220
179e ANNEE 179e JAARGANG N. 168 VRIJDAG 15 MEI 2009 VENDREDI 15 MAI 2009 INHOUD Wetten, decreten, ordonnanties en verordeningen Gemeenschaps- en Gewestregeringen Vlaamse Gemeenschap Vlaamse overheid 27 MAART 2009. — Decreet tot aanpassing en aanvulling van het ruimtelijke plannings-, vergunningen- en handhavingsbeleid, bl. 37238. 27 MAART 2009. — Decreet betreffende het grond- en panden- beleid, bl. 37357. SOMMAIRE Lois, décrets, ordonnances et règlements Gouvernements de Communauté et de Région Communauté flamande Autorité flamande 27 MARS 2009. — Décret adaptant et complétant la politique d’aménagement du territoire, des autorisations et du maintien, p. 37297. 27 MARS 2009. — Décret relatif à la politique foncière et immo- bilière, p. 37408. 220 pages/bladzijden MONITEUR BELGE BELGISCH STAATSBLAD Publication conforme aux articles 472 à 478 de la loi-programme du 24 décembre 2002, modifiés par les articles 4 à 8 de la loi portant des dispositions diverses du 20 juillet 2005. Dit Belgisch Staatsblad kan geconsulteerd worden op : www.staatsblad.be Bestuur van het Belgisch Staatsblad, Leuvenseweg 40-42, 1000 Brussel - Adviseur : A. Van Damme Gratis tel. nummer : 0800-98 809 Publicatie overeenkomstig artikelen 472 tot 478 van de programmawet van 24 december 2002, gewijzigd door de artikelen 4 tot en met 8 van de wet houdende diverse bepalingen van 20 juli 2005. Le Moniteur belge peut être consulté à l’adresse : www.moniteur.be Direction du Moniteur belge, rue de Louvain 40-42, 1000 Bruxelles - Conseiller : A. Van Damme Numéro tél. gratuit : 0800-98 809

MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

  • Upload
    others

  • View
    8

  • Download
    0

Embed Size (px)

Citation preview

Page 1: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

179e ANNEE 179e JAARGANGN. 168

VRIJDAG 15 MEI 2009VENDREDI 15 MAI 2009

INHOUD

Wetten, decreten, ordonnanties en verordeningen

Gemeenschaps- en Gewestregeringen

Vlaamse Gemeenschap

Vlaamse overheid

27 MAART 2009. — Decreet tot aanpassing en aanvulling van hetruimtelijke plannings-, vergunningen- en handhavingsbeleid, bl. 37238.

27 MAART 2009. — Decreet betreffende het grond- en panden-beleid, bl. 37357.

SOMMAIRE

Lois, décrets, ordonnances et règlements

Gouvernements de Communauté et de Région

Communauté flamande

Autorité flamande

27 MARS 2009. — Décret adaptant et complétant la politiqued’aménagement du territoire, des autorisations et du maintien, p. 37297.

27 MARS 2009. — Décret relatif à la politique foncière et immo-bilière, p. 37408.

220 pages/bladzijden

MONITEURBELGE

BELGISCHSTAATSBLAD

Publication conforme aux articles 472 à 478 de laloi-programme du 24 décembre 2002, modifiés par lesarticles 4 à 8 de la loi portant des dispositions diverses du20 juillet 2005.

Dit Belgisch Staatsblad kan geconsulteerd worden op :www.staatsblad.beBestuur van het Belgisch Staatsblad, Leuvenseweg 40-42,1000 Brussel - Adviseur : A. Van Damme

Gratis tel. nummer : 0800-98 809

Publicatie overeenkomstig artikelen 472 tot 478 van deprogrammawet van 24 december 2002, gewijzigd door deartikelen 4 tot en met 8 van de wet houdende diversebepalingen van 20 juli 2005.

Le Moniteur belge peut être consulté à l’adresse :www.moniteur.beDirection du Moniteur belge, rue de Louvain 40-42,1000 Bruxelles - Conseiller : A. Van Damme

Numéro tél. gratuit : 0800-98 809

Page 2: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

LOIS, DECRETS, ORDONNANCES ET REGLEMENTSWETTEN, DECRETEN, ORDONNANTIES EN VERORDENINGEN

GOUVERNEMENTS DE COMMUNAUTE ET DE REGIONGEMEENSCHAPS- EN GEWESTREGERINGEN

GEMEINSCHAFTS- UND REGIONALREGIERUNGEN

VLAAMSE GEMEENSCHAP — COMMUNAUTE FLAMANDEVLAAMSE OVERHEID

[C − 2009/35409]N. 2009 — 172527 MAART 2009. — Decreet tot aanpassing en aanvulling

van het ruimtelijke plannings-, vergunningen- en handhavingsbeleid

Het Vlaams Parlement heeft aangenomen en Wij, Regering, bekrachtigen hetgeen volgt : decreet tot aanpassing enaanvulling van het ruimtelijke plannings-, vergunningen- en handhavingsbeleid.

BOEK I. — ALGEMENE BEPALING

Artikel 1. Dit decreet regelt een gewestaangelegenheid.

BOEK II. — AANPASSINGEN EN AANVULLINGEN BETREFFENDE HET DECREET VAN 18 MEI 1999HOUDENDE DE ORGANISATIE VAN DE RUIMTELIJKE ORDENING

TITEL I. — INLEIDENDE BEPALINGEN

HOOFDSTUK I. — Verfijning begrippenkader

Art. 2. In artikel 2 van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening,gewijzigd bij decreten van 10 maart 2006 en 16 juni 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1° de huidige tekst zal § 1 vormen, met dien verstande dat :a) in het bij decreet van 10 maart 2006 toegevoegde punt 7°, de woorden «werken, handelingen of wijzigingen van

algemeen belang, als vermeld in artikel 103» vervangen worden door de woorden «handelingen van algemeen belang,vermeld in artikel 92, 5°»;

b) het bij decreet van 16 juni 2006 toegevoegde punt 7° hernummerd wordt tot een punt 9°;c) de punten 10° tot en met 18° worden toegevoegd, die luiden als volgt :« 10° Aanpassings- en aanvullingsdecreet : het decreet van 27 maart 2009 tot aanpassing en aanvulling van het

ruimtelijke plannings-, vergunningen- en handhavingsbeleid;11° afschrift : een fotokopie of een digitale kopie;12° beveiligde zending : één van de hiernavolgende betekeningswijzen :a) een aangetekend schrijven;b) een afgifte tegen ontvangstbewijs;c) elke andere door de Vlaamse Regering toegelaten betekeningswijze waarbij de datum van kennisgeving met

zekerheid kan worden vastgesteld;13° (sub)categorie van gebiedsaanduiding : een generieke gebiedsbestemming, vermeld in artikel 39, § 2;14° handelingen : werkzaamheden, wijzigingen of activiteiten met ruimtelijke implicaties;15° plan van aanleg : een gewestplan, een algemeen plan van aanleg of een bijzonder plan van aanleg;16° ruimtelijk kwetsbare gebieden :a) de volgende gebieden, aangewezen op plannen van aanleg :1) agrarische gebieden met ecologisch belang;2) agrarische gebieden met ecologische waarde;3) bosgebieden;4) brongebieden;5) groengebieden;6) natuurgebieden;7) natuurgebieden met wetenschappelijke waarde;8) natuurontwikkelingsgebieden;9) natuurreservaten;10) overstromingsgebieden;11) parkgebieden;12) valleigebieden;b) gebieden, aangewezen op ruimtelijke uitvoeringsplannen, en sorterend onder één van volgende categorieën of

subcategorieën van gebiedsaanduiding :1) bos;2) parkgebied;3) reservaat en natuur;c) het Vlaams Ecologisch Netwerk, bestaande uit de gebiedscategorieën Grote Eenheden Natuur en Grote

Eenheden Natuur in Ontwikkeling, vermeld in het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en hetnatuurlijk milieu;

d) de beschermde duingebieden en de voor het duingebied belangrijke landbouwgebieden, aangeduid krachtensartikel 52, § 1, van de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud;

17° stedenbouwkundig voorschrift : een reglementaire bepaling, opgenomen in :a) een ruimtelijk uitvoeringsplan;

37238 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 3: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

b) een plan van aanleg;c) een stedenbouwkundige verordening, of een bouwverordening vastgelegd op grond van het decreet betreffende

de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996;18° Vlaamse Belastingdienst : de gewestelijke administratie, bevoegd voor de inning en invordering van de

Vlaamse belastingen. »;2° er wordt een § 2 toegevoegd, die luidt als volgt :« § 2. Onverminderd specifieke delegaties, kan de Vlaamse Regering de samenstellings- en kennisgevingswijze

bepalen van de aanvragen die krachtens dit decreet worden verricht of de dossiers die op grond van dit decreet wordensamengesteld.

In gevallen waarin dit decreet een aangetekend schrijven of een afgifte tegen ontvangstbewijs vereist, kan deVlaamse Regering tevens een beveiligde zending, vermeld in § 1, 12°, c), toelaten. ».

HOOFDSTUK II. — Afschaffing jaarverslag en -programmaVoortgangsbewaking planningsprocessen

Art. 3. In titel I van hetzelfde decreet wordt het opschrift van hoofdstuk II vervangen door wat volgt :

« Hoofdstuk II. — Voortgangsbewaking inzake de uitvoering van het ruimtelijk structuurplan Vlaanderen ».

Art. 4. Artikel 6 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreet van 10 maart 2006, wordt vervangen door wat volgt :

« Art. 6. De bij het Vlaams Parlement in te dienen beleidsbrieven over het beleidsveld ruimtelijke ordeningomvatten onder andere :

1° objectieven betreffende de opstart en behandeling van gewestelijke planningsprocessen in het betrokkenkalenderjaar;

2° globale objectieven betreffende de opstart en behandeling van provinciale en gemeentelijke planningsprocessenin het betrokken kalenderjaar;

3° een rapportering omtrent de voortgang van planningsprocessen en de uitvoering van het ruimtelijkstructuurplan Vlaanderen, telkens op gewestelijk, provinciaal en gemeentelijk niveau.

De Vlaamse Regering kan nadere regelen bepalen met betrekking tot het aanleveren van provinciale engemeentelijke gegevens in het kader van de rapporteringsplichten, vermeld in het eerste lid, 2° en 3°. Deze gegevensworden eerst aan de Vlaamse Regering overgemaakt nadat de provincieraad, respectievelijk de gemeenteraad van dezegegevens akte hebben genomen. ».

HOOFDSTUK III. — Afstemming op terminologie Provinciedecreet

Art. 5. In artikelen 8, 9, 13, 22, 25, 26, 27, 28, 33, 34, 41, 44, 45, 46, 47, 48, 49, 50, 51, 52, 53, 55, 76, 187 en 190 vanhetzelfde decreet, gewijzigd bij decreten van 26 april 2000, 21 november 2003, 22 april 2005, 10 maart 2006 en9 maart 2007, worden de woorden « bestendige deputatie » telkens vervangen door het woord « deputatie ».

HOOFDSTUK IV. — Deontologische regeling en evenwichtige vertegenwoordiging binnen VLACORO,PROCORO en GECORO, en participatie vanuit Onroerend Erfgoed binnen VLACORO en PROCORO

Art. 6. In artikel 7 van hetzelfde decreet, vervangen bij decreet van 10 maart 2006, worden volgende wijzigingeningebracht :

1° in § 3, eerste lid, 2°, worden tussen de woorden « natuur en leefmilieu » en de woorden « wordentoevertrouwd » de woorden « , en onroerend erfgoed » ingevoegd;

2° een § 4/1 en een § 4/2 worden ingevoegd, die luiden als volgt :

« § 4/1. Het is voor een lid van de Vlaamse commissie voor ruimtelijke ordening verboden deel te nemen aan debespreking en de stemming over aangelegenheden waarin hij een rechtstreeks belang heeft, hetzij persoonlijk, hetzij alsgelastigde, of waarbij de echtgenoot, of bloed- of aanverwanten tot en met de tweede graad een persoonlijk enrechtstreeks belang hebben.

Voor de toepassing van het eerste lid worden personen die wettelijk samenwonen, met echtgenoten gelijkgesteld.

§ 4/2. De Vlaamse commissie voor ruimtelijke ordening is een adviesorgaan, onderworpen aan het decreet van13 juli 2007 houdende bevordering van een meer evenwichtige participatie van vrouwen en mannen in advies- enbestuursorganen van de Vlaamse overheid. ».

Art. 7. In artikel 8 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreten van 21 november 2003 en 10 maart 2006, wordenvolgende wijzigingen ingebracht :

1° in § 3, tweede lid, wordt het getal « 22 » vervangen door het getal « 23 », en wordt het getal « 21 » vervangendoor het getal « 22 »;

2° in § 3, derde lid, 8°, worden de woorden « zeven leden » vervangen door de woorden « acht leden », en wordentussen de woorden « leefmilieu, » en de woorden « en cultuur » de woorden « onroerend erfgoed, » ingevoegd;

3° een § 4/1 en een § 4/2 worden ingevoegd, die luiden als volgt :

« § 4/1. Het is voor een lid van de provinciale commissie voor ruimtelijke ordening verboden deel te nemen aande bespreking en de stemming over aangelegenheden waarin hij een rechtstreeks belang heeft, hetzij persoonlijk, hetzijals gelastigde, of waarbij de echtgenoot, of bloed- of aanverwanten tot en met de tweede graad een persoonlijk enrechtstreeks belang hebben.

Voor de toepassing van het eerste lid worden personen die wettelijk samenwonen, met echtgenoten gelijkgesteld.

§ 4/2. De regelingen inzake evenwichtige vertegenwoordiging van vrouwen en mannen, vermeld in artikel 193,§ 2, van het Provinciedecreet van 9 december 2005, zijn van overeenkomstige toepassing op de provinciale commissievoor ruimtelijke ordening. ».

Art. 8. In artikel 9 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreten van 26 april 2000, 21 november 2003 en10 maart 2006, worden een § 4/1 en een § 4/2 ingevoegd, die luiden als volgt :

« § 4/1. Het is voor een lid van de gemeentelijke commissie voor ruimtelijke ordening verboden deel te nemen aande bespreking en de stemming over aangelegenheden waarin hij een rechtstreeks belang heeft, hetzij persoonlijk, hetzijals gelastigde, of waarbij de echtgenoot, of bloed- of aanverwanten tot en met de tweede graad een persoonlijk enrechtstreeks belang hebben.

37239MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 4: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Voor de toepassing van het eerste lid worden personen die wettelijk samenwonen, met echtgenoten gelijkgesteld.

§ 4/2. De regelingen inzake evenwichtige vertegenwoordiging van vrouwen en mannen, vermeld in artikel 200,§ 2, van het Gemeentedecreet van 15 juli 2005, zijn van overeenkomstige toepassing op de gemeentelijke commissievoor ruimtelijke ordening. ».

Art. 9. In titel I, hoofdstuk III, van hetzelfde decreet wordt afdeling 4, bestaande uit artikel 9bis, ingevoegd bijdecreet van 4 juni 2003, vervangen door wat volgt :

« Afdeling 4. — Algemene bepaling

Art. 9/1. De Vlaamse Regering stelt een deontologische code vast. Deze omvat het geheel van beginselen,gedragsregels en richtlijnen die de leden van de Vlaamse, provinciale en gemeentelijke commissies voor ruimtelijkeordening tot leidraad dienen bij de uitoefening van hun mandaat. ».

HOOFDSTUK V. — Aanstellingsvoorwaarden provinciale stedenbouwkundige ambtenaren

Art. 10. In artikel 14 van hetzelfde decreet wordt de tweede zin vervangen door wat volgt :

« Als aanstellingsvoorwaarde geldt een studiebewijs, een bewijs van bekwaamheid, vermeld in artikel 38 van hetdecreet van 30 april 2004 betreffende de flexibilisering van het hoger onderwijs in Vlaanderen en houdende dringendehogeronderwijsmaatregelen, de competenties verworven door activiteiten die het personeelslid uitoefent of heeftuitgeoefend, en/of specifieke vereisten die verband houden met de ruimtelijke ordening. ».

HOOFDSTUK VI. — Gezamenlijke gemeentelijke stedenbouwkundige ambtenaren

Art. 11. In artikel 15, § 2, van hetzelfde decreet, ingevoegd bij decreet van 21 november 2003, wordt het tweedelid vervangen door wat volgt :

« Twee of meer gemeenten kunnen een intergemeentelijk samenwerkingsverband belasten met de aanstelling enhet loopbaanbeheer van één of meer gezamenlijke stedenbouwkundige ambtenaren. Ten minste wordt een voltijdseopdracht ingericht. De gezamenlijke stedenbouwkundige ambtenaren zijn onderworpen aan dezelfde geldelijke enadministratieve rechtspositieregelingen als diegene die van toepassing zijn op de personeelsleden van de gemeentewaar de zetel van de interlokale vereniging of de stichting gevestigd is. De Vlaamse Regering kan deontologische en/ofinstitutionele waarborgen bepalen ter vrijwaring van de objectieve uitoefening van de opdrachten van de gezamenlijkestedenbouwkundige ambtenaren. ».

HOOFDSTUK VII. — Aanstellingsvoorwaarden gemeentelijke stedenbouwkundige ambtenaren

Art. 12. In artikel 16 van hetzelfde decreet worden volgende wijzigingen aangebracht :

1° de woorden « hebben betrekking op opleiding, beroepservaring en andere vereisten die verband houden met destedenbouw en de ruimtelijke ordening, en » worden geschrapt;

2° er wordt een zin toegevoegd, die luidt als volgt :

« Als aanstellingsvoorwaarde geldt een studiebewijs, een bewijs van bekwaamheid, vermeld in artikel 38 van hetdecreet van 30 april 2004 betreffende de flexibilisering van het hoger onderwijs in Vlaanderen en houdende dringendehogeronderwijsmaatregelen, de competenties verworven door activiteiten die het personeelslid uitoefent of heeftuitgeoefend, en/of specifieke vereisten die verband houden met de ruimtelijke ordening. ».

TITEL II. — Planologie

HOOFDSTUK I. — Gezamenlijke opmaak van gemeentelijke ruimtelijke structuurplannen

Art. 13. In artikel 18 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreet van 26 april 2000, wordt tussen het tweede en hetderde lid een nieuw lid ingevoegd, dat luidt als volgt :

« Aangrenzende gemeenten kunnen voor de totaliteit van hun grondgebieden een gezamenlijk ruimtelijkstructuurplan opmaken, met structuurbepalende elementen en taakstellingen van zowel gemeentegrensoverstijgendals gemeentelijk niveau. Voor de toepassing van dit decreet wordt het gezamenlijk ruimtelijk structuurplan echtergeacht te bestaan uit afzonderlijke gemeentelijke ruimtelijke structuurplannen per gemeentelijk grondgebied,onverminderd artikel 193, § 2. ».

HOOFDSTUK II. — Afstemming ruimtelijke structuurplannen – grond- en pandenbeleidsplannen

Art. 14. In artikel 19 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreten van 26 april 2000, 21 november 2003 en10 maart 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1° een § 4/1 wordt ingevoegd, die luidt als volgt :

« § 4/1. Het actieprogramma van het Grond- en pandenbeleidsplan Vlaanderen, vermeld in artikel 2.2.1, § 2, 3°,van het decreet van 27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid, wordt geïntegreerd in het bindend en hetrichtinggevend gedeelte van het ruimtelijk structuurplan Vlaanderen, uiterlijk op het ogenblik van de voorlopigevaststelling van dat structuurplan.

Provincie- en gemeenteraden kunnen in hun ruimtelijke structuurplannen de beleidskeuzen vastleggen metbetrekking tot de door de lokale besturen behartigde aspecten van het grond- en pandenbeleid. »;

2° in § 6 worden de woorden « de werken en handelingen, bedoeld in artikelen 99 en 101 » vervangen door dewoorden « vergunningsaanvragen » en worden de woorden « , bedoeld in artikel 135 » geschrapt.

HOOFDSTUK III. — Opstart, aankondiging en gevolg openbaar onderzoek bij ruimtelijke structuurplannenBetrokkenheid SERV en Minaraad bij Vlaamse ruimtelijke structuurplanning

Art. 15. In artikel 20 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreten van 26 april 2000 en 10 maart 2006, worden devolgende wijzigingen aangebracht :

1° aan § 3, eerste lid, wordt een punt 4° toegevoegd, dat luidt als volgt :

« 4° een bericht op de website van het departement. »;

2° in § 3 wordt tussen het tweede en het derde lid een nieuw lid ingevoegd, dat luidt als volgt :

« Het openbaar onderzoek start uiterlijk op de dertigste dag na deze waarop de aankondiging ervan in het BelgischStaatsblad verschenen is. Deze termijn is een termijn van orde. »;

37240 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 5: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

3° aan § 7 wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt :

« De Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen en de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen kunnen eveneens,binnen de termijnregeling, vermeld in het eerste lid, een standpunt uitbrengen over het ontwerp van het ruimtelijkstructuurplan Vlaanderen. »;

4° aan § 9 wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt :

« Bij de definitieve vaststelling van het plan kunnen ten opzichte van het voorlopig vastgestelde plan slechtswijzigingen worden aangebracht die gebaseerd zijn op of voortvloeien uit de tijdens het openbaar onderzoekgeformuleerde bezwaren en opmerkingen of de adviezen, ingewonnen op grond van een bij of krachtens dit decreetvastgestelde adviesverplichting. ».

Art. 16. In artikel 27 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreten van 26 april 2000 en 10 maart 2006, wordenvolgende wijzigingen aangebracht :

1° aan § 1, eerste lid, wordt een punt 3° toegevoegd, dat luidt als volgt :

« 3° een bericht op de website van de provincie. »;

2° in § 1 wordt tussen het tweede en het derde lid een nieuw lid ingevoegd, dat luidt als volgt :

« Het openbaar onderzoek start uiterlijk op de dertigste dag na deze waarop de aankondiging ervan in het BelgischStaatsblad verschenen is. Deze termijn is een termijn van orde. »;

3° aan § 6 wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt :

« Bij de definitieve vaststelling van het plan kunnen ten opzichte van het voorlopig vastgestelde plan slechtswijzigingen worden aangebracht die gebaseerd zijn op of voortvloeien uit de tijdens het openbaar onderzoekgeformuleerde bezwaren en opmerkingen of de adviezen, ingewonnen op grond van een bij of krachtens dit decreetvastgestelde adviesverplichting. ».

Art. 17. In artikel 33 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreet van 10 maart 2006, worden volgende wijzigingenaangebracht :

1° aan § 3, eerste lid, wordt een punt 3° toegevoegd, dat luidt als volg :

« 3° een bericht op de website van de gemeente. »;

2° in § 3 wordt tussen het tweede en het derde lid een nieuw lid ingevoegd, dat luidt als volgt :

« Het openbaar onderzoek start uiterlijk op de dertigste dag na deze waarop de aankondiging ervan in het BelgischStaatsblad verschenen is. Deze termijn is een termijn van orde. »;

3° aan § 8 wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt :

« Bij de definitieve vaststelling van het plan kunnen ten opzichte van het voorlopig vastgestelde plan slechtswijzigingen worden aangebracht die gebaseerd zijn op of voortvloeien uit de tijdens het openbaar onderzoekgeformuleerde bezwaren en opmerkingen of de adviezen, ingewonnen op grond van een bij of krachtens dit decreetvastgestelde adviesverplichting. ».

HOOFDSTUK IV. — Verfijning planologisch subsidiariteitsbeginsel

Art. 18. Aan artikel 37 van hetzelfde decreet, waarvan de huidige tekst § 1 zal vormen, wordt een § 2 toegevoegd,die luidt als volgt :

« § 2. Een planningsniveau kan met instemming van alle op grond van de ruimtelijke structuurplanning bevoegdeplanningsniveaus een planningsinitiatief nemen voor de totaliteit van een bepaald gebied, ook al beschikt het daartoeniet over de noodzakelijke planningsbevoegdheden.

De instemming, vermeld in het eerste lid, wordt verleend door de Vlaamse Regering, de deputatie, respectievelijkhet college van burgemeester en schepenen. Zij wordt schriftelijk gegeven, uiterlijk op of naar aanleiding van deplenaire vergadering.

De instemming houdt in dat aan het initiërende planningsniveau de nodige planningsbevoegdheden wordengedelegeerd.

Bij het verlenen van de instemming kunnen de planningsniveaus afspraken maken over de verdeling van dekosten verbonden met de opmaak van het ruimtelijk uitvoeringsplan en van financiële lasten of opbrengsten tengevolge van de planschadevergoeding of de planbatenheffing die in voorkomend geval uit het ruimtelijkuitvoeringsplan zal ontstaan. In voorkomend geval kan daarbij worden afgeweken van artikel 91/9, § 3, eerste lid, 2°tot en met 5°.

De delegatie vervalt vanaf de inwerkingtreding van het ruimtelijk uitvoeringsplan.

De principieel bevoegde planningsniveaus kunnen het in werking getreden ruimtelijk uitvoeringsplan later geheelof gedeeltelijk vervangen binnen hun eigen planningsbevoegdheden. In voorkomend geval wordt daarbij het beginseldat lagere ruimtelijke uitvoeringsplannen niet mogen afwijken van hogere uitvoeringsplannen, vermeld in artikel 44,§ 2, tweede lid, en artikel 48, § 3, buiten toepassing gelaten.

De regeling van deze paragraaf kan niet worden aangewend voor ruimtelijke projecten van gewestelijk enstrategisch belang respectievelijk ruimtelijke projecten van groot lokaal en strategisch belang in de zin van titel II/1. ».

HOOFDSTUK V. — Inhoud ruimtelijke uitvoeringsplannen

Art. 19. In artikel 38 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreet van 21 november 2003, worden de volgendewijzigingen aangebracht :

1° in § 1, eerste lid, wordt aan punt 2° een zinsnede toegevoegd, die luidt als volgt :

« , en, desgevallend, de normen, vermeld in artikelen 4.1.12 en 4.1.13 van het decreet van 27 maart 2009 betreffendehet grond- en pandenbeleid; »;

2° in § 1, eerste lid, wordt punt 6° vervangen door wat volgt :

« 6° in voorkomend geval een overzicht van de conclusies van :

a) het planmilieueffectenrapport;

b) de passende beoordeling;

c) het ruimtelijk veiligheidsrapport;

37241MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 6: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

d) andere verplicht voorgeschreven effectenrapporten; »;

3° aan § 1, eerste lid, wordt een punt 7° toegevoegd, dat luidt als volgt :

« 7° in voorkomend geval, een register, al dan niet grafisch, van de percelen waarop een bestemmingswijzigingwordt doorgevoerd die aanleiding kan geven tot een planschadevergoeding, vermeld in artikel 84, een planbatenhef-fing, vermeld in artikel 87, of een compensatie, vermeld in boek 6, titel 2 of titel 3, van het decreet van 27 maart 2009betreffende het grond- en pandenbeleid. »;

4° in § 1 worden tussen het eerste en het tweede lid twee nieuwe leden ingevoegd, die luiden als volgt :

« In voorkomend geval wordt de verklaring, vermeld in artikel 4.2.11, § 4, eerste lid, 2°, van het decreet van5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid opgenomen in een toelichtingsnota bij het ruimtelijkuitvoeringsplan.

Alle aangelegenheden die krachtens artikel 54, geregeld kunnen worden in stedenbouwkundige verordeningen,met uitsluiting van artikel 54, eerste lid, 11°, kunnen het voorwerp uitmaken van een stedenbouwkundig voorschriftvan een ruimtelijk uitvoeringsplan. ».

HOOFDSTUK VI. — Categorieën van gebiedsaanduiding

Art. 20. Artikel 39, § 2, van hetzelfde decreet, opgeheven bij decreet van 22 april 2005, wordt opnieuw opgenomenin volgende lezing :

« § 2. Een stedenbouwkundig voorschrift in een ruimtelijk uitvoeringsplan sorteert te allen tijde onder eencategorie of een subcategorie van gebiedsaanduiding.

De categorieën van gebiedsaanduiding zijn de volgende :

1° « wonen », ten minste bestaande uit volgende subcategorieën van gebiedsaanduiding :

a) « woongebied », in hoofdzaak bestemd voor wonen en aan het wonen verwante activiteiten en voorzieningen;

b) « gebied voor wonen en voor landbouw », in hoofdzaak bestemd voor wonen, landbouw, openbare groeneruimten en openbare verharde ruimten en aan het wonen verwante activiteiten;

2° « bedrijvigheid », in hoofdzaak bestemd voor bedrijfsactiviteiten en/of kantoren;

3° « recreatie », in hoofdzaak bestemd voor recreatie, dagrecreatie en/of verblijfsrecreatie;

4° « landbouw », ten minste bestaande uit volgende subcategorieën van gebiedsaanduiding :

a) « agrarisch gebied », in hoofdzaak bestemd voor beroepslandbouw;

b) « agrarische bedrijvenzone », in hoofdzaak bestemd voor de inplanting van agrarische bedrijven, in hetbijzonder glastuinbouw;

c) « bouwvrij agrarisch gebied », in hoofdzaak bestemd voor beroepslandbouw, met dien verstande dat hetoprichten van gebouwen niet is toegelaten;

5° « bos », in hoofdzaak bestemd voor de instandhouding, de ontwikkeling en het herstel van het bos;

6° « overig groen », ten minste bestaande uit volgende subcategorieën van gebiedsaanduiding :

a) « gemengd openruimtegebied », waarbij natuurbehoud, bosbouw, landschapszorg, landbouw en recreatienevengeschikte functies zijn;

b) « parkgebied », in hoofdzaak bestemd voor de instandhouding, het herstel en de ontwikkeling van een park ofparken;

7° « reservaat en natuur », in hoofdzaak bestemd voor de instandhouding, de ontwikkeling en het herstel van denatuur, het natuurlijk milieu en bos;

8° « lijninfrastructuur », in hoofdzaak bestemd voor verkeers- en vervoersinfrastructuur, wegeninfrastructuur,spoorinfrastructuur of waterweginfrastructuur en hun aanhorigheden;

9° « gemeenschaps- en nutsvoorzieningen », in hoofdzaak bestemd voor gemeenschapsvoorzieningen en openbarenutsvoorzieningen of infrastructuur van openbaar nut voor de zuivering van afvalwater;

10° « ontginning en waterwinning », ten minste bestaande uit volgende subcategorieën van gebiedsaanduiding :

a) « gebied voor infrastructuur voor duurzame watervoorziening », in hoofdzaak bestemd voor infrastructuur vanopenbaar nut voor duurzame watervoorziening;

b) « gebied voor de winning van oppervlaktedelfstoffen », in hoofdzaak bestemd voor de ontginning vandelfstoffen;

c) « gebied voor verwerking van oppervlaktedelfstoffen », in hoofdzaak bestemd voor bedrijven die oppervlakte-delfstoffen verwerken.

De Vlaamse Regering kan bijkomende subcategorieën van gebiedsaanduiding bepalen. ».

HOOFDSTUK VII. — Integratiespoor ruimtelijke uitvoeringsplanning – effectenrapportages

Art. 21. In hetzelfde decreet wordt een artikel 39/1 ingevoegd, dat luidt als volgt :

« Art. 39/1. Met behoud van de toepassing van het integratiespoor voor de plan-MER, geregeld bij en krachtensartikel 4.2.4 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, kan de VlaamseRegering de wijze bepalen waarop overige bij of krachtens decreet voorgeschreven effectenrapportages geïntegreerdworden in het planningsproces van ruimtelijke uitvoeringsplannen.

Indien ingevolge de toepassing van een integratiespoor elementen van een effectenrapport geïntegreerd worden inde inhoud van een ruimtelijk uitvoeringsplan, dan is het voorschrift van artikel 38, § 1, eerste lid, 6°, niet vantoepassing. ».

HOOFDSTUK VIII. — Opstart en aankondiging openbaar onderzoek bij ruimtelijke uitvoeringsplannen

Art. 22. In artikel 42 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreten van 26 april 2000, 21 november 2003 en10 maart 2006, worden volgende wijzigingen aangebracht :

1° aan § 2, eerste lid, wordt een punt 4° toegevoegd, dat luidt als volgt :

« 4° een bericht op de website van het departement. »;

37242 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 7: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

2° aan § 2 wordt een derde lid toegevoegd, dat luidt als volgt :

« De Vlaamse Regering kan beslissen tot een individuele kennisgeving van het openbaar onderzoek aan deeigenaars van percelen waarop het planningsinitiatief betrekking heeft. »;

3° aan § 3 wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt :

« Het openbaar onderzoek start uiterlijk op de dertigste dag na deze waarop de aankondiging ervan in het BelgischStaatsblad verschenen is. Deze termijn is een termijn van orde. ».

Art. 23. In artikel 45 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreten van 26 april 2000, 21 november 2003 en10 maart 2006, worden volgende wijzigingen aangebracht :

1° aan § 2, eerste lid, wordt een punt 3° toegevoegd, dat luidt als volgt :

« 3° een bericht op de website van de provincie. »;

2° aan § 2 wordt een derde lid toegevoegd, dat luidt als volgt :

« De deputatie kan beslissen tot een individuele kennisgeving van het openbaar onderzoek aan de eigenaars vanpercelen waarop het planningsinitiatief betrekking heeft. »;

3° aan § 3 wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt :

« Het openbaar onderzoek start uiterlijk op de dertigste dag na deze waarop de aankondiging ervan in het BelgischStaatsblad verschenen is. Deze termijn is een termijn van orde. ».

Art. 24. In artikel 49 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreten van 26 april 2000, 21 november 2003 en10 maart 2006, worden volgende wijzigingen aangebracht :

1° aan § 2, eerste lid, wordt een punt 3° toegevoegd, dat luidt als volgt :

« 3° een bericht op de website van de gemeente. »;

2° aan § 2 wordt een derde lid toegevoegd, dat luidt als volgt :

« Het college van burgemeester en schepenen kan beslissen tot een individuele kennisgeving van het openbaaronderzoek aan de eigenaars van percelen waarop het planningsinitiatief betrekking heeft. »;

3° aan § 3 wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt :

« Het openbaar onderzoek start uiterlijk op de dertigste dag na deze waarop de aankondiging ervan in het BelgischStaatsblad verschenen is. Deze termijn is een termijn van orde. ».

HOOFDSTUK IX. — Opmaak en inhoud stedenbouwkundige verordeningen

Art. 25. In artikel 54 van hetzelfde decreet worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1° in de aanhef van het eerste lid en in het tweede lid worden de woorden « onder meer » geschrapt;

2° aan punt 2° van het eerste lid worden de woorden « , de uitbouw van collectieve energievoorzieningen waaropdesgevallend verplicht moet worden aangesloten » toegevoegd;

3° aan punt 3° van het eerste lid worden de woorden « , evenals het ruimtelijk waarborgen van een adequatemobiliteit » toegevoegd;

4° in punt 7° van het eerste lid worden de woorden « de personen met verminderde beweeglijkheid » vervangendoor de woorden « personen met een functiebeperking »;

5° aan punt 9° van het eerste lid worden de woorden « en het waarborgen van een adequate waterhuishouding »toegevoegd;

6° punt 11° wordt vervangen door wat volgt :

« 11° de bewerkstelliging van een vermenging van kavels, woningen en woonvoorzieningen die tegemoetkomenaan de behoeften van diverse maatschappelijke groepen, met dien verstande dat voorschriften betreffende de creatievan een bescheiden woonaanbod opgenomen worden in bijzondere stedenbouwkundige verordeningen, onder devoorwaarden, vermeld in boek 4, titel 2, hoofdstuk 1, afdeling 1, van het decreet van 27 maart 2009 betreffende hetgrond- en pandenbeleid. »;

7° tussen het tweede en het derde lid wordt een nieuw lid ingevoegd, dat luidt als volgt :

« De stedenbouwkundige verordeningen kunnen :

1° functiewijzigingen die in beginsel toegelaten zijn, uitsluiten, of aan dergelijke functiewijzigingen voorwaardenverbinden;

2° het wijzigen van het aantal woongelegenheden in een gebouw regelen. »;

8° er wordt een zesde lid toegevoegd, dat luidt als volgt :

« De Vlaamse Regering organiseert omtrent een ontwerp van gewestelijke stedenbouwkundige verordening eenoverlegvergadering met behoorlijk gemandateerde vertegenwoordigers van de Vereniging van de Vlaamse Provinciesen van de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten. »;

9° er wordt een zevende lid toegevoegd, dat luidt als volgt :

« De gewestelijke, provinciale en gemeentelijke stedenbouwkundige verordeningen die werden vastgesteld voorde inwerkingtreding van het Aanpassings- en aanvullingsdecreet en die op grond van de mogelijkheden, voorzien inde vroegere regelgeving, andere aangelegenheden regelen dan deze, vermeld in het eerste lid, of andere constructiesof handelingen betreffen dan deze, vermeld in het tweede lid, blijven geldig tot ze worden opgeheven. Deverordenende overheid kan na de inwerkingtreding van het Aanpassings- en aanvullingsdecreet wijzigingen aan dezestedenbouwkundige verordeningen aanbrengen binnen de marges, vermeld in het eerste en tweede lid. ».

Art. 26. In artikel 55 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreten van 26 april 2000, 21 november 2003 en10 maart 2006, worden volgende wijzigingen aangebracht :

1° in § 1, eerste lid, tussen de woorden « omschreven in artikel 54 » en de woorden « , voor het gehelegrondgebied », de woorden « en in artikel 97 » invoegen;

37243MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 8: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

2° aan § 1, tweede lid, worden volgende zinnen toegevoegd :

« Een gewestelijke stedenbouwkundige verordening kan worden aangevuld en verder worden uitgevoerd middelsprovinciale stedenbouwkundige verordeningen, tenzij de gewestelijke stedenbouwkundige verordening uitdrukkelijkanders bepaalt. In dat laatste geval kan de gewestelijke stedenbouwkundige verordening tevens bepalen dat bestaandeprovinciale stedenbouwkundige verordeningen met betrekking tot de geregelde aangelegenheid op een bepaaldedatum ophouden uitwerking te hebben. »;

3° in § 2, tweede lid, worden de woorden « artikel 105, § 1 » vervangen door de woorden « artikel 112, § 1, eerstetot en met derde lid »;

4° aan § 2, derde lid, wordt volgende zin toegevoegd :

« Een gewestelijke stedenbouwkundige verordening kan worden aangevuld en verder worden uitgevoerd middelsgemeentelijke stedenbouwkundige verordeningen, tenzij de gewestelijke stedenbouwkundige verordening uitdrukke-lijk anders bepaalt. In dat laatste geval kan de gewestelijke stedenbouwkundige verordening tevens bepalen datbestaande gemeentelijke stedenbouwkundige verordeningen met betrekking tot de geregelde aangelegenheid op eenbepaalde datum ophouden uitwerking te hebben. »;

5° aan § 2, vierde lid, wordt volgende zin toegevoegd :

« Een provinciale stedenbouwkundige verordening kan worden aangevuld en verder worden uitgevoerd middelsgemeentelijke stedenbouwkundige verordeningen, tenzij de provinciale stedenbouwkundige verordening uitdrukke-lijk anders bepaalt. In dat laatste geval kan de provinciale stedenbouwkundige verordening tevens bepalen datbestaande gemeentelijke stedenbouwkundige verordeningen met betrekking tot de geregelde aangelegenheid op eenbepaalde datum ophouden uitwerking te hebben. ».

HOOFDSTUK X. — Termijn uitoefening voorkooprecht

Art. 27. In artikel 63, achtste lid, van hetzelfde decreet, worden de woorden « binnen een termijn van vijf jaar »vervangen door de woorden « binnen een termijn van acht jaar ».

HOOFDSTUK XI. — Aanpassing bepalingen inzake onteigening

Art. 28. In artikel 70, § 2, van hetzelfde decreet :

1° worden in het eerste lid de woorden « Evenwel wordt een onteigeningsplan dat gekoppeld is aan eengemeentelijk ruimtelijk uitvoeringsplan dat ter goedkeuring aan de bestendige deputatie wordt voorgelegd, niet aandie bestendige deputatie maar aan de Vlaamse Regering ter goedkeuring voorgelegd. Dit kan pas na de goedkeuringvan het gemeentelijk ruimtelijk uitvoeringsplan door de bestendige deputatie. De Vlaamse Regering beslist over hetonteigeningsplan en verleent een onteigeningsmachtiging conform de wetgeving inzake onteigeningen. » geschrapt;

2° worden in het tweede lid de woorden « voor het opmaken van dat ruimtelijk uitvoeringsplan, met uitzonderingvan de adviezen van de Vlaamse Regering, het college van burgemeester en schepenen van buurgemeenten en dedeputatie zoals vastgesteld in artikel 42, § 4, derde en vierde lid, artikel 45, § 4, derde, vierde en vijfde lid, artikel 49,§ 4, tweede, derde en vierde lid » vervangen door de woorden « voor onteigeningen ten algemenen nutte inzakegewestelijke aangelegenheden ».

Art. 29. In artikel 75, eerste lid, 2°, van hetzelfde decreet, vervangen bij decreet van 10 maart 2006, worden dewoorden « de uitvoering van een grond- en pandenbeleid, » en de woorden « als vermeld in artikel 78 » geschrapt.

HOOFDSTUK XII. — Aankoopplicht

Art. 30. Aan titel II, hoofdstuk V, van hetzelfde decreet, waarvan het opschrift vervangen wordt door « Recht vanvoorkoop, onteigening en aankoopplicht », wordt een afdeling 3, bestaande uit artikel 75/1, toegevoegd, die luidt alsvolgt :

« AFDELING 3. — Aankoopplicht

Art. 75/1. § 1. De eigenaar van een onroerend goed kan van het Vlaamse Gewest de verwerving daarvan eisenindien hij aantoont dat, ten gevolge van de vaststelling van één of meer al dan niet opeenvolgende ruimtelijkeuitvoeringsplannen, de waardevermindering van zijn onroerend goed ernstig is of de leefbaarheid van de bestaandebedrijfsvoering ernstig in het gedrang komt.

De bepalingen van titel IV, hoofdstukken I, II en VII, van het decreet van 16 juni 2006 betreffende de oprichting vande Vlaamse Grondenbank en houdende wijziging van diverse bepalingen zijn van toepassing op deze aankoopplicht.

§ 2. De Vlaamse Regering bepaalt de nadere voorwaarden en de procedure van de aankoopplicht. De VlaamseRegering bepaalt de wijze van berekening van het bedrag van de aankoopprijs waarop de eigenaar recht heeft.

§ 3. Het bedrag dat de eigenaar van het Vlaamse Gewest ontvangt met toepassing van dit artikel, wordt invoorkomend geval verminderd met het bedrag dat de eigenaar reeds heeft ontvangen ten gevolge van planschade voorhetzelfde onroerend goed. Hetzelfde geldt wat betreft de bedragen die reeds werden ontvangen ten gevolge vankapitaalschade in de zin van boek 6 van het decreet van 27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid.

Wanneer een eigenaar toepassing maakt van deze aankoopplicht, kan hij jegens het Vlaamse Gewest en metbetrekking tot hetzelfde onroerend goed geen aanspraak meer maken op schadeloosstellingen ingevolge planschade ofpatrimoniumverlies of op de toepassing van enige andere aankoopplicht. ».

HOOFDSTUK XIII. — Afschaffing afzonderlijke ruil- en herverkavelingsplannen

Art. 31. In titel II van hetzelfde decreet wordt hoofdstuk VII, bestaande uit artikelen 78 tot en met 83, gewijzigdbij decreet van 10 maart 2006, opgeheven.

HOOFDSTUK XIV. — Diverse regelingen inzake planschade

Art. 32. Aan artikel 84, § 4, van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreet van 10 maart 2006, wordt een punt 10°toegevoegd, dat luidt als volgt :

« 10° wanneer de schade in aanmerking komt voor een compensatie, vermeld in boek 6, titel 2 of titel 3, van hetdecreet van 27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid. ».

Art. 33. In artikel 85 van hetzelfde decreet worden volgende wijzigingen aangebracht :

1° in § 1, zevende lid, wordt tussen de eerste en de tweede zin volgende zin toegevoegd :

« Deze vijfjarentermijn wordt opgeschort gedurende vijf jaar, in het geval, vermeld in artikel 84, § 4, 1°, tenzij deonteigeningsbeslissing eerder zou vervallen of eerder zou worden herroepen. »;

37244 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 9: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

2° in § 2, tweede lid, worden de woorden « de artikelen 87 tot en met 90 » vervangen door de woorden« artikelen 87 tot en met 91/10 ».

HOOFDSTUK XV. — Operationalisering planbatenheffing

Art. 34. In titel II, hoofdstuk VIII van hetzelfde decreet, wordt afdeling 2, bestaande uit artikelen 87 tot en met 91,en gewijzigd bij decreten van 26 april 2000, 13 juli 2001, 1 maart 2002, 19 juli 2002 en 21 november 2003, vervangen doorwat volgt :

« Afdeling 2. — Planbatenheffing

Onderafdeling 1. — Grondslag, uitzonderingen, vrijstellingen en schorsingenArt. 87. Een planbatenheffing is verschuldigd wanneer een in werking getreden ruimtelijk uitvoeringsplan of

bijzonder plan van aanleg op een perceel één of meer van de hiernavolgende bestemmingswijzigingen doorvoert :1° de bestemmingswijziging van een zone die onder de categorie van gebiedsaanduiding « bos », « overig groen »

of « reservaat en natuur » valt, naar een zone die onder de categorie van gebiedsaanduiding « wonen » valt;2° de bestemmingswijziging van een zone die onder de categorie van gebiedsaanduiding « landbouw » valt, naar

een zone die onder de categorie van gebiedsaanduiding « wonen » valt;3° de bestemmingswijziging van een zone die onder de categorie van gebiedsaanduiding « recreatie » valt, naar

een zone die onder de categorie van gebiedsaanduiding « wonen » valt;4° de bestemmingswijziging van een zone die onder de categorie van gebiedsaanduiding « gemeenschaps- en

nutsvoorzieningen » valt, naar een zone die onder de categorie van gebiedsaanduiding « wonen » valt;5° de bestemmingswijziging van een zone die onder de categorie van gebiedsaanduiding « bedrijvigheid » valt,

naar een zone die onder de categorie van gebiedsaanduiding « wonen » valt;6° de bestemmingswijziging van een zone die onder de categorie van gebiedsaanduiding « bos », « overig groen »

of « reservaat en natuur » valt, naar een zone die onder de categorie van gebiedsaanduiding « bedrijvigheid » valt;7° de bestemmingswijziging van een zone die onder de categorie van gebiedsaanduiding « landbouw » valt, naar

een zone die onder de categorie van gebiedsaanduiding « bedrijvigheid » valt;8° de bestemmingswijziging van een zone die onder de categorie van gebiedsaanduiding « recreatie » valt, naar

een zone die onder de categorie van gebiedsaanduiding « bedrijvigheid » valt;9° de bestemmingswijziging van een zone die onder de categorie van gebiedsaanduiding « gemeenschaps- en

nutsvoorzieningen » valt, naar een zone die onder de categorie van gebiedsaanduiding « bedrijvigheid » valt;10° de bestemmingswijziging van een zone die onder de categorie van gebiedsaanduiding « gemeenschaps- en

nutsvoorzieningen » valt, naar een zone die onder de categorie van gebiedsaanduiding « recreatie » valt;11° de bestemmingswijziging van een zone die onder de categorie van gebiedsaanduiding « bos », « overig groen »

of « reservaat en natuur » valt, naar een zone die onder de categorie van gebiedsaanduiding « recreatie » valt;12° de bestemmingswijziging van een zone die onder de categorie van gebiedsaanduiding « landbouw » valt, naar

een zone die onder de categorie van gebiedsaanduiding « recreatie » valt;13° de bestemmingswijziging van een zone die onder de categorie van gebiedsaanduiding « bos », « overig groen »

of « reservaat en natuur » valt, naar een zone die onder de categorie van gebiedsaanduiding « landbouw » valt;14° de bestemmingswijziging van een zone die onder de categorie van gebiedsaanduiding « bos », « overig groen »

of « reservaat en natuur » valt, naar een zone die onder de subcategorie van gebiedsaanduiding « gebied voor dewinning van oppervlaktedelfstoffen » valt;

15° de bestemmingswijziging van een zone die onder de categorie van gebiedsaanduiding « landbouw » valt, naareen zone die onder de subcategorie van gebiedsaanduiding « gebied voor de winning van oppervlaktedelfstoffen » valt.

Art. 88. Er is geen planbatenheffing verschuldigd in volgende gevallen :1° wanneer de bestemmingswijziging niet voor gevolg heeft dat voortaan een verkavelingsvergunning of een

stedenbouwkundige vergunning verkregen kan worden die voor de inwerkingtreding van het ruimtelijk uitvoerings-plan of het bijzonder plan van aanleg niet verkregen kon worden;

2° wanneer de bestemmingswijziging minder dan 25 procent van een perceel bestrijkt en/of een perceelsgedeeltevan minder dan 200 m2 betreft;

3° wanneer voor het perceel een ruimtelijk uitvoeringsplan, dan wel een bijzonder plan van aanleg, in werkingtreedt om te voldoen aan een verplichting tot planschadevergoeding;

4° wanneer het perceel waarop de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van het ruimtelijk uitvoeringsplan,dan wel het bijzonder plan van aanleg, een zonevreemde, hoofdzakelijk vergunde en niet-verkrotte woning in de zinvan artikel 133/1 gevestigd is, een voor wonen geëigende bestemming krijgt ten gevolge van het plan;

5° wanneer een perceel, begrepen in een niet-vervallen verkaveling, bestemd voor woningbouw, een voorwoningbouw geëigende bestemming krijgt ten gevolge van het plan;

6° wanneer het perceel waarop de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van het ruimtelijk uitvoeringsplan,dan wel het bijzonder plan van aanleg, een zonevreemd, hoofdzakelijk vergund en niet-verkrot bedrijf in de zin vanartikel 133/1 gevestigd is, een voor bedrijvigheid geëigende bestemming krijgt ten gevolge van het plan;

7° wanneer het perceel waarop de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van het ruimtelijk uitvoeringsplan,dan wel het bijzonder plan van aanleg, zonevreemde, hoofdzakelijk vergunde en niet-verkrotte gebouwen of terreinenvoor sport-, recreatie- en jeugdactiviteiten gelegen of gevestigd zijn, een voor deze activiteiten geëigende bestemmingkrijgt ten gevolge van het plan.

Art. 89. Percelen die worden onteigend of overgedragen in der minne ten algemenen nutte worden vanplanbatenheffing vrijgesteld, voor zover voldaan is aan beide hiernavolgende voorwaarden :

1° er wordt overeenkomstig artikel 72, § 1, eerste lid, geen rekening gehouden met de waardevermeerdering dievoortvloeit uit de voorschriften van het ruimtelijk uitvoeringsplan, dan wel het bijzonder plan van aanleg;

2° de onteigening, respectievelijk de overdracht in der minne ten algemenen nutte, gebeurt ten laste van deheffingsplichtige en niet ten aanzien van een derde-verkrijger.

Indien de onteigening of de overdracht in der minne ten algemenen nutte plaatsvindt nadat de planbatenheffing,of een gedeelte daarvan, reeds is betaald, worden de reeds betaalde bedragen terugbetaald, evenwel zonder datmoratoriuminteresten verschuldigd zijn.

37245MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 10: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Art. 90. De planbatenheffing wordt in voorkomend geval opgeschort :1° gedurende de periode waarbinnen het ruimtelijk uitvoeringsplan of het bijzonder plan van aanleg geschorst is

door de Raad van State;2° vanaf de betekening, aan de ambtenaar belast met het invorderen van de planbatenheffing, van de intentie om

onder de voorwaarden, vermeld in artikel 89, te onteigenen of te verwerven in der minne ten algemenen nutte,desgevallend tot en met de dag van de beslissing tot herroeping van deze intentie;

3° gedurende de periode waarbinnen het perceel niet bebouwd kan worden ten gevolge van redenen eigen aan hetperceel;

4° gedurende de periode waarbinnen het perceel niet bebouwd kan worden ten gevolge van een erfdienstbaarheidvan openbaar nut.

De Vlaamse Regering kan nadere regelen bepalen betreffende de mededeling van de redenen, de aanvang en debeëindiging van de opschorting, vermeld in het eerste lid, aan de ambtenaar belast met het invorderen van deplanbatenheffing.

Onderafdeling 2. — HeffingsplichtArt. 91. Heffingsplichtig is diegene die op het ogenblik van de inwerkingtreding van het betrokken ruimtelijk

uitvoeringsplan of bijzonder plan van aanleg het eigendomsrecht of het bloot eigendomsrecht op het perceel kan latengelden.

De heffingsplicht gaat over op de natuurlijke of rechtspersoon waaraan het eigendomsrecht of bloot eigendoms-recht, vermeld in het eerste lid, kosteloos of ingevolge erfopvolging of testament wordt overgedragen.

Art. 91/1. Indien er meerdere heffingsplichtigen zijn, zijn zij hoofdelijk gehouden voor de gehele planbatenheffing.

Onderafdeling 3. — BedragArt. 91/2. § 1. De planbatenheffing wordt berekend uitgaande van de vermoede meerwaarde van een perceel ten

gevolge van de bestemmingswijziging en op basis van de oppervlakte van de bestemmingswijziging op het perceel. Deoppervlakte van het perceel is de bij het kadaster gekende oppervlakte.

§ 2. De vermoede meerwaarde van een perceel wordt berekend overeenkomstig volgende tabel :

Aard van de bestemmingswijziging Bedrag van de vermoede meerwaarde per m2

Wijziging als vermeld in art. 87, 1° 86,31 euro

Wijziging als vermeld in art. 87, 2° 85,92 euro

Wijziging als vermeld in art. 87, 3° 83,73 euro

Wijziging als vermeld in art. 87, 4° 85,65 euro

Wijziging als vermeld in art. 87, 5° 54,89 euro

Wijziging als vermeld in art. 87, 6° 58,02 euro

Wijziging als vermeld in art. 87, 7° 57,63 euro

Wijziging als vermeld in art. 87, 8° 55,44 euro

Wijziging als vermeld in art. 87, 9° 57,36 euro

Wijziging als vermeld in art. 87, 10° 1,92 euro

Wijziging als vermeld in art. 87, 11° 2,58 euro

Wijziging als vermeld in art. 87, 12° 2,19 euro

Wijziging als vermeld in art. 87, 13° 0,39 euro

Wijziging als vermeld in art. 87, 14° 2,85 euro

Wijziging als vermeld in art. 87, 15° 2,46 euro

Indien het perceel het voorwerp uitmaakt van meerdere gelijktijdige bestemmingswijzigingen, wordt de vermoedemeerwaarde van het perceel berekend als de optelsom van de producten van de respectievelijke oppervlaktes van elkewijziging en het bedrag van de vermoede meerwaarde per m2, zoals weergegeven in de tabel, opgenomen in het eerstelid.

Indien een zone die nog niet is afgebakend met toepassing van artikel 39, § 2, eerste lid, onder meerderecategorieën van gebiedsaanduiding valt, wordt de vermoede meerwaarde berekend aan de hand van de categoriewaaronder de meerderheid van de functies van de zone ressorteert.

Art. 91/3. Voor de berekening van de planbatenheffing wordt het bedrag van de vermoede meerwaarde van eenperceel verdeeld in schijven, die elk onderworpen worden aan een specifiek heffingspercentage.

Deze berekening gebeurt aan de hand van volgende tabel :

Gedeelte van de vermoede meerwaarde Percentage toepasselijk op hetovereenstemmend gedeelte

Totale bedrag van de heffingover het voorgaand gedeelte

van 0,01 tot en met 12.500 euro 1 t.h. /

van 12.500 tot en met 25.000 euro 2 t.h. 125 euro

van 25.000 tot en met 50.000 euro 3 t.h. 375 euro

van 50.000 tot en met 100.000 euro 5 t.h. 1.125 euro

van 100.000 tot en met 150.000 euro 8 t.h. 3.625 euro

van 150.000 tot en met 200.000 euro 14 t.h. 7.625 euro

van 200.000 tot en met 250.000 euro 18 t.h. 14.625 euro

37246 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 11: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Gedeelte van de vermoede meerwaarde Percentage toepasselijk op hetovereenstemmend gedeelte

Totale bedrag van de heffingover het voorgaand gedeelte

van 250.000 tot en met 500.000 euro 24 t.h. 23.625 euro

boven de 500.000 euro 30 t.h. 83.625 euro

Artikel 91/4. § 1. De in artikel 91/2, § 2, eerste lid, opgenomen vermoede meerwaarden per m2 worden vijfjaarlijksgeactualiseerd. De Vlaamse Regering legt daartoe vijfjaarlijks een voorstel voor aan de decreetgever, op grond van hetevaluatierapport, vermeld in artikel 91/11, tweede lid. De cyclus van vijf jaar vangt aan op 1 januari 2009.

Indien op 31 december van het laatste jaar van de cyclus van vijf jaar, vermeld in het eerste lid, geen actualiseringis doorgevoerd, wordt het bedrag van de verschuldigde planbatenheffing, als bepaald overeenkomstig artikelen 91/2en 91/3, vanaf 1 januari van het daaropvolgende jaar geactualiseerd door dit te vermenigvuldigen met degezondheidsindex voor de maand volgend op de maand van de inwerkingtreding van het ruimtelijk uitvoeringsplanof het bijzonder plan van aanleg, en te delen door de gezondheidsindex voor de maand volgend op de maand van deinwerkingtreding van het decreet waarin het toepasselijke bedrag van de vermoede meerwaarde per m2 voor het laatstwerd vastgesteld of aangepast.

§ 2. In afwijking van § 1 legt de Vlaamse Regering reeds uiterlijk op 31 december 2011 een eerste voorstel tot actualiseringvan de vermoede meerwaarden per m2 voor de bestemmingswijzigingen, vermeld in artikel 87, 14° en 15°, aan de decreetgevervoor. Het voorstel is gebaseerd op een specifieke evaluatie betreffende deze bestemmingswijzigingen.

