo ook de menschelijke plant zich van de eene plaats
naar de andere bewogen en verspreid heeft? Hebben wij er
geen innerlijke behoefte aan, den laatstgeborene der schep
ping ééne eenige wieg aan te wijzen, waaruit hij verrijst,
om zich trapsgewijze over de wijde, wijde waereld te ver
spreiden? Weten wij niet van het grootste gedeelte der
organische schepselen, dat de migratiën een voornamen rol
hebben gespeeld in hunne verdeeling over den aardbol?
Zelfs de grashalm trekt voort van ’t eene punt naar ’t an
dere. En nu doet ons de analogie besluiten, dat het niet
anders gegaan is met dien anderen grashalm, den mensch:
dat ook hij van een middenpunt is uitgegaan, waaruit hij
zijn stralen getrokken heeft. En wat ons in dit gevoelen
versterkt, is het feit, dat, waar wij den fossilen mensch
ook ontmoeten, te Engis, in het Neanderdal, in de Pyre
neën, hij reeds in ’t bezit is van vunrsteen of marmer,
‘twelk hij van ver uit de buurt heeft moeten medebrengen,
dat hij overal reeds een soort van traditioneele kunst beoe
fent, altans die van vuur te maken. Heeft men niet naast
zijne schedels de eerste pijlpunten en houweelen gevonden,
ja, zelfs de eerste beginselen der Picture: afbeeldingen van
de‘ monsters der aarde, geteekend op hunne ontmergde
botten? Mij dunkt, die ruwe fakkel moet van de eene hand
in de andere, van bevolking tot bevolking zijn overgegaan,
’tgeen mij aan een doorgaande afstamming doet gelooven.
en AAP EN en MEZ‘ISCH. 87
IV.
ALGEMEE'NE WET VAN DE OPVOLGXI‘ÌG DER FAUNA’S.
Uit de samenstelling der groote zoogdieren in het tertiaire
tijdperk hebben wij tot zekere hoogte kunnen besluiten tot
de samenstelling van den aardbol gedurende datzelfde tijd
perk. Zij getnigen’van uitgestrekte vastelanden.
Komt daar nu bij, dat verscheidene van die zoogdieren
toen zoowel in Europa als in Amerika leefden, zooals het
mastodon, de mammoet, de olifant, het paard, dan worden
wij van zelf geleid tot de veronderstelling, dat‘Ameríka en
Europa toenmaals met elkander vereenigd waren, hetzij dan
dat men aanneemt dat. de Atlantide der legende werkelijk
bestaan heeft, hetzij dat men het aanslnitingspnnt elders,
hoog in ’t noorden, zoekt. ‘
Op deze wijze alleen vinden wij de verklaring van het
vreemde feit, dat groote dier- of plantsoorten‚ die toen in
beide genoemde waerelddeelen werden gevonden, in ’t eene
verdwenen zijn, in ’t andere zijn.blijven voortbestaan. benige
der soorten, die uit ons l‘Înropeesch-Aziatiesch vasteland af
komstig waren, hebben zich van daar naar de beide Amerika’s
verspreid. En, omgekeerd, verscheidene der uit Amerika at.
komstige soorten zijn langs denzelfden weg naar ons vaste
land verreisd. Evenzoo is ’t met de flora‘s gegaan.
Men kan zich dus ons halfrond in het derde tijdperk
voorstellen als een enkel, onmetelijk vasteland, dat van
Midden-Europa af tot de bronnen van den Mississippi; de
savanna’s van 'l‘exas, de pampas van la l’lata, het plateau
van Mexico toe, een onmetelijk terrein aanbood voorde ont
Wikkeling en verhuizing van planten en dieren. De pri
mitieve olifant, de mammoet, het paard-hippario, graasden
. toen in de savanna’s van een of‘ ander onbekende Atlantide,
88 DE AAP E!\‘ DE ÌIENSCH.
‚/
vanwaar naar Amerika trokken. De nieuwe waereld,
die inderdaad onder is dan de onze, zond naar IJsland en
naar Zwitserland zijn tulpen, zijn c.vpressen‚ zijn platanen,
zijn palmen over; en dezelfde plant- en diert.vpe werd op
de oude en de nieuwe waereld afgestempeld.
De mensch is vroeg genoeg geboren om die twee wae
relddeelen nog verbonden te vinden. heeft, even als de
mammoet, zijn tijdgenoot, en als het paard, met hen van
Europa naar Amerika kunnen trekken, dat Atlantiesch vas
teland bewonen, waar nu misschien op den bodem der wa
teren geheimen schuilen, die wij bij 't klare daglicht vruch
teloos zoeken.
Hoe het zij, de brug van het eene waerelddeel naar het
andere is achter den mensclr ingestort; en ’t7ij dat er wer
kelijk een Atlantide bestaan heeft, ’twelk langzamerhand door
den Oceaan verzwolgen is geworden, zooals de geologen be-
weeren, ’tzij dan dat het verkeer met het Amerika van het
Noorden onmogelijk is geworden door het afkoelen van
den poolcirkel: genoeg! de mensch is van den mensch ge
scheiden geworden door den onoverkomelijken Atlantischen
Oceaan. Wat eerst één enkel vasteland was, is straks in twee
waerelddee_len gesplitst geworden.
Van toen af is de Amerikaansche plantengroei, die nu niet
meer naar Europa kou voortreizcn om daar voort te bloeien
uit eigen zaad, aldaar beginnen te kwijnen, om voor een an
deren type plaats te maken. Om dezelfde reden zijn de olifant
en het paard, die niet uit Amerika geboortig waren, eenmaal
van den moederstam gescheiden, daar weldra verdwenen. Z00
sterft een boom, die van zijn wortel is afgehouwen; zoo
droogt een stroom, die afgeleid is van zijn bron.
“en kan daar bijvoegen, dat sedert de overstrooming
van het Atlantische vasteland, of door de stremming van
het verkeer langs het Noorden, de ‚beide Amerika’s, bijna
van elkaâr gescheiden, in het midden door een bergachtige
D15 AAP EN DE MENSCH. 89
lnndengte, in de lengte door de Cordilleren, verdeeld door
reusachtige stroomen, losgemaakt van al die oude gronden,
zich in zekeren zin hebben terug zien brengen tot een in
snlairische gedaante en toestand, te midden van de twee
Oceanen de Atlantische en de Stille Zuidzee. is ’t dan be-
vreemdend, dat die, insulaire type zich tot zekere hoogte
heeft ingedrukt in de Amerikaansche fauna’s, door de ver
kleining harer vormen, door de ontaarding der soorten,
door het instand-blijven der buideldieren, die immers voort
brengsels en getuigen “er jura-periode zijn?
Op deze inéénkrimping der groote soorten heeft alleen
de mensch een uitzondering gemaakt. ‚ En waarom? Omdat
hij door middel zijner industrie in verkeer is kunnen blij
ven met den geheelen aardbol, omdat hij zijne schepen in de ‚
plaats der overstroomde landtongen heeft weten te stellen,
de ru‘iuen der waereld heeft hersteld ten zijnen bate, in
’t midden der beide oceanen zich heeft blijven bewegen,niet
als eilandbewoner maar als waereldburger, in betrekking
met ieder vasteland; omdat hij de levende bronnen der ge
slachten telkens heeft ververscht, door een onophoudelijke
emigratie van een deel hunner sterkste en ondernemendste
leden. ‘ .
De eerste verschijning van den mensch heeft nimmer op
een eiland kunnen plaats hebben. Dit was, integendeel, zijn
laatste verblijf. Hij had den gantschen vasten waereldbo
dem noodig, om er zijn diepe wortelen te slaan en er te
ontwikkelen. De storm wierp hem later op de eenzame eilan
den. Maar toen had hij zijne krachten reeds gemeten met
die der geheele bezielde natuur. Hij was toen alles, wat hij,
indien al niet naar den geest, dan toch naar het lichaam,
‘wezen kou. Toen hij in de verte verdoolde en als ingeker
kerd werd in de waereld der eilanden, was ’t of hij weder-
om een kind werd. Zoo heeft Cook hem daar aangetroffen.
90 DE AAI’ EN DE MENSCH‚
V.
‚HET MENSCHENRIJK. — VERLEGENHEII) VAN DEN NATUURKUN
DIGE BIJ‘ DE VERSCIIIJNING VAN DEN MENSCH. —WELKE
BANG KOMT DEN MENSCH TOE? ‘— HOE DE MENSCH
IN ZICH DE TIJDI’EBKEN DER. LEVENDE SCHEP‘
PISG ALS SAMENVAT.
Zichtbaar is de verlegenheid der grootste natuurkundi
gen, wanneer zij gekomen zijn aan het hoofdstuk: „Van den
mensch." Waar en tusschen‘wie zullen zij hem een plaats
aanwijzen? Dat is de groote vraag, met wierbeandwoording
zij aarzelen Van waar die verlegenheid en die aarzeling?
Ziet, in ieder rijk der natuur besehónwen de natuurkun
digen de feiten, de schepselen altijd in hun geheel. Zij on
derzoeken, zij beschrijven het weekdier, het krnipdier, het
zoogdier in al zijn deelen. Bij elk dezer trachten zij ‘zich
zelven rekenschap te geven van alles waaruit het samen is
gesteld. Zij scheiden het weekdier niet van zijn schaal,
het mosdier niet van zijn cel, de polyp niet van haar ko
raalrif, het insekt niet van zijne gedaanteverwisselingen. de
kapel niet van haar pop, de bij niet van haar korf, de spin
niet van haar web, den vogel niet van zijn nest, den bever
niet van zijn huis. In hunne bepalingen en beschrijvingen
nemen zij niet alleen het dier op, maar 'ook zijn leven
‘en werken, zijn zeden en gewoonten. ‘
Welnu, waarom veranderen de natuurkundigen van me
thode, zoodra zij overgaan tot de beschouwing van den
mensch? Waarom scheiden zij hem willekeurig van de wae-~
reld die hem omringt en die hij met zich draagt: t. w. wer
ken van allerlei aart, talen, godsdiensten, maatschappijenkunsten, die alle te vsamen zijne schaal, zijne cel, zijne schelp,
zijn nest uitmaken? In plaats van deze alle als onmisbare
om AAI’ EN nn rmnsorr. 91
bijdragen tot de. kennis van den mensch te erkennen, wij
zen zij ons op een schepsel zonder lichaam, zonder geest,
en zeggen: Ziedaar nu den mensch!
Neen, dat is de mensch niet, dat geslacht Homo, waarvan
gij spreekt. V\'at gij mij toont is een abstractie, die tot
geen plaats, geen tijd hoegenaamd behoort, een verminkt
beeld, zooals de natuur het niet kent. En datgeen wat gij
in de bepaling en beschrijving van den mensch vergeet, is
juist dat wat den mensch onderscheidt van alle organische
wezens. (‚iij weet zelfs niet eens welk een naam gij hem
geven zult. ‚Bij elke nieuwe uitgave van zijn Systema Nalurae,
veranderde Linnaeus zijne bepalin0‘. Geen wonder, zoodra
ze zijner pen ontvloeid was, moest hij haar wel onuitstaan
baar vinden. Zoo is ’t ook met Button en Cuvier gegaan.
Onder alle karaktertrekken die zij den mensch toeschrijven,
ontbreekt juist altijd die ééne, die de voornaamste is, die
zijn innigst wezen uitdrukt, die hem‘ onderscheidt van alle
andere schepselen op aarde
Welke is dan die hoofdtrek, waarop deze groote mannen
geen acht hebben geslagen? Het verstand? vraagt ge. Neen,
want dit vindt gij bij de dieren ook. De trek naar gezellig‘
‚hcid dan? Wederom neen, want zelfs de insekten bezitten
dat. Laat ons nog wat verder zoeken. Wat wordt er in den
mensch gevonden, dat bij ’t overige gedeelte der levende
schepping hoegenaamd niet en nergens gevonden wordt?
Dit is ’t: dat de mensch een historische waereld is; dat
de mensch van gedaante verwisselt met den tijd, niet al
leen wat het individu, maar ook wat de soort betreft; dat
de mensch toeneemt van geslacht tot geslacht; dat de mensch
omwikkeld is van een maatschappelijk, historiesch, architec
toniesch huls‘el, ’twelk hij al voortgaande telkens afstroopt en
achterlaat — een waereld van opeenvolgende traditiën:met
één woord, dat de mensch alleen een geschiedenis heeft, die
steeds vermeerderd wordt, die zich uit eigen boezem verrijkt,
92 DE AAP EN DE MENSCH.
terwijl er van alle andere organische schepselen niets be
staat, niets bestaan kan dan een beschrijving.
Zoo staat de mensch en zijn rijk tegenover alle andere
rijken der natuur.
Alias in alio iempore, linguam, genus vivenrlí, mores, artes
mutat. Solu‚s Ìzistoriam occupat et implet *): ziet daar de trek‘
ken die ik zocht. Zij zijn niet bij Linnaeus te vinden: zij
staan overal gegriffeld in de menschelijke natuurv
Indien de wezendlijke kenmerken des menschen, van den
beginne af aan in de bepaling van het geslacht Homo wa
ren opgenomen geweest, Zouden Linnaeus en de zijnen nooit
van den orang-oetang een Homo sylvaticus, of van den gib
bon een Homo lar gemaakt hebben. Zij zouden het genus:
Homo voor den mensch bewaard hebben, en de deur zou
gesloten zijn gebleven voor die verwarring van geslachten,
waaronder die edele wetenschap, de Natuurlijke Historie,
nog altijd gebukt gaat
Hoe? gij onderscheidt weekdier van weekdier, armpootigen
van armpootigen, en gij vindt. zegt ge, geen enkelen wezend
lijken hoofdtrek, die u den mensch van den vier-handige leert
onderscheiden? ’t Spreekt van zelf, dat gij u hier verrekend
moet hebben. 'l‘usschen den gorilla en den mensch bestaat
niet alleen een verschil in de afmeting der hersens: zij zijn
door geheel den omvang der geschiedenis van elkander ge
scheiden, en de klove verwijdt zich van eeuw tot eeuw.
De orang-oetangs, de siamangs, de gorilla’s doen heden
‘nog volkomen hetzelfde wat zij voor honderdduizend jaren
gedaan hebben, niets meer, niets minder. Zij gevoelen, zij
handelen juist evenzoo als zij van den beginne af aan ge
voeld en gehandeld hebben. Maar vergelijkt eens den mensch
“‘) D. i. "Verschillend in Verschillende tijden, verandert hij zijn taal,
zijn levenswijze, zijn zeden, zijn kunsten Hij alleen bezit en vult een Ge
schiedeuis." ‚
DE A‘AP EN DE ME.NSCH. ËÌ‘8
van heden met den eersten menschl Geheel een waereld van
ontwikkeling, een waereld van geschiedenis, ligt tusschen
hen in.
.Maar misschien beweert gij, dat de Werken des menschen
den natuurkundige niet aangaan? Hoe? gaan dan de zeden
en gewoonten, de nijverheid, de werken der gewervelde die
ren u niet aan? Als gij de bij beschrijft, is het dan mogelijk
dat gij zwijgt van haar vlijt, haar kun.st,‘haar arbeid, haar
honig? en zoudt gij durven zeggen, dat deze dingen alleen
voor dichters en droomers belangrijk kunnen zijn?
Het minste verschil in den vleugel of in den slurf van
een insekt, in ’t kantwerk van de schelp van een weekdier,
in de stralen van een zeester, in de teekening van een mos
dier, zijn voor u voldoende om soorten en ondersoorten vast
te stellen, tot in 't oneindige. En waar er sprake is van
hei. geslacht d.er primaten, daar zal er niet op ‘gelet worden
wie àl dan niet in staat zijn zich een historiesch hulsel te
vormen, dat immer aanwast van eeuw tot eeuw? Kunt
‘gij u iets onwetenschappelijkers denken dan dit?
De mensch is geen ondersoort.
Maakt de mensch slechts een familie te meer uit in de
orde der primaten? Neen. Hij maakt op zich-zelf een orde,
of liever hij maakt het menschenrijk uit. Maar waarin be
staat dat rijk? Noch Buffon, noch Linnaeus, noch Cuvier,
geen enkele natuurkundige.onzer dagen zegt het mij.
En dan eerst zal het gezegd worden, wanneer men dat'men
schenrijk in zijn ware, wetenschappelijke beteekenis erkent;
en nog eens, dit -is het eigenlijk karakter van het menschen
rijk, dat het zijne traditie, zijne historie, een oneindige ge
neratie van nieuwe vormen heeft, zonder ooit van soort te
veranderen. .Niets is eenvoudiger dan dit denkbeeld, en alleen
door zijne eenvoudighoid heeft het‘ de aandacht van zulke
geleerden, als wij daar noemden, kunnen ontgaan.
‚ Laat ons dit denkbeeld .verder ontwikkelen. ‘ Alle andere
94 DE AAP EN DE MENSOH.
schepselen zijn, om zoo te zeggen, onbewegelijk vast-staande
in den tijd: zij gaan niet vooruit, omdat zij telkens morgen
weêr juist hetzelfde zullen herhalen wat zij heden gedaan
hebben. Zij zijn als een stilstaand horologie, waarvan de
wijzers steeds het zelfde uur aantoonen. Alleen de mensch be
zit de eigenschap van zich te kunnen voortbewegen, vanvoor
uit te gaan, niet alleen in de ruimte, maar ook in den tijd.
‘ ‚ Deze vatbanrheid. voor vooruitgang door alle tijdperken
heen, is een trek die uitsluitend den mensch toebehoort en
waardoor hij van het overige levend schepsel wezendlijk ver
schilt: en ziet! juist van dien trek spreken de natuurkundigen
nooit. Wij hebben hier dus een waereld van denkbeelden te
wegen en te peilen, of liever, wij hebben hier geheel een rijk
der natuur af te perken, tegenover de andere rijken der natuur;
‚ en dat zal ik dan ook in de volgende boeken beproeven.
Het dier heeft geen organen voor vooruitgang met den
tijd. In dat. opzicht is hij gelijk aan het schelpdier, dat vast
,kleeft aan de rots. Alleen de mensch bezit zulke organen.
Gij ziet ze niet? Maar gij ziet er toch de uitwerkselen van:
en wie zal de uitwerkselen ooit ontkennen, omdat hij de
oorzaak niet ziet?
’t Is niet voldoende te zeggen: de mensch gevoelt en
vdenkt na. Voeg er bij: de mensch beweegt zich in den tijd,
de mensch gaat vooruit van geslacht tot geslacht.
Weet gij wel zeker, dat -het dier niet denkt? Gij weet het
nîet; al wat gij weet is dat het. dier vandaag hetzelfde doet
:wat het ten tijde der l“nraönen gedaan heeft, d. i. te zeggen,
dat het dier niet begiftigd is met het vermogen om met den
tijd vooruit en steeds vooruit te gaan. Verlies dien kenmerken—
den trek niet uit het oog; trek uit dat beginsel al wat het in
zich heeft, en gij zult een onnoemlijke reeks van gevolgen zien.
Beperk de beschrijving van den mensch niet tot dien vanvden wilde! Dan zoudt ge bij zijn kindschheid' blijven staan.
‚Aanschouw hem in zijn jongelingschap, op zijn mannelijken
DE AAP EN nn MENSCH. 95
leeftijd, in geheel den 1oo1.) zijner ontwikkeling! l)àn alleen
zult ‘gij over het‘menschenrijk kunnen oordeelen. Het artikel
Mensch is de biographie Van een leven‚van duizende eeuwen‘.
Scheid den mensch niet, beroof hem niet van zijne histori
sche waereld: wanneer gij dat doet, houdt gij niets over
dan een verminkt schepsel, het weekdier zonder schaal, de
schildpad zonder schild, het schelpdier zonder zijn borstkuras.
De Mensch is het Menschelijk Geslacht, zooals zich dat
sedert zijne wording heeft ontwikkeld Wie niet wil rekenen
met het leven der menschheid, schept zich een wezen dat
niet bestaat, wil in de klassificatiën der natuurlijke historie
een soort binnensluiken, die in de natuur niet aanwezig is.
‘ Neem den Mensuh geheel, dat is: met zijn leven, met zijn
geschiedenis, of -- laat hem staan! Dat verminkte schepsel,
waartoe de natuurkundigen hem hebben willen maken, heeft
voor hen niet het minste licht doen opgaan over de alge‘
meene wetten der organische wezens lleproeveh wij den
Mensch in zijn geheel te houden, en laat ons dan zien wat
hij ons aangaande de bezielde schepping, over de wetten des
levens te zeggen heeft. ‘ ‚
Het karakter van het menschenrijk — zoo heeft men be
weerd *) -— zou niet in harmonie zijn met het overige
systeem der natuur. Maar dat is nu juist de kwestie. Ik wil
aantoonen, dat die harmonie integendeel wèl bestaat en des
te grooter blijkt, naarmate men meer van de oppervlakkige
beschouwing tot de diepte doordringt. Wij moeten het men
schenrijk zoeken daar waar het werkelijk bestaat: in de orde
der historie. ‘
„De mensch,” zegt gij, „is de kroon der natuur.” Best:
maar wààrom’! „Omdat hij de natunrresumeert.” Het zij zoo,
maar ik moet aanhouden met vragen en zeggen: wààrom
resumeerí hij de natuur? Dat is mij nog niet duidelijk aan
"‘) Zie lsitlorc (ìcull.l'oy SuinhHílaire, Hisl. Nul. génäluie‚ '1‘. u, bl. 258.
96 on AAI’ EN Dit manscrr.
getoond. Men heeft een onbestemd gevoel gehad, dat de
mensch een waereld in ’t klein (een mikrakosmas) is, waarin
het Al zich weêrkaatst: eerst nu kunnen wij van dat onbe
stemd vermoeden ons rekenschap geven.
De mensch resumeert de natuur, dewijl dat algemecne
leven, dat voortstroomt van geslachten tot geslachten, van
soorten tot soorten, in hem voornitgaat, in hem tot geschiede
nis wordt. Er is een geschiedenis van de natuur in ’t al
gemeen.- zij wijst op tijdperken van worden en vergaan,
op soorten die verschijnen en verdwijnen; op organismen,
die elkaâr vervangen; op dynastiën van week- of kruipdie
ren, die gedurende myriaden van eeuwen heerschen en straks
uitsterven. Deze wisselvalligheid wordt nergens bij eenig be
zielde schepsel-soort aangetroffen. Een leeuw gelijkt altijd
op een leeuw, een sperwer op een sperwer. Noch de een
noch de ander weêrspiegelt in zijn soort de wisselvallighe
den van de organische rijken.
Indien de mensch niet bestond, zou geen enkel ‚ander we
zen, op kennelijke wijze ons het kort-begrip te aanschouwen
kunnen geven van de jaarboeken‚‚die in de aardlagen der
waereld, als zooveel steenen tafelen, verborgen liggen; zou
geen schepsel het toonbeeld zijn van die macht van veran
dering, van vernieuwing, die de verschillende tijdperken aan
elkander bindt. Want ieder schepsel is onveranderlijk in‘
zijne soort, of, zoo deze soort variëert, dan zijn die wijzigin
gen nauwlijks merkbaar. Alleen de mensch is verandering,
traditie, vernieuwing, historie, gelijk de natuur in haar gre
heel genomen.
Ik zal mij duidelijker verklaren.
’t Zon mij geen moeite kosten, in den mensch de ver
schillende tijdperken der schepping te hervinden de seluri
sche, permische, jnra-, krijt-, en eoceensche perioden, dat is:
’s menschen tijdperken van stilstand, van stormen, van uit
barsting, zijne opheffingen en dalingen, zijne eeuwenlange
nn AAP EN DE MENSCH. 97
sluimernachten, voorts van zijn plotselinge verrijzingen, van
‚zijn dwergen en zijn reuzen.
Die goed zoekt, zou ongetwijfeld in de levensgeschiedenis
van den Mensch de tijdperken hervinden, waarin zijne vleu‘
gels wassen, die waarin hij zijn vlucht neemt, of waarin hij
neêrstrijkt uit‘ de hoogte, waarin zijne krachten, schijnbaar
uitgeput, zich in stilte verjongen. Dat alles is in hem, wordt
in hem openbaar. Hij ook, hij heeft zijne lange nachten,
zijne tijden van eoceensch halfdonker, zijn toenemende mor
genschemeringen, boden van zijn klaarlichten dag.
Waarom? Ik heb het gezegd. Omdat de mensch historie
is -— gelijk de algemeene natuur.
“"
ZEVENDE BOEK.
DEMENSCH.
1.
IN HET BEVROZEN TIJI)PERK? -—
’— DE MENSCH EN DE
]SDE MENSCH OI’GETREDEN
DE MENSCH EN DE HOLENÌBEER.
MAMMOE'I.
Wanneer is de mensch op aarde het eerst verschenen?
In welk tijdperk van ’t algemeene leven hebben wij zijn wieg
en bakermat te zoeken?‘ Onder welke heilspellende teekenen
is zijn geboortedag ter kimme gerezen?
De Dichters andwoorden:
7‚Wis begroette deze Aard met haar vriendlijksten lach
Den gelukkigen dag,
Toen haar Koning, de Mensch, werd geborenl
Zeker leêgde de dankbare moeder Natuur
In dat feestelijk uur
Aan zijn voeten den overvloeds-horen!‘
Dien verkoorne des hemels, verbeid sints zoolang,
Ei, wat vogel onthield hem het welkomstgezang?
DE MENSCH. 99
Wat insekt zijn volvrolijk gegons tot een groot?
En wat bloemtjen haar geur? en wat straaltjen zijn gloed?
O, gewis! ’t was een zomer van volheid en vreugd,
Als geen tweede haar heugt,
Toen de waereld den Mensch zag geschapen,
Met den straalkrans der Jeugd,
Met het adelmerk Gods om de slapen!”
Gij hebt dit misschien herhaald met de eerste mythologiën,
met de eerste poeziën, met het gezond verstand des men
schen, en geen oogenblik getwijfeld of het was zoo. Maar
hoe groot moet dan uw verbazing, uw teleurstelling zijn,
als daar nu een ‘geleerde — noem hem Desor, of Lartet, of
Dawkins, of Lyell, of Troyon! — u ernstig komt verzeke
ren, dat die voorstelling van een waereld, die in vollen
bloei zou hebben gestaan tijdens de verschijning van het
Menschelijk Geslacht, niets anders is dan een legende, een
fabel, een ijdel ze'lfbedrog! Als men u, in naam der weten
schap komt leeraren, dat, integendeel, de Mensch versche
nen is in wat zij het „bevrozen tijdperk” noemen, een tijdperk
des doods voor ons noordelijk halfrond, toon alle leven be
dolven lag onder het onmetelijk lijkkleed van sneeuw en ijs?
Verbeeldt het 11! Daar is hij dan eindelijk geboren, dien
wij tot hiertoe vergeefs hebben gezocht, de Mensch, de gun
steling der schepping! inderdaad, hij is daar; maar op welk
een tijdstip? Overal een akelig zwijgen, een nijpende koude,
een Siberische horizont, één groote sneeuwmantel die alles
bedekt, zoodat gij de wateren niet van den vasten grond
kunt onderscheiden. En die koning der natuur moet, bib
berend, met zijn steenen beitel de kille schors der stroo
men verbrijzelen, om er zijn voedsel te zoeken of zijn dorst
te lesscheni ‚ . ‘
En te midden van zulk een stiefmoederlijke natuur, zon
onverbiddelijk voor haren Eerstgeborene, wie is zijn eerste
7’lil
l 00 DE MENSCH‚
makker, zijn tijdgenoot, met wien hij één zelfde leven schijnt
te moeten leiden? Dat is de groote holenbeer, de ursus spe
laeus, het oudste der vleeschetende dieren uit dit tijdperk,
dat het eerste zal verdwijnen, om alleen zulke vertegenwoor
digers na te laten, als ons noch van zijn grootheid noch ‘
van zijn kracht een flauw denkbceld kunnen geven.
De mensch moet hem volgen, en navolgen, van hem lee
ren zijn hol te graven, in een kuil zijn prooi te beloeren,
om diens beenderen te breken, om zich met het merg te
voeden! En als de krachten van dien ontembaren beer ver
sleten raken, als zijn geslacht verdwijnt, welke plaatsvervan
ger verschijnt er dan tegenover den mensch? Niemand
anders dan de stamvader der olifanten (eleplzas prímígeníus.),
de mammoet, die de geheele kudde der dieren voorafgaat,
waarover hij heerschappij voert, zoowel door zijn reuzenge
stalte als door zijn verstand.
Aanvankelijk is hij gewikkeld in een dikke vacht; zijn
nek schuilt weg onder een pels van manen, die hem alle
koude doet trotseeren. Van hem moet de mensch de kunst
afzien een vijandige natuur te overwinnen, van hem lee
ren onder de sneeuw den Schralen plantengroei op te delven,
die door dezen ijswinter gespaard is gebleven. De mammoet
kent de groene oasen in de ijswoestijnen, die langzaam be
ginnen te ontdooien, en de mensch dient dezen gids wel te
volgen, wil hij de plek vinden, waar een zoetwaterbron welt,
waar een pijnappel groeit, waar een voedzame wortel in den
grond verscholen is, waar straks noot en mispel en water-
kastanje beginnen te bloeien. En hij doet het, en leert bo
vendien van zijn meester zich in ’t bont te steken: hij
maakt zich op zijn beurt een vacht uit den huid van den
holenbeer. zijn ouden, wegstervenden makker. En nu, aldus
gekleed en beschermd als de mammoet, volgt hij dezen,
waar hij als wegbereider voortgaat!
Zoo wordt dan de ledige onmetelijkheid bevolkt!
DE MENSCH. 1 0 1
11.
DE MENSCH EN HÉT R.ENDIER.
Wij gaan voort met het omtrekken der tafreeleu, die
zich aan onzen geest opdoen, bij de voorstelling van ’s men
schen Ontstaan ‘in het bevrozen tijdperk
Welnn dan, de tijd komt, waarop de mammoet op zijne
beurt onder een onzichtbarén invloed begint te kwijnen.
Van de tallooze kudden dezer kolossen blijven er slechts en
kele groepen over, en dezen worden gedurig zeldzamer. De
reus der ijsperiode dwaalt in de verte eenzaam rond. Zelfs
aan de poolgrenzen vindt hij geen waereld meer die voor
hem‘gesolziikt, is. ’t Zij dat de temperatuur van het Noorden
hem reeds niet koud genoeg meer is, "t zij dat de mensch,
met steenen pijlen gewapend, hem voort heeft gedreven naar
doodsche streken, waar hij geen voedsel kan vinden, ‘t zij
dat zijn vacht en zijn manenlast hem begint te hinderen:
genoeg, hij neemt af naarmate de aarde warmer wordt, hij
verdwijnt -— en, met hem, geheel een tijdperk, waarvan hij
het levend gedenkteeken was
Daar komt nu, in zijne plaats, het rendier bij gantsche heir
legers aangesneld, om de groote erfenis van sneeuw in bezit
te nemen, door den ruigen olifant nagelaten! En dat ren
dier moet nu op zijne beurt de opvoeding van den mensch
voortzetten. De holenbeer heeft hem den weg door de berg
landen en de rotsspelonken geleerd; de mammoet is hem
voorgegaan in de moerassen en diepe valleien: nu het ren
dier verschijnt, ontsluiten zich voor hem de onmetelijke, be
moschte, onvruchtbare steppen, die zich uitstrekken tot den ver
ren horizont; en met de komst van het rendier begint de mensch
zijn nomaden-leven..Wat wij nu nog, in het noorden van Si
berië, bij de Yakoeta’s en de Toengoese’s aanschouwen, moet
toen in Midden-Europa gezien zijn. De mensch moet nu
1 02 nn I\IENSCH‚
tweemaal ’s jaars de migratie der rendieren hebben afgewacht
aan de oevers van Garonne en Maas en Rhijn, om hen te
bespringen, te worgen en te slachten, en zoo zijn honger te
stillen. De mensch is nu eerst recht een ,‚ geweldig jager,”
een roofmensch, met bebloede handen, alleen misschien door
zijn meerder overleg en wreedheid van het roofdier onder
scheiden! Reeds heeft hij twee tijdperken, en, als ’t ware
twee dynastiën, zien voorbijgaan, die elkander zijn opgevolgd:
die van den grooten beer en van den mammoet. Beide heb
ben hem de heerschappij betwist; maar nu regeert hij zon
der mededinger als koelbloedig tyran het ontwapende volk
der rendieren, waarvan hij niets te vreezen heeft, en waar
aan hij al wat hij heeft ontleent!
III.
DAT DE MENSCH NIET IN HET BEVROZEN TIJDPERK HEEFT
KUNNEN ONTSTAAN.
Zullen wij aldus voortgaan? Zullen wij verder al de ge.
volgcn i1itspinnen, die zich uit de bedoelde hypothese trek
ken laten? .
Plinius de Oude heeft, in de wanhoop van zijn athe.isme,
een allertreurigst beeld van den mensch opgehangen. Vol
gends den Romeinschen naturalist zijn alle schepselen geluk
kig, is de mensch alleen rampzalig: een animal flens, aliis
ímperaturum. Maar als die Plinins eens de hypothese ge
kend had, die den mensch aan den rand van een onmetelijk
ijsgraf laat geboren worden, met hoeveel zwarte trekken had hij
dan de schilderij van ’s menschen oorspronkelijke ellende nog.
vermeerderd! Want dan zou de mensch niet alleen weenende
het leven zijn ingetreden, naakt en bevende, maar bovendien
nn MENSCH. 10 3
zou hij ‘een Siberische waereld zijn binnengeworben, ‘die
hem verstoot en haat.
Maar de meest troostelooze verbeelding, zooals die van een
Plinius, is in hare schilderij‘ nog verre beneden datgene ge-‘
bleven, wat nu, naar het laatste woord der wetenschap, de
werkelijkheid is. En juist dit brengt er mij toe te geloo
"en, dat dit woord het laatste niet is, dat er nieuwe ont
dekkingen zullen gedaan worden, die het voortaan onmoge
lijk zullen maken den mensch bij zijn verschijning in een
wieg van ijs te begroeten
Men heeft dezer dagen de tijdgenooten van den mensch,den ursua spelaeus, den elephas vantíguus, den r/zinoceros 7z‘emí
taeclms teruggevonden onder de schotsen der ijszeën Zij
leefden dus eer de gletschers bestonden, wier lagen hen
overdekten; en zoo dit van hen geldt, zou het dan ook
niet gelden van hunnen tijdgenoot en onafscheidelijken med‘
gezel, den mensch? Ik weet wel, dit is niet meer dan een
vraag, maar in allen gevalle toch een vraag, waarvoor wel
degelijk grond bestaat.
Bovendien, zoo ik al eens den mensch voor ’t eerst aan
den oever der Midden-Europeesche ijs-zee had aangetroffen,
zou er dan noodzakelijk uit volgen moeten, dat hij daar
ook geboren is? Dat zij verre. Hij is daar gekomen omdat
hij het spoor der rendieren volgde; hij is den beer op de
hielen gevolgd, en aldus doorgedrongen tot de grenzen der
bewoonbare waereld: maar dáár kan zijne eerste woning
niet hebben gestaan. Even als er een tijdperk is geweest,
waarin de mensch onbekend was met het ijzer en de meta
len. moet er, in nog verder verleden, een tijdperk zijn ge
weest, waarin hij onbekend was met het gebruik van ’t
vuur. Was hij van nature niet bestand tegen de felle win
terkonde, dan moeten we wel aannemen, dat hij de aarde
allereerst in een gematigde luchtstreek, in een warmer pe
riode, moet hebben begroet, waar hij de ontleende warmte
1041 DE MENSCH.
.‚‚_I_‘__I
van den (nog onbekenden) hi1isselijken haard kon ontbeeren.
Is hij niet het naaktste van alle schepselen, en volgt daar
niet uit, dat hij dan ook ter waereld moet zijn gekomen in
een oord, waar hij geen bedeksel noodig had om zich te
gen de vorst te beschutten? Heeft hij werkelijk in zulk een
nooddruft verkeert, dan moeten de stralen eenerkoesterende
zon gedurende een langen tijd zijn eenigste kleeding en zijn
eenigste haard zijn geweest.
Beweert men niet reeds, dat er mensehonbeenderen gevon
den zijn in een aestuarium van Savone van het bovenste
tertiaire stelsel? dat men door den mensch gehouwen steen
heeft ontdekt in de kalklageh van de oase, uit het midden van
het tertiaire stelsel? Heeft men niet reeds gesproken van „den
mioceenschen mensch ?” Al slaan wij aan deze beweerin
gen nu nog juist geen onbepaald geloof, al zijn ze misschien
overdreven, men kan ze toch houden voor meer dan ijdele
geruchten, voorboden van naderende ontdekkingen.
En waar dan nu de wetenschap nog zwijgt, mogen wij
daar het leven niet raadplegen? Dragen wij, menschen, het
stempelmerk van een ijswaereld met ons? Zijn wij kennelijk
de echte kinderen des winters? Bewaren wij inde diepte van
onzen geest geenerlei herinnering, geenerlei navonkeling, geen
enkele sprankel om van een zonnestraal, van een liefdezon?
Let eens op die rustelooze werkzaamheid van ‚den mensch,
op dien geest die geen jaargetijde kent, die van den win
terslaap van den holenbeer niets weet, op dien loop die
nooit vertraagt, dien gloed die nooit uitgaat! En kom dan
met mij tot het besluit, dat die onbluschbare vlam voor het
allereerst moet ontstoken zijn onder een vriendelijken he
mel, op een herbergzame aarde, bij het licht dier zon, die
uit de Veda’s nastraalt, niet te midden van de dichtge
*) Cangrès d’dnthropoloyz'e el al'Arche'a/ogie pré-lu'slorique. Paris, 1867.
p. 67-74. ‚
nn MENSCH. l 0 5
vachte dieren van de ijs-periode, maar te midden van een
tropische fauna, eer de olifant en de rhinoceros behoefte
hadden aan pels en winterbont!
Het menschelijk hart alleen reeds, bij gebreke van ari
dere bewijzen, zou luidde potesteeren tegen de beweering,
dat het allereerst te midden van een ijs-zee geklopt heeft.
Maar waar die herbergzame aarde, dien zuchten hemel te
vinden? Misschien is de‘dag niet verre, waarop dit met ze
kerheid zal blijken, tot bevestiging -— wie weet? — van
de oude overlevering, die naar het Paradijs tusschen Eufraat
en 'l‘iger wijst!
ACl-ITSTE BOEK.
1) E VOORHOF DER GESCHIEDENIS.
I.
HOE DE MENSCH VAN JAGER HERDEB. 1S GIEÌVOR‚DEN. — DE
IBEVE.BS EN DE MEIRBEWONERS.
Ten tijde toen de mensch het rendier vervolgde, naderde
hij op zijn jacht de gletschers der Alpen. Hij kwam tot den
voet van den Saleve, aan 't meir van Geneve, en over den
gletscher van. den Rhijn, tot het meir van Constanz.
Welke nieuwe waereld deed zich toen aan hem op? Een
waereld, waarvan hij tot hiertoe geen denkbeeld had ge
had: die der Zwitsersche meiren. ’t Waren noch de zeën,
noch de vloeden, aan wier oevers hij vroeger geleefd had,
wier stormen en grillen en vernielende gramschap hij Z00
menigmaal had ervaren. Integendeel, kalme stroomen, hel
dere wateren, ter nanwernood door een koeltjen gerimpeld‚
een kristallijnen spiegelvlak, beeld van een eeuwige haven,
waar de schipbreuk onmogelijk is. De natuur bood einde
nn voonnor vnn ensonrnnnnrs. 107
lijk hem den vrede aan. Hoe moest die nieuwe toestand
den mensch verbazen! ‘
Tot nog toe was de aarde hem vijandig geweest, overal
hem dreigende met een of ander gevaar, of hem tergende
tot een ‘of anderen strijd. Waar toch zou hij zich voor
zoo veel weêrpartijders verschuilen? En nu, ziet! daar strekt
een onbewegelijk meir zich aan zijn voeten uit. Indien
hij eens van den vijandigen bodem zich los'kon rukken, en
in dat meir zich een plaats veroveren, van dat meir een slag
boom zich maken kon tegen de vleeschverslindende dieren,
en, ongetwijfeld, ook tegen den mensch? Dan zou hij voor ’t
eerst een veilige bergplaats hebben voor zijne schatten, dat
wil zeggen: zijn steenen bijl, het overschot zijner kudden,
zijn huisdieren, en de vruchten die hij begon te plukken.
Dan zou hij, eindelijk, gerust kunnen slapen!
Zoo ongeveer kunnen de gedachten en voornemens zijn
geweest, die in de eerste menschen oprezen, toen zij de oor
den der groote meiren bereikten, aan ‚den voet der Alpen,
in Zwitserland, in Italië, in Oostenrijk en in Midden-Europa.
Maar wat te doen? Op welke wijze zou het mogelijk zijn
een woning te bouwen te midden van die stilstaande wate
ren? Waarschijnlijk begon hij met kleine kunst-eilandjens te
maken, door op-één-hooping van steenen in de meest on-‘
diepe plaatsen. Maar zoodoende, bleef hij toch nog te dicht
bij ’t strand. De vijanden (en waar leerden ze niet?) kon
den hem daar nog al te gemakkelijk bereiken. Hoe zal‘ het
denkbeeld hem invallen om zich in de verte, te midden van
de diepe wateren, een veilig asyl te stichten?
Misschien heeft hij hier of daar de bevers gadegeslagen,
hoe zij boomen omver haalden en ze tot balken bewerkten,
hen vastheidde in de bedding van een rivier of van een
meir; hoe zij die palen door‘ taaie twijgen of teenen aan el
kander verbonden, en nu op die fondamenten, met het waterpas
gelijk, hun huis optrekken, dat tcgelijker tijd tot een wijk
1Û8 DE VOOBHOF DER GESCHIEDENIS.
plaats en een magazijn moest dienen. Zoo zouden de bevers,
door den mensch nog niet in hunnen arbeid gestoord, de
eerste‘meesters geweest zijn in de kunst van op palen te
bouwen. ‘
Lees eens bij Buiten de beschrijving van de hutten der
bevers! ’tIs of hij over de dorpen onzer lacustrale *) voor
ouders spreekt: heipalen, vloeren, hutten, voorraadsehuren,
koepelhuisjens, waterdorpen, alles wordt hier gevonden 1-).
Zou die volmaakte overeenkomst tot in alle bijzonderheden,
niets anders dan een spel des toevals zijn? ‚
Naar hetzelfde model nu stichtte de mensch overal zijne
„beverwijksche” dorpen en gehuchten: op het meir van Ge
neve, van Neuchàtel, van Zurich, van Varese, van Com‘o.
Aanvankelijk durfde hij zijn gebouwen slechts op korten a‘f
stand van het strand opslaan, zoo weinig was hij nog aan
de waterwaereld gewoon; maar bij de ontwikkeling van zijn
kunstvermogen koos hij zijn domicilie al ver en verder. Zoo
heeft hij dan nu een.plaats waar hij meester is over zijne
bezitting; en daar de onrust van het heden verdwenen is,
kan hij aan het morgen beginnen te denken.
De jager wordt herder, de nomade burger.
Nu kan hij ook een aanvang maken met het temmen der
dieren: hij kan zijn aanstaande huisdieren uitkiezen, en on
der ’t.juk der gewoonte brengen, ’t geen een onmogelijkheid
was, zoolang hij geen vaste woonstede bezat
Ziet, reeds omringen hem het paard. de os, de geit, de
*) Het woord lacuster of lacustraal (van ’t Latijnsche lacur, meir) wordt
in de Natuurlijke Historie gebruikt van planten en dieren, die groeien
‘of leven rondom of in groots meiren en groote vijvers. In de Geologie
noemt men lacustrale gronden zekere aardlagen, die onder zoet water
schijnen gestaan te hebben. — M. N. Bouillet, Dz'clz'onnaire Univerrel.
1859. bl. 901.
+> Rnfl‘oia, Hirl. Nul. VIIIe deel, bl, 49.
.nn voonnor DER GESCHIEDENIS. 109
ezel, het schaap, het varken! Hij drijft hen in de lagere
Alpenstreken ter weide, en ‘des avonds, als beer en wolf uit
hunne holen komen, keert hij tot zijn schuilplaats terug, waar
hij en zijne kudde buiten ’s vijands bereik zijn.
En dank zij die veiligheid, nu is.hij niet alleen herder,
nu is hij ook landbouwer: hij weet reeds wat zaaien en
oogsten beteekent. Hij zamelt zijn gerst in en zijn tarwe,
zijn gierst, en zijn vlas; hij kneedt zijn brood, hij spint zijn
kleed; Hij heeft zijn potten van gebakken aard tot bewa
ring van appel en aardbezîe en mispel e‘n framboos, en
aan kannen voor zijn melk ontbreekt het hem niet.
Men heeft de eerste meirbewoners van Zwitserland en
ltalië met de wilden van Californië en de ‘Sunda-eilanden
vergeleken; en waarlijk, ‘als men hunne steenen‘Wapeuen en
werktuigen aanziet, als men bemerkt dat zij volslagen on
bekend zijn met alle metalen, dan schijnen zij op de laag
ste sport der‘ beschaving te staan. Maar wanneer wij dan
weêr letten op hunne ontelbare kudden, hun toenemen
den landbouw, als‘wij in den omtrek van gehucht of dorp,
’t geloei hunner koeien, het gebri1l van den oer-os hooren;
als wij op de Alpemplateaux in ’t noorden het gehinnik
der paarden, het geblaf der houden, het gegil van ’t her
dersflnitjen vernemen, dan denken we onwillekeurig aan
dien ’trap van beschaving die ons door de oudste liederen
van den Big-Veda wordt vertegen.woordigt. De voorwerpen,
de dieren, de levenswijze, 't gelijkt alles op elkaâr.
Alleenlijk -—- waar is het Gezang en het Gebed dezer Wa
terbevolking? De Indische Veden-hymnen omruischen de
Himalaya; maar de Alpen -— zij zwijgen!
110 na voonnor DER GESCHIEDENIS.
11'.
WAAROM BREIDT ZICH HET LACUSTRALE GEBIED NIET UIT? —
DE KIEM VAN HET TEGENWOORDIG ZWITSERLAND.
Het laoustrale leven doorloopt geheel het steenen tijd
perk. Eeuwen volgen op eeuwen, zonder eenige gewichtige
verandering aan te brengen. Als men over het soort van
eilands-leven nadenkt, bemerkt men wel dat dit watergebied
niet kon toenemen, omdat het, den vijandigen aardbodem
schuwende, zich daarover niet kon verspreiden. De mensche.n
verwijderden zich niet van de kust: zij namen het land niet
in bezit. Veel minder nog dachten zij er aan, de bergen
over te trekken, te emigreeren, nieuwe landen en volken te
veroveren. De dorpen, die in de meiren gesticht waren,
mochten talrijk zijn, zij bleven binnen de oevers van de
waterkom besloten.
’tIs wel mogelijk, dat de meirbewoners, die het dichtste bij
elkander lagen, elkaâr in hunne prauwen nu en dan een
zeeslag in ’t klein leverden. Al kenden zij het ijzer niet, zij
hadden ontvlambare pijlen, en daarmede konden zij de strooien
hutten in brand steken. Dit was, eeuwen lang, het eenigst
gevaar dat zij leden. Zij werden in den regel tegen elkander
beschermd door hunne afgezonderdheid, door de hoogte der
bergen, vooral door hunne onbekendheid. llet waterdorp van
Morges was het talrijkste: het telde meer dan twaalfhonderd
inwoners. Indien er bij de lacustren al eenige eerzucht ont
waakt was, zou zij in de diepe wateren rondom zijn onder
gegaan. Zoo waren de steden, evenals Rome, in haren oor
sprong toevluchtsoorden. Zij bleven een onmetelijken tijd
bestaan, maar veranderden niet.
Een lacustraal gebied kan ook niet veranderen. Geen
waterdorp sluit zich aan een ander wa‘terdorp, maar elk
nn voonnor DER. GESCHIEDENIS. 111
hunner, op zijn eilandjen vrijwillig gebannen, vreest het te
verlaten en uit den eenigen toestand te geraken die mogelijk
is voor een pas wordend volk.
En herkent nu niet, als in een embryo, in deze eerste
îrekken de lijnen der toekomst van het Zwitsersche volk:
onbekendheid, eenvoudigheid, nederigheid? Als er ergens
vrede woont op aarde, dan moet het dáár zijn. Geen hoofd‘
stad, geen middenpnnt, geen duurzame nsurpatie. Gemeen
ten, die. verbonden zijn, en elkaâr niet kunnen vernietigen,
moeten eindigen met „geconfedereerde cantons” te worden.
Ja, in deze laoustrale waereld ligt reeds (‘en kiem van het
tegenwoordige Zwitserland, zooals het daar achter zijn mei
ren en bergen, als op heipalen, van het overig gedeelte van
Europa ligt afgezonderd. Het kent geen andere eerzucht
dan in stilte voort te leven, ver van het gewoel der wae
reld. Die onzijdigheid, die de voorwaarde is van zijn be
staan, wat vergunt zij méér dan een eilandsleven? Tusschen
Zwitserland en het continent‘ ligt een slagboom.
II] .
OVERGANG VAN HET STEENEN TOT HET ÌBBONZEN, STRAKS TOT
HET IJZEREN TXJDPERK.
Het steenen tijdperk wordt opgevolgd door het bronzen.
Eindelijk leeren die waterdorpen ook het ijzer kennen, Zij
smeeden er die lange, gallische, zware, slecht-geharde zwaar
den.uit, die na elken stoot weêr recht gebogen moeten wor
den. Toch is dit wapen voldoende, om hen die ’t voeren
zonder vrees de verslindende dieren aan het strand onder
de oogen te doen zien. Van nu. af is de schuilplaats mid
den in de meiren overbodig geworden, en de waterwoonhui
zen worden eenvoudig pakhuizen. Weldra staan ze ledig,
112 DE VOORHOF DER GESCHIEDENIS.
vooral-nu een nieuw menschenras, de Helvetiërs, den vas
ten grond in bezit heeft genomen. Wat blijft er straks over
van heel dat amphibiën-volk? Niets meer dan een hoopjen
visschers, die zelf hun eigen afkomst vergeten en hier en
daar hunne netten uitspreiden in de nabuurschap van die
verkalkte heipalen, van wier bestemming, van wier geschie
denis, ja van wier aanwezigheid-zelfs zij niets hoegenaamd
meer weten. De nagedachtenis der lacusiren is te niet ge
gaan: zij leeft in geene enkele overlevering of legende der
gantsche oudheid; en eerst in het 54e‘ jaar onzer eeuw is
hunne verloren geschiedenis, evenals de oude waereldsteden,
de begraven Ninevehs des Bijbels, uit de diepte aan ’t licht
gebracht.‘
Gedurende het ijzeren tijdperk neemt de beschaving toe:
de industrie begint zich krachtig te ontwikkelen, getuigen
de smederijen, gieterijen en pottenbakkerijen, waarvan gij
de sporen voor ’t eerst ontmoet. Maar wat gij óók voor ’t
eerst, en met schrik, ontmoet, dat zijn de sporen van bloe
dige menschenoffers! Het verbrijzeld gebeente van vrouwen
en slaven, die op den graf heuvel van hun hoofd geslacht
of gesteenigd zijn geworden, liggen met de bekkeneelen en
riffen van paarden en ossen onderééngemzingd. Welk een
blik geeft ons dat in de geschiedenis van den mensch!
Hoe? zou men vragen, houdt dan de vooruitgang in be
schaving en industrie gelijken tred met een wreedheid, die
men alleen bij barbaren zou zoeken? Menigmaal, ja, Een
duister, gedrochtelijk dwaalbegrip‘ kan soms bij een volk
post vatten, en dan wordt zulk een volk wreeder door zijn
systeem dan het vroeger was door zijn temperament.
Herinner u Iphigenia op Tauris! De edele dochter van ‘
Agamemnon hangt koelzinnig met eigen hand de afgehouwen
menschenhoofden op aan de takken van den „heiligen” boom !
DE voonnor DER GESCHIEDENIS. 113
IV.
DE ONTDEKKING van nrrr VUUR. — nn nnnsrn HAARD.
Wat was het vuur voor den mensch, toen deze de tijd
genoot was van den holenbeer? Gewende hij zich spoedig
aan dezen nieuwen gast? Was hij niet bevreesd, dat hij, na.
dat hij hem nu eenmaal gevonden had, straks hem weêr zou
kunnen verliezen?
Stek hij er met vreeze en beving de handen naar uit,
als naar een bovenmenschelijke macht, als naar een God
dien hij kon oproepen met de zekerheid dat hij verschijnen
zou? Of ondervond hij niets dan een sprakelooze verbazing,
toen twee drooge houten in brand raakten, nadat hij ze te
gen elkander had gewreven, evenals nog ten huidigen dage
de wilde doet?
In de Indische hymnen van den Big-Veda ontmoeten wij
het oudste getuigenis van den indruk, dien de ontdekking
van het vuur op den mensch heeft gemaakt. Hij bezit de
vlam: maar de haard, dien hij elken dag op nieuw moet
aanleggen, is nog geen alledaagschheid geworden. ’t Is telkens
nog een oogenblik van verrukking, een wonder! Als men
dien God niet door hymnen tot zich riep, zou het niets ba
ton of men al die twee takken tegen elkander wreef: zij
zouden niet ontbranden. De God, met zijn vonkelend kleed
en zijn gouden lokken, zou niet verschijnen. Daarom stijgen
dan ook de lofzangen luide en al luider omhoog, om den
machtigen Agni te wekken, te lokken, tot hij eindelijk uit
de assche opvliegt en zijn stralenden troon beklimt!
Het oogenblik, waarop de mensch een haard ontfangt, is
heilig, en die mensch, door wien de vuurvonk uit het hout
telkens weêr wordt voortgebracht, door wien dus die God Agni
telkens op nieuw geboren wordt, die mensch wordt priester.
En niet alleen komen de menschen plaats nemen rondom
8
114 DE voonnor DER GESCHIEDENIS.
dien eersten haard, maar van alle kanten komen de godhe
den, door de roede boden gewaarschuwd, neêrdalen uit den
hemel, om zich midden in den vlammengloed neêr te zetten.
Dit is niet alles. Was Agni, als het gewone haardvuur,
in den beginne eenvoudig de welkome gast, de getrouwe,
huisvriend, die allerlei zeer wenschelijke diensten bewijst,
’t is of, met de vlam, straks ook het aanzien van den huis
god toeneemt. Agni wordt tevens „het offervuur, waarin,
’tzij bij het dagelijksche maal, ’t zij bij eenige meer bepaalde
godsdienstige plechtigheid, de offergave wordt geworpen, die
in rook en vlammen opstijgt tot de deva’s. Zoo wordt Agni
dan ook de vertegenwoordiger wrn het offer, en tevens de
offeraar of priester zelf in idealen zin, en in zoo verre hij
de offerande naar de deva’s opvoert, is hij de gezant tus
schen deze en de mensehen” *).
Want inderdaad, Agni klimt ten hemel, om de goden op
te zoeken, om hun het deel der offerande aan te bieden dat
hun toekomt, om hen op zijn vuurkaros te nemen en hen
te brengen naar de woning van den huisvader, waar de
zodenbanken reeds geschikt staan rondom den haard. En
zoo is dan de wijze Agni waarlijk de‚ bode van menschen
en goden, beider heraut en middelaar. En als men hem
voor alles dank zegt, behalven voor de warmte die hij aan
brengt, dan is het wel een bewijs, dat die lofzangen gebo
ren zijn in de gezegende oorden van Indië, waar de mensch
de marteling van de winterkoude nooit heeft gekend. Hoe
ver zijn wij nu reeds verwijderd van die doode natuur der
eeuwenlange sneeuw‘ en ijsperiode!
In de lauwe streken van Indië is niet de koude, maar
*) P. A. S. van Limburg Brouwer, in zjn belangrijk opstel: Veden
sludiè'n: eene proeve ter verklaring van de audstbelcende .q0ûládiemt der
IndwG’ermanen, VI. Het vuur, in „De Gids" "oor Juli 1871, bl. 70.
DE VOORHOF DER. GESCHIEDENIS. 115
het donker des menschen vijand. ’t Is dan ook‘ de voor
naamste eigenschap van den haardgod, van den schitterenden
Agni, dat hij een lichtgod is. In zijn prille jeugd reeds
vervolgt de „roode held” (Arusluíh Vrishá‘) de zwarte bende
der duisternis met zijn pijlen. „Hij heft in de verte zijn
standert omhoog om ieder te waarschuwen die daar omdwaalt
in den nacht.”
Zoolang de worsteling tusschen .licht en donker in den
vroegen morgen aanhoudt, zijn alle liederen, die uit de
herdersstulpen opklimmen, lofzangen ter eere van den aan
staanden triomf van den witten dag op den zwarten dag.
Voor den primitiven mensch is, even als voor den vogel, het
weêrzien van ’t licht het grootste geluk, de voorwaarde
van ieder ander geluk. En zoo als alle vogelen den zonne
opgang met hun blijde choralen begroeten, alzoo die oude
herdersvolken op de plateaux en in de valleien van Indië.
In de hymnen der Veden kwinkeleert de stem des Mensehen
bij het naderen van den dag.
En zoo wordt dan dit zelfde vuur, dat straks, aan den
haard en op ’t altaar, nog maar een kind was, nu de koning
der natuur. ’t Is of hij hemel en aarde geschapen heeft,
omdat hij ze zichtbaar maakt. Uit hem is de zon geboren.
zijn ander ik, of liever, hij woont boven en beneden, bij
alle stervelingen en onsterfelijken: alle waerelden zijn uit
hem. Hij wordt Brahma, die alle goden in zich bevat, ge
lijk in de velg van een wiel alle spijlen uitloopen. „Hij is
niets minder dan heel het levens- en bewegingsbeginsel van
al het bestaande, ’t zij dan omhoog in den hemel, of hier
op aarde in onze eigene middelijke nabijheid, en in ons
z.elven, de essentie van het gantsche waarneembare heelal” *").
Ja, ook in ons-zelven; want hij is niet alleen de heiland,
*) P. A. S. van Limburg van Brouwer, t. a. p.
8W,':
116 DE VOORHOF DER GESCHIEDENIS.
hij is ook de heiligmaker. Als hij de duisternis uit hemel
en aarde heeft weggevaagd, daalt hij in het hart des men
schen. Hij brengt er licht, en klaarheid, en Waarheid; hij
verdrijft er het kwaad. En de herder staat verbaasd, nu bij
ontdekt, dat hij in zijn binnenste hetzelfde heilige vuur om
draagt ’twelk hij op zijne bergen ontstoken heeft. „Als ik
denk” -- zoo heet het in een zijner liederen:
„Als ik denk, dat die. lichtgod ook woont in mijn hart,
0, dan tintlen mijn ooren, dan sclreemren mijn oogen,
Ik vraag: „Wat moet ik doen?” diep en heilig bewogen.”