De regeling, vermeld in het eerste lid, stelt de bestemmingswijzigingen, vermeld in artikel 87, 14° en 15°, niet vrijvan de globale vijfjaarlijkse evaluatie en actualisering, vermeld in § 1, eerste lid. De regeling, vermeld in § 1, tweedelid, is ook op deze bestemmingswijzigingen onverkort van toepassing.

Onderafdeling 4. — Inkohiering en invorderingArt. 91/5. § 1. De belastingschuld wordt eisbaar gemaakt door middel van kohieren die worden vastgesteld op

basis van door het departement aangeleverde gegevens en die ten minste volgende elementen omvatten :1° een verwijzing naar de bepalingen van deze afdeling;2° de grondslag van de heffing en een verwijzing naar het ruimtelijk uitvoeringsplan of bijzonder plan van aanleg

dat de bestemmingswijziging omvat die geldt als grondslag van de planbatenheffing;3° de identiteit van de heffingsplichtige;4° het te betalen bedrag;5° het artikelnummer;6° de datum van uitvoerbaarverklaring.Het departement verzamelt, ontsluit en beheert voormelde gegevens in een geoloket planbaten. De initiërende

overheden en de betrokken instanties leveren, elk voor wat hun verantwoordelijkheid betreft, de gegevens digitaal aanovereenkomstig de technische richtlijnen van het departement.

De kohieren worden door de daartoe door de Vlaamse Regering gemachtigde ambtenaar uitvoerbaar verklaard,uiterlijk op 31 december van het jaar, volgend op het kalenderjaar van de inwerkingtreding van het ruimtelijkuitvoeringsplan of het bijzonder plan van aanleg dat de bestemmingswijziging omvat die geldt als grondslag van deplanbatenheffing.

De Vlaamse Regering kan nadere regelen bepalen omtrent de inhoud en de vormgeving van de kohieren.§ 2. Het aanslagbiljet dat wordt verstuurd naar de heffingsplichtige, bevat de gegevens, vermeld in het kohier, alsook :1° het aanslagjaar waarvoor de planbatenheffing verschuldigd is, zijnde het jaar van inkohiering;2° de verzendingsdatum;3° de berekeningswijze van het bedrag van de planbatenheffing;4° de berekeningswijze van de betalingstermijn;5° de termijn waarbinnen de heffingsplichtige bezwaar kan indienen, de benaming en het adres van de instantie

die bevoegd is om deze te ontvangen en de formaliteiten die daarbij moeten worden nageleefd.

Onderafdeling 5. — Betalingstermijn en bezwarenregelingArt. 91/6. § 1. De planbatenheffing wordt betaald :1° op de datum van het verlijden van de authentieke akte betreffende een overdracht ten bezwarende titel, door

de heffingsplichtige, van enig zakelijk recht met betrekking tot het perceel;2° binnen een termijn van zes maanden na het verlenen, in laatste administratieve aanleg, van :a) een stedenbouwkundige vergunning voor bouwwerken, vermeld in artikel 93, 1°, voor zover voldaan is aan alle

hiernavolgende voorwaarden :1) de betrokken bouwwerken betreffen niet enkel afbraakwerken of bodemsaneringswerken;2) voor het verrichten van de betrokken bouwwerken is de medewerking van een architect vereist;3) de vergunning kon vóór de inwerkingtreding van het ruimtelijk uitvoeringsplan of het bijzonder plan van

aanleg niet worden verleend;b) een verkavelingsvergunning.Indien een stedenbouwkundige vergunning of een verkavelingsvergunning, vermeld in het eerste lid, 2°,

uitdrukkelijk melding maakt van verschillende fasen van een bouw- of verkavelingsproject, wordt de planbatenheffinggefaseerd betaald overeenkomstig de daartoe door de Vlaamse Regering bepaalde regelen. Binnen een termijn van zesmaanden na de aanvang van elke fase wordt de voor die fase verschuldigde heffing betaald.

§ 2. Indien een verrichting, vermeld in § 1, eerste lid, plaatsvond vóór de verzending van het aanslagbiljet, moetde planbatenheffing betaald worden binnen een termijn van zes maanden na de verzending van het aanslagbiljet.

§ 3. Indien in de periode tussen de inwerkingtreding van het ruimtelijk uitvoeringsplan of het bijzonder plan vanaanleg en een verrichting, vermeld in § 1, eerste lid, een tweede bestemmingswijziging in werking treedt, wordt deeerste bestemmingswijziging voor de toepassing van deze afdeling geacht nooit te hebben plaatsgevonden.

Art. 91/7. Een bonificatie wordt verleend aan de heffingsplichtige die de planbatenheffing betaalt binnen het jaarna de datum waarop het aanslagbiljet is verstuurd, terwijl het heffingsbedrag in de periode tussen de verzending vanhet aanslagbiljet en de betaling nog niet moest worden betaald :

1° ofwel omdat op het ogenblik van de betaling nog geen rechtshandelingen, vermeld in artikel 91/6, § 1, eerstelid, werden gesteld;

37247MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 12: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

2° ofwel omdat de heffing op het ogenblik van de betaling opgeschort was ingevolge een van de redenen, vermeldin artikel 90.

De bonificatie bedraagt 15 procent van het bedrag van deze voorafbetaling.De Vlaamse Regering kan nadere regelen bepalen voor de toepassing van deze bonificatieregeling.Art. 91/8. § 1. De heffingsplichtige kan bij de Vlaamse Belastingdienst een gemotiveerd bezwaar indienen tegen

een aanslag. Hij voegt bij het bezwaarschrift de nodige bewijskrachtige stukken om zijn bezwaren te staven.Het bezwaar wordt op straffe van verval ingediend binnen een termijn van drie maanden vanaf de betekening van

het aanslagbiljet.§ 2. De Vlaamse Belastingdienst bezorgt aan de heffingsplichtige een ontvangstmelding die de datum van

ontvangst van het bezwaar vermeldt.§ 3. De Vlaamse Belastingdienst kan de heffingsplichtige verzoeken alle stukken voor te leggen of te verstrekken

die nuttig kunnen zijn om over het bezwaar te beslissen.§ 4. De beslissing van de Vlaamse Belastingdienst wordt aangetekend aan de heffingsplichtige bezorgd.§ 5. Het indienen van een bezwaarschrift schort de verplichting tot betaling van de planbatenheffing niet op. Het

indienen van een bezwaarschrift schort evenmin het lopen van de nalatigheidsintresten op.§ 6. De Vlaamse Belastingdienst sluit met het departement een protocol over de advisering over de ruimtelijke

aspecten van ingediende bezwaren.De Vlaamse Regering kan nadere procedurele regelen bepalen betreffende de indiening en behandeling van het

bezwaar.

Onderafdeling 6. — Toewijzing en aanwending van de opbrengstenArt. 91/9. § 1. Er wordt een Planbatenfonds opgericht, hierna het Fonds te noemen. Het Fonds is een

begrotingsfonds in de zin van artikel 45 van de wetten op de rijkscomptabiliteit, gecoördineerd bij het koninklijk besluitvan 17 juli 1991. Het Fonds wordt beheerd door de Vlaamse Regering.

§ 2. Aan het Fonds worden de inkomsten van de planbatenheffing rechtstreeks toegewezen.§ 3. Onverminderd artikel 37, § 2, vierde lid, worden uitgaven ten laste van het Fonds aangerekend als volgt :1° overeenkomstig een door de Vlaamse Regering vastgestelde methodiek worden bedragen voorafgenomen ter

dekking van de inningskosten en de kosten ingevolge de toepassing van artikel 89, tweede lid;2° de inkomsten die voortkomen uit een gewestelijke bestemmingswijziging naar een zone die onder de categorie

van gebiedsaanduiding « bedrijvigheid » valt, worden gestort in het Rubiconfonds, vermeld in artikel 28 van hetdecreet van 27 juni 2003 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 2003;

3° de inkomsten die voortkomen uit een provinciale of gemeentelijke bestemmingswijziging naar een zone dieonder de categorie van gebiedsaanduiding « bedrijvigheid » valt, worden doorgestort naar de betrokken provincie,respectievelijk gemeente;

4° de inkomsten die voortkomen uit planbatenheffingen die voortvloeien uit een planologische oplossing in de zinvan artikel 145/1, worden doorgestort naar de gemeente waar de planologische oplossing haar beslag had;

5° de overblijvende middelen worden gestort op een rekening van het grondfonds, vermeld in artikel 144, enaangewend voor activeringsprojecten, vermeld in het decreet van 27 maart 2009 betreffende het grond- enpandenbeleid, met dien verstande dat de door de erkende sociale huisvestingsmaatschappijen betaalde heffingen teallen tijde worden ingezet voor strategische projecten voor een doelgroepengericht woonbeleid.

Provincies en gemeenten bewerkstelligen bij de opmaak van hun begrotingen dat ten minste een equivalent vande in het vorige begrotingsjaar doorgestorte inkomsten, vermeld in het eerste lid, 3°, bestemd wordt binnen het lokaleruimtelijke beleid, zoals in het bijzonder de verwezenlijking van de ontvoogdingsvoorwaarden, vermeld in artikel 193,§ 1, het voldoen van planschadevergoedingen en de aanwending van het instrument « planologische ruil », zijnde deomwisseling van gebiedsbestemmingen vanuit een samenhangende visie op de duurzame ruimtelijke ordening van hetvolledige plangebied.

Onderafdeling 7. — Overige bepalingen

Sectie 1. — Suppletieve toepassing van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992Art. 91/10. Onverminderd de uitzonderingen gesteld bij of krachtens dit decreet, zijn de bepalingen van het

Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992, in het bijzonder deze met betrekking tot de inning en invordering, denalatigheids- en moratoire intresten, de vervolgingen, de voorrechten, de wettelijke hypotheek, de verjaring en devestiging van de belastingen, zoals ze van toepassing zijn voor de onroerende voorheffing in het Vlaamse Gewest, dochmet uitzondering van titel VII, hoofdstuk VIII, afdeling IVbis, van toepassing op de planbatenheffing.

Sectie 2. — EvaluatieArt. 91/11. De Vlaamse Regering werkt een evaluatiemechanisme uit dat toelaat om de effectiviteit van de

planbatenregeling op te volgen en om het adequaat karakter van de tariefregeling te bewaken.Het evaluatiemechanisme leidt vijfjaarlijks tot een globaal evaluatierapport dat voorgelegd wordt aan de Vlaamse

Regering en aan het Vlaams Parlement. ».

TITEL III. — Bijzonderheden betreffende sommige grootschalige stedenbouwkundige projecten

Art. 35. In hetzelfde decreet wordt een nieuwe titel II/1, bestaande uit artikelen 91/12 tot en met 91/18,ingevoegd, die luidt als volgt :

« Titel II/1. — Bijzonderheden betreffende sommige grootschalige stedenbouwkundige projecten

HOOFDSTUK I. — Ruimtelijke projecten van gewestelijk en strategisch belang

Afdeling 1. — CriteriaArt. 91/12. § 1. De decreetgever kan op verzoek van de Vlaamse Regering verklaren dat een ruimtelijk project van

gewestelijk en strategisch belang is. Dit verzoek kan niet worden verricht voor projecten waarvoor gebruik wordtgemaakt van de delegatieregeling, vermeld in artikel 37, § 2.

De Vlaamse Regering staaft in het verzoek dat voldaan is aan alle hiernavolgende vereisten :1° het ruimtelijk project bestaat uit een samenhangend geheel van structurele maatregelen, waarbij grootschalige

publieke infrastructuren worden verwezenlijkt in combinatie met de ontwikkeling van het omliggende gebied;

37248 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 13: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

2° het ruimtelijk project is onontbeerlijk voor een dringend noodzakelijke verbetering van woonkwaliteit,milieukwaliteit, economische ontwikkeling en/of bereikbaarheid;

3° het ruimtelijk project is niet in belangrijke mate gericht op werken ten behoeve van inrichtingen waarvoor eensocio-economische vergunning moet worden gevraagd;

4° de doelstelling van het ruimtelijk project kan niet via een andere weg worden gerealiseerd, of slechts doormiddel van alternatieven die een manifeste sociale, economische, financiële, ruimtelijke of milieugebonden meerkostimpliceren;

5° het ruimtelijk project heeft een ongebruikelijk grote rechtstreekse en onrechtstreekse socio-economische enruimtelijke impact;

6° het ruimtelijk project noopt tot ongebruikelijke investeringen en inspanningen op het vlak van ontwikkeling enbeheer.

Indien in het verzoek wordt gestaafd dat het ruimtelijk project betrekking heeft op de inplanting van grootschaligepublieke infrastructuren die dringend noodzakelijk zijn omwille van dwingende redenen van het veiligheidsbeleid, hetdefensiebeleid, het asielbeleid en/of het justitieel beleid, dan gelden de vereisten van het tweede lid, 1° en 2°, niet.

Indien de Vlaamse Regering gebruik wenst te maken van de geïntegreerde plannings- en uitvoeringsprocedure,vermeld in afdeling 3, onderbouwt zij ten slotte waarom het project bij de opmaak of de laatste algehele herziening vanhet ruimtelijk structuurplan Vlaanderen niet voorzienbaar was.

§ 2. De decreetgever beslist over het verzoek binnen een vervaltermijn van zestig dagen, die ingaat de dag na dezevan de indiening van het verzoek bij het Vlaams Parlement. Deze zestigdagentermijn wordt geschorst tijdens deperiode vanaf 11 juli tot en met de vierde maandag van september van het betrokken kalenderjaar. In het kalenderjaarwaarin verkiezingen voor het Vlaams Parlement worden gehouden, wordt de zestigdagentermijn geschorst tijdens deperiode vanaf 1 mei tot en met de vierde maandag van september van het betrokken kalenderjaar.

Indien het Vlaams Parlement geen beslissing neemt binnen de termijn, vermeld in het eerste lid, wordt het verzoekgeacht te zijn afgewezen.

Afdeling 2. — Administratiefrechtelijke faciliteitenArt. 91/13. § 1. De Vlaamse Regering kan ten behoeve van goedkeuringen, machtigingen, vergunningen, subsidies

en andere steunmaatregelen voor handelingen en verrichtingen in het kader van een ruimtelijk project van gewestelijken strategisch belang afwijken van de inhoud en de vormgeving van het aanvraagdossier, de chronologie van hetprocedureverloop en de duur van de behandeltermijnen, vastgesteld bij of krachtens dit decreet of de hiernavolgendedecreten :

1° het decreet van 3 maart 1976 tot bescherming van monumenten en stads- en dorpsgezichten;2° het decreet van 28 juli 1985 betreffende de milieuvergunning;3° het Bosdecreet van 13 juni 1990;4° het decreet van 30 juni 1993 houdende bescherming van het archeologisch patrimonium;5° het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid;6° het decreet van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en

verwaarlozing van bedrijfsruimten;7° het decreet van 16 april 1996 betreffende de landschapszorg;8° het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu;9° het decreet van 31 januari 2003 betreffende het economisch ondersteuningsbeleid;10° het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid;11° het decreet van 16 juni 2006 betreffende het oprichten van de Vlaamse Grondenbank en houdende wijziging

van diverse bepalingen;12° het decreet van 11 oktober 2006 betreffende de bodemsanering en de bodembescherming.De Vlaamse Regering kan aan de afwijkingen, vermeld in het eerste lid, voorwaarden verbinden.De afwijkingen en de eventuele daaraan verbonden voorwaarden worden opgenomen in een door de Vlaamse

Regering vastgestelde lijst, die aan het Vlaams Parlement wordt bezorgd. Indien in de lijst afwijkingen opwetskrachtige bepalingen zijn opgenomen, hebben deze eerst gevolg indien zij door de decreetgever zijn bekrachtigd.De decreetgever beslist over de bekrachtiging binnen een ordetermijn van zestig dagen na de indiening van de lijst bijhet Vlaams Parlement. Deze zestigdagentermijn wordt geschorst tijdens de periode vanaf 11 juli tot en met de vierdemaandag van september van het betrokken kalenderjaar. In het kalenderjaar waarin verkiezingen voor het VlaamsParlement worden gehouden, wordt de zestigdagentermijn geschorst tijdens de periode vanaf 1 mei tot en met devierde maandag van september van het betrokken kalenderjaar.

§ 2. De afwijkingsregeling, vermeld in § 1, kan nimmer worden aangewend om vrijstelling te verlenen van demateriële verplichtingen die zijn vastgesteld bij of krachtens de decreten, vermeld in § 1, eerste lid.

§ 3. De Vlaamse Regering kan nimmer afwijkingen verlenen op materiële of procedurele regelen die noodzakelijkzijn om te voldoen aan internationaalrechtelijke of Europese verplichtingen.

Afdeling 3. — Geïntegreerde plannings- en uitvoeringsprocedureArt. 91/14. § 1. Indien de opmaak van een ruimtelijk uitvoeringsplan dat vorm geeft aan een ruimtelijk project van

gewestelijk en strategisch belang, noopt tot een herziening van het bindende en desgevallend het richtinggevendegedeelte van het ruimtelijk structuurplan Vlaanderen, worden die opmaak en die herziening onderworpen aan dehierna chronologisch opgenomen procedureregelen.

Tenzij uitdrukkelijk anders bepaald, vervangen deze procedureregelen de procedures, vermeld in titel II,hoofdstuk I, afdeling 2, en hoofdstuk II, afdeling 2.

§ 2. De Vlaamse Regering beslist tot de opmaak van de voorontwerpen van de plannen.Het verzoek, vermeld in artikel 91/12, § 1, wordt uiterlijk naar aanleiding van deze beslissing tot opmaak bij het

Vlaams Parlement ingediend.§ 3. De Vlaamse Regering organiseert omtrent de voorontwerpen een plenaire vergadering met :1° de deputaties van de bij het project betrokken provincies;2° de colleges van burgemeester en schepenen van de bij het project betrokken gemeenten;3° de door de Vlaamse Regering aangewezen gewestelijke diensten.

37249MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 14: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Bij de organisatie van de plenaire vergadering worden de voorschriften van artikel 41, § 1, tweede tot en met zesdelid, in acht genomen.

De Vlaamse Regering onderwerpt het voorontwerp van structuurplanaanpassing daarenboven aan het advies vande Vlaamse commissie voor ruimtelijke ordening en aan het daaropvolgende advies van de strategische adviesraad.

§ 4. De Vlaamse Regering stelt de ontwerpen voorlopig vast, eens het gewestelijk en strategisch belang van hetproject door het Vlaams Parlement bevestigd is.

Bij de voorlopige vaststelling wordt in voorkomend geval artikel 42, § 1, tweede lid, in acht genomen.De Vlaamse Regering bezorgt de voorlopig vastgestelde ontwerpen onverwijld aan het Vlaams Parlement.§ 5. De Vlaamse Regering onderwerpt de ontwerpen aan een openbaar onderzoek overeenkomstig de regelen,

vermeld in artikel 42, § 2, § 3 en § 4, eerste en tweede lid.Binnen de voor het openbaar onderzoek voorziene zestigdagentermijn wordt :1° het ontwerp van structuurplanaanpassing onderworpen aan de adviesregeling, vermeld in artikel 20, § 5, derde

en vierde lid, en aan de regeling, vermeld in artikel 20, § 7;2° het ontwerp van ruimtelijk uitvoeringsplan onderworpen aan de adviesregeling, vermeld in artikel 42, § 4, derde

en vierde lid.§ 6. De Vlaamse commissie voor ruimtelijke ordening bundelt en coördineert alle adviezen, opmerkingen en

bezwaren. Zij brengt binnen een termijn van vijfenveertig dagen, ingaande de dag na deze van het afsluiten van hetopenbaar onderzoek, een gemotiveerd advies uit bij de Vlaamse Regering. Zij bezorgt het advies eveneens aan hetVlaams Parlement.

Indien het gemotiveerd advies niet wordt uitgebracht binnen de termijn, vermeld in het eerste lid, kan aan dezeverplichting tot het inwinnen van een advies bij de Vlaamse commissie voor ruimtelijke ordening wordenvoorbijgegaan. In dat geval worden de voorhanden zijnde adviezen, opmerkingen en bezwaren rechtstreeks door deVlaamse Regering behandeld en beoordeeld.

§ 7. Uiterlijk de negentigste dag na deze van het afsluiten van het openbaar onderzoek stelt de Vlaamse Regeringde structuurplanaanpassing definitief vast. Zij neemt zo nodig terzelfdertijd een principebeslissing over het ontwerpvan ruimtelijk uitvoeringsplan met het oog op de adviesinwinning bij de afdeling wetgeving van de Raad van State.

§ 8. Het bindend gedeelte van de structuurplanaanpassing is slechts uitvoerbaar indien het wordt bekrachtigddoor het Vlaams Parlement, uiterlijk op de honderdvijftigste dag na deze van het afsluiten van het openbaar onderzoek.

§ 9. Eens het bindend gedeelte bekrachtigd is, stelt de Vlaamse Regering het ruimtelijk uitvoeringsplan definitiefvast, uiterlijk op de honderdvijftigste dag na deze van het afsluiten van het openbaar onderzoek. Bij de definitievevaststelling gelden de beginselen, vermeld in artikel 42, § 6, tweede en derde lid.

Indien het ruimtelijk uitvoeringsplan niet definitief is vastgesteld binnen de termijn, vermeld in het eerste lid,vervalt het ontwerp van ruimtelijk uitvoeringsplan.

§ 10. De structuurplanaanpassing en het ruimtelijk uitvoeringsplan worden gezamenlijk bij uittreksel bekendge-maakt in het Belgisch Staatsblad. Zij treden in werking op de datum van bekendmaking.

De informatieplichten van artikel 21, tweede lid, en artikel 43, derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK II. — Ruimtelijke projecten van groot lokaal en strategisch belang

Afdeling 1. — Ruimtelijke projecten van groot provinciaal en strategisch belangArt. 91/15. § 1. De deputatie kan de Vlaamse Regering verzoeken om te verklaren dat een ruimtelijk project van

groot provinciaal en strategisch belang is. Dit verzoek kan niet worden verricht voor projecten waarvoor gebruik wordtgemaakt van de delegatieregeling, vermeld in artikel 37, § 2.

De deputatie onderbouwt in het kader van dit verzoek dat voldaan is aan alle hiernavolgende vereisten :1° het ruimtelijk project bestaat uit een samenhangend geheel van structurele maatregelen, waarbij grootschalige

publieke infrastructuren worden verwezenlijkt in combinatie met de ontwikkeling van het omliggende gebied;2° het ruimtelijk project is onontbeerlijk voor een dringend noodzakelijke verbetering van woonkwaliteit,

milieukwaliteit, economische ontwikkeling en/of bereikbaarheid;3° het ruimtelijk project is niet in belangrijke mate gericht op werken ten behoeve van inrichtingen waarvoor een

socio-economische vergunning moet worden gevraagd;4° de doelstelling van het ruimtelijk project kan niet via een andere weg worden gerealiseerd, of slechts door

middel van alternatieven die een manifeste sociale, economische, financiële, ruimtelijke of milieugebonden meerkostimpliceren;

5° het ruimtelijk project heeft een ongebruikelijk grote rechtstreekse en onrechtstreekse socio-economische enruimtelijke impact;

6° het ruimtelijk project noopt tot ongebruikelijke investeringen en inspanningen op het vlak van ontwikkeling enbeheer;

7° het ruimtelijk project heeft geen betrekking op ruimtelijk kwetsbare gebieden.Indien in het verzoek wordt gestaafd dat het ruimtelijk project betrekking heeft op de inplanting van grootschalige

publieke infrastructuren die dringend noodzakelijk zijn omwille van dwingende redenen van het veiligheidsbeleid, hetdefensiebeleid, het asielbeleid en/of het justitieel beleid, dan gelden de vereisten van het tweede lid, 1° en 2°, niet.

De deputatie onderbouwt ten slotte waarom het project bij de opmaak of de laatste algehele herziening van hetprovinciaal ruimtelijk structuurplan niet voorzienbaar was.

§ 2. De Vlaamse Regering beslist over het verzoek binnen een vervaltermijn van zestig dagen, die ingaat de dagna deze van ontvangst van het verzoek.

Indien de Vlaamse Regering geen beslissing neemt binnen deze zestigdagentermijn, wordt het verzoek geacht tezijn afgewezen.

Art. 91/16. § 1. Indien de opmaak van een ruimtelijk uitvoeringsplan dat vorm geeft aan een ruimtelijk project vangroot provinciaal en strategisch belang, noopt tot een herziening van het bindende en desgevallend het richtinggevendegedeelte van het provinciaal ruimtelijk structuurplan, worden die opmaak en die herziening onderworpen aan dehierna chronologisch opgenomen procedureregelen.

Tenzij uitdrukkelijk anders bepaald, vervangen deze procedureregelen de procedures, vermeld in titel II,hoofdstuk I, afdeling 3, en hoofdstuk II, afdeling 3.

§ 2. De provincieraad beslist tot de opmaak van de voorontwerpen van de plannen.

37250 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 15: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Het verzoek, vermeld in artikel 91/15, § 1, wordt uiterlijk naar aanleiding van deze beslissing tot opmaak aan deVlaamse Regering verstuurd.

§ 3. De deputatie organiseert omtrent de voorontwerpen een plenaire vergadering met :1° de gedelegeerde planologische ambtenaar;2° de colleges van burgemeester en schepenen van de bij het project betrokken gemeenten;3° de adviserende diensten, vermeld in artikel 44, § 1, tweede lid;4° de desgevallend in uitvoering van artikel 44, § 1, tweede lid, aangewezen gewestelijke diensten.Bij de organisatie van de plenaire vergadering worden de voorschriften van artikel 44, § 1, tweede tot en met

zevende lid, in acht genomen.De deputatie onderwerpt het voorontwerp van structuurplanaanpassing daarenboven aan het advies van de

provinciale commissie voor ruimtelijke ordening.§ 4. De deputatie stelt de ontwerpen voorlopig vast, eens het groot provinciaal en strategisch belang van het project

door de Vlaamse Regering bevestigd is.Bij de voorlopige vaststelling wordt in voorkomend geval artikel 45, § 1, derde lid, in acht genomen.De deputatie bezorgt de voorlopig vastgestelde ontwerpen onverwijld aan de Vlaamse Regering.§ 5. De deputatie onderwerpt de ontwerpen aan een openbaar onderzoek overeenkomstig de regelen, vermeld in

artikel 45, § 2, § 3 en § 4, eerste en tweede lid.Binnen de voor het openbaar onderzoek voorziene zestigdagentermijn wordt :1° het ontwerp van structuurplanaanpassing onderworpen aan de adviesregeling, vermeld in artikel 27, § 3, derde

en vierde lid;2° het ontwerp van ruimtelijk uitvoeringsplan onderworpen aan de adviesregeling, vermeld in artikel 45, § 4, derde

tot en met vijfde lid.§ 6. De provinciale commissie voor ruimtelijke ordening bundelt en coördineert alle adviezen, opmerkingen en

bezwaren. Zij brengt binnen een termijn van vijfenveertig dagen, ingaande de dag na deze van het afsluiten van hetopenbaar onderzoek, een gemotiveerd advies uit bij de deputatie.

Indien het gemotiveerd advies niet wordt uitgebracht binnen de termijn, vermeld in het eerste lid, kan aan dezeverplichting tot het inwinnen van een advies bij de provinciale commissie voor ruimtelijke ordening wordenvoorbijgegaan. In dat geval worden de voorhanden zijnde adviezen, opmerkingen en bezwaren rechtstreeks door dedeputatie behandeld en beoordeeld.

§ 7. Uiterlijk de negentigste dag na deze van het afsluiten van het openbaar onderzoek stelt de provincieraad destructuurplanaanpassing en het ruimtelijk uitvoeringsplan definitief vast. Bij de definitieve vaststelling gelden debeginselen, vermeld in artikel 45, § 6, tweede en derde lid.

§ 8. De structuurplanaanpassing en het ruimtelijk uitvoeringsplan worden samen met de besluiten van deprovincieraad en het volledige advies van de provinciale commissie voor ruimtelijke ordening aan de VlaamseRegering bezorgd, bij aangetekend schrijven of tegen ontvangstbewijs.

De Vlaamse Regering neemt binnen een vervaltermijn van zestig dagen na de ontvangst van het dossier eenbeslissing over de gehele of gedeeltelijke goedkeuring van de plannen.

Indien binnen de termijn, vermeld in het tweede lid, geen goedkeuringsbeslissing wordt genomen, wordt ditgelijkgesteld met een stilzwijgende weigering tot goedkeuring.

§ 9. De plannen treden in werking op de dag van de bekendmaking van het goedkeuringsbesluit bij uittreksel inhet Belgisch Staatsblad.

De informatieplichten van artikel 28, derde lid, en artikel 47, derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

Afdeling 2. — Ruimtelijke projecten van groot gemeentelijk en strategisch belangArt. 91/17. § 1. Het college van burgemeester en schepenen kan de Vlaamse Regering verzoeken om te verklaren

dat een ruimtelijk project van groot gemeentelijk en strategisch belang is. Dit verzoek kan niet worden verricht voorprojecten waarvoorvoor gebruik wordt gemaakt van de delegatieregeling, vermeld in artikel 37, § 2.

Het college van burgemeester en schepenen onderbouwt in het kader van dit verzoek dat voldaan is aan allehiernavolgende vereisten :

1° het ruimtelijk project bestaat uit een samenhangend geheel van structurele maatregelen, waarbij grootschaligepublieke infrastructuren worden verwezenlijkt in combinatie met de ontwikkeling van het omliggende gebied;

2° het ruimtelijk project is onontbeerlijk voor een dringend noodzakelijke verbetering van woonkwaliteit,milieukwaliteit, economische ontwikkeling en/of bereikbaarheid;

3° het ruimtelijk project is niet in belangrijke mate gericht op werken ten behoeve van inrichtingen waarvoor eensocio-economische vergunning moet worden gevraagd;

4° de doelstelling van het ruimtelijk project kan niet via een andere weg worden gerealiseerd, of slechts doormiddel van alternatieven die een manifeste sociale, economische, financiële, ruimtelijke of milieugebonden meerkostimpliceren;

5° het ruimtelijk project heeft een ongebruikelijk grote rechtstreekse en onrechtstreekse socio-economische enruimtelijke impact;

6° het ruimtelijk project noopt tot ongebruikelijke investeringen en inspanningen op het vlak van ontwikkeling enbeheer;

7° het ruimtelijk project heeft geen betrekking op ruimtelijk kwetsbare gebieden.Het college van burgemeester en schepenen onderbouwt daarenboven waarom het project bij de opmaak of de

laatste algehele herziening van het gemeentelijk ruimtelijk structuurplan niet voorzienbaar was.§ 2. De Vlaamse Regering beslist over het verzoek binnen een vervaltermijn van zestig dagen, die ingaat de dag

na deze van de ontvangst van het verzoek.Indien de Vlaamse Regering geen beslissing neemt binnen deze zestigdagentermijn, wordt het verzoek geacht te

zijn afgewezen.Art. 91/18. § 1. Indien de opmaak van een ruimtelijk uitvoeringsplan dat vorm geeft aan een ruimtelijk project van

groot gemeentelijk en strategisch belang, noopt tot een herziening van het bindende en desgevallend hetrichtinggevende gedeelte van het gemeentelijk ruimtelijk structuurplan, worden die opmaak en die herzieningonderworpen aan de hierna chronologisch opgenomen procedureregelen.

37251MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 16: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Tenzij uitdrukkelijk anders bepaald, vervangen deze procedureregelen de procedures, vermeld in titel II,hoofdstuk I, afdeling 4, en hoofdstuk II, afdeling 4.

§ 2. De gemeenteraad beslist tot de opmaak van de voorontwerpen van de plannen.Het verzoek, vermeld in artikel 91/17, § 1, wordt uiterlijk naar aanleiding van deze beslissing tot opmaak aan de

Vlaamse Regering verstuurd.§ 3. Het college van burgemeester en schepenen organiseert omtrent de voorontwerpen een plenaire vergadering

met :1° de deputatie;2° de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaren;3° de adviserende diensten, vermeld in artikel 48, § 1, tweede lid;4° de desgevallend in uitvoering van artikel 48, § 1, tweede lid, aangewezen gewestelijke diensten.Bij de organisatie van de plenaire vergadering worden de voorschriften van artikel 48, § 1, tweede tot en met

zevende lid, in acht genomen.Het college van burgemeester en schepenen onderwerpt het voorontwerp van structuurplanaanpassing

daarenboven aan het advies van de gemeentelijke commissie voor ruimtelijke ordening.§ 4. Het college van burgemeester en schepenen stelt de ontwerpen voorlopig vast, eens het groot gemeentelijk en

strategisch belang van het project door de Vlaamse Regering bevestigd is.Bij de voorlopige vaststelling wordt in voorkomend geval artikel 49, § 1, tweede lid, in acht genomen.Het college van burgemeester en schepenen bezorgt de voorlopig vastgestelde ontwerpen onverwijld aan de

Vlaamse Regering en aan de deputatie.§ 5. Het college van burgemeester en schepenen onderwerpt de ontwerpen aan een openbaar onderzoek

overeenkomstig de regelen, vermeld in artikel 49, § 2, § 3 en § 4, eerste lid.Binnen de voor het openbaar onderzoek voorziene zestigdagentermijn wordt :1° het ontwerp van structuurplanaanpassing onderworpen aan de adviesregeling, vermeld in artikel 33, § 5,

tweede tot en met vierde lid;2° het ontwerp van ruimtelijk uitvoeringsplan onderworpen aan de adviesregeling, vermeld in artikel 49, § 4,

tweede tot en met vierde lid.§ 6. De gemeentelijke commissie voor ruimtelijke ordening bundelt en coördineert alle adviezen, opmerkingen en

bezwaren. Zij brengt binnen een termijn van vijfenveertig dagen, ingaande de dag na deze van het afsluiten van hetopenbaar onderzoek, een gemotiveerd advies uit bij het college van burgemeester en schepenen.

Indien het gemotiveerd advies niet wordt uitgebracht binnen de termijn, vermeld in het eerste lid, kan aan dezeverplichting tot het inwinnen van een advies bij de gemeentelijke commissie voor ruimtelijke ordening wordenvoorbijgegaan. In dat geval worden de voorhanden zijnde adviezen, opmerkingen en bezwaren rechtstreeks door hetcollege van burgemeester en schepenen behandeld en beoordeeld.

§ 7. Uiterlijk de negentigste dag na deze van het afsluiten van het openbaar onderzoek stelt de gemeenteraad destructuurplanaanpassing en het ruimtelijk uitvoeringsplan definitief vast. Bij de definitieve vaststelling gelden debeginselen, vermeld in artikel 49, § 6, tweede en derde lid.

§ 8. De structuurplanaanpassing en het ruimtelijk uitvoeringsplan worden samen met de besluiten van degemeenteraad en het volledige advies van de gemeentelijke commissie voor ruimtelijke ordening aan de VlaamseRegering bezorgd, bij aangetekend schrijven of tegen ontvangstbewijs. Een afschrift van het dossier wordt bezorgd aande deputatie.

De Vlaamse Regering neemt binnen een vervaltermijn van zestig dagen na de ontvangst van het dossier eenbeslissing over de gehele of gedeeltelijke goedkeuring van de plannen. Zij wint voorafgaandelijk het advies van dedeputatie in.

Indien binnen de termijn, vermeld in het tweede lid, geen goedkeuringsbeslissing wordt genomen, wordt ditgelijkgesteld met een stilzwijgende weigering tot goedkeuring.

§ 9. De plannen treden in werking op de dag van de bekendmaking van het goedkeuringsbesluit bij uittreksel inhet Belgisch Staatsblad.

De informatieplichten van artikel 34, derde lid, en artikel 53, derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing. ».

TITEL IV. — VERGUNNINGENBELEID

Art. 36. In hetzelfde decreet wordt titel III, bestaande uit artikelen 92 tot en met 133bis, gewijzigd bij decreten van26 april 2000, 8 december 2000, 13 juli 2001, 1 maart 2002, 8 maart 2002, 19 juli 2002, 4 juni 2003, 21 november 2003 en9 november 2007, vervangen door wat volgt :

« Titel III. — Vergunningenbeleid

HOOFDSTUK I. — DefinitiesArt. 92. Voor de toepassing van deze titel wordt verstaan onder :1° bestemmingsvoorschrift : een stedenbouwkundig voorschrift dat is neergelegd in :a) een gewestplan, in welk geval het betrekking heeft op de omschrijving van de bestemmingsgebieden, in de zin

van artikel 1, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassingvan de ontwerpgewestplannen en gewestplannen;

b) een algemeen plan van aanleg, in welk geval het betrekking heeft op de omschrijving van de algemenebestemming van de verschillende delen van het grondgebied voor bewoning, nijverheid, landbouw of enig andergebruik;

c) een bijzonder plan van aanleg, in welk geval het betrekking heeft op de omschrijving van de gedetailleerdebestemming van de verschillende delen van het grondgebied voor bewoning, nijverheid, landbouw of enig andergebruik;

d) een ruimtelijk uitvoeringsplan, in welk geval het betrekking heeft op de omschrijving van de bestemming vaneen gebied overeenkomstig artikel 38, § 1, eerste lid, 2°;

37252 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 17: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

2° bouwvolume : het bruto-bouwvolume van een constructie en haar fysisch aansluitende aanhorigheden die inbouwtechnisch opzicht een rechtstreekse aansluiting of steun vinden bij het hoofdgebouw, zoals een aangebouwdegarage, veranda of berging, gemeten met inbegrip van buitenmuren en dak, en met uitsluiting van het volume van degebruikelijke onderkeldering onder het maaiveld;

3° constructie : een gebouw, een bouwwerk, een vaste inrichting, een verharding, een publiciteitsinrichting ofuithangbord, al dan niet bestaande uit duurzame materialen, in de grond ingebouwd, aan de grond bevestigd of op degrond steunend omwille van de stabiliteit, en bestemd om ter plaatse te blijven staan of liggen, ook al kan het goed uitelkaar genomen worden, verplaatst worden, of is het goed volledig ondergronds;

4° gebouwencomplex : een functioneel geheel bestaande uit fysiek niet met elkaar verbonden gebouwen;5° handelingen van algemeen belang : door de Vlaamse Regering aangewezen handelingen die betrekking hebben

op openbare infrastructuur of openbare wegen, nutsvoorzieningen, infrastructuur op het grondgebied van meerderegemeenten of infrastructuur ten behoeve of ten bate van de uitoefening van een openbare dienst;

6° herbouwen : een constructie volledig afbreken, of méér dan veertig procent van de buitenmuren van eenconstructie afbreken, en binnen het bestaande bouwvolume van de geheel of gedeeltelijk afgebroken constructie eennieuwe constructie bouwen;

7° hoofdzakelijk vergund : een stedenbouwkundige vergunningstoestand, waarbij geldt dat :a) bedrijven en hun constructies slechts hoofdzakelijk vergund zijn indien de voor een normale bedrijfsvoering

noodzakelijke constructies vergund of vergund geacht zijn, ook wat de functie betreft;b) overige constructies slechts hoofdzakelijk vergund zijn indien ten minste negentig procent van het

bruto-bouwvolume van de constructie, gemeten met inbegrip van buitenmuren en dak, en met uitsluiting van hetvolume van de gebruikelijke onderkeldering onder het maaiveld en van de fysisch aansluitende aanhorigheden die inbouwtechnisch opzicht een rechtstreekse aansluiting of steun vinden bij het hoofdgebouw, vergund of vergund geachtis, ook wat de functie betreft;

8° in laatste administratieve aanleg : in de graad van de vergunningsprocedure waarna geen georganiseerdadministratief beroep bij een vergunningverlenend bestuursorgaan meer mogelijk is;

9° onderhoudswerken : werken, andere dan stabiliteitswerken, die het gebruik van een constructie voor detoekomst ongewijzigd veilig stellen door het bijwerken, herstellen of vervangen van geërodeerde of versletenmaterialen of onderdelen;

10° rechtens toegelaten bewijsmiddelen : de bewijsmiddelen, vermeld in boek III, titel III, hoofdstuk VI van hetBurgerlijk Wetboek;

11° stabiliteitswerken : werken die betrekking hebben op de constructieve elementen van een constructie, zoals :a) het vervangen van dakgebintes of dragende balken van het dak, met uitzondering van plaatselijke herstellingen;b) het geheel of gedeeltelijk herbouwen of vervangen van buitenmuren of dragende binnenmuren, zelfs met

recuperatie van de bestaande stenen;12° verbouwen : aanpassingswerken doorvoeren binnen het bestaande bouwvolume van een constructie waarvan

de buitenmuren voor ten minste zestig procent behouden worden;13° vergunning : een stedenbouwkundige of verkavelingsvergunning;14° verkavelen : een grond vrijwillig verdelen in twee of meer kavels om ten minste één van deze kavels te

verkopen of te verhuren voor méér dan negen jaar, om er een recht van erfpacht of opstal op te vestigen, of om één vandeze overdrachtsvormen aan te bieden, zelfs onder opschortende voorwaarde, zulks met het oog op woningbouw ofde oprichting van constructies;

15° verkrot : niet voldoend aan de elementaire eisen van stabiliteit;16° woning : een goed, vermeld in artikel 2, § 1, eerste lid, 31°, van de Vlaamse Wooncode;17° zonevreemde constructie : hetzij een constructie die niet beantwoordt aan de voor het perceel geldende

bestemmingsvoorschriften en die niet gelegen is binnen een niet-vervallen verkaveling, hetzij een constructie diegelegen is in een reservatiestrook en die niet behoort tot de nutswerken waarvoor de reservatiestrook is afgebakend;

18° zorgwonen : een vorm van wonen waarbij voldaan is aan alle hiernavolgende voorwaarden :a) in een bestaande woning wordt één ondergeschikte wooneenheid gecreëerd;b) de ondergeschikte wooneenheid vormt één fysiek geheel met de hoofdwooneenheid;c) de ondergeschikte wooneenheid, daaronder niet begrepen de met de hoofdwooneenheid gedeelde ruimten,

maakt ten hoogste één derde uit van het bouwvolume van de volledige woning;d) de creatie van de ondergeschikte wooneenheid gebeurt met het oog op het huisvesten van :1) hetzij ten hoogste twee ouderen in de zin van de gecoördineerde decreten van 18 december 1991 inzake

voorzieningen voor ouderen;2) hetzij ten hoogste twee hulpbehoevende personen, zijnde personen met een handicap, personen die in

aanmerking komen voor een tenlasteneming door de Vlaamse zorgverzekering, alsmede personen met een nood aanondersteuning om zich in het thuismilieu te kunnen handhaven;

e) de eigendom, of ten minste de blote eigendom, op de hoofd- en de ondergeschikte wooneenheid berust bijdezelfde titularis of titularissen.

HOOFDSTUK II. — Vergunningsplicht

Afdeling 1. — Soorten

Onderafdeling 1. — Stedenbouwkundige vergunningsplicht

Sectie 1. — Vergunningsplichtige handelingenArt. 93. Niemand mag zonder voorafgaande stedenbouwkundige vergunning :1° de hiernavolgende bouwwerken verrichten, met uitzondering van onderhoudswerken :a) het optrekken of plaatsen van een constructie;b) het functioneel samenbrengen van materialen waardoor een constructie ontstaat;c) het afbreken, herbouwen, verbouwen en uitbreiden van een constructie;2° met bomen begroeide oppervlakten, vermeld in artikel 3, § 1 en § 2, van het Bosdecreet van 13 juni 1990

ontbossen, zoals vermeld in artikel 4, 15°, van dat decreet;

37253MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 18: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

3° bomen die op een hoogte van één meter boven het maaiveld een stamomtrek van één meter hebben, en geendeel uitmaken van de oppervlakten, vermeld in 2°, vellen;

4° het reliëf van de bodem aanmerkelijk wijzigen, onder meer door de bodem aan te vullen, op te hogen, uit tegraven of uit te diepen waarbij de aard of de functie van het terrein wijzigt;

5° een grond gewoonlijk gebruiken, aanleggen of inrichten voor :a) het opslaan van gebruikte of afgedankte voertuigen, of van allerlei materialen, materieel of afval;b) het parkeren van voertuigen, wagens of aanhangwagens;c) het plaatsen van één of meer verplaatsbare constructies die voor bewoning kunnen worden gebruikt, in het

bijzonder woonwagens, kampeerwagens, afgedankte voertuigen en tenten, met uitzondering van het kamperen op eenvergund of van vergunning vrijgesteld openluchtrecreatief terrein in de zin van de decreet van 10 juli 2008 betreffendehet toeristische logies;

6° de hoofdfunctie van een bebouwd onroerend goed geheel of gedeeltelijk wijzigen, indien de Vlaamse Regeringdeze functiewijziging als vergunningsplichtig heeft aangemerkt;

7° een woning opsplitsen of in een gebouw het aantal woongelegenheden die hoofdzakelijk bestemd zijn voor dehuisvesting van een gezin of een alleenstaande wijzigen, ongeacht of het gaat om een eengezinswoning, eenetagewoning, een flatgebouw, een studio of een al dan niet gemeubileerde kamer;

8° recreatieve terreinen aanleggen of wijzigen, onder meer een golfterrein, een voetbalterrein, een tennisveld of eenzwembad.

Sectie 2. — Afwijkingen van de vergunningsplicht

Subsectie 1. — Meldingsplichtige en vrijgestelde handelingenArt. 94. § 1. De Vlaamse Regering bepaalt de gevallen waarin de vergunningsplicht vervangen wordt door een

verplichte melding van de handelingen aan het college van burgemeester en schepenen. De meldingsplicht betreftgevallen waarin de beoordelingsruimte van het bestuur minimaal is omwille van het eenvoudige en gangbare karaktervan de betrokken handelingen, of de onderworpenheid van de handelingen aan nauwkeurige stedenbouwkundigevoorschriften, verkavelingsvoorschriften of integrale ruimtelijke voorwaarden, vermeld in artikel 117, § 2, tweede lid.

De Vlaamse Regering kan tevens de van de vergunningsplicht vrijgestelde werken, vermeld in artikel 93, 5°, c), aande meldingsplicht onderwerpen.

De meldingsplichten, vermeld in het eerste en het tweede lid, kunnen nooit worden ingevoerd voor handelingendie gelegen zijn in een ruimtelijk kwetsbaar gebied.

§ 2. Een melding wordt verricht per beveiligde zending.§ 3. Het college van burgemeester en schepenen neemt akte van de meldingen en ziet er op toe dat zij ingeschreven

worden in het vergunningenregister.§ 4. De aangemelde handelingen mogen worden aangevat vanaf de twintigste dag na de datum van de melding.De aangemelde handelingen kunnen niet meer worden aangevat indien twee jaar na de datum van de melding

verstreken zijn§ 5. Regulariserende meldingen kunnen worden verricht, onverminderd de strafbaarstelling van inbreuken op de

meldingsplicht op grond van artikel 119bis van de Nieuwe Gemeentewet.§ 6. Een melding wordt als een stedenbouwkundige vergunning beschouwd voor de toepassing van regelgeving

binnen andere beleidsvelden dan de ruimtelijke ordening. Een melding wordt tevens gelijkgesteld met eenvoorafgaande toelating tot bouwen voor wat betreft de toepassing van artikel 4 van de wet van 20 februari 1939 op debescherming van de titel en van het beroep van architect, tenzij de melding enkel betrekking heeft op handelingen dieniet gebouwd worden.

§ 7. De Vlaamse Regering omschrijft de vereiste vermeldingen die in een melding moeten zijn opgenomen en kannadere procedurele regelen bepalen voor de toepassing van dit artikel.

Art. 95. De Vlaamse Regering bepaalt de lijst van de handelingen met een tijdelijk of occasioneel karakter of meteen geringe ruimtelijke impact waarvoor in afwijking van artikel 93 geen stedenbouwkundige vergunning vereist is.

Subsectie 2. — Bijzonderheden inzake zorgwonenArt. 96. § 1. In zoverre de verwezenlijking van een ondergeschikte wooneenheid met het oog op de creatie van een

vorm van zorgwonen vergunningsplichtig is, wordt deze vergunningsplicht van rechtswege omgezet in eenmeldingsplicht, op voorwaarde dat de ondergeschikte wooneenheid verwezenlijkt wordt binnen het bestaandebouwvolume van de woning.

Het beëindigen van de zorgsituatie, vermeld in artikel 92, 18°, d), is eveneens meldingsplichtig.§ 2. Indien een bestaande zorgwoning, na het beëindigen van de zorgsituatie, aangewend zal worden voor de

huisvesting van meerdere gezinnen of alleenstaanden, is daartoe een voorafgaande stedenbouwkundige vergunningvoor het opsplitsen van een woning vereist.

Sectie 3. — Lokale voorschriftenArt. 97. Provinciale en gemeentelijke stedenbouwkundige verordeningen kunnen :1° de vergunningsplichtige handelingen aanvullen;2° voor meldingsplichtige handelingen een vergunningsplicht invoeren;3° voor vrijgestelde handelingen een meldingsplicht invoeren.Provinciale en gemeentelijke stedenbouwkundige verordeningen kunnen de vergunningsplicht niet vervangen

door een meldingsplicht. Zij kunnen vergunnings- of meldingsplichtige handelingen niet vrijstellen van devergunnings- of meldingsplicht.

Art. 98. De provinciale en gemeentelijke stedenbouwkundige verordeningen die werden vastgesteld voor deinwerkingtreding van het Aanpassings- en aanvullingsdecreet en die op grond van de mogelijkheden, voorzien in devroegere regelgeving, een vergunningsplicht hebben ingevoerd voor van vergunning vrijgestelde handelingen, blijvengeldig tot ze worden opgeheven. De verordenende overheid kan na de inwerkingtreding van het Aanpassings- enaanvullingsdecreet wijzigingen aan deze stedenbouwkundige verordeningen aanbrengen binnen de marges, vermeldin artikel 97.

37254 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 19: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Sectie 4. — As-builtattest

Subsectie 1. — BegripArt. 99. Een as-builtattest is een attest waarin wordt verklaard dat handelingen betreffende een constructie of een

gebouwencomplex niet of slechts marginaal afwijken van de plannen die het voorwerp uitmaken van destedenbouwkundige vergunning of de melding.

Van marginale afwijkingen is slechts sprake wanneer deze niet op kennelijke wijze afbreuk doen aan volgende uitde vergunde of aangemelde plannen blijkende aangelegenheden :

1° de maatverhoudingen en vlakverdelingen van de constructie of het gebouwencomplex;2° het karakter van de constructie of het gebouwencomplex, zoals dat gevormd wordt door middel van

materiaalkeuze, textuur, kleur en licht;3° het voorziene gebruik van de constructie of het gebouwencomplex.In een as-builtattest kunnen geen afwijkingen worden toegestaan op stedenbouwkundige voorschriften en

verkavelingsvoorschriften. Artikel 125 is niet van toepassing.

Subsectie 2. — Aanvraag en beslissingArt. 100. § 1. Een as-builtattest wordt afgeleverd door een daartoe door de Vlaamse Regering erkende instantie

of persoon.De aanvrager van een as-builtattest kiest vrij de attesterende instantie of persoon waarbij het attest wordt

aangevraagd.§ 2. De kosten voor de behandeling van de aanvraag voor een as-builtattest worden gedragen door de aanvrager

van het attest.De Vlaamse Regering bepaalt de maximumtarieven.§ 3. De beslissing van de attesterende instantie of persoon over de afgifte van een as-builtattest wordt genomen

binnen een ordetermijn van dertig dagen, ingaand de dag na deze van de indiening van de aanvraag.Bij de afgifte van een as-builtattest bezorgt de attesterende instantie of persoon onverwijld een afschrift aan het

gemeentebestuur, ter validering overeenkomstig artikel 101.

Subsectie 3. — ValideringArt. 101. § 1. Het college van burgemeester en schepenen of zijn gemachtigde beslist over de validering van een

as-builtattest.De attesterende instantie of persoon, en de persoon die het as-builtattest heeft aangevraagd, worden per beveiligde

zending in kennis gesteld van de beslissing tot validering of tot weigering van de validering.§ 2. Een as-builtattest wordt eerst na validering opgenomen in het vergunningenregister. De datum van de opname

van de valideringsbeslissing in het vergunningenregister wordt uitdrukkelijk in het register vermeld.§ 3. In geval van marginale afwijkingen treedt een as-builtattest na de validering ervan in de plaats van de

vergunde of aangemelde plannen.§ 4. Ingevolge de validering van een as-builtattest worden de handelingen betreffende de constructie of het

gebouwencomplex onweerlegbaar geacht vanaf de aanvang van de uitvoering van de werkzaamheden op eenplanconforme wijze te zijn verricht.

Het onweerlegbare vermoeden, vermeld in het eerste lid, kan eerst worden ingeroepen :1° hetzij vanaf de eenendertigste dag na deze van de opname van het gevalideerde as-builtattest in het

vergunningenregister;2° hetzij, indien vóór de datum, vermeld in 1°, een annulatieberoep aanhangig werd gemaakt bij de Raad voor

vergunningsbetwistingen, vanaf het ogenblik waarop de Raad tot de gegrondheid van de valideringsbeslissing heeftbesloten.

Art. 102. De Vlaamse Regering belast het agentschap met een steekproefsgewijze controle van de kwaliteit van devalideringsprocessen, vermeld in artikel 101, § 1. De resultaten van de steekproeven worden bezorgd aan de VlaamseRegering. Indien de Vlaamse Regering op grond van deze resultaten oordeelt dat de valideringsprocessen in eengemeente onvoldoende kwaliteitswaarborgen bieden, kan zij die gemeente bindende aanwijzingen geven over de tenemen remediërende maatregelen.

Subsectie 4. — RechtsbeschermingArt. 103. § 1. In het geval de afgifte van een as-builtattest geweigerd wordt, en onverminderd de gemeenrechte-

lijke rechtsmiddelen, beschikt de aanvrager over drie mogelijkheden.Hij kan de nodige handelingen stellen om de zaken waarvoor het as-builtattest geweigerd wordt, in

overeenstemming te brengen met de vergunde plannen en vervolgens een nieuwe aanvraag indienen. Dezehandelingen zijn nimmer vergunnings- of meldingsplichtig.

Hij kan het college van burgemeester en schepenen of zijn gemachtigde verzoeken om het as-builtattest af televeren. Indien het college van burgemeester en schepenen of zijn gemachtigde beslist het as-builtattest af te leveren,neemt het college of zijn gemachtigde tegelijkertijd de beslissing tot validering van het as-builtattest.

Hij kan er ten slotte voor opteren om een aanvraag tot regularisatievergunning in te dienen.§ 2. De beslissing van het college van burgemeester en schepenen of zijn gemachtigde houdende de validering of

de weigering tot validering van een as-builtattest kan door de belanghebbenden, vermeld in artikel 133/71, § 1, wordenbestreden met een beroep bij de Raad voor vergunningsbetwistingen, overeenkomstig de procedureregelen, vermeldin hoofdstuk VIII.

Subsectie 5. — TijdspadArt. 104. § 1. Een as built-attest kan vanaf een door de Vlaamse Regering bepaalde datum te allen tijde worden

aangevraagd door de eigenaar van een constructie, of de overdrager of overnemer van zakelijke of persoonlijke rechtenten aanzien van een constructie.

§ 2. Vanaf de door de Vlaamse Regering bepaalde data wordt een as-builtattest verplicht aangevraagd door :1° de verkrijger van een stedenbouwkundige vergunning betreffende een constructie;2° de persoon die het eigendomsrecht of overige zakelijke rechten op een constructie overdraagt.

37255MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 20: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

De Vlaamse Regering kan afwijkingen bepalen op de aanvraagverplichtingen, vermeld in het eerste lid, rekeninghoudend met de eventuele aanwezigheid van een reeds eerder aangevraagd as-builtattest, de ruimtelijke impact vande betrokken constructie of de aard van de overgedragen zakelijke rechten.

Subsectie 6. — Nadere regelenArt. 105. § 1. De Vlaamse Regering bepaalt de nadere materiële, methodologische en procedurele regelen voor de

toepassing van deze sectie. Zij bepaalt in het bijzonder :1° de vormen en termijnen voor de aanvraag, de afgifte en de validering van een as-builtattest;2° de wijze van beoordeling van het marginaal karakter van de afwijkingen, vermeld in artikel 99, tweede lid;3° de erkenningsvoorwaarden en -procedure ten aanzien van de attesterende instanties en personen;4° de gevallen waarin en de wijze waarop de erkenning van een attesterende instantie of persoon kan worden

geschorst of ingetrokken;5° de maatregelen van interne en externe kwaliteitszorg waaraan attesterende instanties en personen onderworpen

zijn.§ 2. De Vlaamse Regering kan bepalen in welke gevallen en op welke wijze het college van burgemeester en

schepenen of zijn gemachtigde gevraagd kan worden om lopende de werkzaamheden een advies uit te brengen overhet al dan niet marginaal karakter van afwijkingen van de vergunde of gemelde plannen.

De in het advies uitgedrukte richtlijnen zijn verbindend voor de attesterende instantie en voor het college vanburgemeester en schepenen.

Sectie 5. — Vermoeden van vergunningArt. 106. § 1. Bestaande constructies waarvan door enig rechtens toegelaten bewijsmiddel wordt aangetoond dat

ze gebouwd werden vóór 22 april 1962, worden voor de toepassing van dit decreet te allen tijde geacht te zijn vergund.§ 2. Bestaande constructies waarvan door enig rechtens toegelaten bewijsmiddel wordt aangetoond dat ze

gebouwd werden in de periode vanaf 22 april 1962 tot de eerste inwerkingtreding van het gewestplan waarbinnen zijgelegen zijn, worden voor de toepassing van dit decreet geacht te zijn vergund, tenzij het vergund karakter wordttegengesproken middels een proces-verbaal of een niet anoniem bezwaarschrift, telkens opgesteld binnen een termijnvan vijf jaar na het optrekken of plaatsen van de constructie.