Hier alzoo, bij een gebeurtenis, zoo eenvoudig als deeerste
verschijning van de vuurvlam aan den huisselijken haard,
hier vind ik het begin der menschelijke dingen; hier her
ken ik mijns gelijken. Opmerkelijk! wij aanschouwen wat
het meest primitief te noemen is een maatschappij van on
beschaafde herders, kindergestamel, een menschheid in de
wieg, met melk gevoed, en toch tevens reeds een waereld
van verheven gedachten, een straal van de heerlijkheid des
Heeren, schijnende over het menschelijk geslacht, de kiem
of liever de schemerende vorm van alle aanstaande gods
dienst: incarnatie, offerande, een godskind in de herders
kribbe, eens menschen zoon, onsterfelijk te midden der
stervelingen, het licht der waereld, aller lreiland, midde
laar en vredevorst! Voorwaar, indien de Westersche talen
alle als in de kiem verborgen zijn in de taal der Vedische
Ariërs, zijn dan ook niet de godsdiensten even onmisken
baar opgesloten in dien eersten cultus van den huisselijken
haard?
NEGENDE BOEK.
îPALZEONTOLOGIE DER TALEN.
I.
Dlll TAAL DER. VOGELS.
Zouden de vogelen een taal hebben, een taal die zij goed
spreken en goed verstaan? Ongetwijfeld. Op zeker geroep
van den gewonden vogel, snellen zijn makkers aan; op een
ander geluid verstrooien zij zich. Op ’t gekir van het gaai
ken komt de tortel aangevlogen, om hare plaats bij het
broedsel te vervangen, zonder andere waarschuwing. Zij
brengen geen woorden voort, wel is waar, maar zij brengen
s.yllaben voort, en het roodborstjen met zijn ; ti-ri-tit! het ko
librietjen met zijn: screb/ screb! worden even goed verstaan
als de wilde roodhuid, die een volzin saamperst in één
woord, en dat woord in één enkelen lettergreep. Neen. ze
ker! de musch, de nachtegaal, hebben geen menschelijke taal,
maar zij bezitten altans een syllabe van het groote woordeu- ‚
boek, dat de volken onder elkander verdeelen.
Gedurende het ongunstig jaarsaizoen uiten alle vogels
slechts een monosylbo., die de eigenaardige kreet is der
118 ‚ PALAËON'IOLOGLE DER. TALEN.
soort. Als de lente komt, begint het minnelied, dat nu uit
min of meer gevariëerde zangwijzen bestaat. Maar hoe is die
harmonische, trillende, lang-aangehouden zangmuziek ont
staan? Hoe heeft zich die vogeltaal met hare modulati'e'n,
hare buigingen, hare tongvallen gevormd? Hoe is de onder‘
scheiden zang van elke soort toch geworden? Gewis, „zooals
de ouden zongen, piepen de jongen”: maar die „ouden", en
bepaaldelijk de oudsten der ouden, hoe komen zij juist aan
deze melodie en aan geene andere? Is die hun geopenbaard
geworden, zooals het woord geopenbaard is aan den eersten
mensch in Eden? Wie weet! .
Als een vogel uit zijn nest genomen en door een vreem
den vcgel opgevoed wordt, dan neemt hij den zang van dien
vreemdeling over; en dat te meer, naarmate die beide, wat
de soort‘betreft waartoe zij behooren, elkander nader ver
want zijn. Indien dan de taal van den distelvink zich ver‘
mengt met die van het winterkoninkjen, of die van den vlas
vink met ‘die van sijs of kanarie, dan geschiedt dat om de
zelfde reden. waardoor de verwante tongvallen der menschen
in elkander overgaan, zooals, b.v., ’t geval is met het Iönies
en Attiesch, het Pisaansch en Toskaansch. De soort‘die het
grootste aantal dier verschillende vogeldialekten vereeni‘
gen kan, is onder de zangvogels de koning.
Nu, dat is zeker de nachtegaal, bij vrien geen zanger van
een andere soort in verscheidenheid, kracht en rijkdom van
melodiën halen kan. Is ’t niet opmerkelijk, dat hij eerst
des avonds begint te zingen, als had hij aan al zijn mede—
dingers den tijd willen laten om hunne kunst uitteputten,
ten einde dan hunne onvoltooide noten op te vatten en ze
af te spelen, om al de harmoniën van een gantschen dag
tot één eigen lied te verwerken, als de Homerus der gewiekte
zangers, die al hunne dialekten saamsmelt in zijn eigen har
monische taal? Een natuurkundige uit de XVIII° eeuw
heeft in den nachtegaalzang zestien verschillende pra2lualz'um
mmaonronoern nnn TALEN. ‘ 119
en even zooveel- finales onderscheiden. terwijl de andere zang
vogels slechts vier of vijf variatiën kennen *,'.
Loopen daarentegen de vogelsoorten te veel uit elkander,
dan ontleenen zij ook voor hunne taal niets aan elkaâr.. De
putter, de vlasvink, de bloedvink, die zoo gemakkelijk een
of andere phrase van hun verwante zangvogels navolgen,
nemen geen syllabe over uit het woordenboek van roof- of
naehtvogel. Alzoo ook op het gebied der menschelijke ta‘
len. Waar deze te zeer van elkander verschillen, heeft er
geen vermenging plaats. De Kaffer laat het Engelsch van
de Kapenaar, de Indiaan uit Peru of Buenos Ayres, laat
het Portugeesch van Camoëns linksch liggen.
Nog iets. Elk jaar, als het lente wordt, zijn wij, zonder
er acht op te slaan, getuige van de wording en de ontwik
keling van een menigte talen, die ons als ’t ware den
oorsprong van onze eigene menschelijke talen afspiegelen.
Hoe dat? Luistert!
Zoolang de winter duurt, is elke Vogelsoort. zoo al niet
sprakeloos, dan ten minsten beperkt tot één woord. Dat
woord, die monosylbe, een korte, scherpe kreet, is, door
het verschil van accent en toon, voldoende om alle winter
gewaarwordingeu, als daar zijn: koude, pijn, onrust, honger,
uittedrukken. Dit is een treffende overeenkomst met die
zwervende stammen van Afrika en Amerika, die, even zoo,
niet veel meer dan een.vogeltaal bezitten, uit éénlettergre
pige woorden bestaande, die, met verschillende stembuiging
geuit. volstaan voor een levenstoestand, die de laagste is
waarin de menschheid kan verkeereu. Wie zou kunnen ge
looven, dat over die bijna sprakelooze lippen eens de be
zielde woordenvloed van een Homerus, een Virgilius of Dante
stroomen zal? j‘).
*) Baringtcn, Experiments and obseruatíans on the singing of birds.
1773, bl. 280.
+) Mnx Müller, Science du lanyage, IIe deel.
‘
14-I‘_4._î‘‘‘‘‚_‘‚.‘‚.‘-_‘
t‘I
120 PALÁEONTOLOGIE IDEE TALEN.
Ook de vogel zingt, en in zijn wintergekras hoort ge
even zoo min het leeuwrikslied of den nachtegaalslag, die,
als .t lente wordt, de lucht zullen doen trillen. Maar ’t
wordt lente en -— het wonder geschiedt! Daar worden die
arme, stomme, bibberende vogels overstroomd van warmte
en licht en overvloed en vrolijkheid en teêren- minnegloed.
En hoort! daar beginnen al die sprakeloozen te stameren,
te spreken, te zingen, en straks toonen zij ’t in een stroom
van heerlijke melodiën, dat zij de vergeíen zangkunst heb
ben hervonden, waarbij het leven en alle levenslust zich
hernieuwt. Zoo zijn er ook voor de volken seizoenen, waarin
het leven verstorven scheen, en hoe langzaam wordt het her
boren! Maar het wordt herboren, en de monosylben vloeien en
groeien nu aan één tot saamgestelde woorden en volzinnen,
vluggevleugeld, rijkgeschakeerd, tolken van een ontwakende
ziel, met al hare begeerten, en vreugden, en smarten, bij
het eerste instinkt van de zaligheid van liefde en huisselijk
geluk!
Maar de najaarswind blaast door het bosch, en nu beginnen
de stemmen der kwinkeleerende vogelen langzaam te verzwak
ken: de pauzen worden grooter, het repertoire armer, de lie
deren korter. En ten slotte, als de winter gekomenis,hoortl
een enkele, schaarsche, schrale zangnoot nog, even aangehouden,
straks versmolten tot doodelijk zwijgen! Maar die noot heeft
toch de kiem in zich van het nieuwe lied. dat met denienwe
lente zal ontluiken, even als de bloem. Zoo worden de talen
der vogelen elk jaar geboren om te sterven, zoo s.erven ze
elk jaar om herboren te worden, in eindeloozen w‘sselkeer!
Welnu, bij alle verschil tussehen die kleine waereld der
vogelen en de groote waereld der volken blijft er toch al
tijd nog genoeg overeenkomstigs over tusscheri die onvolko
men spraak der eersten en de taal der tweeden, om tot de
ontdekking van waarheden te komen, die men anders ech
teloos voorbij zou gaan.
‚1‚‚‚__l‚‚_“‘\
PALJEONTOLOGIE DER. TALEN. 121
Denk u in de plaats van het vogelvolk een menschen
volk, in plaats van het nestjen met de ouden en hun broed
sel, de hut. het huisgezin, met vader en moeder en vro
lijke kinderen, laat daar de lentezon der liefde, der gods
dienst, verwarmende en koesterende met aldoordringenden
gloed over opgaan, en gij zult nog een gants ander wonder
zien, dan wat ieder voorjaar door nwe oogen wordt aan
schouwdl
De monosylben zullen zich aan elkander schakelen, en
niet alleen de Zang, maar ook het Woord zal geboren Wor
den, na het lange zwijgen van het steenen tijdperk, het win
tersaizoen der menschheid!
Dezelfde verrnkking over het licht, dat aanvankelijk slechts
een kweelenden vogelzang had doen opgaan. zal straks de
welsprekende hymnen der Veda’s doen rnischen.
II.
VERVOLG .
Ik heb wel eens gedacht, of de vogelzang niet een ge
deelte van zijn schatten aan de geluiden der natuur ont
leent. Herkent gij niet, met mij, het ritselen van ’t gebla
derte van het kreupelhont in ’t gekrieuw der twistende mus
sehen; het zuchten van den wind in de zuchten van den
nachtegaal; het eentonig golfgeschuur over het zeestrand
in ’t gekrijsch der watervogels; het gekwaak van den kik
vorsnh in ’t klodderen van het water; het fluiten van ’t
riet in dat van den bloedvink; het stormgeluid in ’t ge
schreeuw van den fregatvogel; het gemnrmel der uitgestrekte
wouden in ’t gekor des tortels?
Bestaat er hoegenaamd geen overeenkomst tnsschen het
122 PALÁE'ONTOLOGIE DEB TALEN.
piepen van den aperwer en dat van de kiekens die hij den
gantschen dag beloert? Waar hebben de nachtvogels die be
vende, trillende geluiden geleerd, die de nagalm schijnen
van een onderaardsche echo in een ruïne? Gelijkt het ge
huil van den katuil niet op dat van het wolfsjong, dat ook
bij ’t vallen van den avond zijn stem verheft? Men vindt
op de Alpen een zekeren raaf, die het geklingel nabootst van
de klokjens der runderen die op de hooge weiden grazen,
waar hij zich des zomers ophoudt. De ware leeuwrikszang
is een lied des lichts‚ waarmeê hij opstijgt ten hemel; en
toch, die zelfde leenwrik waar hij in ’t gras den sprinkhaan
.tot zijn buurman heeft, maakt diens knersend geluid zoo
sprekend na, dat de natuurkundigen hem naar den sprink‘
haan (locusta) den bijnaam van locuetella gegeven hebben.
Zoo vinden alle natuurgeluiden bij ’t levend schepsel een
echo. Wie weet, of in die kreeten, die ons nu onaangenaam
aandoen, niet menigmaal een laatste naklank snerpt uit een
lang verleden tijdperk. waarvan geen spoor meer over is ge
bleven? Niet alleen, dat de melodiën of lieve“ de talen der
vogelen zich veredelen door den wedijver met eigene of aan
verwante soorten, maar zij verbasteren ook door de gedu‘
rige nabijheid van vogels met rauwe of krijschende stem
men. Zoo neemt de wolsprekendste mensch, als hij langin
slecht gezelschap verkeert, weldra allerlei verkeerde spreek
wijzen over, die hij later maar moeilijk kan afleeren. Denkt
aan de musschen uit den tuin van Bul'l.on, die zijn vinken
en kanaries door hun getjilp van de wijs brachten zoodat
ze valsch begonnen te zingen! "‘).
Hoe komt het, dat de groote vogelsoorten nietzingen? De
hoofdoorzaak ligt zeker in hunne organisatie, maar menige,
aanleiding moet toch gezocht worden in hunne levenswijze. Zij
*) Buifon, H11”. Nat.-Oiseauz. VI, bl. 21(i.
PALÁEONTGLOGIE nnn TALEN. ‘ 123
hebben het te drok met de zorgen voor het noodige voed
sel. Die groote roofvogelzwerm is altijd op de jacht, en
kan alleen van honger en moordlust schreeuwen. Jager
volken zingen niet: zij zetten het wild na, of zij slapen.
Visschervolken evenzoo. Met de zee te worstelen, in de
diepte hun prooi te verschalken, dá‚t is hun leven. Let
maar eens op den reiger, op de orde der groote steltloo
pers! Onbewegelijk blijven zij den gantschen dag aan den
oever van ’t water staan, uit vreeze van hun prooi te ver
schrikken :‘ zij passen wel op dat ze niet schreeuwen. Om
te zingen moet men leêgen tijd hebben, en dit hebben alleen
de ‚landlieden. De zaadeters (granivoren), die zaaien noch
maaien en toch altijd een volle graanschuur hebben, kunnen
hun zangkunst ontwikkelen. Vooral de insekteneters (insec
tivoren), die overal zeker zijn van hun voedsel, hebben tijd
in overvloed om artísten te worden. Maar de arend, de
zeemeeuw, de fregatvogel, en ’t gevleugeld nachtgebl‘oedsel,
eilieve, hoe zouden ze aan zingen kunnen denken?
Een klagelijke, doordringende kreet, misschien een na
bootsing van den stervensgil van hun slachtoffer, ziedaar
hun taal! ‚
III.
WAT DE MYTHOLOGIËN TE BANKEN HEBBEN AAN DE TAAL
DER ‚VOGELEN. — VEEKLABJNG VAN EEÏN'IGE
METAMOBPHOSEN
Buiïon verhaalt, dat hij op zekeren nacht in zijn ouden
toren van Montbard gewekt werd door iemand die hem
luidkeels toeriep voor het vensterraam. Zijn knecht hoorde
dezelfde roepstem, stond op en andwoordde: „Wat wilt gij?
ik heet niet Esme maar Pierre.”
‘.‘.‘—.-‘.-....‘I-Ü-.I‘‘.-—-l24‘ ‘ PALJEONTOLOGIE DER TALEN.
De zaak werd onderzocht, en nu bevond men, dat de
„nachtelijke" bezoeker niemand anders was dan een steen
uil. De groote natuurkundige was gerust gesteld en sliep ‘
weer in.
Stel nu eens de dagen van het aâlonde Griekenland in
de plaats van de XVIIl° eeuw; een rhapsode uit het Ho‘
merische tijdperk in plaats van den auteur van Z"Hístoíre
Naturelle. Dan zou het Pallas-Athene geweest zijn, die men
Grieksch had hoeren spreken met de stem van den nacht
uil. En in plaats van een enkele naam zou het een ge
heele redevoering zijn geweest wat de godin zou hebben
uitgesproken; later zou die speech, in hexameters gebracht,
in een der rhapsodiën van de Ilias of de Odyssea gesehit
terd hebben.
’tBehoeft niemand te bevreemden, els wij beweeren, dat
de talen der menschen geheel een woordenschat aan de ta
len der vogelen te danken hebben. Ik zou een gantsche
reeks van gevallen kunnen opnoemen, waarin niemand anders
dan de vogel-zelf zich den naam heeft gegeven, waarmeê
de menschen hem noemen. Er zijn inderdaad vogels, wier
geluid van nature gelijkt op het menschelijk woord.
Wat moesten de volken uit het steenen of bronzen tijd
perk wel denken, als dat dan de stem was van een of
ander heilig dier?
Dan bootsten zij die stem na, hechtten er een zin en be
teekenis aan, vertolkten haar in hunne eigene taal; en in
dien er maar een zweem van overeenkomst was tusst:hen
den klank van het vogelwoord en‘een of ander woord uit
hun eigen taal of tongval, dan kon het niet missen of zij
moesten de twee woordenboeken door-één-mengen, het eene
door het andere verklaren; en — daarmede was dan ook de
bron geopend van allerlei legenden en fabelen, en, ten
slotte, van gantsche gedichten.
Een enkel voorbeeld, ter ophelderin0‘. De hoppe laat zijn
PALEONTOLOGIE DER TALEN. 125
kreet: „Poel Poel” hooren. Nu beteekent die zelfde mo
nosylbe in het (irieksch: „Wzíár?” *).‚ Meer is niet noodig
om de menschen een historie te laten verdichten van een
zekeren koning Tereus, die, in een hoppe herschapen, overal
zijn zoon zoekt en aan alle echo's vraagt: „\’\‘áár? l’áár?”
Zoo gelijkt ook de lang aangehouden noot, waarmeê de
nachtegaal zijn praeludium begint: „Bye! Bye!” op een
griekschen uitgang. De Helleensche verbeelding voltooit de
overeenkomst; en weldra‘ hebt gij daar die vrouw voor u
die in een nachtegaal is orhgetooverd, die overal om haren
Itys roept. ‘
De halfgoden zelf waren dupe van deze misleidingen. De
ekster bootst het geschreeuw van zeer jonge kinderen na. Dit
enkele feit is de bron van een lang verhaal van Herknles ‘|‘),
die in een Arkadiesch woud zijn jonggeborene hoort krijten.
Ik ook heb de kreeten van dat Herkules‘kind menigmaal
vernomen, en .ben dan dien schreier op mijn beurt nageloo
pen in de schaduw van eeuwenheugende eiken.
De eigenlijke oorsprong van een groot aantal metamor
phosen uit de oude fabelleer is onmiskenbaar. Oordeelt zelf l
Midden in de stilte dor eenzaamheid klinkt de kreet van
een vogel. ’t is vreemd, maar die kreet trilt in ’s menschen
00r als een woord uit zijne eigene taal. De mensch herkent,
natuurlijk, die overeenkomst, en haalt er nu allerlei ge
volgtrekkingen uit. Hoe? de vogel heeft gesproken, hij
heeft een woord geuit! Zeker heeft hij daarmeê dezelfde ge
dachte willen uitdrukken, die de mensch daarmeê uitdrukt.
;t Is een Grieksch woord. Spreekt de‚vogel dan Grieksch
als hij wil? Hoe kan dat zijn? Andwoord: eer hij een vo
gel werd, was hij een mensch. En die veronderstelling wordt
*) I'loîa. Bijwoord van Plaats.
1-) Pansanias, Arcad. C. XII.
l26 PALIEONTOLOGIE DElt TALEN'.
terstond door een tweede gevolgd: als een mensch in een
vogel herschapen is geworden. dan is dat ongetwijfeld tot
straf voor een of andere misdaad geschied. In die nieuwe
gedaante heeft hij zijn ouden geest en zijn oude taal ‚behou
den.v De hartstocht, de droefheid, die zijn ziel ontroerden
op het oogenblik toen hij de menschelijke gestalte verloor,
blijven voortleven en zich uitspreken in het woord, dat hij
nu onophoudelijk herhaalt, waar hij heen en weêr fladdert,
of opstijgt in de blauwe lucht. ‘Van zijn moedertaal heett'
hij maar één woord onthouden, en dat woord bevat geheel
zijn vroeger leven.
Zoo laat het zich verklaren, hoe uit een enkelen vogel
schreeuw zooveel verdichtsels en tooververtellingen hebben
kunnen ontstaan, en dat niet alleen in Griekenland, maar
overal. Hoeveel onbegrijpelijke fabelen zouden ons eensklaps
duidelijk worden, als wij de overeenkomst kenden tusschen
zekere geluiden van ibis, of sperwer, of specht, en de taal
der Faraönen, der Perzen, der Hindoe’s, der Etruskers!
IV.
OVEREENKOMST TUSSCHEN DE VERGELIJKENDE ANATOMIE EN DE
VERGELIJKENDE PHILOLOGIE. —-— HOE DIE EENE WETEN
SCHAP TOT DE ANDERE LEIDT.
De ontdekking der oude, doode talen van Azië, het Sans
kriet en de taal der Zend-Avesta, openbaart van dag
tot dag nieuwe verwantschappen tusschen talen, aan wier
onderlinge vergelijking niemand ooit te ‘voren heeft gedacht.
’tZijn zoovele schakels, die de verspreide tongvallen veree
nigen, en hereenigen met een zelfden moederschalm. Het
Perziesch, het Grieksch, het Latijn, het Hoog- en Neder
PALÄEONTOLOGIE DER TALEN. 127
duitsch, het Celtiesch, het Litthausch, talen die langen tijd
niets met elkander gemeen schenen te hebben, bleken op
eens niet zonder onderling verband te zijn. Zij moeten oor
spronkelijk in één zelfden gemeenschappelijken vorm gegoten
zijn, en die aâloude grondvorm, waarvan niemand het be
staan vermoedde, en die eerst sedert eene eeuw is opgedolven,
bevestigt de verwantschap van geheel een vertakking van ’t
menschelijk geslacht.
Niet anders is het gegaan met de organische schepselen.
De ontdekking van de waereld der fossilen is voor hen
wat de kennismaking met het Sanskriet en de taal der
7end-Avesta is voor de geschiedenis der talen. De tegen
woordige, meest van elkander verschillende dieren zijn el
kander nader gebracht door uitgestorven tusschensoorten,
die sedert de geologische tijdperken zijn uitgestorven.
Aldus is de uitgebreide taal der natuur hersteld, verlo
ren vormen, lang in onbruik geraakt en door die natuur
zelve, naar ’t scheen, vergeten, komen weder in ’t licht, en
de tekst van die lange rede, die zoo menigmaal was afge
breken, wier beteekenis voor de scherpzinnigsten verloren
was gegaan, wordt aanvankelijk voor onze oogen hersteld.
Elk organiesch wezen, plant of dier, maakt een letter uit van
die rede. Het grootste gedeelte van die levende woorden
is door den tijd meêgesleept, is verdwenen en begraven.
Maar‘naarmate men er de overblijfselen van terugvindt,
worden de gapingen tusschen de woorden aangevuld, wor
den de afgebroken phrasen afgerond, en komt de geheele
zin weêr in ’t licht.
Op deze wijze wordt, door de ontdekking van verdwenen
of uitgestorven soorten, op eens de schijnbaar onoverkome-
lijke afstand weggenomen, die heden het paard gescheiden
houdt van den‚ tapir, den tatoe van den luiaard, den kik
vorsch van de hagedis, den dikhuid van het herkauwend
rund, den olifant van de zeekoe, het kruipdier van den bui
128 runsonronoem nnn 'I‘ALEN.
——>'__‚
’—___—__‘——
delrat. En die overgangen tusschen schijnbaar zoo ongelijk
soortige wezens veroorzaken dezelfde verwondering als de
plotselinge en onweêrsprekelijke toenadering tusschen het
Bretonsch van Frankrijk en het Ariesch der Baktren, het
Hoogduitsell van Luther en de Zend-spraak van Zoroaster,
tusschen het Franseh van Corneille en het Vedische idioom
van ’t Himalayagebergte. ’
V.
HOE DE TALEN STERVEN EN HERLEVEN.
Hoe kan ’t gebeuren, dat een taal, die op de lippen van
geheel een volk leefde, eenmaal niet meer wordt gesproken?
Hoe wordt zij somtijds, binnen weinig jaren, een doode en
gewijde taal, versteend in de boeken, even als fossile dier
geslachten die in de rotslagen slnimeren?
Dat geschiedt op verschillende wijzen. Vooreerst, kan ge
heel een. volk uit zijn vaderland verdreven en naar een
vreemd land medegevoerd word; getuige”t volk van Juda!
.Nog bloeide de oude taal, het Hebreeuwsch, tot op dien
tijd toe, onveranderd, in haar geheel. De natie die haar
sprak, werd gevankelijk weggevoerd naar Babel. En wat
gebeurde er? Het eerste geslacht der ballingen, niet tevre
den met haar te bewaren, zocht haar tot hare oorspronke
lijke zuiverheid terug te brengen. Maar met de kinderen
der ballingen gaat dit niet alzoo. Voor hen is de taal hun
ner vaderen reeds niets meer dan een kunstig’ idiaom, dat
met studie onderhouden moet worden. Voor het derde ge
slacht begint dat idioom reeds onverstaanbaar te worden,
want dit geslacht spreekt niet anders dan de taal van het
vreemde land, waar ’t reeds inheemsoh wordt. Alleen bij de ge
PALJEONTOLOGIE DER TALEN. 129
leerden, bij de priesters, blijft de kennis van de voorvader
lijke taal bewaard, die van nu af aan een heilige taal
wordt, die men niet meer spreekt.
De Joden konden te gemakkelijker het oude Hebreeuwsch
vergeten, naarmate het meer verwant was aan 't Chal
deeuwsch van Babylon en Nineveh, en de overgang van de
eene tot de andere taal alzoo te gemakkelijker was. Zoo
gebeurde het dan dat de Hebreër, als hij uit de. balling
schap terugkeerde, zijn eigen spraak vergeten was. Hij sprak
de tongval zijner overwinnaars, maar hij voerde in triomf
zijn doode moedertaal mede in de cederhouten kisten, waarin
hij zijn heilige boeken bewaard hield.
Behoort de taal van den overwinnaar tot een ander ras
dan dat van den overwonneling, dan kan de eerstgenoemde
zich in haar regelmatige vorm niet aan dien overwonneling
opdringen. Wat heeft er dan plaats?, De overheersching
van den maizhtigen verwinnaar vernietigt bij ‘t vernederde
volk de eerste standen, bij welke tot hiertoe de taal in al
hare zuiverheid bewaard was gebleven. Die taal wordt nu
niet meer geschreven: zij verdwijnt uit de hoogste klassen;
het woord blijft aan de lagere klassen, en deze, die nu het
voorbeeld van een beschaafde eigen taal missen, volgen bij
uitsluiting hun dialekt, hun patoz‘s. Zoolang de klassieke
taal gesproken werd, was zij de moederstam, waarop dan
dit of dat patois geënt werd, maar om dit te veredelen,
zich toe te eigenen, en er de nationale taal meê te verrijken.
Verstierf die moederstam, dan bleven die patoís op zich-zel
ven bestaan.
Toch liggen in die oude tongvallen of paíaís de beginse-
selen van nieuwe talen. Maar de arbeid eener nieuwe be
schaving is noodig om die voortbrengselen der natuur door
kunst en wetenschap te verhelïen tot gewroehten des gees—
tes. Aldus — om één enkel voorbeeld uit onze westersehe
waereld bij te brengen — hield het Latijn op, na de inval
‘ 9
130 PAL/EONTOLOGIE DER‘ TALEN.
len der barbaren, een geschreven taal te zijn. Het nam de
lagere dialekten niet meer in zich op: het trok hen niet
meer aan, het verrijkte zich niet meer met hun schat. Toen
nu die dialekten niet meer uitstroomden in het Latijn, be
gonnen zij zich-zelf een eigen bedding te graven. Zij vormden
zich aldus een zelfstandig bestaan. Waren zij eerst natuur
kinderen, zij gingen straks in de leer bij de kunst, de cul
tuur, de beschaving. Hadden zij eerst geen naam, straks,
als zij tot een eigen bijzonder leven waren ontwikkeld, wer
den zij gedoopt, en zij heetten nu het Italiaansch, het Fransch,
het Spaansch, het Portugeesch, het Romaansch, en als zoo
danig bleven zij nu ieder op zich-zelf voortbestaan.
Want zoo is ’t: de talen, die eenmaal van haar gemeen
schappelijken moederstam gescheiden zijn, vermengen zich te
moeilijker met elkander, naarmate zij zich verder van die
gemeenschappelijke stammoeder verwijderen. Er komt een
oogenblik, waarop zij zóózeer van elkaâr gescheiden zijn,
dat er geen ve‘rmenging meer mogelijk is. Dan ontwikkelen
zij zich uit zich-zelven, en elk harer verwerkt op hare eigene
wijze wat zij uit de moederlijke erfenis heeft overgehouden.
Veranderingen, wijzigingen, uitzonderingen, worden eindelijk
regel, en doen ten allerlaatste niet alleen een verscheiden
heid maar een geheel nieuwe soort van de vroegere taal
ontstaan.
Pas deze waarheden toe op de Natuur. Gij kunt er uit
afleiden, dat de nieuwer soorten in ’t algemeen niet zijn
voortgesproten uit de mengeling van vorige, gevestigde soor
ten. Zulke vermenging kan alleen plaats hebben tusschen
verscheidenheden die nog dicht bij den moederstam leven. En
gelijk er, bij voorbeeld, verwantschap bestaat tusschen Chal
deeuwsch en Hebreeuwsch, zoo is er koppeling mogelijk tus
schen hond en vos. Maar bijna altijd heeft de soort zich
zelve voortgeplant, en wanneer wij ontwaren, dat Neo—Roma
nische dialekten uit het Latijn zijn voortgekomen, dan kunnen
PAL/EONTOLOGIE DER 'I‘ALEN. 131
wij begrijpen, hoe de tegenwoordige olifant de afstamme
ling is van den elephas priscua, de rhinoeeros die van het
palaeotherion, het paard die van het hipparion, de latere
beer die van den holenbeer; en in ’t algemeen, hoe alle
soorten afstammelingen zijn van de overeenkomstige soorten,
die haar in vroegere scheppings-perioden zijn voorafgegaan.
9*
'I‘IENDE BOEK.
BEGINSEL ‘:lT EENER NIEUWE WETENSCHAP.
NATUURKUNDE EN HISTORIEKENNIS, EN BEIDER WISSEL
WE‘RKING‘ OP ELKANDEB.