Het tegenbewijs, vermeld in het eerste lid, kan niet meer worden geleverd eens de constructie één jaar als vergundgeacht opgenomen is in het vergunningenregister. De dag van de inwerkingtreding van het Aanpassings- enaanvullingsdecreet geldt als eerste mogelijke startdatum voor deze termijn van één jaar. Deze regeling geldt niet indiende constructie gelegen is in een ruimtelijk kwetsbaar gebied.

§ 3. Indien met betrekking tot een vergund geachte constructie handelingen zijn verricht die niet aan devoorwaarden van § 1 en § 2, eerste lid, voldoen, worden deze handelingen niet door de vermoedens, vermeld in ditartikel, gedekt.

§ 4. Dit artikel heeft nimmer voor gevolg dat teruggekomen wordt op in kracht van gewijsde gegane rechterlijkebeslissingen die het vergund karakter van een constructie tegenspreken.

Onderafdeling 2. — VerkavelingsvergunningsplichtArt. 107. § 1. Niemand mag zonder voorafgaande verkavelingsvergunning een stuk grond verkavelen voor

woningbouw of voor het opstellen van vaste of verplaatsbare constructies die voor bewoning kunnen worden gebruikt.De verkoop van kavels die het voorwerp uitmaken van een verkoop van woningen op plan valt eveneens onder dezevergunningsplicht.

Een verkavelingsvergunning kan worden aangevraagd en verleend voor het verkavelen voor de aanleg en hetbebouwen van terreinen voor andere functies.

§ 2. Een verkavelingsvergunning omvat reglementaire voorschriften aangaande de wijze waarop de verkavelingingericht wordt en de kavels bebouwd kunnen worden.

Op deze verkavelingsvoorschriften kunnen beperkte afwijkingen worden toegestaan met toepassing vanartikel 125.

Art. 108. § 1. Een kavel uit een vergunde verkaveling of verkavelingsfase kan enkel verkocht worden, verhuurdworden voor méér dan negen jaar, of bezwaard worden met een recht van erfpacht of opstal, nadat de verkavelingsaktedoor de instrumenterende ambtenaar is verleden.

De verkavelingsakte is evenwel niet vereist voor de overdracht en de indeplaatsstelling, vermeld in artikelen 4.1.21en 4.1.22 van het decreet van 27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid, in zoverre alle geldendevoorwaarden daartoe zijn vervuld.

§ 2. De verkavelingsakte wordt eerst verleden na overlegging van een attest van het college van burgemeester enschepenen, waaruit blijkt dat, voor de volledige verkaveling of voor de betrokken verkavelingsfase, het geheel van delasten uitgevoerd is of gewaarborgd is door :

1° de storting van een afdoende financiële waarborg;2° een door een bankinstelling op onherroepelijke wijze verleende afdoende financiële waarborg.Het attest, vermeld in het eerste lid, kan worden afgeleverd indien de vergunninghouder deels zelf de lasten heeft

uitgevoerd, deels de nodige waarborgen heeft gegeven.Art. 109. § 1. Een verkavelingsvergunning geldt als stedenbouwkundige vergunning voor wat betreft alle in de

verkavelingsvergunning opgenomen handelingen die de verkaveling bouwrijp maken, zoals in het bijzonder :1° de aanleg van nieuwe verkeerswegen, of de tracéwijziging, verbreding of opheffing daarvan;2° het wijzigen van het reliëf van de bodem;3° het ontbossen, onverminderd artikel 90bis van het Bosdecreet van 13 juni 1990;4° het afbreken van constructies.Het eerste lid geldt voor zover de aanvraag voor de verkavelingsvergunning ook voor wat betreft de handelingen

die het voorwerp uitmaken van de stedenbouwkundige vergunningsplicht voldoet aan de vereisten inzakeontvankelijkheid en volledigheid.

De gelijkstelling met een stedenbouwkundige vergunning geldt niet voor inrichtingen die onderworpen zijn aande milieuvergunningsplicht of de meldingsplicht, vermeld in het decreet van 28 juni 1985 betreffende demilieuvergunning.

37256 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 21: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

§ 2. Indien de verkavelingsaanvraag wegeniswerken omvat waaromtrent de gemeenteraad beslissingsbevoegd-heid heeft, en het vergunningverlenende bestuursorgaan oordeelt dat de verkavelingsvergunning van zijnentwege kanworden verleend, dan neemt de gemeenteraad een beslissing over de zaak van de wegen, alvorens hetvergunningverlenende bestuursorgaan een beslissing neemt over de verkavelingsaanvraag.

De gemeenteraad beslist uiterlijk op de tweede raadszitting waarop de zaak van de wegen geagendeerd is, zonietwordt de beslissing over de wegenis geacht ongunstig te zijn.

Art. 110. De bepalingen van een verkavelingsvergunning worden niet opgeheven door de inwerkingtreding vaneen stedenbouwkundig voorschrift waarmee zij onverenigbaar zijn, onverminderd artikel 133/26.

Afdeling 2. — Bepalingen, aan alle vergunningen gemeen

Onderafdeling 1. — Voorwaarden en lastenArt. 111. § 1. Onverminderd artikel 90bis van het Bosdecreet van 13 juni 1990, kan het vergunningverlenende

bestuursorgaan aan een vergunning voorwaarden verbinden.§ 2. Voorwaarden zijn voldoende precies. Zij zijn redelijk in verhouding tot de vergunde handelingen.Zij kunnen worden verwezenlijkt door enig toedoen van de aanvrager.Zij kunnen de uitvoering van de vergunde handelingen niet afhankelijk maken van een bijkomende beoordeling

door de overheid.Art. 112. § 1. Het vergunningverlenende bestuursorgaan kan aan een vergunning lasten verbinden. Deze lasten

vinden hun oorsprong in het voordeel dat de begunstigde van de vergunning uit die vergunning haalt, en in debijkomende taken die de overheid door de uitvoering van de vergunning op zich dient te nemen.

Buiten het voorzien in de nodige financiële waarborgen, kunnen lasten onder meer betrekking hebben op :1° de verwezenlijking of de renovatie van wegen, groene ruimten, ruimten voor openbaar nut, openbare

gebouwen, nutsvoorzieningen of woningen, op kosten van de vergunninghouder;2° de bewerkstelliging van een vermenging van kavels die tegemoetkomen aan de behoeften van diverse

maatschappelijke groepen op grond van de grootte van de kavels, respectievelijk de typologie, de kwaliteit, devloeroppervlakte, het volume of de lokalenindeling van de daarop op te richten woningen of op te stellen vaste ofverplaatsbare constructies die voor bewoning kunnen worden gebruikt.

Lasten kunnen ook inhouden dat, wanneer de werken zijn begonnen, aan de overheid gratis, vrij en onbelast deeigendom wordt overgedragen van de in de vergunningsaanvraag vermelde openbare wegen, groene of verharderuimten, openbare gebouwen, nutsvoorzieningen, of de gronden waarop die worden of zullen worden aangelegd.

Indien voldaan is aan de uitsluitende voorwaarden, vermeld in artikel 4.1.16, respectievelijk artikel 4.2.5, van hetdecreet van 27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid, verbindt het vergunningverlenende bestuursorgaanvan rechtswege een last aan de vergunning met het oog op de verwezenlijking van een sociaal woonaanbod,respectievelijk een bescheiden woonaanbod.

Indien de uitvoering van diverse lasten financieel moet worden gewaarborgd, dan hanteert het bestuur éénwaarborg voor de totaliteit van de betrokken lasten, waarbij aangegeven wordt welk waarborggedeelte betrekkingheeft op elk van de lasten afzonderlijk.

§ 2. Lasten zijn redelijk in verhouding tot de vergunde handelingen.Zij kunnen worden verwezenlijkt door enig toedoen van de aanvrager.§ 3. Het vergunningverlenende bestuursorgaan kan een gefaseerde uitvoering van de lasten voorschrijven.§ 4. Indien een last, vermeld in § 1, tweede en derde lid, niet is uitgevoerd binnen de daartoe gestelde termijn en

niet of onvoldoende gedekt is door een financiële waarborg, kan de schuldeiser van de last per beveiligde zending eenbeslissing tot toepassing van bestuursdwang betekenen aan de schuldenaar van de last. De beslissing vermeldt dat detoepassing van bestuursdwang op kosten van de schuldenaar van de last plaatsvindt. In de beslissing wordt een termijngesteld waarbinnen de schuldenaar van de last de tenuitvoerlegging kan voorkomen door de last alsnog uit te voeren.Indien niet tot tijdige uitvoering wordt overgegaan, kan de schuldeiser van de last ambtshalve in de uitvoering van delasten voorzien. De schuldenaar van de last is verplicht alle uitvoeringskosten te vergoeden, op voorlegging van eenstaat, opgesteld door de schuldeiser van de last.

Onderafdeling 2. — FaseringArt. 113. Een vergunning kan melding maken van de verschillende fasen van een bouw- of verkavelingsproject.De aanvangsdatum van elke fase wordt uitdrukkelijk in de vergunning vermeld.

Onderafdeling 3. — Zakelijk karakterArt. 114. § 1. Vergunningen hebben een zakelijk karakter. Zij worden verleend onder voorbehoud van de op het

onroerend goed betrokken burgerlijke rechten.§ 2. In afwijking van § 1 doet een verkavelingsvergunning door de mens gevestigde erfdienstbaarheden en bij

overeenkomst vastgestelde verplichtingen met betrekking tot het grondgebruik teniet, voor zover zij met devergunning onverenigbaar zijn, en uitdrukkelijk in de aanvraag werden vermeld.

De afgifte van de verkavelingsvergunning verhindert op geen enkele wijze dat de begunstigden van dezeerfdienstbaarheden of verplichtingen een eventueel recht op schadeloosstelling ten laste van de aanvrager uitoefenen.

Art. 115. Een vergunning kan zonder plichtplegingen worden overgedragen.Indien er lasten aan een vergunning verbonden zijn, blijft de overdrager gehouden jegens het vergunningverle-

nende bestuursorgaan, tenzij dit met de substitutie van haar schuldenaar heeft ingestemd.

Onderafdeling 4. — RegularisatievergunningenArt. 116. § 1. Een regularisatievergunning is een stedenbouwkundige vergunning of een verkavelingsvergunning

die tijdens of ná het verrichten van vergunningsplichtige handelingen wordt afgeleverd.Bij de beoordeling van het aangevraagde worden de actuele regelgeving, stedenbouwkundige voorschriften en

eventuele verkavelingsvoorschriften als uitgangspunt genomen.§ 2. Een aanvraag tot regularisatie bevat een afschrift van eventuele processen-verbaal, administratieve

beslissingen en rechterlijke beslissingen met betrekking tot de constructie, dewelke ter kennis van de aanvrager werdengebracht.

§ 3. Het niet vervolgen van een inbreuk door de overheid, wettigt op zich de regularisatie niet.De sanctionering van een inbreuk sluit een regularisatie niet uit.

37257MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 22: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

§ 4. De regularisatievergunning wordt afgeleverd met inachtneming van de gebruikelijke beoordelingscriteria enconform de gebruikelijke vergunningsprocedure. Aan de vergunning kunnen de voorwaarden en lasten, vermeld inartikelen 111 en 112, worden verbonden. Onverminderd de gebruikelijke verplichtingen tot de organisatie van eenopenbaar onderzoek over een vergunningsaanvraag, geldt dat alleszins een openbaar onderzoek moet wordeningericht indien het voorwerp van de regularisatieaanvraag gelegen is in ruimtelijk kwetsbaar gebied.

HOOFDSTUK III. — Beoordelingsgronden

Afdeling 1. — Algemene bepalingenArt. 117. § 1. Een vergunning wordt geweigerd :1° indien het aangevraagde onverenigbaar is met :a) stedenbouwkundige voorschriften of verkavelingsvoorschriften, voor zover daarvan niet op geldige wijze is

afgeweken;b) een goede ruimtelijke ordening;2° indien de weigering genoodzaakt wordt door de decretale beoordelingselementen, vermeld in afdeling 2;3° indien het aangevraagde onverenigbaar is met normen en percentages betreffende de verwezenlijking van een

sociaal of bescheiden woonaanbod, vastgesteld bij of krachtens het decreet van 27 maart 2009 betreffende het grond-en pandenbeleid;

4° in de gevallen waarin overeenkomstig artikel 8, § 1, van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraalwaterbeleid geen vergunning kan worden afgeleverd.

In de gevallen, vermeld in het eerste lid, 1° en 2°, kan het vergunningverlenende bestuursorgaan de vergunningtoch afleveren, wanneer het van oordeel is dat de overeenstemming van het aangevraagde met het recht en de goederuimtelijke ordening gewaarborgd kan worden door het opleggen van voorwaarden, met inbegrip van het opleggenvan een beperkte aanpassing van de ter beoordeling voorgelegde plannen. Die voorwaarden kunnen niet dienen omde leemten van een onvolledige of vage aanvraag op te vangen. De voorwaarde dat de ter beoordeling voorgelegdeplannen beperkt worden aangepast, kan enkel betrekking hebben op kennelijk bijkomstige zaken, en kan enkel in eersteadministratieve aanleg worden opgelegd.

§ 2. De overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening wordt beoordeeld met inachtneming van volgendebeginselen :

1° het aangevraagde wordt, voor zover noodzakelijk of relevant, beoordeeld aan de hand van aandachtspunten encriteria die betrekking hebben op de functionele inpasbaarheid, de mobiliteitsimpact, de schaal, het ruimtegebruik ende bouwdichtheid, visueel-vormelijke elementen, cultuurhistorische aspecten en het bodemreliëf, en op hinderaspec-ten, gezondheid, gebruiksgenot en veiligheid in het algemeen, in het bijzonder met inachtneming van de doelstellingenvan artikel 4;

2° het vergunningverlenende bestuursorgaan houdt bij de beoordeling van het aangevraagde rekening met de inde omgeving bestaande toestand, doch het kan ook beleidsmatig gewenste ontwikkelingen met betrekking tot deaandachtspunten, vermeld in 1°, in rekening brengen;

3° indien het aangevraagde gelegen is in een gebied dat geordend wordt door een ruimtelijk uitvoeringsplan, eengemeentelijk plan van aanleg of een verkavelingsvergunning waarvan niet op geldige wijze afgeweken wordt, en inzoverre dat plan of die vergunning voorschriften bevat die de aandachtspunten, vermeld in 1°, behandelen en regelen,worden deze voorschriften geacht de criteria van een goede ruimtelijke ordening weer te geven.

De Vlaamse Regering kan, thematisch of gebiedsspecifiek, integrale ruimtelijke voorwaarden bepalen, terbeoordeling van de inpassing van welbepaalde handelingstypes, of van handelingen in specifieke gebieden, in eengoede ruimtelijke ordening, onverminderd strengere planologische voorschriften of verkavelingsvoorschriften.

§ 3. Indien het aangevraagde getoetst dient te worden aan de vijfentwintigprocentsnorm in de zin van artikel 4.1.7van het decreet van 27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid, gebeurt deze toetsing met inachtneming vanhet krachtens voormeld artikel vastgesteld actieprogramma.

Art. 118. Een vergunning kan worden geweigerd indien de aanvraag onverenigbaar is met een voorlopigvastgesteld ontwerp van ruimtelijk uitvoeringsplan of van bijzonder plan van aanleg. Deze weigeringsgrond vervaltwanneer het plan geen bindende kracht heeft gekregen binnen de termijn waarbinnen het definitief kan wordenvastgesteld.

Art. 119. Indien uit de verplicht in te winnen adviezen blijkt dat het aangevraagde strijdig is met direct werkendenormen binnen andere beleidsvelden dan de ruimtelijke ordening, of indien dergelijke strijdigheid manifest reeds uithet aanvraagdossier blijkt, wordt de vergunning geweigerd of worden in de aan de vergunning verbondenvoorwaarden waarborgen opgenomen met betrekking tot de naleving van de sectorale regelgeving.

Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder « direct werkende normen » verstaan : supranationale,wetskrachtige, reglementaire of beschikkende bepalingen die op zichzelf volstaan om toepasbaar te zijn, zonder datverdere reglementering met het oog op precisering of vervollediging noodzakelijk is.

Art. 120. Een vergunning kan worden geweigerd indien uit een verplicht in te winnen advies blijkt dat hetaangevraagde onwenselijk is in het licht van doelstellingen of zorgplichten die gehanteerd worden binnen anderebeleidsvelden dan de ruimtelijke ordening.

Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder « doelstellingen of zorgplichten » verstaan : internationaalrech-telijke, Europeesrechtelijke, wetskrachtige, reglementaire of beschikkende bepalingen die de overheid bij de uitvoeringof de interpretatie van de regelgeving of het voeren van een beleid verplichten tot de inachtneming van een bepaaldedoelstelling of van bepaalde voorzorgen, zonder dat deze op zichzelf beschouwd voldoende juridisch duidelijk zijn omonmiddellijk te kunnen worden uitgevoerd.

Afdeling 2. — Decretale beoordelingselementenArt. 121. § 1. Een stedenbouwkundige vergunning voor het bouwen van een gebouw met als hoofdfunctie

« wonen », « verblijfsrecreatie », « dagrecreatie », « handel », « horeca », « kantoorfunctie », « diensten », « industrie »,« ambacht », « gemeenschapsvoorzieningen » of « openbare nutsvoorzieningen », kan slechts worden verleend op eenstuk grond, gelegen aan een voldoende uitgeruste weg, die op het ogenblik van de aanvraag reeds bestaat.

§ 2. Een voldoende uitgeruste weg is ten minste met duurzame materialen verhard en voorzien van eenelektriciteitsnet. De Vlaamse Regering kan bepalen in welke gevallen, en onder welke voorwaarden, gelet op deplaatselijke toestand, van deze minimale uitrusting kan worden afgeweken.

37258 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 23: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Een voldoende uitgeruste weg voldoet voorts aan de uitrustingsvoorwaarden die worden gesteld in stedenbouw-kundige voorschriften of vereist worden door de plaatselijke toestand, daaronder begrepen de voorzieningen die in degemeente voorhanden zijn en het ruimtelijk beleid van de gemeente.

§ 3. In het geval de bouwheer instaat voor zowel het bouwen van de gebouwen als de verwezenlijking van de voorhet project noodzakelijke wegeniswerken, kan de stedenbouwkundige vergunning voor de gebouwen wordenafgeleverd zodra de stedenbouwkundige vergunning voor de wegeniswerken is verleend.

Het vergunningverlenende bestuursorgaan kan in dat geval een afdoende financiële waarborg voor de uitvoeringvan de wegeniswerken eisen.

§ 4. De voorwaarde, vermeld in § 1, is niet van toepassing :1° in verkavelingen waar geen of beperktere lasten op het vlak van de weguitrusting zijn opgelegd;2° voor land- of tuinbouwbedrijven en voor bedrijfswoningen van een land- of tuinbouwbedrijf;3° op het verbouwen, herbouwen of uitbreiden van bestaande constructies.Art. 122. Voor het bouwen of uitbreiden van een bedrijfswoning bij een bedrijf in een daartoe geschikt

bestemmingsgebied, kan een stedenbouwkundige vergunning worden verleend voor een volume van ten hoogste1000 m3, of 1250 m3 in geval van bewoning door meer dan één met het bedrijf verbonden gezin.

Art. 123. De stedenbouwkundige vergunning voor de handelingen, vermeld in artikel 93, 1°, 6°, 7° en 8°, wordtniet verleend wanneer niet is voldaan aan de bij of krachtens de wet of het decreet gestelde regelen betreffende toegangvan personen met een functiebeperking tot openbare wegen en tot voor het publiek toegankelijke onroerende goederen.

Art. 124. § 1. Een stedenbouwkundige vergunning kan niet worden verleend voor het bouwen of herbouwen vaneen constructie op een stuk grond dat door een rooilijn is getroffen, of voor verbouwings- of uitbreidingswerken, anderedan stabiliteitswerken, aan een door een rooilijn of een achteruitbouwstrook getroffen constructie, behoudens onder devoorwaarden die worden bepaald bij of krachtens het decreet van 8 mei 2009 tot vaststelling en verwezenlijking vande rooilijnen.

§ 2. Een stedenbouwkundige vergunning kan niet worden verleend voor het bouwen van een constructie in eenreservatiestrook, behoudens indien voldaan is aan een van volgende voorwaarden :

1° de aanvraag heeft betrekking op de uitvoering, bescherming of instandhouding van handelingen die betrekkinghebben op openbare infrastructuren of openbare wegen of nutsvoorzieningen en kan worden gekaderd binnen devigerende stedenbouwkundige voorschriften;

2° uit de adviezen van de bevoegde instanties blijkt dat de reservatiestrook niet binnen vijf jaar na afgifte van devergunning zal worden aangewend voor de uitvoering, bescherming of instandhouding van handelingen, vermeld in1°.

In geval van onteigening na het verstrijken van de termijn, vermeld in het eerste lid, 3°, wordt bij het bepalen vande vergoeding geen rekening gehouden met de waardevermeerdering die uit de vergunde werken voortvloeit.

§ 3. De Vlaamse Regering kan nadere formele en procedurele regelen voor de toepassing van § 1 en § 2 bepalen.

HOOFDSTUK IV. — Afwijkingen van stedenbouwkundige voorschriften

Afdeling 1. — Afwijkingsmogelijkheden

Onderafdeling 1. — Beperkte afwijkingenArt. 125. In een vergunning kunnen, na een openbaar onderzoek, beperkte afwijkingen worden toegestaan op

stedenbouwkundige voorschriften en verkavelingsvoorschriften met betrekking tot perceelsafmetingen, de afmetingenen de inplanting van constructies, de dakvorm en de gebruikte materialen.

Afwijkingen kunnen niet worden toegestaan voor wat betreft :1° de bestemming;2° de maximaal mogelijke vloerterreinindex;3° het aantal bouwlagen.

Onderafdeling 2. — StabiliteitswerkenArt. 126. § 1. In een stedenbouwkundige vergunning voor het uitvoeren van stabiliteitswerken ten behoeve van

een bestaande, hoofdzakelijk vergunde en niet-verkrotte constructie, kan worden afgeweken van stedenbouwkundigevoorschriften of van verkavelingsvoorschriften.

§ 2. Indien in laatste administratieve aanleg een stedenbouwkundige vergunning wordt geweigerd voorstabiliteitswerken aan constructies, vermeld in § 1, kan de eigenaar eisen dat het Vlaamse Gewest zijn perceel aankoopt,met inbegrip van alle op dat perceel vergunde of als vergund te beschouwen constructies.

De eigenaar beschikt, op straffe van verval, over een termijn van één jaar om het agentschap bij beveiligde zendingin kennis te stellen van het feit dat hij van het recht, vermeld in het eerste lid, gebruik wenst te maken. Deze termijnvan één jaar gaat in de dag na deze van de betekening van de weigering in laatste administratieve aanleg. In het gevalvan een stilzwijgende weigering, gaat de termijn echter in op de dag die volgt op het verstrijken van de vervaltermijnwaarbinnen het vergunningverlenende bestuursorgaan diende te beslissen of te betekenen.

De aankoop gebeurt aan de verkoopwaarde van het goed op het ogenblik van de weigering in laatsteadministratieve aanleg.

Voor zover de eigenaar daarmee instemt, kan de betaling van een aankoopprijs door het Vlaamse Gewestvervangen worden door een grondenruil door middel van de Vlaamse Grondenbank.

§ 3. De goederen, vermeld in § 2, kunnen worden aangehouden, beheerd en overgedragen overeenkomstigartikel 5, § 7, van het decreet van 16 juni 2006 betreffende het oprichten van de Vlaamse Grondenbank.

§ 4. De Vlaamse Regering kan nadere regelen bepalen voor de toepassing van dit artikel.

Onderafdeling 3. — AfwerkingsregelArt. 127. Voor een perceel dat niet voor woningbouw bestemd is, kan desalniettemin een stedenbouwkundige

vergunning voor het bouwen van een eengezinswoning worden afgegeven, indien voldaan is aan alle hiernavolgendevoorwaarden :

1° de nieuwe woning is van :a) hetzij het driegeveltype, in welk geval zij aangebouwd wordt bij een wachtmuur van een bestaande woning op

een belendend perceel;

37259MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 24: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

b) hetzij het gesloten bouwtype, in welk geval zij gebouwd wordt op een perceel dat gelegen is tussen tweewachtmuren;

2° het perceel waarop de nieuwe woning opgericht wordt, heeft een oppervlakte van ten hoogste 650 m2;3° het bouwvolume van de nieuwe woning bedraagt ten hoogste 1000 m3;4° de aanpalende bestaande woning of woningen is of zijn bij de inwerkingtreding van het Aanpassings- en

aanvullingsdecreet én op het ogenblik van de vergunningsaanvraag voor de nieuwe woning hoofdzakelijk vergund enniet verkrot.

De mogelijkheden, vermeld in het eerste lid, gelden niet in ruimtelijk kwetsbare gebieden. Zij gelden evenmin inhet geval waarin een aanbouw bij de bestaande woning of woningen uitdrukkelijk verboden wordt door een specifiekruimtelijk uitvoeringsplan of bijzonder plan van aanleg betreffende zonevreemde constructies.

Voor de toepassing van het eerste lid, 1°, wordt onder « wachtmuur » verstaan :1° een wand die bij de inwerkingtreding van het Aanpassings- en aanvullingsdecreet deel uitmaakt van een

dubbele wand, opgetrokken op de perceelsgrens;2° een enkele wand die reeds bij de inwerkingtreding van het Aanpassings- en aanvullingsdecreet is opgetrokken

tot tegen de perceelsgrens, en die beschermd is door een tijdelijke waterafstotende bekleding.

Onderafdeling 4. — Sociaal-cultureel of recreatief medegebruikArt. 128. § 1. In alle bestemmingsgebieden kunnen, naast de handelingen die gericht zijn op de verwezenlijking

van de bestemming, ook handelingen worden vergund die gericht zijn op het sociaal-culturele of recreatievemedegebruik, voor zover ze door hun beperkte impact de verwezenlijking van de algemene bestemming niet in hetgedrang brengen.

Voor niet van vergunningsplicht vrijgestelde handelingen die verbonden zijn met occasionele of hoogdynamischesociaal-culturele of recreatieve activiteiten, kan slechts een tijdelijke stedenbouwkundige vergunning wordenafgeleverd, of een stedenbouwkundige vergunning onder de voorwaarde dat de betrokken handelingen slechtsgedurende een specifieke periode of op bepaalde momenten aanwezig kunnen zijn.

Sociaal-culturele of recreatieve activiteiten waarvan de inrichtingen onderworpen zijn aan de milieuvergunnings-plicht, kunnen slechts op occasionele basis worden toegestaan.

§ 2. De Vlaamse Regering kan de in § 1 gehanteerde begrippen verfijnen.

Onderafdeling 5. — Medegebruik inzake natuurschoonArt. 129. In alle bestemmingsgebieden kunnen, naast de handelingen die gericht zijn op de verwezenlijking van

de bestemming, ook handelingen worden vergund die gericht zijn op de instandhouding, de ontwikkeling en hetherstel van de natuur en het natuurlijk milieu en van landschapswaarden, voor zover ze door hun beperkte impact deverwezenlijking van de algemene bestemming niet in het gedrang brengen.

De Vlaamse Regering kan nadere regelen bepalen voor de toepassing van het eerste lid.

Onderafdeling 6. — Beschermde monumenten, stads- en dorpsgezichten en landschappenArt. 130. In een stedenbouwkundige vergunning betreffende een bestaand hoofdzakelijk vergunde constructie die

krachtens decreet definitief of voorlopig beschermd is als monument, of deel uitmaakt van een krachtens decreetdefinitief of voorlopig beschermd stads- of dorpsgezicht of landschap, kan worden afgeweken van stedenbouwkundigevoorschriften, voor zover de betrokken handelingen gunstig worden geadviseerd vanuit het beleidsveld onroerenderfgoed.

Hetzelfde geldt voor handelingen in de omgeving van een niet ontsloten monument die noodzakelijk zijn voor derechtstreekse ontsluiting van het monument.

Onderafdeling 7. — Handelingen van algemeen belangArt. 131. § 1. In een vergunning voor handelingen van algemeen belang mag worden afgeweken van

stedenbouwkundige voorschriften, zodra de Vlaamse Regering, de gedelegeerde stedenbouwkundige ambtenaar of degewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar kennis heeft van de resultaten van het openbaar onderzoek metbetrekking tot een ontwerp van nieuw ruimtelijk uitvoeringsplan of plan van aanleg waarmee de handelingen vanalgemeen belang verenigbaar zijn, voor zover :

1° het nieuwe plan de bestaande stedenbouwkundige voorschriften vervangt of van rechtswege opheft;2° de Vlaamse Regering, het departement, het agentschap of de deputatie geen strijdigheid vaststelt van het

ontwerpplan met hogere plannen of andere normen.§ 2. In een vergunning voor kleine handelingen van algemeen belang, of voor lijninfrastructuur- en nutswerken die

een gemeentelijk karakter hebben of kleine wijziging inhouden, mag steeds worden afgeweken van stedenbouwkun-dige voorschriften, voor zover de betrokken handelingen de algemene bestemming en het architectonische enlandschappelijke karakter van het gebied niet kennelijk in het gedrang brengen.

De Vlaamse Regering bepaalt welke handelingen van algemeen belang als klein worden beschouwd, en welkelijninfrastructuur- en nutswerken een gemeentelijk karakter hebben of een kleine wijziging inhouden.

Deze paragraaf verleent nimmer vrijstelling van de toepassing van de bepalingen inzake de milieueffectrapportageover projecten, opgenomen in hoofdstuk III van titel IV van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingeninzake milieubeleid.

Art. 132. In de gebieden die op de gewestplannen zijn aangewezen als gebied voor gemeenschapsvoorzieningenen openbare nutsvoorzieningen, kunnen handelingen van algemeen belang en de daarmee verbonden activiteiten teallen tijde worden toegelaten, ongeacht het publiek- of privaatrechtelijk statuut van de aanvrager of het al dan nietaanwezig zijn van enig winstoogmerk.

Onderafdeling 8. — Handelingen sorterend onder voorschriften van een plan van aanlegArt. 133. § 1. Het vergunningverlenende bestuursorgaan mag bij het verlenen van een stedenbouwkundige

vergunning of een verkavelingsvergunning in een gebied dat sorteert onder de voorschriften van een plan van aanleg,afwijken van de bestemmingsvoorschriften, indien het aangevraagde kan worden vergund op grond van de voor devergelijkbare categorie of subcategorie van gebiedsaanduiding bepaalde standaardtypebepalingen, vermeld in debijlage bij het besluit van de Vlaamse Regering van 11 april 2008 tot vaststelling van nadere regels met betrekking totde vorm en de inhoud van de ruimtelijke uitvoeringsplannen, zoals de tekst ervan is vastgesteld bij het besluit van11 april 2008.

37260 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 25: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Het eerste lid laat geen afwijkingen toe op de voorschriften van het plan van aanleg die betrekking hebben op deinrichting en het beheer van het gebied.

§ 2. Voor de toepassing van § 1, eerste lid, geldt dat een bestemmingsvoorschrift van een plan van aanleg alleszinsvergelijkbaar is met een categorie of subcategorie van gebiedsaanduiding, indien deze concordantie vermeld wordt inde tabel, opgenomen in artikel 174, eerste lid, of in de concordantielijst, bepaald krachtens artikel 174, tweede lid.

De Vlaamse Regering kan overige concordanties vaststellen.

Afdeling 2. — Basisrechten voor zonevreemde constructies

Onderafdeling 1. — Toepassingsgebied, draagwijdte en algemene bepalingenArt. 133/1. § 1. Deze afdeling is van toepassing op vergunningsaanvragen die betrekking hebben op hoofdzakelijk

vergunde en niet verkrotte zonevreemde constructies, met uitzondering van publiciteitsinrichtingen of uithangborden.Het voldoen aan de voorwaarden, vermeld in het eerste lid, wordt beoordeeld op het ogenblik van de eerste

vergunningsaanvraag tot verbouwen, herbouwen of uitbreiden, of, in de gevallen, vermeld in onderafdelingen 3 en 4,op de vooravond van de afbraak, de vernietiging of de beschadiging.

§ 2. De basisrechten van deze afdeling zijn van toepassing in gebieden, geordend door een ruimtelijkuitvoeringsplan of een plan van aanleg.

Een ruimtelijk uitvoeringsplan kan de basisrechten van deze afdeling aanvullen en uitbreiden. Dergelijk plan kanevenwel ook strengere voorwaarden bepalen op het vlak van de maximaal toegelaten volumes bij herbouw.

Art. 133/2. Bij de afgifte van een vergunning op grond van deze afdeling geldt de toetsing aan de goede ruimtelijkeordening, vermeld in artikel 117, § 1, eerste lid, 1°, onverkort. Deze toetsing gaat in het bijzonder na of het architecturaalkarakter van de verbouwde, herbouwde, uitgebreide of herstelde constructies behouden blijft.

Onderafdeling 2. — Bestaande zonevreemde constructies

Sectie 1. — Bestaande zonevreemde woningen

Subsectie 1. — VerbouwenArt. 133/3. In alle bestemmingsgebieden geldt dat de vigerende bestemmingsvoorschriften op zichzelf geen

weigeringsgrond vormen bij de beoordeling van een aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning voor hetverbouwen van een bestaande zonevreemde woning, op voorwaarde dat het aantal woongelegenheden beperkt blijfttot het bestaande aantal.

Subsectie 2. — Herbouwen op dezelfde plaatsArt. 133/4. § 1. De vigerende bestemmingsvoorschriften vormen op zichzelf geen weigeringsgrond bij de

beoordeling van een aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning voor het herbouwen van een bestaandezonevreemde woning op dezelfde plaats, op voorwaarde dat het aantal woongelegenheden beperkt blijft tot hetbestaande aantal.

Als het bestaande bouwvolume meer dan 1000 m3 bedraagt, is het maximale volume van de herbouwde woningbeperkt tot 1000 m3.

§ 2. Voor de toepassing van § 1, eerste lid, is sprake van een herbouw op dezelfde plaats indien de nieuwe woningten minste drie kwart van de bestaande woonoppervlakte overlapt. De bestaande woonoppervlakte sluit zowel deoppervlakte van het hoofdgebouw in als deze van de fysisch aansluitende aanhorigheden die in bouwtechnisch opzichteen rechtstreekse aansluiting of steun vinden bij het hoofdgebouw.

§ 3. De mogelijkheden, vermeld in § 1, gelden niet in :1° ruimtelijk kwetsbare gebieden, met uitzondering van parkgebieden;2° recreatiegebieden, zijnde de als dusdanig door een plan van aanleg aangewezen gebieden, en de gebieden,

geordend door een ruimtelijk uitvoeringsplan, die onder de categorie van gebiedsaanduiding « recreatie » sorteren.

Subsectie 3. — Herbouwen op een gewijzigde plaatsArt. 133/5. § 1. De vigerende bestemmingsvoorschriften vormen op zichzelf geen weigeringsgrond bij de

beoordeling van een aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning voor het herbouwen van een bestaandezonevreemde woning op een gewijzigde plaats, op voorwaarde dat voldaan is aan alle hiernavolgende vereisten :

1° het aantal woongelegenheden blijft beperkt tot het bestaande aantal;2° voor het herbouwen is ten minste één van volgende oorzaken aanwijsbaar :a) de woning is getroffen door een rooilijn;b) de woning bevindt zich in een achteruitbouwzone;c) de verplaatsing volgt uit redenen van een goede ruimtelijke ordening, en wordt door de aanvrager uitdrukkelijk

gemotiveerd vanuit een betere integratie in de omgeving, een betere terreinbezetting of een kwalitatief concept;3° ten minste één van volgende voorwaarden is vervuld :a) de herbouwde woning krijgt dezelfde voorbouwlijn als de dichtstbijzijnde constructie;b) de nieuwe toestand levert een betere plaatselijke aanleg op, en richt zich op de omgevende bebouwing of

plaatselijk courante inplantingswijzen.Als het bestaande bouwvolume meer dan 1000 m3 bedraagt, is het maximale volume van de herbouwde woning

beperkt tot 1000 m3.§ 2. De mogelijkheden, vermeld in § 1, gelden niet in :1° ruimtelijk kwetsbare gebieden, met uitzondering van parkgebieden;2° recreatiegebieden, zijnde de als dusdanig door een plan van aanleg aangewezen gebieden, en de gebieden,

geordend door een ruimtelijk uitvoeringsplan, die onder de categorie van gebiedsaanduiding « recreatie » sorteren.

Subsectie 4. — UitbreidenArt. 133/6. Het uitbreiden van een bestaande zonevreemde woning is vergunbaar, voor zover het bouwvolume

beperkt blijft tot ten hoogste 1000 m3 en op voorwaarde dat het aantal woongelegenheden beperkt blijft tot hetbestaande aantal.

De mogelijkheden, vermeld in het eerste lid, gelden niet in :1° ruimtelijk kwetsbare gebieden, met uitzondering van parkgebieden;

37261MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 26: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

2° recreatiegebieden, zijnde de als dusdanig door een plan van aanleg aangewezen gebieden, en de gebieden,geordend door een ruimtelijk uitvoeringsplan, die onder de categorie van gebiedsaanduiding « recreatie » sorteren.

Sectie 2. — Bestaande zonevreemde constructies, niet zijnde woningbouw

Subsectie 1. — VerbouwenArt. 133/7. In alle bestemmingsgebieden geldt dat de vigerende bestemmingsvoorschriften op zichzelf geen

weigeringsgrond vormen bij de beoordeling van een aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning voor hetverbouwen van een bestaande zonevreemde constructie, niet zijnde woningbouw.

Indien de verbouwingswerken betrekking hebben op milieuvergunningsplichtige inrichtingen, gelden demogelijkheden, vermeld in het eerste lid, slechts indien voldaan is aan alle hiernavolgende voorwaarden :

1° de bouwheer beschikt op het ogenblik van de vergunningsaanvraag over de voor een normale bedrijfsvoeringnoodzakelijke milieuvergunning;

2° de constructie werd in het jaar voorafgaand aan de vergunningsaanvraag daadwerkelijk uitgebaat.

Subsectie 2. — Herbouwen op dezelfde plaatsArt. 133/8. § 1. De vigerende bestemmingsvoorschriften vormen op zichzelf geen weigeringsgrond bij de

beoordeling van een aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning voor het op dezelfde plaats herbouwen vaneen bestaande zonevreemde constructie, niet zijnde woningbouw. Er is sprake van een herbouw op dezelfde plaatsindien de nieuwe constructie ten minste drie kwart van de bestaande oppervlakte overlapt.

Indien de herbouwingswerken betrekking hebben op milieuvergunningsplichtige inrichtingen, gelden demogelijkheden, vermeld in het eerste lid, slechts indien voldaan is aan alle hiernavolgende voorwaarden :

1° de bouwheer beschikt op het ogenblik van de vergunningsaanvraag over de voor een normale bedrijfsvoeringnoodzakelijke milieuvergunning;

2° de constructie werd in het jaar voorafgaand aan de vergunningsaanvraag daadwerkelijk uitgebaat.§ 2. De mogelijkheden, vermeld in § 1, gelden niet in :1° ruimtelijk kwetsbare gebieden, met uitzondering van parkgebieden;2° recreatiegebieden, zijnde de als dusdanig door een plan van aanleg aangewezen gebieden, en de gebieden,

geordend door een ruimtelijk uitvoeringsplan, die onder de categorie van gebiedsaanduiding « recreatie » sorteren.

Subsectie 3. — Herbouwen op een gewijzigde plaatsArt. 133/9. § 1. De vigerende bestemmingsvoorschriften vormen op zichzelf geen weigeringsgrond bij de

beoordeling van een aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning voor het op een gewijzigde plaats herbouwenvan een bestaande zonevreemde constructie, niet zijnde woningbouw, op voorwaarde dat voldaan is aan allehiernavolgende vereisten :

1° voor het herbouwen is ten minste één van volgende oorzaken aanwijsbaar :a) de constructie is getroffen door een rooilijn;b) de constructie bevindt zich in een achteruitbouwzone;c) de verplaatsing volgt uit redenen van een goede ruimtelijke ordening, en wordt door de aanvrager uitdrukkelijk

gemotiveerd vanuit een betere integratie in de omgeving, een betere terreinbezetting of een kwalitatief concept;2° ten minste één van volgende voorwaarden is vervuld :a) de herbouwde constructie krijgt dezelfde voorbouwlijn als de dichtstbijzijnde constructie;b) de nieuwe toestand levert een betere plaatselijke aanleg op, en richt zich op de omgevende bebouwing of

plaatselijk courante inplantingswijzen.Indien de herbouwingswerken betrekking hebben op milieuvergunningsplichtige inrichtingen, gelden de

mogelijkheden, vermeld in het eerste lid, slechts indien voldaan is aan beide hiernavolgende voorwaarden :1° de bouwheer beschikt op het ogenblik van de vergunningsaanvraag over de voor een normale bedrijfsvoering

noodzakelijke milieuvergunning;2° de constructie werd in het jaar voorafgaand aan de vergunningsaanvraag daadwerkelijk uitgebaat.§ 2. De mogelijkheden, vermeld in § 1, gelden niet in :1° ruimtelijk kwetsbare gebieden, met uitzondering van parkgebieden;2° recreatiegebieden, zijnde de als dusdanig door een plan van aanleg aangewezen gebieden, en de gebieden,

geordend door een ruimtelijk uitvoeringsplan, die onder de categorie van gebiedsaanduiding « recreatie » sorteren.

Subsectie 4. — Uitbreiden en aanpassenArt. 133/10. § 1. Het uitbreiden van een bestaande zonevreemde constructie, niet zijnde woningbouw, is

vergunbaar, op voorwaarde dat de uitbreiding noodzakelijk is omwille van :1° milieuvoorwaarden;2° gezondheidsredenen;3° maatregelen opgelegd door de sociale inspecteurs die bevoegd zijn in het kader van de wet van

16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie;4° de bestrijding van voor planten en plantaardige producten schadelijke organismen, de dierengezondheid of het

dierenwelzijn;5° infrastructurele noden ingevolge de uitbreiding van de werking van erkende, gesubsidieerde of gefinancierde

onderwijsinstellingen of van een jeugdvereniging in de zin van het decreet van 29 maart 2002 op het Vlaamsejeugdbeleid.

Indien de uitbreidingswerken betrekking hebben op milieuvergunningsplichtige inrichtingen, gelden demogelijkheden, vermeld in het eerste lid, slechts indien voldaan is aan beide hiernavolgende voorwaarden :

1° de bouwheer beschikt op het ogenblik van de vergunningsaanvraag over de voor een normale bedrijfsvoeringnoodzakelijke milieuvergunning;

2° de constructie werd in het jaar voorafgaand aan de vergunningsaanvraag daadwerkelijk uitgebaat.De Vlaamse Regering kan de voorwaarden, vermeld in het eerste lid, nader omschrijven.§ 2. Aanpassingswerken aan of bij een zonevreemde constructie, niet zijnde woningbouw, zijn vergunbaar, op

voorwaarde dat het overdekte volume niet wordt uitgebreid.

37262 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 27: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

§ 3. De mogelijkheden, vermeld in § 1 en § 2, gelden niet in :1° ruimtelijk kwetsbare gebieden, met uitzondering van parkgebieden;2° recreatiegebieden, zijnde de als dusdanig door een plan van aanleg aangewezen gebieden, en de gebieden,

geordend door een ruimtelijk uitvoeringsplan, die onder de categorie van gebiedsaanduiding « recreatie » sorteren.

Onderafdeling 3. — Recent afgebroken zonevreemde woningen of andere constructiesArt. 133/11. § 1. De mogelijkheden, vermeld in onderafdeling 2, zijn van overeenkomstige toepassing op

zonevreemde woningen of andere constructies die geheel of gedeeltelijk zijn afgebroken, indien voldaan is aan beidehiernavolgende voorwaarden :

1° voorafgaand aan de afbraak werd een stedenbouwkundige vergunning tot verbouw of tot herbouw afgeleverd,en de aanvrager wenst het plan nu aan te passen of om te zetten naar herbouw;

2° de aanvraag wordt ingediend binnen de geldigheidstermijn van de initiële stedenbouwkundige vergunning totherbouw of tot verbouw.

Telkens in onderafdeling 2 gerefereerd wordt aan het bestaande bouwvolume van een woning of een andereconstructie, wordt daaronder voor de toepassing van het eerste lid het bouwvolume, voorafgaand aan de afbraak,verstaan.

§ 2. De mogelijkheden die ingevolge de toepassing van § 1 worden geboden, gelden niet in :1° ruimtelijk kwetsbare gebieden, met uitzondering van parkgebieden;2° recreatiegebieden, zijnde de als dusdanig door een plan van aanleg aangewezen gebieden, en de gebieden,

geordend door een ruimtelijk uitvoeringsplan, die onder de categorie van gebiedsaanduiding « recreatie » sorteren.

Onderafdeling 4. — Herstelwerken bij vernietiging of beschadiging door vreemde oorzaak

Sectie 1. — Vernietigde of beschadigde woningenArt. 133/12. Als een zonevreemde woning vernield of beschadigd werd ten gevolge van een vreemde oorzaak die

de eigenaar niet kan worden toegerekend, kunnen herstelwerken worden vergund, in afwijking van de bestemmings-voorschriften, voor zover voldaan is aan alle hiernavolgende voorwaarden :

1° de woning werd in het jaar voorafgaand aan de vernieling of beschadiging daadwerkelijk bewoond, waarbij debewoning kan worden aangetoond middels alle rechtens toegelaten bewijsmiddelen;

2° de aanvraag gebeurt binnen de drie jaar na de toekenning van het verzekeringsbedrag of, zo de vernieling ofbeschadiging niet door een verzekering gedekt zijn, binnen de vijf jaar na het optreden van deze vernieling ofbeschadiging;

3° het bouwvolume van de herstelde woning blijft beperkt tot :a) het vergunde of vergund geachte bouwvolume, met een maximum van 1000 m3, indien de woning gelegen is

in een ruimtelijk kwetsbaar gebied, met uitzondering van parkgebieden en agrarische gebieden met ecologisch belangof ecologische waarde;

b) 1000 m3, indien de woning gelegen is in een ruimtelijk niet kwetsbaar gebied, in een parkgebied of in eenagrarisch gebied met ecologisch belang of ecologische waarde;

4° het aantal woongelegenheden blijft beperkt tot het voor de vernietiging of de beschadiging bestaande aantal.

Sectie 2. — Andere vernietigde of beschadigde constructiesArt. 133/13. Als een zonevreemde constructie, niet zijnde woningbouw, vernield of beschadigd werd ten gevolge

van een vreemde oorzaak die de eigenaar niet kan worden toegerekend, kunnen herstelwerken worden vergund, inafwijking van de bestemmingsvoorschriften, voor zover voldaan is aan alle hiernavolgende voorwaarden :

1° de constructie werd in het jaar voorafgaand aan de vernieling of beschadiging daadwerkelijk uitgebaat, waarbijdeze uitbating kan worden aangetoond middels alle rechtens toegelaten bewijsmiddelen;

2° de aanvraag gebeurt binnen de drie jaar na de toekenning van het verzekeringsbedrag of, zo de vernieling ofbeschadiging niet door een verzekering gedekt zijn, binnen de vijf jaar na het optreden van deze vernieling ofbeschadiging;

3° het bouwvolume van de herstelde constructie blijft beperkt tot het vergunde of vergund geachte bouwvolume.Voor wat bedrijfsgebouwen betreft waarin milieuvergunningsplichtige activiteiten uitgevoerd worden, is tevens

vereist dat deze activiteiten zijn vergund.

Afdeling 3. — Zonevreemde functiewijzigingenArt. 133/14. Het vergunningverlenende bestuursorgaan mag bij het verlenen van een stedenbouwkundige

vergunning die betrekking heeft op een vergunningsplichtige functiewijziging van een gebouw of een gebouwen-complex, afwijken van de bestemmingsvoorschriften, voor zover voldaan is aan beide hiernavolgende voorwaarden :

1° het gebouw of het gebouwencomplex beantwoordt op het ogenblik van de aanvraag aan alle hiernavolgendevereisten :

a) het gebouw of het gebouwencomplex bestaat;b) het gebouw of het gebouwencomplex is niet verkrot;c) het gebouw of het gebouwencomplex is hoofdzakelijk vergund;d) het gebouw of het gebouwencomplex is niet gelegen in :1) ruimtelijk kwetsbare gebieden, met uitzondering van parkgebieden en agrarische gebieden met ecologisch

belang of ecologische waarde;2) recreatiegebieden, zijnde de als dusdanig door een plan van aanleg aangewezen gebieden, en de gebieden,

geordend door een ruimtelijk uitvoeringsplan, die onder de categorie van gebiedsaanduiding « recreatie » sorteren;2° de functiewijziging komt voor op een door de Vlaamse Regering vast te stellen lijst, waarin nadere regelen en

bijkomende voorwaarden voor de betrokken wijzigingen van gebruik kunnen worden bepaald.De weigering om een afwijking, vermeld in het eerste lid, te verlenen, geeft nimmer aanleiding tot een

planschadevergoeding.

37263MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 28: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Afdeling 4. — Planologische attestenArt. 133/15. Een planologisch attest vermeldt of een bestaand, hoofdzakelijk vergund en niet-verkrot bedrijf al dan

niet behouden kan worden op de plaats waar het gevestigd is. Bij behoud vermeldt het planologisch attest welkeruimtelijke ontwikkelingsmogelijkheden er op korte en op lange termijn mogelijk zijn. Zowel aan het behoud als aande ruimtelijke ontwikkelingsmogelijkheden kunnen voorwaarden worden verbonden.

Het planologisch attest vermeldt, rekening gehouden met de uitspraak over het behoud en de ontwikkelingsmoge-lijkheden, of een procedure tot opmaak of tot wijziging van een ruimtelijk uitvoeringsplan of een plan van aanleg zalworden opgestart.

In het planologisch attest worden de ruimtelijke behoeften van de verschillende maatschappelijke activiteitengelijktijdig tegen elkaar afgewogen. Daarenboven houdt het planologisch attest rekening met de ruimtelijkedraagkracht, de gevolgen voor het leefmilieu, en de culturele, economische, esthetische en sociale gevolgen.

Het planologisch attest kan worden aangevraagd door en voor een bedrijf dat voldoet aan één van volgendevoorwaarden :

1° het bedrijf is onderworpen aan de milieuvergunnings- of meldingsplicht, vermeld in het decreet van 28 juni 1985betreffende de milieuvergunning;

2° het bedrijf betreft een volwaardig land- of tuinbouwbedrijf.Art. 133/16. § 1. Een planologisch attest wordt aangevraagd bij de gedelegeerde planologische ambtenaar.§ 2. De gedelegeerde planologische ambtenaar onderzoekt de volledigheid van de aanvraag. Indien een aanvraag

niet voldoet aan de gestelde regelen, biedt de ambtenaar de aanvrager de gelegenheid binnen een daartoe gesteldetermijn het verzuim te herstellen. Indien van deze gelegenheid geen dan wel op niet afdoende wijze gebruik wordtgemaakt, wordt de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard.

Is de aanvraag volledig, dan levert de gedelegeerde planologische ambtenaar een ontvangstbewijs af; hij stuurt deaanvraag door naar het bestuursorgaan, bevoegd voor de opmaak van een ruimtelijk uitvoeringsplan voor hetbetrokken gebied.

§ 3. Het bevoegde bestuursorgaan vraagt advies aan alle bij of krachtens decreet aangewezen instanties die overhet op te maken ruimtelijk uitvoeringsplan advies moeten geven.

Het advies wordt vervolgens aan de bevoegde commissie voor ruimtelijke ordening overgemaakt.§ 4. Het bevoegde bestuursorgaan richt over de aanvraag een openbaar onderzoek in, gedurende dertig dagen.

Binnen die periode moeten bezwaren en technische opmerkingen per beveiligde zending naar de bevoegde commissievoor ruimtelijk ordening gestuurd worden.

De bevoegde commissie bundelt en coördineert alle adviezen, bezwaren en technische opmerkingen, en brengt eengemotiveerd advies uit bij het bestuursorgaan dat het ruimtelijk uitvoeringsplan moet opmaken.

De gedelegeerde planologische ambtenaar dient het betrokken bestuursorgaan eveneens van advies. Voorplanologische attesten die afgeleverd worden door het college van burgemeester en schepenen, wordt dat adviesverstrekt door de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar.

§ 5. Naargelang het geval beslist de Vlaamse Regering, de deputatie of het college van burgemeester en schepenenover de aanvraag voor het planologisch attest.

De beslissing wordt per beveiligde zending naar de aanvrager verzonden. Als het planologisch attest wordtuitgereikt door de deputatie, wordt onverwijld een afschrift aan de gedelegeerde planologische ambtenaar bezorgd. Alshet planologisch attest wordt uitgereikt door de gemeente, wordt onverwijld een afschrift bezorgd aan de gedelegeerdeplanologische ambtenaar en aan de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar.

§ 6. In zoverre een planologisch attest dat het betrokken bestuursorgaan conform artikel 133/17, § 1, verplicht totde opmaak of de wijziging van een ruimtelijk uitvoeringsplan of een plan van aanleg, onverenigbaar is met eenruimtelijk structuurplan, kan bij de Vlaamse Regering een schorsend administratief beroep worden ingesteld door :

1° de gedelegeerde planologische ambtenaar, voor wat betreft planologisch attesten, afgegeven door de deputatie;2° de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar, voor wat betreft planologische attesten, afgegeven door het

college van burgemeester en schepenen.Het beroep wordt schriftelijk ingesteld binnen een termijn van dertig dagen, die ingaat de dag na deze van

ontvangst van het afschrift van het planologisch attest. Een afschrift van het beroepschrift wordt bezorgd aan de houdervan het planologisch attest en aan de deputatie, respectievelijk het college van burgemeester en schepenen.

De Vlaamse Regering kan de houder van het planologisch attest en de deputatie, respectievelijk het college vanburgemeester en schepenen, in staat stellen om schriftelijk hun zienswijzen over te maken, voor zover zulks nodigwordt geacht voor een zorgvuldige feitenvinding.

De Vlaamse Regering verstuurt haar beroepsbeslissing per beveiligde zending naar de houder van hetplanologisch attest en naar de deputatie, respectievelijk het college van burgemeester en schepenen. De beroepsbe-slissing wordt verstuurd binnen een ordetermijn van zestig dagen, ingaande de dag na deze waarop het beroep isingesteld.

Een afschrift van de beroepsbeslissing wordt aan de gedelegeerde planologische ambtenaar, respectievelijk degewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar bezorgd.

Art. 133/17. § 1. Indien het planologisch attest besluit dat het bedrijf behouden kan worden op de plaats waar hetgevestigd is, al dan niet met ruimtelijke ontwikkelingsmogelijkheden, en als dat behoud of die ontwikkelingsmoge-lijkheden de opmaak of de wijziging van een ruimtelijk uitvoeringsplan of een plan van aanleg veronderstellen, danis het betrokken bestuursorgaan ertoe verplicht om binnen het jaar na de afgifte van het planologisch attest eenvoorontwerp van ruimtelijk uitvoeringsplan of bijzonder plan van aanleg op te maken.

Indien het betrokken bestuursorgaan dat nalaat, dan wordt voor dat bestuursorgaan de mogelijkheid tot hetvoorlopig vaststellen van een ruimtelijk uitvoeringsplan of tot het voorlopig aannemen van een plan van aanleg vooreen ander bestaand bedrijf of voor een nieuw bedrijventerrein opgeschort, totdat alsnog voldaan is aan de rechtsplicht,vermeld in het eerste lid, tenzij het attest inmiddels vervallen is.

§ 2. Op vraag van de houder van een planologisch attest dat het betrokken bestuursorgaan conform § 1 verplichttot de opmaak of de wijziging van een ruimtelijk uitvoeringsplan of een plan van aanleg, kan bij de aanvraag voor eenstedenbouwkundige vergunning of een milieuvergunning worden afgeweken van de vigerende stedenbouwkundigevoorschriften.

Vereist is dat de houder van het attest bewijst dat aan alle volgende voorwaarden is voldaan :1° de aanvraag is ingediend binnen een jaar na de afgifte van het planologisch attest;

37264 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 29: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

2° de aanvraag beperkt zich tot regelingen en voorwaarden voor de invulling van kortetermijnbehoeften, zoalsaangegeven in het planologisch attest.

Art. 133/18. Bij de afgifte van een attest dat het behoud van het bedrijf op de plaats waar het gevestigd is, uitsluit,bevestigt het bevoegde bestuursorgaan op het eerste verzoek van het bedrijf of er al dan niet een mogelijkheid totherlokalisatie voorhanden is.

Art. 133/19. Een planologisch attest dat het betrokken bestuursorgaan conform artikel 133/17, § 1, verplicht tot deopmaak of de wijziging van een ruimtelijk uitvoeringsplan of een plan van aanleg, blijft gelden tot het ruimtelijkuitvoeringsplan definitief wordt vastgesteld.

Dergelijk planologisch attest vervalt evenwel :1° als binnen het jaar na afgifte van het planologisch attest geen aanvraag werd ingediend voor een

stedenbouwkundige vergunning;2° als deze stedenbouwkundige vergunning is vervallen;3° als het bedrijf zijn activiteit stopzet;4° bij overdracht van enig zakelijk recht op het bedrijf of individuele bedrijfsgebouwen;5° vijf jaar na de afgifte van het planologisch attest.Art. 133/20. De Vlaamse Regering bepaalt de nadere regelen voor de toepassing van deze afdeling, in het

bijzonder :1° de minimale inhoud van de aanvraag voor een planologisch attest; als de gebouwen slechts gedeeltelijk vergund

zijn, bevat de aanvraag duidelijkheid over de verwijdering of de regularisatie van wat niet vergund is;2° de regeling van de termijnen doorheen de procedure;3° de procedureregeling voor het administratief beroep, vermeld in artikel 133/16, § 6.