In
WELKE WETTEN DER‚ ALÓEMEENE HISTORIE KUNNEN WORDEN
TOEGEPAST OP DE GESCHIEDENIS DER FOSSILE WAERELD,
EN OMGEKEERD? — WAARIN KOMEN DE GESCHIED
VORSCHERS EN DE NATUURKUNDIGEN OVEREEN?
De vergelijkende wetenschap van de wetten der Algemeene
Geschiedenis en de wetten der Natuurlijke Historie moet nog
geboren worden, zoodat ik mijne schreden waag op een nog
nooit betreden veld. Ik behoef hier geen volledige op
telling te doen van al de bedoelde wetten: ik heb den geest
eener nieuwe methode te bespreken, en daarom zal de ont
wikkeling van een zeker aantal beginselen voldoende zijn
om mij te doen begrijpen. Ik kies de eenvoudigste.
Ik doe in de eerste plaats opmerken, dat alle grondwet
ten der palaeontologie op de Algemeene W‘aereldgeschiedenis
kunnen worden toegepast. In andere woorden geformuleerd,
BEGINSELEN manna NIEUWE WETENSCHAP. 133
blijft toch het beginsel ’t zelfde in de fossile‘ schepping en
inde waereld des menschen.
Eerste voorbeeld. De natuurkundige spreekt van „éénheid
van saamstelling, concordantie der karakters” Welnn, die
twee beginselen, door wier toepassing hij zoovele zwarighe
den oplost, worden evenzoo teruggevonden bij eiken histo-
ricus, die dezen naam verdient Immers, de historicus, even
als de palaeontoloog, ontmoet op zijn weg slechts de ver
brokkelde deelen van een groot geheel, dat niet meer be
staat; en daaruit heeft ook hij dat geheel wederom te con
strueeren. Hoe dat? Door middel van regelen, die juist niet
altijd theoretiesch zijn aangewezen, maar die instinktmatig
worden toegepast, zoodra men den samenhang der tijden
naspenrt Nu bestaan deze regelen van den historicus een
voudig uit de twee of drie hoofdwetten, die de natuurkun
digen in formules hebben uitgedrukt.
Onder wat al verminkte vormen verschijnt ons de verle
den geschiedenis der waereld! Van hoevele maatschappijen,
van hoevele tijdperken, is niets meer‘overgebleven dan een
enkel fragment. En uit dien verminkten, balfverganen torso
moet dan het geheel wederom worden saamgesteld. Van hoe
vele groote rijken is niets meer aanwezig dan — vergnn
mij de vergelijking! -— dan een wervelbeen, een knokkel,
een tand. Dat is dan een: tempel, een graf, een barbaarsch
mozaïek, een gebeitelde steen, die heel het keizerrijk van As
syrië, heel het koninkrijk van Trebizonde vertegenwoordigen
’tGebeurt nooit dat een historicus te doen heeft met een
kompleet lichaam, tenzij er sprake is van een maatschappij
waarvan hij tijdgenoot is; en dan nog heeft hij niets vóór
zich dan een beginsel, een embryo. Meestal heeft hij niets
voor oogen dan een geschonden monument. Nu eens is er
niets overgebleven dan de ideën, en door dezen moet hij dan
de feiten ontdekken. Dan wederom is het juist omgekeerd:
de feiten zijn bewaard gebleven, en daaruit moeten deideën
134 BEGINSELEN EENER NIEUWE WETENSCHAP.
afgeleid worden. Of wel beide, de feiten en de idee.n zijn
verdwenen; niets rest er dan een splinter van het antieke G0‘
denbeeld, en nu moet uit dien splinter de geheele natie, met
haar temperament en gemoedsaart, worden gereconstrueerd.
Kent men de goden, dan zoekt men daaruit de menschen
en de instellingen te herleiden. Of men beproeft het omge
keerde, en waar men de menschen en de instellingen kent,
leidt men daaruit de goden af. Hoe menigmaal heeft Mon
tesquien ‘door middel van 't fragment eener wet geheel een
uitgestorven en verloren maatschappij ontdekt.
Dit zijn enkele voorbeelden van de vele gevallen, waarin
de historicus in den toestand verkeert van den natuurvor
scher‚ tegenover de fossile waereld.
En wat doet nu de historicus, wanneer het er op aan
komt, het geheel uit een deel te herstellen? Hij gaat, des
onbewust somtijds, van het denkbeeld uit, dat de elementen
van een eeuw, van een maatschappij, alle medewerken tot be
reiking van een zelfde doel, dat één en de zelfde geest terug
moet gevonden worden in ieder individu. Dit geeft den
historiqus vrijheid om het algemeene in ’t bijzondere, het
bijzondere in ’t algemeene, den mensch in den tempel, den
tempel in den mensch te ontdekken, en heeft hij daartoe
den juisten blik gevonden. dan is de minste bijzonderheid
hem een openbaring van ’t geheel.
Of wederom, hij laat zich leiden door de gedachte, dat
een zekere eenheid van type op den bodem van alle wisse
ling der tijden gevonden wordt, en nu zoekt hij den Mensch,
zooals hij dien uit eigen ervaring kent, terug .te vinden in
den geest en de zeden der volken, in weêrwil van alle veran
deringen van uitwendige vormen.
Zietdaar de eerste ideën, waarop de philosophie der His‘
torie gegrond is, en waarvan geen enkele dier denkers is
afgeweken, die de verschillende tijdperken van de Geschie
denis der Menschheid doorvorscht hebben.
'BEGINSE‘LEN EENER NIEUWE WETENSCHAP. I35
Maar wat zijn die ideën anders dan de.wetten der een
heid van saamstelling, van overeenkomst van aart en inborst,
zooals de natuurkundigen onzer dagen die hebben geformu
leerd, zooals die, ook waar ze niet leerstellig werden ver
kondigd, de groote geesten op ‘t gebied van Kunst en Ge
schiedenis, als bij divinatie, op het rechte spoor hebben ge
leid ?
Voordat Cuvier die wet der eenheid van saamstelling vond
in de beenderen der dieren, wisten Winckelmann en Herder
reeds, dat een arm of een romp soms volstaan kon, om te
bepalen met welk godenbeeld der Oudheid men te doen had.
Voor dat Gcofl.roy Saint-Hilaire de wet der eenheid van type
vond, had Voltaire reeds den zelfden mensch, hetzelfde ze
nuwleven en ’t zelfde hart gezocht en gevonden, door de
meest verschillende tijdvakken heen der Geschiedenis.
Hieruit ziet men, dat de wetten die voorzitten bij het be
studeeren van de waereld der fossilen, door de historievor
schers zijn toegepast op de Historie der menschenwaereld.
Is dat wederkeerig het geval? Met andere woorden, kunnen
de wetten, die de Geschiedenis der menschheid regeeren, in
zeker opzicht op de Geschiedenis der fossile waereld toege
past worden?
Nieuwe en belangrijke vraag! Ik geloof, dat wij haar toe
stemmend kunnen beandwoorden.
Een paar voorbeelden.
II.
DE WET VAN HET ATAVISME, D.I. VAN DEN TERUGKEER TOT DEN
VROEGEEEN TYPE. — ABC'HAISMI‘) IN DE NATUUR. ER.
IS GEEN RECHTE LJJN IN DE HISTORIE.
De geschiedvorseher wist sedert lang, dat een volk, ’twelk
zich door een revolutie vernieuwd heeft, na twee of drie ge
186 BEGINSELEN EENER NIEUWE WETENSCHAP.
' slachten tijdelijk terugkeert tot de oude gewijzigden vorm
der vaderen. Dit verschijnsel op het gebied der Historie is
bekend onder den naam van de reactie, van de restauratie.
Breng deze wet, met mate, over op ’t gebied der Natuurlijke
Geschiedenis, dan hebt gij de wet van het avatz'sme, uit
kracht van welke wet elk organiesch wezen, dat plotseling
veranderd was geworden, in zijne afstammelingen terugkeert
tot den oorspronkelijken type. Deze ontdekking, die eerst
van onze eeuw dagteekent, zou misschien reeds vroeger ge
daain zijn, indien de natuurkundige haar had overgenomen
van de Historische wetenschap, waar zij bestond, om haar
op de Natuurlijke historie toe te passen, waar men haarnog
niet kende.
Een tweede voorbeeld. De philosophie der Historie had
reeds lang erkend, dat in de Oostersche Oudheid, en zelfs
in de Middeneeuwen tot op onze dagen, de vooruitgang
der natiën aan de hooger ontwikkelde klassen is toe te
schrijven, aan de stedelingen meer dan aan de landbouwers.
De laagste klassen in Indië en in Egypte bleven schier
onbewegelijk, afkeerig van elke verandering, zonder iets
nieuws aan te nemen, dat vernuft of ervaring had kunnen
aanwijzen. Een fellah van Egypte was tijdens de Ptolomaeën
wat hij tijdens de Pharaonen geweest was, en dat is hij nog
‚heden. Z00 waren de Soedra’s van Indië, ten tijde van Ro
me’s of Griekenlands bloei, wat zij reeds waren in het eer
ste tijdperk van de wetten van Manoe. Geen verandering
dan in de uitwendige toestanden. Niet anders was het ge
durende de Middeneeuwen. Voor de moderne revolutiën
bleef.het pleás, bleef de lijfeigene, van vader tot zoon, wat
zij vroeger geweest waren. De verandering van denkbeelden
en vormen ging hen boven ’t hoofd heen en openbaarde
zich niet dan in de hooge klassen des adels of der stede
lingen.
Pns nu deze ontdekking der Geschiedvorschers gewijzigd
BEGINSELEN EENE‘R NIEUWE WETENSCHAP. 137
toe op de Natuurkunde, en gij vindt de wet der ontwikke:
ling van de vormen, die zich bij voorkeur onder de hooger
beweiktuigde dieren openbaart, bij de wervel- en zoogdie
ren, die als ’t ware de hoogere klassen der natuur uitmaken,
terwijl integendeel de lagere klassen, het plebs der schep
ping, zoöphyten en weekdieren, bijna onveranderlijk de zelfde
Vorm behielden, die zij bij hun eerste optreden vertoonden,
of altans zonder kennelijken vooruitgang bleven, ja niet
zelden tot nog lager standpunt dan ’t oorspronkelijke sche-
nen af te dalen. ‘
Het weekdier uit de jura-periode was gelijk aan het
weekdier van onzen tijd, indien het niet zelfs hooger stond.
Zoo troffen wij de lagere kasten van Indië onder den ‘eer
sten Koning aan als de gelijken, indien niet als de minde
ren, van de tegenwoordigen, duizend jaren later. Hadden
de natuurvorschers de philosophie der Historie te hulp ge
roepen, dan hadden zij langs dezen weg kunnen geraken
tot het gronddenkbeeld, dat de vooruitgang der fossile wae
reld niet bij het insekt maar bij het hooger bewerktuigd
weekdier begint en met telkens nieuwe kracht wordt voortgezet.
In menschelijke zaken ‘— en ook dit hadden de natuur
vorschers reeds vroeg van de Algemeene Historie kunnen
leereu! — is de levensduur niet altijd een teeken van hoo
ger voortreflijkheid.
l)e Grieksche staat heeft korter geduurd dan het „He
melsche rijk” van China; het Romeinsche rijk korter dan
het steenen tijdperk. Even waar is 't. dat de hoogste soor
ten in het dierenrijk sneller voorbij zijn gegaan dan de
laagste. Het megatherium heeft zoolang niet geleefd als
het weekdier, het dinotherium speelde een korter rol op
aarde dan het insekt. De Natuur heeft dekeuze van Achilles
gedaan: volop te leven en vroeg te sterven.
Er zijn in de natuur tijdperken van teruggang; dan is 't
of zij op hare schreden wederkeert. De ammoniton worden
138 BEGINSELEN EENER NIEUWE WETENSCHAP. ‘
door de weekdieren vervangen, die zooveel minder zijn. Even
zoo kent ook de Historie hare tijdperken van barbaarschhcid,
wanneer maatschappelijke vormen van hooger beschaving voor
betrekkelijk ruwer vormen plaats maken. In weêrwil van
dit schijnbaar verval, heft de menschelijke maatschappij zich
uit die tijdelijke barbaarschheid wêer op, en dat wel met
vroeger nooit gekende voordeelen, aanwin.sten, ontwikkelin
gen en tot hiertoe onbekende leden. Zoo gaat‘het ook in
de fossile Natuur. Zij ook heeft hare tijden van teruggang,
waarin klassen en soorten in verval raken en kwijnen, en
geheele familiën uitsterven. Dit zijn dan hare Middeleeuwen,
waaruit zij sterker en machtiger dan ooit te voren weêr op
staat!
In weêrwil van zulk een‘ tijdelijken stilstand of teruggang
van het plebs der organische schepping, is er immer vooruit
gang in ’t Geheel. Op het rijk der ammoniten, volgt het
rijk der visschen, daarop het rijk der kruipdieren, eindelijk
het rijk der zoogdieren. Zoo als we vroeger reeds zeiden:
„Excelsiorl” is en blijft de groote wet, die gehoorzaamd
wordt — maar niet zonder stoornis of oponthoud.
Gek op het gebied der Geschiedenis kent de vooruitgang
geen rechte lijn Soms munt een volk door ééne eigenaar
digheid boven een ander volk uit, waar heirmisschien in
alle andere opzichten beneden staat De Romeinen over
treffen de Grieken in krijgsgenie en administrativen aanleg,
terwijl zij overigens, wat kunst en poëzy betreft, hunne
minderen zijn. Aldus schijnt de mensch te gelijker tijd hoo
ger en lager te staan, vooruit of achteruit gegaan. Gij hadt
er uit kunnen besluiten wat wij beweerden, dat ook de Na
tuur niet in een rechte lijn vooruitgaat. Die in sommige
opzichten de grootsten zijn. zijn wederom in andere opzich
ten de kleinsten, te gelijker tijd embryonenen volwassenen.
Wie is uitnemender, het weekdier of het insekt? Dit te
vragen staat gelijk met te vragen, of Rome Athene, dan
BEGINSELEN EENER NIEUWE WETENSCHAP. 13!)
wel of Athene Rome overtreft. Bij de dieren -— is de eene
soort uitmuntender door innerlijk samenstel, de andere uit
muntender door ’t zintuig. Bij de volken — is ‘t eene volk
meer hart, het andere meer geest. En wij weten niet aan
welke van de twee, het schaaldier of het insekt der Men
schenwaereld, de voorgang boven het andere moet worden
aangewezen in de reeks der sociale toestanden.
III.
EERSTE TOEPASSING VAN DE STAATHUISHOUDKUNDIGE WETTEN
01’ DE NATUI‘JRWETTEN. — DE VERDEELING VAN
DEN ARBEID.
Het denkbeeld van de verdeeling van den arbeid is aan
de Staathuishoudkunde ontleend en met goed gevolg op de
Natuurlijke Historie toegepast geworden.
De staathuishoudkundigeu en de geschiedvorschers had
den aangetoond, dat naarmate de arbeid meer verdeeld is,
ook het organisme van de maatschappij volkomener is. De
physiologen hebben deze ontdekking toegepast op de Na
tuur, en leeren ons, dat naarmate bij eenig schepsel iedere
werkzaamheid een bijzonder orgaan tot werktuig heeft, ook
het organisme volmaakter is in zijn geheel, en dat schepsel
hooger staat: een stelling, die een goeden maatstaf aangeeft bij
de rangschikking der wezens.
In de vroegste maatschappij, toen de Staat nog in zijn
begin was, oefende dezelfde persoon allerlei functies tegelijk
uit: hij was priester en geneesheer, koopman en ingenieur,
muzikant en dichter, hoefsmid en wapensmid, koning en
herder. Eerst later, bij ’t ontstaan van hooger vormen, wor
den de bedieningen en ambten van elkander gescheiden,
140 BEGINSELEN EENER NIEUWE WETENSCHAP.
wordt de arbeid van het maatschappelijk leven onder ver
schillende werklieden verdeeld en heeft ieder zijn eigen
emplooi. ‚
‚Wanneer wij dit denkbeeld toepassen op de physiologie,
komen wij tot het volgende besluit. Bij de lager bewerk
tuigde dieren dient hetzelfde orgaan tot verscheidene func‘
ties. Long en hart, pooten en kinnebakken worden een, enz.
De schepselen veredelen in soort naarmate de werkzaamhe
den, de functies, gescheiden worden en de arbeid des levens
verdeeld wordt onder verschillende organen.
Zoo kan de wet der Staathuishoudkunde op de Natuurlijke
Historie worden toegepast, en hoeveel schreden kunnen op
dien nieuwen weg nog worden afgelegd! Gaan wij voort!
Een nieuwe vorm van organiesch leven in ‘t planten- of
dierenrijk is op het gebied der Natuur hetzelfde wat een
nieuwe machine is voor de Volkswelvaart. Doet niet de ver
schijning van een krachtiger plantsoort, van een beter be
werktuigd zoogdier, tal van minder begaafde schepselen ver
dwijnen? Zoo, b.v., vervangen de groote zoogdieren de groote
kruipdieren; zoo gebeurt het, dat dit of dat viervoetig dier,
deze of die plant, op een of ander eiland overgebracht, de
oude, daar oorspronkelijk te huis behoorende soorten eerst
verdringen en straks uitroeien.
Zoo gebeurt het, door eene verwante oorzaak, in de Maat
schappij, dat volmaakter werktuigen de onvolmaakter ma
chines en daarmede geheel een waereld van ruwe, eerstbe
ginnende industrie verdwijnen doet. De beenige visch ver
vangt‘ den kraakbeenige, de monodidelphus volgt den didel—
phus op, gelijk de stoomboot het zeilschip, of het mecha
nische weefgetouw de oude schietspoel, zooals de felle
salamander, voortstormend langs zijn ijzeren tweelingslijn, de
ouderwctsche trekschuit, kruipende aan den touwreep van
het ,‚jagertjen”!
BEGINSELEN EENER NIEUWE WETENSCHAP. l‘ll
IV.
HOE ÌDE WETTEN DEB STAATHUISHOUDKUNDE DIENEN KUNNEN
TOT ONTDEKKING VAN DE WETTEN DER BEZIELDE
NATUUR, — MALTHUS EN DARWIN.
Een economist, Malthus genaamd, heeft zeventigjaren gele
den een groote opschudding verwekt door de verkondiging
dezer wet: „De middelen van onderhoud bepalen het peil der
bevolking,” d.i. waar voedsel en ruimte ontbreken, vermin—
dert en verdwijnt de mensch : „wie aan den feestdisch komt
aanzitten als alle plaatsen reeds bezet zijn, moet heengaan,
moet sterven.” In 1859 meende een natuurvorscher, Darwin ga
heeten, dat hij die wet van Malthus wel kon overbrengen op de
Natuurlijke Historie. En wat was daarvan het gevolg? Niets
minder dan een omwenteling in de natuurwetenschap: een
reeks van nieuwe gezichtspunten,‘ waarnemingen en proeven
over de voortbrenging en het uitsterven der soorten.
Was het stelsel van Malrhus, dat betrekking had tot de
Menschen, vreemd en stuitend geacht geworden; toen het
‘ door Darwin gegeneraliseerd, op de Lagere Schepping werd
toegepast, vond het bijna geen tegenspraak, nu ‚men ieder
geslacht, iedere soort zich haasten zag; naar het feestmaal
des algemeenen levens, waar immers ook de plaatsen ge
teld zijn.
De aardworm, het insekt, het zoogdier, alle hebben de
waarheid bevestigd, dat de wet die hen regeert de zelfde
is die heerscht over de menschelijke samenleving, waar deze
zoekt naar hare middelen van bestaan. ’t Is één zelfde be
ginsel, dat den beker des levens vult of ledigt, onverschil
lig of er sprake is van een koninkrijk, van een stam, van
een mensch, of van een grashalm. ‘
Bij dit beginsel komt een tweede, dat de grondslag der
‘
“, Staathuishondkunde uitmaakt: de verhooging ‘van den rijk
? dom door de concurrentie.
Î Hoe kan die leer tot een natuurwet herleid worden?
l Evenzoo als in de menschenwaereld de arme voor den rijke
moet wijken, zoo moeten in de planten- en dierenwereld de
zwakkeren plaats maken voor de sterkeren De strijd, waar
=l aan, in onze maatschappij, al haar leden, klein of groot, be
kwaam of onbekwaam, zwak of machtig, in hunne mate,
moeten deelnemen, wordt op het gebied des algemeenen
levens terug gevonden. En die strijd heerscht niet alleen
tusschen de verschillende geslachten .. integendeel, juist in
den boezem van elke soort is de concurrentie het heftigst.
Wedijvert de eene fabrikant of industriëel met den ander,
niet minder elke grashailm met zijn buurman, elke zwaluw
met haar mededingster. Geen mosterdzaadjen of het zoekt
het andere op zij’ te dringen, en zelfs de mot bejaagt, ten
koste van de zustermot, haar plekjen in uw kleederkast. Met
één woord, elk schepsel ‘betwist aan al de anderen zijn
portie lucht en licht en voedsel en leven, en -—het recht van
den sterkste verwint!
Wat volgt daaruit? Hetzelfde verschijnsel in de Maat
schappij als in het rijk der Natuur.
Het eene handwerk en beroep en gilde concurreert met
het andere; de knapste behaalt de palm, en aan dien wed
strijd dankt de Industrie haar ontwikkeling, haar vooruit
gang, haar leven. Het lagere menschenras wordt door het
hoogere overvleugeld, de neger door den blanke, de semiet
door den ariër. Dit is de wet: der Beschaving in ’t alge
meen. ‚
Alzoo, waar het insekt met het insekt, de eik met den
eik, het viervoetig dier met het viervoetig dier concurreert,
triomfeert de sterkste, de best gewapende, de behendigste,
, en overleeft zijn weêrpartij. En daaruit ontstaat de vooruit
gang en de toenemende kracht in de organische vormen,
BEGINSELEN EENER NIEUWE WETENSCHAP. 14,3
z‚oodat het leven der Industrie en het leven der Ûrganisûhe
Schepping ééne zelfde wet volgen, één zelfde beginsel ge
hoorzamen.
Als het spinnewiel plaats maakt voor de weverij, de
prauw voor het zeilschip, of de trekvaart voor den ijzeren
spoorweg, dan geschiedt dit door dezelfde oorzaak, waarom
de organische schepselen van het eene tijdperk plaats maken
voor die van een volgende periode, de weekdieren voor de
kruipdieren, de kruipdieren voor de zoogdieren, de didelphen
voor de monodelphen, de viervoetige van de tertiaire schep
ping voor de tegenwoordige viervoeters.
l‘ln zoo iemand nu beweert, dat de wet van Malthus niet
volkomen opgaat voor de menschelijke samenleving, dan ben
ik de eerste om toe te stemmen, dat zij, om op deze toege
past te kunnen worden, een verbetering noodig heeft. Zoo
lang de toestand dezer waereld dezelfde blijft, is daar slechts
voor‘een zeker aantal menschen plaats. 'l‘oeg‘estemdl Maar ik
voeg er bij, dat de mensch door zijn arbeid in dien toestand
een verandering kan brengen, op die waereld als ’t ware een
nieuwe orde van zaken scheppen kan. Dit juist is ’t wat het
menschenrijk van het planten- en dierenrijk onderscheidt.
De leliën des velds arbeiden niet en spinnen niet: daarom
is er op den zelfden onbebouwden grond slechts voor een
beperkt getal leliën plaats. Indien zij dien grond konden
bearbeiden, zouden zij er in grooter getale kunnen leven.
En dit nu geldt van de menschen ook.
De planten- en dierenvolken bemesten de aarde met hun
overschot, dit is al wat zij vermogen. Den verkregen rijk
dom vermeerderen zij weinig of niet. Daaruit volgt, dat ook
voor hen de algemeene schat niet toeneemt: waaruit wederom ‘
volgt, dat er alleen voor een bepaald getal soorten, ge
slachten, familiën, typen plaats is. Komt er een nieuweling
dan moeten de ouderen noodwendig sterven. Zóó,- volgends
de dichtei‘s, verslindt Saturnus zijn kinderen.
l4,4, BEGINSELEN EENER‚ NIEUWE WETENSCHAP.
/
Wij menschen protesteeren tegen de harde wet van den
strijd des levens, volgende welke de zwakke onvoorwaarde-.
lijk voor den sterker moet wijken, de overwonneling altijd
ongelijk heeft, en de vooruitgang ontstaat door de vernie
tiging van den mindere door den meerdere. Wat regel is in
de Natuur, begint ons te drukken: wij verlangen ons aan
die wet te kunnen ontworstelen, en dat verlangen reeds is
een beginsel der bevrijding! '
V.
normen en WETTEN nna mruunnnxn rnsroa1n ons nn wnrzrmv
nsa sr.urnursnoumcnnns nnnrnrv mrvrnnnn? -‘ na
rnnorm: nna macnmrxs vnaesrnxnn nanr en orea
>uscan sonnrsnran. — war zmx KAPITAAL nn
rmronsrsn nna NATUUR?
Ik heb trachten aan te toonen, hoe de Staathuishoudkunde
dienstbaar kan worden gemaakt aan de verklaring van de
wetten der Natuurlijke Historie. Laat ons nu zien, of de
wetten der natuurlijke historie eenig licht kunnen versprei
den over de voornaamste sociale vraagstukken van onzen tijd.
De Staathuishoudkunde heeft, in de laatste dertig jaren
tot oplossing dier problemen juist niet veel bijgedragen.
Is er geen sleutel voor te vinden?
Mij dunkt dit staat vast, dat de kwestie, die alle anderen
in zich sluit, de verbetering van den Maatschappelijkeh toe
stand geldt, en nu wil ik weten of de Natuurlijke Historie
mij dienaangaande ook iets te leeren heeft, en zoo kom ik
dan tot deze vraag:Wanneer de natuur den toestand van een plant- of dier.
geslacht wil verbeteren, wat doet ‘zij dan? Het andwoord
hierop is niet twijfelachtig. De natuur vermenigvuldigt ver
BEGINSELEN EENER NIEUWE WETENSCHAP. 145
standiglijk rondom de wordende of nog schaarsche soort alle
voortbrengselen, die haar tot ontwikkeling noodig zijn. Bij
voorbeeld: wat deed de Natuur, om de honigbij te maken tot
wat zij worden moest? De natuur vermenigvuldigde de bloe
men en verrijkte de bloemensoorten. De bij—zelve vermenigvul
dig-de in gelijke mate, hief zich uit haar verwaarloosden, el
lendigen toestand op, en verspreidde zich over heel het bloemen
rijk. Zij bevolkte in tallooze zwermen de holle boomstammen
uit het tertiaire tijdperk, en bereikte, al arbeidende, dien
trap van volmaaktheid waartoe zij vatbaar was.
Pas dit feit nu toe op het gebied derStaathuishoudkunde 1‘
De eerste les, die gij dan ontfangt, is deze: dat, om den
toestand der maatschappij een schrede vooruit te brengen,
allereerst noodig is de produkten te vermenigvuldigen die zij
behoeft: daardoor een nieuwe waereld te scheppen, en deze zoo
ver mogelijk uit te breiden, zoodat geen enkel individu van
de voordeelen die zij aanbiedt behoeft verstoken te blijven,
maar ieder rondom zich voldoende grondstof vindt om er zijn
honig uit te puren en er zijn honigraten uit op te bouwen.
Hieruit volgt de zekerheid van het nut van verbeterde ma
chines, die tot het handgereedschap staan gelijk een beter werk
tuig, een veêrkrachtiger blad, een vruchtbaarder zaadpeul, een
langer en bewegelijker spriet of voelhoorn, een buigzamer en
sterker snuit of slurf, bij plant of dier, tot de vroegere, minder
volmaakte organen staan. Iìlk dezer aanwinsten werkt mede
tot verbetering van den toestand der soort.
De geheele theorie van ‘de vermenigvuldiging der pro
dukten en van‘de voordeelen der machines vloeit alzoo voort
uit de wetten-zelve der organische natuur.
Wanneer een individu, een planten- of een dierengroep, een
nieuwe hoedanigheid verwerft, een beter orgaan, ’tzij blad
of wortel, ’t zij spriet of schaal, ’t zij oog of gebit, mogen vele
geslachtgenooten daardoor lijden, de geheele soort nogtans
trekt er voordeel van. Zoo ook, telkens als de mensch een
10
l4‘(i BEGINSELÈN EENER NIEUWE WETENSCHAP.
kunst, een tak van industrie, of een machine, tot een hooger
trap van volmaaktheid opvoert, mogen vele handwerkers of
ambachtsliên door die „nieuwigheid” benadeeld worden, ’t
neemt niet weg dat de geheele Maatschappij er door wint
en een schrede verder komt.
Zóó ondergaat de wet van Malthus de noodige verbete
ring, en verdwijnt de ergernis die zij in de waereld veroor
zaakt heeft. Indien de plaatsen aan het feestmaal des levens
werkelijk bezet zijn, moet de mensch —- niet heengaan en
sterven, maar nieuwe plaatsen maken, de ruimte vergrooten.
Door wat middel? Door zich nieuwe ledenmaten en onbekende
werktuigen van hout of ijzer of metaal te formeeren. Even
als de Natuur hare oude scheppingen steeds openzet voor
nieuwe verschijnselen, zoo brengt de Mensch produkten aan
den dag, die men gisteren nog niet kende, nieuw voedsel
voor een nieuwe Maatschappij, waar lucht en leven aan nie
mand zal ontbreken.
Zeg dan niet langer, dat het te laat is om binnen te tre
den en dat de plaatsen bezet zijn! Zeg, integ.endeel, dat de
tafel altijd grooter wordt naarmate het getal der gasten
toeneemt!