HOOFDSTUK V. — Verhouding met de milieuvergunning en de milieumeldingArt. 133/21. § 1. Een stedenbouwkundige vergunning voor een inrichting waarvoor een milieuvergunning vereist

is, wordt voor de toepassing van artikel 5, § 2, van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunningbeschouwd als :

1° definitief verleend : vanaf de datum waarop van de stedenbouwkundige vergunning gebruik kan wordengemaakt overeenkomstig artikel 133/48, § 3, artikel 133/52, § 5, dan wel artikel 133/55, § 4, tweede lid;

2° definitief geweigerd : vanaf de datum waarop in laatste administratieve aanleg beslist werd om destedenbouwkundige vergunning niet af te leveren.

§ 2. Een stedenbouwkundige vergunning voor een inrichting, waarvoor een milieuvergunning nodig is of dieonderworpen is aan de meldingsplicht conform het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, wordtgeschorst zolang de milieuvergunning niet definitief werd verleend overeenkomstig artikel 5, § 1, van het decreet van28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning of de melding niet is gebeurd.

In het geval, vermeld in het eerste lid, gaat de termijn van twee jaar, bepaald in artikel 133/23, § 1, eerste lid, 1°,pas in op de dag dat de milieuvergunning definitief wordt verleend, respectievelijk de melding is gebeurd.

Wordt de milieuvergunning evenwel definitief geweigerd in de zin van artikel 5, § 1, van het decreet van28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, dan vervalt de stedenbouwkundige vergunning van rechtswege. Hetverval van de stedenbouwkundige vergunning wordt door de instantie die de milieuvergunning heeft geweigerdonverwijld meegedeeld aan de aanvrager en de overheid die de stedenbouwkundige vergunning heeft verleend.

HOOFDSTUK VI. — Geldingsduur en wijzigbaarheid

Afdeling 1. — Stedenbouwkundige vergunningen

Art. 133/22. Een stedenbouwkundige vergunning geldt voor een onbepaalde duur, behoudens indien uitdrukke-lijk anders vermeld.

Art. 133/23. § 1. Een stedenbouwkundige vergunning voor onbepaalde duur vervalt van rechtswege in elk van devolgende gevallen :

1° de verwezenlijking van de stedenbouwkundige vergunning wordt niet binnen twee jaar na de afgifte van devergunning in laatste administratieve aanleg gestart;

2° de werken worden gedurende meer dan twee jaar onderbroken;

3° de vergunde gebouwen zijn niet winddicht binnen drie jaar na de aanvang van de werken.

De termijnen van twee of drie jaar, vermeld in het eerste lid, worden geschorst zolang een beroep tot vernietigingvan de stedenbouwkundige vergunning aanhangig is bij de Raad voor vergunningsbetwistingen, behoudens indien devergunde handelingen in strijd zijn met een vóór de definitieve uitspraak van de Raad van kracht geworden ruimtelijkuitvoeringsplan. In dat laatste geval blijft het eventuele recht op planschade desalniettemin behouden.

Indien de stedenbouwkundige vergunning voor onbepaalde duur uitdrukkelijk melding maakt van deverschillende fasen van het bouwproject, worden de termijnen van twee of drie jaar, vermeld in het eerste lid, gerekendper fase. Voor de tweede en volgende fasen worden de termijnen van verval dientengevolge gerekend vanaf deaanvangsdatum van de betrokken fase.

§ 2. Onverminderd § 1 vervalt een stedenbouwkundige vergunning voor onbepaalde duur waaraan een socialelast, vermeld in artikel 4.1.16 van het decreet van 27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid, is verbonden,van rechtswege indien de sociale last uitgevoerd wordt in natura en de werken niet zijn voltooid binnen devijfjarentermijn, vermeld in artikel 4.1.20, § 1, eerste lid, 2°, van voormeld decreet.

§ 3. Het verval van een stedenbouwkundige vergunning voor onbepaalde duur geldt slechts ten aanzien van hetniet afgewerkte gedeelte van een bouwproject. Een gedeelte is eerst afgewerkt indien het, desgevallend na sloping vande niet afgewerkte gedeelten, kan worden beschouwd als een afzonderlijke constructie die voldoet aan debouwfysische vereisten.

Art. 133/24. De Vlaamse Regering kan nadere regelen bepalen op het vlak van de stedenbouwkundigevergunningen voor een bepaalde duur, in het bijzonder de minimale en maximale geldigheidsduur ervan.

37265MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 30: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Afdeling 2. — VerkavelingsvergunningenArt. 133/25. § 1. Een verkavelingsvergunning, waarbij geen nieuwe wegen worden aangelegd, of het tracé van

bestaande gemeentewegen niet moet worden gewijzigd, verbreed of opgeheven, vervalt van rechtswege wanneer :1° binnen een termijn van vijf jaar na de afgifte van de vergunning in laatste administratieve aanleg niet is

overgegaan tot registratie van de verkoop, de verhuring voor meer dan negen jaar, of de vestiging van erfpacht ofopstalrecht ten aanzien van ten minste één derde van de kavels;

2° binnen een termijn van tien jaar na de afgifte van de vergunning in laatste administratieve aanleg niet isovergegaan tot dergelijke registratie ten aanzien van ten minste twee derde van de kavels.

Voor de toepassing van het eerste lid :1° wordt met verkoop gelijkgesteld : de nalatenschapsverdeling en de schenking, met dien verstande dat slechts

één kavel per deelgenoot of begunstigde in aanmerking komt;2° komt de verkoop van de verkaveling in haar geheel niet in aanmerking;3° komt alleen de huur die erop gericht is de huurder te laten bouwen op het gehuurde goed in aanmerking.§ 2. Een verkavelingsvergunning waarbij nieuwe wegen worden aangelegd, of waarbij het tracé van bestaande

gemeentewegen gewijzigd, verbreed of opgeheven wordt, vervalt van rechtswege wanneer :1° binnen een termijn van vijf jaar na de afgifte van de vergunning in laatste administratieve aanleg niet is

overgegaan tot de oplevering van de onmiddellijk uit te voeren lasten of tot het verschaffen van waarborgen betreffendede uitvoering van deze lasten op de wijze, vermeld in artikel 112, § 1;

2° binnen een termijn van tien jaar na de afgifte van de vergunning in laatste aanleg niet is overgegaan totregistratie van de in § 1 bedoelde rechtshandelingen ten aanzien van ten minste één derde van de kavels;

3° binnen een termijn van vijftien jaar na de afgifte van de vergunning in laatste aanleg niet is overgegaan totregistratie van de in § 1 bedoelde rechtshandelingen ten aanzien van ten minste twee derde van de kavels.

§ 3. Onverminderd § 1 en § 2 vervalt een verkaveling waaraan een sociale last, vermeld in artikel 4.1.16 van hetdecreet van 27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid, is verbonden, van rechtswege indien de sociale lastuitgevoerd wordt in natura en de werken niet zijn voltooid binnen de vijfjarentermijn, vermeld in artikel 4.1.20, § 1,eerste lid, 2°, van voormeld decreet.

§ 4. Indien de verkavelingsvergunning uitdrukkelijk melding maakt van de verschillende fasen van hetverkavelingsproject, worden de termijnen van verval, vermeld in § 1, § 2 en § 3, gerekend per fase. Voor de tweede envolgende fasen worden de termijnen van verval dientengevolge gerekend vanaf de aanvangsdatum van de betrokkenfase.

§ 5. Het verval, vermeld in § 1 en § 2, 2° en 3°, en § 3, geldt slechts ten aanzien van het niet bebouwde, verkochte,verhuurde of aan een erfpacht of opstalrecht onderworpen gedeelte van de verkaveling.

§ 6. Onverminderd § 5, kan het verval van rechtswege niet worden tegengesteld aan personen die zich op deverkavelingsvergunning beroepen, indien zij kunnen aantonen dat de overheid, na het verval, en ten aanzien van éénof meer van hun kavels binnen de verkaveling, wijzigingen aan de verkavelingsvergunning heeft toegestaan, ofstedenbouwkundige of bouwvergunningen of stedenbouwkundige attesten heeft verleend, in zoverre deze door dehogere overheid of de rechter niet onrechtmatig werden bevonden.

§ 7. De Vlaamse Regering kan maatregelen treffen aangaande de kennisgeving van het verval van rechtswege.Art. 133/26. § 1. Een niet-vervallen verkavelingsvergunning kan worden herzien of opgeheven ingevolge de

definitieve vaststelling van een ruimtelijk uitvoeringsplan of een bijzonder plan van aanleg, op voorwaarde dat dit bijde voorlopige en de definitieve vaststelling van het plan uitdrukkelijk aangegeven is, ten minste op het grafisch plan.

In dat geval kan het voor de planopmaak bevoegde bestuursorgaan de schorsing gelasten van de verkoop of vande verhuring voor meer dan negen jaar en van de vestiging van een erfpacht of opstalrecht op het geheel of een gedeeltevan de verkaveling.

De Vlaamse Regering kan nadere regelen bepalen voor de toepassing van het tweede lid.§ 2. De bepalingen van dit artikel doen geen afbreuk aan de contractuele rechten tussen de verkavelaar en de

eigenaars van de kavel, of tussen deze eigenaars onderling.Art. 133/27. § 1. Een niet-vervallen verkavelingsvergunning kan, voor wat het niet-vervallen gedeelte betreft,

worden herzien of opgeheven op initiatief van het college van burgemeester en schepenen, na verloop van vijftien jaarna de afgifte van de verkavelingsvergunning in laatste administratieve aanleg.

§ 2. Het college van burgemeester en schepenen plakt het voornemen om de herziening of de opheffing aan tevragen aan op de plaats waarop de verkavelingsvergunning betrekking heeft.

Het college van burgemeester en schepenen brengt alle eigenaars van de kavels per beveiligde zending op dehoogte van het voornemen om de herziening of de opheffing aan te vragen. De kennisgeving vermeldt dat schriftelijkebezwaren kunnen worden ingediend bij het college van burgemeester en schepenen binnen een vervaltermijn vandertig dagen, die ingaat vanaf de datum van betekening. Indien de aanvraag onderworpen is aan een openbaaronderzoek, vermeldt de kennisgeving echter de aanvangsdatum en de sluitingsdatum van het openbaar onderzoek.

§ 3. De procedurevoorschriften die van toepassing zijn op het verkrijgen van een verkavelingsvergunning, zijneveneens van toepassing op de herziening of de opheffing van een verkavelingsvergunning. Het college vanburgemeester en schepenen dient de aanvraag in overeenkomstig de bijzondere procedure, vermeld in artikel 133/55.

§ 4. De herziening of opheffing wordt geweigerd als de eigenaars van meer dan één vierde van de in deoorspronkelijke vergunning toegestane kavels een ontvankelijk, gegrond en op ruimtelijke motieven gebaseerdschriftelijk bezwaar hebben ingediend.

§ 5. De gewestelijke overheid die zich uitspreekt over de aanvraag kan de schorsing gelasten van de verkoop ofvan de verhuring voor meer dan negen jaar en van de vestiging van een erfpacht of opstalrecht op het geheel of eengedeelte van de verkaveling.

§ 6. De Vlaamse Regering kan nadere procedurele regelen bepalen voor de toepassing van dit artikel.Art. 133/28. § 1. De eigenaar van een in een niet-vervallen verkavelingsvergunning begrepen kavel kan een

wijziging van de verkavelingsvergunning aanvragen voor het deel dat hij in eigendom heeft.Alvorens zijn aanvraag in te dienen, verstuurt de eigenaar bij aangetekende brief een afschrift van de aanvraag aan

alle eigenaars van een kavel die de aanvraag niet medeondertekend hebben. De postbewijzen van deze aangetekendezendingen worden op straffe van onontvankelijkheid bij het aanvraagdossier gevoegd.

37266 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 31: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

De aanvraag doorloopt dezelfde procedure als een verkavelingsaanvraag, met dien verstande dat de aanvraagnimmer aan een openbaar onderzoek moet worden onderworpen.

§ 2. De wijziging van de verkavelingsvergunning moet worden geweigerd als de eigenaars van meer dan de helftvan de in de oorspronkelijke vergunning toegestane kavels een ontvankelijk, gegrond en op ruimtelijke motievengebaseerd schriftelijk bezwaar indienen bij het college van burgemeester en schepenen. Dat bezwaar moet wordeningediend binnen een vervaltermijn van dertig dagen, die ingaat vanaf de datum van afgifte van de aangetekendezendingen, vermeld in § 1, tweede lid, bij de post.

Art. 133/29. § 1. Een verkavelaar kan eenzijdig afstand doen van uit de verkavelingsvergunning verkregen rechten,behoudens indien reeds een aanvang werd genomen met de verwezenlijking van de verkavelingsvergunning, hetzijdoor het stellen van één of meer rechtshandelingen, vermeld in artikel 133/25, § 1, hetzij door de uitvoering van dewerken waaraan de aflevering van de verkavelingsvergunning verbonden werd.

Aan een geheel of gedeeltelijk verwezenlijkte verkavelingsvergunning kan wél worden verzaakt door de eigenaardie alle kavels heeft verworven, of in geval van akkoord van alle eigenaars.

§ 2. Een verzaking wordt per beveiligde zending gemeld aan het vergunningverlenende bestuursorgaan.§ 3. De verzaking heeft eerst gevolg vanaf de akteneming ervan door het vergunningverlenende bestuursorgaan.Het vergunningverlenende bestuursorgaan stelt de persoon die verzaakt van die akteneming in kennis.

HOOFDSTUK VII. — Administratieve procedure

Afdeling 1. — Algemene bepalingen

Onderafdeling 1. — Reguliere en bijzondere procedureArt. 133/30. § 1. Er bestaan twee onderscheiden administratieve procedures voor de toekenning van een

vergunning :1° een reguliere procedure, vermeld in afdeling 2;2° een bijzondere procedure, vermeld in afdeling 3, voor handelingen van algemeen belang of voor aanvragen

ingediend door publiekrechtelijke of semipublieke rechtspersonen.§ 2. In afwijking van § 1 worden volgende aanvragen overeenkomstig de reguliere procedure ingediend en

behandeld :1° aanvragen uitgaande van een sociale woonorganisatie, vermeld in het decreet van 15 juli 1997 houdende de

Vlaamse Wooncode;2° aanvragen voor vergunningen waaraan een (sociale) last verbonden moet worden ingevolge artikel 4.1.16,

respectievelijk 4.2.5 van het decreet van 27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid.De Vlaamse Regering kan daarenboven de handelingen van algemeen belang of van publiekrechtelijke of

semipublieke rechtspersonen aanwijzen, dewelke omwille van hun beperkte ruimtelijke impact of de eenvoud van hetdossier binnen de reguliere procedure worden behandeld.

De gemeentelijke overheid mag aan de gemeentelijke stedenbouwkundige ambtenaar geen instructies geven overde advisering van aanvragen, vermeld in het eerste en tweede lid. Zij mag over de uitoefening van die specifiekeadviserende taak geen verantwoording vragen. De wijze van uitoefening van die taak wordt te allen tijde buitenbeschouwing gelaten bij rechtspositionele beslissingen betreffende de gemeentelijke stedenbouwkundige ambtenaar.

§ 3. Binnen de reguliere procedure wordt een onderscheid gemaakt tussen ontvoogde en niet-ontvoogdegemeenten.

Een gemeente is ontvoogd vanaf de bekendmaking, in het Belgisch Staatsblad, van het uittreksel, vermeld in artikel193, § 1, eerste of tweede lid. De aanvragen voor een vergunning die aan het college van burgemeester en schepenenworden betekend vóór de eerste dag van de tweede maand na deze van de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad,worden evenwel nog behandeld volgens de procedureregelingen die gelden in hoofde van niet-ontvoogde gemeenten.

Een gemeente is niet langer ontvoogd vanaf de bekendmaking, in het Belgisch Staatsblad, van het uittreksel,vermeld in artikel 193, § 4. De aanvragen voor een vergunning worden vanaf die datum behandeld volgens deprocedureregelingen die gelden in hoofde van niet-ontvoogde gemeenten. De gewestelijke stedenbouwkundigeambtenaar brengt het advies, vermeld in artikel 133/45, § 2, uit over alle aanvragen waarover op die datum nog geenadvies is ingewonnen bij de instanties, vermeld in artikel 133/45, § 1, eerste lid.

§ 4. Voor de toepassing van § 1, 2°, worden rechtspersonen beschouwd als semipubliek, wanneer voldaan is aanbeide hiernavolgende voorwaarden :

1° hun werkzaamheden worden in hoofdzaak gefinancierd of gesubsidieerd door één of meer publiekrechtelijkerechtspersonen;

2° hun werking is rechtstreeks of onrechtstreeks onderworpen aan enig toezicht in hoofde van een publiekrech-telijke rechtspersoon middels één van de hiernavolgende regimes :

a) een administratief toezicht;b) een toezicht op de aanwending van de werkingsmiddelen;c) de aanwijzing, door een publiekrechtelijke rechtspersoon, van ten minste de helft van de leden van de directie,

van de raad van bestuur, of van de raad van toezicht.De Vlaamse Regering kan een niet-limitatieve lijst opstellen van de semipublieke rechtspersonen.Art. 133/31. § 1. Indien de instantie die binnen de reguliere procedure belast is met het ontvankelijkheidsonder-

zoek, vaststelt dat een vergunningsaanvraag ten onrechte binnen de reguliere procedure werd ingediend, dan stuurtzij deze aanvraag zo spoedig mogelijk door naar het vergunningverlenende bestuursorgaan binnen de bijzondereprocedure. Dat bestuursorgaan stelt de aanvrager onmiddellijk in kennis van de overzending van de vergunnings-aanvraag. De aanvraag wordt dan verder behandeld overeenkomstig de bijzondere procedure.

Het beginsel, vermeld in het eerste lid, geldt, met de nodige veranderingen, indien een aanvraag ten onrechtebinnen de bijzondere procedure werd ingediend.

§ 2. Voor de toepassing van dit decreet geldt de datum waarop het bevoegde vergunningverlenendebestuursorgaan de aanvrager in kennis stelt van het feit dat de vergunningsaanvraag overgezonden werd, als datumwaarop de aanvraag werd ingediend.

37267MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 32: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Onderafdeling 2. — Afstemming aanvraagprocedure stedenbouwkundige en milieuvergunningArt. 133/32. Een aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning kan worden samengevoegd met de aanvraag

voor een milieuvergunning, indien voldaan is aan beide hiernavolgende voorwaarden :1° de stedenbouwkundige vergunning en de milieuvergunning zijn wederzijds aan elkaar gekoppeld op grond van

artikel 133/21 van dit decreet en artikel 5 van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning;2° het college van burgemeester en schepenen is voor beide aanvragen het bevoegde vergunningverlenende

bestuursorgaan.Aanvragen die aan de voorwaarden, vermeld in het eerste lid, voldoen, en door de vergunningaanvrager worden

samengevoegd, worden hierna « samengevoegde aanvragen » genoemd.Art. 133/33. Samengevoegde aanvragen worden behandeld overeenkomstig de specifieke procedureregelen,

vermeld in deze onderafdeling.Voor zover deze specifieke procedureregelen niets anders bepalen, zijn de procedures die gelden voor aanvragen

die niet onder deze onderafdeling ressorteren, aanvullend van toepassing.Art. 133/34. Samengevoegde aanvragen worden op straffe van onontvankelijkheid ingediend bij een uniek

gemeentelijk loket van de bevoegde gemeente of gemeenten.Het uniek gemeentelijk loket wordt uitgebouwd als een fysiek loket, eventueel aangevuld met een virtueel loket.De Vlaamse Regering kan nadere regelen bepalen betreffende de organisatie van het uniek gemeentelijk loket, in

het bijzonder met het oog op de toegankelijkheid en vlotte bereikbaarheid ervan. Zij kan tevens specifieke regelenbepalen met betrekking tot de samenstelling van samengevoegde aanvraagdossiers.

Art. 133/35. Indien niet voldaan is aan de voorwaarden, vermeld in artikel 133/32, dan meldt de daartoe door hetcollege van burgemeester en schepenen aangewezen gemeentelijke ambtenaar dat aan de aanvrager, via het uniekgemeentelijk loket.

In dat geval worden beide aanvragen verder afzonderlijk afgehandeld volgens de procedures die gelden vooraanvragen die niet onder deze onderafdeling ressorteren.

Art. 133/36. De resultaten van de ontvankelijkheids- en volledigheidsonderzoeken, vermeld in artikel 133/43, § 1,van dit decreet en artikel 9, § 5, van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, worden in het gevalvan samengevoegde aanvragen aan de aanvrager gemeld via het uniek gemeentelijk loket en door middel van ééngewone brief.

De procedure wordt voor beide aanvragen definitief stopgezet indien :1° de aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning onontvankelijk of onvolledig is;2° de aanvraag voor een milieuvergunning onontvankelijk is;3° de aanvraag voor een milieuvergunning onvolledig is en het dossier niet tijdig wordt aangevuld binnen de

krachtens artikel 8sexies, § 2, 3°, van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning bepaalde termijn.Art. 133/37. Indien over samengevoegde aanvragen een advies moet worden ingewonnen bij dezelfde adviserende

instantie, dan wordt aan deze instantie één gezamenlijke adviesvraag voorgelegd.De adviezen die worden verleend op grond van een gezamenlijke adviesvraag, worden gelijktijdig uitgebracht.Art. 133/38. § 1. Indien beide samengevoegde aanvragen onderworpen moeten worden aan een openbaar

onderzoek, dan wordt één gemeenschappelijk openbaar onderzoek georganiseerd overeenkomstig de regelen gesteldkrachtens artikel 11, § 1, van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning.

Indien slechts een van de samengevoegde aanvragen onderworpen moet worden aan een openbaar onderzoek,dan wordt enkel voor die aanvraag een openbaar onderzoek georganiseerd overeenkomstig de regelen gesteldkrachtens artikel 11, § 1, van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, respectievelijk artikel 133/49van dit decreet.

§ 2. In het beslissingsproces over de milieuvergunningsaanvraag wordt ingegaan op de milieugebonden bezwarenen de bezwaren aangaande de planologische verenigbaarheid van datgene waarvoor de milieuvergunning wordtaangevraagd.

In het beslissingsproces over de aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning wordt ingegaan op destedenbouwkundige en ruimtelijk gebonden bezwaren.

Indien dezelfde bezwaren in beide beslissingsprocessen worden behandeld, worden zij op gelijke wijze weerlegdof nagevolgd.

Art. 133/39. Het college van burgemeester en schepenen onderzoekt samengevoegde aanvragen gelijktijdig enneemt op dezelfde dag een beslissing over beide aanvragen.

Beide beslissingen worden via het uniek gemeentelijk loket en door middel van één beveiligde zending aan deaanvrager betekend.

Art. 133/40. De Vlaamse Regering bepaalt de datum van inwerkingtreding van deze onderafdeling.

Afdeling 2. — Reguliere procedure

Onderafdeling 1. — Administratieve procedure in eerste aanlegArt. 133/41. Een vergunning wordt binnen de reguliere procedure afgeleverd door het college van burgemeester

en schepenen van de gemeente waarin het voorwerp van de vergunning gelegen is.Art. 133/42. De vergunningsaanvraag wordt, op straffe van onontvankelijkheid, per beveiligde zending bezorgd

aan het college van burgemeester en schepenen van de gemeente waarin het voorwerp van de aanvraag gelegen is.De Vlaamse Regering bepaalt de nadere regelen omtrent de opbouw van het aanvraagdossier. Zij kan daarbij

diverse vormen van dossiersamenstelling onderscheiden, naar gelang van de aard, de ruimtelijke implicaties en decomplexiteit van de betrokken handelingen.

Art. 133/43. § 1. De gemeentelijke stedenbouwkundige ambtenaar of zijn gemachtigde gaat na of devergunningsaanvraag ontvankelijk en volledig is. In niet-ontvoogde gemeenten die nog niet over een gemeentelijkestedenbouwkundige ambtenaar beschikken, wordt dit ontvankelijkheids- en volledigheidsonderzoek gevoerd door degemeentelijke administratie.

Een vergunningsaanvraag is ontvankelijk en volledig indien voldaan is aan alle voorwaarden, vermeld inartikel 133/42, en de dossiergegevens een onderzoek ten gronde toelaten.

37268 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 33: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

§ 2. Het resultaat van het ontvankelijkheids- en volledigheidsonderzoek wordt per beveiligde zending aan deaanvrager verstuurd, binnen een ordetermijn van veertien dagen, ingaand de dag na deze waarop de aanvraag werdingediend.

§ 3. Het verdere verloop van de procedure in eerste aanleg en de beroepsprocedure gelden alleen ten aanzien vanontvankelijke en volledige aanvragen.

Art. 133/44. § 1. De Vlaamse Regering bepaalt welke vergunningsaanvragen onderworpen zijn aan een openbaaronderzoek, onverminderd artikel 125, eerste lid. Aanvragen voor een vergunning waarvoor een milieueffectenrapportmoet worden opgemaakt, zijn te allen tijde aan een openbaar onderzoek onderworpen. Hetzelfde geldt voorvergunningsaanvragen op grond van artikel 130, artikelen 133/1 tot en met 133/14, en artikel 133/17, § 2.

§ 2. Het openbaar onderzoek duurt dertig dagen. Iedereen kan gedurende deze termijn schriftelijke en mondelingebezwaren en technische opmerkingen indienen.

Het openbaar onderzoek gebeurt op kosten van de aanvrager.§ 3. Het college van burgemeester en schepenen of zijn gemachtigde stelt een proces-verbaal op van het openbaar

onderzoek.Het proces-verbaal omvat ten minste een inventaris van de tijdens het openbaar onderzoek ingediende schriftelijke

en mondelinge bezwaren en technische opmerkingen.Art. 133/45. § 1. De Vlaamse Regering wijst de instanties aan die over een vergunningsaanvraag advies verlenen.Deze adviezen hebben de gevolgen als omschreven in artikel 119 en artikel 120. In voorkomend geval sorteren zij

ook de gevolgen als bepaald in artikel 130, eerste lid, van dit decreet of in artikel 11, § 4, vierde lid, van het decreet van3 maart 1976 tot bescherming van monumenten, stads- en dorpsgezichten.

De adviezen worden uitgebracht binnen een vervaltermijn van dertig dagen, ingaand de dag na deze van deontvangst van de adviesvraag. Indien deze termijn wordt overschreden, kan aan de adviesvereiste voorbij wordengegaan.

§ 2. In niet-ontvoogde gemeenten wordt de vergunningsaanvraag daarenboven voor advies voorgelegd aan degewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar, behoudens in de gevallen bepaald door de Vlaamse Regering.

De adviesaanvraag is vergezeld van een bundeling van de adviezen, vermeld in § 1, en van een vooradvies vanhet college van burgemeester en schepenen of zijn gemachtigde.

Het advies van de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar is bindend, voor zover het negatief is, ofvoorwaarden oplegt. Het wordt uitgebracht binnen een vervaltermijn van dertig dagen, ingaand de dag na deze vande ontvangst van de adviesvraag. Indien deze termijn wordt overschreden, kan aan de adviesvereiste voorbij wordengegaan.

§ 3. Het college van burgemeester en schepenen of de gemeentelijke stedenbouwkundige ambtenaar kan beslissende vergunningsaanvraag voor advies voor te leggen aan de gemeentelijke commissie voor ruimtelijke ordening.

§ 4. De adviezen, vermeld in dit artikel, worden verstrekt ten aanzien van het college van burgemeester enschepenen.

In ontvoogde gemeenten worden zij aangevraagd door de gemeentelijke stedenbouwkundige ambtenaar of zijngemachtigde.

In niet-ontvoogde gemeenten worden zij aangevraagd door het college van burgemeester en schepenen of zijngemachtigde.

Art. 133/46. In ontvoogde gemeenten maakt de gemeentelijke stedenbouwkundige ambtenaar voor elke beslissingover een vergunningsaanvraag een verslag op, dat deel uitmaakt van het vergunningendossier. Het verslag kadert deaanvraag binnen de regelgeving, de stedenbouwkundige voorschriften, de eventuele verkavelingsvoorschriften en eengoede ruimtelijke ordening, en omvat desgevallend een voorstel van antwoord op de bezwaarschriften in het kader vanhet gevoerde openbaar onderzoek.

Art. 133/47. § 1. Het college van burgemeester en schepenen neemt over de vergunningsaanvraag een beslissingbinnen een vervaltermijn van :

1° zo de aanvraag een stedenbouwkundige vergunning betreft :a) 75 dagen, indien het aangevraagde gelegen is in een ontvoogde gemeente, over de aanvraag geen openbaar

onderzoek moet worden gevoerd, en de aanvraag niet is samengevoegd met een milieuvergunningsaanvraag op dewijze, vermeld in artikel 133/32;

b) 105 dagen, in alle andere gevallen;2° zo de aanvraag een verkavelingsvergunning betreft : 150 dagen.De vervaltermijnen gaan in de dag na deze waarop het resultaat van het ontvankelijkheids- en volledigheidson-

derzoek aan de aanvrager wordt verstuurd. Zij gaan echter steeds ten laatste in op de dertigste dag na deze waaropde aanvraag werd ingediend.

§ 2. Indien geen beslissing wordt genomen binnen de vervaltermijn, vermeld in § 1, wordt de aanvraag geachtafgewezen te zijn.

Art. 133/48. § 1. Een afschrift van de uitdrukkelijke beslissing of een kennisgeving van de stilzwijgende beslissingwordt binnen een ordetermijn van tien dagen en per beveiligde zending bezorgd aan de aanvrager en aan degewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar. De gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar ontvangt ook eenafschrift van het vergunningendossier, behoudens indien hij omtrent de vergunningsaanvraag een advies heeftverstrekt.

Een afschrift van de uitdrukkelijke beslissing of een kennisgeving van de stilzwijgende beslissing wordt tevensbezorgd aan :

1° de adviserende instanties, vermeld in artikel 133/45, § 1, eerste lid;2° de toezichthoudende architect, indien deze daarom verzoekt.De Vlaamse Regering bepaalt de gevallen waarin ontvoogde gemeenten geen afschriften of kennisgevingen

moeten overmaken aan de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar omwille van de beperkte ruimtelijke impactvan de vergunde handelingen of de eenvoud van het dossier.

§ 2. Op bevel van de bevoegde burgemeester wordt de uitdrukkelijke of stilzwijgende beslissing gedurende eenperiode van dertig dagen aangeplakt op de plaats waarop de vergunningsaanvraag betrekking heeft.

De bevoegde burgemeester waakt er over dat tot aanplakking wordt overgegaan binnen een termijn van tien dagente rekenen vanaf de datum van de beslissing van het college van burgemeester en schepenen.

37269MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 34: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

De burgemeester of zijn gemachtigde attesteert de aanplakking. Op eenvoudig verzoek levert het gemeentebestuureen gewaarmerkt afschrift van dit attest af aan elke belanghebbende, vermeld in artikel 133/50, § 2.

§ 3. Van een vergunning mag gebruik worden gemaakt als de aanvrager niet binnen vijfendertig dagen, te rekenenvanaf de dag van aanplakking, op de hoogte werd gebracht van de instelling van een administratief beroep. Indien eenadministratief beroep wordt ingesteld, geldt artikel 133/50, § 8. Deze bepaling geldt onverminderd artikel 133/21, § 2,van dit decreet en artikel 4.2.6, § 2, eerste lid, van het decreet van 27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid.

§ 4. Een door de gemeente gewaarmerkt afschrift van de vergunning en het bijhorende dossier ligt tijdens de duurvan de werkzaamheden in uitvoering van de vergunning ter beschikking op de plaats die het voorwerp uitmaakt vande vergunning.

Art. 133/49. De Vlaamse Regering bepaalt de minimale organisatorische en procedurele vereisten bij de inrichtingvan een openbaar onderzoek, vermeld in artikel 133/44. Zij kan de colleges van burgemeester en schepenen belastenmet de operationalisering van deze minimale vereisten in een reglement.

De Vlaamse Regering kan voorts nadere formele en procedurele regelen bepalen betreffende de procedure in eersteaanleg, in het bijzonder :

1° de omschrijving van in de procedure te hanteren termijnen van orde;2° de omschrijving van de vorm van het verslag van de gemeentelijke stedenbouwkundige ambtenaar.De Vlaamse Regering kan ten slotte bepalen welke maatregelen niet-ontvoogde gemeenten dienen te nemen om

het gebrek aan een verslag van de gemeentelijke stedenbouwkundige ambtenaar te compenseren.

Onderafdeling 2. — Administratieve beroepsprocedureArt. 133/50. § 1. Tegen de uitdrukkelijke of stilzwijgende beslissing van het college van burgemeester en schepenen

omtrent de vergunningsaanvraag kan een georganiseerd administratief beroep worden ingesteld bij de deputatie vande provincie waarin de gemeente is gelegen. Bij het behandelen van het beroep onderzoekt de deputatie de aanvraagin haar volledigheid.

§ 2. Het beroep, vermeld in § 1, kan door volgende belanghebbenden worden ingesteld :1° de aanvrager van de vergunning;2° elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die rechtstreekse of onrechtstreekse hinder of nadelen kan

ondervinden ingevolge de bestreden beslissing;3° procesbekwame verenigingen die optreden namens een groep wiens collectieve belangen door de bestreden

beslissing zijn bedreigd of geschaad, voor zover zij beschikken over een duurzame en effectieve werkingovereenkomstig de statuten;

4° de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar, behoudens in de gevallen, vermeld in artikel 133/48, § 1, derdelid;

5° de adviserende instanties aangewezen krachtens artikel 133/45, § 1, eerste lid, op voorwaarde dat zij tijdigadvies hebben verstrekt of ten onrechte niet om advies werden verzocht.

§ 3. Het beroep wordt op straffe van onontvankelijkheid ingesteld binnen een termijn van dertig dagen, die ingaat :1° voor wat betreft het beroep ingesteld door de aanvrager : de dag na deze waarop het afschrift of de

kennisgeving, vermeld in artikel 133/48, § 1, eerste lid, werd betekend;2° voor wat betreft het beroep ingesteld door de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar of door de

adviserende instanties aangewezen krachtens artikel 133/45, § 1, eerste lid : de dag na deze waarop het afschrift of dekennisgeving, vermeld in artikel 133/48, § 1, tweede lid, werd betekend;

3° voor wat betreft het beroep ingesteld door elke andere belanghebbende : de dag na deze van aanplakking.§ 4. Het beroepschrift wordt op straffe van onontvankelijkheid per beveiligde zending ingediend bij de deputatie.De indiener van het beroep bezorgt gelijktijdig en per beveiligde zending een afschrift van het beroepschrift aan

de aanvrager van de vergunning en aan het college van burgemeester en schepenen, in zoverre zij niet zelf de indienervan het beroep zijn. Aan de deputatie wordt, op straffe van onontvankelijkheid van het beroep, een bewijs bezorgd vandeze beveiligde zending aan de aanvrager en aan het college.

§ 5. In de gevallen, vermeld in § 2, eerste lid, 1°, 2° en 3°, dient het beroepschrift op straffe van onontvankelijkheidvergezeld te zijn van het bewijs dat een dossiervergoeding van 62,50 euro betaald werd, behalve als het beroep gerichtis tegen een stilzwijgende weigering. De dossiervergoeding is verschuldigd op rekening van de provincie.

§ 6. De daartoe aangewezen provinciale ambtenaar maakt een afschrift van het beroepschrift over aan degewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar.

§ 7. Het college van burgemeester en schepenen maakt het vergunningsdossier of een afschrift daarvan over aande deputatie, en zulks onverwijld na de ontvangst van het afschrift van het beroepschrift.

§ 8. Het indienen van een beroepschrift schorst onmiddellijk de uitvoering van de vergunning tot aan debetekening van de beroepsbeslissing aan de aanvrager.

Art. 133/51. De provinciale stedenbouwkundige ambtenaar maakt voor elke beslissing in beroep een verslag op.Het verslag kadert de vergunningsaanvraag binnen de regelgeving, de stedenbouwkundige voorschriften, de eventueleverkavelingsvoorschriften en een goede ruimtelijke ordening. De provinciale stedenbouwkundige ambtenaar kan bijzijn onderzoek bijkomende inlichtingen inwinnen bij de adviserende instanties aangewezen krachtens artikel 133/45,§ 1, eerste lid.

Het vergunningsdossier van het college van burgemeester en schepenen wordt aan het verslag toegevoegd.Art. 133/52. § 1. De deputatie neemt haar beslissing omtrent het ingestelde beroep op grond van het verslag van

de provinciaal stedenbouwkundige ambtenaar en nadat zij of haar gemachtigde de betrokken partijen op hun verzoekschriftelijk of mondeling heeft gehoord.

De Vlaamse Regering kan nadere regelen met betrekking tot de hoorprocedure bepalen.§ 2. De deputatie neemt haar beslissing binnen een vervaltermijn van 75 dagen, die ingaat de dag na deze van de

betekening van het beroep. Deze vervaltermijn wordt verlengd tot 105 dagen, indien toepassing wordt gemaakt van hetmondelinge of schriftelijke hoorrecht, vermeld in § 1, eerste lid.

Indien geen beslissing wordt genomen binnen de toepasselijke vervaltermijn, wordt het beroep geacht afgewezente zijn.

§ 3. Een afschrift van de uitdrukkelijke beslissing of een kennisgeving van de stilzwijgende beslissing wordt binneneen ordetermijn van tien dagen gelijktijdig en per beveiligde zending bezorgd aan de indiener van het beroep en aande vergunningsaanvrager.

37270 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 35: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Een afschrift van de uitdrukkelijke beslissing of een kennisgeving van de stilzwijgende beslissing wordt tevensbezorgd aan volgende personen of instanties, voor zover zij zelf niet de indiener van het beroep zijn :

1° het college van burgemeester en schepenen;2° de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar.Aan de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar wordt tevens een kopie van het volledige dossier bezorgd.§ 4. Op bevel van de bevoegde burgemeester wordt de uitdrukkelijke of stilzwijgende beslissing gedurende een

periode van dertig dagen aangeplakt op de plaats waarop de vergunningsaanvraag betrekking heeft.De bevoegde burgemeester waakt erover dat tot aanplakking wordt overgegaan binnen een termijn van tien dagen

te rekenen vanaf de datum van de ontvangst, door het gemeentebestuur, van een afschrift van de uitdrukkelijkebeslissing of een kennisgeving van de stilzwijgende beslissing.

De burgemeester of zijn gemachtigde attesteert de aanplakking. Op eenvoudig verzoek levert het gemeentebestuureen gewaarmerkt afschrift van dit attest af aan elke belanghebbende, vermeld in artikel 133/71, § 1, eerste lid.

§ 5. Van een vergunning, afgegeven door de deputatie, mag gebruik worden gemaakt vanaf de zesendertigste dagna de dag van aanplakking. Hetzelfde geldt voor de vergunning, afgegeven door het college van burgemeester enschepenen, waartegen het beroep door de deputatie stilzwijgend is afgewezen.

Het eerste lid geldt onverminderd artikel 133/21, § 2, van dit decreet en artikel 4.2.6, § 2, eerste lid, van het decreetvan 27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid.

Art. 133/53. De deputatie voegt beroepen tegen dezelfde beslissing verplicht samen. Alle betrokken partijenworden onverwijld in kennis gesteld van de samenvoeging.

In geval van samenvoeging gaat de toepasselijke vervaltermijn, vermeld in artikel 133/52, § 2, eerste lid, in de dagna deze van betekening van het laatst ingestelde beroep.

Art. 133/54. De Vlaamse Regering kan nadere formele en procedureregelen in beroep bepalen, in het bijzonder watbetreft :

1° de opbouw van het beroepschrift;2° de samenstelling van het beroepsdossier.

Afdeling 3. — Bijzondere procedureArt. 133/55. § 1. Een vergunning wordt binnen de bijzondere procedure afgeleverd door :1° hetzij de Vlaamse Regering of de gedelegeerde stedenbouwkundige ambtenaar, voor zover het aangevraagde

onderworpen is aan de verplichting tot het opmaken van een milieueffectrapportage, of in aanmerking komt voor eengemotiveerd verzoek tot ontheffing van deze verplichting;

2° hetzij de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar.§ 2. De Vlaamse Regering kan bepalen welke vergunningsaanvragen binnen de bijzondere procedure blijk moeten

geven van vooroverleg met of instemming van de Vlaamse Bouwmeester.§ 3. Het vergunningverlenende bestuursorgaan of zijn gemachtigde onderzoekt of een vergunningsaanvraag

ontvankelijk en volledig is. Een vergunningsaanvraag is ontvankelijk en volledig indien voldaan is aan de krachtens§ 5 bepaalde ontvankelijkheidsvereisten en de dossiergegevens een onderzoek ten gronde toelaten.

Het resultaat van het ontvankelijkheids- en volledigheidsonderzoek wordt per beveiligde zending aan deaanvrager verstuurd, binnen een ordetermijn van veertien dagen, ingaand de dag na deze waarop de aanvraag werdingediend.

§ 4. Ten aanzien van ontvankelijke vergunningsaanvragen wordt verder gehandeld overeenkomstig dehiernavolgende regelen :

1° in de door de Vlaamse Regering bepaalde gevallen, en telkens de vergunningsaanvraag het voorwerp moetuitmaken van een milieueffectrapport of gegrond is op artikel 130, artikelen 133/1 tot en met 133/14, en artikel 133/17,§ 2, wordt de vergunningsaanvraag onderworpen aan een openbaar onderzoek, met inachtneming van volgenderegelingen :

a) het openbaar onderzoek duurt dertig dagen, of, indien een milieueffectrapport moet worden opgemaakt, zestigdagen;

b) iedereen kan gedurende deze termijn schriftelijke en mondelinge bezwaren en technische opmerkingenindienen;

c) het openbaar onderzoek gebeurt op kosten van de aanvrager;d) het college van burgemeester en schepenen of zijn gemachtigde stelt een proces-verbaal op van het openbaar

onderzoek;e) het proces-verbaal omvat ten minste een inventaris van de tijdens het openbaar onderzoek ingediende

schriftelijke en mondelinge bezwaren en technische opmerkingen;2° het vergunningverlenende bestuursorgaan of zijn gemachtigde wint het voorafgaand advies in van de door de

Vlaamse Regering aangewezen instanties en van het college van burgemeester en schepenen, rekening houdend metvolgende regelingen :

a) indien de vergunningsaanvraag niet onderworpen is aan een openbaar onderzoek, worden alle adviezenuitgebracht binnen een termijn van dertig dagen, ingaand de dag na deze van de ontvangst van de adviesvraag, metdien verstande dat aan de adviesvereiste voorbij kan worden gegaan indien de adviezen niet tijdig worden uitgebracht;

b) indien de vergunningsaanvraag onderworpen is aan een openbaar onderzoek :1) valt de adviseringstermijn in hoofde van de door de Vlaamse Regering aangewezen instanties samen met de

duur van het openbaar onderzoek, met dien verstande dat aan de adviesvereiste voorbij kan worden gegaan indien deadviezen niet tijdig worden uitgebracht;

2) bezorgt het college van burgemeester en schepenen het proces-verbaal van het openbaar onderzoek, degebundelde bezwaren en opmerkingen en zijn eigen advies aan het vergunningverlenende bestuursorgaan binnen eenordetermijn van dertig dagen, die ingaat de dag na deze waarop het openbaar onderzoek werd afgesloten;

3° het vergunningverlenende bestuursorgaan neemt over de vergunningsaanvraag een beslissing binnen eenvervaltermijn van zestig dagen, die ingaat hetzij de dag na deze van het verstrijken van de adviseringstermijn, vermeldin 2°, a), hetzij de dag na deze van de ontvangst van de stukken, vermeld in 2°, b), 2);

4° indien het vergunningverlenende bestuursorgaan niet tijdig beslist, wordt de aanvraag geacht afgewezen te zijn;

37271MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 36: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

5° een afschrift van de uitdrukkelijke beslissing of een kennisgeving van de stilzwijgende beslissing wordt binneneen ordetermijn van tien dagen gelijktijdig en per beveiligde zending bezorgd aan de aanvrager en aan het college vanburgemeester en schepenen, voor zover dat niet zelf de vergunning heeft aangevraagd;

6° op bevel van de bevoegde burgemeester wordt de uitdrukkelijke of stilzwijgende beslissing gedurende eenperiode van dertig dagen aangeplakt op de plaats waarop de vergunningsaanvraag betrekking heeft, waarbij debevoegde burgemeester erover waakt dat tot aanplakking wordt overgegaan binnen een termijn van tien dagen terekenen vanaf de datum van de ontvangst, door het gemeentebestuur, van een afschrift van de uitdrukkelijke beslissingof een kennisgeving van de stilzwijgende beslissing;

7° de burgemeester of zijn gemachtigde attesteert de aanplakking en levert op eenvoudig verzoek van elkebelanghebbende, vermeld in artikel 133/71, § 1, eerste lid, een gewaarmerkt afschrift van dit attest af.

Van een vergunning, afgegeven binnen de bijzondere procedure, mag gebruik worden gemaakt vanaf dezesendertigste dag na de dag van aanplakking. Deze bepaling geldt onverminderd artikel 133/21, § 2.

§ 5. De Vlaamse Regering kan nadere formele en procedurele regelen bepalen voor de toepassing van dit artikel.

HOOFDSTUK VIII. — Raad voor vergunningsbetwistingen

Afdeling 1. — OprichtingArt. 133/56. Er wordt een Raad voor vergunningsbetwistingen opgericht, hierna de Raad te noemen.De Raad spreekt zich als administratief rechtscollege uit over beroepen die worden ingesteld tegen :1° vergunningsbeslissingen, zijnde uitdrukkelijke of stilzwijgende bestuurlijke beslissingen, genomen in laatste

administratieve aanleg, betreffende het afleveren of weigeren van een vergunning;2° valideringsbeslissingen, zijnde bestuurlijke beslissingen houdende de validering of de weigering tot validering

van een as-builtattest;3° registratiebeslissingen, zijnde bestuurlijke beslissingen waarbij een constructie als « vergund geacht » wordt

opgenomen in het vergunningenregister, of waarbij dergelijke opname geweigerd wordt.Art. 133/57. De Vlaamse Regering bepaalt de zetel van de Raad.

Afdeling 2. — BevoegdheidArt. 133/58. § 1. Zo de Raad vaststelt dat een bestreden vergunnings-, validerings- of registratiebeslissing

onregelmatig is, vernietigt hij deze beslissing. Een beslissing is onregelmatig, wanneer zij strijdt met regelgeving,stedenbouwkundige voorschriften of beginselen van behoorlijk bestuur.

De Raad kan het bestuur dat de vernietigde beslissing nam, bevelen om een nieuwe beslissing te nemen, binnende door de Raad bepaalde termijn. De Raad kan in dat verband :

1° welbepaalde onregelmatige of kennelijk onredelijke motieven aanwijzen die bij de totstandkoming van denieuwe beslissing niet kunnen worden betrokken;

2° specifieke rechtsregelen of rechtsbeginselen aanwijzen die bij de totstandkoming van de nieuwe beslissingmoeten worden betrokken;

3° de procedurele handelingen omschrijven die voorafgaand aan de nieuwe beslissing moeten worden gesteld.§ 2. De Raad kan ambtshalve middelen inroepen, die niet in het verzoekschrift zijn opgenomen, voor zover deze

middelen de openbare orde betreffen.De kennelijke onredelijkheid of onzorgvuldigheid van de toetsing, door de overheid, aan de goede ruimtelijke

ordening wordt steeds geacht een middel van openbare orde uit te maken.§ 3. De voorzitter van de Raad is bevoegd tot het nemen van de voorlopige voorzieningen, vermeld in

artikel 133/68.

Afdeling 3. — SamenstellingArt. 133/59. De Raad bestaat uit vijf raadsleden.Hij wordt bijgestaan door :1° twee griffiers;2° vijf adviseurs;3° administratief personeel.Art. 133/60. § 1. De Vlaamse Regering benoemt de raadsleden voor het leven.Niemand kan tot raadslid worden benoemd tenzij hij :1° houder is van een masterdiploma in de rechten;2° ten minste zevenendertig jaar oud is op het ogenblik van de benoeming;3° een grondige kennis heeft van en ten minste tien jaar nuttige ervaring heeft in het domein van het Vlaamse

ruimtelijkeordeningsrecht.De Vlaamse Regering maakt de oproepen tot de kandidaat-raadsleden bekend in het Belgisch Staatsblad.

Kandidaturen worden op straffe van onontvankelijkheid verzonden per aangetekend schrijven, binnen een termijn vanéén maand na de bekendmaking.

Kandidaten worden getoetst aan de uitsluitingscriteria, vermeld in het tweede lid. Zij worden vergeleken op grondvan de drie volgende selectiecriteria :

1° de mate van vertrouwdheid met het Vlaamse ruimtelijkeordeningsrecht, gewogen aan de hand van een factor0,4;

2° de mate van vertrouwdheid met procesvoering en rechtsbescherming in bestuurlijke aangelegenheden,gewogen aan de hand van een factor 0,4;

3° de organisatorische capaciteiten, gewogen aan de hand van een factor 0,2.De beoordeling in de zin van het vierde lid geschiedt door de Raad. Bij de eerste samenstelling van de Raad

gebeurt de beoordeling evenwel door de Hoge Raad voor het Handhavingsbeleid of diens rechtsvoorganger. Debeoordeling geschiedt aan de hand van een vergelijking van de curricula van de kandidaten, aangevuld met eeninterview met de batig gerangschikte kandidaten. De beoordelende instantie kan zich laten bijstaan door JobpuntVlaanderen of zijn rechtsopvolger, met het oog op de vergelijking op grond van het selectiecriterium, vermeld in hetvierde lid, 3°.

37272 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 37: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

De Raad of, overgangsmatig, de Hoge Raad voor het Handhavingsbeleid of diens rechtsvoorganger, brengt opgrond van de beoordeling van de kandidaten een voordracht uit.

De Vlaamse Regering benoemt de raadsleden op grond van de voordracht, vermeld in het zesde lid. De raadsledennemen hun ambt op nadat zij in handen van de minister-president van de Vlaamse Regering volgende eed hebbenafgelegd : « Ik zweer de verplichtingen van mijn ambt na te komen ».

§ 2. De raadsleden ontvangen de bezoldiging, de toelagen en de vergoedingen die de Vlaamse Regering bepaalt.§ 3. Het ambt van raadslid wordt voltijds uitgeoefend.Het ambt is onverenigbaar met bezoldigde beroepsactiviteiten, functies of mandaten. De Vlaamse Regering kan

een uitdrukkelijke afwijking op dat verbod toestaan, in zoverre het gaat om een deeltijds lesgeverschap aan eeninstelling voor hoger onderwijs.

§ 4. De raadsleden kunnen op ieder moment ontslag nemen. Zij blijven evenwel hun functie uitoefenen, totdat inhun vervanging is voorzien.

De raadsleden kunnen enkel door de Raad worden ontzet uit hun ambt, of daarin worden geschorst, in geval vangrove nalatigheid of kennelijk wangedrag.

Art. 133/61. § 1. De Raad benoemt zijn griffiers.Niemand kan tot griffier worden benoemd tenzij hij :1° houder is van een masterdiploma in de rechten;2° een nuttige juridische beroepservaring van ten minste vijf jaar kan doen gelden.§ 2. De Raad benoemt zijn adviseurs op grond van een vergelijkende proef waarvan de Raad de voorwaarden

bepaalt. De examenuitslag blijft drie jaar geldig.Niemand kan tot adviseur worden benoemd tenzij hij :1° houder is van een masterdiploma;2° ten minste tien jaar nuttige ervaring heeft op het vlak van de Vlaamse ruimtelijke ordening.§ 3. De Raad benoemt de leden van zijn administratief personeel. Hij kan deze bevoegdheid geheel of gedeeltelijk

aan de voorzitter opdragen.Art. 133/62. De geldelijke en administratieve rechtspositieregelingen die gelden in hoofde van het personeel van

de diensten van de Vlaamse overheid, zijn van overeenkomstige toepassing op de griffiers, de adviseurs, en de ledenvan het administratief personeel. De Vlaamse Regering bepaalt de uitzonderingen waarvan de noodzakelijkheid blijkt.

Afdeling 4. — WerkingsregelenArt. 133/63. De Raad kiest uit zijn midden jaarlijks een voorzitter.De voorzitter is belast met de dagelijkse leiding van de Raad. Hij staat in voor het opmaken en opvolgen van een

beleidsplan.Art. 133/64. De Raad neemt een reglement van orde aan, dat door de Vlaamse Regering bekrachtigd moet worden.Het reglement van orde treedt in werking de dag van bekendmaking in het Belgisch Staatsblad.Art. 133/65. Het reglement van orde deelt de Raad in Kamers in en bepaalt de wijze waarop beroepsdossiers aan

de Kamers worden toegewezen.De Kamers houden zitting met één raadslid. Zij houden evenwel zitting met drie raadsleden in de gevallen waarin

zulks nodig wordt geacht om de eenheid van de rechtspraak te verzekeren of wanneer juridische moeilijkheden daartoegrond opleveren. De Raad wijst de kamervoorzitters van de meervoudige kamers aan.

De Raad wijst elke griffier toe aan één of meer Kamers.

Afdeling 5. — Procedure

Onderafdeling 1. — AlgemeenArt. 133/66. De partijen kunnen zich bij een procedure voor de Raad doen bijstaan of laten vertegenwoordigen

door een raadsman.Indien deze raadsman optreedt als vertegenwoordiger, legt hij een schriftelijke machtiging daartoe voor,

behoudens indien :1° de raadsman ingeschreven is als advocaat of als advocaat-stagiair;2° de raadsman verschijnt samen met de partij die hij vertegenwoordigt.Art. 133/67. § 1. De partijen kunnen één of meer raadsleden van de bevoegde Kamer schriftelijk en op

gemotiveerde wijze wraken vóór de aanvang van de zitting, tenzij de reden tot wraking later is ontstaan. De voorzitter,of, zo deze wordt gewraakt, het oudste raadslid, doet onmiddellijk uitspraak over het verzoek tot wraking. Zo hetverzoek wordt ingewilligd, wordt het gewraakte raadslid vervangen.

Het raadslid dat weet dat er een reden tot wraking tegen hem bestaat, onthoudt zich van de zaak en laat zichvervangen.

§ 2. De redenen tot wraking zijn dezelfde als deze, vermeld in artikelen 828, 829, tweede lid, en 830 van hetGerechtelijk Wetboek.

Art. 133/68. In elke stand van het dossier kan de voorzitter van de Raad, ter voorkoming van een moeilijk teherstellen ernstig nadeel, een bestreden vergunningsbeslissing schorsen bij wijze van voorlopige voorziening. Deschorsingsbeslissing wordt ambtshalve of op verzoek genomen.

Art. 133/69. Alle processtukken worden aan de Raad toegezonden per beveiligde zending, op straffe vanonontvankelijkheid.

De Raad verricht alle betekeningen, kennisgevingen en oproepingen per beveiligde zending. Deze zendingenmogen echter bij gewone brief worden gedaan wanneer de ontvangst ervan geen termijn doet ingaan.

Art. 133/70. De Raad voert rechtstreeks briefwisseling met alle besturen die hij nuttig acht.Hij is gerechtigd alle bescheiden en inlichtingen omtrent de zaken waarover hij zich uit te spreken heeft, door deze

besturen te doen overleggen.

37273MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 38: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Onderafdeling 2. — AanhangigmakingArt. 133/71. § 1. De beroepen bij de Raad kunnen door volgende belanghebbenden worden ingesteld :1° de aanvrager van de vergunning of van het as-builtattest, respectievelijk de persoon die beschikt over zakelijke

of persoonlijke rechten ten aanzien van een constructie die het voorwerp uitmaakt van een registratiebeslissing, of diedeze constructie feitelijk gebruikt;

2° de bij het dossier betrokken vergunningverlenende bestuursorganen;3° elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die rechtstreekse of onrechtstreekse hinder of nadelen kan

ondervinden ingevolge de vergunnings-, validerings- of registratiebeslissing;4° procesbekwame verenigingen die optreden namens een groep wiens collectieve belangen door de vergunnings-,

validerings- of registratiebeslissing zijn bedreigd of geschaad, voor zover zij beschikken over een duurzame eneffectieve werking overeenkomstig de statuten;

5° de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar, voor wat betreft vergunningen afgegeven binnen de reguliereprocedure, behoudens in de gevallen, vermeld in artikel 133/48, § 1, derde lid;

6° de bij het dossier betrokken adviserende instanties aangewezen krachtens artikel 133/45, § 1, eerste lid,respectievelijk artikel 133/55, § 4, 2°, op voorwaarde dat zij tijdig advies hebben verstrekt of ten onrechte niet om advieswerden verzocht.

De belanghebbende aan wie kan worden verweten dat hij een voor hem nadelige vergunningsbeslissing niet heeftbestreden door middel van het daartoe openstaande georganiseerd administratief beroep bij de deputatie, wordt geachtte hebben verzaakt aan zijn recht om zich tot de Raad te wenden.

§ 2. De beroepen worden ingesteld binnen een vervaltermijn van dertig dagen, die ingaat als volgt :1° wat betreft vergunningsbeslissingen :a) hetzij de dag na deze van de betekening, wanneer dergelijke betekening vereist is;b) hetzij de dag na deze van aanplakking, in alle andere gevallen;2° wat betreft valideringsbeslissingen :a) hetzij de dag na deze van de betekening, wanneer dergelijke betekening vereist is;b) hetzij de dag na deze van de opname in het vergunningenregister, in alle andere gevallen;3° wat betreft registratiebeslissingen :a) hetzij de dag na deze van de betekening, wanneer dergelijke betekening vereist is;b) hetzij de dag na deze van de opname van de constructie in het vergunningenregister, in alle andere gevallen.§ 3. De beroepen worden ingesteld bij wijze van verzoekschrift.Het verzoekschrift wordt gedagtekend en bevat :1° de naam, de hoedanigheid en het adres van de verzoeker;2° de naam en het adres van de verweerder;3° het voorwerp van het beroep;4° een uiteenzetting van de feiten;5° een omschrijving van :a) de geschonden geachte regelgeving, stedenbouwkundige voorschriften of beginselen van behoorlijk bestuur;b) de wijze waarop deze regelgeving, voorschriften of beginselen naar het oordeel van de verzoeker geschonden

wordt of worden.Het verzoekschrift omschrijft in voorkomend geval de redenen op grond waarvan, bij wijze van voorlopige

voorziening, om de schorsing van de vergunningsbeslissing wordt verzocht.Het reglement van orde kan nadere vormvereisten vaststellen.§ 4. De verzoeker kan aan het verzoekschrift de overtuigingsstukken toevoegen die hij nodig acht.De overtuigingsstukken worden door de verzoeker gebundeld en op een inventaris ingeschreven.§ 5. Gelijktijdig met de indiening van het verzoekschrift stuurt de verzoeker een afschrift van het verzoekschrift

per beveiligde zending en ter informatie aan de verweerder en aan de begunstigde van de vergunning of devalideringsbeslissing.

Art. 133/72. § 1. De griffier schrijft elk inkomend verzoekschrift in op een register.Hij maakt een afschrift van het verzoekschrift over aan de verweerder en aan de belanghebbenden bij de zaak,

vermeld in artikel 133/71, § 1, eerste lid, voor zover zij kunnen worden bepaald.Hij stelt verzoeker en verweerder schriftelijk in kennis van de samenstelling van de bevoegde Kamer.§ 2. Een beroep wordt niet geregistreerd indien niet voldaan is aan de vormen, vermeld in artikel 133/71, § 3.In dat geval stelt de griffier de verzoeker in staat om het verzoekschrift te regulariseren, binnen een vervaltermijn

van vijftien dagen, die ingaat de dag na deze van de betekening van de regularisatiemogelijkheid.De verzoeker die zijn verzoekschrift tijdig regulariseert, wordt geacht het te hebben ingediend op de datum van

de eerste verzending ervan.Een verzoekschrift dat niet, onvolledig of laattijdig is geregulariseerd, wordt geacht niet te zijn ingediend.Art. 133/73. De verzoeker is een griffierecht verschuldigd.Het griffierecht wordt vastgesteld door de Vlaamse Regering.De griffier brengt de verzoeker schriftelijk op de hoogte van het verschuldigde bedrag.Het griffierecht wordt gestort op rekening van het grondfonds, vermeld in artikel 144. De storting wordt verricht

binnen een termijn van dertig dagen, die ingaat de dag na deze van de betekening, vermeld in het derde lid. Indien hetbedrag niet binnen deze termijn is gestort, wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard, tenzij de verzoeker gegronderedenen kan aanbrengen voor dit verzuim.

Onderafdeling 3. — TussenkomstArt. 133/74. § 1. Elk der belanghebbenden, vermeld in artikel 133/71, § 1, eerste lid, kan tussenkomen in een zaak.Een verzoek tot tussenkomst wordt ingediend binnen een vervaltermijn van dertig dagen, die ingaat de dag na

deze van de betekening, vermeld in artikel 133/72, § 1, tweede lid. Bij ontstentenis van dergelijke betekening, kan deRaad echter een latere tussenkomst toelaten, voor zover deze tussenkomst de procedure op generlei wijze vertraagt.

37274 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 39: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Een verzoek tot tussenkomst wordt gedagtekend en bevat :1° de naam, de hoedanigheid en het adres van de tussenkomende partij;2° de vermelding van de zaak waarin de tussenkomende partij wenst tussen te komen.§ 2. De bevoegde Kamer doet onmiddellijk uitspraak over de ontvankelijkheid van een verzoek tot tussenkomst.§ 3. De Raad stelt de tussenkomende partij in de gelegenheid om een schriftelijke uiteenzetting over de zaak te

geven. De Raad stelt hiervoor een termijn vast, die niet korter mag zijn dan vijftien dagen. De tussenkomende partijkan aan de schriftelijke uiteenzetting de geïnventariseerde overtuigingsstukken toevoegen die hij nodig acht.

§ 4. De griffier bezorgt aan de tussenkomende partij alle processtukken.

Onderafdeling 4. — VooronderzoekArt. 133/75. § 1. De verweerder dient een antwoordnota, een geïnventariseerd administratief dossier en eventuele

bijkomende en geïnventariseerde overtuigingsstukken in, binnen een termijn van dertig dagen, die ingaat de dag nadeze van de betekening, vermeld in artikel 133/72, § 1, tweede lid.

§ 2. Een afschrift van de antwoordnota wordt aan de verzoeker overgemaakt door de griffier, die de verzoekertevens van de neerlegging van het administratief dossier in kennis stelt.

De verzoeker kan een wederantwoordnota indienen binnen een vervaltermijn van vijftien dagen, die ingaat de dagna deze van de betekening, vermeld in het eerste lid. De verzoeker kan aan de wederantwoordnota degeïnventariseerde overtuigingsstukken toevoegen die hij nodig acht.

Indien de verweerder verzuimd heeft om een tijdige antwoordnota in te dienen, wordt de verzoeker hiervan doorde griffier in kennis gesteld, en mag hij de wederantwoordnota vervangen door een toelichtende nota.

Onderafdeling 5. — ZittingArt. 133/76. Na afloop van het vooronderzoek, worden de partijen uitgenodigd om op een zitting van de Raad te

verschijnen. De zitting wordt georganiseerd binnen een ordetermijn van zestig dagen na de betekening van dewederantwoordnota of de toelichtende nota van de verzoeker.

De uitnodiging wordt ten laatste vijftien dagen vóór de zitting aan de partijen toegestuurd. De uitnodigingvermeldt :

1° de plaats en het tijdstip van de zitting;2° desgevallend de door de Raad opgeroepen deskundige;3° de voorwaarden waaronder de partijen eigen getuigen kunnen meebrengen.Art. 133/77. De partijen kunnen ter zitting geen bijkomende stukken overmaken aan de Raad, behoudens hun

pleitnota’s.Art. 133/78. De zittingen zijn openbaar, behoudens indien het alleenzetelende raadslid of de kamervoorzitter, al

dan niet op verzoek van de partijen of één ervan, oordeelt dat gewichtige redenen aanwezig zijn die zich tegen deopenbaarheid verzetten.

Het beroep wordt op tegenspraak behandeld. De partijen pleiten in elkaars aanwezigheid.Het alleenzetelende raadslid of de kamervoorzitter ondervraagt desgevallend de door de partijen meegebrachte

getuigen.Het alleenzetelende raadslid of de kamervoorzitter sluit de debatten na de pleidooien en in voorkomend geval na

de wederantwoorden.Art. 133/79. Bij regelmatige oproeping belet de afwezigheid van de partijen of één ervan de geldigheid van de

zitting niet.Art. 133/80. De griffier maakt een proces-verbaal op van de zitting.Het proces-verbaal wordt door het alleenzetelende raadslid of de kamervoorzitter en door de griffier ondertekend.Aan het proces-verbaal worden de eventueel overgelegde pleitnota’s toegevoegd.

Onderafdeling 6. — Beraadslaging en uitspraakArt. 133/81. § 1. De Raad beraadslaagt en beslist achter gesloten deuren over zijn uitspraken.De uitspraken van de Raad worden uitgebracht binnen een ordetermijn van zestig dagen, die ingaat de dag na die

van de zitting.§ 2. De Raad legt in zijn uitspraak het geheel van de kosten ten laste van de partij die ten gronde in het ongelijk

gesteld wordt. De kosten bestaan uit het griffierecht, vermeld in artikel 133/73, en uit het getuigengeld.Het getuigengeld wordt begroot en toegekend op grond van de daartoe door de Vlaamse Regering bepaalde

regelen.§ 3. De uitspraken van de Raad worden ondertekend door het alleenzetelende raadslid of de kamervoorzitter en

door de griffier.De uitspraken van de Raad zijn openbaar.Art. 133/82. De griffier zendt kosteloos een afschrift van de uitspraak aan de partijen, binnen een ordetermijn van

vijftien dagen na de dagtekening ervan.Anderen dan de partijen kunnen afschriften of uittreksels van de besluiten van de Raad verkrijgen. Voor een

afschrift of uittreksel kan een vergoeding worden gevraagd, onder de voorwaarden als bepaald door de VlaamseRegering.

Afdeling 6. — Diverse bepalingenArt. 133/83. De kredieten welke voor de werking van de Raad nodig zijn, worden uitgetrokken op de begroting

van het departement.Art. 133/84. De Vlaamse Regering kan alle aanvullende organieke maatregelen vaststellen welke ter uitvoering

van dit hoofdstuk nodig zijn.Art. 133/85. Onder het gezag van de Raad voorziet de website van het departement in de geanonimiseerde

publicatie van de uitspraken van de Raad en van een jaarlijks verslagboek. Het verslagboek bevat onder meer eenoverzicht van de stand van de zaken die hangende zijn.

Art. 133/86. De Raad onderzoekt elk jaar in de loop van de maand september de stand van de zaken die hangendezijn en brengt hierover uiterlijk op 15 oktober verslag uit aan de Vlaamse Regering en aan de voorzitter van het VlaamsParlement. ».

37275MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 40: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

TITEL V. — DIVERSE BEPALINGEN

HOOFDSTUK I. — Vergunningen- en plannenregister

Art. 37. Titel IV, hoofdstuk I, afdeling 1, van hetzelfde decreet, bestaande uit artikel 134, gewijzigd bij decreten van26 april 2000, 21 november 2003 en 10 maart 2006, wordt vervangen door wat volgt :

« Afdeling 1. — Plannenregister en vergunningenregister

« Onderafdeling 1. — PlannenregisterArt. 134. § 1. Een plannenregister is een gemeentelijk gegevensbestand, waarin voor het grondgebied van de

gemeente ten minste volgende gegevens zijn opgenomen :1° de grafische plannen en de daarbij horende stedenbouwkundige voorschriften van de ruimtelijke uitvoerings-

plannen en de plannen van aanleg, evenals van de niet-vervallen ontwerpen van dergelijke plannen;2° de aanduiding van de delen van de vigerende plannen waarop een voorkooprecht, vermeld in artikel 63, geldt;3° de aanduiding van de percelen die het voorwerp hebben uitgemaakt van een planologische bestemmingswij-

ziging die aanleiding kan geven tot een planschadevergoeding, vermeld in artikel 84, een planbatenheffing, vermeld inartikel 87, of een bestemmingswijzigingscompensatie, vermeld in boek VI, titel II, van het decreet van 27 maart 2009betreffende het grond- en pandenbeleid;

4° de rooilijnplannen;5° de onteigeningsplannen.De Vlaamse Regering kan de wijze bepalen waarop in het plannenregister ruimtelijk relevante beschermingsvoor-

schriften opgenomen worden ten gevolge van regelgeving binnen andere beleidsvelden dan de ruimtelijke ordening.§ 2. Elke gemeente is verplicht om een plannenregister op te maken, te actualiseren, ter inzage te leggen en er

uittreksels uit af te leveren volgens de bepalingen van dit decreet.De Vlaamse Regering kan nadere regels bepalen voor de opmaak en de actualisering van het plannenregister. Zij

kan de specifieke wijze bepalen waarop artikel 261 van het Gemeentedecreet van 15 juli 2005 geoperationaliseerd wordtindien de gemeente zich niet gedraagt naar de bij of krachtens deze onderafdeling voorgeschreven regelen.

§ 3. De overheden die belast zijn met het opmaken van stedenbouwkundige voorschriften, sturen ambtshalve eenafschrift van het deel dat betrekking heeft op het grondgebied van de gemeente, naar het college van burgemeester enschepenen, uiterlijk binnen vijfenveertig dagen na de voorlopige vaststelling, de definitieve vaststelling, respectievelijkde goedkeuring. De betrokken overheden zijn verantwoordelijk voor de overeenstemming van het meegedeeldeafschrift met de stukken die zij in hun bezit hebben.

De gegevens, vermeld in § 1, worden geregistreerd binnen een termijn van veertien dagen, hetzij na de beslissingvan de gemeenteraad, hetzij na de ontvangst van de betrokken informatie. Het college van burgemeester en schepenenis verantwoordelijk voor de overeenstemming van het plannenregister met de stukken die erin moeten wordenopgenomen.

De Vlaamse Regering kan nadere regels bepalen betreffende de informatieplichten, vermeld in het eerste lid.

Onderafdeling 2. — VergunningenregisterArt. 134/1. § 1. Een vergunningenregister is een gemeentelijk gegevensbestand, waarin voor het grondgebied van

de gemeente perceelsgebonden informatie is opgenomen met betrekking tot de ruimtelijke ordening.Het vergunningenregister omvat ten minste volgende gegevens, geordend per kadastraal perceel :1° het kadastraal nummer, het huisnummer en de straatnaam;2° de afgegeven stedenbouwkundige en planologische attesten;3° elke aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning en de identiteit van de aanvrager;4° elke aanvraag voor een verkavelingsvergunning en de identiteit van de aanvrager;5° elke administratieve beslissing en rechterlijke uitspraak met betrekking tot die vergunningen, en de identiteit

van de personen die beroep aantekenen;6° elke melding en de identiteit van de persoon die de melding verricht;7° de gevalideerde as-builtattesten;8° het verval van een stedenbouwkundige vergunning of verkavelingsvergunning;9° de vermelding van elk proces-verbaal dat opgemaakt wordt met betrekking tot inbreuken op dit decreet, het

verdere gevolg dat aan deze processen-verbaal gegeven wordt, iedere gerechtelijke uitspraak ter zake en de uitvoeringvan de herstelmaatregelen;

10° de vermelding van elk rechtsmiddel dat tegen de gerechtelijke uitspraken, vermeld in 9°, aangewend wordt,de daaropvolgende uitspraken en het gevolg dat daaraan gegeven wordt;

11° het verschuldigd zijn van een planbatenheffing en bewijs van betaling van de planbatenheffing;12° in voorkomend geval het declaratief attest, vermeld in artikel 145/2, § 5.De Vlaamse Regering kan de bijkomende ruimtelijke gegevens bepalen die in het vergunningenregister

opgenomen worden.§ 2. Elke gemeente is verplicht om een vergunningenregister op te maken, te actualiseren, ter inzage te houden van

elkeen en er uittreksels uit af te leveren volgens de bepalingen van dit decreet.De Vlaamse Regering kan nadere regels bepalen voor de opmaak en de actualisering van het vergunningenregister.

Zij kan de specifieke wijze bepalen waarop artikel 261 van het Gemeentedecreet van 15 juli 2005 geoperationaliseerdwordt indien de gemeente zich niet gedraagt naar de bij of krachtens deze onderafdeling voorgeschreven regelen.

Art. 134/2. § 1. Bestaande constructies, met uitzondering van publiciteitsinrichtingen of uithangborden, waarvandoor enig rechtens toegelaten bewijsmiddel in de zin van boek III, titel III, hoofdstuk VI van het Burgerlijk Wetboek isaangetoond dat ze gebouwd werden vóór 22 april 1962, worden in het vergunningenregister opgenomen als « vergundgeacht », onverminderd artikel 106, § 3 en § 4. Op de gemeentelijke overheid rust ter zake een actieve onderzoeksplicht.

De vaststelling van de aanwezigheid van een geldig bewijs dat de bestaande constructie vóór 22 april 1962gebouwd werd, en de omschrijving van de aard van dat bewijs, geldt als motivering voor de beslissing tot opname als« vergund geacht ».

37276 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 41: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

De vaststelling van het feit dat de constructie niet meer bestaat, van de afwezigheid van enig bewijsmiddel, of vanhet feit dat het voorhanden zijnde bewijsmiddel aangetast is door uitdrukkelijk aangegeven onregelmatigheden, geldtals motivering voor de weigering tot opname als « vergund geacht ».

Een weigering tot opname als « vergund geacht », wordt per beveiligde zending aan de eigenaar betekend.§ 2. Bestaande constructies, met uitzondering van publiciteitsinrichtingen of uithangborden, waarvan door enig

rechtens toegelaten bewijsmiddel in de zin van boek III, titel III, hoofdstuk VI van het Burgerlijk Wetboek is aangetoonddat ze gebouwd werden in de periode vanaf 22 april 1962 tot de eerste inwerkingtreding van het gewestplanwaarbinnen zij gelegen zijn, en waarvan het vergund karakter door de overheid niet is tegengesproken middels eenproces-verbaal of een niet anoniem bezwaarschrift, telkens opgesteld binnen een termijn van vijf jaar na het optrekkenof plaatsen van de constructie, worden in het vergunningenregister opgenomen als « vergund geacht », onverminderdartikel 106, § 3 en § 4. Op de gemeentelijke overheid rust ter zake een actieve onderzoeksplicht. Het vergunningen-register vermeldt de datum van opname van de constructie als « vergund geacht ».

De vaststelling van het feit dat bij de overheid geen geldig tegenbewijs bekend is, geldt als motivering voor eenopname als « vergund geacht ».

De vaststelling dat bij de overheid een geldig tegenbewijs bekend is, en de omschrijving van de aard daarvan, geldtals motivering voor de weigering tot opname als « vergund geacht ».

Een weigering tot opname als « vergund geacht », wordt per beveiligde zending aan de eigenaar betekend. Dezemededelingsplicht geldt niet ten aanzien van die constructies waarvoor reeds een gemotiveerde mededeling werdverricht bij de opmaak van het ontwerp van vergunningenregister.

§ 3. De opname of de weigering tot opname van een constructie als « vergund geacht » in het vergunningenregisterkan worden bestreden met een beroep bij de Raad voor vergunningsbetwistingen, overeenkomstig en metinachtneming van de regelen, vermeld in hoofdstuk VIII van titel III. Artikel 14, § 3, van de gecoördineerde wetten opde Raad van State is van overeenkomstige toepassing.

Art. 134/3. § 1. De overheden die beslissingen nemen in verband met de vergunningverlening in het kader van ditdecreet sturen ambtshalve een afschrift van elke beslissing naar het college van burgemeester en schepenen van degemeente waar het betrokken onroerend goed gelegen is.

De overheden die betrokken zijn in een procedure die betrekking heeft op een betwisting in het kader van ditdecreet sturen ambtshalve een afschrift van elke dagvaarding of verzoekschrift, elke voorziening in hoger beroep of incassatie, naar het college van burgemeester en schepenen van de gemeente waar het betrokken onroerend goed gelegenis. Iedere in de zaak gewezen beslissing wordt ambtshalve doorgestuurd naar het college van burgemeester enschepenen van de gemeente waar het betrokken onroerend goed gelegen is.

De overheden die belast zijn met het bezorgen van de afschriften, vermeld in het eerste en tweede lid, zijnverantwoordelijk voor de overeenstemming van deze afschriften met de stukken die zij in hun bezit hebben.

§ 2. De Vlaamse Regering kan nadere regelen bepalen betreffende de informatieplichten, vermeld in § 1.Art. 134/4. De gegevens, vermeld in artikel 134/1, § 1, tweede en derde lid, worden geregistreerd binnen een

termijn van vijf werkdagen, hetzij na de beslissing van het college van burgemeester en schepenen, hetzij na deontvangst van de betrokken informatie. Het college van burgemeester en schepenen is verantwoordelijk voor deovereenstemming van het vergunningenregister met de stukken die erin moeten worden opgenomen.

Onderafdeling 3. — Bepaling, aan beide registers gemeenArt. 134/5. Het plannenregister, het vergunningenregister en de inhouden van beide registers, worden beschouwd

als een bestuursdocument, als bedoeld in artikel 3, 4°, van het decreet van 26 maart 2004 betreffende de openbaarheidvan bestuur.

Beide registers zijn toegankelijk voor het publiek in het gemeentehuis.Onverminderd hoofdstuk II, afdeling IV, van voormeld decreet van 26 maart 2004 krijgen de ambtenaren van

ruimtelijke ordening, vermeld in artikelen 10 tot en met 13, op eerste verzoek, onmiddellijk een kosteloos uittreksel. ».

HOOFDSTUK II. — Aanpassingen betreffende stedenbouwkundige attesten. Projectvergaderingen

Art. 38. In titel IV, hoofdstuk I, van hetzelfde decreet wordt het opschrift van afdeling 2 vervangen door watvolgt :

« Afdeling 2. — Het stedenbouwkundig uittreksel en attest. Projectvergaderingen ».

Art. 39. In artikel 135 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreet van 21 november 2003, worden volgendewijzigingen aangebracht :

1° aan § 1 wordt een derde lid toegevoegd, dat luidt als volgt :

« De Vlaamse Regering bepaalt tevens de wijze waarop gemeenten die nog niet beschikken over eenplannenregister en een vergunningenregister stedenbouwkundige inlichtingen verstrekken. »;

2° § 2 wordt opgeheven.

Art. 40. In titel IV, hoofdstuk I, van hetzelfde decreet worden aan afdeling 2, artikelen 135/1 en 135/2 toegevoegd,die luiden als volgt :

« Art. 135/1. § 1. Het stedenbouwkundig attest geeft op basis van een plan aan of een overwogen project inredelijkheid de toets aan de stedenbouwkundige voorschriften, de eventuele verkavelingsvoorschriften en een goederuimtelijke ordening zal kunnen doorstaan. Het wordt afgeleverd door het college van burgemeester en schepenen of,in de gevallen, vermeld in artikel 133/30, § 1, 2°, door de Vlaamse Regering, de gedelegeerde stedenbouwkundigeambtenaar of de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar.

Het stedenbouwkundig attest kan niet leiden tot de vrijstelling een vergunningsaanvraag.

§ 2. De bevindingen van het stedenbouwkundig attest kunnen bij het beslissende onderzoek over een aanvraag totstedenbouwkundige vergunning of een verkavelingsvergunning niet worden gewijzigd of tegengesproken, voorzover :

1° in de periode van gelding van het stedenbouwkundig attest geen sprake is van substantiële wijzigingen aan hetbetrokken terrein of wijzigingen van de stedenbouwkundige voorschriften of de eventuele verkavelingsvoorschriften;

2° de verplicht in te winnen adviezen of de tijdens het eventuele openbaar onderzoek geformuleerde bezwaren enopmerkingen geen feiten of overwegingen aan het licht brengen waarmee bij de opmaak van het stedenbouwkundigattest geen rekening werd gehouden;

37277MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 42: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

3° het stedenbouwkundig attest niet is aangetast door manifeste materiële fouten.

§ 3. Het stedenbouwkundig attest blijft geldig gedurende twee jaar vanaf het ogenblik van de uitreiking ervan.

§ 4. De Vlaamse Regering kan nadere formele en procedurele regelen bepalen voor de toepassing van dit artikel.

Art. 135/2. § 1. Personen die instaan voor de ontwikkeling en verwezenlijking van belangrijke bouw- ofverkavelingsprojecten kunnen, eens een realistische projectstudie voorhanden is, verzoeken om een projectvergaderingmet het bevoegde vergunningverlenende bestuursorgaan en de adviesverlenende instanties, aangewezen krachtensartikel 133/45, § 1, eerste lid, respectievelijk artikel 133/55, § 4, 2°. Indien de vergunningsaanvraag ingediend zalworden bij het college van burgemeester en schepenen van een niet-ontvoogde gemeente, wordt ook de gewestelijkestedenbouwkundige ambtenaar bij de projectvergadering betrokken. De projectvergadering beoogt de procedureleafstemming tussen de betrokken organen en instanties, de bespreking van de eventueel nodig of nuttig geachteprojectbijsturingen en de eventuele toepassing van artikel 135/1.

In het geval het project zal leiden tot een aanvraag voor zowel een stedenbouwkundige vergunning als eenmilieuvergunning, dan worden bij de projectvergadering tevens volgende instanties betrokken :

1° het bestuursorgaan dat bevoegd is voor het verlenen van de milieuvergunning;

2° de in het kader van de milieuvergunningsaanvraag adviesverlenende instanties.

§ 2. Het verzoek tot organisatie van een projectvergadering kan niet worden geweigerd.

§ 3. De Vlaamse Regering omschrijft de projecten die als belangrijke bouw- of verkavelingsprojecten in de zin van§ 1, eerste lid, moeten worden beschouwd.

Zij kan tevens nadere materiële, methodologische en procedurele regelen bepalen voor de toepassing van ditartikel. ».

HOOFDSTUK III. — Aanpassingen betreffende sommige informatieplichten

Art. 41. In artikel 137, § 1, van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreet van 26 april 2000, worden volgendeaanpassingen aangebracht :

1° in het eerste lid wordt punt 5° vervangen door wat volgt :

« 5° of er voor het onroerend goed een verkavelingsvergunning van toepassing is; »;

2° aan het eerste lid wordt een punt 6° toegevoegd, luidend als volgt :

« 6° of het krachtens artikel 104, § 2, 2°, voor de overdracht verplichte as-builtattest is uitgereikt en gevalideerd. »;

3° het tweede lid wordt vervangen door wat volgt :

« In de authentieke akte wordt de verklaring van de verkrijger opgenomen dat hij een stedenbouwkundiguittreksel heeft ontvangen, dat ten hoogste één jaar voor het verlijden van de authentieke akte werd verleend. »;

4° in het derde lid worden de woorden « artikel 99 van dit decreet integraal over » vervangen door de woorden« een verwijzing naar artikel 93 van dit decreet op;

5° in het vierde lid worden tussen de woorden « de nieuwe eigenaar » en de woorden « de verbintenis aangaat »de woorden « , voor zover de tenuitvoerlegging van de door de rechter bevolen herstelmaatregel niet verjaard is, »ingevoegd;

6° het vijfde lid wordt vervangen door wat volgt :

« Indien ten gevolge van de overdracht van een onroerend goed, opgenomen in een onderhandse of authentiekeakte, de heffingsplicht, vermeld in artikel 91, wordt overgenomen, stuurt de instrumenterende ambtenaar binnen dedertig dagen een afschrift van deze akte aan de Vlaamse Belastingdienst. In voorkomend geval zijn artikelen 433 tot enmet 435 van het Wetboek van Inkomstenbelastingen van overeenkomstige toepassing. ».

Art. 42. In artikel 138, tweede lid, van hetzelfde decreet worden de woorden « artikel 99 van dit decreet integraalover » vervangen door de woorden « een verwijzing naar artikel 93 van dit decreet op ».

Art. 43. In artikel 139, § 4, tweede lid, van hetzelfde decreet worden de woorden « artikel 99 van dit decreetintegraal over » vervangen door de woorden « een verwijzing naar artikel 93 van dit decreet op ».

Art. 44. In artikel 141 van hetzelfde decreet worden volgende wijzigingen aangebracht :

1° in het eerste lid worden tussen de woorden « een stedenbouwkundige vergunning is uitgereikt » en de woorden« en moet de meest recente stedenbouwkundige bestemming » de woorden « en of het krachtens artikel 104, § 2, 2°,voor de overdracht verplichte as-builtattest is uitgereikt en gevalideerd, » gevoegd;

2° aan het eerste lid wordt volgende zin toegevoegd :

« In voorkomend geval worden ook vermeld : de dagvaardingen die met betrekking tot het goed werdenuitgebracht overeenkomstig artikel 146 of artikelen 149 tot en met 151 alsook iedere in de zaak gewezen beslissing, deop het goed rustende voorkooprechten, vermeld in artikel 63, respectievelijk het feit dat op het goed eenverkavelingsvergunning van toepassing is. »;

3° in het tweede lid worden de woorden « moeten artikel 99 van dit decreet overnemen » vervangen door dewoorden « , moeten een verwijzing naar artikel 93 van dit decreet opnemen ».

Art. 45. Aan het eerste lid van artikel 142 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreten van 26 april 2000 en21 november 2003, wordt een punt 6° toegevoegd, dat luidt als volgt :

« 6° of het krachtens artikel 104, § 2, 2°, voor de overdracht verplichte as-builtattest is uitgereikt en gevalideerd. ».

HOOFDSTUK IV. — Technische bijstelling grondfonds

Art. 46. In artikel 144, § 2, 3°, van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreten van 21 november 2003 en 10 maart 2006,worden de woorden « het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996 en uit detoepassing van » en de woorden « , onverminderd de bepaling van artikel 90, § 5 » geschrapt.

37278 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 43: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

HOOFDSTUK V. — Aanpak permanente bewoning weekendverblijven

Art. 47. In titel IV van hetzelfde decreet wordt hoofdstuk IV, bestaande uit artikelen 145 tot en met 145quater,ingevoegd of gewijzigd bij decreten van 13 juli 2001, 19 juli 2002, 21 november 2003, 22 april 2005 en 10 maart 2006,vervangen door wat volgt :

« Hoofdstuk IV. — Aanpak permanente bewoning weekendverblijven

Onderafdeling 1. — BegripArt. 145. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder :1° « weekendverblijf » : een al dan niet verplaatsbare en vanuit bouwfysisch oogpunt hoofdzakelijk vergunde

constructie die krachtens de stedenbouwkundige voorschriften niet tot permanente bewoning kan worden bestemd, endie voldoet aan alle volgende voorwaarden :

a) zij heeft een maximaal bouwvolume van 300 m3;b) onverminderd het tweede lid voldoet zij aan de vereisten, vastgesteld bij en krachtens artikel 5, § 1, van het

decreet van 15 juli 1997 houdende de Vlaamse Wooncode;c) zij is niet gelegen in een natuurgebied met wetenschappelijke waarde of natuurreservaat, aangewezen op een

plan van aanleg of een ruimtelijk uitvoeringsplan;2° « permanente bewoners » : personen die voldoen aan beide hiernavolgende voorwaarden :a) op de dag vóór de inwerkingtreding van het Aanpassings- en aanvullingsdecreet betrekken zij reeds gedurende

ten minste één jaar een weekendverblijf als hoofdverblijfplaats, zulks blijkens een voorlopige of definitieve inschrijvingin het bevolkingsregister of het vreemdelingenregister van de betrokken gemeente;

b) zij hebben geen andere woning volledig in volle eigendom of volledig in vruchtgebruik.Indien een constructie voldoet aan alle voorwaarden, vermeld in het eerste lid, 1°, a) en c), maar volgens de

bevindingen van het conformiteitsonderzoek, vermeld in artikel 5, § 2, van het decreet van 15 juli 1997 houdende deVlaamse Wooncode, aangetast is door tekortkomingen die verholpen kunnen worden door renovatie-, verbeterings- ofaanpassingswerken, dan wordt de constructie voor de toepassing van dit hoofdstuk als een weekendverblijfbeschouwd totdat deze werken zijn uitgevoerd, op voorwaarde dat de voltooiing van de werken geschiedt binnen determijnen, gesteld krachtens artikel 18, § 1, eerste lid, van het decreet van 15 juli 1997 houdende de Vlaamse Wooncode.Indien de reglementaire normen in uitvoering van artikel 18, § 1, eerste lid, van het decreet van 15 juli 1997 houdendede Vlaamse Wooncode, bepaalde personen vrijstellen van deze termijnen, dan wordt deze vrijstellingenregeling buitentoepassing gelaten.

Onderafdeling 2. — Planologisch oplossingskaderArt. 145/1. De voor de planopmaak bevoegde bestuursniveaus onderzoeken of planologische oplossingen kunnen

worden geboden voor bestaande knelpunten op het vlak van de ruimtelijke inplanting en de permanente bewoning vanweekendverblijven. Deze onderzoeken worden uiterlijk op 30 april 2012 afgerond. De ruimtelijke uitvoeringsplannendie gevolg geven aan het door deze onderzoeken vooropgestelde oplossingskader, worden uiterlijk op 30 april 2015definitief vastgesteld.

Planologische omzettingen van op het ogenblik van de voorlopige vaststelling van het bestemmingsplanbestaande en al dan niet permanent bewoonde weekendverblijven naar een zone waar permanent verblijf toegelatenis, worden niet aangerekend op de gemeentelijke woonquota, zoals bepaald door het ruimtelijk structuurplanVlaanderen. Zij worden evenmin meegerekend in de berekening van de woonbehoeften in het kader van destructuurplanning.

In afwijking van artikel 91/6, § 1, eerste lid, 2°, betalen de heffingsplichtige eigenaars van een weekendverblijf denaar aanleiding van een planologische oplossing verschuldigde planbatenheffing binnen een termijn van zes maandenna het verlenen, in laatste administratieve aanleg, van een stedenbouwkundige vergunning voor een functiewijzigingnaar de functie « wonen ».

Onderafdeling 3. — WoonrechtArt. 145/2. § 1. Tenzij het ruimtelijk uitvoeringsplan, vermeld in artikel 145/1, reeds vóór de inwerkingtreding van

het Aanpassings- en aanvullingsdecreet in werking is getreden, geldt in hoofde van permanente bewoners, tenpersoonlijken titel, een tijdelijk woonrecht vanaf de dag van de inwerkingtreding van voormeld decreet tot en met deinwerkingtreding van het ruimtelijk uitvoeringsplan. Indien de op grond van het ruimtelijk uitvoeringsplanplanologisch mogelijk geworden permanente bewoning echter pas kan worden voortgezet op grond van eenstedenbouwkundige vergunning voor een functiewijziging naar de functie « wonen », dan wordt het tijdelijkwoonrecht verlengd totdat deze vergunning in laatste administratieve aanleg is afgegeven. Deze verlenging geldtslechts indien deze vergunning is aangevraagd binnen de termijn van zes maanden volgend op de inwerkingtredingvan het ruimtelijk uitvoeringsplan.

In hoofde van permanente bewoners waarvoor geen planologische oplossing geboden wordt, geldt tenpersoonlijken titel een aanvullend woonrecht vanaf de inwerkingtreding van het ruimtelijk uitvoeringsplan, vermeldin artikel 145/1, tot en met 31 december 2029. Indien het ruimtelijk uitvoeringsplan reeds vóór de inwerkingtreding vanhet Aanpassings- en aanvullingsdecreet in werking is getreden, geldt het aanvullend woonrecht vanaf de dag van deinwerkingtreding van voormeld decreet. Het ruimtelijk uitvoeringsplan, vermeld in artikel 145/1, kan het aanvullendwoonrecht verlengen, uiterlijk tot en met 31 december 2039. Indien het ruimtelijk uitvoeringsplan reeds vóór deinwerkingtreding van het Aanpassings- en aanvullingsdecreet definitief is vastgesteld, kan het orgaan, bevoegd voorde definitieve vaststelling, een reglement tot dergelijke verlenging van het aanvullend woonrecht aannemen.

Het tijdelijk woonrecht en het eventuele daaropvolgende aanvullend woonrecht worden hiernavolgendbeschouwd als één integraal en continu gegeven, « woonrecht » genoemd.

§ 2. Permanente bewoners zijn ertoe gehouden in te gaan op het eerste aanbod tot herhuisvesting vanoverheidswege, op straffe van verval van hun woonrecht.

Het woonrecht vervalt eveneens indien en van zodra de permanente bewoner :1° het weekendverblijf niet langer als hoofdverblijfplaats betrekt, zulks blijkens het bevolkingsregister of het

vreemdelingenregister van de betrokken gemeente;2° een andere woning volledig in volle eigendom of volledig in vruchtgebruik verwerft;3° na de inwerkingtreding van het Aanpassings- en aanvullingsdecreet met betrekking tot het weekendverblijf een

misdrijf, vermeld in artikel 146, begaat.

37279MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 44: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Het woonrecht vervalt ten slotte indien het weekendverblijf tenietgaat of niet langer voldoet aan de vereisten,vermeld in artikel 5 van het decreet van 15 juli 1997 houdende de Vlaamse Wooncode.

§ 3. Het woonrecht houdt in hoofde van de permanente bewoners en hun gezinsleden het recht in om hetweekendverblijf permanent te bewonen gedurende de periode waarbinnen het woonrecht geldt. De gezinsledengenieten geen eigenstandig woonrecht en bouwen daartoe geen rechten op.

Gedurende de uitoefening van het woonrecht :1° geeft het strijdig gebruik van het weekendverblijf geen aanleiding tot vorderingen op grond van de artikelen 146

en 149 tot en met 151;2° worden op het strijdig gebruik van het weekendverblijf gesteunde vorderingen op grond van de artikelen 146

en 149 tot en met 151, ontstaan voor de aanvang van het woonrecht, geschorst, evenals de verjaring van dezevorderingen;

3° worden op het strijdig gebruik van het weekendverblijf betrekking hebbende herstelmaatregelen, en (deverjaring van) het recht om tot ambtshalve uitvoering van dergelijke herstelmaatregelen over te gaan, geschorst;

4° wordt het strijdig gebruik van het weekendverblijf geacht geen vertraging in de tenuitvoerlegging van eenherstelmaatregel uit te maken, in het geval aan de uitvoering van de herstelmaatregel een dwangsom is verbonden.

Voor de toepassing van het tweede lid, wordt onder « het strijdig gebruik van het weekendverblijf » verstaan : depermanente bewoning van het weekendverblijf door de permanente bewoners en hun gezinsleden.

§ 4. Het woonrecht staat nimmer in de weg aan het vaststellen van een onteigeningsplan, het verlenen van eenonteigeningsmachtiging en het uitvoeren van onteigeningsverrichtingen.

§ 5. De Vlaamse Regering kan de wijze bepalen waarop het bestaan en het verval van het woonrecht in eendeclaratief attest worden vastgesteld.

§ 6. Vanaf het verstrijken van het woonrecht kan de burgemeester ten aanzien van een weekendverblijf dat nietgelegen is in een gebied waarin verblijfsrecreatie toegelaten is, een woonverbod uitspreken en alle nuttige maatregelennemen om dat woonverbod te doen naleven, zulks met overeenkomstige toepassing van artikel 135, § 2, van de NieuweGemeentewet.

Onderafdeling 4. — Handelingen betreffende een weekendverblijf waarop een woonrecht rustArt. 145/3. Bij de afgifte van elke vergunning voor handelingen met betrekking tot een weekendverblijf waarop

een woonrecht rust, geldt de toetsing aan de goede ruimtelijke ordening, vermeld in artikel 117, § 1, eerste lid, 1°,onverkort. Het woonrecht kan nimmer worden ingeroepen om deze toetsing af te wijzen. ».

HOOFDSTUK VI. — Toetsing aan stedenbouwkundige voorschriften binnen andere beleidsvelden

Art. 48. In titel IV van hetzelfde decreet wordt hoofdstuk V, bestaande uit artikelen 145quinquies en 145sexies,ingevoegd bij decreten van 7 mei 2004 en 22 april 2005, vervangen door wat volgt :

« Hoofdstuk V. — Bijzondere bepaling betreffende de toetsing aan stedenbouwkundige voorschriften binnenandere beleidsvelden

Art. 145/4. § 1. De mogelijkheden of verplichtingen om af te wijken van stedenbouwkundige voorschriften of omrekening te houden met ontwerpen van stedenbouwkundige voorschriften, zoals deze bij of krachtens dit decreet zijnvastgesteld in hoofde van de vergunningenverlenende bestuursorganen en de ambtenaren van ruimtelijke ordening,gelden onder dezelfde voorwaarden in hoofde van de instanties en organen die over een vergunningenaanvraagadviseren en in hoofde van de instanties en organen die adviseren of beslissen over een onteigeningsplan of over eenaanvraag voor een onteigeningsmachtiging, een milieuvergunning of een vergunning, vermeld in het decreet van21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu of in het Bosdecreet van 13 juni 1990.

§ 2. Onverminderd § 1 kan bij de advisering en beslissing over een milieuvergunningsaanvraag afgeweken wordenvan de bepalingen van het gewestplan ten bate van inrichtingen waarvan de exploitatie geheel of ten dele nietovereenstemt met de bestemmingsvoorschriften van dit gewestplan, voor zover voldaan is onder beide hiernavolgendevoorwaarden :

1° de goede ruimtelijke ordening wordt niet geschaad, hetgeen in het bijzonder betekent dat de ruimtelijkedraagkracht van het gebied niet wordt overschreden en dat de voorziene verweving van functies de aanwezige of terealiseren bestemmingen in de onmiddellijke omgeving niet in het gedrang brengt of verstoort;

2° de inrichting is hoofdzakelijk vergund.

Indien de goede ruimtelijke ordening geschaad wordt, kan rekening worden gehouden met de termijn die nodigis om de inrichting te herlokaliseren. Deze termijn is ten hoogste gelijk aan vijf jaar.

De Vlaamse Regering bepaalt de categorieën van bedrijven die door hun aard en omvang van het eerste lid zijnuitgesloten. Zij wijst de gebieden aan waarin het eerste lid niet kan worden toegepast. ».

HOOFDSTUK VII. — Specifieke validatie en lezing van sommige (wijzigingen van) gewestplannen

Art. 49. Aan titel IV van hetzelfde decreet wordt een hoofdstuk VII, bestaande uit artikelen 145/8 en 145/9,toegevoegd, dat luidt als volgt :

« Hoofdstuk VII. — Specifieke validatie van sommige gewestplanwijzigingen

Art. 145/8. § 1. De besluiten van de Vlaamse Regering houdende definitieve vaststelling van gewestplanwijzi-gingen worden geldig verklaard met ingang van de datum van inwerkingtreding ervan. De geldigverklaring is beperkttot de schending van de verplichting om het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State in te winnen, danwel de schending van de verplichting om de spoedbehandeling van de adviesaanvraag bij de afdeling wetgeving vande Raad van State met bijzondere redenen te omkleden.

De geldigverklaring geldt tot het tijdstip van de inwerkingtreding van een ruimtelijk uitvoeringsplan dat, voor hetgebied waarop het betrekking heeft, het gewestplan vervangt.

§ 2. De Vlaamse Regering is ertoe gemachtigd de besluiten houdende definitieve vaststelling van gewestplanwij-zigingen die volgens een vernietigingsarrest van de Raad van State aangetast zijn door een schending, vermeld in § 1,eerste lid, voor de toekomst ongewijzigd vast te stellen voor de percelen waarop het arrest betrekking heeft.

De besluiten die de Vlaamse Regering vaststelt met toepassing van het eerste lid, hebben eerst uitwerking na debekrachtiging ervan door de decreetgever.

37280 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 45: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Art. 145/9. Bij de toepassing van de bijzondere gewestplanvoorschriften « regionaal bedrijventerrein met openbaarkarakter », « lokaal bedrijventerrein met openbaar karakter », « transportzone », « gebied voor watergebondenbedrijven », « gebied voor zeehaven- en watergebonden bedrijven », « kantoor- en dienstenzone », « teleport » en« kleinhandelszone » worden de volgende onderdelen van de betrokken voorschriften voor onbestaande gehouden :

1° de woorden « met openbaar karakter » in de titel van het voorschrift;

2° de woorden « met openbaar karakter » in het eerste lid of de eerste zin van het voorschrift;

3° de vermelding dat het gebied en desgevallend de bufferzone die het omvat, alleen door de overheid kan wordengerealiseerd;

4° de vermelding dat de Vlaamse Regering kan bepalen dat een bijzonder plan van aanleg voorafgaand aan deontwikkeling van dat gebied goedgekeurd dient te worden, of dat het karakter van het terrein, de aard van deactiviteiten, de omvang van de bebouwing, het architecturaal karakter, de breedte en de wijze van aanleg van deomringende bufferzone en dergelijke meer, voordat het gebied kan worden ontwikkeld, vastgelegd moeten worden ineen bijzonder plan van aanleg en/of een ruimtelijk uitvoeringsplan. ».

TITEL VI. — Handhavingsbeleid

HOOFDSTUK I. — Technische bijstelling strafsancties

Art. 50. In artikel 146 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreten van 1 maart 2002 en 21 november 2003, wordende volgende wijzigingen aangebracht :

1° in het eerste lid, 1°, worden de woorden « de artikelen 99 en 101 bepaalde handelingen, werken of wijzigingen »vervangen door de woorden « de artikelen 93 en 107 bepaalde handelingen »;

2° in of aan het eerste lid, 2° :

a) worden de woorden « , werken of wijzigingen » geschrapt;

b) worden de woorden « artikel 102 of 103, §§ 1, 3 en 4, » vervangen door de woorden « artikel 118 of 131, § 1, »;

c) worden de woorden « de uitgevoerde werken, handelingen of wijzigingen » vervangen door de woorden « deuitgevoerde handelingen »;

d) wordt volgende zinsnede toegevoegd :

« , of tenzij het gaat om onderhoudswerken aan een hoofdzakelijk vergunde constructie of om handelingen dievrijgesteld zijn van de vergunningsplicht »;

3° in het eerste lid, 5°, worden de woorden « , werken of wijzigingen » geschrapt;

4° aan het eerste lid, 6°, wordt volgende zinsnede toegevoegd :

« , of tenzij het gaat om onderhoudswerken aan een hoofdzakelijk vergunde constructie of om handelingen dievrijgesteld zijn van de vergunningsplicht; »;

5° in het eerste lid, 7°, worden de woorden « werken, handelingen of wijzigingen » vervangen door de woorden« handelingen »;

6° aan het derde lid wordt volgende zin toegevoegd :

« Voor de strafbare instandhouding is uitsluitend vereist dat de wederrechtelijke handelingen op het ogenblik vande instandhouding gelegen zijn in ruimtelijk kwetsbaar gebied. »;

7° het vierde lid wordt vervangen door wat volgt :

« Een herstelvordering die door de stedenbouwkundige inspecteur of het college van burgemeester en schepenenis ingesteld op grond van de instandhouding van handelingen, kan vanaf de inwerkingtreding van het Aanpassings-en aanvullingsdecreet niet langer worden ingewilligd indien deze instandhouding op het ogenblik van de uitspraakniet meer strafbaar is gesteld. ».

HOOFDSTUK II. — Handhavingsplan

Art. 51. In titel V, hoofdstuk I, van hetzelfde decreet, wordt een afdeling 1/1, bestaande uit artikel 147/1,ingevoegd, die luidt als volgt :

« Afdeling 1/1. — Handhavingsplan

Art. 147/1. § 1. De Vlaamse Regering stelt een Handhavingsplan vast binnen de zes maanden na haar aantreden.

Het Handhavingsplan omvat :

1° beleidsregels betreffende een strategische, programmatische en onderling afgestemde uitoefening van debevoegdheden van de stedenbouwkundige inspecteurs en de door de Vlaamse Regering of de gouverneur aangewezenambtenaren, vermeld in artikel 148, eerste lid;

2° beleidsregels die door de stedenbouwkundige inspecteurs en de ambtenaren, vermeld in het eerste lid, in achtworden genomen bij de uitoefening van hun toezichts- en handhavingstaak en van de overige bevoegdheden die hunkrachtens deze titel worden opgedragen;

3° eventuele beleidsregels betreffende de eenvoudige afdoening van adviesvragen, vermeld in artikel 148/4;

4° aanbevelingen betreffende een preventieve en curatieve aanpak van misdrijven, vermeld in artikel 146;

5° aanbevelingen betreffende de bekostiging van het lokale handhavingsbeleid.

§ 2. De Vlaamse Regering stelt het Handhavingsplan vast op grond van :

1° een ontwerpplan, opgemaakt door de gewestelijke administratie, belast met het toezicht en de handhavinginzake ruimtelijke ordening, na overleg met relevante handhavingsinstanties;

2° de adviezen van de Hoge Raad voor het Handhavingsbeleid, de strategische adviesraad en de Vereniging vanVlaamse Steden en Gemeenten over het ontwerpplan.

§ 3. Een Handhavingsplan blijft gelden tot een nieuw Handhavingsplan is vastgesteld.

Het kan te allen tijde geheel of gedeeltelijk worden herzien met inachtneming van de procedure, vermeld in § 2. ».

37281MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 46: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

HOOFDSTUK III. — Hoge Raad voor het Handhavingsbeleid

Art. 52. In titel V, hoofdstuk I, van hetzelfde decreet, wordt een afdeling 2/1, bestaande uit artikelen 148/1 tot enmet 148/35, ingevoegd, die luidt als volgt :

« Afdeling 2/1. — Hoge Raad voor het Handhavingsbeleid

Onderafdeling 1. — Oprichting en missieArt. 148/1. § 1. Bij het Vlaamse ministerie van Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed wordt een

Hoge Raad voor het Handhavingsbeleid opgericht, hierna de Hoge Raad te noemen.§ 2. De Hoge Raad is een orgaan van actief bestuur.Zijn adviezen, evenals de beslissingen, vermeld in artikel 148/16, zijn te allen tijde gesteund op motieven die

ontleend worden aan :1° het recht, met inbegrip van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zoals deze specifiek binnen de

ruimtelijke ordening gelden;2° de weerslag van inbreuken op de rechten van derden en op de plaatselijke ordening, zijnde het niveau van de

goede ruimtelijke ordening van naburige percelen dat zou worden behaald indien zich geen schade ingevolge eenmisdrijf, vermeld in artikel 146, zou hebben voorgedaan.

§ 3. De Vlaamse Regering geeft nimmer instructies omtrent de behandeling van concrete dossiers die aan debeoordeling van de Hoge Raad zijn voorgelegd.

Onderafdeling 2. — Bevoegdheden

Sectie 1. — Advies betreffende de herstelvordering en de ambtshalve uitvoeringArt. 148/2. De stedenbouwkundige inspecteur en het college van burgemeester en schepenen kunnen slechts

overgaan tot het inleiden van een herstelvordering voor de rechter of tot het ambtshalve uitvoeren van eenherstelmaatregel, wanneer de Hoge Raad daartoe voorafgaandelijk een positief advies heeft verleend.

Art. 148/3. Het advies, vermeld in artikel 148/2, wordt gevraagd bij beveiligde zending.Bij de adviesaanvraag wordt een informatiedossier gevoegd, waarin de feitelijke en juridische historiek van het

dossier wordt geduid.Art. 148/4. Indien een adviesaanvraag zich leent tot eenvoudige afdoening, wordt het advies uitgebracht door de

voorzitter of een door hem aangewezen lid.Een adviesvraag leent zich tot eenvoudige afdoening indien voldaan is aan beide hiernavolgende voorwaarden :1° de adviesaanvraag is kennelijk onontvankelijk of kennelijk ongegrond, de voorgenomen herstelvordering of

ambtshalve uitvoering is kennelijk rechtmatig, of het voorwerp van het betrokken misdrijf is gelegen in een ruimtelijkkwetsbaar gebied;

2° de zaak heeft geen betrekking op algemene rechtspunten of beleidsvragen die in het belang van hethandhavingsbeleid door de plenaire vergadering van de Hoge Raad moeten worden beslecht, en evenmin verleent hetbelang van de zaak of een bijzondere omstandigheid grond tot een plenaire behandeling.

De voorzitter of het door de voorzitter aangewezen lid brengt zijn advies uit binnen een vervaltermijn van dertigdagen, die ingaat de dag na deze van de betekening van de adviesvraag. Bij het overschrijden van deze termijn, magaan de adviesvereiste voorbij worden gegaan.

Aan de adviesvereiste mag tevens voorbij worden gegaan, indien de voorzitter of het door de voorzitteraangewezen lid binnen de dertigdagentermijn, vermeld in het derde lid, geen beslissing heeft uitgebracht houdende deverwijzing van de zaak naar de plenaire vergadering van de Hoge Raad.

Art. 148/5. Indien een adviesvraag zich niet leent tot eenvoudige afdoening, brengt de plenaire vergadering vande Hoge Raad een advies uit binnen een vervaltermijn van zestig dagen, die ingaat de dag na deze van de betekeningvan de adviesaanvraag.

Bij het overschrijden van deze termijn, mag aan de adviesvereiste voorbij worden gegaan.De Hoge Raad behandelt bij voorrang de adviesaanvragen waarbij het voorwerp van het betrokken misdrijf

gelegen is in een ruimtelijk kwetsbaar gebied.Art. 148/6. Een advies wordt bij beveiligde zending betekend aan het betrokken bestuur. De Hoge Raad bezorgt

een afschrift van het advies aan de belanghebbenden, vermeld in artikel 148/29, die in de zaak zijn gehoord of vanwiens bestaan de Hoge Raad op grond van het dossier op de hoogte is.

Een positief advies geldt voor een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum waarop over het advies wordtbeslist.

Het betrokken bestuur of een derde-belanghebbende kan bij de Hoge Raad een gemotiveerd verzoek totheroverweging instellen tegen de afgifte van een negatief advies.

Art. 148/7. In elke stand van de adviseringsprocedure kan de voorzitter van de Hoge Raad vaststellen dat deadviesaanvraag zonder voorwerp geworden is. In dat geval wordt het onderzoek van de zaak gesloten. De voorzittermaakt zijn vaststelling over aan het adviesvragende bestuur. Dat bestuur kan geen herstelvordering instellen en nietovergaan tot ambtshalve uitvoering.

Sectie 2. — Advies betreffende opeenvolgende herstelvorderingenArt. 148/8. Indien de stedenbouwkundige inspecteur of het college van burgemeester en schepenen overeenkom-

stig artikel 149, § 2, een herstelvordering heeft voorgelegd aan het Openbaar Ministerie, kan de inspecteur of het collegenaderhand voor dezelfde inbreuk slechts een herstelvordering inleiden voor de burgerlijke rechter, wanneer de HogeRaad daartoe voorafgaandelijk een positief advies heeft verleend.

Hetzelfde geldt indien een herstelvordering eerst voor de burgerlijke rechter werd ingeleid en vervolgens bij hetOpenbaar Ministerie aanhangig wordt gemaakt.

Art. 148/9. De adviezen, vermeld in artikel 148/8, worden gevraagd bij beveiligde zending.Bij de adviesaanvraag wordt een informatiedossier gevoegd, waarin de gronden om de initiële keuze van het

bestuur te wijzigen, geduid worden.Art. 148/10. Een advies wordt uitgebracht binnen een vervaltermijn van zestig dagen, die ingaat de dag na deze

van de betekening van de adviesaanvraag.Bij het overschrijden van deze termijn, mag aan de adviesvereiste voorbij worden gegaan.

37282 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 47: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Art. 148/11. Een advies wordt bij beveiligde zending betekend aan het betrokken bestuur. De Hoge Raad bezorgteen afschrift van het advies aan de belanghebbenden, vermeld in artikel 148/29, die in de zaak zijn gehoord of vanwiens bestaan de Hoge Raad op grond van het dossier op de hoogte is.

Een positief advies geldt voor een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum waarop over het advies wordtbeslist.

Het betrokken bestuur of een derde-belanghebbende kan bij de Hoge Raad een gemotiveerd verzoek totheroverweging instellen tegen de afgifte van een negatief advies.

Sectie 3. — Advies betreffende sommige betekeningen van vonnissen en arrestenArt. 148/12. De stedenbouwkundige inspecteur en het college van burgemeester en schepenen winnen het advies

in van de Hoge Raad voorafgaand aan de betekening van een vonnis of arrest waarin de rechter het bestuur heeftgemachtigd om ambtshalve in de uitvoering ervan te voorzien, indien, enerzijds, de termijn voor de uitvoering van deherstelmaatregelen op de betekeningsdatum reeds tien jaar of meer is verstreken en, anderzijds, voldaan is aan allehiernavolgende voorwaarden :

1° het voorwerp van het betrokken misdrijf is niet gelegen in een ruimtelijk kwetsbaar gebied;2° het misdrijf dat aanleiding heeft gegeven tot het vonnis of arrest, heeft geen betrekking op het verrichten van

handelingen in strijd met een stakingsbevel of in strijd met de stedenbouwkundige voorschriften aangaande de voorhet gebied toegelaten bestemmingen;

3° aan de overtreder werden na het vonnis of arrest geen nieuwe strafrechtelijke of bestuurlijke sancties ofverplichtingen tot schadevergoeding opgelegd uit hoofde van een misdrijf, vermeld in artikel 146.

Het vonnis of het arrest kan eerst worden betekend, indien de Hoge Raad daartoe een positief advies heeftuitgebracht.

Art. 148/13. Het advies, vermeld in artikel 148/12, wordt gevraagd bij beveiligde zending.Bij de adviesaanvraag wordt een informatiedossier gevoegd, waarin in het bijzonder wordt aangegeven of de

overtreder reeds handelingen heeft gesteld om te voldoen aan het vonnis of arrest.Art. 148/14. Een advies wordt uitgebracht binnen een vervaltermijn van zestig dagen, die ingaat de dag na deze

van de betekening van de adviesaanvraag.Bij het overschrijden van deze termijn, mag aan de adviesvereiste voorbij worden gegaan.Art. 148/15. Een advies wordt bij beveiligde zending betekend aan het betrokken bestuur.Een positief advies geldt voor een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum waarop over het advies wordt

beslist.Het betrokken bestuur of een derde-belanghebbende kan bij de Hoge Raad een gemotiveerd verzoek tot

heroverweging instellen tegen de afgifte van een negatief advies.

Sectie 4. — Specifieke bevoegdheid inzake de invordering van dwangsommenArt. 148/16. § 1. De Hoge Raad kan op gemotiveerd verzoek beslissen dat een opeisbaar geworden dwangsom,

vermeld in artikel 149, § 1/2, slechts gedeeltelijk ingevorderd wordt, of dat deze invordering tijdelijk wordt opgeschort.De Hoge Raad houdt bij zijn beoordeling in het bijzonder rekening met de door de overtreder gestelde handelingen engenomen engagementen met het oog op een correcte uitvoering van de hoofdveroordeling.

Een maatregel, vermeld in het eerste lid, heeft nimmer betrekking op de vaststaande gerechts- en uitvoeringskos-ten die zijn gemaakt door het bestuur dat instaat voor de invordering van de dwangsom.

§ 2. Het gemotiveerd verzoek wordt op straffe van onontvankelijkheid bij beveiligde zending bezorgd aan de HogeRaad en aan het bestuur dat instaat voor de invordering van de dwangsom. Bij het verzoek tot de Hoge Raad wordtop straffe van onontvankelijkheid een bewijs gevoegd van de beveiligde zending aan het betrokken bestuur.