Eindelijk — ook de Natuur heeft haar kapitaal, dat al
tijd aanwast. Ik bedoel daarmede het produkt van der‘
langen arbeid des Levens, sedert den eersten dageraad der
organische schepping tot op heden toe. Die typen, die or
den, die geslachten, die planten- en dierensoorten, die het
werk zijn der generatiën, te midden van den strijd en de
concurrentie der wezens, zietdaar wat te samen den rijkdom
uitmaakt der fiora’s en fauna’s, of liever der levende Na
tuur! ‚Dat is haar schat ; en elk jaar, als de zomer wederkeert,
brengt die schat nieuwe vruchten voort in de schepselen die
uit de vorigen geboren worden: nieuwe oogsten, nieuwe
bloeisels, nieuwe broeisels, nieuwe bevruchtiugen, nieuwe ge
hoorten.
BEGINSELEN EENER NIEUWE WETENSCHAP. 144
Uit de opbrengst der lente vloeien, om zoo te zeggen, de
inkomsten der organische Natuur. Als deze haar eens ont
brak, als de opgehoopte schat ophield‘ zijn rente af te wer-
pen, als de air zijn koren, de boom zijn fruit, het dier zijn
jong moest missen, met één woord, als alle thands levende
individuën onvruchtbaar waren, wat zou er dan gebeuren?
Dan zou de Natuur verplicht zijn van haar kapitaal te tee
ren, en zóó zonden hare fondsen spoedig geheel zijn uitgeput.
De schepselen zouden niet meer vernieuwd worden. Aan
den grenspaal van hun leven zouden zij hoopeloos uitster
ven, zij en hunne orden, hunne geslachten, hunne soorten,
allen! ,
Dat wil zeggen: dan zou de Natuur totaal verwoest zijn.
Al de arbeid (les Levens zou weêr van voren af aan moeten
beginnen, van het eerste infusiediertjen af; en ’t zou de vraag
zijn, of de Natuur nog wel kraehts genoeg zou bezitten, om
op dezen onzen aardbol haar versleten werk weêr op te vatten
en de verlorene organisatiën te herstellen.
Zoo blijkt het dan noodig voor de Natuur, dat een on
ophoudelijke arbeid haar‘steeds vruchtbaar doe blijven, wil
zij niet straks haar kapitaal versmolten, haar laatste kracht
onherstelbaar verspild zien.
En is het met de Maatschappij der Menschen anders ge
steld? Wie kan dat in ernst gelooven? .
VI.
EEN VOORBEELD VAN OPLOSSING EENER NATUUBHISTORISC'HE
MOEILIJKIIEID DOOR MIDDEL VAN DE GESCHIEDKUNDE.
Eer wij verder gaan, wenschen wij hier in een enkel voorbeeld
aan te toonen, hoe in een bijzonder geval de algemeene wet
ten, waarvan wij hiervoren spraken, hare bevestiging vinden.
10*
148 BEGINSELEN EENER NIEUWE WETENSCHAP.
Ik kies een der vreemdste en tot hiertoe onverklaarbaarste
feiten uit de ontwikkelingsgesehiedenis der organische schep
selen. De palaeontologie leert ons, dat op een zekere hoogte
van het secundaire tijdvak, tijdens de lies-formatie, de ge
daante van den staart der visschen als ’t ware plotseling
veranderd is, in alle zeën en zoetwaterstroomen. Vroeger
zette zich de wervelkolom in den staart voort, en de staart- ,
vin was vooral aan de onderzijde daarvan aanwezig Van de
lias-periode af, worden de beide uiteinden van den staart
symmetriesch, en -— evenals bij onze tegenwoordige visschen,
met uitzondering der haaien *) — eindigt de wervelkolom aan
den wortel van den staartvin, welke uit twee bijna gelijke
lappen bestaat.Inderdaad, dit is een vreemd verschijnsel, tot welks ver‘
klaring geen enkel handboek der Natuurlijke Historie een
poging had aangewend, ja, waar omtrent Agassiz, „ de
speciale onderzoeker der fossile visschen" 1‘), zich uitlaat,
„dat het een aanmatigend vorsehen zou zijn naar de beweeg
redenen des Scheppers, wanneer mende oorzaken van der
gelijken staat van zaken zou willen nasporen." Daar ik alzoo
bij de Natuurkundigen geen andwoord kreeg, besloot ik de
kwestie op een ander gebied over te brengen, ‘en de oplos
sing te zoeken door vergelijking met Historische toestanden.
Ik vroeg mij-zelven af wat de oorzaak mocht zijn van de
wijziging der typen in de Algemeene Geschiedenis, en dáár
werd het andwoord van zelf gevonden.
De beginselen, die ik vastgesteld had, hadden mij doen
blijken, dat in de menschenwaereld dikwerf een type ge
wijzigd wordt door de verschijning en ontmoeting van een
anderen type. Zeker, die Griekenland in zijn aanvang, 0f
"‘) Prof. P. Harting, De Vnnrwereldlij/ce Scheppingen. blz. 137 ‚
1‘) Louis Agassiz, Recherche: aur les poissonsfossiles, IIe Dl. bl. 180.
BEGINSELEN EENER NIEUWE WETENSCHAP. 149
zelfs ten tijde zijner republieken gezien had, zou wel nooit
hebben kunnen gissen, dat daar eindelijk een volk en een
rijk als dat van Byzantium uit zou groeien. Eveneens, die
den type van Rome had aanschouwd, den berderstam op den
Palatijnscheu heuvel, zou zich niet hebben kunnen verbeel
den, dat hij hier het aanstaande Rome der Caesars, allerminst
dat hij hier het aanstaande Rome der Pausen vóór zich had.
Hoe heeft dan de verandering van den historischen type
plaats gegrepen? Door de reactie van andere Staten, die de
eersten tot zekere wijzigingen genoopt hebben. Zoo hebben
de Oosterlingen op Griekenland, zoo de Barbaren op Rome
gereägeerd. Ik herinner mij, verder, dat de Romeinsche
Bouwkunst door den Arabische type gewijzigd is geworden,
even als vroeger het voorkomen van den tempel van The
seus door het Aziatische koepeldak werd veranderd. Uit
een en ander trek ik het algemeene besluit, dat als een
type begint te veranderen, dit zijn oorzaak hebben kan in
de reactie van een anderen, juist verschijnenden type.
De toepassing op ’t gebied der Natuur lag voor de hand.
Zoolang de visschen de koningen der levende schepping
waren, in het eerste tijdperk der waereld, kwamen zij in ‘
de diepte der oceanen geen sterkere tegen V\‘at volgde daar
uit? Daar volgde dit uit, dat het er dan ook weinig voor
hen op aan kwam, of zij wèlgewapend waren en behoorlijk
toegerust tot een snelle vlucht, want zij heerschten immers
als soeverein op ’t gebied der zee? Kalm en stoorloos-zoòals
later het rund in de weide — te gast te gaan op de onbe
weeglijke banken van week- en schelpdieren, zonder dat het
ooit noodig was‘ ze te bestrijden of te vervolgen: zietdaar de
eenigste arbeid van hun leven! En met die levenswijze stemt
hunne gedaante overeen. Een onvolkomen bewegingsorgaan,
een met schubben.geharnaste staart met ongelijke uiteinden,
om zoo te zeggen een half roer, een gebrekkige roeispaan,
was voldoende voor hunne rustige, trage vaart, waarop zij
15Û BEGINSELEN EENEB. NIEUWE WETENSCHAP.
niets te vreezen hadden dan huns gelijken. Dit is de verkla—
ring van den type der keterocerken (ongelij/cstaartigcn).
Maar ziet, daar komt nu, in het secundaire tijdvak, de
bloeitijd van die reusachtige reptilen, den ichthyosaurus,
den plesiosaurus, en andere krokodilachtíge monsters. Zij
zijn alle met onverwinnelijke tanden gewapend, en vooral de
eerstgenoemde, die vreeslijke verdelger, die zoo verwonderlijk
goed gevormd is tot zwemmen, wordt de schrik van den
grooten oceaan, waar hij zijn duizenden verslaat.
Een Wisse ondergang dreigt de waereld der visschen:
indien er niet spoedig een groote verandering in hunne ge
stalte plaats grijpt, zijn zij alle verloren. Alleen in de vlucht
moeten zij hun heil zoeken; maar om met de noodige snel
heid te kunnen vluchten, was het noodig, dat het voor
naamste bewegings-orgaan, de tot hiertoe met zijn beide on
gelijke uiteinden zoo ongeschikte staart, een volmaakte
roeiriem werd, die zich met snelle slagen naar alle kanten
bewegen kan, zoodat de visch, in één oogwenk, voorwaards,
achterwaards, zijwaards, voortschíetende, opstijgende, dui
kende, laveerende, zijn gedachten vijand zou kunnen ont
snappen. ‚
En ziet, juist die verandering heeft plaats gegrepen, en
die algemeene wijziging in den staart der visschen heeft ge
lijktijdig plaats met de verschijning der groote reptilen.
Dezen toch, zooals ik ‘reeds opmerkte verschenen in den
lias,‘ en juist in dit tijdvak veranderden de visschen hunnen
staart, zoodat de heterocerk (de ongelijkstaartige) nu lwmocerk
(gelijkstuartige) werd, om dit tot heden toe te blijven.
Het verband dier twee gelijktijdige feiten is, dunkt mij,
door het hiervoren aangevoerde, boven allen twijfel verheven.
De verschijning van den nieuwen type is de hoofdoorzaak ge
weest van de verandering van den ouden type. Een nieuwe
overweldiger heeft zijn voorganger gedwongen tot een wij
ziging, die, zeldzaam of ‘individuëel in den beginne, einde
BEGINSELEN EENER NIEUWE WETENSCHAP. l5l
lijk algemeen werd in de orde der visschen. „Alleen de be
ter gestaarten ontkomen: de inspanning ontwikkelt het zwem
werktuig; de meer bevoorrechten en meergeoefenden telen
zich in hunnen staartvorm voort: wat een gebrek was ‚ge
worden, verdwijnt, ten gevolge van den strijd om het le
ven" *).
De toepassing van dit beginsel ligt overal voor de hand.
Ik zal mij tot een enkel voorbeeld bepalen.
In de eerste viervoetige didelphen, het opossum, het bui
deldier, de kangoeroe, zou wel niemand -de voorgangers
van de‚gazel en het paard hebben begroet. Maar naarmate
de verscheurende dieren vermenigvnldigden, maakte de her
haalde poging om hen te ontsnappen de plantenetende die
ren vlugger. Zij leerden door snelheid vergoeden wat hun
aan kracht ontbrak. l“n waar nu de eersten het talrijkst
waren, zooals in Arabië en Afrika. daar groeiden ook de
hardloopers, met name de paarden, de antilopen, de kwag
ga’s, in getale aan. ‘
V11..
WAAEHEDEN, DIE VOOR. DE ALGEMEENE GESCHIEDENIS EN DE
NATUURLIJKE HISTORIE GELIJKELIJK GELDEN. —‘ HOE DE
FLORA’S EN DE I“AUNA’S, EVENALS DE KIJKEN DER
WAEEELD, AÁN-EEN ZlJN GESCHAKELD. —. DE
DRAAD DES LEVENS BREEKT NERGENS AF.‚
Wanneer wij Maatschappelijke toestanden, rijken, nati'ën, zien
.verschijnen en verdwijnen, zonder dat iets in staat is hun be
staan te rekken, dan vergelijken we als van zelf dien nood
‚
*) Prof. J. Jongeneel, Natuurkunde en Geschiedenis, in Onze Tijd,
1870, bladz. 211.
152 BEGINSELEN EENER NIEUWE WETENSCHAP.
dwang met de geheimzinnige kracht, die sommige planten- en
dierengeslaehten en soorten na een bepaald tijdsverloop doet
ophouden. Waarom treden aldus de Assyriërs even als de
ichthyosauriërs, de Romeinen even als de dinotheriën af van
het waereldtooneel? Van waar die onophoudelijke uitsterving
en herleving? Ik geloof, dat dezelfde wet, die de verandering
van volkstoestanden, rijken en natiën beheerscht, ook het
planten- en dierenrijk tot vernieuwing dwingt.
Ziet eens op wat verschillende wijze rijken en volken van
de aarde verdwijnen! Daar zijn staten, zooals de stedenstaten
van Griekenland, die plotseling ten onder zijn gegaan, niemand
weet wanneer. Anderen zijn langzamerhand verdwenen. Ande
ren wederom, zooals de Sineezen, overleven alle lotwisselingen
der volken. Zij blijven zieh-zelven gelijk, terwijl de geheele
waereld rondom van gedaante verandert. ‘Ook bij dit ver
schijnsel hadden we ons door de Algexneene Geschiedenis
op ’t vermoeden kunnen doen brengen, dat er geheele orden
van dieren zijn, die zonder noemenswaardige verandering alle
tijdvakken der geologie tot op den dag van heden toe heb
ben doorloopen.
Algeheele vernietiging heeft nooit en nergens bestaan.
'l‘e midden van de grootste verwoestingen zijn er altijd be
volkingen, overblijfselen van tongvallen en goden, altaren
en kloosters overgebleven, waarin het Verleden der, Mensch
heid ‚is nà blijven leven. Zoo zijn er‘ook in de Natuur, te
midden van elke omwenteling, geslachten, soorten, stammen,
groepen van planten en dieren overgebleven, die van het
eene tijdperk tot het andere hun bestaan voortzetten, zoo
dat noch in de Historie, noch in de Natuur de doorloo
pende draden ooit geheel zijn gebroken. Noch de Natuur,
noch de Historie begint ooit bij een nieuwe periode 116 0110,
van voren af aan. Een zeer wezendlijk en daarom onverbre
kelijk verband schakelt de flora’s en fauna’s, de verschil
lende tooneelen van het groote drama der volken aan een.
BE.GINSELEN EENER NIEUWE WETENSCHAP. 153
De arke Noachs, vol van overgebleven zaden der oude
waereld, heeft niet alleen gedreven op de diluviaansche \‚va
teren: zij dobbert behouden en behoudend voort over elken
zondvloed.
De Assyrische, de Egyptische, de Grieksche, de Romein
‚ sche, de Byzantijnsche, de Middeleeuwsche waereld, zijn alle
voorbijgegaan, en wij zullen ze nimmer wederzien. Al de
vereenigde pogingen der menschen zouden niet in staat zijn,
om, al ware ’t ook voor één enkelen dag, Babylon, Jeru
zalem, Athene of Rome in ’t leven terug te tooveren Waar
de maatschappelijke vormen eenmaal verbroken zijn, daar
worden zij door geenerlei kunstmatige combinatie ooit weêr
hersteld. En naar diezelfde wet, die ook in de Palaeontologie
heerscht, kunnen de uitgestorven geslachten van planten en
dieren nooit meer op nieuw te voorschijn treden in de reeks
der organische schepselen.
De Natuur keert niet op hare schreden terug: zij doet
het werk niet over, dat zij eenmaal verbroken heeft; de
scherven van den versleten vorm kramt zij nooit meer aan één.
In het talloos tal combinatiën, dat de toekomst aan ’t licht
zal brengen, zullen wij nooit denzelfden maatschappelijken
‘ toestand, nooit dezelfde flora of fauna terugvinden.
Tot de kennis dezer Natuurwet had de Historiekennis ons
rechtstreeks kunnen leiden.
VIII. ‘
ANDERE WETTEN VAN HET HISTORISCHE LEVEN. — 1:lARE
TOEPASSING 01.’ DE NATUURLIJKE HISTORIE.
Als een zekere vorm van het leven der Menschheid in een
‚of ander opzicht begint te verslijten, komt er een andere
154 BEGINSELE'N EENER NIEUWE WETENSCHAP.
vorm te voorschijn om haar te vervangen. Naarmate Perzië
en Egypte verminderden, nam Griekenland toe; toen Grie
kenland inkr0‘np, groeide Rome; toen Rome viel, stond
By‘zantium op; en naarmate Byzantium verstierf, traden de
nieuwere volken in ’t leven.
Gevoelt gij niet, dat uit deze Historische waarheid eene
daaraan verwante waarheid op ander gebied is af te lei
den? Naarmate de groote weekdieren in ’t secundaire stelsel
verminderden, kwamen de reptilen te voorschijn; toen de
groote reptilen verdwenen, verschenen de‘ zoogdieren: met
één woord, naarmate de eene fauna. afneemt, verrijst er eene
andere.
’t Is of hetzelfde leven van het eene rijk tot het andere,
van het eene geslacht op het andere overgaat. ’t Is of tel
kens wat op één punt verloren raakt, aanstonds weêr naar
een ander punt wordt overgebracht, en of de kracht, die
eenmaal in een maatschappij of in een plant- of diergeslacht
bijéén is gegaârd, niet vergaat, maar alleen herschapen wordt,
en nu zich meêdeelt, zich vermenigvuldigt in die veranderde
gedaante.
Elke volkstoestand had zijn langzaam ontwikkelende kiem
in een voorafgeganen toestand. Zoo is het rijk der kruip
en zoogdieren langzaam voorbereid geworden door de tallooze
schepselreeksen, op wie zij gevolgd zijn: door den volharden
den, rnsteloozen arbeid van vroegere straaldieren, weekdie
ren en kraakbeenige visschen. ‘Hoe menigmaal hoort men den
natuurvorscher vragen, als hij de oude stelsels doorvorscht;
„Waar blijven toch de vogels en de zoogdieren? Wanneer
zullen zij eindelijk verschijnen?” En ziet, het eerste schepsel,
dat de komst der reuzen aankondigt, is een kleine, onop
gemerkte insekteneter uit de trias-periode. Hij is tot heden
toe de erkende voorlooper der kolossen. Nieuwe bevestiging
van de reeds vroeger besproken waarheid, dat het grootste
uit het kleinste geworden is!
BEGINSELEN nnnnn NIEUWE wrrrnnsonar. 155
De grootte van sommige werveldieren uit het tertiaire tijd
perk heeft ons verbaasd Maar de natuurvorschers hebben
gelijk, ‚als zij geen bijzonder gewicht hechten aan den om
vang der organische wezens Hoe dikwijls gebeurt het niet,
dat de twee uiterste grenzen van kleinte en grootte bij ééne
zelfde soort worden aangetrofl‘en. Het patrijshondjen, dat
niet grooter is dan uw vuist, en de dog die bijna zoo groot
is als een beer, zijn, zooals wij nu weten, bloedverwanten.
En dit doet ons begrijpen. dat in de geologische tijdperken
kleine reptilen of zoogdieren hunne naaste bloedverwanten
onder de kolossen konden tellen; dat deze dwergen en reu
zen niets anders waren dan variaties van ééne zelfde soort,
of altans vertegenwoordigers van elkaâr meest nabijkomende
soorten.
Aldus gelijkt ook in de Historie het kleine op het groote.
Het geringste Staatjen van het oude Italië, de minst betee
kenende Romeinsche Vrijstad, bootste in zijn organisme de
groote latijnsche ‘Republiek na. Alba geleek op Rome; het
koninkrijk van Evander op dat der 'l‘arquiniussen. Elk
district of praefecture van Egypte geleek op het onmetelijke
Thebe, de minste Aziatische satraap op den groeten koning,
de minste khan op At-tila. Zij behoorden tot dezelfde orde:
’t geheele verschil bestond in de kleinte of grootte, gelijk
bij den insekteneter en het megathorium, bij den kikvorsch
en het labyrinthodon. .
Hoe ouder de Maatschappij is, hoe meer zij van de onze
verschilt. Niets gelijkt minder op onze maatschappelijke toe
standen dan die van 'l‘hebe en Memphis met hunne kasten
van priesters, soldaten en fellah’s. Ook dit is een Histo—
rische waarheid, die wij op ’t gebied der Natuur terugvinden,
want de vormen der fossilen wijken van de tegenwoordige
dieren des te meer af, naarmate zij onder zijn. “
De pyramiden van Egypte, in de eenzaamheid der woestijn
verloren, getuigen ,niet sterker van een waereld die van de
156 BEGINSELEN EENEE NIEUWE WETENSCHAP.
\
onze hemelsbreed verschilt, dan de ammoniten en triboliten
verschillen van de week- en schelpdieren onzer tegenwoor
dige zeën.
’t Is ééne zelfde wet, die Historie en Natuur ons verkon
digen: hoe onder de volken en fauna’s zijn, des te meer
verschillen ze van die nu leven.
ELFDE BOEK,
BEGINSELEN EENER NIEUWE WETENSCHAP.
PARALLELISME VAN DE RIJKEN DER NATUUR EN
DE MENSCHHEID.
I.
DE 'I.IJDPERKEN ‘DER SCHELPEN EN DIE DER MENSCHEI‚IJKE
IBOUWKUNST, — WAT DlE VERGELIJKING
ONS LEERT.
Een zonderlinge vraag zweeft mij op de lippen. Wanneer
is de Egyptische, de Grieksche, de Byzantijnsche, de Gothi
sche Bouwkunst begonnen? Wanneer we haar voor ’t eerst
ontmoeten, staat zij reeds volwassen vóór ons: de Egyptische
in den tempel van Thebe; de Grieksehe in die van Theseus;
de Byzantijnsche in de Ajn-Sophia te Konstantinopel; de
\Gothische in de Notre-Dame de l’aris
Maar waar zijn de beginselen, de eerste proeven? Zij moe
ten er geweest zijn, maar wij vinden ze niet. Is de Byzan
tijnsche bouwstijl een wijziging van dien van Nineveh of Ba
bylon? Is de Gothische ogief een variant van een Perzischen
of Arabischen krnisboog? Waar zijn de overgangsvormen ge.
158 BEGINSELEN EENER NIEUWE WETENSCHAP.
\
bleven, die beide verbinden? Wij weten het niet. Aangaande
de verwantschap en de hervorming dezer organismen van
graniet en marmer hebben wij gissingen, niets meer!
Laat ons dan ook niet verwachten, dat het in dit opzicht
beter gesteld zou zijn ten aanzien van die verwonderlijke
constructiën der Natuur op ’t gebied van het dierenrijk in
de tussche‚nruimten der geologische tijdperken. Hoe menige
vorm is ook dáár voor ons onderzoek verloren gegaan
En evenmin als wij den band kunnen aanwijzen die de
werken van onze hand, de Byzantijnsche bouwkunst aan de
Oostersche, de Gothische aan de Perzische, de Stfl. Sophia
aan den tempel van Nineveh, of de Notre-Dame aan de groote
Moskee van Mecca aaneenstrengelt, evenmin kunnen wijden
band aantoonen, die de achtereenvolgende fauna's en flora‘s
aan elkander hecht, de beenige visschen aan de kraak
beenige, de herkanwende dieren aan de dikhniden, de zoog
dieren aan de haagdissen.
Wij weten niet waarom op een gegeven oogenblik, b.v.,
de rondboog voor den spitsboog plaats maakt, en waarom
de o_qíef zich plotseling overal vertoont in de Xllle eeuw;
en we zouden er ons dan nog over verwonderen, dat wij
niet weten waarom en hoe in het tertiaire tijdvak alle vis
schen op een bepaalden tijd een andere soort‘ van harnas
aannemen, zoodat de harde, beenige, van boven verglaasde
ruitvormige platen door dakpansgewijze gerangschikte schub
ben vervangen worden? ‚
Waar heeft de Gothiek geheerscht? In Frankrijk, in
Spanje, in Engeland, in Duitschland, daar waar zij met
geen voorgaanden type te worstelen had. Ik heb haar in
geheel den Peloponnesus te vergeefs gezocht: in Griekenland
heeft zij zich bijna niet vertoond, evenmin als in Zuid-Italië,
waar de oude type den nieuwere heeft teruggedrongen
Brengt gij’ deze wet over in de fossilen-waereld der orga
nische schepselen, dan volgt er uit, dat in eenzelfde streek,
BEGINSELEN EENER NIEUWE WETENSCHAP. 159
hoe ook de soorten veranderen, de oude type bestaan blijft.
Reeds de Architectuur had ons deze wet kunnen leeren, eer
wij haar in de fossilen lazen.
Gelijk de Architectuur dcr menschen de uitdrukking is
van geheel den geest eener Maatschappij, zoo vertolkt de
schelp van een weekdier min of meer nauwkeurig den aart
van haren bewoner. De volken, die ons alleen de ruïnen
hnnner Bouwkunst hebben nagelaten, kunnen naar die
overblijfselen beoordeeld worden, als maakten deze een deel
uit van die volken-zelven. Zoo gaat het ook met de fos
sile schelpen De ledige schelp verklapt ons de gewoonten
van het dier, dat zij levend heeft gehuisvest. Wij herstellen
het beeld der oude Egyptenaars naar hunne ltypogeè'n, de on
deraardsche gewelven waar zij hunne dooden bijzetten; dat
der trogladyten of holbewoners, naar hunne spelonken.
‘ Er zijn deelen in de schelp of schaal die alleen tot sie
raad schijnen aangebracht: zij is ’t prachtigst ten tijde van
de volle ontwikkeling der soorten; met deze neemt zij weêr
in luister af. Voor den mensch, evenzeer als voor het week
dier, slaat de Kunst aan ’t kwijnen in tijden van algemeenen
achteruitgang.
Inderdaad, ook onder de geslachten der schelpdieren zijn
tijdperken van opkomst, bloei en verval. De ammoniten
hebben, evenzeer als Rome, hun tijd van grootheid en van
achteruitgang gehad, waarna zij verdwenen zijn, met ach
terlating van de ledige schaal, de ringmuur als .t ware van
een uitgestorven stad.
De gedaante der schaal verandert allengskens. Het bin
nenste beschotwerk wordt ongevoelig gewijzigd. De architec
tuur der ammoniten variëert: zij wordt rijker aan kantwerk,
en vertoont eindelijk een mengeling van oude en nieuwere
vormen: even als de Byzantijnsche Bouwtrant ons een sa
menstel "ertoont van antieke en middeneeuwsche lijnen. Met
één woord, de ammoniten hebben in de trias-, lias- en krijt
160 BEGINSELEN EENER NIEUWE WETENSCHAP.
perioden, hunne verschillende bouworden‚gehad, even als de
Grieken, tijdens de Homerische, Klassieke, Alexandrijnsche
en Byzantijnsche tijdperken, hunne verschillende houworden
gekend hebben.
Na de klassieke regeering der ammoniten, komt een tijd
perk, waarin de oude regelmatige vormen zich oplossen in
tal van‘ ongeregelde en barbaarsche vormen. De cirkelvor
mige krullen wordt vervangen door hoekige, vierkante, krom
me, torenacbtige constructiën, die zich hoe langer hoe verder
van den rondboog verwijderen. De schoone, geregelde wen‘
dingen verdwijnen; een ehaötiesch tijdperk begint, dat men
de Middeneeuwen der ammoniten zou kunnen noemen, vol
grillige figuren; en onwillekeurig denkt men aan de fantas
tische variëteit van het gothieke kapiteel, dat de schoone een
heid van het grieksche kapiteel vervangen heeft.
Zoo schijnt het dan, dat op het gebied van lijnen en vor
men overal dezelfde natuurwet heerscht, zoowel in de wae
reld der schaaldieren als in de waereld der volken. Niet
alsof de mensch zijn kunst zou modeleeren naar die van het
laagste der schepselen, niet alsof Phidias ter schele zou
gaan bij den nautilus, maar omdat ééne zelfde gedachte de
beide waerelden doorstroomt en zich verwerkelijkt zoowel
in het kleinste als in het grootste, zoowel in de schelp van
’t koppootig weekdier als in den tempel van Osiris of van
den Olympische Jupiter.
Dit is 7.óó waar, dat sommige Natuurkundigen de schalen
en schelpen niet kunnen beschrijven, zonder elk oogenblik
gebruik te maken van vergelijkingen, die zij aan de Bouw
kunst ontleenen.
BEGINSELEN EENER NIEUWE WETENSCHAP. 161
II.
rnsnrnn 11‘! nn mensen van ovnnnm.rrsnnnn nnn naruua
En vnn HISTORIE. ‘
Men heeft het bejammerd, dat de keten der organische schep
selen zoo dikwijls afgebroken wordt in de waereld der fos‘
silen. Maar ontmoeten wij de zelfde gapingen niet in de Histo
rio? Ook daar zijn menigmaal de tusschensehakels verdwenen.
Welke volken hebben nog zichtbare sporen nagelaten? De
zoodanigen, die anderen verdrongen en uitgeroeid hebben.
Maar tegenover één volk, waarvan de nagedachtenis is blijven
bestaan, hoevele volken, waarvan noch schijn noch schaduw
meer over is! Waar is hunne taal? Waar zijn hunne graven?
Tusschen de Oostersche en de Grieksch-Romeinsche wae
reld vindt gij niets dan voorbijgaande variëteiten. maatschap
pijen in haar eersten aanvang, pas beginnende volken, wier
naam zelfs ons ontsnapt. Wij aanschouwen niets dan de
hooge bergtoppen der Historie: de diepten en dalen daar
beneden, ja, al het overige, is in ondoordringbaar duister
gehuld. Wij mogen nog van geluk spreken als er van ge
heel een menschenras één enkel omnium tot ons is geko
men, dat wij in den geest restaureeren. Maar welk gedenk
teeken is er overgebleven van de maatschappijen van over
gang, die den band uitmaakten tusschen Azië en Grieken
land of Rome? Wij moeten aannemen dat zulke overgangs
toestanden bestaan hebben, maar wij kennen ze niet. en de
eerste boeken van Herodotus doen er weinig licht over op
gaan. Even zoo heeft het niet veel gescheeld, of de Celtische‘
waereld had ons taal noch teeken van zijn aanwezen achter
gelaten: immers al wat er ons van rest, is niets dan een en
kel patois, dat van dag tot dag uitsterft.
Zoo zijn dan de tusschenschalmen, die de verschillende
11
162 BEGINSELEN EENER NIEUWE WETENSCHAP.
.
.‘“_‚_-‘
"
tijdperken van de Geschiedenis der Menschheid aan elkander
bonden, vaneen gebroken. Al wat we aanschouwen ‘op die
zee van ’t Verleden zijn enkele uitstekende punten : het overige
is voor altijd in de diepte bedolven. En niet anders is het
gegaan met de organische soorten in het Rijk der Natuur,
waarvan slechts enkelen een herkenningsteeken hebben ach
tergelaten.