De verzoeker bezorgt een afschrift van het verzoek aan het Herstelfonds.§ 3. Het bestuur dat instaat voor de invordering van de dwangsom bezorgt een schriftelijk advies aan de Hoge

Raad, binnen een vervaltermijn van twintig dagen, die ingaat de dag na deze van de betekening van het verzoek aanhet bestuur.

Indien binnen de gestelde termijn geen advies wordt verleend, mag de Hoge Raad aan de adviesvereistevoorbijgaan.

§ 4. De Hoge Raad beslist over het verzoek binnen een ordetermijn van zestig dagen, die ingaat de dag na dezevan de betekening van het verzoek aan de Hoge Raad.

§ 5. De beslissing van de Hoge Raad wordt bij beveiligde zending ter kennis gebracht aan de verzoeker en aan hetbestuur dat instaat voor de invordering van de dwangsom.

De Hoge Raad bezorgt een afschrift van de beslissing aan het Herstelfonds.

Sectie 5. — BemiddelingsopdrachtenArt. 148/17. De Hoge Raad is belast met de bemiddelingsopdrachten, vermeld in artikelen 158/1 en 158/3.

Sectie 6. — Adviezen ten behoeve van de Vlaamse overheidArt. 148/18. De Hoge Raad kan advies geven, opmerkingen maken of voorstellen doen over alle aangelegenheden

met betrekking tot het handhavingsbeleid, op eigen initiatief of op verzoek van het Vlaams Parlement of de VlaamseRegering.

Onderafdeling 3. — SamenstellingArt. 148/19. § 1. De Hoge Raad wordt samengesteld uit een voorzitter, drie leden-juristen en drie leden-

deskundigen.De voorzitter en de leden-juristen bezitten de graad van master in de rechten en bezitten ten minste tien jaar

nuttige ervaring op het vlak van zowel het Vlaamse ruimtelijkeordeningsrecht als de rechtsbescherming tegenbestuurlijk optreden.

De leden-deskundigen bezitten ten minste tien jaar nuttige ervaring op het vlak van de Vlaamse ruimtelijkeordening.

§ 2. De Vlaamse Regering kan de selectiecriteria, vermeld in § 1, tweede en derde lid, verfijnen.Art. 148/20. De voorzitter en de overige leden worden door de Vlaamse Regering aangeduid voor een

hernieuwbare termijn van vijf jaar.Zij blijven in functie totdat in hun vervanging is voorzien.

37283MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 48: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Art. 148/21. Het mandaat van lid van de Hoge Raad is onverenigbaar met het lidmaatschap van een wetgevendevergadering, een provincieraad, een gemeenteraad, een districtsraad of een raad van een openbaar centrum voormaatschappelijk welzijn.

Art. 148/22. Indien een mandaat in de schoot van de Hoge Raad om onverschillig welke reden openvalt, wordtovergegaan tot de vervanging van het lid voor de verdere duur van het mandaat.

Art. 148/23. De Vlaamse Regering kan aan de Hoge Raad tijdelijke leden toevoegen om aan uitzonderlijkeomstandigheden het hoofd te bieden. De tijdelijke leden voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 148/19, § 1,tweede of derde lid, desgevallend verfijnd door de Vlaamse Regering op grond van artikel 148/19, § 2.

Behoudens verlenging eindigt de opdracht van de tijdelijke leden wanneer de termijn waarvoor zij zijnaangewezen, verstreken is. Voor zaken waarover de debatten aan de gang zijn of die in beraad zijn, blijft de opdrachtevenwel geldig tot aan de beslissing van de Hoge Raad.

Art. 148/24. De leden van de Hoge Raad ontvangen ten laste van het Vlaamse Gewest een vergoeding,presentiegelden en reis- en verblijfskosten, waarvan het bedrag of de berekeningswijze wordt vastgelegd door deVlaamse Regering.

Onderafdeling 4. — Werkings- en procedureregelen

Sectie 1. — Algemene beginselen

Subsectie 1. — Quorum en stemverhoudingenArt. 148/25. § 1. De Hoge Raad vergadert geldig wanneer de meerderheid van de leden aanwezig is.§ 2. De Hoge Raad spreekt zich uit bij gewone meerderheid van stemmen.Bij staking van stemmen wordt een nieuwe stemming gehouden. Indien er bij deze tweede stemming opnieuw

staking van stemmen is, beslist de voorzitter.

Subsectie 2. — Inspraak vanuit handhavende besturenArt. 148/26. De vergaderingen van de Hoge Raad kunnen worden bijgewoond door :1° de stedenbouwkundige inspecteur, bevoegd voor het Vlaamse Gewest;2° een vertegenwoordiger van het college van burgemeester en schepenen van een ontvoogde gemeente, voor wat

betreft die agendapunten die een vordering of een maatregel van de betrokken gemeente betreffen.De besturen, vermeld in het eerste lid, kunnen voorafgaand aan de sluiting van de besprekingen hun standpunt

weergeven en een stemadvies geven.

Subsectie 3. — Deontologie en beroepsgeheimArt. 148/27. Het is de leden van de Hoge Raad en van het permanent secretariaat, vermeld in artikel 148/34,

verboden deel te nemen aan een beraadslaging of een beslissing over zaken waarbij zij een persoonlijk en rechtstreeksbelang hebben, waarbij hun bloed- of aanverwanten tot in de vierde graad of de personen met wie zij een feitelijk gezinvormen en persoonlijk en rechtstreeks belang hebben, of waarbij zij of de rechtspersoon of feitelijke vereniging waarinzij een belang hebben, in een professionele hoedanigheid betrokken zijn of zijn geweest.

Art. 148/28. Artikel 458 van het Strafwetboek is van toepassing op de leden van de Hoge Raad voor alle gegevenswaarvan zij kennis nemen in het kader van de uitoefening van hun opdrachten in de Hoge Raad.

Subsectie 4. — Horen van belanghebbendenArt. 148/29. De Hoge Raad kan belanghebbenden schriftelijk horen telkens wanneer hij dit nodig acht voor een

zorgvuldige feitenvinding of voor de eerbiediging van het verdedigingsbeginsel. De Hoge Raad kan dezebeoordelingsbevoegdheid inzake de organisatie van het schriftelijk horen delegeren aan één of meer van zijn leden.

Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder « belanghebbenden » verstaan :1° personen die getroffen worden of kunnen worden door de maatregel waaromtrent de Hoge Raad is geadieerd;2° rechtspersonen die voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 2 van de wet van 12 januari 1993 betreffende

een vorderingsrecht inzake bescherming van het leefmilieu, in zoverre de gediende collectieve belangen bedreigd ofgeschaad worden door het misdrijf, vermeld in artikel 146, dat aanleiding geeft tot de maatregel waaromtrent de HogeRaad is geadieerd;

3° derden die in hun rechten worden geraakt door het misdrijf, vermeld in artikel 146, dat aanleiding geeft tot demaatregel waaromtrent de Hoge Raad is geadieerd.

Subsectie 5. — Bijstand en vertegenwoordigingArt. 148/30. Elke persoon kan zich in het kader van een procedure voor de Hoge Raad doen bijstaan of laten

vertegenwoordigen door een raadsman.Indien deze raadsman optreedt als vertegenwoordiger, legt hij een schriftelijke machtiging daartoe voor,

behoudens indien de raadsman ingeschreven is als advocaat of als advocaat-stagiair.

Sectie 2. — Reglementering

Subsectie 1. — Procedure- en werkingsreglementArt. 148/31. De Vlaamse Regering stelt een procedure- en werkingsreglement vast op voorstel van de Hoge Raad.Dit reglement kan, al dan niet op straffe van nietigheid of onontvankelijkheid voorgeschreven, vorm- en

termijnvoorwaarden opleggen, in het bijzonder wat betreft de aanhangigmaking van zaken, het overmaken vanovertuigingsstukken, het inzagerecht van belanghebbenden en het horen van belanghebbenden.

Het reglement regelt voorts ten minste :1° de werkverdeling in de schoot van de Hoge Raad;2° de wijze waarop het horen, vermeld in artikel 148/29, georganiseerd wordt;3° het verloop van de bemiddeling, vermeld in artikelen 158/1 en 158/3;4° de wijze waarop externe deskundigen bij de werking van de Hoge Raad kunnen worden betrokken voor het

onderzoeken van bijzondere vraagstukken.Het reglement treedt in werking op de dag van bekendmaking in het Belgisch Staatsblad.

Subsectie 2. — Huishoudelijk reglementArt. 148/32. De Hoge Raad neemt een huishoudelijk reglement aan.

37284 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 49: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Het huishoudelijk reglement bevat ten minste de deontologische beginselen, gedragsregels en richtlijnen die deleden van de Hoge Raad tot leidraad dienen bij de uitoefening van hun mandaat.

Sectie 3. — Werkingsmiddelen en permanent secretariaatArt. 148/33 De Vlaamse Regering stelt de Hoge Raad binnen de beschikbare begrotingskredieten de nodige

werkingsmiddelen ter beschikking.Art. 148/34. § 1. De Hoge Raad stelt op grond van de werkingsmiddelen een permanent secretariaat samen.Het permanent secretariaat wordt geleid door een vaste secretaris en staat onder het gezag van de voorzitter in

voor de algemene administratieve ondersteuning van de Hoge Raad. De vaste secretaris en de overige leden van hetpermanent secretariaat beschikken niet over enig stemrecht in de Hoge Raad.

§ 2. De aanstelling van de vaste secretaris en de overige leden van het permanent secretariaat gebeurt op grond vaneen detacherings- of arbeidsovereenkomst.

Onderafdeling 5. — VerslagboekArt. 148/35. Onder het gezag van de Hoge Raad brengt het departement jaarlijks een verslagboek uit, waarin een

synthese is opgenomen van de overwegingen die tot de advies- en beslissingspraktijk van de Hoge Raad hebbengeleid. ».

HOOFDSTUK IV. — Verfijning bepalingen herstelvorderingen en -maatregelen

Art. 53. In artikel 149 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreten van 4 juni 2003 en 21 november 2003 engedeeltelijk vernietigd bij arrest nr. 14/2005 van 19 januari 2005 van het Grondwettelijk Hof, worden de volgendewijzigingen aangebracht :

1° in § 1, eerste lid :

a) worden tussen de woorden « Dit gebeurt » en de woorden « op vordering van » de woorden « , onverminderdartikelen 148/2 en 148/3, » ingevoegd;

b) wordt de zin « Indien deze inbreuken dateren van [...] is voorafgaand aan een eensluidend advies van de HogeRaad voor het Herstelbeleid vereist. » vervangen door de zin « De herstelvordering wordt ingesteld met inachtnemingvan volgende regelen :

1° voor misdrijven die bestaan, of onder meer bestaan, uit het verrichten van handelingen in strijd met eenstakingsbevel of in strijd met de stedenbouwkundige voorschriften aangaande de voor het gebied toegelatenbestemmingen, voor zover daarvan niet op geldige wijze is afgeweken, wordt gevorderd :

a) hetzij de uitvoering van het herstel van de plaats in de oorspronkelijke toestand of de staking van het strijdigegebruik;

b) hetzij, zo dit kennelijk volstaat om de plaatselijke ordening te herstellen, de uitvoering van bouw- ofaanpassingswerken;

2° voor andere misdrijven dan deze, vermeld in 1°, wordt de betaling van de meerwaarde gevorderd, tenzij deoverheid die de herstelvordering instelt, aantoont dat de plaatselijke ordening hierdoor kennelijk op onevenredigewijze zou worden geschaad, in welk geval één van de maatregelen, als vermeld in 1°, wordt gevorderd. »;

2° § 1, tweede lid, wordt vervangen door wat volgt :

« Voor de diverse onderdelen van éénzelfde misdrijf kunnen verschillende herstelmaatregelen worden gevorderd,indien deze voldoende individualiseerbaar zijn. »;

3° § 1, derde lid, wordt opgeheven;

4° § 1, vierde lid, zal § 1/1 vormen;

5° § 1, vijfde lid, zal § 1/2 vormen, met dien verstande dat de woorden « per dag vertraging in de tenuitvoerleggingvan de herstelmaatregel » worden geschrapt;

6° § 3 wordt vervangen door wat volgt :

« § 3. Het vorderingsrecht van de stedenbouwkundige inspecteur en het college van burgemeester en schepenenverjaart in afwijking van artikel 2262bis, § 1, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek als volgt :

1° in ruimtelijk kwetsbare gebieden : door verloop van tien jaren, te rekenen vanaf de dag waarop het misdrijf,vermeld in artikel 146, gepleegd werd, evenwel met behoud van de toepassing van artikel 146, derde lid;

2° in openruimtegebied : door verloop van tien jaren, te rekenen vanaf de dag waarop het misdrijf, vermeld inartikel 146, gepleegd werd;

3° door verloop van vijf jaren, te rekenen vanaf de dag waarop het misdrijf, vermeld in artikel 146, gepleegd werd :in de gebieden die niet sorteren onder 1° en 2°.

Het eerste lid doet geen afbreuk aan de gemeenrechtelijke schorsings- en stuitingsgronden betreffende burgerlijkerechtsvorderingen volgend uit een misdrijf, en aan de gelding van artikel 26 van de voorafgaande titel van het Wetboekvan Strafvordering.

Voor de toepassing van het eerste lid, 2°, wordt onder « openruimtegebied » verstaan :

1° de landelijke en recreatiegebieden, aangewezen op plannen van aanleg, voor zover zij geen ruimtelijk kwetsbaargebied uitmaken;

2° de gebieden, aangewezen op ruimtelijke uitvoeringsplannen, die sorteren onder :

a) de categorie van gebiedsaanduiding « landbouw » of « recreatie »; of

b) de subcategorie « gemengd openruimtegebied », in zoverre het gebied geen onderdeel is van het VlaamsEcologisch Netwerk. »;

7° § 4 wordt vervangen door wat volgt :

« § 4. Op straffe van onontvankelijkheid voegt het bestuur het positief advies, vermeld in artikel 148/2, aan deherstelvordering toe, onverminderd onverminderd artikel 148/4, derde en vierde lid, en artikel 148/5, tweede lid.

De Vlaamse Regering kan nadere formele voorwaarden vastleggen waaraan de herstelvordering op straffe vanonontvankelijkheid moet voldoen. »;

37285MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 50: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

8° aan § 5, tweede lid, wordt volgende zin toegevoegd :

« Hetzelfde geldt ten aanzien van de veroordeling tot bouw- of aanpassingswerken. ».

Art. 54. In artikel 151 wordt de zin « De bepalingen van artikel 149, § 1, tweede lid, §§ 3, 4 en 5, en artikel 150 zijnhierop van toepassing. » vervangen door de zin Artikel 149, § 1, § 1/1, § 1/2, § 3 en § 4, en artikel 150 zijn vanovereenkomstige toepassing. ».

Art. 55. Aan titel V, hoofdstuk I, afdeling 3, van hetzelfde decreet, wordt een artikel 151/1 toegevoegd, dat luidtals volgt :

Art. 151/1. Een bestuur dat een herstelvordering aanhangig heeft gemaakt bij het Openbaar Ministerie, kan eerstna positief advies van de Hoge Raad voor dezelfde inbreuk een herstelvordering inleiden voor de burgerlijkerechtbank, onverminderd artikel 148/10, tweede lid. Hetzelfde geldt indien een herstelvordering eerst voor deburgerlijke rechter werd ingeleid en vervolgens bij het Openbaar Ministerie aanhangig wordt gemaakt.

Het advies van de Hoge Raad wordt ingewonnen op de wijze als bepaald in artikel 148/8 tot en met 148/11. ».

Art. 56. Artikel 153, tweede lid, van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreet van 4 juni 2003 en gedeeltelijkvernietigd bij arrest nr. 14/2005 van 19 januari 2005 van het Grondwettelijk Hof, wordt vervangen door wat volgt :

« Onverminderd artikel 148/5, tweede lid, kan de stedenbouwkundige inspecteur of het college van burgemeesteren schepenen eerst na het verkrijgen van het positief advies, vermeld in artikel 148/2, overgaan tot het opstarten vaneen ambtshalve uitvoering. Voor de toepassing van dit lid wordt onder het opstarten van een ambtshalve uitvoeringverstaan :

1° hetzij het aanvatten van een gunningsprocedure tot aanwijzing van een particulier die het vonnis of het arrestzal uitvoeren;

2° hetzij het schriftelijk of mondeling belasten van een particulier, binnen een raamovereenkomst, tot uitvoeringvan het vonnis of het arrest;

3° hetzij het geven van de nodige instructies aan een ambtenaar of een dienst tot uitvoering van het vonnis of hetarrest. ».

HOOFDSTUK V. — Technische bijstelling stakingsbevel

Art. 57. In artikel 154, eerste lid, van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreet van 26 april 2000, worden dewoorden « artikel 114, § 2 » vervangen door de woorden « artikel 133/48, § 4 ».

HOOFDSTUK VI. — Verruiming mogelijkheden minnelijke schikking

Art. 58. In hetzelfde decreet wordt titel V, hoofdstuk I, afdeling 6, van hetzelfde decreet, bestaande uitartikelen 158 en 159, gewijzigd bij decreet van 8 maart 2002, vervangen door wat volgt :

« Afdeling 6. — Minnelijke schikking

Art. 158. § 1. Vóór de hypothecaire overschrijving van de dagvaarding voor de correctionele rechtbank op grondvan artikel 146 of het exploot tot inleiding van het geding in de zin van artikelen 149 tot en met 151, kan een overtrederde stedenbouwkundige inspecteur per beveiligde zending verzoeken om een minnelijke schikking, behoudens in elkvan volgende gevallen :

1° gevallen van recidive;

2° gevallen waarin meer dan drie misdrijven vastgesteld worden;

3° gevallen waarin het misdrijf bestaat, of ondermeer bestaat, uit het verrichten van handelingen in strijd met eenstakingsbevel of in strijd met de stedenbouwkundige voorschriften aangaande de voor het gebied toegelatenbestemmingen.

§ 2. Een minnelijke schikking is een vergelijk tussen de stedenbouwkundige inspecteur en de overtreder waarvande uitvoering leidt tot het verval van de strafvordering en van de herstelvordering.

Het vergelijk betreft :

1° de betaling van een geldsom; en/of

2° de uitvoering van door de stedenbouwkundige inspecteur opgelegde bouw- of aanpassingswerken, tenzij :

a) een regularisatievergunning werd verkregen;

b) de overtreder voorafgaandelijk is overgegaan tot het herstel van de plaats in de oorspronkelijke staat,respectievelijk de staking van het strijdige gebruik.

§ 3. De stedenbouwkundige inspecteur stemt slechts in met een minnelijke schikking indien hij daartoe hetvoorafgaand schriftelijk akkoord van de procureur des Konings verkrijgt.

Indien bij het vergelijk bouw- of aanpassingswerken worden opgelegd, stemt de stedenbouwkundige inspecteurslechts in met de minnelijke schikking na een stedenbouwkundige toetsing op de wijze als voorgeschreven in eenprotocolakkoord tussen het agentschap en de gewestelijke administratie, belast met het toezicht en de handhavinginzake ruimtelijke ordening.

§ 4. De stedenbouwkundige inspecteur geeft per beveiligde zending kennis van de instemming met een minnelijkeschikking, respectievelijk van de weigering van die instemming.

§ 5. De minnelijke schikking is uitgevoerd wanneer de geldsom is betaald en/of de stedenbouwkundige inspecteurheeft vastgesteld dat de door hem opgelegde bouw- of aanpassingswerken zijn uitgevoerd.

§ 6. De Vlaamse Regering bepaalt de regelen tot vaststelling van het bedrag van de geldsom, vermeld in § 2,tweede lid, 1°, en regelt de betalingsmodaliteiten.

Zij kan tevens nadere procedurele regelen vastleggen voor de toepassing van deze bepaling.

Art. 158/1. § 1. Indien de stedenbouwkundige inspecteur een minnelijke schikking weigert om een andere redendan een niet-akkoord van de procureur des Konings, kan de overtreder de Hoge Raad op gemotiveerde wijzeverzoeken om een bemiddelingspoging te ondernemen.

Het bemiddelingsverzoek wordt op straffe van onontvankelijkheid overgemaakt per beveiligde zending, binneneen vervaltermijn van dertig dagen, die ingaat de dag na deze van de betekening van de weigeringsbeslissing van destedenbouwkundige inspecteur.

37286 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 51: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

§ 2. De Hoge Raad geeft de aanvrager en de stedenbouwkundige inspecteur per beveiligde zending kennis van deinaanmerkingneming of de niet-inaanmerkingneming van het bemiddelingsverzoek.

§ 3. Een bemiddelingspoging neemt een einde indien de stedenbouwkundige inspecteur per beveiligde zendingkennis geeft van het feit dat hij, mede rekening houdend met het bemiddelingsproces, alsnog instemt met eenminnelijke schikking, of desalniettemin vasthoudt aan de weigering tot instemming met een minnelijke schikking. Destedenbouwkundige inspecteur bezorgt de Hoge Raad een afschrift van deze kennisgeving.

Onverminderd het eerste lid, kan de Hoge Raad een bemiddelingspoging te allen tijde beëindigen eens hij vaststeltdat de randvoorwaarden voor een geslaagde bemiddeling niet of niet langer zijn vervuld. De Hoge Raad stelt deovertreder daarvan per beveiligde zending in kennis. Hij bezorgt de stedenbouwkundige inspecteur een afschrift vandeze kennisgeving.

Art. 158/2. Een aanvraag tot minnelijke schikking schorst de verjaring van de strafvordering en van deherstelvordering. De schorsing vangt aan vanaf de datum van betekening van de aanvraag aan de stedenbouwkundigeinspecteur. Zij neemt een einde vanaf :

1° hetzij de datum waarop de minnelijke schikking is uitgevoerd in de zin van artikel 158, § 5;

2° hetzij de datum waarop de stedenbouwkundige inspecteur de weigeringsbeslissing overmaakt.

Een aanvraag tot bemiddeling door de Hoge Raad schorst eveneens de verjaring van de strafvordering en van deherstelvordering. De schorsing vangt aan vanaf de datum van betekening van de aanvraag aan de Hoge Raad. Zijneemt een einde vanaf :

1° hetzij de datum waarop de Hoge Raad de beslissing tot niet-inaanmerkingneming van de aanvraag aan deovertreder overmaakt;

2° hetzij de datum waarop de in het kader van de bemiddeling tot stand gekomen minnelijke schikking isuitgevoerd in de zin van artikel 158, § 5;

3° hetzij de datum waarop de stedenbouwkundige inspecteur aan de overtreder een nieuwe weigeringsbeslissingovermaakt;

4° hetzij de datum waarop de Hoge Raad aan de overtreder een kennisgeving verstuurt blijkens dewelke derandvoorwaarden voor een geslaagde bemiddeling niet of niet langer zijn vervuld.

Art. 158/3. § 1. In elke stand van het geding kan de reeds geadieerde rechter een bemiddelingspoging door deHoge Raad bevelen, zolang de zaak niet in beraad is genomen.

Indien de bemiddelingspoging bevolen wordt door de strafrechter, geldt artikel 158, § 3, eerste lid, niet. Indien debemiddelingspoging bevolen wordt door de burgerlijke rechter, kan voorbij worden gegaan aan de voorwaarde,vermeld in artikel 158, § 3, eerste lid, met dien verstande dat een minnelijke schikking in dat geval slechts leidt tot hetverval van de herstelvordering en niet tot het verval van de strafvordering.

De rechterlijke beslissing die een bemiddelingspoging beveelt, legt de duur van de bemiddelingsopdracht van deHoge Raad vast, zonder dat deze drie maanden kan overschrijden. Zij vermeldt tevens de datum waarop de zaak isverdaagd.

§ 2. Bij afloop van zijn bemiddelingsopdracht meldt de Hoge Raad de rechter schriftelijk of de partijen al dan niettot een vergelijk zijn gekomen.

Zo de bemiddeling niet tot een minnelijke schikking heeft geleid, wordt de gerechtelijke procedure op devastgestelde dag voortgezet. De rechter behoudt niettemin de mogelijkheid om, zo hij dat opportuun acht en zowel destedenbouwkundige inspecteur als de overtreder ermee instemmen, de bemiddelingsopdracht van de Hoge Raad vooreen door hem bepaalde termijn te verlengen.

§ 3. Gedurende de bemiddeling blijft de rechter geadieerd en kan hij op elk ogenblik de noodzakelijk geachtemaatregel treffen. Op verzoek van de Hoge Raad kan hij ook vóór het verstrijken van de vastgestelde termijn een eindemaken aan de bemiddeling.

§ 4. Er is geen voorziening mogelijk tegen de beslissing waarbij de bemiddeling wordt bevolen, verlengd ofbeëindigd.

« Afdeling 6/1. — Fonds Minnelijke schikkingenArt. 159. Er wordt een Fonds Minnelijke Schikkingen opgericht. Het is een begrotingsfonds in de zin van artikel 45

van de wetten op de rijkscomptabiliteit, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 17 juli 1991. Het wordt beheerddoor de Vlaamse Regering.

Aan het Fonds Minnelijke Schikkingen worden rechtstreeks de inkomsten uit minnelijke schikkingen, vermeld inafdeling 6, toegewezen.

De middelen van het Fonds Minnelijke Schikkingen worden aangewend ter dekking van de personeels- enwerkingskosten van de gewestelijke administratie, belast met het toezicht en de handhaving inzake ruimtelijkeordening. ».

HOOFDSTUK VII. — Diverse bepalingen

Art. 59. Aan artikel 159bis, tweede lid, 1°, van hetzelfde decreet, ingevoegd bij decreet van 10 maart 2006, wordende woorden « , onverminderd de bepalingen van afdeling 6/1 » toegevoegd.

Art. 60. Aan titel V, hoofdstuk I, van hetzelfde decreet wordt een afdeling 8, bestaande uit artikelen 159teren 159quater, toegevoegd, die luidt als volgt :

« Afdeling 8. — Diverse bepalingen« Artikel 159ter. De bouw- of aanpassingswerken, vermeld in deze titel, kunnen afwijken van stedenbouwkundige

voorschriften of verkavelingsvoorschriften, doch slechts voor zover zulks noodzakelijk is voor het verkrijgen vaneffectief rechtsherstel.

Deze bouw- of aanpassingswerken zijn nimmer vergunnings- of meldingsplichtig. Zij kunnen niettemin leiden toteen regularisatievergunning voor de betrokken constructie indien aan de normale regels daarvoor is voldaan.

Art. 159quater. Ten aanzien van niet-geregulariseerde en wederrechtelijk opgerichte of in stand gehoudenonderdelen van een goed kunnen stabiliteitswerken, vermeld in artikel 92, 11°, worden vergund, voor zover deovertreder voldaan heeft aan alle verplichtingen die zijn opgelegd in een minnelijke schikking, of in een vonnis of arrestwaarin de uitvoering van bouw-of aanpassingswerken of de betaling van een meerwaardevergoeding bevolenwordt. ».

37287MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 52: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Art. 61. Aan artikel 160, eerste lid, van hetzelfde decreet, vervangen bij decreet van 8 maart 2002, wordt volgendezin toegevoegd :

« Indien een ontvankelijk verzoek tot minnelijke schikking aan de stedenbouwkundige inspecteur wordt gericht,kan een overschrijving eerst worden gerealiseerd na het verstrijken van de termijn, vermeld in artikel 158/1, § 1, tweedelid, of, indien binnen deze termijn om een bemiddelingspoging bij de Hoge Raad is verzocht, na het beëindigen vandeze bemiddelingspoging. ».

TITEL VII. — Opheffing, aanpassing en invoering van slotbepalingen

Art. 62. Artikelen 185, 186, 188bis, 189, 189bis, 194, 195bis, 195ter, 195quater, 195sexies, 196 en 198bis, vanhetzelfde decreet, gewijzigd, vervangen of ingevoegd bij decreten van 26 april 2000, 8 december 2000, 13 juli 2001,4 juni 2003, 21 november 2003 en 10 maart 2006, worden opgeheven.

Art. 63. In titel VII van hetzelfde decreet wordt het opschrift van hoofdstuk I vervangen door wat volgt :

« Hoofdstuk I. — Maatregelen ter begeleiding van het Aanpassings- en aanvullingsdecreet ».

Art. 64. In titel VII van hetzelfde decreet wordt vóór artikel 167 het volgende opschrift ingevoegd :

« Afdeling 1. — Overgangsmaatregelen en temporele werking ».

Art. 65. Artikel 167 van hetzelfde decreet wordt vervangen door wat volgt :

« Art. 167. Behoudens andersluidende bepalingen, hebben de regelingen van het Aanpassings- en aanvullingsde-creet onmiddellijke werking. Dat houdt in het bijzonder in dat zij vanaf hun datum van inwerkingtreding vantoepassing zijn op de plannings-, vergunningen- en handhavingsprocedures als vastgelegd bij voorliggend decreet, inde stand waarin zij zich bevinden. ».

Art. 66. Artikel 168 van hetzelfde decreet wordt vervangen door wat volgt :

« Art. 168. § 1. Tijdens de gemeentelijke legislatuur 2006-2012 geldt dat het enkele feit dat niet voldaan is aan deregelingen inzake evenwichtige vertegenwoordiging van vrouwen en mannen, vermeld in artikel 200, § 2, van hetGemeentedecreet van 15 juli 2005, de rechtsgeldigheid van de door een gemeentelijke commissie voor ruimtelijkeordening uitgebrachte adviezen niet in het gedrang brengt.

§ 2. Vanaf de inwerkingtreding van het Aanpassings- en aanvullingsdecreet tot en met het einde van degemeentelijke legislatuur 2006-2012 geldt een overgangsregime waarbij, indien in een gemeentelijke commissie voorruimtelijke ordening méér dan twee derden van de leden van hetzelfde geslacht is, bij elke nieuwe benoeming een lidvan het ondervertegenwoordigde geslacht wordt benoemd.

Lopende het overgangsregime kan de gemeenteraad ook beslissen om van effectieve leden van het oververtegen-woordigde geslacht plaatsvervangende leden maken, en om van plaatsvervangende leden van het ondervertegen-woordigde geslacht effectieve leden maken, opdat de evenwichtige vertegenwoordiging van vrouwen en mannen tenminste bij de effectieve leden verwezenlijkt of benaderd zou worden. De verschuiving van effectief lid naarplaatsvervangend lid, en van plaatsvervangend lid naar effectief lid, wordt niet beschouwd als een nieuwe benoemingdie noopt tot een goedkeuring door de deputatie. ».

Art. 67. Artikel 169 van hetzelfde decreet wordt vervangen door wat volgt :

« Art. 169. In afwijking van artikel 19, § 1, kan een gemeenteraad beslissen om een ruimtelijk structuurplan vastte stellen waarin geen bindend gedeelte is opgenomen. Dergelijk ruimtelijk structuurplan wordt overeenkomstig ditdecreet uitgevoerd middels ruimtelijke uitvoeringsplannen. Desalniettemin voldoet de gemeente niet aan deontvoogdingsvoorwaarden, vermeld artikel 193, § 1. ».

Art. 68. Artikel 170 van hetzelfde decreet wordt vervangen door wat volgt :

« Art. 170. § 1. De voorschriften van de plannen van aanleg behouden hun verordenende kracht tot zij wordenvervangen. De grafische en tekstuele voorschriften van de plannen van aanleg hebben dezelfde waarde. Van dezevoorschriften kan enkel worden afgeweken overeenkomstig de daartoe in dit decreet vastgestelde afwijkingsmoge-lijkheden.

§ 2. Gemeenten kunnen tot 31 december 2011 overgaan tot de definitieve aanname van bijzondere plannen vanaanleg en daarmee samenhangende onteigeningsplannen overeenkomstig de bepalingen van het decreet betreffende deruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996, zoals dat gold de dag vóór de inwerkingtreding van hetAanpassings- en aanvullingsdecreet, met dien verstande dat deze plannen niet kunnen afwijken van de voorschriftenvan het gewestplan.

In voorkomend geval omvat dergelijk bijzonder plan van aanleg een register, al dan niet grafisch, van de percelenwaarop een bestemmingswijziging wordt doorgevoerd die aanleiding kan geven tot een planschadevergoeding,vermeld in artikel 84, een planbatenheffing, vermeld in artikel 87, of een compensatie, vermeld in boek VI, titel II of titelIII, van het decreet van 27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid, respectievelijk van het decreet van27 maart 2009 houdende vaststelling van een kader voor de gebruikerscompensatie bij bestemmingswijzigingen,overdrukken en erfdienstbaarheden tot openbaar nut. ».

Art. 69. Artikel 171 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreet van 26 april 2000 en 13 juli 2001, wordt vervangendoor wat volgt :

« Art.171. § 1. De verlenging, ingevolge artikel 26 van het Aanpassings- en aanvullingsdecreet, van de termijnwaarbinnen het voorkooprecht, vermeld in artikel 63, moet worden uitgeoefend, is eerst van toepassing op deruimtelijke uitvoeringsplannen die voorlopig worden vastgesteld vanaf de inwerkingtreding van het Aanpassings- enaanvullingsdecreet.

Deze verlenging is niet van toepassing op ruimtelijke uitvoeringsplannen die eerder voorlopig of definitief werdenvastgesteld, en doet vervallen voorkooprechten niet herleven.

§ 2. Onteigeningsplannen, vermeld in artikel 70, § 2, die vóór de inwerkingtreding van het Aanpassings- enaanvullingsdecreet voorlopig werden aangenomen, worden verder behandeld overeenkomstig de procedureregelendie golden op het ogenblik van de voorlopige aanneming. ».

Art. 70. Artikel 172 van hetzelfde decreet wordt vervangen door wat volgt :

« Art. 172. Artikelen 84 tot en met 86 zijn van overeenkomstige toepassing op de bijzondere plannen van aanlegdie vanaf de inwerkingtreding van het Aanpassings- en aanvullingsdecreet voorlopig worden aangenomen.

37288 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 53: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Vorderingen tot betaling van planschadevergoedingen die zijn ontstaan uit eerdere bijzondere plannen van aanleg,worden afgehandeld overeenkomstig de bepalingen van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerdop 22 oktober 1996, zoals dat gold de dag vóór de inwerkingtreding van het Aanpassings- en aanvullingsdecreet. ».

Art. 71. Artikel 173 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreet van 26 april 2000, wordt vervangen door watvolgt :

« Art. 173. Voor de eerste toepassing van de planbatenregeling, vermeld in artikel 87, geldt dat alle ruimtelijkeuitvoeringsplannen en bijzondere plannen van aanleg die vanaf de inwerkingtreding van het Aanpassings- enaanvullingsdecreet voorlopig worden vastgesteld of aangenomen, planbaten kunnen doen ontstaan, ongeacht dedatum waarop de opmaakprocedure een aanvang heeft genomen.

De verplichting, opgenomen in artikel 38, § 1, eerste lid, 7° en 8°, respectievelijk artikel 170, § 2, tweede lid, om inruimtelijke uitvoeringsplannen, respectievelijk bijzondere plannen van aanleg, een register op te nemen van de percelenwaarop een bestemmingswijziging wordt doorgevoerd die aanleiding kan geven tot een planschadevergoeding, eenplanbatenheffing, vermeld in artikel 87, een compensatie, vermeld in boek 6, titel 2 of titel 3 van het decreet van27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid, of een gebruikerscompensatie, geldt eveneens slechts tenaanzien van ruimtelijke uitvoeringsplannen en bijzondere plannen van aanleg die voorlopig worden vastgesteld ofaangenomen vanaf de inwerkingtreding van het Aanpassings- en aanvullingsdecreet. ».

Art. 72. In titel VII van hetzelfde decreet wordt het opschrift van hoofdstuk II opgeheven.

Art. 73. Artikel 174 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreet van 26 april 2000, wordt vervangen door watvolgt :

« Art. 174. Voor de toepassing van de planbatenregeling, vermeld in artikel 87, worden de bestemmingsvoor-schriften van de plannen van aanleg als volgt geconcordeerd naar de aldaar gehanteerde categorieën of subcategorieënvan gebiedsaanduiding :

Bestemmingsvoorschriften van deplannen van aanleg (Sub)categorie van gebiedsaanduiding

Woongebieden Wonen

Industriegebieden Bedrijvigheid

Dienstverleningsgebieden Bedrijvigheid

Agrarische gebieden Landbouw

Bosgebieden Bos

Groengebieden Overig groen en Reservaat en natuur

Recreatiegebieden Recreatie

Gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en open-bare nutsvoorzieningen

Gemeenschaps- en nutsvoorzieningen

Ontginningsgebieden Gebied voor de winning van oppervlaktedelfstoffen

De Vlaamse Regering bepaalt de concordantie van bijzondere bestemmingsvoorschriften van de plannen vanaanleg naar de categorieën of subcategorieën van gebiedsaanduiding, vermeld in het eerste lid, in zoverre diebijzondere bestemmingsvoorschriften overeenstemmen met de bij de (sub)categorieën van gebiedsaanduiding horendevoorschriften, vermeld in de bijlage bij het besluit van de Vlaamse Regering van 11 april 2008 tot vaststelling van nadereregels met betrekking tot de vorm en de inhoud van de ruimtelijke uitvoeringsplannen, zoals de tekst ervan isvastgesteld bij het besluit van 11 april 2008. ».

Art. 74. Artikel 175 van hetzelfde decreet wordt vervangen door wat volgt :

« Art. 175. Artikel 133/26, § 1, eerste lid, is van toepassing op ruimtelijke uitvoeringsplannen en bijzondereplannen van aanleg die voorlopig worden vastgesteld of aangenomen vanaf de inwerkingtreding van het Aanpassings-en aanvullingsdecreet.

De herziening of de opheffing van verkavelingsvergunningen ingevolge de definitieve vaststelling van eenruimtelijk uitvoeringsplan of een bijzonder plan van aanleg dat voorlopig werd vastgesteld of aangenomen voor deinwerkingtreding van het Aanpassings- en aanvullingsdecreet wordt afgehandeld overeenkomstig de regelen diegolden voorafgaand aan die inwerkingtredingsdatum. ».

Art. 75. Artikel 176 van hetzelfde decreet wordt vervangen door wat volgt :

« Art. 176. § 1. Beslissingen van het college van burgemeester en schepenen tot toekenning of weigering van eenvergunning, genomen voor de datum van inwerkingtreding van het Aanpassings- en aanvullingsdecreet, wordenbekendgemaakt en kunnen worden uitgevoerd en bestreden overeenkomstig de regelen die golden voorafgaand aandie inwerkingtredingsdatum.

Vergunningsaanvragen die bij het college van burgemeester en schepenen werden betekend voor de datum vaninwerkingtreding van het Aanpassings- en aanvullingsdecreet, doch waarover het college op die inwerkingtredings-datum nog niet heeft beslist, worden behandeld overeenkomstig de procedureregelen die golden voorafgaand aan dieinwerkingtredingsdatum. De bekendmaking en de uitvoerbaarheid van de genomen beslissingen worden echtergeregeld overeenkomstig artikel 133/48. Die genomen beslissingen kunnen worden bestreden bij de deputatie opgrond van de regelingen, vastgelegd bij of krachtens artikelen 133/50 tot en met 133/54.

Vergunningsaanvragen die bij het college van burgemeester en schepenen worden betekend vanaf deinwerkingtreding van het Aanpassings- en aanvullingsdecreet, worden volledig behandeld overeenkomstig deregelingen, vastgelegd bij of krachtens artikel 133/41 tot en met 133/48. De genomen beslissingen kunnen wordenbestreden bij de deputatie op grond van de regelingen, vastgelegd bij of krachtens artikelen 133/50 tot en met 133/54.

§ 2. Beslissingen van de deputatie tot toekenning of weigering van een vergunning, genomen voor de datum vaninwerkingtreding van het Aanpassings- en aanvullingsdecreet, worden bekendgemaakt en kunnen worden uitgevoerden bestreden overeenkomstig de regelen die golden voorafgaand aan die inwerkingtredingsdatum.

Beroepsdossiers die bij de deputatie werden betekend voor de datum van inwerkingtreding van het Aanpassings-en aanvullingsdecreet, doch waarover de deputatie op die inwerkingtredingsdatum nog niet heeft beslist, wordenbehandeld overeenkomstig de procedureregelen die golden voorafgaand aan die inwerkingtredingsdatum. De

37289MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 54: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

bekendmaking en de uitvoerbaarheid van de genomen beslissingen worden echter geregeld overeenkomstigartikel 133/52, § 2 tot en met § 5. Die genomen beslissingen kunnen worden bestreden bij de Raad voorvergunningsbetwistingen op grond van de regelingen, vastgelegd bij of krachtens artikelen 133/66 tot en met 133/82.

De regelen van het tweede lid gelden eveneens ten aanzien van beroepsdossiers die bij de deputatie wordenbetekend vanaf de datum van inwerkingtreding van het Aanpassings- en aanvullingsdecreet, op grond van deovergangsregeling, vermeld in § 1, eerste lid.

Beroepsdossiers die bij de deputatie worden betekend vanaf de inwerkingtreding van het Aanpassings- enaanvullingsdecreet, worden volledig behandeld overeenkomstig de regelingen, vastgelegd bij of krachtens artike-len 133/50 tot en met 133/54. De genomen beslissingen kunnen worden bestreden bij de Raad voor vergunningsbe-twistingen op grond van de regelingen, vastgelegd bij of krachtens artikelen 133/66 tot en met 133/82.

§ 3. Beslissingen van de Vlaamse Regering, de gedelegeerde stedenbouwkundige ambtenaar of de gewestelijkestedenbouwkundige ambtenaar tot toekenning of weigering van een vergunning in eerste administratieve aanleg,genomen voor de datum van inwerkingtreding van het Aanpassings- en aanvullingsdecreet, worden bekendgemaakten kunnen worden uitgevoerd en bestreden overeenkomstig de regelen die golden voorafgaand aan die inwerking-tredingsdatum.

Vergunningsaanvragen die bij de Vlaamse Regering, de gedelegeerde stedenbouwkundige ambtenaar of degewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar werden betekend voor de datum van inwerkingtreding van hetAanpassings- en aanvullingsdecreet, doch waarover het vergunningverlenend bestuursorgaan op die inwerkingtre-dingsdatum nog niet heeft beslist, worden behandeld overeenkomstig de procedureregelen die golden voorafgaandaan die inwerkingtredingsdatum. De bekendmaking en de uitvoerbaarheid van de genomen beslissingen wordenechter geregeld overeenkomstig artikel 133/55, § 4, eerste lid, 5°, 6° en 7°, en tweede lid. Die genomen beslissingenkunnen worden bestreden bij de Raad voor vergunningsbetwistingen op grond van de regelingen, vastgelegd bij ofkrachtens artikelen 133/66 tot en met 133/82.

Vergunningsaanvragen die bij de Vlaamse Regering, de gedelegeerde stedenbouwkundige ambtenaar of degewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar worden betekend vanaf de inwerkingtreding van het Aanpassings- enaanvullingsdecreet, worden volledig behandeld overeenkomstig de regelingen, vastgelegd bij of krachtens arti-kel 133/55. De genomen beslissingen kunnen worden bestreden bij de Raad voor vergunningsbetwistingen op grondvan de regelingen, vastgelegd bij of krachtens artikelen 133/66 tot en met 133/82.

§ 4. Beslissingen van de Vlaamse Regering over administratieve beroepen betreffende de afgifte of de weigeringvan een vergunning, genomen voor de datum van inwerkingtreding van het Aanpassings- en aanvullingsdecreet,worden bekendgemaakt en kunnen worden uitgevoerd en bestreden overeenkomstig de regelen die goldenvoorafgaand aan die inwerkingtredingsdatum.

Beroepsdossiers die bij de Vlaamse Regering werden betekend voor de datum van inwerkingtreding van hetAanpassings- en aanvullingsdecreet, doch waarover de Vlaamse Regering op die inwerkingtredingsdatum nog nietheeft beslist, worden behandeld, bekendgemaakt, uitgevoerd en desgevallend bestreden overeenkomstig deprocedureregelen die golden voorafgaand aan die inwerkingtredingsdatum.

De regelen van het tweede lid gelden eveneens ten aanzien van beroepsdossiers die bij de Vlaamse Regeringworden betekend vanaf de datum van inwerkingtreding van het Aanpassings- en aanvullingsdecreet, op grond van deovergangsregeling, vermeld in § 1, eerste lid, of § 2, eerste lid.

§ 5. De griffier van de Raad voor vergunningsbetwistingen schrijft inkomende verzoekschriften eerst in op hetregister, vermeld in artikel 133/72, § 1, eerste lid, eens het reglement van orde van de Raad door de Vlaamse Regeringis bekrachtigd.

Die bekrachtiging geschiedt uiterlijk binnen drie maanden na de inwerkingtreding van het Aanpassings- enaanvullingsdecreet.

§ 6. De Raad van State blijft bevoegd om zich uit te spreken over de beroepen tot nietigverklaring en tot schorsing,gericht tegen de vergunningsbeslissingen, vermeld in artikel 133/56, eerste lid, 1°, die niet kunnen worden bestredenbij de Raad voor vergunningsbetwistingen ingevolge § 1 tot en met § 4. ».

Art. 76. Artikel 177 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreet van 26 april 2000, wordt vervangen door watvolgt :

« Art. 177. Vergunningsaanvragen die bij het college van burgemeester en schepenen of, in de bijzondereprocedure, bij de Vlaamse Regering, de gedelegeerde stedenbouwkundige ambtenaar of de gewestelijke stedenbouw-kundige ambtenaar zijn betekend vóór 31 december 2013, worden in afwijking van artikelen 119 en 120, onderworpenaan een bindende advisering door de wegbeheerder, in zoverre de aanvraag betrekking heeft op percelen die gelegenzijn :

1° op minder dan dertig meter van het domein van autosnelwegen;

2° op minder dan dertig meter van het domein van hoofdwegen of primaire wegen categorie I volgens hetruimtelijk structuurplan Vlaanderen;

3° langs gewest- of provinciewegen.

Het bindend advies, vermeld in het eerste lid, verbindt het vergunningverlenende bestuursorgaan in zoverre hetnegatief is of voorwaarden oplegt. ».

Art. 77. Artikel 178 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreet van 26 april 2000, wordt vervangen door watvolgt :

« Art. 178. De aanvragen voor een planologisch attest of een stedenbouwkundig attest die bij de bevoegde overheidzijn betekend vóór de inwerkingtreding van het Aanpassings- en aanvullingsdecreet, worden afgehandeld overeen-komstig de regelen die golden voorafgaand aan die inwerkingtredingsdatum. ».

Art. 78. Artikel 179 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreet van 26 april 2000, wordt vervangen door watvolgt :

« Art. 179. De Hoge Raad voor het Handhavingsbeleid treedt op de datum van de inwerkingtreding van hetAanpassings- en aanvullingsdecreet in de plaats van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid.

De artikelen 148/2 tot en met 148/18, de artikelen 148/25 tot en met 148/30, en de artikelen 158/1 tot enmet 158/3, hebben echter eerst gevolg indien en zodra de Vlaamse Regering het procedure- en werkingsreglement,vermeld in artikel 148/31, heeft vastgesteld. Die vaststelling geschiedt uiterlijk binnen drie maanden na deinwerkingtreding van het Aanpassings- en aanvullingsdecreet.

37290 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 55: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Voorafgaand aan de vaststelling van het procedure- en werkingsreglement, vermeld in artikel 148/31, wordendossiers bij de Hoge Raad aanhangig gemaakt overeenkomstig de materiële en procedurele regelen die goldenvoorafgaand aan de inwerkingtreding van het Aanpassings- en aanvullingsdecreet. De Hoge Raad behandelt dezeaanhangig gemaakte dossiers conform die vroegere materiële en procedurele regelen, ook indien het procedure- enwerkingsreglement intussen in werking is getreden. ».

Art. 79. Artikel 180 van hetzelfde decreet wordt vervangen door wat volgt :

« Art. 180. De zetelende leden van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid worden op de dag van deinwerkingtreding van het Aanpassings- en aanvullingsdecreet van rechtswege bekleed met een mandaat in de schootvan de Hoge Raad voor het Handhavingsbeleid, behoudens indien zij daar uitdrukkelijk van afzien. In dat geval wordthet mandaat toegewezen aan een nieuw lid, op grond van de kandidaatstellingen die geschiedden op grond van deoproep tot de kandidaten, verschenen in het Belgisch Staatsblad van 27 mei 2005. Indien op grond van dezekandidaatstellingen geen nieuw lid kan worden aangewezen, wordt voor het openstaande mandaat een specifiekeoproep tot de kandidaten georganiseerd.

In afwijking van artikel 148/20 hebben de mandaten, vermeld in het eerste lid, een duurtijd tot en met 21 juli 2010.Enkel de leden die worden aangeduid op grond van een specifieke oproep tot de kandidaten worden aangeduid vooreen volle en hernieuwbare termijn van vijf jaar. ».

Art. 80. Artikel 181 van hetzelfde decreet, opgeheven bij decreet van 10 maart 2006, wordt opnieuw opgenomenin volgende lezing :

« Art. 181. Wanneer het recht van de stedenbouwkundige inspecteur of het college van burgemeester en schepenenom een herstelvordering in te stellen ontstaan is vóór de inwerkingtreding van het Aanpassings- en aanvullingsdecreet,beginnen de termijnen, vermeld in artikel 149, § 3, eerste lid, slechts te lopen vanaf die inwerkingtredingsdatum. Detotale duur van de verjaringstermijn mag evenwel niet méér bedragen dan de termijnen, vermeld in artikel 2262bis, § 1,tweede en derde lid, van het Burgerlijk Wetboek.

Het eerste lid verhindert de toepassing van artikel 26 van de voorafgaande titel van het Wetboek vanStrafvordering niet.

Wanneer de herstelvordering bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing verjaard is verklaard vóór deinwerkingtredingsdatum, vermeld in het eerste lid, kan deze inwerkingtreding niet tot gevolg hebben dat een nieuweverjaringstermijn begint te lopen. ».

Art. 81. In titel VII, hoofdstuk I, van hetzelfde decreet wordt een afdeling 2, bestaande uit artikel 182, opgehevenbij decreet van 10 maart 2006 en thans heropgenomen in een nieuwe lezing, ingevoegd, die luidt als volgt :

« Afdeling 2. — Ondersteuning van de implementatie van het Aanpassings- en aanvullingsdecreetArt. 182. De Vlaamse Regering bepaalt binnen de beschikbare begrotingskredieten de wijze waarop de provincies

en gemeenten door middel van de toekenning van financiële, personele of materiële middelen ondersteund worden bijde implementatie van het Aanpassings- en aanvullingsdecreet. ».

Art. 82. In titel VII, hoofdstuk I, van hetzelfde decreet wordt een afdeling 3, bestaande uit artikel 183, opgehevenbij decreet van 10 maart 2006 en thans heropgenomen in een nieuwe lezing, ingevoegd, die luidt als volgt :

« Afdeling 3. — Evaluatie en kwaliteitscontrole van aspecten van het vergunningenbeleidArt. 183. § 1. In 2012 evalueert de Vlaamse Regering de effectiviteit van de bepalingen van artikelen 133/32 tot en

met 133/39.Het evaluatierapport wordt ter informatie voorgelegd aan het Vlaams Parlement.§ 2. De Vlaamse Regering belast het agentschap met een steekproefsgewijze controle van de kwaliteit van de

vergunningen in de zin van artikel 133/48, § 1, derde lid. De resultaten van de steekproeven worden bezorgd aan deVlaamse Regering.

Wanneer de Vlaamse Regering op grond van deze inlichtingen meent dat een gemeente haar taken inzake hetverlenen van vergunningen kennelijk verwaarloost, kan zij de gemeente verplichten om binnen een door haar bepaaldetermijn te beraadslagen over voorzieningen en instrumenten om het vergunningenbeleid van de gemeente teremediëren.

Wordt binnen de gestelde termijn geen beslissing genomen, of stemt de Vlaamse Regering niet in met de genomenbeslissing, dan kan de Vlaamse Regering beslissen dat de vrijstellingenregeling, vermeld in artikel 133/48, § 1, derdelid, niet van toepassing is voor de betrokken gemeente, gedurende een door haar aangegeven termijn, die de drie jaarniet mag overschrijden.

§ 3. De Vlaamse Regering evalueert op regelmatige basis de performantie van en het draagvlak voor deoverleggerichte aanpak, vermeld in artikel 135/2. De evaluatie peilt daarenboven naar eventuele noodwendigheden ofopportuniteiten betreffende de aanpassing van het toepassingsgebied van de regeling. ».

Art. 83. In titel VII van hetzelfde decreet wordt een hoofdstuk II, bestaande uit een nieuw artikel 184 tervervanging van het bestaande artikel, ingevoegd, dat luidt als volgt :

« Hoofdstuk II. — Interpretatieve bepaling

Art. 184. Artikel 146, derde lid, toegevoegd bij decreet van 4 juni 2003 en gedeeltelijk vernietigd bij arrestnr. 14/2005 van 19 januari 2005 van het Grondwettelijk Hof, wordt geïnterpreteerd als volgt :

« Deze bepaling heft de strafbaarstelling van de vermelde instandhoudingsmisdrijven op. ». ».

Art. 84. In titel VIII van hetzelfde decreet wordt vóór artikel 187 het volgende opschrift ingevoegd :

« Hoofdstuk III. — Algemene overgangsmaatregelen ».

Art. 85. In artikel 187 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreet van 26 april 2000, wordt het eerste lidopgeheven.

Art. 86. Aan artikel 190 van hetzelfde decreet, vervangen bij decreet van 26 april 2000, en gewijzigd bij decreet van10 maart 2006, wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt :

« In afwijking van het eerste lid, samengelezen met artikel 134, kan de gemeente een ontwerp van plannenregisteropmaken en naar de planologische ambtenaar en de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar sturen, waarin de inartikel 134, § 1, eerste lid, 3°, vermelde gegevens nog niet zijn opgenomen. De gemeente geeft dan aan binnen welketijdsspanne deze gegeven aangevuld zullen worden. ».

37291MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 56: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Art. 87. In artikel 191, § 1, van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreten van 26 april 2000, 8 december 2000 en21 november 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1° in het derde lid wordt het opgeheven punt 2° opnieuw opgenomen in volgende lezing :

« 2° de gevalideerde as-builtattesten; »;

2° aan het derde lid worden een punt 9° en een punt 10° toegevoegd, die luiden als volgt :

« 9° elke melding en de identiteit van de persoon die de melding verricht;

10° in voorkomend geval het declaratief attest, vermeld in artikel 145/2, § 5. »;

3° het vijfde en zesde lid worden vervangen door wat volgt :

« Bestaande constructies, met uitzondering van publiciteitsinrichtingen en uithangborden, waarvan door enigrechtens toegelaten bewijsmiddel in de zin van boek III, titel III, hoofdstuk VI, van het Burgerlijk Wetboek isaangetoond dat ze gebouwd werden vóór 22 april 1962, worden in het ontwerp van vergunningenregister opgenomenals « vergund geacht », onverminderd artikel 106, § 3 en § 4. Op de gemeentelijke overheid rust ter zake een actieveonderzoeksplicht. De vaststelling van de aanwezigheid van een geldig bewijs dat de bestaande constructie vóór22 april 1962 gebouwd werd, en de omschrijving van de aard van dat bewijs, geldt als motivering voor de beslissingtot opname als « vergund geacht ». De vaststelling van het feit dat de constructie niet meer bestaat, van de afwezigheidvan enig bewijsmiddel, of van het feit dat het voorhanden zijnde bewijsmiddel aangetast is door uitdrukkelijkaangegeven onregelmatigheden, geldt als motivering voor de weigering tot opname als « vergund geacht ». Eenweigering tot opname als « vergund geacht », wordt bij gewone brief aan de eigenaar betekend.

Bestaande constructies, met uitzondering van publiciteitsinrichtingen en uithangborden, waarvan door enigrechtens toegelaten bewijsmiddel in de zin van boek III, titel III, hoofdstuk VI, van het Burgerlijk Wetboek isaangetoond dat ze gebouwd werden in de periode vanaf 22 april 1962 tot de eerste inwerkingtreding van hetgewestplan waarbinnen zij gelegen zijn, en waarvan het vergund karakter door de overheid niet is tegengesprokenmiddels een proces-verbaal of een niet anoniem bezwaarschrift, telkens opgesteld binnen een termijn van vijf jaar nahet optrekken of plaatsen van de constructie, worden in het vergunningenregister opgenomen als « vergund geacht »,onverminderd artikel 106, § 3 en § 4. Op de gemeentelijke overheid rust ter zake een actieve onderzoeksplicht. Hetvergunningenregister vermeldt de datum van opname van de constructie als « vergund geacht ». De vaststelling vanhet feit dat bij de overheid geen geldig tegenbewijs bekend is, geldt als motivering voor een opname als « vergundgeacht ». De vaststelling dat bij de overheid een geldig tegenbewijs bekend is, en de omschrijving van de aard daarvan,geldt als motivering voor de weigering tot opname als « vergund geacht ». Een weigering tot opname als « vergundgeacht », wordt bij gewone brief aan de eigenaar betekend. Deze mededelingsplicht geldt niet ten aanzien van dieconstructies waarvoor reeds een gemotiveerde mededeling werd verricht bij de opmaak van het ontwerp vanvergunningenregister. »;

4° in § 1bis worden de woorden « de constructies die gebouwd zijn voor de inwerkingtreding van de wet van29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en de stedenbouw, » vervangen door de woorden « degegevens, vermeld in § 1, vijfde en zesde lid, »;

5° aan § 1bis wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt :

« Voor wat betreft de gegevens, vermeld in § 1, vijfde en zesde lid, geldt dat zij alleszins binnen een termijn vandrie jaar na het versturen van het ontwerp moeten worden opgenomen. »;

6° er wordt een § 1ter ingevoegd, die luidt als volgt :

« § 1ter. In afwijking van § 1 kan de gemeente een ontwerp van vergunningenregister opmaken en naar degewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar sturen, waarin de in § 1, eerste lid, 2° en 10°, vermelde gegevens nog nietzijn opgenomen. De gemeente geeft dan aan binnen welke tijdsspanne deze gegeven aangevuld zullen worden. ».

Art. 88. Aan artikel 192 van hetzelfde decreet, vervangen bij decreet van 21 november 2003, worden volgendewijzigingen aangebracht :

1° in § 2, eerste lid, worden tussen de woorden « dateert van voor 22 december 1970 » en de woorden « , vervallenis » de woorden « en die vanaf deze datum geen voorwerp heeft uitgemaakt van een verkavelingswijziging die geleidheeft tot een vermeerdering of een vermindering van het aantal kavels of tot een herverkaveling » ingevoegd;

2° aan § 2 wordt een vijfde lid toegevoegd, dat luidt als volgt :

« Het verval van verkavelingsvergunningen, vermeld in het eerste lid, die niet moesten worden aangemeldomwille van het feit dat zij vanaf 22 december 1970 het voorwerp hebben uitgemaakt van een verkavelingswijzigingdie geleid heeft tot een vermeerdering of een vermindering van het aantal kavels of tot een herverkaveling, wordtbeoordeeld met toepassing van de regeling, vermeld in het vierde lid. »;

3° er wordt een § 3 toegevoegd, die luidt als volgt :

« § 3. Het verval van een verkavelingsakkoord of van een verkavelingsvergunning, vermeld in § 2, kan niet wordentegengesteld aan personen die zich op dat verkavelingsakkoord of die verkavelingsvergunning beroepen, indien zijkunnen aantonen dat de overheid, na het verval, hetzij op grond van of refererend aan het verkavelingsakkoord of deverkavelingsvergunning stedenbouwkundige of bouwvergunningen of stedenbouwkundige attesten heeft verleend,hetzij wijzigingen aan de verkavelingsvergunning heeft toegestaan. Daartoe is vereist dat voldaan is aan beidevolgende voorwaarden :

1° de vergunningen of attesten zijn verleend ten aanzien van één of meer kavels van deze personen, binnen deomschrijving van het verkavelingsakkoord of de verkavelingsvergunning;

2° de vergunningen of attesten zijn door de hogere overheid of de rechter niet onrechtmatig bevonden. ».

Art. 89. In artikel 192bis van hetzelfde decreet, ingevoegd bij decreet van 21 november 2003, worden de woorden« in artikel 99, § 1, 6°, bedoelde » vervangen door de woorden « door de Vlaamse Regering vast te stellen ».

Art. 90. In artikel 193 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreten van 26 april 2000, 13 juli 2001, 22 april 2005 en9 november 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1° in § 1, eerste lid, worden tussen de woorden « een goedgekeurd gemeentelijk ruimtelijk structuurplan » en dewoorden « , een gemeentelijke stedenbouwkundige ambtenaar », de woorden « waarin zowel een bindend, eenrichtinggevend als een informatief gedeelte zijn opgenomen » ingevoegd;

2° in § 1, eerste lid, worden de woorden « De aanvragen voor een stedenbouwkundige vergunning of eenverkavelingsvergunning die vóór de eerste dag van de tweede maand na de bekendmaking in het Belgisch Staatsbladworden ingediend, worden verder behandeld overeenkomstig de in § 2 beschreven procedure. » geschrapt;

37292 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 57: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

3° § 2 wordt vervangen door wat volgt :

« § 2. Indien in een gezamenlijk ruimtelijk structuurplan, vermeld in artikel 18, derde lid, bindende bepalingen zijnopgenomen, worden voor de toepassing van § 1, eerste lid, alle gemeenten die ressorteren onder dat gezamenlijkruimtelijk structuurplan geacht te beschikken over een bindend gedeelte. »;

4° § 2bis wordt opgeheven;

5° in § 4 worden de woorden « en heeft voor gevolg dat, vanaf de datum van de bekendmaking in het BelgischStaatsblad, de aanvragen voor een stedenbouwkundige vergunning of voor een verkavelingsvergunning in eersteaanleg worden ingediend bij en beslist door de deputatie, en dat alle taken van de gemeente inzake vergunningver-lening worden overgenomen door de provincie. Tevens worden alle taken van de gemeentelijke stedenbouwkundigeambtenaar overgenomen door de provinciale stedenbouwkundige ambtenaar. Tegen de beslissingen van de deputatieinzake de vergunningsaanvragen kan beroep worden ingesteld bij de Vlaamse regering. De Vlaamse regering bepaaltde regels voor de indiening en de behandeling van het beroep » geschrapt;

6° §§ 5 en 6 worden opgeheven.

Art. 91. In artikel 195quinquies van hetzelfde decreet, ingevoegd bij decreet van 8 maart 2002 en gewijzigd bijdecreet van 21 november 2003, worden volgende wijzigingen aangebracht :

1° in het eerste lid worden de woorden « de artikelen 145bis en 195bis, eerste lid, 3°, vermelde voorwaarde »vervangen door de woorden « artikel 126, § 1, en onderafdeling 2 van titel III, hoofdstuk IV, afdeling 2, vermeldevoorwaarde »;

2° in het tweede lid worden de woorden « voorwaarden gesteld in artikelen 145bis of 195bis » vervangen door dewoorden « voorwaarden gesteld voor de toepassing van de decretale regelingen inzake de herbouw, verbouw ofuitbreiding van zonevreemde constructies of voor zonevreemde stabiliteitswerken ».

Art. 92. Artikel 198 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreet van 10 maart 2006, wordt vervangen door watvolgt :

« Art. 198. De rechter kan vóór 16 december 2005 ingediende herstelvorderingen die nog niet door de Hoge Raadvoor het Herstelbeleid of de Hoge Raad voor het Handhavingsbeleid werden geadviseerd, alsnog voor adviesvoorleggen aan de Hoge Raad voor het Handhavingsbeleid.

Het advies van de Hoge Raad voor het Handhavingsbeleid is niet bindend voor de overheid die herstel vordert. ».

Art. 93. In artikel 199, § 2, vierde lid, van hetzelfde decreet, wordt het woord « overeenkomsten » vervangen doorde woorden « overeenkomsten, vermeld in artikel 141, ».

Art. 94. In artikel 203 van hetzelfde decreet worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1° in het eerste lid worden de volgende wijzigingen aangebracht :

a) de woorden « De artikelen 129 tot en met 132 » worden vervangen door de woorden « De artikelen 133/25 toten met 133/29 »;

b) er worden een tweede en een derde zin toegevoegd, die luiden als volgt :

« De beperking van artikel 133/25, § 1, tweede lid, 2°, geldt evenwel niet ten aanzien van de verkopen vanverkavelingen in hun geheel die vaste datum hebben verkregen voor de inwerkingtreding van het Aanpassings- enaanvullingsdecreet; dergelijke verkopen konden wel het verval van een verkavelingsvergunning verhinderen. Hetvoorgaande heeft nimmer voor gevolg dat teruggekomen wordt op in kracht van gewijsde gegane rechterlijkebeslissingen die tot het verval van verkavelingsvergunningen hebben besloten op grond van het oordeel dat verkopenvan verkavelingen in hun geheel niet van aard zijn het verval van een verkaveling te verhinderen. »;

2° in het tweede lid worden de woorden « bedoeld in artikel 129, eerste lid, en artikel 130, § 2, eerste lid, »vervangen door de woorden « vermeld in artikel 133/25, § 1, eerste lid, 2°, respectievelijk § 2, 2°, »;

3° in het derde lid worden de woorden « bedoeld in artikel 130, § 2, eerste lid, » vervangen door de woorden« vermeld in artikel 133/25, § 2, 3°, ».

Art. 95. In hetzelfde decreet zal de bestaande tekst van artikel 204, gewijzigd bij decreten van 28 september 1999en 21 november 2003, hoofdstuk IV, « Inwerkingstredingsbepaling », vormen.

BOEK III. — AANPASSING VAN HET WETBOEK DER REGISTRATIE-, HYPOTHEEK- EN GRIFFIERECHTEN

Art. 96. In artikel 161, 14°, van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, toegevoegd bij decreetvan 30 maart 2007, worden volgende wijzigingen aangebracht :

1° in het eerste lid :

a) worden de woorden « de betrokken onroerende goederen deel uitmaken van een Brownfieldproject dat hetvoorwerp uitmaakt van een Brownfieldconvenant, als bedoeld in het decreet van 21 maart 2007 betreffende deBrownfieldconvenanten, op voorwaarde dat » geschrapt;

b) worden de woorden « het Brownfieldproject » vervangen door de woorden « een Brownfieldproject dat hetvoorwerp uitmaakt of zal uitmaken van een Brownfieldconvenant, vermeld in het decreet van 30 maart 2007betreffende de Brownfieldconvenanten »;

2° in het tweede lid worden de woorden « dat het voorwerp uitmaakt van een Brownfieldconvenant » vervangendoor de woorden « dat het voorwerp uitmaakt of zal uitmaken van een Brownfieldconvenant »;

3° in het vierde lid worden tussen het woord « wanneer » en de woorden « het Brownfieldproject niet tijdig wordtgestart of gerealiseerd » de woorden « binnen de periode, vermeld in artikel 5 van het decreet van 30 maart 2007, geenBrownfieldconvenant omtrent het project wordt gesloten, of wanneer » gevoegd.

37293MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 58: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

BOEK IV. — OPHEFFING VAN DE WET VAN 17 JULI 1975 BETREFFENDE DE TOEGANGVAN GEHANDICAPTEN TOT GEBOUWEN TOEGANKELIJK VOOR HET PUBLIEK

Art. 97. De wet van 17 juli 1975 betreffende de toegang van gehandicapten tot gebouwen toegankelijk voor hetpubliek wordt opgeheven.

BOEK V. — AANPASSING VAN HET DECREET VAN 3 MAART 1976TOT BESCHERMING VAN MONUMENTEN, STADS- EN DORPSGEZICHTEN

Art. 98. In artikel 11, van het decreet van 3 maart 1976 tot bescherming van monumenten, stads- endorpsgezichten, gewijzigd bij de decreten van 18 december 1992, 18 mei 1999, 22 februari 1995, 21 november 2003,30 april 2004 en 10 maart 2006, worden volgende wijzigingen aangebracht :

1° aan § 4 worden een tweede, derde, vierde en vijfde lid toegevoegd, die luiden als volgt :

« Indien voor de werken betreffende beschermde monumenten geen stedenbouwkundige vergunning vereist is,wordt de machtiging verleend door het agentschap.

Werken betreffende niet als monument beschermde constructies binnen een beschermd stads- of dorpsgezichtwaarvoor geen stedenbouwkundige vergunning vereist is, worden gemeld aan het college van burgemeester enschepenen. Deze melding wordt in voorkomend geval geïntegreerd in de stedenbouwkundige melding, vermeld inartikelen 94 en 96, § 1, eerste lid, van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening.De werken mogen worden aangevat vanaf de twintigste dag na de datum van de melding, behoudens indien hetcollege van burgemeester en schepenen aan de aanmelder voordien een schrijven betekent waarin geoordeeld wordtdat de aangemelde werken van aard zijn om de wezenlijke eigenschappen van het beschermde geheel te verstoren. Indat geval kunnen de werken slechts worden aangevat nadat het agentschap zijn machtiging heeft verleend. De meldingen het eventuele schrijven van het college van burgemeester en schepenen geschieden per beveiligde zending, te weteneen aangetekend schrijven, een afgifte tegen ontvangstbewijs of enige andere door de Vlaamse Regering toegelatenbetekeningswijze waarbij de datum van kennisgeving met zekerheid kan worden vastgesteld.

Indien voor de werken betreffende beschermde monumenten of niet als monument beschermde constructiesbinnen een beschermd stads- of dorpsgezicht een stedenbouwkundige vergunning vereist is, wordt de machtigingverleend in de stedenbouwkundige vergunning. Het advies van het agentschap aan het vergunningverlenendebestuursorgaan vermeldt in dat geval op bindende wijze of dat bestuursorgaan de machtiging al dan niet mag verlenen.

De Vlaamse Regering wijst de werken aan die onder de toepassing van deze paragraaf vallen. Zij bepaalt deinwerkingtreding van de meldingsprocedure, vermeld in het derde lid. Tot die inwerkingtredingsdatum wordt voor dewerken, vermeld in het derde lid, rechtstreeks een machtiging bij het agentschap aangevraagd. De Vlaamse Regeringkan nadere formele regelen bepalen voor de toepassing van de meldingsprocedure, vermeld in het derde lid. »;

2° een § 4/1, een § 4/2 en een § 4/3 worden ingevoegd, die luiden als volgt :

« § 4/1. Indien het agentschap de aanvraag voor een machtiging voor machtigingsplichtige werken waarvoor geenstedenbouwkundige vergunning vereist is, afwijst, dan kan de aanvrager een georganiseerd administratief beroepinstellen bij de Vlaamse Regering.

De Vlaamse Regering wint over het beroepschrift het advies in van een door haar samengestelde expertencom-missie, die bestaat uit één vaste voorzitter-jurist, twee vaste experten op het vlak van het onroerend erfgoed en tweecommissieleden die worden aangewezen in functie van de aard van het betrokken onroerend erfgoed en/of de aardvan de betrokken werken. De hoedanigheid van commissielid is onverenigbaar met het lidmaatschap van eenwetgevende vergadering, een provincieraad, een gemeenteraad, een districtsraad of een raad van een openbaarcentrum voor maatschappelijk welzijn.

De Vlaamse Regering neemt op grond van het advies van de expertencommissie een beslissing over hetberoepschrift. Zij onderzoekt de zaak in haar volledigheid en besluit tot de toekenning of tot de weigering van demachtiging.

De Vlaamse Regering regelt de inwerkingtreding van de procedure, vermeld in deze paragraaf. Zij neemt allebesluiten die nodig zijn voor de operationalisering ervan.

§ 4/2. Indien de deputatie zich dient uit te spreken over een administratief beroep tegen een beslissing houdendede toekenning of de weigering van een stedenbouwkundige vergunning, dan wint zij het advies in van deexpertencommissie, vermeld in § 4/1, tweede lid, indien het beroepschrift middelen opwerpt tegen het advies van hetagentschap, vermeld in § 4, vierde lid.

De deputatie kan in haar beroepsbeslissing een beslissing nemen over de toekenning of de weigering van demachtiging, in zoverre zij op dat punt het advies van de expertencommissie overneemt.

De proceduretermijnen die door het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordeningworden bepaald voor de behandeling van beroepsdossiers door de deputatie, worden geschorst vanaf de betekeningvan de adviesvraag aan de expertencommisie tot en met de betekening van het advies van de expertencommissie aande deputatie.

De Vlaamse Regering regelt de inwerkingtreding van de procedure, vermeld in deze paragraaf. Zij neemt allebesluiten die nodig zijn voor de operationalisering ervan.

§ 4/3. De Raad voor vergunningsbetwistingen kan bij het behandelen van jurisdictionele beroepen overbeslissingen houdende de toekenning of de weigering van een stedenbouwkundige vergunning het niet-bindendadvies inwinnen van de expertencommissie, vermeld in § 4/1, tweede lid, in zoverre het verzoekschrift middelenopwerpt inzake de toekenning of de weigering van een machtiging. »;

3° aan § 8 wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt :

« Het Vlaamse Gewest kan via meerjarige subsidiëringsovereenkomsten een bijdrage leveren in de kosten vanlangdurige en grote werken, onder de voorwaarden, bepaald krachtens het eerste lid. De kredieten die binnen eenmeerjarige subsidiëringsovereenkomst worden ingezet, worden vastgelegd op jaarbasis. »;

4° § 11, opgeheven bij decreet van 10 maart 2006, wordt opnieuw opgenomen in volgende lezing :

« § 11. Indien het Vlaamse Gewest respectievelijk de Vlaamse Gemeenschap vanuit diverse functionele begrotingenbijdragen levert in de kosten voor langdurige en grote renovatiewerken, vermeld in § 8, en/of langdurige en groteonderhoudswerken, vermeld in § 9, dan kan vanuit de functionele begroting inzake onroerend erfgoed een bijzondererenovatie- en/of onderhoudsbijdrage worden toegekend. Die bijdrage wordt toegekend op grond van jaarlijksvastgelegde kredieten en in het kader van een meerjarig samenwerkingsprotocol, gesloten tussen de betrokkendiensten van de Vlaamse overheid. ».

37294 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 59: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Art. 99. In hetzelfde decreet wordt een hoofdstuk IV/1, bestaande uit artikelen 12/1 en 12/2, ingevoegd, dat luidtals volgt :

« Hoofdstuk IV/1. — Inventaris van het bouwkundig erfgoed

Art. 12/1. De Vlaamse Regering stelt een inventaris van het bouwkundig erfgoed vast onder de vorm van eensystematische oplijsting per gemeente, waarbij per opgenomen constructie of gezicht een beknopte wetenschappelijkebeschrijving wordt gevoegd.

De inventaris wordt beschikbaar gesteld in boekvorm of in een beveiligd gedigitaliseerd bestand.

Art. 12/2. § 1. Een stedenbouwkundige vergunning voor het slopen van als bouwkundig erfgoed geïnventari-seerde constructies kan slechts worden afgeleverd na een algemene onroerenderfgoedtoets, in zoverre de constructieniet reeds is opgenomen in de databank van het beschermd erfgoed.

De algemene onroerenderfgoedtoets sorteert de gevolgen als omschreven in artikelen 119 en 120 van het decreetvan 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening. De toets is onderworpen aan de algemeneprocedurevoorschriften en termijnregelingen die gelden voor de binnen de stedenbouwkundige vergunningsprocedureverplicht in te winnen adviezen.

De Vlaamse Regering bepaalt de nadere regelen betreffende de algemene onroerenderfgoedtoets.

§ 2. De bepaling van § 1 heeft eerst uitwerking ten aanzien van sloopaanvragen die vanaf de inwerkingtreding vanhet besluit van de Vlaamse Regering, vermeld in § 1, derde lid, betekend worden bij het vergunningverlenendbestuursorgaan, oordelend in eerste administratieve aanleg. ».

BOEK VI. — AANPASSING VAN HET DECREET VAN 21 DECEMBER 1988HOUDENDE OPRICHTING VAN DE VLAAMSE LANDMAATSCHAPPIJ

Art. 100. Aan artikel 11 van het decreet van 21 december 1988 houdende oprichting van de VlaamseLandmaatschappij wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt :

« De landinrichting wordt daarenboven ingezet voor de coördinatie van de inrichting en de projectsgewijzeintegrale inrichting van gebieden in uitvoering van de ruimtelijke ordening. ».

BOEK VII. — AANPASSING VAN HET DECREET VAN 30 JUNI 1993HOUDENDE BESCHERMING VAN HET ARCHEOLOGISCH PATRIMONIUM

Art. 101. In artikel 5, eerste lid, van het decreet van 30 juni 1993 houdende bescherming van het archeologischpatrimonium, vervangen bij decreet van 10 maart 2006, worden de woorden « overeenkomstig artikel 127 » vervangendoor de woorden « overeenkomstig artikel 133/30, § 1, 2° ».

BOEK VIII. — AANPASSING VAN HET DECREET VAN 19 APRIL 1995 HOUDENDE MAATREGELENTER BESTRIJDING EN VOORKOMING VAN LEEGSTAND EN VERWAARLOZING VAN BEDRIJFSRUIMTEN

Art. 102. Aan artikel 17, § 2, van het decreet van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding envoorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten, gewijzigd bij de decreten van 5 juli 2002 en10 maart 2006, wordt een derde lid toegevoegd, dat luidt als volgt :

« Het Vernieuwingsfonds heeft verder als doel :

1° in de begrotingsjaren 2009 en 2010 de kosten te dragen die voortvloeien uit de operationalisering, inning eninvordering van de planbatenheffing, vermeld in het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van deruimtelijke ordening;

2° in het begrotingsjaar 2009 personeels- en werkingskosten te dekken van de gewestelijke administratie, belastmet het toezicht en de handhaving inzake ruimtelijke ordening. ».

BOEK IX. — AANPASSING VAN HET DECREET VAN 16 APRIL 1996 BETREFFENDE DE LANDSCHAPSZORG

Art. 103. Aan artikel 14, § 3, van het decreet van 16 april 1996 betreffende de landschapszorg, gewijzigd bijdecreten van 18 mei 1999 en 10 maart 2006, wordt een derde lid toegevoegd, dat luidt als volgt :

« De adviezen over vergunningsaanvragen in de zin van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie vande ruimtelijke ordening, worden verleend overeenkomstig de procedurebepalingen van dat decreet. Deze adviezenhebben de gevolgen als omschreven in artikelen 119 en 120 van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatievan de ruimtelijke ordening. ».

BOEK X. — Opheffing van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening,gecoördineerd op 22 oktober 1996

Art. 104. Het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996, gewijzigd bij dedecreten van 19 december 1998, 18 mei 1999, 26 april 2000, 13 juli 2001, 8 maart 2002, 19 juli 2002, 21 november 2003en 22 april 2005, wordt opgeheven.

BOEK XI. — AANPASSING VAN HET PROVINCIEDECREET VAN 9 DECEMBER 2005

Art. 105. Aan artikel 57, § 1, tweede lid, van het Provinciedecreet van 9 december 2005 wordt volgende zinsnedetoegevoegd :

« , onder meer wat betreft het horen van betrokkenen bij een administratieve beroepsprocedure ».

BOEK XII. — AANPASSING VAN HET DECREET VAN 7 JULI 2006BETREFFENDE DE INHAALBEWEGING VOOR SCHOOLINFRASTRUCTUUR

Art. 106. In het decreet van 7 juli 2006 betreffende de inhaalbeweging voor schoolinfrastructuur, wordthoofdstuk V, bestaande uit artikel 33, vervangen door wat volgt :

« Hoofdstuk V. — Medebeslissingsbevoegdheid van de Vlaamse Bouwmeester

Art. 33. De Vlaamse Bouwmeester heeft medebeslissingsbevoegdheid bij het overleg tussen de inrichtende machten de DBFM-vennootschap met het oog op de beoordeling van het ontwerp van de scholenbouwprojecten zoalsbedoeld in artikel 12, 2°.

De Vlaamse Bouwmeester verleent zijn beslissing binnen de termijnen zoals overeengekomen in onderling overlegmet de DBFM-vennootschap en de inrichtende macht, rekening houdend met de randvoorwaarden waarbinnen hetindividuele DBFM-contract tussen de inrichtende macht en de DBFM-vennootschap gesloten wordt. Het overleg moetresulteren in een unanieme beslissing. ».

37295MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 60: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

BOEK XIII. — AANPASSING VAN HET DECREET VAN 30 MAART 2007BETREFFENDE DE BROWNFIELDCONVENANTEN

Art. 107. In artikel 5 van het decreet van 30 maart 2007 betreffende de Brownfieldconvenanten worden dewoorden « 31 december 2009 » vervangen door de woorden « 31 december 2010 ».

Art. 108. In artikel 13 van hetzelfde decreet worden volgende wijzigingen aangebracht :

1° aan § 1, 4°, worden de woorden « het decreet van 22 februari 1995 betreffende de bodemsanering » vervangendoor de woorden « het decreet van 27 oktober 2006 betreffende de bodemsanering en de bodembescherming »;

2° aan § 2, tweede lid, worden volgende zinnen toegevoegd :

« Deze zestigdagentermijn wordt geschorst tijdens de periode vanaf 11 juli tot en met de vierde maandagvan september van het betrokken kalenderjaar. In het kalenderjaar waarin verkiezingen voor het Vlaams Parlementworden gehouden, wordt de zestigdagentermijn geschorst tijdens de periode vanaf 1 mei tot en met de vierde maandagvan september van het betrokken kalenderjaar. ».

Art. 109. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 3 van hoofdstuk IV een artikel 21/1 toegevoegd, dat luidt alsvolgt :

« Art. 21/1. § 1. Ten behoeve van Brownfieldprojecten kunnen fiscale en parafiscale stimuli worden genoten onderde voorwaarden van artikel 161, 14°, van het wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, respectievelijkartikel 43, derde lid, 5°, van het decreet van 18 december 1992 houdende bepalingen tot begeleiding van debegroting 1993.

§ 2. Registratierechten, geheven wegens in artikel 161, 14°, eerste lid, van het wetboek der registratie-, hypotheek-en griffierechten vermelde overeenkomsten die gesloten werden in de periode vanaf 19 juni 2007 tot de datum vaninwerkingtreding van het decreet van 27 maart 2009 tot aanpassing en aanvulling van het ruimtelijke plannings-,vergunningen- en handhavingsbeleid, worden teruggegeven, indien zulks bij ter post aangetekende brief aangevraagdwordt. Bij de aanvraag moet het attest, vermeld in artikel 161, 14°, tweede lid, van het wetboek der registratie-,hypotheek- en griffierechten zijn gevoegd.

De aanvraag tot teruggave moet op straffe van onontvankelijkheid gebeuren binnen de twee jaar te rekenen vanafde datum van inwerkingtreding van het decreet van 27 maart 2009 tot aanpassing en aanvulling van het ruimtelijkeplannings-, vergunningen- en handhavingsbeleid. ».

BOEK XIV. — COORDINATIE- EN WIJZIGINGSMACHTIGING

Art. 110. § 1. De Vlaamse Regering wordt belast met de coördinatie van de bepalingen van het decreet van18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening en artikel 90bis van het Bosdecreet van 13 juni 1990,met inachtneming van de wijzigingen die daarin uitdrukkelijk of stilzwijgend zijn aangebracht tot het tijdstip van decoördinatie.

Te dien einde kan zij :

1° de te coördineren bepalingen anders inrichten, inzonderheid opnieuw ordenen en vernummeren;

2° de verwijzingen in de te coördineren bepalingen dienovereenkomstig vernummeren;

3° de te coördineren bepalingen met het oog op onderlinge overeenstemming, eenheid van terminologie envereenvoudiging qua vorm herschrijven, zonder te raken aan de erin neergelegde beginselen.

§ 2. De coördinatie krijgt het volgende opschrift : « Vlaamse codex ruimtelijke ordening ».

Art. 111. De Vlaamse Regering is ertoe gemachtigd de bestaande wettelijke en decretale bepalingen te wijzigenom ze in overeenstemming te brengen met de bepalingen van dit decreet. Deze machtiging vervalt op 31 decem-ber 2010.

De besluiten die krachtens dit artikel worden vastgesteld, houden op uitwerking te hebben als ze niet bij decreetzijn bekrachtigd binnen een termijn van negen maanden, die aanvangt de maand na deze waarin de besluiten inwerking treden. De bekrachtiging werkt terug tot deze inwerkingtredingsdatum.

BOEK XV. — INWERKINGTREDINGSBEPALING

Art. 112. Dit decreet treedt in werking op 1 september 2009.

In afwijking van het eerste lid :

1° treden artikel 6, 1°, en artikel 7, 1° en 2°, in werking bij de eerste hersamenstelling van de Vlaamse Commissievoor Ruimtelijke Ordening, respectievelijk de provinciale commissies voor ruimtelijke ordening, na de inwerkingtre-ding van dit decreet;

2° hebben het derde tot en met zesde lid van het door artikel 36 nieuw ingevoegde artikel 133/60, § 1, van hetdecreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, uitwerking met ingang van1 februari 2009;

3° hebben artikelen 96 en 109 uitwerking met ingang van 19 juni 2007;

4° treedt artikel 97 in werking op de datum, bepaald voor de inwerkingtreding van de gewestelijkestedenbouwkundige verordening in uitvoering van artikel 54, eerste lid, 7°, van het decreet van 18 mei 1999 houdendede organisatie van de ruimtelijke ordening;

5° heeft artikel 98, 3°, uitwerking met ingang van de datum, bepaald voor de inwerkingtreding van het decreet van3 maart 1976 tot bescherming van monumenten en stads- en dorpsgezichten;

37296 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 61: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

6° heeft artikel 98, 4°, uitwerking met ingang van 1 januari 2009.

In afwijking van het eerste lid geldt tevens dat de mogelijkheden, vermeld in het door artikel 36 vervangenartikel 133 van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, benut kunnen wordenvanaf de datum van bekendmaking van dit decreet in het Belgisch Staatsblad.

Kondigen dit decreet af, bevelen dat het in het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Brussel, 27 maart 2009.

De minister-president van de Vlaamse Regering,K. PEETERS

De Vlaamse minister van Financiën en Begroting en Ruimtelijke Ordening,D. VAN MECHELEN

Nota’s

(1) Zitting 2008-2009Stukken.— Ontwerp van decreet : 2011 – Nr. 1— Amendementen : 2011 – Nrs. 2 en 3— Verslag over hoorzitting : 2011 – Nr. 4— Amendementen : 2011 – Nr. 5— Verslag : 2011 – Nr. 6— Tekst aangenomen door de plenaire vergadering : 2011 – Nr. 7HandelingenBespreking en aanneming : Vergaderingen van 18 maart 2009.

TRADUCTION

AUTORITE FLAMANDE

[C − 2009/35409]F. 2009 — 172527 MARS 2009. — Décret adaptant et complétant la politique

d’aménagement du territoire, des autorisations et du maintien (1)

Le Parlement flamand a adopté et Nous, Gouvernement, sanctionnons ce qui suit : décret adaptant et complétantla politique d’aménagement du territoire, des autorisations et du maintien.

LIVRE Ier. — DISPOSITION GENERALE

Article 1er. Le présent décret règle une matière régionale.

LIVRE II. — ADAPTATIONS ET COMPLETIONS CONCERNANT LE DECRET DU 18 MAI 1999PORTANT SUR L’ORGANISATION DE L’AMENAGEMENT DU TERRITOIRE

TITRE Ier. — DISPOSITIONS INTRODUCTIVES

CHAPITRE Ier. — Raffinement du cadre de définitions

Art. 2. A l’article 2 du décret du 18 mai 1999 portant organisation de l’aménagement du territoire, modifié par lesdécrets du 10 mars 2006 et du 16 juin 2006, sont apportées les modifications suivantes :

1° le texte actuel formera le § 1er, à condition que :

a) dans le point 7° ajouté au décret du 10 mars 2006, les mots « travaux, actes ou modifications d’intérêt général,comme en application de l’article 103 » soient remplacés par les mots « actes d’intérêt général, mentionnés dansl’article 92, 5° »;

b) le point 7° ajouté au décret du 16 juin 2006 soit renuméroté en tant que point 9°;

c) les points 10° à 18° inclus soient ajoutés et rédigés comme suit :

« 10° Décret complémentaire et modificatif : le décret du 27 mars 2009 adaptant et complétant la politiqued’aménagement du territoire, des autorisations et du maintien;

11° copie : une photocopie ou une copie numérique;

12° envoi sécurisé : l’un des modes de signification suivants :

a) une lettre recommandée;

b) une remise contre récépissé;

c) tout autre mode de signification autorisé par le Gouvernement flamand permettant de déterminer avec certitudela date de notification;

13° (sous-)catégorie d’affectation de zone : une destination générique de la zone, mentionnée dans l’article 39, § 2;

14° actes : travaux, modifications ou actes ayant des implications spatiales;

15° plan d’aménagement : un plan régional, un plan général d’aménagement ou un plan particulier d’aménage-ment;

16° zones vulnérables d’un point de vue spatial :

a) les zones suivantes, indiquées sur les plans d’aménagement :

1) zones agraires d’intérêt écologique;

2) zones agraires ayant une valeur écologique;

3) zones forestières;

37297MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 62: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

4) zones de sources;

5) zones vertes;

6) zones naturelles;

7) zones naturelles ayant une valeur scientifique;

8) zones naturelles de développement

9) réserves naturelles

10) zones inondables;

11) zones de parc;

12) zones de vallées;

b) zones indiquées sur les plans d’exécution spatiale et relevant d’une des catégories ou sous-catégoriesd’affectation de zone suivantes :

1) forêt;

2) zone de parc;

3) réserves et nature;

c) le Réseau écologique flamand, composé de Grandes Unités de la Nature et de Grandes Unités de la Nature enDéveloppement, mentionné dans le décret du 21 octobre 1997 concernant la conservation de la nature et le milieunaturel;

d) les zones dunaires protégées et les zones agricoles importantes pour la zone dunaire qui sont indiquées en vertude l’article 52, § 1er, de la loi du 12 juillet 1973 sur la conservation de la nature;

17° prescription urbanistique : une disposition réglementaire incluse dans :

a) un plan d’exécution spatiale;

b) un plan d’aménagement;

c) un règlement d’urbanisme, ou un règlement de construction, établi sur la base du décret concernantl’aménagement du territoire, coordonné le 22 octobre 1996;

18° Service flamand des impôts : l’administration régionale déclarée compétente pour percevoir et recouvrir lesimpôts flamands. »;

2° un § 2 est ajouté, qui est rédigé comme suit :

« § 2. Sans préjudice de délégations spécifiques, le Gouvernement flamand peut déterminer les modes decomposition et de notification des demandes effectuées en vertu du présent décret ou des dossiers rédigés sur la basede ce décret.

Dans les cas où le présent décret exige une lettre recommandée ou une remise contre récépissé, le Gouvernementflamand peut également autoriser un envoi sécurisé, comme mentionné au § 1er, 12°, c). »

CHAPITRE II. — Suppression du rapport annuel et du programme annuel

Surveillance de l’évolution des processus de planification

Art. 3. Dans le titre Ier du même décret, l’intitulé du chapitre II est remplacé par ce qui suit :

« CHAPITRE II. — Surveillance de l’évolution en matière de l’exécution du plan structurel de la Flandre ».

Art. 4. L’article 6 du même décret, modifié par le décret du 10 mars 2006, est remplacé par ce qui suit :

« Article 6. Les lettres politiques concernant le champ politique de l’aménagement du territoire à introduire auprèsdu Parlement flamand comprennent, entre autres :

1° les objectifs concernant le démarrage et le traitement des processus régionaux de planification au cours del’année civile concernée;

2° les objectifs globaux concernant le démarrage et le traitement des processus provinciaux et communaux deplanification au cours de l’année civile concernée;

3° un rapportage sur l’évolution des processus de planification et de l’exécution du plan structurel spatial de laFlandre, et ce, au niveau régional, provincial et communal.

Le Gouvernement flamand peut fixer d’autres règles par rapport à la fourniture de données provinciales etcommunales dans le cadre des obligations de rapportage mentionnées dans le premier article, 2° et 3°. Ces données sontd’abord transmises au Gouvernement flamand après que le conseil provincial, respectivement le conseil communal, ena pris acte. »

CHAPITRE III. — Adaptation à la terminologie du Décret provincial

Art. 5. Dans les articles 8, 9, 13, 22, 25, 26, 27, 28, 33, 34, 41, 44, 45, 46, 47, 48, 49, 50, 51, 52, 53, 55, 76, 187 et 190du même décret, modifié par les décrets du 26 avril 2000, du 21 novembre 2003, du 22 avril 2005, du 10 mars 2006 etdu 9 mars 2007, les mots « députation permanente » sont chaque fois remplacés par le mot « députation ».

CHAPITRE IV. — Règlement déontologique et représentation équilibrée au sein de VLACORO,PROCORO et GECORO, et participation à partir du Patrimoine immobilier au sein de VLACORO et de PROCORO

Art. 6. A l’article 7 du même décret, modifié par le décret du 10 mars 2006, sont apportées les modificationssuivantes :

1° au § 3, premier alinéa, 2°, les mots « et patrimoine immobilier » sont insérés entre les mots « nature etenvironnement » et les mots « sont confiés »;

2° un § 4/1 et un § 4/2 sont inclus, qui sont rédigés comme suit :

« § 4/1. Il est interdit à un membre de la Commission flamande pour l’Aménagement du Territoire de participerà la discussion et au vote concernant les questions qui présentent pour lui/elle un intérêt direct, soit personnel, soit entant que commissaire ou qui présentent un intérêt personnel et direct pour son époux(se) ou pour des parents en lignedirecte ou par alliance jusqu’au deuxième degré.

37298 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 63: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

L’application du premier alinéa prévoit une assimilation des cohabitants légaux aux époux.

§ 4/2. La Commission flamande de l’Aménagement du Territoire est un organe consultatif soumis au décret du13 juillet 2007 portant promotion d’une participation plus équilibrée d’hommes et de femmes dans les organes d’aviset d’administration de l’autorité flamande. »

Art. 7. A l’article 8 du même décret, modifié par les décrets du 21 novembre 2003 et du 10 mars 2006, sontapportées les modifications suivantes :

1° au § 3, deuxième alinéa, le chiffre « 22 » est remplacé par le chiffre « 23 » et le chiffre « 21 » est remplacé par lechiffre « 22 »;

2° au § 3, troisième alinéa, 8°, les mots « sept membres » sont remplacés par les mots « huit membres » et les mots« patrimoine immobilier » sont insérés entre le mot « environnement » et le mot « culture »;

3° un § 4/1 et un § 4/2 sont inclus, qui sont rédigés comme suit :

« § 4/1. Il est interdit à un membre de la Commission provinciale de l’Aménagement du Territoire de participerà la discussion et au vote concernant des questions qui présentent pour lui/elle un intérêt direct, soit personnel, soiten tant que commissaire ou qui présentent un intérêt personnel et direct pour son époux(se) ou pour des parents enligne directe ou par alliance jusqu’au deuxième degré.

L’application du premier alinéa prévoit une assimilation des cohabitants légaux aux époux.

§ 4/2. Les règlements concernant la représentation équilibrée des hommes et des femmes visés à l’article 193, § 2,du décret provincial du 9 décembre 2005 s’appliquent de manière correspondante à la commission provinciale del’aménagement du territoire. »

Art. 8. A l’article 9 du même décret, modifié par les décrets du 26 avril 2000, du 21 novembre 2003 et du10 mars 2006, un § 4/1 et un § 4/2 sont insérés, qui sont rédigés comme suit :

« § 4/1. Il est interdit à un membre de la Commission communale de l’Aménagement du Territoire de participerà la discussion et au vote concernant des questions qui présentent pour lui/elle un intérêt direct, soit personnel, soiten tant que commissaire ou qui présentent un intérêt personnel et direct pour son époux(se) ou pour des parents enligne directe ou par alliance jusqu’au deuxième degré.

L’application du premier alinéa prévoit une assimilation des cohabitants légaux aux époux.

§ 4/2. Les règlements concernant la représentation équilibrée des hommes et des femmes visés à l’article 200, § 2,du décret communal du 15 juillet 2005 s’appliquent de manière correspondante à la commission communale del’aménagement du territoire. »

Art. 9. Dans le titre Ier, chapitre III du même décret, la section 4, composée de l’article 9bis, insérée par le décretdu 4 juin 2003, est remplacée par ce qui suit :

« SECTION 4. — Disposition généraleArticle 9/1. Le Gouvernement flamand détermine un code déontologique. Ce dernier englobe la totalité des

principes, des règles de conduite et des directives destinés à servir de guide aux membres des commissions flamande,provinciale et communale de l’aménagement du territoire lors de l’exécution de leur mandat. »

CHAPITRE V. — Conditions de nomination des fonctionnaires urbanistes provinciaux

Art. 10. A l’article 14 du même arrêté, la deuxième phrase est remplacée par celle qui suit :

« Comme conditions de nomination entrent en compte le certificat d’études, le certificat de capacité, mentionnédans l’article 38 du décret du 30 avril 2004 relatif à la flexibilisation de l’enseignement supérieur en Flandre et portantdes mesures urgentes en matière d’enseignement supérieur, les compétences acquises par les activités qu’exerce ou qu’aexercé le membre du personnel, et/ou les exigences spécifiques liées à l’aménagement du territoire. »

CHAPITRE VI. — Fonctionnaires urbanistes communaux communs

Art. 11. A l’article 15, § 2, du même arrêté, inséré dans le décret du 21 novembre 2003, le deuxième alinéa estremplacé par ce qui suit :

« Deux ou plusieurs communes peuvent charger un partenaire intercommunal de la nomination et de la gestionde carrière d’un ou de plusieurs fonctionnaires urbanistes communs. Une tâche à plein temps est au moins établie. Lesfonctionnaires urbanistes communs sont soumis aux mêmes règles statutaires d’ordre financier et administratif quecelles qui sont d’application pour les membres du personnel de la commune où le siège de l’association interlocale oula fondation est situé. Le Gouvernement flamand peut déterminer des garanties déontologiques et/ou institutionnellespour sauvegarder l’exécution objective des tâches des fonctionnaires urbanistes communs. »

CHAPITRE VII. — Conditions de nomination des fonctionnaires urbanistes communaux

Art. 12. A l’article 16 du même décret sont apportées les modifications suivantes :

1° les mots « se rapportent à la formation, à l’expérience professionnelle et aux autres exigences liées à l’urbanismeet à l’aménagement du territoire, et » sont supprimés;

2° une phrase est ajoutée, qui est rédigée comme suit :

« Comme conditions de nomination entrent en compte le certificat d’études, le certificat de capacité, mentionnédans l’article 38 du décret du 30 avril 2004 relatif à la flexibilisation de l’enseignement supérieur en Flandre et portantdes mesures urgentes en matière d’enseignement supérieur, les compétences acquises par les activités qu’exerce ou qu’aexercé le membre du personnel, et/ou les exigences spécifiques liées à l’aménagement du territoire. »

TITRE II. — Science de l’aménagement du territoire

CHAPITRE Ier. — Etablissement collectif de schémas de structure d’aménagement communal

Art. 13. Dans l’article 18 du même décret, modifié par le décret du 26 avril 2000, un nouvel alinéa rédigé commesuit est inséré entre le deuxième et le troisième alinéa :

« Les communes avoisinantes peuvent, pour la totalité de leurs territoires, élaborer un schéma collectif de structured’aménagement contenant des éléments et des tâches déterminant la structure, et ce, aussi bien au niveau communalqu’à un niveau dépassant les frontières communales. Dans le cadre de l’application du présent décret, le schémacollectif de structure d’aménagement est censé être composé de schémas séparés de structure d’aménagementcommunal, par territoire communal, sans préjudice de l’article 193, § 2. »

37299MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 64: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

CHAPITRE II. — Coordination des schémas de structure d’aménagement -plans relatifs à la politique foncière et immobilière

Art. 14. A l’article 19 du même décret, modifié par les décrets du 26 avril 2000, du 21 novembre 2003 et du10 mars 2006, sont apportées les modifications suivantes :

1° un § 4/1 est inséré, rédigé comme suit :

« § 4/1. Le programme d’action du Plan relatif à la politique foncière et immobilière de la Flandre mentionné dansl’article 2.2.1, § 2, 3° du décret du 27 mars 2009 relatif à la politique foncière et immobilière sera inclus dans la partiecontraignante et directrice du schéma de structure d’aménagement de la Flandre au plus tard lors de l’établissementprovisoire de ce schéma de structure.

Les conseils provinciaux et communaux peuvent déterminer dans leurs schémas de structure d’aménagement leschoix politiques se rapportant aux aspects de la politique foncière et immobilière qui sont gérés par les administrationslocales. »;

2° au § 6, les mots « les travaux et actes, visés aux articles 99 et 101 » sont remplacés par les mots « demandes depermis » et les mots « visés à l’article 135 » sont supprimés.

CHAPITRE III. — Démarrage, annonce et conséquence de l’enquête publiquerelative aux schémas de structure d’aménagement

Implication du SERV (Conseil socio-économique de Flandre)et du Minaraad (Conseil flamand pour l’environnement et la nature)

dans la planification structurelle de l’aménagement de la Flandre

Art. 15. A l’article 20 du même décret, modifié par les décrets du 26 avril 2000 et du 10 mars 2006, sont apportéesles modifications suivantes :

1° au § 3, premier alinéa, un point 4° rédigé comme suit est ajouté :

« 4° un message sur le site Web du département. »;

2° au § 3, un nouvel alinéa rédigé comme suit est inséré entre le deuxième et le troisième alinéa :

« L’enquête publique démarre au plus tard le trentième jour suivant la date à laquelle son annonce a été publiéeau Moniteur belge. Ce délai est un délai de rigueur. »;

3° au § 7, un deuxième alinéa rédigé comme suit est ajouté :

« Dans le délai mentionné dans le premier alinéa, le Conseil socio-économique de Flandre et le Conseil del’Environnement et de la Nature de la Flandre peuvent également émettre un avis sur le sujet du schéma de structured’aménagement de la Flandre. »;

4° au § 9, un deuxième alinéa rédigé comme suit est ajouté :

« Lors de la fixation définitive du plan, les seules modifications pouvant être apportées par rapport au planprovisoire doivent être basées sur ou doivent résulter des remarques, objections et avis qui ont été formulés durantl’enquête publique et qui ont été recueillis en fonction de l’obligation d’avis déterminée par ou en vertu du présentdécret. ».

Art. 16. A l’article 27 du même décret, modifié par les décrets du 26 avril 2000 et du 10 mars 2006, sont apportéesles modifications suivantes :

1° au § 1er, premier alinéa, est ajouté un point 3°, rédigé comme suit :

« 3° un message sur le site Web de la province. »;

2° au § 1er, un nouvel alinéa rédigé comme suit est inséré entre le deuxième et le troisième alinéa :

« L’enquête publique démarre au plus tard le trentième jour suivant la date à laquelle son annonce a été publiéeau Moniteur belge. Ce délai est un délai de rigueur. »;

3° au § 6, un deuxième alinéa rédigé comme suit est ajouté :

« Lors de la fixation définitive du plan, les seules modifications pouvant être apportées par rapport au planprovisoire doivent être basées sur ou doivent résulter des remarques, objections et avis qui ont été formulés durantl’enquête publique et qui ont été recueillis en fonction de l’obligation d’avis déterminée par ou en vertu du présentdécret. ».

Art. 17. A l’article 33 du même décret, modifié par le décret du 10 mars 2006, sont apportées les modificationssuivantes :

1° au § 3, premier alinéa, est ajouté un point 3° rédigé comme suit :

« 3° un message sur le site Web de la commune. »;

2° au § 3, un nouvel alinéa rédigé comme suit est inséré entre le deuxième et le troisième alinéa :

« L’enquête publique démarre au plus tard le trentième jour suivant la date à laquelle son annonce a été publiéeau Moniteur belge. Ce délai est un délai de rigueur. »;

3° au § 8, un deuxième alinéa rédigé comme suit est ajouté :

« Lors de la fixation définitive du plan, les seules modifications pouvant être apportées par rapport au planprovisoire doivent être basées sur ou doivent résulter des remarques, objections et avis qui ont été formulés durantl’enquête publique et qui ont été recueillis en fonction de l’obligation d’avis déterminée par ou en vertu du présentdécret. ».

CHAPITRE IV. — Affinement du principe de subsidiarité planologique

Art. 18. A l’article 37 du même arrêté, dont le texte actuel constituera le § 1er, est ajouté un § 2, rédigé comme suit :

« § 2. Un niveau de planification peut, avec le consentement de tous les niveaux de planification compétents enmatière de planification structurelle d’aménagement, prendre une initiative de planification se rapportant à la totalitéd’une certaine zone, et ce, même s’il ne dispose pas des compétences de planification requises dans ce domaine.

Le consentement mentionné dans le premier alinéa est octroyé par le Gouvernement flamand, la députation,respectivement, le Collège des Bourgmestre et Echevins. Il est octroyé par écrit, au plus tard lors de ou à l’occasion dela séance plénière.

37300 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 65: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Le consentement implique la délégation au niveau de planification qui prend l’initiative, des compétences deplanification requises.

Lors de l’octroi du consentement, les niveaux de planification peuvent conclure des accords quant à la répartitiondes frais liés à l’établissement du plan d’exécution spatial, ainsi que des charges ou des produits générés enconséquence de l’indemnisation des dommages ou de la taxe sur les bénéfices qui résulteront, le cas échéant, du pland’exécution spatial. Le cas échéant, il pourra être dérogé à l’article 91/9, § 3, premier alinéa, 2° jusque 5° inclus.

La délégation expire dès l’entrée en vigueur du plan d’exécution spatial.

Les niveaux de planification compétents par principe pourront remplacer ultérieurement une partie ou la totalitédu plan d’exécution spatial entré en vigueur, dans le cadre de leurs propres compétences de planification. Le caséchéant, le principe comme quoi les plans d’exécution spatiaux inférieurs ne peuvent pas déroger aux plans d’exécutionsupérieurs mentionnés dans l’article 44, § 2, deuxième alinéa et dans l’article 48, § 3, ne sera pas appliqué.

La réglementation de ce paragraphe ne peut pas être utilisée pour des projets spatiaux d’intérêt régional etstratégique, respectivement des projets spatiaux de grand intérêt local et stratégique dans le sens du titre II/1. ».

CHAPITRE V. — Contenu des plans d’exécution spatiaux

Art. 19. A l’article 38 du même décret, modifié par le décret du 21 novembre 2003, sont apportées les modificationssuivantes :

1° au § 1er, premier alinéa, est ajouté au point 2° un membre de phrase rédigé comme suit :

« , et, le cas échéant, les normes mentionnées dans les articles 4.1.12 et 4.1.13 du décret du 27 mars 2009 relatif àla politique foncière et immobilière; »;

2° au § 1er, premier alinéa, le point 6° est remplacé par ce qui suit :

« 6° dans le cas échéant un apercu des conclusions :

a) du rapport d’incidence sur l’environnement;

b) de l’évaluation adéquate;

c) du rapport de sécurité spatiale;

d) autres rapports d’incidence obligatoires prescrits; »;

3° au § 1er, premier alinéa, est ajouté un point 7°, rédigé comme suit :

« 7° dans le cas échéant, un registre, graphique ou non, des parcelles concernées par une modification dedestination qui pourrait donner lieu à une indemnisation de dommages, comme mentionnée dans l’article 84, àl’imposition d’une taxe sur les bénéfices, comme mentionnée dans l’article 87, ou à une compensation, commementionnée dans le livre 6, titre 2 ou titre 3 du décret du 27 mars 2009 relatif à la politique foncière et immobilière. »;

4° au § 1er, un nouvel alinéa rédigé comme suit est inséré entre le premier et le deuxième alinéa :

« Dans le cas échéant, la déclaration mentionnée dans l’article 4.2.11, § 4, premier alinéa, 2°, du décret du5 avril 1995 portant dispositions générales sur la politique environnementale sera incluse dans une note explicativeaccompagnant le plan d’exécution spatial.

Toutes les matières qui peuvent être arrangées en vertu de l’article 54 par le biais de règlements urbanistiques, àl’exclusion de l’article 54, premier alinéa, 11°, peuvent faire l’objet d’une prescription urbanistique d’un pland’exécution spatial. ».

CHAPITRE VI. — Catégories d’affectation de zone

Art. 20. L’article 39, § 2, du même décret, abrogé par le décret du 22 avril 2005, est rétabli dans la rédactionsuivante :

« § 2. Dans le cadre d’un plan d’exécution spatial, la prescription urbanistique tombe toujours sous une catégorieou une sous-catégorie d’affectation de zone.

Les catégories d’affectation de zone sont les suivantes :

1° « habiter », composée au moins des sous-catégories d’affectation de zone suivantes :

a) « zone résidentielle », principalement destinée à l’habitat et aux activités et infrastructures connexes de l’habitat;

b) « zone résidentielle et agraire », principalement destinée à l’habitat, l’agriculture, des espaces publics verts et desespaces publics durcis, ainsi qu’aux activités connexes de l’habitat;

2° « activité économique », principalement destinée aux activités d’entreprise et/ou aux bureaux;

3° « récréation », principalement destinée aux activités récréatives, à la récréation d’un jour et/ou à la récréationrésidentielle;

4° « agriculture », composée au moins des sous-catégories d’affectation de zone suivantes :

a) « zone agraire », principalement destinée à l’agriculture professionnelle;

b) « zone d’entreprises agricoles », principalement destinée à l’implantation d’entreprises agricoles et plusparticulièrement d’horticulture en serre;

c) « zone agraire exempte de constructions », principalement destinée à l’agriculture professionnelle, à savoir quela construction de bâtiments y est interdite;

5° « bois », zone principalement destinée au maintien, au développement et à la restauration du bois;

6° « autres zones vertes », zone composée au moins des sous-catégories d’affectation de zone suivantes :

a) « zone d’espace ouvert mixte », où la conservation de la nature, la sylviculture, la préservation des paysages,l’agriculture et la récréation sont des fonctions coexistantes;

b) « zone de parc », principalement destinée au maintien, à la réhabilitation et au développement d’un parc ou deparcs;

7° « réserves et nature », zone principalement destinée au maintien, au développement et à la restauration de lanature, de l’environnement naturel et du bois;

8° « infrastructure linéaire », zone principalement destinée à l’infrastructure de voirie et de transport,l’infrastructure routière, l’infrastructure ferroviaire ou l’infrastructure des voies navigables et leurs dépendances;

37301MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 66: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

9° « services communautaires et d’utilité publique », zone principalement destinée aux services communautaireset aux équipements d’intérêt général ou à l’infrastructure d’intérêt général pour l’épuration des eaux usées;

10° « défrichement et captage d’eau », zone composée au moins des sous-catégories d’affectation de zonesuivantes :

a) « zone pour l’infrastructure liée à la gestion durable de la distribution d’eau », principalement destinée àl’infrastructure d’utilité publique pour la gestion durable de la distribution d’eau;

b) « zone pour l’extraction des minerais de surface », principalement destinée à l’exploitation des minerais;

c) « zone pour le traitement des minerais de surface », principalement destinée aux entreprises qui utilisent desminerais de surface.

Le Gouvernement flamand peut définir des sous-catégories d’affectation de zone supplémentaires. ».

CHAPITRE VII. — Mode d’intégration de la planification d’exécution spatiale – évaluations des incidences

Art. 21. Dans le même décret est inséré un article 39/1 rédigé comme suit :

« Article 39/1. Sans préjudice de l’application du mode d’intégration relatif au plan MER, réglementé par et envertu de l’article 4.2.4 du décret du 5 avril 1995 portant dispositions générales en matière de politiqueenvironnementale, le Gouvernement flamand peut déterminer la manière selon laquelle les autres évaluations desincidences prescrites par ou en vertu du décret sont intégrées dans le processus de planification des plans d’exécutionspatiaux.

Si, en conséquence de l’application d’un mode d’intégration, des éléments d’une évaluation d’incidence sontintégrés dans le contenu d’un plan d’exécution spatial, la prescription de l’article 38, § 1er, premier alinéa, 6° n’est pasd’application. ».

CHAPITRE VIII. — Annonce et démarrage d’une enquête publique accompagnant les plans d’exécution spatiaux

Art. 22. A l’article 42 du même décret, modifié par les décrets du 26 avril 2000, du 21 novembre 2003 et du10 mars 2006, sont apportées les modifications suivantes :

1° au § 2, premier alinéa, est ajouté un point 4°, rédigé comme suit :

« 4° un message sur le site Web du département. »;

2° au § 2 est ajouté un troisième alinéa, rédigé comme suit :

« Le Gouvernement flamand peut décider de procéder à une communication individuelle de l’enquête publiqueaux propriétaires de parcelles auxquelles l’initiative de planification se rapporte. »;

3° au § 3 est ajouté un deuxième alinéa rédigé comme suit :

« L’enquête publique démarre au plus tard le trentième jour suivant la date à laquelle son annonce a été publiéeau Moniteur belge. Ce délai est un délai de rigueur. ».

Art. 23. A l’article 45 du même décret, modifié par les décrets du 26 avril 2000, du 21 novembre 2003 et du10 mars 2006, sont apportées les modifications suivantes :

1° au § 2, premier alinéa, est ajouté un point 3°, rédigé comme suit :

« 3° un message sur le site Web de la province. »;

2° au § 2 est ajouté un troisième alinéa, rédigé comme suit :

« La députation peut décider de procéder à une communication individuelle de l’enquête publique auxpropriétaires de parcelles auxquelles l’initiative de planification se rapporte. »;

3° au § 3 est ajouté un deuxième alinéa, rédigé comme suit :

« L’enquête publique démarre au plus tard le trentième jour suivant la date à laquelle son annonce a été publiéeau Moniteur belge. Ce délai est un délai de rigueur. ».

Art. 24. A l’article 49 du même décret, modifié par les décrets du 26 avril 2000, du 21 novembre 2003 et du10 mars 2006, sont apportées les modifications suivantes :

1° au § 2, premier alinéa, est ajouté un point 3°, rédigé comme suit :

« 3° un message sur le site Web de la commune. »;

2° au § 2 est ajouté un troisième alinéa, rédigé comme suit :

« Le Collège des Bourgmestre et Echevins peut décider de procéder à une communication individuelle de l’enquêtepublique aux propriétaires de parcelles auxquelles l’initiative de planification se rapporte. »;

3° au § 3 est ajouté un deuxième alinéa rédigé comme suit :

« L’enquête publique démarre au plus tard le trentième jour suivant la date à laquelle son annonce a été publiéeau Moniteur belge. Ce délai est un délai de rigueur. ».