Elke maatschappij, die in de rol der Geschiedenis onster
felijk voortleeft, veronderstelt tal van voorafgegane maat
schappijen, minder machtig dan zij, wier bestaan niet alleen
maar wier herinnering- zelfs zij verslonden heeft. Zij heeft
zich meester gemaakt van de minder veêrkrachtige levens
die haar omringden en heeft die doen overgaan in hare
eigene zelfstandigheid. ‘
Zoek, onder die schitterende namen, Perzië, Egypte, Grieken
land, Rome: gij zult verplicht zijn hen te doen voorafgaan
door een reeks van veronderstelde kleine, vroeg verdwenen
staten, die de Geschiedenis niet kent, en die toch gediend
hebben tot voeding en sterking van de uitgebreide maat
schappelijke organismen, wier herinnering is nagebleven. De
Doriërs zijn ondergegaan in den grooten naam van Sparta,
de Minyërs in dien van Thebe, de Oscers, de Umbriërs in
dien van Rome, gelijk de eerste vleeschverslindende dieren,
de eerste groote holen-katten, zich als ’t ware opgelost heb
ben in de leeuwen van de tegenwoordige schepping.
Als Carthago in de Historie voor ’t eerst ten tooneele
treedt, is die stad reeds geheel gevormd en volwassen:haar
kindschheid en jeugd zijn voor ons nog altijd een geheim.
Bactra, Persepolis, Memphis, Jeruzalem, Athene:zóó moet
haar onze meening de chronologische volglijst luiden, maar
in der waarheid diende er tusschen die namen nog menig
andere te staan, die door den tijd is uitgewischt, onnaspenrlijk‚
onherstelbaar! Alleen die groote Staten figureeren in de G6‘
sehiedenis, gelijk het palaeotherium, het megatherinrm het ‚
BEGINSELEN EENER. NIEUWE WETENSCHAP. ' 163
mastodon, het dinotherium daar vóór ons staan aan den
grens des tijds in de geologische eeuwen.
De intermediaire bevolkingen, die hen aan hunne voor
gangers verbonden, zijn verdwenen!
III‚
nor: nn TYPEN vnnmnnnmv IN nu ALGEMLEEHE onscrnnnsurs.
Met een nieuwen type begint in de Geschiedenis der
Menschheid een nieuwe tijdrekening.
De oorsprong, de eerste ontwikkeling van zulk een type,
de wijze waarop hij van invloed wordt op de hem omrin
gende waereld, dit alles, wèl doorvorscht, opent een nieuwe
bron voor de kennis van den Mensch en de Natuur.
De wisselingen in de geschiedenis der Beschaving zijn voor
het mcnschenrijk wat de veranderingen van flora en fauna
voor het planten- en dierenrijk zijn. . ‘
Maar hoe gaat het menschdom van de eene tijdrekening
over tot de andere, d.i., van de eene Historische fauna tot
de andere, van de Oude waereld tot de Nieuwere, van het
Heidendom tot het Christendom? ‚
Het Assyrische, of Egyptische, of Romeinsche rijk veran
dert toch niet plotseling van aart en zeden, evenmin als
een reptiel op zekeren dag een viervoeter wordt, of in een
zoogdier verandert, of zich vleugels maakt en vliegt. Neen,
zeker niet. Maar een of andere, tot hiertoe onbekende en
veronachtzaamde type, de Joodsche Natie, b.v., of een Ger
maansche, of een Arabische volksstam, treedt op den voor
grond en brengt een onverwachte vorm te voorschijn, een
nieuw model, naar ’t welk de oude maatschappelijke toestan‘
den worden omgegoten. En zoo ontstaat er een nieuwe
Menschelijke of Historische fauna!
11"
164‘ BEGINSELEN EENER NIEUWE WETENSCHAP.
Iets soortgelijks heeft er immers ook plaats in de Natuur,
wanneer het, bij voorbeeld, gebeurt —- niet dat de groote
kruipdieren van aart en voorkomen veranderen, maar dat
een tot hiertoe ongeziene type, die der zoogdieren van den
trias, een waereld binnentreden die, door een nieuwe ver-‚
deeling van land en water,‘ aan hunne'eigenaardigheid be
andwoordt, en alzoo hun bestaan mogelijk maakt, en daarom
hunne verschijning uitlokt. Deze type ontwikkelt zich en
overweldigt de anderen. De orde der zoogdieren sluit zich
aan bij de orden die haar vooraf zijn gegaan; en zoo ont
staat er een nieuwe tijdrekening in de organische schep
ping.
De kleinste, nauwelijks waarneembare wezens vormen de
voornaamste waereldlagen. En evenzoo zijn de fondamenten
der Historie — de eerste talen, godsdiensten, legenden, over
leveringen — gelegd door een onzichtbare massa, door onge
kende en ongetelde bouwlieden, die nu onder het werk der
volgende geslachten bedolven liggen.
Op dien eersten grondslag nu, die door de‘ kleinen ge
legd is, verrijzen later groote namen, roemrijke indúzíduên,
aan wie men bij een oppervlakkige beschouwing geneigd zou
zijn van alles de eer te geven. Maar als men hen straks
van naderbij beziet, moet men erkennen, dat hunne werk
zaamheid, in vergelijking van die der hun voorafgegane anony
men, slechts gering mag heeten.
Geen enkel individu heeft ooit een taal geschapen. De op
zich-zelf geringe oorzaken, die zich telkens herhalen gedu
rende den loop der mensehelijke zaken, zijn als de rhizopo‘
den, de diermossen, de zeenetels, die rusteloos voortarbeiden
in de diepte. De oneindig kleinen hebben evenzeer de fon
damenten der waereld-geschiedenis als die der Natuur ge
bouwd.
Wanneer een dier- of plantsoort op het punt staat te
Verdwijnen, dan is dit daarvan het teeken: de plaats’ die‘
BEGINSELEN EENER NIEUWE WETENSCHAP. 165
/
zij op aarde bekleedt, wordt met den dag kleiner. Zij
verlaat meer en meer de oorden, die zij eenmaal zoo over
vloedig bevolkte, totdat zij eindelijk op een klein uithoekjen,
als op een eiland, zich terugtrekt, en er weldra onmerkbaar
uitsterft.
Hetzelfde verschijnsel heeft plaats in de waereld der
menschen, wanneer een maatschappelijke toestand of vorm,
kaste, aristocratie, of adel, zijn einde nadert. Ook dan
schijnen de geslachten, die er de vertegenwoordigers van
zijn, zich te verwijderen uit den kring, dien zij eenmaal
vervulden. De ruimte die zij vroeger in de maatschappij
besloegen, vermindert zichtbaar. Te midden van de belangen
en de groote vraagstukken en bewegingen van hunnen tijd,
sluiten zij zich als op een eiland af. Dat eiland wordt al
kleiner en kleiner. Zij leven er niet, neen, zij vegeteeren er
slechts, onbereikbaar voor al die invloeden des Algemeenen
levens, die de volken van welke zij gescheiden zijn, telkens
versterken en verjongen. Eindelijk is ’t of de grond onder
hunne voeten wegzinkt, en — zij zijn niet meer.
’t Gebeurt maar zelden, dat kleine Staten, zoo het altans
geen Vereenigde Staten zijn, op ’t gebied van Godsdienst,
Politiek of Letterkunde, groote mannen voortbrengt. Dáár
heeft elk individu meestal te veel te doen met zich-zelven
en zijn eigen kleine sfeer, om zich te bemoeien metvreemde
volken, om zich aan de algemeene belangen der Menschheid
te wijden. En naarmate de gezichteinder verkleint, wordt ook
de geest bekrompener, en enger het hart. Men tracht zijn
kleine huisselijke deugden, zijn „fatsoen” en zijn „petit sa
voir faire” te bewaren, en wordt hoog geacht in zijn stedeken
of zijn district. Maar een ziel, voor wie die grenzen te
nauw zijn, die haar. vlucht neemt hoog over de bergen heen,
die nieuwe kracht zoekt in het innig verkeer met de ge
heele Menschheid: zulk een ziel — en zij immers kenmerkt
een waarachtig „groot man”? —- kan zich niet ontplooien
l66 BEGINSELEN EENER NIEUWE WETENSCHAP.
of ontwikkelen te midden van de politieke tinnegieterijen
of het „knutselen” en „liefhebberen” van een klein stadjen,
waar zij vreemd bleef aan de groote kwestie’s van den dag,
vreemd aan de feiten, die de Waereld bewegen en het gelaat
der Mensehheid veranderen!
Nog nimmer heeft men een groot, warmbloedig viervoetig
dier ontmoet op een eiland, dat al te ver van het vaste
land verwijderd lag. ‘
1V
DE PROFETISCHE SOORTEN. -— DE I’ROFETEN IDEE NATUUR.. ’—
TOEPASSING OP DE LETTEEKUNDIGE EN WIJSGEERIGE
KR‚ITIEK.
Er treden soms menschen op het w‘aereldtooneel, die, wat
verstand, of geest, of wilskracht betreft, boven de gewone
maat zijn: zij overtreifen hunne natuurgenooten en zijn de
voorbereiders van een nieuwen staat van zaken bij de nako‘
melingschap. '‘Hunne verschijning geeft het sein tot een groote veran—
dering in menschen en menschelijke zaken.
Wie bewijst ons, dat niet een of ander geval van dien
aart plaats heeft gehad in den loop van de langdurige op‘
volging der organische wezens? Zou het zoo onmogelijk
zijn, dat zekere individuën, door een bijzonder vermogen of
kracht, een ommekeer veroorzaakt hadden in het planten- of
dierenrijk? Zouden ook dáár geen profeten hebben kunnen
opstaan, d.i., de zulken, die, hun tijd en geslacht vooruit,
Voorloopers waren van een groote verandering in beide?
Ik zou ’t een aanwinst rekenen, als men voorloopig al‘
tans het dwaalbegrip wilde opgeven, dat de Natuur zich
niet over de individuën bekommert, de kracht van het in
BEGINSELEN EENER NIEUWE wnrnnsonu. 167
dividu niet waardeert, nu ’t zoo klaar is geworden, dat het
juist door de enkelen is, indien de geslachten verbeterd wor- ‘
den. Nog’ één stap verder, en men zou erkennen, dat ook
de enkelen de geslachten voortbrengen.
Hoe begint in de Natuur een nieuwe kracht zich te open‘.
baren? De menigte verandert niet plotseling, niet op eens. De
omkeering bepaalt zich eerst tot één eenige of tot enkelen.
Deze of die plant, dit of dat dier verschijnt als een op
zich-zelf staande voorlooper. Hij schijnt een opgeschrevene
ten doode, allen zijn tegen hem, hij is tegen allen: een le
vende contradictie!
Intusschen worden er gedurig anderen rondom hem gebo
ren, die hem gelijken. De drom groeit aan in menigte, en
begint heerschappij te oefenen; en heeft die menigte de
Meerderheid verkregen, dan heeft zij tevens de Opperheer
schappij verworven.
De tijd komt, waarop die nieuwe bevolking, die het
stempelmerk der voorloopers draagt, op hare beurt begint
af te nemen. Zij wordt hoe langer hoe schaarscher, en is
weldra tot op enkele individuën na versmolten. Eindelijk
zijn ook deze verdwenen, en met hen is de geheele soort
uitgestorven. eindigende zooals zij begonnen is: met een
paar exemplaren van een zelfden type.
Elke soort, eer zij over de waereld vermenigvuldigd
wordt, zendt een herant voorop of liever een profetische
soort, die hare komst verkondigt en voorbereidt. Het hip
parion is de voorlooper van het ‘paard, het xyphodon die
van de gazelle, het amphicyon die van den hond, het mas
todon en dinotherium die van den olifant.
Zóó verschijnen ook op het tooneel der Menschenwaereld
figuren van een eigenaardig karakter, die eerst alleen staan,
maar straks hun invloed doen gevoelen. Men weet niet on
der wat elassificatie zij vallen: zij worden overal weêrspro
ken. Johannes de Dooper is de voorlooper der Christenen,
168 BEGINSELEN EENÈR NIEUWE WETENSCHAP.
Johannes Huss die der Protestanten, Jean Jacques Rousseau
die der Revolutionnairen. Eerst staan ze alleen, straks vor
men ze een aanhang, een volk, een waereld in de waereld.
Hier is de overeenkomst tusschen Natuur en Historie zoo
groot, dat de eene van zelf de uitlegster wordt van de
andere. ‘ ‚
Zoo kan, b.v., de Natuur ons leeren, hoe valsch de veron
derstelling is, dat de naam Homerus in den beginne een
collectief zou zijn geweest. ’t Is niet waar, wat Vico be
, weerde, dat de Ilias of de Odyssee het produkt is van
velen. Neen, één Zanger heeft den weg gebaand: hij was DE
Poëet, DE Uitvinder; en na hem zijn er andere rhapsoden
opgestaan, die hem navolgden, hem, „den vader der Griek
sche dichtren al te gader,” en zóó het genre, de dichtsoort
voortzetteden, waarvan hij de schepper en voorlooper blijft.
Deze les had de Letterkundige kritiek van de Natuurlijke
historie kunnen ontfangen. Omgekeerd had de studie der
Geschiedenis die der Natuurkunde kunnen bevorderen, door
haar den weg te wijzen tot het vinden van de voorgang
sters van elke flora, van elke fauna. Zij had het welge
grond vermoeden kunnen opwekken of verlevendigen, dat
de arbeid der geheele Natuur bestaat in een onophoudelijke
toenadering tot de tegenwoordige schepping.
De wet der ‘opvolging, die wij door de profetische plan‘
ten- en dierensoorten nu, bij de opdelvingen, als bij toeval
ontdekken,‘ is door de Algemeene Geschiedenis reeds lang
gepredikt. ‘ ‘
In de Geschiedenis gaan de voorloopers dikwijls voorbij.
zonder dat men hunner blijft gedenken. Verwonderen wij
er ons dan ook niet over, als zij in de Natuurlijke Historie
evenzoo voorbijgaan, vaak zonder een spoor, zonder een
splinter van hun gebeente na te laten!
BEGINSELE.N EENER NIEUWE WETENSCHAP. 169
V.
BEVESTIGT OF WEÊRSPREEKT DE HISTORXE DE LEER DER
EMBRYOLOGIE? — HET MENSCHDOM, EEN EMBRYO
DAT ALTIJD GROEIT.
De Natuurkunde leert ons, dat het embryo der zoog
dieren, eer‘ het tot zijn staat van volkomen wasdom geko
men is, al de lagere levenstrappen doorloopt. Men heeft
overeenkomsten ontdekt tusschen het zenuwstelsel van den
aardworm, het insekt en het menschelijk embryo. In deze
alle, beweert men, vertoont zich eerst de vogel, dan het
kruipdier, eindelijk het zoogdier.
Zou het niet der moeite waardig zijn te onderzoeken of
er in een andere sfeer, vooral of er in het Menschenrijk,
niet een dergelijk verschijnsel zich opdoet?
Mij dunkt, men kan de Algemeene Historie beschouwen
als de geschiedenis van een embryo, dat, langs den weg van
verschillende gedaanteverwisselingen, zich van tijdperk tot
tijdperk ontwikkelt in den schoot van het Menschelijk ge
slacht. Dit of dat volk is in deze of die periode van het
embryonische leven blijven stilstaan en karakteriseert alzoo
een bepaald tijdperk der Menschheid — zoodat alle tijdper
ken te gelijk vertegenwoordigd worden op de waereld. Van
daar dan de verscheidenheid der natiën, der staten, der ta
len zelfs, die in overeenstemming zijn met die verscheiden
heid der volken.
Juist daarom is de geschiedenis van den oorsprong der
volkeren zoo belangrijk. Inderdaad, de minste wijziging, die
het jeugdig embryo ondergaat, oefent duurzamen invloed
op de geheele bewerktuiging van den later volwassene. Bij
twee volken, die in hun begin op elkander geleken, kan een
nauw merkbaar verschil in het embryo, ten dage van den
vollen wasdom een onmetelijk onderscheid veroorzaakt hebben,
170 BEGINSELEN EENER NIEUWE WETENSCHAP.
Daar hebt ge, bij voorbeeld, dien kleinen herdersstam op
den Palatijnschen heuvel. ‚Gij kunt het nederig dorp ter
nauwernood van andere Italiaansche gehuchten onderschei
den Maar treed wat nader, en bezie die larve van een aan
staand Waereldrijk wat naderbij! De gracht, die deze herders
stulpen omringt, is dieper gedolven dan elders. Spring haar
over! Wat merkt gij nu op? Eene of andere schijnbaar niets
beteekenende omstaridigheid, eene of andere eigenaardigheid
in de manier van leven, dezen of genen karaktertrek, dien
gij elders niet hebt aangetroffen. Gij ontwaart een kudde
die beter geweid wordt dan ergens anders; een sterker stier,
een waakzamer hond, een scherper ploegschaar, een beter
getrokken voor, een rijker gevulde bijenkorf, een hooger
hut, een vlijtiger maaister, een fierder landbouwer, dan overal
elders. Welnu, dat alles zijn de eerste, flauwe grondlijnen,
die de aanstaande heerlijkheid verkondigen van Rome, de
waereld-gebiedster !
Hier of daar wordt een taal gesproken, zooals b.v‚ die
der Sineezen, die uit ‚éénlettergrepige woorden bestaat: zij
is stil blijven staan bij het tijdperk, dat aan dat der Ariërs
is voorafgegaan, en kenmerkt nog ten huidigen dage den eer
sten aanvang der Menschelijke samenleving. Hier of daar
wordt een bevolking aangetreden, die nog arbeidt met een
steenen bijl: zij vertegenwoordigt ons nog immer het stee
nen tijdperk. De meeste stammen uit de binnenlanden van
Afrika, nog altijd met lans en schild gewapend, zijn blij
ven stilstaan bij de periode van Meleager of Herkules uit
den mythologischen schemertijd. De bewoners van Senegal,
die kleine tempels bouwen voor heilige adders en flamingo’s,
zijn niet verder gegaan dan de Egyptenaars ten tijde der
Pharaönen. Met de slangen‘ en ibisdienst, hebben zij den
Oud-Afrikaanschen karaktertrek behouden. De Arabische
nomaden bewegen zich nog steeds binnen de grenzen der'
patriarchale waereld van Abraham, hun stamvader. In
BEGINSELEN EENER NIEUWE WETENSCHAP. 1'11
l‘lngelsch Indië bestaat nog altijd de zelfde verdeeling in
kasten als. in het tijdperk der veden. Is het Rusland onzer
dagen nog niet altijd het Europa der XVe eeuw, gevormd
naar het beeld van den khan mogol? Leven niet de clans
nog altijd voort als een halfuitgestorven soort, bij Cirkas
siërs, Albaueezen en Schotten? Zijn de Middeleeuwen geheel
voorbij gegaan in Spanje, in de Ultramontaansche verschan
singen van het verjaarde Catholicisme?
Zoo heeft dan elk tijdperk van het Verledene zijn levenden
vertegenwoordiger nagelaten in de Menschelijke samenle
ving. Zoo is dan de verscheidenheid, die we bij de verschil
lende volken aantreffen, niets anders dan de verscheidenheid
der verschillende levensperioden van dat embryo, dat altijd
groeit, en waarvan het menschelijk geslacht in barensnood
is. De visch blijft visch, omdat hij bij dien ‘ ontwikkelings
trap van het Algemeene Leven is blijven stilstaan en zich niet
in een kruipdier heeft kunnen veranderen. Thebe is Thebe
gebleven, omdat het niet bij machte was om zich in een
Athene of een Rome te herscheppen. Hier werkt inderdaad
het zelfde beginsel. ltr zijn volken geweest, die duizende
jaren achtereen zich liever het onduldbaarste lijden getroost
hebben, dan dat zij zich los zouden scheuren van dien vorm
des tijds, dien zij vertegenwoordigden.
Zoo wijst ons de Historie, even als de Natuur, telkens op
het schouwspel van organische vormen, die stil zijn blijven
staan, en, de een vóór de andere ná, versteend zijn op den
weg des tijds. ‘
[72 BEGINSELEN EENER NIEUWE WETENSCHAP.
VI.
WETTEN VAN BEUB/IÊWISSELING EN TERUGGANG. ‘— EEN NIEUW
BEGINSEI: VAN HISTORISCHE KBITIEK
Er is een natuurwet van beurtwisseling, die oorzaak is
dat tweërlei plantengroei ter zelfder plaats elkaâr wederkee
rig vervangt. Zoo ontmoet gij weiden, die van zelf beur
telings peulgroenten en grasplanten voortbrengen. Zoo ma
ken sommige boomsoorten ongevoelig ruimte voor andere
soorten, die later wederom voor de eersten wijken. Zoo be
staan er bosschen, waar, bij zekere tusschenpoozen, de eiken
voor heestergewassen wijken, en later wederom de heesters
voor de oorspronkelijke eiken plaats maken.
Iets soortgelijks heeft er plaats bij sommige volken, bij
wie de heerschende geest, bij zekere tusschenpoozen, voor
een nieuwen geest wijkt, om straks weer terug te keeren,
zonder dat daarvoor een bepaalde oorzaak kan worden aan
gewezen
In het woud der Grieksche Historie wisselen de lönische
en de Dorische geest elkander beurtelings af; in Rome voe
ren beurtelings Latium en Italië den boventoon, elkaâr ver
vangend als heester en eik.
In Engeland vervangt in de XVIe eeuw de Saksische
geest den Normandische; in Frankrijk de Gallischc geest
den Latijnsche. In de XVl‚le eeuw verdringt de Latijnsche
geest in Frankrijk den Gallische, in Engeland den Anglo‘
Saksische.
Zoo wisselen de geesten in den boezem van hetzelfde
volk evenals de plantenoliën of sommige plantensoorten in
hetzelfde bosch. De Natuurkundigen hebben het wáárom
"‘) Alphonse de Candolle, Géngraphz.e Batam'que. blz. 473. .
BEGINSELEN EENER NIEUWE WETENSCHAP. 173
van die omwentelingen in de flora nog niet kunnen ontdek
ken: zouden misschien de Geschiedvorschers, wat de wisse
lingen op het gebied van den volksgeest betreft, misschien
gelukkiger zijn?
Laat ons zien.
Deze of gene natie bewaart in haar verste verleden som
mige kiemen die bedolven zijn gebleven, zaden van een
vroeger eeuw, die niet op hunnen tijd hebben kunnen ont
luiken. Nu breekt er een ander tijdperk aan: de begraven
kiemen komen uit de aarde te voorschijn, en onder de aan
blazing van een onverwachte lente gaan zij open.
Op een anderen tijd komen de nieuwe kiemen van een
naburig volk, dat in vollen bloei staat en uit de verte
deze of gene natie met zijn zaden overstrooit. Dan veran
dert die natie van planten-olie, omdat zij een nieuwe essentie
van buiten ontfangt. ‚
Zou dat niet de overeenkomst zijn tusschen de opvolging
en beurtwisseling der generatiën van sommige planten? De
zaadkorrels der harsachtige ‘boomen, of der eiken, of der
heestergewassen, hebben lang in den schoot der aarde ge
slapen. Eindelijk rijst de dag waarop zij uit de windsels
breken en op hunne beurt heerschen zullen, ’tzij dan dat ze
uit vaderlandschen bodem afkomstig zijn, ’t zij dat zij uit
een naburige streek zijn overgebracht.
Zoo kroont hetzelfde woud zich met verschillend blad.
Soms keert het tot den oorspronkelijken plantengroei terug,
zoodat de eik weêr plaats maakt voor den of sparre. Zóó
heeft men gezien, dat zelfde natie beurtelings gekleurd werd
met niet alleen verschillenden maar zelfs elkander vijandigen
volksgeest, overgewaaid uit den vreemde, soms zelfs uit eigen,
reeds eeuwenoud verleden.
Er zijn volken, die in hunne jeugd tot een geheel verschil
lend rijk schijnen te behooren dan later in hun vollen was
dom, zoozeer, dat gij wel zoudt willen vragen, of zij niet
174 BEGINSELEN EENEB. NIEUWE WETENSCHAP.
van soort veranderd zijn, of zij niet het eene rijk verlaten
hebben om zich in het andere te doen inlijven?
Een van de verwonderlijke schepselen die in de diepte
der oudste zeën wordt aangetroflen, is wel de crino'ïde of
zeelelie. Is ’t een plant, of is ’t een dier? Alles doet den
ken dat het een plant is, want zij heeft een wortel, altans
zij is door een langen stengel aan de silurische rots ge
hecht. Aan het uiteinde van dien uit talrijke geledingen
bestaanden steel opent zij een bekervormigen kelk met vijf
bloembladen. ’t Is alzoo een bloem.
Ja, waarlijk ’t is er ééne, en wel, in haar eerste jeugd,
een lelie. Zij ontlnikt als in haar paradijs in de diepte
der lauwe zeën eener wordende waereld. Maar als zij vol
wassen is, ziet! daar wordt de bloem dier: daar maakt zij
zich los van haren stengel en begeeft zij zich onbelemmerd
werwaards zij wil. Met haar heeft het vrije leven zijn in
trede in de waereld gehouden: het plantenrijk is door het
dierenrijk opgevolgd geworden.
Alzoo zijn ook het jeugdige Griekenland, dat als door
een stengel aan het Oosten verbonden was, en het volwas
een Griekenland, twee volken, die evenzeer van elkander
verschillen als de crino‘ide, die nog met haren steel vast’
kleeft aan den rotsigen zeebodem, en de erino‘ide die zich
los heeft geworsteld en nu tot plaatsbeweging en vervol
ging van haar prooi in staat is geworden. Van daar dat
sommige schrijvers zich vergist hebben in den aart der pri
mitieve Grieken, en er Oosterlingen, er Egyptenaars van ge
maakt hebben. Zelfs Herodotus heeft er zich in bedrogen,
evenals de natuurkundigen, die, bij ’t aanschouwen van die
steenlelie aan de rots, haar voor een plant hielden.
Evenals die plant, van haar steel ontbonden, is beginnen
te loopen, alzoo hebben de goden, de standbeelden uit het
tijdperk van Dedalus, die tot hiertoe onbewegelijk waren,
zich losgerukt van hun voetstuk, en zijn voortgewandeld.
BEGINSELEN EENER NIEUWE WETENSCHAP. 175
Dit is ’t onderscheid tusschen hen en de Indische goden,
die planten zijn gebleven.
De wet van terugkeer tot den oorspronkelijken type of
den algemeenen stamvader, wordt in de Algemeene Historie
der Menschheid teruggevonden. Getuigen de Franschen, die
zoo dikwijls de Gallen herinneren. Hoeveel trekken doen
ons vaak in de Britten de Angelsaksen, in de Hoogduit
schors de oude Germanen herkennen!
En dit geldt evenzeer van de inclívinluè'n.
Als Virgilius zijn Herderszangen dicht, wordt hij de oude
Palatijnsche herder, en ’t is of de tijdsruimte verdwijnt, die.
deze twee van elkander scheidt. Hervindt gij‘ op sommige
bladzijden van Bossuet niet den druïde? Of in enkele‘pas
sages van Byron niet den Scandinavischen piraat der Edda’s?
Herrijst de antieke schoonheid niet soms plotseling in Ra
phaël? Wordt in de Madonna niet vaak de Venus Urania
herboren? Herkent gij in het Catholicisme niet nog de
overgebleven vormen van den vóór-christelijken tijd *), in
de Medici niet de metamorphose van de Maccenaten? in de
Pausen niet de Wichelaars van ouds?
Bij elk dezer verschijnselen is ’t, of de stroom derMensch
heid weêr tot zijn wellen wil keeren.
Welke wenken voor de litterarische en historische Kritiek!
*) Denk aan 't bekende boekjen van Roussel, Het Heidemche Rome.
176 BEGINSELEN EENER NIEUWE WETENSCHAP.
VII.
DE WET DER NATUUUBKEUZE TOEGEPAST OP DE ALGEMEENE
GESCHIEDENIS. — BÓSSUET EN DABWIN.
Wij hebben het reeds opgemerkt, ook de Natuur leert
de kracht en beteekenis van het individu waardeeren, die .
in de Algcmeene Geschiedenis der menschheid onmisken
baar zijn. Er heeft zich in een Volksstam slechts één indi
vidu te bevinden, dat de anderen overtreft, dat een werk
tuig, dat een gedachte, ja; dat een woord bezit, ’t welk aan
andere stammen ontbreekt, of die Volksstam weet de anderen
te overvleugelen, soms geheel in zich op te lossen, zonder dat
van dezen eenige herinnering, ja hun naam zelfs overblijft.
Is dat niet, b.v., de geschiedenis der Romeinen? Een herder
stam van den Palatijnschen heuvel heeft in Italië de hem
omringende stammen verdrongen, in de. schaduw gesteld,
van alles beroofd, tot van ‘hunne taal toe, om zich bij uit
sluiting een rol in de waereldgeschiedenis toe te eigenen.
Dit is evenzoo de geschiedenis der Arabieren. Tal van
stammen waren hunne gelijken in de woestijn, zóózeer, dat
gij ze even moeilijk van elkander hadt kunnen onderschei
den, als gij den eenen palmboom van den anderen zoudt
onderkennen. Onverwachts ontplooit één van die onberoemde vstammen een bijzondere kracht, en nu neemt hij
de anderen in zich op en sleept hen mede. Mecca wordt
het middenpunt, waaruit hij zijn stralen werpt over heel ’t
Oosten. En van wien is deze verandering uitgegaan? Van
een enkelen man, van één enkel persoonlijk karakter, dat
straks zijn stempel drukte op heel den stam, eindelijk op
het gantsche volk. -
Zou in deze en dergelijke verschijnselen, de Wet der na
tuurkeuze, waarvan Darwin gesproken heeft, niet zichtbaar
BEGINSELEN EENEB. NIEUWE WETENSCHAP. 177
zijn? Die onderlinge. strijd der volkeren, die van den be
ginne af aan geheerscht heeft, is die niet die strijd voor
het leven, die tegenwoordig de sleutel is van zoo vele vroe
gore onbegrijpelijkheden in het planten- en dierenrijk?
Hebben de kleiner Staten niet geworsteld met de grooten,
en deze niet wederkeerig niet elkander? Jeruzalem niet met
Babylon, Abyssinië niet met Egypte, Griekenland niet met
Perzië, de Sabijnen niet met de Romeinen, als verscheiden
heden van ééne so‘ort, totdat de minst begaafde door de hoo
ger bevoorrechte soort verdrongen of in haaropgelost werd?
De ontdekking van een nieuw metaal, ’tzij koper, brons
of ijzer, de uitvinding van den boog of het zwaard, van de
phalanx, het legioen, of een nieuwe krijgstaktiek, opende
vaak het tijdperk eener nooit te voren gebleken meerderheid
van het eene volk boven het andere. De korte degen der
Romeinen, de lange pijlen der Parthen —voegen we er bij,
het achterlaadgeweer der Pruissenl —vinden in het rijk der
Natuur hunne analogiën inden scherper bek, de geweldiger
klauwen, het sterker gebit, bij het insekt, den roofvogel of
de krokodil.
Als Bossuët ons wijst op dat kleine, Uitverkoren Volk, dat
uittreedt uit zijn woestijntent, zich wapent met een godde
lijke Gedachte, zich gordt tot een ongehoorden strijd, zich
‘ te hooger opheft na elke nederlaag, en een nieuw leven
meêdeelt aan de waereld: past hij dan niet, bij wijze van
instinkt, :le wet der natuurkeuze toe, die op zijne lippen
schijnbaar zulk een geheel andere beteekenis had? Israël
was een variëteit van de groote familie van Oostersche sta
ten: maar in zijn 'l‘heocratiesch karakter schuilt een kracht,
die de andere verwante volken missen, en zóó triomfeert
Israël, ook als Jeruzalem in puin ligt.
Alzoo, strijd om ’t leven, natuurkeuze, verraadt zich op
elken regel van de rolle der Historie. Die wet staat zicht
baar geschreven boven de poort van alle rijken der waereld,
12
178 BE(1.INSELEN EENER NIEUWE WETENSCHAP.
en juist daarom is het verwonderlijk, dat men haar zoo laat
erkend heeft‘op lager gebied.
Men had haar kunnen ontwaren tot in de Geschiedenis
der talen toe. Zij worstelen met elkaâr, om elkander te
verdringen. De machtigsten of de gemakkelijksten verstikken
dikwerf de zwakkere, of armere, of meer moeielijke zusters.
Zóó verouderen en sterven geheele woordenreeksen uit, tot
eindelijk de taal-zelve geheel is verdwenen.
‚Nog een voorbeeld. Let eens op de opkomst van Byzan
tium. Wat was Byzantium in den ouden tijd? De minste
der Grieksehe‘staten, een fort, een ombolwerkt dorp, niets
meer. Gedurende den bloeitijd der Helleensche Staten dacht
niemand‚aan Byzantium, verloren als het was in zijn onbe
kendheid en schamelheid. Nogtans, op zeker tijdstip, weet
het zich, door een of ander voordeel, dat niemands aan
dacht ooit getrokken had, van de anderen te onderscheiden.
’t Is: zijn ligging aan twee zeën, die het tot een vereenigings
punt maakt van twee waerelddeelen. ‚Dat voordeel wordt.
voor Byzantium een nieuw middel, een nieuw orgaan, om
zijne armen, als voelhorens, naar Europa en Azië uit te ste
ken. Zoo verwerft‘ het zich een onbetwistbare meerderheid
boven zijn mededingers, die de concurrentie niet kunnen
volhouden en — wijken. Athene, Sparta Thebe, Messena, ver
dwijnen, gelijk een plantenvorm die voor een andere vorm
plaats maakt.
î In de verdwijning der kleine Grieksehe Staten aanschou
wen wij een werkelijke uitsterving van soorten in‘ de Histo
rische fauna en flora In hare plaats blijft er een monster
stad over: Byzantium, een nieuw organisme, een megalosau
riër die uit een hagedis ontwikkeld, een kolossaal zoogdier
dat uit een schier onWaarneembaar iusekteneter, een reus die
uit een dwerg geboren is : de moederstam der groote mo
derne monarchiënl
TWAALFDE BOEK.
DE SCHEPPINGSGEES'I‘ IN DEN MENSCH. ‘—
VERZOENING DER ZEDELIJKE ORDE MET DE PHY
SIEKE ORDE.
HOE EEN NIEUWE WETENSCHAP GEVOR.MD WORDT.
Er zijn twee vooroordeelen, die lang den menschelijken
geest belemmerd hebben. ’t Eene is dat de bezielde natuur
met het reusachtig groote begonnen is. ’t Andere, dat de or
ganismen niet veranderd zijn sedert den aanvang der fossile
schepping, altans niet voor de hooger bewerktuigde wezens.
Die twee meeningen zijn valsch gebleken. Maar al sprak
de ervaring nog zoo luide, lang bleef men haar geloof ont
zeggen, en zoo hield het oude systeem zich nog staande,
nadat het reeds door de feiten weêrlegd was geworden
Een eerste schrede voorwaarde was de overtuiging, dat
12*
180 DE SCHEPPINGSGEEST IN DEN MENSCH. — vnazonnme
men de fossilen als oude, afgesleten munten moet beschon
wen, die men allereerst dient te restaureeren. Dat deed Cu
vier; hij ontdekte alom het half nitgewischte beeld en gaf
elk muntstuk zijn stempelmerk weder. Zijn geniale arbeid was
aanvankelijk voldoende om ‘de nieuwsgierigheid te voldoen.
Een tweede stap op den weg van vooruitgang volgde.
Toen de munten aldus gerestaureerd waren, kwam er een
andere vraag ter tafel. Die munten konden onmogelijk ge
lijktijdig geslagen zijn: integendeel, zij droegen het merk
van zeer wezendlijk verschillende tijden. En hieruit volgde
dus, dat zij dienen kunnen om de geologische perioden te
dagteekenen, even als de gewone munten en penningen het
de perioden der Algemeene Geschiedenis doen.
Zoo werd dan datgeen wat een steenen wildernis scheen,
een middel om een jaartelling te herstellen, om aan den
stempel den toenmaligen leeftijd der waereld te herkennen.
Van toen af aan heeft de Historische kritiek zitting geno
men naast de Geologische wetenschap. De kunst om de datum
te verijiè'eren werd nu ook nog op iets anders toegepast dan
op de Jaarboeken der Menschheid: zij werd de grondslag
der Historie van de omwentelingen van den Aardbol.
Door soortgelijke middelen, als waardoor men in onze
dagen arbeidt aan de ontdekking van de opvolging der
Egyptische, Assyrische, Perzische dynastiën, hervindt men
ook de verloren dynastiën der silurische, permische of ‘jure
periode. Men ontraadselt het opschrift van plant en dier;
men ontcijfert de voornaamste bladzijden der nieuwe Ge
nesis. ‘
Aldus vormt zich voor onze oogen een nieuwe wetenschap.
Het ontstaan en de ontwikkeling dier wetenschap-zelve is
een schouwspel, dat misschien even belangrijk mag heeten,
als de zaak waarmede die wetenschap zich bezig houdt. Wat
vreemde nieuwstijdingen seinen nu de geleerden elkander
over van de einden der waereld! 'l‘ot wat onverwachte ge
DER ZEDELIJKE ORDE MET DE PHYSIEKE ORDE. 1Fll
volgtrekkingen geven die mededeelingen aanleiding! Nu
eens heeft men een honttor in de lias-periode ontdekt;
klaar bewijs, dat de eilanden van het secundaire tijdperk
reeds met bosschen bedekt waren! Dan eens heeft men den
vleugel van een vlieg of een mier gevonden, en dat wel in
een onderste oölith-laag: zoo was er dus toen reeds een
behoorlijk gevormd vasteland! Of wederom in het steenko
lenstelsel heeft men de vondst gedaan van een zoetwater-
insekt, van een of ander viervleugelige waterjuffer: onbe
driegelijk teeken, dat‘ er een zoeiwater-stroom in het naburig
aestuarium uitliep!
In het hartjen van Zwitserland, in Olten, wordt een cy
cadeën-blad op een koraalbank gevonden: en men is tot
de zekerheid gekomen. dat de vaste grond zich reeds boven
de Helvetische zee verhief, en dat het geboomte van Chili
in Zwitserland tierde.
Uit Amerika, uit Engeland, uit Wurtemberg komen be
richten, dat de opgravingen in den lageren jura tanden aan
’t licht hebben gebracht, die aan een klein zoogdier van ’t
geslacht der knaagdieren behooren‚ Gewichtig nieuws! Want
‚het bewijst dat de orde de‘r zoogdieren in dat overoude
tijdperk der schepping reeds bestond.
Te Solenhofen, in Beieren, heeft men in den oölith een
nachtvlinder gevonden. ’t Is de eerste, dien men in de stee
nen schatkamer der natuur ontmoet. Zoo waren er dan reeds
bloemgewassen op wier nektar die vlinder aasde — wie zegt
welke?
Hier betrappen wij den geest des menschen op‘ zijn ont
dekkingsreize naar een nieuwe waereld. Het kleinste feit is
voor hem van het grootste gewicht Laat hem zijn vlucht
nemen! Als op vlindervleugelen streeft hij, van gevolgtrekking
tot gevolgtrekking, al verder voort op ’t gebied der schep
ping. Zijn dagboek gelijkt wel wat op het scheepsjournaal van
Christoffel Columbus, als deze op zijn admiraalschip voortste
182 DE SCHEPPINGSGEEST IN DEN MENSCH. — VERZOENING
vent om Amerika te ontdekken. Een handvol drijvend gras
of mos, een dobberende boomstam, die tegen den steven der
karveel komt aanstoten, een vogel, die in de verte het en
bekende zeevlak scheert: wat zijn dat voor nietigheden?
Die nietigheden zijn niets minder dan -— de boden eener
Nieuwe Waereld!
II.
NIEUWE OI’VATTING DER KUNST, OVEREENKOMSTIG DE NIEUWE
OPVATTING DER. NATUUR.
Wat is de Kunst? Wat bevat dit woord in zich? Onder
alle schepselen op aarde ontmoet ik er één,. den mensch,
die de overige schepselen af beeldt. E11, wonderlijk iets! die
afbeeldingen zijn niet maar eenvoudige kopiën der bestaande
werkelijkheid: neen, de mensch voegt er bij: hij besnoeit, hij
corrigeert, hij idealiseert de Natuur.
Hoe komt dat? Meent hij dan dat de Natuur haar werk
niet voltooid heeft? Denkt hij misschien iets voortreffelijkers
voort te kunnen brengen dan zij? Hoe moet ik dat instinkt
noemen? Hoogmoed, dwaasheid, of -— genie? ‘
De meest volwrochte schepselen verdwenen! Wil hij dan
het werk der Natuur completeeren? Ja, dat. wil hij. Hij on
derneemt het, hij-alléén, om het gebouw des levens, waar
van de grondslagen verborgen liggen in het hart der aarde,
hooger op te trekken, wijder uit te zetten. Gloeit er dan in
zijn borst een sprankel van die kracht, die de achtereenvo_l
gende flora’s en fauna’s te voorschijn heeft geroepen? Waar
schijnlijk wel. En die kracht laat hem geen rust. Wat doet
hij nu? Hij beschouwt de natuur als een groot schetsboek, en
waagt het die schetsen af te maken.
’t Is waar, hij kan geen nieuwe, levende, nooitgekende schep
DER ZEDELIJKE ORDE MET DE PHYSIEK‚E ORDE. ‚183
selen op doen dagen, als op den slag eener tooverroede: maar
hij kan ze kneeden uit de klei, hij kan ze beitelen uit het
marmer, hij kan ze schilderen op het doek! Wat verwonder
lijke geestverrukking grijpt hem aanl ’t Is of hij in zijn
kortstondig leven iets zien wil‘ van het geheimzinnige werk
en de verborgen gestalten der aanstaande eeuwen.‚
Te midden van de tegenwoordige schepselen, heeft hij
een voorgevoel van verhevener, volmaakter wezens, die nog in
den schoot der Toekomst sluimeren. Al is hij dan onmach
tig hun het leven te geven, hij poogt er altans de eerste,
nieuwe, profetische omtrekken van te schetsen, zooals hij die
in beginsel omdraagt in ’t binnenste heiligdom van zijn
denkenden geest.
De Venus van Milo, de J upiter van Phidias, de fresco’s
van Michel-Angelo en van Raphaël, wat zijn ze anders dan
de teekenen eener machtige vlucht van ’s menschen geest,
die hooger wezens te-gemoet-snelt? wezens, die nog niet be
staan, die misschien nooit zullen bestaan, en die toch spre
ken van een hooger organische ontwikkeling! ’t Is of de mensch
ongeduldig is, om een blik te werpen in de beeldengalerij der
aanstaande vormen. Hij maakt haar reeds vooruit tot zijn
eigendom, door middel der Kunst. Die het meeste genie heeft,
nadert ook het meeste de verwezendlijking van de mogelijke
ontwikkeling van wezens, die verre boven de tegenwoordige
organisatiën verheven zijn. Indien de opklimmende reeks der
schepselen eenmaal moest worden voortgezet, en de Natuur
hare tegenwoordige typen nog met eenige nieuwe wenschte
te verrijken, dan zou die verandering in harmonie zijn met de
organisat‘iën, door een Phidias, een Michel-Angelo, ‘een Ra
phaël, in hunne Kunstenaarsdroomen gezien, door hunne
Kunstenaarshand veraauschouwelijktl
Zóó zou men dan de Kunst kunnen noemen: het Voorge
voel der Hoogere vormen, die nog in den schoot der Toe
komst slapen.
184 DE SCHEPPINGSGEEST IN DEN MENSCH. — VE.RZOENING
!!LE! ‚ ‚
Laat mij voor een oogenblik de fossile werken der Natuur
met de beeldhouwwerken der menschelijke Kunst vergelijken!
Beide zijn van steen‘. Maar de eersten hebben werkelijk ge
leefd; de tweede zijn altijd geweest wat zij zijn en blijven:
levenloos. De overeenkomst die tusschen beide bestaat, is
deze, dat zij beide ons een voorstelling geven van alle, aan
de tegenwoordige schepping vreemde vormen. Maar die de
Natuur ons geeft, staan daar beneden; die de Kunst ons
schept, staan daar boven.
Nog ééns, wat beteekent dit anders dan dat de Menseh door
de Kunst, ofschoon zich des niet bewust, het plan van de aan
staande werken der Natuur zoekt te vinden, te doorschou
wen, te verwerkelijken? En dit beproeft hij niet alleen door
de Beeldhouw- en de Schilderkunst, maar ook door de Poëzy
en de Muziek. Hij heeft er een voorgevoel van, dat hij niet
het laatste woord is van de groote Epopee des almachti—
gen Scheppers; en nu wenschte hij wel de ontknooping te
kunnen verhaasten, een opening te kunnen maken in het
nog nederhangend gordijn. Des Menschen Kunst is niets
anders dan het visioen van een wezen, dat reeds vooruit
een blik tracht te werpen in de mysteriën eener Aanstaande
Waereld, die nog gewindeld is in den sluier der Tegen
woordige.
Elke maatschappelijke toestand, evenals ieder schepsel,
draagt het beginsel in zich van een hooger vorm, van een
volmaakter wezen, evenals elk geologiesch tijdperk opgeslo
ten ligt in het daaraan voorafgaande tijdperk. Phidias, Mi‘
chel-Angelo, Raphaël, doen ons het Ideaal aanschouwen eener
werkelijkheid, die nog verborgen ligt in de mogelijke ont
wikkeling van den menschelijken type in de progressie van
natuur en mensch.
Uit deze nieuwe opvatting van het begrip der Kunst,
zou een geheel nieuwe aesthetiek te ontwikkelen zijn. In
dien de Kunstenaar zich er toe bepaalt, om — gelijk zoo me
DER- ZEDELIJKE ORDE MET DE PHYSIEKE onmaz. 185
nig realist! -—- alleen de tegenwoordig bestaande vormen, zon
der eenige wijziging te reproduceeren, dan volgt hij het levend
plan der Natuur niet, dan is zijn werk dood. Als hij — ander
uiterste, nu van den wilden romantiker! — allerlei grillige
vormen verzint die buiten alle verband tot de werkelijkheid
staan, je, dan ziet het er nog erger uit.
Gelijk de Natuur haar Werk niet dan door ongevoelige
overgangen wijzigt, 200 is hij de ware Kunstenaar, die, of
schoon hij mensch blijft, u in een Hooger, Reiner, Volmaak
ter sfeer van Menschelijk Leven overbrengt. Gij zijt nog op
Aarde, en toch doet hij u reeds het Hemelsche‘ tasten!
Er zal een andere orde geboren worden, en gij aan‘
schouWt haar reeds in den steen of op het doek, eer zij nog
daar is. Dit is de wondermacht der Kunst!
111.
’T MOTIEF BEGIN DER COMPOSITIE. — DE RHYTHMUS IN DE
NATUUR EN IN DEN MENSCH. — MUZIEK. — POËZY.
Wat doet de geniale musicus? Geheel zijn compositie is eerst,
als in een levend punt, opgesloten in een bezielden kiem, in
een tonengroep: een melodie die hij een motief noemt. Zon
der er zich rekenschap van te geven, hoe hij er aan komt,
grijpt hij dat motief aan. Eerst doet hij het in zijn oorspron
kelijke eenvoudigheid verschijnen; deerne ontrolt hij ’t, ver
nieuwt hij ’t, zonder het te veranderen, door het te kleeden
in allerlei klank: klank van metaal, klank van snaren, klank
van menschenstemmen, zoodat hij, naar éénen type, een me
nigte verschillende vormen schept.
Hij vervult er ’t oor meê, hij lokt er heel een waereld van
harmonie uit te voorschijn; en dan eerst, wanneer die type
de reeks zijner vormen sluit, gebeurt het dat een mensch die
; 186 DE SCHEPPINGSGEEST IN DEN mrnvscu.
.i— Mozart of Beethoven heet, tot een ander motief overgaat, om
‚ nu ook dàt wederom te ontrollen tot een opeenvolging van
j melodische vormen, die telkens uit elkander voortvloeien.
. Is dat ook niet de gang der scheppende Natuur? Gaat
; zij ook niet, evenzoo, van motief tot motíqf, terwijl zij uit
! elk motief telkens alles te voorschijn lokt, wat het aan leven,
vormen en organische akkoorden in zich heeft?
j ' Ontrolt zij ook niet hare scheppingen als een harmoni
i sche waereld, waar elke noot een levend wezen is, dat weêr
| heel een oneindige reeks van nieuwe noten, d. i. dan nieuwe
,‘ wezens. oproept en opwekt?
‘‚ Brengt zij ook niet onuitputtelijke verscheidenheden van
‘ ‚ wezens, van figuren, van bewegingen, van organen te voor
“ schijn, en dat ook steeds met denzelfden type of hetzelfde
motief, dat zij herhaalt op allerlei speeltuig van allerlei
„ klank en maaksel, uit het delfstoffelijk rijk, of uit het plan
,‘l ‘‘ ten- of dierenrijk, of uit het menschenrijk? is de opeenvol
ging der wezens in de werken der Natuur niet wat de
modulatiën in het werk ‚van den Toondichter zijn?
Neen, de musicus, die zooeven een onsterfelijk werk
heeft voortgebracht, is er zich niet van bewust, dat hij ge
hoorzaamd heeft aan de zelfde scheppingswet, die de Na‘
tuur beheerscht als zij de achtereenvolgende tijdperken der
organische schepping ontrolt. Hij meent, dat hij alleen
een bijzonder, hem eigen instinkt gevolgd heeft. En toch, als
hij, met enkele noten, een veelvuldig, onuitputtelijk, onver
gankelijk werk schept, dan twijfel ik er niet aan, of hij heeft
dezelfde methode gevolgd als de scheppende Natuur volgt
bij de harmonische opeenvolging der wezens.
Hoe is hij aan die wet gekomen? Hij weet het niet.
„Hier staat zij geschreven" zegt hij, en hij legt den wijsvin
ger aan het voorhoofd. Toch vergist hij zich. Die wet is
het beginsel der levende dingen. Zij geeft haren rhythmus,
haar ordelijken maatslag, niet alleen aan den musicus’
DE SCHEPPINGSGEEST IN DEN MENSCH. 187
maar aan geheel de bezielde schepping: dát is die „har
monie der sfeeren,” die Pythagoras beluisterde!
Indien gij de grootste Dichters kondet ondervagen naar
den oorsprong hunner gedichten, dan zouden zij u and
woorden, dat het allereerste element niet veel meer was dan
een naam, een voorletter, een stip. Dan zoudt gij zien in
wat klein, schier onmerkbaar celletjen allereerst de grootsche
schepping kiemde, die later de Ilias, de Odyssee, de Divina ‘
Commedia, Hamlet of Faust zou heeten.
Bossuet spreekt ergens van „eeuwige wetten, waaraan de
onzen ontleend zijn.” Welke zijn die eeuwige wetten? Zijn
dat niet die wetten, die de ontwikkeling van het Leven be
heerscht hebben, eer wij er waren? Zij zijn ons voorafge
gaan; zij beheerschen ook ons: zij zullen ons overleven.
Men zocht ze in de wolken; en ziet! hier staan ze geschre
ven in het Boek des Levens, dat in ’t hart der aarde voor
ons geopend ligt. . .
Genie, scheppingsgave, dichterlijke vindingskracht, gij wilt
ze verklaren, en daarom wijdt gij uit over middelen en om
standigheden, en afkomst en opvoeding. Maar met dit al
hebt gij nog niets gezegd. Al waar het op aankomt is —
op de verschijning van een persoonlijkheìd, die Homerus,
Dante, of Shakespeare heet!
IV.
non nn rannson, nooa KUNST, nnr‘ n1na vsmnosnr.
Elk nieuw schepsel, dat op aarde verschijnt, veran
dert den toestand der reeds bestaande wezens. Toen de
polypen en weekdieren verschenen, begon de klasse der
sponsachtige zoöphyten, aan de schelpen en bouwwerken
188 DE SGHEPPINGSGEEST IN DEN MENSCH.
l
dezer nieuwelingen te knagen. Wat nieuwe levenswijze ont
staat nu daardoor niet bij de onzichtbarenl
Het eerste versehenrend viervoetig dier, dat zich vertoonde
en een prooi zocht, verspreidde schrik en ontzetting onder
de leden van het plantenetend geslacht. Zij werden gedwon
gen hun heil in de vlucht te zoeken en snelvoetig te wor
den meer dan ooit te voren. Wie Weet of niet het reptiel de
aanleiding was waardoor de eerste vogel de nog ongeoefende
vleugels ontplooide, om dien geduchten vijand te ontsnappen.
l“‚n let nu eens op den Mensch! Kunt gij de veranderin‘
gen tellen, ‘die hij‘ bij de huisdieren veroorzaakt heeft, se
dert hij er zijn makkers en medgezellen van maakte? Hij
heeft ze gekneed als Waseh; bij heeft naar goedvinden hun
romp of hunne leden verlengd of verkort; hij heeft ze over
geschilderd met nieuwe kleuren. Zal de os of de ram hoor
nen hebben, of niet? De mensch heeft het maar te beslis
sen. Hij geeft den kameel twee bulten voor één, en hij kan
den hond van zwempooten voorzien, door hem in het water
te laten leven. Hij formeert groote of klein'e monsters; hij
vergroot of verkleint den leek, de vleugels, het wervèlbeen
der duif; en de wouddnif begiftigt hij met een zwaluw‘
staart *).„Altemaal grillen l” zegt gij: „en gelukkig duren ze maar
kort.” Neen, zeg dat niet. 7.eg liever: de mensch kan zich
fantasie-dieren maken, en die wezens blijven voortbestaan
‘ van geslacht tot geslacht, alsof zij dien nieuwen stempel
voor immer hadden ontfangen. De mensch graveert zijn
denkbeelden, zijn smaak, zijn wil, niet alleen op marmer en
metaal: hij grift‘elt ze‘ ook in ’t vleesch en bloed der levende
schepselen, en ziet! zijn luimen veranderen in wetten. De
*) Charles Darwin, in zijn werk: Over de variatie van dieren M1‘
Pi‘lnl8n, 18 Deel.
DE SOHEPPINGSGEEST IN DEN MENSCH. 189
Natuur onderwerpt er zich aan, want zij gaan over van het
individu op het geheele ras, naar 't goedvinden des men
schen. Zoo schept, wel is waar, Gods stedehouder op aarde
geen orden of geslachten, maar zoo roept hij toch wel
degelijk rassen, misschien beginselen van soorten, kunstmatig
in ’t aanzijn.
Wat de dieren betreft, waaraan hij den oorlog heeft ver
klaard, hij sluit hen in dagelijks enger grenzen. Is ’t zoo
onmogelijk, dat er eens een tijd zal komen, waarin al ’t ver-‘ ‘
scheurende gedierte en alle giftplanten voor ’smenschen
oogen verdwenen zullen zijn? Heeft de Toekomst misschien
ook niet haar Eden, gelijk het Verleden zijn Paradijs heeft
gehad?
V‘.
WET VAN DE VERMENG.ING DER B-ASSBN IN DE ALGEMEE‘NE
GESCHIEDENIS.
.t Is eene eerst onlangs opgemerkte levenswet, dat de
rassen van planten en dieren er door winnen, wanneer zij ver‘
mengd, gekruist worden met rassen van een ander geslacht.
De plant neemt daardoor in wasdom, de vogel in vederpronk,
het zoogdier in kracht, alle nemen daardoor in vruchtbaar
heid toe: terwijl, integendeel, hetzelfde gewas, hetzelfde dier,
wanneer ze met geen der verscheidenheden van hunne soort,
maar alleen met verwanten zich vereenigen, allengskens ver
minderen, verkwijnen, geheel uitsterven menigmaal.
Dit feit werpt een verrassend licht op de waereld der
Menschen. Want zoo het waar is, dat onvermengde volken
een tijdperk van schitterenden bloei kunnen hebben, ’tis even
waar, dat die bloeitijd meestal van korten duur is. Alleen
die volken doorloopen, bij alle wisseling der tijden, een lang
190 DE SCHEPPINGSGEEST IN DEN MENSCH.
/_‚_r‚—‚—
durig bestaan, die zich vermengd hebben met volken van
‘ hetzelfde ras, ’t zij dat die saamsmelting ’t gevolg is van den
j \ - oorlog, of dat‘van den vrede, of dat van de aaneen‘hechting
l
i”...‚4’‘
‚_—_‘‘
van twee rijken, of altans dat van de vrije vereeniging van
verschillende bevolkingen in één zelfden Statenbond.
Dit feit, al verder, leert ons een der oorzaken kennen
van 't verval der oude Oostersche monarehiën. Dáár ver
mengden zich de rassen niet meer: zij leefden naast elkaûr,
maar vereenigden zich met elkander niet. Uit dezen toestand
werd de kasten-waereld geboren, waarin elk ras, elke va
riëteit op zich-zelf stond. Zoo bleven zij vreemdelingen voor
elka'àr‚ zonder dat het huwelijk hen aan elkander vermaag
schapte, zonder dat de band van éénerlei wetgeving, ééner
lei taal, éénerlei godsdienst hen onderling vereenigde.
Zoo kwamen en gingen de tijden, zonder eenige wezend
lijke verandering in dien staat der zaken te brengen. V61’
geefs dreef geheel Afrika zijne volken naar Egypte; vergeefs
stroomde een deel van Azië in Indië over: onvruchtbaar
heid alomme, een beeld des doods!
De eerste vermenging der rassen had in Griekenland
plaats; ook werd de eerste levensbeweging in Griekenland
bespeurd. De Spartanen, die .zich het meest op den achter
grond hielden, die zich het minste met de overige Helleen
sehe stammen vereenigden, beleefden een glansrijk tijdperk,
maar wat duurde het kortl Toen zij eenmaal in verval raak
ten, werden zij weder onherkenbaar. In hun isolement gingen
zij een onontwijkbaren ondergang te gemoet.
Alexander voltooit den ondergang van Griekenland; maal‘
hij vereenigt de overblijfselen van Griekenland met de bar
baren van Macedonië en van het Oosten. De kwijnend6
plant luikt weêr op; zij schiet nieuwe loten, indien al
niet zoo schoon, dan toch rijker, weelderiger, grooter dan
de vorigen. Statum portentosa, ambitus vastisszmus: die kil‘
raktertrekken, die de natuurkundigen toekennen aan de
nn scnnrrmosonnsr IN DEN MENSCH. 191
gekruiste plantensoorten, zijn ook die welke ’t best passen
op het oude Griekenland van Themistoeles, door Alexander
gekruist met of gehuwd aan het Griekenland van Macedo
nië, van Egypte en van Phrygië: een vereeniging waaruit,
in plaats van het Schoone, het Kolossale geboren wordt.
Hoe heeft de Romeinsche waereld zich kunnen uitbreiden
en zijn bestaan verlengen? Door een soortgelijke wet. Eerst
woonden de patriciërs en de plebeërs tegenover elkander,
gelijk twee verscheidenheden van ééne dier- of plantsoort.
Dit had plaats gedurende Rome’s eerste tijdperken, Later
werd de oude Palatijnsche stam met het Latijnsche ras ge
kruist. Toen de plebeërs met de patriceërs door den echt
vermaagschapt w.erden, gehoorzaamden zij de wet des Levens.
Een nieuw tijdperk brak voor Rome aan. Eindelijk werden de
verschillende rassen van geheel Italië opgenomen en aan het
oude en midden-Rome gehylikt. De Romeinsche plant, die
dreigde te verwelken, ontfangt een nieuwe gestalte: zij over
schaduwt de waereld. Ambz'tus vastíssimus.
Wanneer verschillende volken, die elkander àl te weinig ge
lijken, door den wil of den luim van een of ander Veroveraar,
met geweld aan elkaâr worden uitgehuwelijkt, wat gebeurt
er dan? Juist hetzelfde wat er plaats vindt, wanneer de
gril van een hartulanua of boomkweeker al te ongelijksoor
tige. gewassen of dieren met elkander vereenigt. Uit die ver
eeniging kunnen bastaarden geboren worden, die echter, in
de meeste gevallen, zich niet kunnen voortplanten, en straks
uitsterven. ‚
Cambyses, Attila, 'l‘amerlan, Gengis-Khan, dwongen, met
het zwaard in de vuist, elkaâr volsrekt vreemde rassen onder
ling den echt te sluiten, en wat hebben zij gedaan? Zij
hebben groote bastertrijken gesticht, die onmachtig waren
zich langer dan twee geslachten staande te houden. Het
zelfde geldt van het rijk van Charlemagne, en van dat van
den eersten Napoleon. Wie Saksers en Italianen, Moskou en
192 DE SCHEPPINGSGEES’I‘ IN DEN MENSCH.
Cadix, Hamburg en Home, onder één hnwelijksjuk saam
wil koppelen, vergrijpt zich aan de voorwaarden en de wet
ten des levens. Zulk een hybridiesch Rijk leeft vaak‚nog
korter dan de Imperator.Vergeten wij de Arabieren van Mahometh niet! Een oogen—
blik had het den schijn als zouden zij al de geslachten der
menschen, van den Indus tot den Euphraat, tot den Nijl, tot
den Q‚uadalqnivir, tot de Rhone toe, met echtelijke banden
aan elkander snoeren. Maar die door den schrik van het
kromzwaard gewelddadig bewerkte verbindtenissen brachten
niets voort dan een bastertrijk, dat te spoediger in ’t Oosten
ontbonden werd, naarmate de vereeniging van Arabische en
Latijnsche rassen daar steeds onbestaanbaarder was gebleken.
Wat tegenwoordig het verval der Arabieren voltooit, is
het feit, dat zij met geen der bloeiende takken van de ge
slachten der menschen zich kunnen en Willen vereenigen.
Het zelfde geldt van het Joodsche volk. Nadat het metChal
dea, Babel en .Nineveh in aanraking was gekomen, heeft
het zijn tijdvak van renaissance gehad; maar sedert dien
tijd is het met geen. ander broedervolk meer vereenigd, en
zoo is het tot dien staat van verval geraakt, waarin het
thands overal, in zijn eindelooze verbrokkeling over de wijde
waereld, voor onze oogen staat. Is het met de Turken, in
Europa zoowel als in Azië, niet evenzoo? Men heeft wel
eens beweerd dat hun fatalisme de oorzaak is van hun
achteruitgang. Maar de eigenlijke oorzaak ligt hierin’ dat
van hun moederstam gescheiden en in de steppen ver
strooid zijn geworden, terwijl het hun niets gebaat heeft
Of zij al staande zijn gebleven onder het juk van vreemde
rassen, van Grieken en Latijnen, omdat zij zich-toch met
dezen niet hebben kunnen vereenigen. ’tls dezelfde toestand,
waaruit het verval van een plant- of. diersoort geboren
wordt: die, namelijk, van voortdurende scheiding van stam
gfmooten, zoodat noch het individu meer door het geslacht,
DE sonnrrmesennsr nv DEN MENSCH. 193
noch het geslacht meer door het individu tot Wederopluikens
toe vernieuwd kan worden.
Mijn onderwerp zou mij te ver heen voeren: ik moet mij
dus bepalen tot enkele gevolgtrekkingen, die uit het hier
voren gezegde kunnen afgeleid worden.
Vooreerst —- zie ik hier voor de tegenwoordige volken
over een belangrijk punt hunner bestemming een helder
licht opgaan.
‚Al die volken worden gedreven door de begeerte om
hunne eigene nationaliteit zoo veel mogelijk te behouden.
Prijzenswaardige ijver,‘ voorzeker! maar die niet mag ont
aarden in een ijver zonder verstand. De zucht om de na
tionaliteit ongeschonden te bewaren, mag niet zóó ver gaan,
dat een natie alle variëteiten van volks-ras, die door den
tijd binnen hare grenzen bijeen zijn gebracht, met geweld
uit haar midden zou wenschen te verwijderen. Dit heet niet
den volksstam snoeien, maar verminken. Komen meerdere ver
scheidenheden van een of ander volks-ras met.elkander in aan
raking, dan is ’t niet goed die alle aan ééne enkele te 0n
derwerpen, die ze ten slotte verstikken zou. Hieruit volgt
dat een confederatie, die elke verscheidenheid het recht van
bestaan laat, de maatschappelijke vorm bij uitnemendheid
is, overeenkomstig de Algemeene wet des Levens, die zoowel
planten- en dierenrijk als de uienschenwaereld beheerscht.
’t Is een voorrecht en geen gebrek, wanneer een Natie
verscheidenheden van rassen in haar midden heeft, die door
den tijd met elkander verbonden zijn. En te willen schei
den wat de tijd heeft vereenigd en als ’t ware deed saam
wassen, zou een overtreding zijn van de wet der Natuur.
Indien ooit Frankrijk — behalven het dnitsche element,
dat het met den Elzas reeds heeft moeten afstaan — ook-nog
met Bretagne het armorikaansche, met de Pyreneën het ibc
rische, met Provence het latijnsche element zijner bevolking
moest verliezen, ’t zou niet geschieden zonder ‘dat heerlijke
13
194 DÉ SCHEPPINGSGEEST 11! DEN MENSCH.
.I-‚IIÌ. l
land een onherstelbare schade te berokkenen. Er valt niet aan
te twijfelen, of die verschillende takken, wanneer men ze
ooit, in den schoonschijnenden naam der vrijheid, van elkan
der scheidde, zonden met den vloek der onvruchtbaarheid
geslagen worden; ja, wie weet of niet de moederplant-zelve
het besterven zou? Zoolang die verscheidenheden vereenigd
zijn, bevorderen zij elkanders bloei: van ’t oogenblik af aan
dat ze uit elkander werden gescheurd, zouden ze hare eer
ste kracht verliezen, en inkrimpen.
Wilt gij een voorbeeld op groote schaal? Wend dan de
blikken naar Amerika! Wat dá‚ár door de Natuur-zelve als
voor onze oogen geformeerd wordt, mag wel terecht een
„nieuwe waereld” heeten. En hoe Volbrengt zij dat werk?
Uit de voornaamste punten der oude waereld trekken jaar
lijks gantsche karavanen van landverhuizers voort, die even
zoovele vertegenwoordigers zijn van de voornaamste variëtei
ten van het menschelijk geslacht. ‘
De Hoogduitsche en de Angelsaksische typen zijn er vooral
overvloedig vertegenwoordigd; het Gallische ras wordt er
door de Ieren, het Latijnsche ras is er door de oude Fran
sche koloniën verspreid. Deze verschillende stammen wor
den niet door één enkelen, overheerschenden stam belemmerd
of verstikt. Integendeel, zij blijven bestaan, juist door mid
del der vereeniging; zoodat — volgens de natuurwet, die
Wij erkend hebben — de geslachten met de geslachten, de
variëteiten met de variëteiten huwen: een vereeniging, die
met een vruchtbaarheid en een bloeikracht bekroond wordt,
waarover de waereld verbaasd staat.
Daar niemand ten dezen opzichte met voorbedachten rade
te werk gaat, is ’t of de Natuur-zelve alleen alles tot stand
brengt in dit reuzengebouw eener nieuwe Maatschappij. ÜP
onwrikbare grondslagen trekt zij het voor onze oogen al
hooger en hooger Op. Zij verzamelt, zij rangschikt die‘ mil
lioenen mensehen, op nooit aanschouwde wijze, en zoodoende
DE SCHEPPINGSGEES'I‘ 1'N DEN MENSCH. 195
toont zij wat hare eigene wet — de wet der verdeeling van
de organische wezens — vermag, wanneer deze toegepast
wordt op de stichting en uitbreiding eener groote Menschen
maatschappij.
VI.
WELKE znnnnns IS ER Tn TREKKEN UIT DE NIEUWE KENNIS‘
‘ DER. NATUUB.WETTENT
In de groote keten der wezens, die de verschillende
tijdperken der waereld doorloopt en afmeet, blijft ieder
schepsel zich-zelf gelijk. Het bekleedt zijn plaats in den tijd
waartoe het behoort, zonder aanmatiging of verzet. Het ge
ringste diermos, nauw merkbaar in de diepte, heeft zijn
eigen aart, waaraan het getrouw blijft. ’t Is juist om die
reden, dat men elk schepsel kan beschouwen als den verte
genwoordiger, niet alleen van zijne soort, maar ook van ge
heel die natuur, waarmeê hij gelijktijdig bestaan heeft.
Alleen de Mensch heeft het in zijn macht, om, als hij
wil, terug te keeren op de baan der ontwikkeling. Hij kan
zich vernederen beneden zijn eigen waarde; hij kan afdalen,
van trap tot trap, tot op de allerlaagste sport zijner zede
lijke natuur. Als hij daartoe komt, brengt hij stoornis in
de Algemeene waereldorde, loochent hij ’t bestaan van het
goddelijk scheppingsplan, dat overal elders doorstraalt, ‘en
wordt hij een wanklank in ’t scheppingslied. Hij houdt op
mensch te zijn, om het dier gelijk te worden. Die wanorde
noemen wij het zedelijk kwaad‘, de zonde.
Wanneer het menscholijk geslacht achteruitgaat, dan kan
men zeggen dat het indruischt tegen de Natuur, dat het terug
keert tot het Verleden, tot zekere tijdperken der waereld,
die de waereld reeds lang ontwassen is. De keurig gerang
13“
196 DE SCHEPPINGSGEEST IN DEN MENSCH.
l. i‘ 'n-n_.-,u
schikte bladen van ’t Boek der opeenvolgende Eeuwen, waar
elke datum zoo juist gemerkt was door de verschijning der
fauna’s en der flora’s, worden door den mensch in den war
gebracht, blindelings door-een geschud, zoo menigmaal
zijn geweten verduistert. Van het ordelijkst werk maakt
hij een chaos. Elke misdaad is een schreeuwend anachro
nisme.
Stel u eens voor, dat op zekeren dag de tegenwoordige
soorten ontaardden; dat zij beproefden in de verbroken vor
men terug te koeren; dat zij, in plaats van opwaarts te
streven langs den trap des levens, weêr naar beneden wil
den dalen: dat de vogel begon te kruipen; dat het zoog
dier zijne jongen verstiet omdat het liever eieren wilde
leggen; dat het viervoetig dier, des loopens moede, even als
een weekdier onbewegelijk aan de rots wilde kleven. Wat
zou dit anders te aanschouwen geven dan de gedrochte
lijkste verwarring in het Algemeene Leven, waar dan elk
schepsel tegen zich-zelf in opstand zou zijn!
Tot soortgelijke ongehoorzaamheid nu is niet het Dier, is al‘
leen de Menseh in staat. Hij-alleen kan er soms toe ko
men zijne soort te verloochenen, om zich tot het peil van
minder soorten te verlagen. Uit dit oogpunt beschouwd, is
het zedelijk kwaad een wanorde in het algemeene schep
pingsplan. ‚
Mij dunkt, als de oude moralisten de verborgenheden
der Natuur hadden ontsluierd, zooals dit dus gegeven is;
als zij die bevolkingen van de verschillende tijdperken der
schepping hadden zien voortstreven naar den tegenwoordi
gen toestand: voorzeker! zij zouden er menigen wenk heb
ben ontfangen om den mensch te vermanen den verhe
ven rang toch te eerbiedigen, hem door den Schepper ge
schonken!
‚ Zij zouden misschien den mensch aldus hebben toegespro
ken: „Zie toch eens, hoe alle andere schepselen uwe komst
DE SCHEPPINGSGEEST I.N DEN MENSCH. 197
hebben voorbereid, hebben geprofeteerd, van eeuw tot eeuw!
Blijf op de plaats, die u aangewezen is door den arbeid
van het Algemeene Leven sedert den aanvang der dingen!
De geringste schelp of schaal heeft zijn eigen karaktermerk,
dat door niets ter waereld ooit misvormd of vernietigd is.
Gok. gij hebt uw eigen adelijk familie-wapen, dat gij nimmer,
noch door anderen noch door u-zelven, moogt laten schen
den of vervalschen.
„Zie hier die kleine, broze schepselen eens aan, die zich
zelf gelijk zijn gebleven gedurende den loop van millioenen
eeuwen, en die zelfs onder ’t gewicht der Alpen niet zijn
bezweken! Gij dan, bewaar desgelijks uw eigen, uw menschelijk
karakter. Toon het in alles en altijd, gelijk die ammoniet
of die belemniet zich-zelf en zijner soort getrouw is gebleven!
Geen storm der tijden is bij machte geweest zijn stempel
uit te wisschen: laat gij dan allerminst toe, dat de uwe
worde vernietigd door den adem van booze drift of be
geerlijkheid.
„Als gij het kwade bedrijft, als gij de zonde doet, weet
gij dan wel wàt gij doet?
„Dan daalt gij van uwen. koningstroon: dan verminkt gij
uwe ziel: dan vereenzelvigt gij u met het redeloos schepsel,
dat geen geweten kent.
„En zulk een vrijwillige teruggang en zelfverlaging, die
in hooger zin een zelfdooding mag heeten, is een monster
lijke poging, waartoe zelfs de geringste der schepselen, in
hunne mate, niet in staat zijn. Geen vogel, die klapwiekt
in het licht, kortwiekt zich-zelf, en het nijver insekt zelfs,
‘dat daar wriemelt aan uw voet, laat zich niet dwingen tot
een anderen levensvorm, dan waartoe het geschapen is, en
dien het aan zijn nakomelingen achterlaat,
„Niemand verloochent zijn afkomst en bestemming op
aarde aldus, dan gij, o Mensch! Wat‘noemt gij u een
aardworm? Gij staat op de hoogste sport van den trap al
198‘ DE SCI‘IEPPINGSGEEST IN DEN MENSCH.
ler aardsehe schepselen: alleen door de zonde verlaagt gij u
beneden den worm der aarde.
„Aanschouw het Leven, hoe het onafgebroken
„Een eeuwenlange keten
Ontwikklingen doorliep,
Maar immer U bedoelde,
Hoe duizendvoud het scheen,
U zocht en vóórgevoelde
Door alle vormen heen!
En nu, gij zijt gekomen,
Zoolang verbeid, bereid,
Ver boven hoop en droomen
Der schepping heerlijkheid!
De kroon des Aardschen levens,
Gods afdruk in het slijk,
De vrucht en de eenheid tevens
Van Stof en Geestenrijkl” *)
„Wanneer gij u losscheurt van uw geweten, dan werpt gij
u van den top der schepping neder; dan daalt gij tot de
klasse van wolf en tijger; dan rukt gij niet alleen u-zelven,
maar de geheele schepping de kroon van 't hoofd: dan ver
brijzelt gij, in meer dan wandalen-woede, het werk der eeu.
wen; en — de aarde zucht er van!
„Wat roofzucht, wat wreedheid! wat hinderlagen, waarach‘
ter men loert! wat bochten, waarin men zich wringt, om den
zwakkere te verworgen!
‚„Van wien spreek ik? van den mensch, of van het dier?
Van den Mensch.
‘„Die gramschap, die geweldenarij, die bloeddorst, waren in
het tijdperk der reptilen op hare plaats. Toen had men er
*) J. ‘J. L. ten Kate, De Schepping, VIe Tal'ereel.
DE SCHEPPINGSGEEST nv DEN MENSCH. 199
van kunnen zeggen: „Zij behooren bij dien vlammenden muil,
vol scherpgewette tanden, tot hiertoe het meesterstuk der na
tuur !” Maar nu, waar men ze bij den Menseh ontmoet, nu zegt
men er van: ‘,‚zij zijn misdadig, zondig, gedrochtelijk: zij
zijn de merkteekenen van den diepsten val!
„En gold die klacht slechts één enkelen mensch! Maar
monster de Volken, en -- oordeel!” *)
VII.
De mensen nnn snonv. — r>n mensen nv nsr scnnrrmes
PLAN. — waannnmsznv, nn ons ror ALLE waaanmn.
Wat is dan toch de Menseh? Een begin, een schets, een
aanleg. Hij heeft slechts de eerste beginselen van waarheid en
wijsheid, van licht, van liefde, van leven. Hij is nog maar
in den schemermorgen van .t Eoceenscfie tijdperk der Gerech
tigheid. Betrekkelijk oud en stamvader, is hij toch nog een
embryo. ‘
Al wat wij zien, zien we stuksgewijze: ons begrip raakt
niet meer dan één punt der oneindige lijn. Wat is ons lel
ven? Een onophoudelijk zoeken en verwachten; en elke
stap verder op de baan onzer wetenschap leert ons te be
schamender, dat wij nog pas bij den aanvang staan. „Wij ‘
kennen ten deele en wij profeteeren ten deele: wij zien door
een duister glas raadselachtig.” Al ons doen is stnkwerk,
„brokkeliug van brokkelingen”; en wij-zelf, wat zijn wij an
ders dan een fragment van ons-zelven? -
Het half versleten boek der fossile waereld is een Oud
Testament, dat een nieuwe exegese noodig heeft.
*) Den dieren gaven de goden de wet van den sterkste ; den Menseh
schreven z'ij de gerechtigheid voor. Hnaooorus.
200 .DE SCHEPPINGSGEEST IN DEN MENSCH. /
I
--l lllllílt
Maar welke van beide volgende voorstellingen is rj‘u de
ware? is de Schepper bij elke verschijning eener nieuwe
organische schepselensoort telkens werkdadig opgetreden,
b. v. bij die van het insektenetend zoogdier, dat n‘ien on
langs in den trias voor ’t eerst heeft aangetrofïen?bf wordt
ieder schepsel uit kracht eener natuurwet geborexf — een
maal door den Almachtige vastgesteld — zonder dat er juist
een afzonderlijk wonder geschiedt .bij ’t verschijnen van
elke soort, van ieder individu, ja, van elke schelp of schaal?
En welke voorstelling is de waardigste?
Kan de mensch het beslissen?
En zoo zijn oordeel weifelt, is hij ook uit een zedelijk
oogpunt niet nog onvolwassen? Wankelt hij niet gedurig
tusschen stof en geest? I—leb ik-zelf niet dingen gedaan
die ik Ónverdragelijk vond, en andere daden nagelaten die
ik toch moest doen, en ook wenschte te doen, en die ik
evenzeer, zonder tegenwerking van buiten, had kunnen vol
brengen? Hoe kwam dat? Omdat ik de oude natuur gehoor
gaf, die in mijn binnenste met haar slangentong fluistcrde,
en zóó, als een slaaf van mij-zelven, of liever van dat
vroegere Ik, waaraan ik meende ontworsteld te zijn, be
neden mijn eigen schatting mij verlaagde.
Neen, de zedelijkheid, de deugd, de gerechtigheid is
geen geschenk, waarmeê we bij onze intrede in de waereld
begiftigd worden. ’t is veeleer de prijs van strijden en lijden,‘
de kroon aan het einde der baan, die met inspanning van
alle krachten veroverd moet worden. En wat we aanvan
kelijk aan deugd en gerechtigheid tot ons eigendom hebben
gemaakt, dat moet door de consciëntie bewaakt, door den
wil bevestigd worden, dat moet toenemen door de gehoor
zaamheid aan die zelfde wet, die eischt dat al wat leeft‚
zal worstelen om het leven te hebben, te houden, altijd
voller te genieten. Wie deze wet ontduiken Wil, plaatst
zich buiten de Natuur, buiten de Menschheid.
DE SCHEPPINGSGEEST IN DEN MENSCH. 201
Kan een geheel volk voor een tijd de misdaad tot deugd,
de ongerechtigheid tot gerechtigheid maken? Het kan zich
verlagen door zich met de misdaad als te vereenzelvigen: -
maar de misdaad wettigen, dàt kan het niet! Het Romein
sche volk mocht de gruwelen zijner Caesars toejuichen : hen
daarvan vrijspreken, vermocht het niet; en ’t einde is ge
weest, dat het zich-zelf onteerd heeft, zonder bij de na
komelingschap genade of deernis te vinden.
Hoe anders die verheven strijd, waarvan wij spraken, die
in ’t heiligdom van ’smenschen geweten gestreden wordt,
dan die vleeschlijke, dierlijke worsteling, die nog telkens weêr
‘de aarde met bloed — en erger dan bloed — bezoedelt!
Wat is de oorlog, op zich-zelven beschouwd? Een terug
keer naar den tijd toen de Menschheid nog niet bestond;
den tijd der heerschappij van den drakentand, van de bee
renklauw, van den sehubbenhuid. Als de oorlog verschijnt,
verdwijnt de mensch, verliest hij altans zijn menschelijk
voorkomen. kleedt zich dan in een harnas als in den
maliënkolder van den rhinoceros; hij wapent zich met het
zwaard als met leeuw- of tijgerklauw. Hij spuwt vuur uit zijn
getrokken kanonnen, gelijk een slang henr venijn blaast uit
gapenden muil. En zoo is hij dan zelf een wolf, een pan
ther, een boa-constructor geworden. Herkent gij hem nog?
Indien zulk een toestand aanhield, wat zou er worden van
den mensch? Er zou niets van hem overblijven dan zijn scha
duw; neen! ik herhaal het, niets dan een verscheurend dier.
De nieuwere Natuurkennis geeft ons dus deze les: „0
Mensch! gij draagt het wilde evey(zwijn van Erymanthue,
den leeuw van Nemea in u om: de dheml” *).
En Wederom: „Breng den Nieuwen Mensch, die in uwen
geest sluimert, tot zijn recht, zijn ontwaking, zijn ontwikke
*) Zie Epictetus.
202 DE scnnrrnvesennsr nv DEN MENSCH.
ling, zijn vollen wasdom! Gij voelt de vleugels daarbinnen
worstelen om zich te ontplooien. Help dan dat nieuwe
schepsel zijn pop te breken, zijn omhulsel af te stroopen,
zijn wieken uit te slaan en jnichend zijn vlucht te nemen.
Worp ze weg, de schubben en klauwen der tertiaire schep
ping !" ‚ . .
Noem nu het leven niet treurig, om dat het een strijd is:
’t heeft zijn hooge, heerlijke vreugde, zoolang gij u-zelven
verder kunt brengen en hooger op den heiligen louterings
weg — en dat kunt gij, tot uw jongsten snik.
Het „consentíre natume, semmdum natumm vivere” van Cicero,
heeft, wél begrepen, een diepen zin Reeds Marcus Au
relius verwees den mensch naar de natuurlijke ontwikke
lingen op ’t gebied der Stof, als zinnebeelden der ontwik
kelingen op ’t gebied van den Geest. 1‘)
Een ziel, die het toppunt der menschelijke natuur te berei
ken weet, die-dus menschelijk is in de hoogste beteekenis
des woords, is waarachtig. En die zelf waarachtig is, is
op den weg aller waarheid.
VIII.
nnn rnornr1n nnn wernnsonnr
Er zijn geologen, die ons komen verbazen met de stellige
verzekering: dat de schepping niet ten einde is, dat zij met
den mensch haar grenspaal niet bereikt heeft, dat zij nieuwe
fiora’s, nieuwe fauna’s zal voortbrengen niet alleen, maar een
bevolking van nieuwe schepselen, die hooger staan dan de
*) „Met de Natuur overeenstemmen, volgende de Natuur leven.” Ci
cero, de fin. bon. lib. II 2.
1‘) Marc, Anton. Lib. X, 11 59.
DE‘ SCHEPPINGSGEEST IN DEN MENSCH.‘ 203
menschen. En als zij dit gezegd bebben, sluiten zij hun
boek en knikken ons goeden dag, als hadden zij de een
voudigste zaak ter waereld verteld, die immers van zelf
spreekt.
„Die van zelf spreekt?” Maar hebben dan die geleerde
lieden er wel aan gedacht wàt zij spelden? Weten zij wel
dat hunne profetie alle profetiën van de Jesaia’s en Eze
chiel’s inde verste verte achter zich laat? Deze godspra
ken golden bijna altijd een enkel Rijk, ‘een Egypte, een
Medië, een Babel, dat aan ’t verderf gewijd was. Maar nu
wordt het - doodvonnis uitgesproken, niet over een enkel
Rijk, maar over het gantsche Menschelijk geslacht. Zijn da
gen zijn geteld; het gaat ‚ten grave... en toch zal de aarde
daarna nog bewoonbaar zijn, nog bewoond worden!
‘Hoe nu? Ja, dit wist ieder mensch, dat hij, broos indi
vidu, hier geen blijvende plaats had. „Alle vleesch is als
gras en alle heerlijkheid des menschen is als een bloem
van ’t gras: de bloem valt al", het gras verdort, Maar” . . .
Maar —‘ hij meende toch dat de Menschheid als Geheel
bestond, en zou blijven bestaan!
Verbeeldt u eens, voor een oogenblik, de Menschheid als
een verouderd plant- of diergeslacht uitgestorven, om voor
hooger georganiseerde schepselen plaats te ruimen. Zal dat
hooger wezen in de wonden, in de eilanden, nu ook de
overblijfselen van het menschelijk geslacht gaan uitvorschen
en opgraven, zooals wij‚ nu den oer-os en den steenbok,
en de oude waereld der fossilen doen?
Zal die volmaakter opvolger van den mensch, zal die ge
lukkige erfgenaam‘ die door de geologen wordt aangekon
digd, ook nog eenigen eerbied hebben voor onze wetenschap,
onze kunst? Zal hij Homerus en Raphaël schoon vinden?
Wie weet! Misschien zal hij onze wiskunde bewonderen, even
als wij nu de zeshoekige cellen der bijen, het vogelnest
en ‚het ‚beveihuis bewonderen. „Een merkwaardige polypen
2041 nn scnnrrmesennsr IN DEN rrnnscn.
iu_mnnll
bank, dat Pantheon! Een mooie wildzang, die Ilias !” zegt
hij. Is dat waar? Zal het zóó wezen?..‚
Ik hoor daar een anderen geoloog, die bescheidener toon
aanslaat, en spreekt naar ons hart.
Wat zegt hij ?
„Is zulk een vervanging door wezens van een andere soort
noodig, om het groote seheppingsplan, gestadige‚ vervolko
ming, te verwezen dlijken?
„Ik geloof het‘niet.
„Het gewichtigste, meest trefl’ende onderscheid tusschen den
mensch en de dieren, is zijne volmaakbaarheid. De laatsten
mogen — steeds met behulp van den mensch —- eenige
weinige vorderingen maken en zich, uit den toestand van
geheele wildheid, eenigermate opheffen en de verkregene
hoogere eigenschappen zelfs op hunne jongen overdragen:
wat echter is zelfs het meestvolkomen dier in vergelijking
met den mensch! Den mensch, wiens verheven aanleg hem
in staat stelt steeds hooger en hooger te stijgen, en die,
met het oog naar boven gericht, streeft om het evenbeeld
Gods te worden.
Dit streven moge steeds een streven blijven; er mogen tij
den komen, waarin hij, die een blik rondom zich werpt en
de handelingen en drijfveêren der menschen gadeslaat, zich
angstig afvraagt: of het Menschdom op den weg der Vol
making niet eer achter- dan voorwaarde gaat? — toch, de
Geschiedenis leert het ons in onuitwischbare trekken, en
de dagelijksche ervaring bevestigt het, de ware beschaving,
veredeling, vermenschelijking van den mensch, zijn geen
droombeelden, geen hersenschimmen, die alleen in het verhitte
brein van den phantast bestaan. Zij zijn werkelijkheid, al
is de algemeene vooruitgang ook langzaam en alleen duide
lijk merkbaar, wanneer men langverleden tijden tot verge
lijking bezigt.
Trouwens, wat is het langste tijdperk, waarvan‘ de Geschie
DE SCHEPPINGGEEST IN DEN MENSCH. 205
denis gewaagt, in verhouding tot den tijd, dien de aarde
ter voorbereiding behoefde, om den mensch te ontfangen?
Maar toen deze eenmaal op aarde verschenen was, werd
haar grond betreden door een wezen van oneindig verhe
vener rang, dan één harer vroegere bewoners. Een wezen,
waarin door zijn Maker de kiem tot hoogere volmaking werd
gelegd, en dat op die eenmaal aangewezen baan is voort
gesehreden.
„Eeuwen na eeuwen mogen elkander opvolgen; tallooze
individu’s mogen zich nog voortdurend, even als thands en
in het verledene, den eerenaam van mensch onwaardig
toonen: — het Menschdom—zelf zal al hooger en hooger
stijgen, en aldus meer en meer aan zijne grootsche bestem
ming beandwoorden!” *).
Als de Wetenschap zóó spreekt, dan klinkt in die profe—
tie van een „Volmaakter Menseh der Toekomst” een toon,
die verwant is aan het voorgevoel der Onsterfelijkheid, dat
in ons binnenste trilt. Aan gene zijde van dood en graf,
verwachten wij een beter waereld, een hooger leven, schoo
ner vormen, volmaakter wezens. En dit is een geloof, dat
men niet weg kan rooven uit het menschelijk hart. Zijn
wortelen zijn er meê samengegroeid, en zoo men die wilde
losrukken, men zou dat hart-zelf verscheuren!‚
*) Prof. P. Harting, de V.aorwereldl'ijke Scheppingen. 1857, b1z‚300‚ 301.
EINDE.