CHAPITRE IX. — Etablissement et contenu des règlements urbanistiques

Art. 25. A l’article 54 du même décret sont apportées les modifications suivantes :

1° au début du premier alinéa et dans le deuxième alinéa, les mots « entre autres » sont supprimés;

2° au point 2° du premier alinéa sont ajoutés les mots « , l’élargissement des réseaux collectifs d’alimentationénergétique auxquels, le cas échéant, il est obligatoire de se connecter »;

3° au point 3° du premier alinéa sont ajoutés les mots « , ainsi que la garantie spatiale d’une mobilité adéquate »;

4° dans le point 7° du premier alinéa, les mots « les personnes à mobilité réduite » sont remplacés par les mots« personnes handicapées »;

5° au point 9° du premier alinéa sont ajoutés les mots « , ainsi que la garantie spatiale d’un régime des eauxadéquat »;

37302 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 67: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

6° le point 11° est remplacé comme suit :

« 11° la réalisation d’un entremêlement de parcelles, d’habitations et d’infrastructures d’habitat qui répondent auxbesoins de divers groupes sociaux, à savoir que les prescriptions concernant la création d’une offre de logementmodeste sont incluses dans les règlements urbanistiques, et ce, sous les conditions mentionnées dans le livre 4, titre 2,chapitre 1er, section 1re du décret du 27 mars 2009 relatif à la politique foncière et immobilière. »;

7° entre le deuxième et le troisième alinéa, est inséré un nouvel alinéa rédigé comme suit :

« Les règlements urbanistiques peuvent :

1° exclure les modifications de fonction autorisées par principe ou associer des conditions à de telles modificationsde fonction;

2° régler la modification du nombre de logements dans un immeuble. »;

8° un sixième alinéa est ajouté, rédigé comme suit :

« Le Gouvernement flamand organise une réunion de concertation avec des représentants valablement mandatésde l’Association des Provinces flamandes et de l’Association des Villes et Communes flamandes concernant un projetde règlement urbanistique régional. »;

9° un septième alinéa est ajouté, rédigé comme suit :

« Les règlements urbanistiques régional, provincial et communal qui ont été établis en vue de l’entrée en vigueurdu Décret complémentaire et modificatif et qui, en raison des possibilités prévues dans la précédente législation, règlentd’autres matières que celles qui sont mentionnées dans le premier alinéa ou qui concernent d’autres constructions ouactions que celles qui sont mentionnées dans le deuxième alinéa demeurent valables jusqu’à leur abolition. Aprèsl’entrée en vigueur du Décret complémentaire et modificatif, l’autorité légiférante peut apporter des modifications à cesrèglements urbanistiques, dans les marges mentionnées dans le premier et le deuxième paragraphe. ».

Art. 26. A l’article 55 du même décret, modifié par les décrets du 26 avril 2000, du 21 novembre 2003 et du10 mars 2006, sont apportées les modifications suivantes :

1° au § 1er, premier alinéa, les mots « et dans l’article 97 » sont insérés entre les mots « décrits dans l’article 54 » etles mots « , pour l’ensemble du territoire »;

2° au § 1er, deuxième alinéa, les phrases suivantes sont ajoutées :

« Un règlement urbanistique régional peut être complété et exécuté ultérieurement au moyen de règlementsurbanistiques provinciaux, sauf si le règlement urbanistique régional le stipule différemment de manière explicite. Dansce dernier cas, le règlement urbanistique régional peut également stipuler que des règlements urbanistiquesprovinciaux existants relatifs à l’affaire réglée ne sont plus applicables à partir d’une certaine date. »;

3° au § 2, deuxième alinéa, les mots « article 105, § 1er » sont remplacés par les mots « article 112, § 1er, premier autroisième alinéa inclus »;

4° au § 2, troisième alinéa, est ajoutée la phrase suivante :

« Un règlement urbanistique régional peut être complété et exécuté ultérieurement au moyen de règlementsurbanistiques provinciaux, sauf si le règlement urbanistique régional le stipule différemment de manière explicite. Dansce dernier cas, le règlement urbanistique régional peut également stipuler que des règlements urbanistiquesprovinciaux existants relatifs à l’affaire réglée ne sont plus applicables à partir d’une certaine date. »;

5° au § 2, quatrième alinéa, est ajoutée la phrase suivante :

« Un règlement urbanistique provincial peut être complété et exécuté ultérieurement au moyen de règlementsurbanistiques communaux, sauf si le règlement urbanistique provincial le stipule différemment de manière explicite.Dans ce dernier cas, le règlement urbanistique provincial peut également stipuler que des règlements urbanistiquescommunaux existants relatifs à l’affaire réglée ne sont plus applicables à partir d’une certaine date. ».

CHAPITRE X. — Délai d’exécution du droit de préemption

Art. 27. Dans l’article 63, huitième alinéa, du même décret, les mots « dans un délai de cinq ans » sont remplacéspar les mots « dans un délai de huit ans ».

CHAPITRE XI. — Adaptation des dispositions en matière d’expropriation

Art. 28. Dans l’article 70, § 2, du même décret :

1° les mots « Cependant, un plan d’expropriation qui est lié à un plan d’exécution spatial communal soumis àl’approbation de la députation permanente, ne sera pas soumis pour approbation à cette même députation permanente,mais bien au Gouvernement flamand. Cela n’est possible qu’après l’approbation du plan d’exécution spatial communalpar la députation permanente. Le Gouvernement flamand statue sur le plan d’expropriation et accorde un permisd’expropriation conformément à la législation en matière d’expropriations. » sont supprimés dans le premier alinéa.

2° les mots « pour l’établissement de ce plan d’exécution spatiale, à l’exception des avis du Gouvernementflamand, du Collège des Bourgmestre et Echevins des communes avoisinantes et de la députation, comme établis dansl’article 42, § 4, troisième et quatrième alinéa, dans l’article 45, § 4, troisième, quatrième et cinquième alinéa et dansl’article 49, § 4, deuxième, troisième et quatrième alinéa » sont remplacés dans le deuxième alinéa par les mots « pourles expropriations d’utilité publique dans des matières régionales ».

Art. 29. Dans l’article 75, premier alinéa, 2°, du même décret, remplacé par le décret du 10 mars 2006, les mots« l’exécution d’une politique foncière et immobilière » et les mots « comme mentionné dans l’article 78 » sontsupprimés.

CHAPITRE XII. — Obligation d’achat

Art. 30. Au titre II, chapitre V, du même décret, dont l’intitulé est modifié en « Droit de préemption, expropriationet obligation d’achat » est ajoutée une section 3, composée de l’article 75/1, rédigée comme suit :

« SECTION 3. — Obligation d’achat

Article 75/1. § 1er. Le propriétaire d’un bien immobilier peut exiger son acquisition par la Région flamande, s’il esten mesure de démontrer qu’à la suite de la mise en oeuvre d’un ou de plusieurs plans d’exécution spatiaux, qu’ils soientconsécutifs ou non, son bien immobilier a considérablement diminué de valeur ou que la viabilité de l’exploitationexistante est gravement en danger.

37303MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 68: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Les dispositions du titre IV, chapitres Ier, II et VII, du décret du 16 juin 2006 portant création d’une Banque foncièreflamande et portant modification de diverses dispositions, s’appliquent à la présente obligation d’achat.

§ 2. Le Gouvernement flamand détermine les conditions ultérieures, ainsi que la procédure de l’obligation d’achat.Le Gouvernement flamand détermine la facon de calculer le montant du prix d’achat auquel le propriétaire a droit.

§ 3. Le montant que le propriétaire recoit de la Région flamande en application de cet article est diminué le caséchéant du montant de l’indemnisation que le propriétaire a déjà recu pour les dommages au même bien immobilierrésultant de la planification spatiale. La même chose vaut pour les montants qui ont déjà été percus en conséquenced’un préjudice porté au capital, comme entendu dans le livre 6 du décret du 27 mars 2009 relatif à la politique foncièreet immobilière.

Lorsqu’un propriétaire fait usage de cette obligation d’achat, il ne peut plus réclamer d’indemnisations pour lemême bien immobilier auprès de la Région flamande à la suite de dommages résultant de la planification spatiale oud’une diminution de valeur de son patrimoine, ni l’application d’aucune autre obligation d’achat. ».

CHAPITRE XIII. — Suppression des plans séparés de remembrement et de relotissement

Art. 31. Dans le titre II du même décret, le chapitre VII composé des articles 78 à 83 inclus, modifiés par le décretdu 10 mars 2006, est supprimé.

CHAPITRE XIV. — Divers règlements en matière de dommages résultant du plan

Art. 32. A l’article 84, § 4, du même décret, modifié par le décret du 10 mars 2006, est ajouté un point 10°, rédigécomme suit :

« 10° lorsque les dommages entrent en ligne de compte pour une compensation mentionnée dans le livre 6, titre 2ou titre 3, du décret du 27 mars 2009 relatif à la politique foncière et immobilière. ».

Art. 33. A l’article 85 du même décret sont apportées les modifications suivantes :

1° au § 1er, septième alinéa, la phrase suivante est ajoutée entre la première et la deuxième phrase :

« Ce délai de cinq ans est supprimé pendant cinq ans, dans le cas mentionné dans l’article 84, § 4, 1°, sauf si ladécision d’expropriation expire ou est révoquée avant. »;

2° au § 2, deuxième alinéa, les mots « article 87 à 90 inclus » sont remplacés par les mots « article 87 à 91/10 inclus ».

CHAPITRE XV. — Opérationnalisation de la taxe sur les bénéfices résultant de la planification spatiale

Art. 34. Dans le titre II, chapitre VIII du même décret, la section 2 composée des articles 87 à 91 inclus et modifiéepar les décrets du 26 avril 2000, du 13 juillet 2001, du 1er mars 2002, du 19 juillet 2002 et du 21 novembre 2003, estremplacée par ce qui suit :

« SECTION 2. — Taxe sur les bénéfices résultant de la planification spatiale

Sous-section 1re. — Fondement, exceptions, exemptions et suspensionsArticle 87. Une taxe sur les bénéfices résultant de la planification spatiale est due lorsque l’entrée en vigueur d’un

plan d’exécution spatial ou d’un plan particulier d’aménagement entraîne pour une parcelle, une ou plusieurs desmodifications de destination suivantes :

1° la modification de destination d’une zone qui relève de la catégorie d’affectation de zone « bois », « autres zonesvertes », ou « réserves et nature » en une zone relevant de la catégorie d’affectation de zone « habiter »;

2° la modification de destination d’une zone qui relève de la catégorie d’affectation de zone « agriculture » en unezone relevant de la catégorie d’affectation de zone « habiter »;

3° la modification de destination d’une zone qui relève de la catégorie d’affectation de zone « récréation » en unezone relevant de la catégorie d’affectation de zone « habiter »;

4° la modification de destination d’une zone qui relève de la catégorie d’affectation de zone « servicescommunautaires et utilitaires » en une zone relevant de la catégorie d’affectation de zone « habiter »;

5° la modification de destination d’une zone qui relève de la catégorie d’affectation de zone « activitéséconomiques » en une zone relevant de la catégorie d’affectation de zone « habiter »;

6° la modification de destination d’une zone qui relève de la catégorie d’affectation de zone « bois », « autres zonesvertes », ou « réserves et nature » en une zone relevant de la catégorie d’affectation de zone « activité économique »;

7° la modification de destination d’une zone qui relève de la catégorie d’affectation de zone « agriculture » en unezone relevant de la catégorie d’affectation de zone « activité économique »;

8° la modification de destination d’une zone qui relève de la catégorie d’affectation de zone « récréation » en unezone relevant de la catégorie d’affectation de zone « activité économique »;

9° la modification de destination d’une zone qui relève de la catégorie d’affectation de zone « servicescommunautaires et utilitaires » en une zone relevant de la catégorie d’affectation de zone « activité économique »;

10° la modification de destination d’une zone qui relève de la catégorie d’affectation de zone « servicescommunautaires et utilitaires » en une zone relevant de la catégorie d’affectation de zone « récréation »;

11° la modification de destination d’une zone qui relève de la catégorie d’affectation de zone « bois », « autres zonesvertes », ou « réserves et nature » en une zone relevant de la catégorie d’affectation de zone « récréation »;

12° la modification de destination d’une zone qui relève de la catégorie d’affectation de zone « agriculture » en unezone relevant de la catégorie d’affectation de zone « récréation »;

13° la modification de destination d’une zone qui relève de la catégorie d’affectation de zone « bois », « autres zonesvertes », ou « réserves et nature » en une zone relevant de la catégorie d’affectation de zone « agriculture »;

14° la modification de destination d’une zone qui relève de la catégorie d’affectation de zone « bois », « autres zonesvertes », ou « réserves et nature » en une zone relevant de la sous-catégorie d’affectation de zone « zone pourl’extraction des minerais de surface »;

15° la modification de destination d’une zone qui relève de la catégorie d’affectation de zone « agriculture » en unezone relevant de la sous-catégorie d’affectation de zone « zone pour l’extraction des minerais de surface »;

Article 88. La taxe sur les bénéfices résultant de la planification spatiale n’est pas due dans les cas suivants :1° lorsque la modification de destination n’entraîne pas la possibilité d’obtenir un permis de lotir ou une

autorisation urbanistique qui ne pouvait pas être obtenu avant l’entrée en vigueur du plan d’exécution spatial ou duplan particulier d’aménagement;

37304 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 69: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

2° lorsque la modification de destination concerne moins de 25 pour cent d’une parcelle et/ou une partie deparcelle de moins de 200 m2.

3° lorsqu’un plan d’exécution spatiale ou un plan particulier d’aménagement entre en vigueur pour une parcelleafin de satisfaire à l’obligation d’indemnisation des dommages résultant de la planification spatiale;

4° lorsque la parcelle, sur laquelle une habitation étrangère à la zone, principalement autorisée et non délabrée estsituée le jour avant l’entrée en vigueur du plan d’exécution spatial ou du plan particulier d’aménagement, et ce, dansle sens prévu par l’article 133/1, obtient une destination résidentielle en conséquence du plan;

5° lorsqu’une parcelle comprise dans un lotissement non délabré, destiné à la construction d’habitations, recoit unedestination résidentielle en conséquence du plan;

6° lorsque la parcelle, sur laquelle une habitation étrangère à la zone, principalement autorisée et non délabrée estsituée le jour avant l’entrée en vigueur du plan d’exécution spatial ou du plan particulier d’aménagement, et ce, dansle sens prévu par l’article 133/1, obtient une destination activité économique en conséquence de la planificationspatiale;

7° lorsque la parcelle, sur laquelle des bâtiments étrangers à la zone, principalement autorisés et non délabrés oudes terrains de sport, de récréation et d’activités pour la jeunesse sont établis ou situés le jour avant l’entrée en vigueurdu plan d’exécution spatial ou du plan particulier d’aménagement, obtient une destination liée à l’une de ces activitésen conséquence du plan.

Article 89. Les parcelles qui sont expropriées ou cessées à l’amiable pour cause d’utilité publique sont exemptéesde la taxe sur les bénéfices résultant de la planification spatiale, pour autant que les deux conditions suivantes sontremplies :

1° conformément à l’article 72, § 1er, premier alinéa, l’augmentation de valeur qui découle des prescriptions duplan d’exécution spatial ou du plan particulier d’aménagement n’entre pas en ligne de compte;

2° l’expropriation, respectivement la cession à l’amiable pour cause d’utilité publique, est à charge du redevableet non du tiers acquéreur.

Si l’expropriation ou la cession à l’amiable pour cause d’utilité publique a lieu après le paiement de la taxe ou d’unepartie de la taxe sur les bénéfices résultant de la planification spatiale, les montants payés seront remboursés, maistoutefois sans intérêts moratoires.

Article 90. Dans le cas échéant, la taxe sur les bénéfices résultant de la planification spatiale est suspendue :1° pendant la période au cours de laquelle le plan d’exécution spatial ou le plan particulier d’aménagement est

suspendu par le Conseil d’Etat;2° à partir de la signification au fonctionnaire chargé du recouvrement de la taxe sur les bénéfices résultant de la

planification spatiale de l’intention d’exproprier ou d’acquérir à l’amiable pour cause d’utilité publique, sous lesconditions mentionnées dans l’article 89, le cas échéant, jusqu’à la date de la révocation de cette intention;

3° pendant la période au cours de laquelle la parcelle ne peut pas être bâtie pour des raisons propres à celle-ci;4° pendant la période au cours de laquelle la parcelle ne peut pas être bâtie en conséquence d’une servitude

d’utilité publique.Le Gouvernement flamand peut fixer d’autres règles concernant la communication au fonctionnaire chargé du

recouvrement de la taxe sur les bénéfices résultant de la planification spatiale des raisons, du commencement et de lafin de la suspension, comme mentionné dans le premier alinéa.

Sous-section 2. — Obligation de contributionArticle 91. Le redevable est la personne qui peut faire valoir son droit de propriété ou son droit de nue-propriété

sur la parcelle au moment de l’entrée en vigueur du plan d’exécution spatial ou du plan particulier d’aménagementconcerné.

L’obligation de contribution est transmise à la personne physique ou morale à laquelle le droit de propriété ou ledroit de nue-propriété, mentionné dans le premier alinéa, est transmis gratuitement ou à la suite d’une succession oud’un leg testamentaire.

Article 91/1. S’il y a plusieurs personnes redevables, elles sont solidairement responsables du paiement de la taxesur les bénéfices résultant de la planification spatiale.

Sous-section 3. — MontantArticle 91/2. § 1er. La taxe sur les bénéfices résultant de la planification spatiale est calculée à partir de la plus-value

présumée d’une parcelle à la suite de la modification de destination et en fonction de la superficie de la parcelle àlaquelle s’applique la modification de destination. La superficie de la parcelle est la superficie déclarée et enregistréeau cadastre.

§ 2. La plus-value présumée d’une parcelle est calculée conformément au tableau suivant :

Nature de la modification de destination Montant de la plus-value présumée par m2

Modification comme mentionnée dans l’art. 87, 1° 86,31 euros

Modification comme mentionnée dans l’art. 87, 2° 85,92 euros

Modification comme mentionnée dans l’art. 87, 3° 83,73 euros

Modification comme mentionnée dans l’art. 87, 4° 85,65 euros

Modification comme mentionnée dans l’art. 87, 5° 54,89 euros

Modification comme mentionnée dans l’art. 87, 6° 58,02 euros

Modification comme mentionnée dans l’art. 87, 7° 57,63 euros

Modification comme mentionnée dans l’art. 87, 8° 55,44 euros

Modification comme mentionnée dans l’art. 87, 9° 57,36 euros

Modification comme mentionnée dans l’art. 87, 10° 1,92 euros

Modification comme mentionnée dans l’art. 87, 11° 2,58 euros

37305MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 70: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Nature de la modification de destination Montant de la plus-value présumée par m2

Modification comme mentionnée dans l’art. 87, 12° 2,19 euros

Modification comme mentionnée dans l’art. 87, 13° 0,39 euros

Modification comme mentionnée dans l’art. 87, 14° 2,85 euros

Modification comme mentionnée dans l’art. 87, 15° 2,46 euros

Si la parcelle fait l’objet de plusieurs modifications de destination simultanées, la plus-value présumée de laparcelle constitue la somme des produits des superficies respectives de chaque modification et le montant de laplus-value présumée par m2, comme mentionnée dans le tableau inclus dans le premier alinéa.

Si une zone, qui n’est pas encore délimitée en application de l’article 39, § 2, premier alinéa, tombe sous plusieurscatégories d’affectation de zone, la plus-value présumée est calculée à l’aide de la catégorie dont relève la majorité desfonctions de la zone.

Article 91/3. Pour le calcul de la taxe sur les bénéfices résultant de la planification spatiale, le montant de laplus-value présumée d’une parcelle est divisé en tranches, soumises séparément à un pourcentage d’impositionspécifique.

Ce calcul a lieu à l’aide du tableau suivant :

Partie de la plus-value présumée Pourcentage applicable à lapartie correspondante

Montant total de la taxe pourla partie précédente

de 0,01 à 12 500 euros 1 % /

de 12.500 à 25 000 euros 2 % 125 euros

de 25 000 à 50 000 euros 3 % 375 euros

de 50 000 à 100 000 euros 5 % 1 125 euros

de 100 000 à 150 000 euros 8 % 3 625 euros

de 150 000 à 200 000 euros 14 % 7 625 euros

de 200 000 à 250 000 euros 18 % 14 625 euros

de 250 000 à 500 000 euros 24 % 23 625 euros

au-dessus des 500 000 euros 30 % 83 625 euros

Article 91/4. § 1er. La plus-value présumée par m2 incluse dans l’article 91/2, § 2, premier alinéa, est actualisée tousles cinq ans. Dans ce dessein et sur la base du rapport d’évaluation mentionné dans l’article 91/11, deuxième alinéa,le Gouvernement flamand présente tous les cinq ans une proposition au législateur décrétal. Le cycle de cinq anscommence le 1er janvier 2009.

Si l’actualisation n’a pas été effectuée le 31 décembre de la dernière année du cycle de cinq ans mentionné dans lepremier alinéa, le montant de la taxe due sur les bénéfices résultant de la planification spatiale, déterminéconformément aux articles 91/2 et 91/3 sera actualisé à partir du 1er janvier de l’année suivante en le multipliant parl’indice de santé pour le mois suivant le mois de l’entrée en vigueur du plan d’exécution spatial ou du plan particulierd’aménagement et en le divisant par l’indice de santé pour le mois suivant le mois de l’entrée en vigueur du décret danslequel le montant applicable de la plus-value présumée par m2 a été la dernière fois fixé ou adapté.

§ 2. En dérogation au § 1er, le Gouvernement flamand présentera, au plus tard le 31 décembre 2011, une premièreproposition d’actualisation de la plus-value présumée par m2 à la suite des modifications de destination mentionnéesdans l’article 87, 14° et 15° au législateur décrétal. La proposition est basée sur une évaluation spécifique concernant cesmodifications de destination.

Le règlement mentionné dans le premier alinéa n’exempte pas les modifications de destination mentionnées dansl’article 87, 14° et 15° des évaluation et actualisation globales quinquannuelles, mentionnées au § 1er, premier alinéa. Lerèglement mentionné au § 1er, deuxième alinéa, est aussi intégralement applicable à ces modifications de destination.

Sous-section 4. — Enrôlement et recouvrement

Article 91/5. § 1er. La dette fiscale est rendue exigible par des registres fiscaux déterminés en fonction des donnéescommuniquées par le département et comportant au moins les éléments suivants :

1° une référence aux stipulations de cette section;

2° le fondement de cette taxe et une référence au plan d’exécution spatial ou au plan particulier d’aménagementqui font état de la modification de destination valable comme fondement pour la taxe sur les bénéfices résultant de laplanification spatiale;

3° l’identité du redevable;

4° le montant à payer;

5° le numéro d’article;

6° la date de l’exequatur.

Le département recueille, décloisonne et gère les données susmentionnées dans un géo-guichet relatif auxbénéfices résultant de la planification spatiale. Les autorités pilotes et les instances concernées, chacune en fonction desa propre responsabilité, fournissent les données de facon numérique, conformément aux directives techniques dudépartement.

Dans ce dessein, les registres fiscaux sont déclarés exécutoires par le fonctionnaire mandaté du Gouvernementflamand, et ce, au plus tard le 31 décembre de l’année suivant l’année civile de l’entrée en vigueur du plan d’exécutionspatial ou du plan particulier d’aménagement comprenant la modification de destination qui vaut comme fondementde la taxe sur les bénéfices résultant de la planification spatiale.

37306 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 71: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Le Gouvernement flamand peut déterminer d’autres règles quant à la forme et au contenu des registres fiscaux.§ 2. L’avis d’imposition qui est envoyé au redevable contient les données mentionnées dans le registre fiscal, ainsi

que :1° l’année d’imposition pour laquelle la taxe sur les bénéfices résultant de la planification spatiale est due,

c’est-à-dire l’année d’enrôlement;2° la date d’envoi;3° le mode de calcul du montant de la taxe sur les bénéfices résultant de la planification spatiale;4° le mode de calcul du délai de paiement;5° le délai dans lequel le redevable peut introduire une réclamation, le nom et l’adresse de l’instance compétente

pour la recevoir et les formalités qui doivent être respectées dans ce contexte.

Sous-section 5. — Délai de paiement et réglementation des réclamationsArticle 91/6. § 1er. La taxe sur les bénéfices résultant de la planification spatiale doit être payée :1° à la date de la passation de l’acte authentique concernant une transmission à titre onéreux, par le redevable, d’un

quelconque droit réel se rapportant à la parcelle;2° dans un délai de six mois après l’octroi, en dernier ressort administratif :a) d’une autorisation urbanistique pour bâtiments et ouvrages, mentionnée dans l’article 93, 1°, pour autant que

les conditions suivantes soient remplies :1) les bâtiments et ouvrages en question ne concernent pas seulement des travaux de démolition ou

d’assainissement du sol;2) pour l’exécution des bâtiments et ouvrages concernés, la collaboration d’un architecte est requise;3) l’autorisation ne pouvait pas être octroyée avant l’entrée en vigueur du plan d’exécution spatial ou du plan

particulier d’aménagement;b) d’un permis de lotir.Si une autorisation urbanistique ou un permis de lotir, mentionné dans le premier alinéa, 2°, fait explicitement état

de différentes phases d’un projet de construction ou de lotissement, la taxe sur les bénéfices résultant de la planificationspatiale sera payée par étapes, conformément aux règles établies dans ce dessein par le Gouvernement flamand. C’estdans un délai de six mois après le commencement de chaque phase que la taxe due pour cette phase doit être payée.

§ 2. Si une opération, mentionnée au § 1er, premier alinéa, a eu lieu avant l’envoi de l’avis d’imposition, la taxe surles bénéfices résultant de la planification spatiale doit être payée dans un délai de six mois après la date d’envoi de l’avisd’imposition.

§ 3. Si dans la période entre l’entrée en vigueur du plan d’exécution spatial ou du plan particulier d’aménagementet une opération, mentionnée au § 1er, premier alinéa, une deuxième modification de destination entre en vigueur, lapremière modification de destination sera considérée, pour l’application de cette section, comme n’ayant jamais eu lieu.

Article 91/7. Une bonification est octroyée au redevable qui paie la taxe sur les bénéfices résultant de laplanification spatiale dans l’année suivant la date d’envoi de l’avis d’imposition, alors que le montant de la taxe nedevait pas encore être payé dans la période entre la date d’envoi de l’avis d’imposition et le paiement :

1° soit parce qu’au moment du paiement, aucun acte juridique mentionné dans l’article 91/6, § 1er, premier alinéa,n’avait encore été posé;

2° soit parce que la taxe était suspendue au moment du paiement à la suite d’une des raisons mentionnées dansl’article 90.

La bonification s’élève à 15 pour cent du montant de ce versement anticipé.Le Gouvernement flamand peut déterminer d’autres règles pour l’application de cette réglementation relative à la

bonification.Article 91/8. § 1er. Le redevable peut contester l’imposition en envoyant une objection motivée au Service flamand

des Impôts. Il ajoute à l’acte d’opposition les pièces justificatives requises pour étayer ses objections.L’acte d’opposition doit être introduit, sous peine de déchéance, dans un délai de trois mois à compter de la

signification de l’avis d’imposition.§ 2. Le Service flamand des Impôts envoie un accusé de réception indiquant la date de réception de l’objection au

redevable.§ 3. Le Service flamand des Impôts peut demander au redevable de lui présenter ou de lui fournir toutes les pièces

pouvant être utiles pour prendre une décision concernant l’objection.§ 4. La décision du Service flamand des Impôts est envoyée au redevable par lettre recommandée.§ 5. L’introduction d’un acte d’opposition n’entraîne pas de suspension du paiement de la taxe sur les bénéfices

résultant de la planification spatiale. L’introduction d’un acte d’opposition n’entraîne pas non plus la suspension desintérêts de retard.

§ 6. Le Service flamand des Impôts conclut, avec le département, un protocole de consultation relatif aux aspectsspatiaux des actes d’opposition introduits.

Le Gouvernement flamand peut fixer d’autres règles procédurales se rapportant à l’introduction et au traitementde l’acte d’opposition.

Sous-section 6. — Attribution et utilisation des produitsArticle 91/9. § 1er. Il est créé un Fonds des bénéfices résultant de la planification spatiale, dénommé ci-après « le

Fonds ». Le Fonds est un fonds de budgétisation comme visé à l’article 45 des lois relatives à la comptabilité de l’Etat,coordonné par l’arrêté royal du 17 juillet 1991. Le Fonds est géré par le Gouvernement flamand.

§ 2. Les revenus générés par la taxe sur les bénéfices résultant de la planification spatiale sont directement attribuésau Fonds.

§ 3. Sans préjudice de l’article 37, § 2, quatrième alinéa, les dépenses à charge du Fonds sont calculées comme suit :1° conformément à une méthodique fixée par le Gouvernement flamand, des montants sont prélevés d’avance afin

de couvrir les frais de recouvrement et les frais générés en conséquence de l’application de l’article 89, deuxième alinéa;2° les revenus résultant d’une modification de destination régionale en zone relevant de la catégorie d’affectation

de zone « activité économique » sont versés au Fonds Rubicon, mentionné dans l’article 28 du décret du 27 juin 2003contenant diverses mesures d’accompagnement de l’ajustement du budget 2003;

37307MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 72: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

3° les revenus résultant d’une modification de destination provinciale ou communale en zone relevant de lacatégorie d’affectation de zone « activité économique » sont versés à la province ou à la commune concernée;

4° les revenus résultant des taxes sur les bénéfices résultant de la planification spatiale qui découlent d’une solutionplanologique comme visée à l’article 145/1 sont versés à la commune à laquelle la solution planologique s’appliquait;

5° les moyens restants sont versés sur un compte du Fonds foncier, mentionné dans l’article 144 et utilisé pour desprojets d’activation mentionnés dans le décret du 27 mars 2009 relatif à la politique foncière et immobilière, à conditiontoutefois que les taxes payées par les sociétés de logement social agréées soient de tout temps utilisées pour des projetsstratégiques dans le cadre d’une politique du logement axée sur les groupes cibles.

Lors de l’établissement de leurs budgets, les provinces et communes font en sorte qu’au minimum un montantéquivalent aux revenus versés l’année budgétaire précédente, comme mentionné dans le premier alinéa, 3°, soit destinéà la politique spatiale locale, et plus particulièrement à la réalisation des conditions d’émancipation, mentionnées dansl’article 193, § 1er, au paiement des indemnisations des dommages résultant de la planification spatiale et à l’utilisationde l’outil « échange planologique », c’est-à-dire l’échange de destinations de zone effectué avec une vision cohérente surl’aménagement durable de l’ensemble du territoire du plan.

Sous-section 7. — Autres dispositions

Section 1re. — Application supplétive du Code des impôts sur les revenus 1992Article 91/10. Sans préjudice des exceptions établies par ou en vertu de ce décret, les stipulations du Code des

impôts sur les revenus 1992, et plus particulièrement celles qui se rapportent à la perception et au recouvrement, auxintérêts moratoires et aux intérêts de retard, aux poursuites judiciaires, aux privilèges, à l’hypothèque légale, à laprescription et à l’établissement des impôts, comme applicables au précompte immobilier dans la Région flamande, àl’exception toutefois du titre VII, chapitre VIII, section IVbis, qui s’applique à la taxe sur les bénéfices résultant de laplanification spatiale.

Section 2. — EvaluationArticle 91/11. Le Gouvernement flamand élabore un mécanisme d’évaluation qui permet d’assurer le suivi de

l’efficacité de la réglementation relative aux bénéfices résultant de la planification spatiale et le respect de laréglementation tarifaire.

Le mécanisme d’évaluation mène à un rapport d’évaluation global quinquannuel qui est présenté auGouvernement flamand et au Parlement flamand. ».

TITRE III. — PARTICULARITES CONCERNANT CERTAINS PROJETSURBANISTIQUES DE GRANDE ENVERGURE

Art. 35. Dans ce même décret est inséré un nouveau titre II/1, composé des articles 91/12 jusqu’à 91/18 inclus,et rédigé comme suit :

« TITRE II/1. — Particularités concernant certains projets urbanistiques de grande envergure

CHAPITRE Ier. — Projets spatiaux d’intérêt régional et stratégique

Section 1re. — CritèresArticle 91/12. § 1er. Le législateur décrétal peut déclarer, à la demande du Gouvernement flamand, qu’un projet

d’aménagement est d’intérêt régional et stratégique. Cette demande ne peut pas être introduite pour des projets faisantusage du régime de délégation mentionné dans l’article 37, § 2.

Dans sa demande, le Gouvernement flamand démontre que les exigences suivantes ont été satisfaites :1° le projet d’aménagement est constitué d’un ensemble cohérent de mesures structurelles, dans le cadre desquelles

des infrastructures publiques de grande envergure sont réalisées en combinaison avec le développement du territoireavoisinant;

2° le projet d’aménagement s’avère essentiel pour réaliser une amélioration nécessaire et urgente de la qualité del’habitat et de l’environnement, du développement économique et/ou de l’accessibilité;

3° le projet d’aménagement n’est majoritairement pas axé sur des travaux au profit d’établissements pour lesquelsun permis socio-économique doit être demandé;

4° l’objectif du projet d’aménagement ne peut pas être réalisé d’une autre manière, ou alors uniquement par le biaisde solutions alternatives impliquant une surcharge sociale, économique, financière, spatiale ou environnementalemanifeste;

5° le projet d’aménagement a un impact socio-économique et spatial direct et indirect hors du commun;

6° le projet d’aménagement mène obligatoirement à des investissements et à des efforts inusuels en matière dedéveloppement et de gestion.

S’il a été démontré dans la demande que le projet d’aménagement est lié à l’implantation d’infrastructurespubliques de grande envergure s’avérant urgemment nécessaires pour des raisons contraignantes se rapportant auxpolitiques de la sécurité, de la défense et d’asile et/ou à la politique judiciaire, les exigences mentionnées dans ledeuxième alinéa, 1° et 2°, ne sont pas valables.

Si le Gouvernement flamand souhaite faire usage de la procédure intégrée de planification et d’exécutionmentionnée dans la section 3, il doit étayer le fait que le projet n’était pas prévisible lors de l’établissement ou lors dela dernière révision globale du schéma de structure d’aménagement de la Flandre.

§ 2. Le législateur décrétal décide de la demande dans un délai péremptoire de soixante jours, à compter du joursuivant la date de l’introduction de la demande auprès du Parlement flamand. Ce délai de soixante jours est suspendupendant la période allant du 11 juillet au quatrième lundi de septembre inclus de l’année civile concernée. L’année oùont lieu les élections pour le Parlement flamand, le délai de soixante jours sera suspendu pendant la période allant du1er mai au quatrième lundi de septembre inclus de l’année civile concernée.

Si le Parlement flamand n’a pas pris de décision dans le délai mentionné dans le premier alinéa, la demande seraconsidérée comme étant rejetée.

37308 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 73: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Section 2. — Facilités administrativesArticle 91/13. § 1er. Pour les approbations, les autorisations, les permis, les subventions et autres mesures de

soutien destinées aux actes et opérations dans le cadre d’un projet d’aménagement d’intérêt régional et stratégique, leGouvernement flamand peut déroger au contenu et à la mise en forme de dossier de demande, ainsi qu’à l’ordrechronologique du déroulement de la procédure et à la durée des délais de traitement, fixés par ou en vertu de ce décretou des décrets suivants :

1° le décret du 3 mars 1976 portant protection des monuments et des sites urbains et ruraux;2° le décret du 28 juillet 1985 concernant l’autorisation écologique;3° le décret forestier du 13 juin 1990;4° le décret du 30 juin 1993 portant protection du patrimoine archéologique;5° le décret du 5 avril 1995 portant sur les conditions générales en matière de politique environnementale;6° le décret du 19 avril 1995 contenant des mesures visant à lutter contre, et à prévenir l’abandon et le délabrement

des sites industriels;7° le décret du 16 avril 1996 portant sur la protection des sites;8° le décret du 21 octobre 1997 concernant la conservation de la nature et le milieu naturel;9° le décret du 31 janvier 2003 relatif à la politique d’aide économique;10° le décret du 18 juillet 2003 relatif à l’ensemble de la politique de l’eau;11° le décret du 16 juin 2006 portant création d’une Banque foncière flamande et portant modification de diverses

dispositions;12° le décret du 11 octobre 2006 relatif à la protection et à l’assainissement des sols.Le Gouvernement flamand peut lier des conditions aux dérogations, mentionnées dans le premier alinéa.Les dérogations et les éventuelles conditions qui y sont liées sont incluses dans une liste déterminée par le

Gouvernement flamand, qui est présentée au Parlement flamand. Si la liste contient des dérogations à des dispositionsayant force de loi, les dérogations prévalent si le législateur décrétal les a ratifiées. Le législateur décrétal décide de laratification dans un délai de rigueur de soixante jours après la présentation de la liste au Parlement flamand. Ce délaide soixante jours est suspendu pendant la période allant du 11 juillet au quatrième lundi de septembre inclus de l’annéecivile concernée. L’année où ont lieu les élections pour le Parlement flamand, le délai de soixante jours sera suspendupendant la période allant du 1er mai au quatrième lundi de septembre inclus de l’année civile concernée.

§ 2. Le règlement de dérogation mentionné au § 1er ne peut jamais être utilisé pour octroyer une exemptiond’obligations matérielles déterminées par ou en vertu des décrets mentionnés au § 1er, premier alinéa.

§ 3. Le Gouvernement flamand ne peut jamais octroyer des dérogations à des règles matérielles ou procéduralesqui sont nécessaires pour satisfaire aux obligations internationales ou européennes.

Section 3. — Procédure intégrée de planification et d’exécutionArticle 91/14. § 1er. Si l’établissement d’un plan d’exécution spatial qui donne forme à un projet d’aménagement

d’intérêt régional et stratégique, mène obligatoirement à une révision de la partie contraignante et, le cas échéant,directive du schéma de structure d’aménagement de la Flandre, cet établissement et cette révision sont soumis auxrègles de procédure incluses ci-après de facon chronologique.

Sauf si explicitement déterminé autrement, ces règles de procédure remplacent les procédures mentionnées dansle titre II, chapitre Ier, section 2 et chapitre II, section 2.

§ 2. Le Gouvernement flamand décide de procéder à l’établissement des avant-projets des schémas.La demande mentionnée dans l’article 91/12, § 1er, est introduite auprès du Parlement flamand au plus tard lors

de cette décision relative à l’établissement.§ 3. Le Gouvernement flamand organise une séance plénière concernant les avant-projets avec :1° les députations des provinces concernées par le projet;2° les Collèges des Bourgmestre et Echevins des communes concernées par le projet;3° les services régionaux désignés par le Gouvernement flamand.Lors de l’organisation de la séance plénière, les prescriptions de l’article 41, § 1er, deuxième au sixième alinéa

inclus, sont respectées;Le Gouvernement flamand soumet l’avant-projet d’adaptation structurelle du schéma susmentionné à l’avis de la

Commission flamande pour l’aménagement du territoire et à l’avis suivant du conseil consultatif stratégique.§ 4. Une fois que le Parlement flamand a confirmé l’intérêt régional et stratégique du projet, le Gouvernement

flamand établit provisoirement les avant-projets.Dans le cas échéant, l’article 42, § 1er, deuxième alinéa est pris en compte lors de l’établissement provisoire.Le Gouvernement flamand procure immédiatement les avant-projets provisoirement établis au Parlement flamand.§ 5. Le Gouvernement flamand soumet les avant-projets à une enquête publique, conformément aux règles

mentionnées dans l’article 42, § 2, § 3 et § 4, premier et deuxième alinéa.Dans le délai de soixante jours prévu pour l’enquête publique,1° l’avant-projet d’adaptation structurelle du schéma est soumis au règlement consultatif mentionné dans l’article

20, § 5, troisième et quatrième alinéa et au règlement mentionné dans l’article 20, § 7;2° l’avant-projet du plan d’exécution spatial est soumis au règlement consultatif mentionné dans l’article 42, § 4,

troisième et quatrième alinéa.§ 6. La commission flamande pour l’Aménagement du Territoire regroupe et coordonne tous les avis, remarques

et objections. Elle émet ensuite un avis motivé à l’adresse du Gouvernement flamand, et ce, dans un délai dequarante-cinq jours, à compter du jour suivant la date de la clôture de l’enquête publique. Elle procure également cetavis au Parlement flamand.

Si l’avis motivé n’a pas été émis dans le délai mentionné dans le premier alinéa, l’obligation de consulter laCommission flamande pour l’Aménagement du Territoire n’est plus de mise. Dans ce cas, les avis, remarques etobjections existants seront directement traités et évalués par le Gouvernement flamand.

37309MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 74: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

§ 7. L’adaptation structurelle du schéma sera définitivement établie par le Gouvernement flamand au plus tard lequatre-vingt-dixième jour après la date de clôture de l’enquête publique. Si nécessaire, le Gouvernement flamandprendra simultanément une décision par principe concernant l’avant-projet du plan d’exécution spatial en vue de laconsultation de la section de législation du Conseil d’Etat.

§ 8. La partie contraignante de l’adaptation structurelle du schéma ne peut être exécutée que si elle a été ratifiéepar le Parlement flamand, et ce, au plus tard le cent cinquantième jour après la date de clôture de l’enquête publique.

§ 9. Une fois que la partie contraignante a été ratifiée, le Gouvernement flamand établira définitivement le pland’exécution spatial, et ce, au plus tard le cent cinquantième jour après la date de clôture de l’enquête publique. Lors dela fixation définitive, les principes mentionnés dans l’article 42, § 6, deuxième et troisième alinéa doivent être respectés.

Si le plan d’exécution spatial n’a pas été fixé définitivement dans le délai mentionné dans le premier alinéa,l’avant-projet du plan d’exécution spatial expire.

§ 1er0. L’adaptation structurelle du schéma et le plan d’exécution spatial seront publiés conjointement par extraitau Moniteur belge. Les deux entrent en vigueur à la date de publication.

Les devoirs d’information mentionnés dans l’article 21, deuxième alinéa et dans l’article 43, troisième alinéa sontd’application correspondante.

CHAPITRE II. — Projets spatiaux de grand intérêt local et stratégique

Section 1re. — Projets spatiaux de grand intérêt provincial et stratégiqueArticle 91/15. § 1er. La députation peut demander au Gouvernement flamand de déclarer qu’un projet spatial revêt

un grand intérêt provincial et stratégique. Cette demande ne peut pas être introduite pour des projets faisant usage durégime de délégation mentionné dans l’article 37, § 2.

Dans le cadre de cette demande, la députation démontre que les exigences suivantes ont été remplies :1° le projet spatial consiste en un ensemble cohérent de mesures structurelles, dans le cadre desquelles des

infrastructures publiques de grande envergure sont réalisées en combinaison avec le développement de la zoneavoisinante;

2° le projet spatial s’avère essentiel pour réaliser une amélioration nécessaire et urgente de la qualité de l’habitatet de l’environnement, du développement économique et/ou de l’accessibilité;

3° le projet spatial n’est majoritairement pas axé sur des travaux au profit d’établissements pour lesquels un permissocio-économique doit être demandé;

4° l’objectif du projet spatial ne peut pas être réalisé d’une autre manière, ou alors uniquement par le biais desolutions alternatives impliquant une surcharge sociale, économique, financière, spatiale ou environnementalemanifeste;

5° le projet spatial a un impact socio-économique et spatial direct et indirect hors du commun;6° le projet spatial mène obligatoirement à des investissements et à des efforts inusuels en matière de

développement et de gestion;7° le projet spatial ne concerne pas les zones vulnérables d’un point de vue spatial.S’il est démontré dans la demande que le projet d’aménagement soit lié à l’implantation d’infrastructures

publiques de grande envergure urgemment nécessaires pour des raisons contraignantes se rapportant aux politiquesde la sécurité, de la défense et d’asile et/ou à la politique judiciaire, les exigences mentionnées dans le deuxième alinéa,1° et 2°, ne sont pas valables.

Et pour finir, la députation étaye le fait que le projet n’était pas prévisible lors de l’établissement ou de la dernièrerévision globale du schéma de structure d’aménagement provincial.

§ 2. Le Gouvernement flamand décide de la demande dans un délai d’expiration de soixante jours, à compter dujour suivant la date de réception de la demande.

Si le Gouvernement flamand n’a pas pris de décision dans ce délai de soixante jours, la demande sera considéréecomme ayant été rejetée.

Article 91/16. § 1er. Si l’établissement d’un plan d’exécution spatial qui donne forme à un projet d’aménagementd’intérêt provincial et stratégique, mène obligatoirement à une révision de la partie contraignante et, le cas échéant,directive du schéma de structure d’aménagement provincial, cet établissement et cette révision sont soumis aux règlesde procédure incluses ci-après de facon chronologique.

Sauf si explicitement déterminé autrement, ces règles de procédure remplacent les procédures mentionnées dansle titre II, chapitre Ier, section 3 et chapitre II, section 3.

§ 2. Le conseil provincial décide de procéder à l’établissement des avant-projets des schémas.La demande mentionnée dans l’article 91/15, § 1er est introduite auprès du Parlement flamand au plus tard lors

de cette décision relative à l’établissement.§ 3. La députation organise une réunion plénière concernant les avant-projets avec :1° le fonctionnaire planologique délégué;2° les Collèges des Bourgmestre et Echevins des communes concernées par le projet;3° les services consultatifs mentionnés dans l’article 44, § 1er, deuxième alinéa;4° les services régionaux désignés le cas échéant en exécution de l’article 44, § 1er, deuxième alinéa;Lors de l’organisation de la séance plénière, les prescriptions de l’article 44, § 1er, deuxième au septième alinéa

inclus, sont respectées;La députation soumet l’avant-projet d’adaptation structurelle du schéma susmentionné à l’avis de la commission

provinciale pour l’aménagement du territoire.§ 4. Une fois que le grand intérêt provincial et stratégique du projet a été confirmé par le Gouvernement flamand,

la députation procède à l’établissement provisoire des avant-projets.Dans le cas échéant, l’article 45, § 1er, troisième alinéa est pris en compte lors de l’établissement provisoire.La députation procure immédiatement les avant-projets provisoirement établis au Gouvernement flamand.§ 5. La députation soumet les avant-projets à une enquête publique, conformément aux règles mentionnées dans

l’article 45, § 2, § 3 et § 4, premier et deuxième alinéa.

37310 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 75: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Dans le délai de soixante jours prévu pour l’enquête publique :1° l’avant-projet d’adaptation structurelle du schéma est soumis au règlement consultatif mentionné dans

l’article 27, § 3, troisième et quatrième alinéa;2° l’avant-projet du plan d’exécution spatial est soumis au règlement consultatif mentionné dans l’article 45, § 4,

du troisième au cinquième alinéa inclus.§ 6. La commission provinciale pour l’aménagement du territoire regroupe et coordonne tous les avis, remarques

et objections. Elle émet ensuite un avis motivé à l’adresse de la députation, et ce, dans un délai de quarante-cinq jours,à compter du jour suivant la date de la clôture de l’enquête publique.

Si l’avis motivé n’a pas été émis dans le délai mentionné dans le premier alinéa, l’obligation de consulter lacommission provinciale pour l’aménagement du territoire n’est plus de mise. Dans ce cas, les avis, remarques etobjections existants seront directement traités et évalués par la députation.

§ 7. Le conseil provincial établira définitivement l’adaptation structurelle du schéma et le plan d’exécution spatial,au plus tard le quatre-vingt-dixième jour après la date de clôture de l’enquête publique. Lors de la fixation définitive,les principes mentionnés dans l’article 45, § 6, deuxième et troisième alinéa doivent être respectés.

§ 8. L’adaptation structurelle du schéma et le plan d’exécution spatial sont envoyés conjointement avec lesdélibérations du conseil provincial et l’avis intégral de la commission provinciale pour l’aménagement du territoire,sous pli recommandé ou déposé contre récépissé, au Gouvernement flamand.

Le Gouvernement flamand décidera de l’approbation partielle ou totale des plans dans un délai péremptoire desoixante jours suivant la réception du dossier.

Si une décision d’approbation n’a pas été prise dans le délai mentionné dans le deuxième alinéa, cela équivaudraà un refus tacite d’approbation.

§ 9. Les plans entrent en vigueur le jour de la publication par extrait au Moniteur belge de la décision d’approbation.Les devoirs d’information mentionnés dans l’article 28, troisième alinéa et dans l’article 47, troisième alinéa sont

d’application correspondante.

Section 2. — Projets spatiaux de grand intérêt communal et stratégiqueArticle 91/17. § 1er. Le Collège des Bourgmestre et Echevins peut demander au Gouvernement flamand de déclarer

qu’un projet spatial revêt un grand intérêt communal et stratégique. Cette demande ne peut pas être introduite pourdes projets faisant usage du régime de délégation mentionné dans l’article 37, § 2.

Dans le cadre de cette demande, le Collège des Bourgmestre et Echevins démontre que les exigences suivantes ontété remplies :

1° le projet spatial consiste en un ensemble cohérent de mesures structurelles, dans le cadre desquelles desinfrastructures publiques de grande envergure sont réalisées en combinaison avec le développement de la zoneavoisinante;

2° le projet spatial s’avère essentiel pour réaliser une amélioration nécessaire et urgente de la qualité de l’habitatet de l’environnement, du développement économique et/ou de l’accessibilité;

3° le projet spatial n’est majoritairement pas axé sur des travaux au profit d’établissements pour lesquels un permissocio-économique doit être demandé;

4° l’objectif du projet spatial ne peut pas être réalisé d’une autre manière, ou alors uniquement par le biais desolutions alternatives impliquant une surcharge sociale, économique, financière, spatiale ou environnementalemanifeste;

5° le projet spatial a un impact socio-économique et spatial direct et indirect hors du commun;6° le projet spatial mène obligatoirement à des investissements et à des efforts inusuels en matière de

développement et de gestion;7° le projet spatial ne concerne pas les zones vulnérables d’un point de vue spatial.Le Collège des Bourgmestre et Echevins démontre de surcroît pourquoi le projet n’était pas prévisible lors de

l’établissement ou de la dernière révision globale du schéma de structure d’aménagement communal.§ 2. Le Gouvernement flamand décide de la demande dans un délai péremptoire de soixante jours, à compter du

jour suivant la date de réception de la demande.Si le Gouvernement flamand n’a pas pris de décision dans ce délai de soixante jours, la demande sera considérée

comme ayant été rejetée.Article 91/18. § 1er. Si l’établissement d’un plan d’exécution spatial qui donne forme à un projet d’aménagement

d’intérêt communal et stratégique important, mène obligatoirement à une révision de la partie contraignante et le caséchéant directive du schéma de structure d’aménagement communal, cet établissement et cette révision sont soumisaux règles de procédure incluses ci-après de facon chronologique.

Sauf si explicitement déterminé autrement, ces règles de procédure remplacent les procédures mentionnées dansle titre II, chapitre Ier, section 4 et chapitre II, section 4.

§ 2. Le conseil communal décide de procéder à l’établissement des avant-projets des schémas.La demande mentionnée dans l’article 91/17, § 1er est introduite auprès du Gouvernement flamand au plus tard

lors de cette décision relative à l’établissement.§ 3. Le Collège des Bourgmestre et Echevins organise une réunion plénière concernant les avant-projets avec :1° la députation;2° les fonctionnaires urbanistes régionaux;3° les services consultatifs mentionnés dans l’article 48, § 1er, deuxième alinéa;4° les services régionaux désignés le cas échéant en exécution de l’article 48, § 1er, deuxième alinéa;Lors de l’organisation de la séance plénière, les prescriptions de l’article 48, § 1er, du deuxième au septième alinéa

inclus, sont respectées;Le Collège des Bourgmestre et Echevins soumet de surcroît l’avant-projet de l’adaptation structurelle du schéma

à l’avis de la commission communale pour l’aménagement du territoire.§ 4. Une fois que le grand intérêt communal et stratégique du projet a été confirmé par le Gouvernement flamand,

le Collège des Bourgmestre et Echevins procède à l’établissement provisoire des avant-projets.Dans le cas échéant, l’article 49, § 1er, deuxième alinéa est pris en compte lors de l’établissement provisoire.

37311MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 76: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Le Collège des Bourgmestre et Echevins procure immédiatement les avant-projets provisoirement établis auGouvernement flamand.

§ 5. Le Collège des Bourgmestre et Echevins soumet les avant-projets à une enquête publique, conformément auxrègles mentionnées dans l’article 49, § 2, § 3 et § 4, premier alinéa.

Dans le délai de soixante jours prévu pour l’enquête publique,1° l’avant-projet d’adaptation structurelle du schéma est soumis au règlement consultatif mentionné dans

l’article 33, § 5, du deuxième au quatrième alinéa inclus;2° l’avant-projet du plan d’exécution spatiale est soumis au règlement consultatif mentionné dans l’article 49, § 4,

du deuxième au quatrième alinéa inclus;§ 6. La commission communale pour l’aménagement du territoire regroupe et coordonne tous les avis, remarques

et objections. Elle émet ensuite un avis motivé à l’adresse du Collège des Bourgmestre et Echevins, et ce, dans un délaide quarante-cinq jours, à compter du jour suivant la date de la clôture de l’enquête publique.

Si l’avis motivé n’a pas été émis dans le délai mentionné dans le premier alinéa, l’obligation de consulter lacommission communale pour l’aménagement du territoire n’est plus de mise. Dans ce cas, les avis, remarques etobjections existants seront directement traités et évalués par le Collège des Bourgmestre et Echevins.

§ 7. Le conseil communal établira définitivement l’adaptation structurelle du schéma et le plan d’exécution spatial,au plus tard le quatre-vingt-dixième jour après la date de clôture de l’enquête publique. Lors de la fixation définitive,les principes mentionnés dans l’article 49, § 6, deuxième et troisième alinéa doivent être respectés.

§ 8. L’adaptation structurelle du schéma et le plan d’exécution spatial sont envoyés conjointement avec lesdélibérations du conseil communal et l’avis intégral de la commission provinciale pour l’aménagement du territoire,sous pli recommandé ou déposé contre récépissé, au Gouvernement flamand. Un duplicata du dossier est envoyé à ladéputation.

Le Gouvernement flamand décidera de l’approbation partielle ou totale des plans dans un délai péremptoire desoixante jours suivant la réception du dossier. Dans ce contexte, il demandera préalablement l’avis de la députation.

Si une décision d’approbation n’a pas été prise dans le délai mentionné dans le deuxième alinéa, cela équivaudraà un refus tacite d’approbation.

§ 9. Les plans entrent en vigueur le jour de la publication par extrait au Moniteur belge de la décision d’approbation.Les devoirs d’information mentionnés dans l’article 34, troisième alinéa et dans l’article 53, troisième alinéa sont

d’application correspondante. ».

TITRE IV. — POLITIQUE D’AUTORISATION

Art. 36. Dans le même décret, le titre III composé des articles 92 à 133bis inclus, modifiés par les décrets du26 avril 2000, du 8 décembre 2000, du 13 juillet 2001, du 1er mars 2002, du 8 mars 2002, du 19 juillet 2002, du 4 juin 2003,du 21 novembre 2003 et du 9 novembre 2007, est remplacé par ce qui suit :

« TITRE III. — Politique d’autorisation

CHAPITRE Ier. — DéfinitionsArticle 92. Pour l’application de ce titre, nous entendons par :1° prescription d’affectation : une prescription urbanistique déposée dans :a) un plan régional, auquel cas elle se rapporte à la description des zones d’affectation visées à l’article 1, § 1er,

deuxième alinéa de l’arrêté royal du 28 décembre 1972 relatif à la présentation et à la mise en œuvre des projets de planset des plans régionaux;

b) un plan général d’aménagement, auquel cas elle se rapporte à la description de la destination générale desdifférentes parties du territoire pour l’habitat, l’industrie, l’agriculture ou toute autre utilisation;

c) un plan particulier d’aménagement, auquel cas elle se rapporte à la description de la destination détaillée desdifférentes parties du territoire pour l’habitat, l’industrie, l’agriculture ou toute autre utilisation;

d) un plan d’exécution spatial, auquel cas elle se rapporte à la description d’une zone conformément à l’article 38,§ 1er, premier alinéa, 2°;

2° volume de construction : le volume de construction brut d’une construction et de ses annexes qui forment unensemble physique avec cette dernière et qui, en matière de technique de construction, correspondent ou s’apparententdirectement au bâtiment principal, comme une véranda, une remise ou un garage construit en annexe et mesuré avecles murs extérieurs et le toit, mais sans le volume des soubassements usuels situés sous le terrain naturel;

3° construction : un bâtiment, un édifice, une installation fixe, un durcissement, un aménagement publicitaire ouune enseigne, composé ou non de matériaux durables, ancré ou fixé dans le sol ou reposant sur le sol pour des raisonsde stabilité, et destiné à rester sur place, même s’il est facilement démontable, transportable ou qu’il se situe entièrementsous terre;

4° un ensemble immobilier : un ensemble fonctionnel composé de bâtiments qui ne sont pas physiquement reliésentre eux;

5° actes d’intérêt général : des actes désignés par le Gouvernement flamand qui se rapportent à des infrastructuresou des voies publiques, à des services d’utilité publique, à une infrastructure située sur le territoire de plusieurscommunes ou à une infrastructure en faveur ou au profit d’un service public;

6° reconstruire : démolir complètement une construction ou démolir plus de quarante pour cent des mursextérieurs d’une construction et édifier une nouvelle construction à l’intérieur du volume de construction existant dela construction entièrement ou partiellement démolie;

7° principalement autorisé : une situation d’autorisation urbanistique, dans le cadre de laquelle :a) les entreprises et leurs constructions ne sont principalement autorisées que lorsque les constructions sont

autorisées ou réputées autorisées pour une exploitation normale, également par rapport à leur fonction;b) les autres constructions ne sont principalement autorisées que lorsqu’au moins quatre-vingt-dix pour cent du

volume de construction brut des constructions, mesurées avec les murs extérieurs et le toit, mais sans le volume dessoubassements usuels situés sous le terrain naturel, et des annexes constituant un ensemble physique qui, en matièrede technique de construction, correspondent ou s’apparentent directement au bâtiment principal, est autorisé ou réputéautorisé, également par rapport à leur fonction;

8° en dernier ressort administratif : à ce niveau de la procédure d’autorisation, où un appel administratif organiséauprès d’une autorité administrative accordant les permis n’est plus possible;

37312 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 77: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

9° travaux d’entretien : les travaux, autres que les travaux de stabilité, qui sécurisent sans la modifier uneconstruction pour l’avenir en parachevant, en réparant ou en remplacant des matériaux ou des pièces érodées ou usées;

10° éléments de preuve autorisés de droit : les moyens de preuve mentionnés dans le livre III, titre III, chapitre VIdu Code civil;

11° travaux de stabilité : les travaux qui ont trait aux éléments constructifs d’un bâtiment, comme :a) le remplacement de la charpente ou des chevêtres du toit, à l’exception des réparations locales;b) la substitution ou la reconstruction entière ou partielle des murs extérieurs ou des murs porteurs intérieurs,

même en récupérant les pierres existantes;12° transformer : les travaux d’adaptation effectués à l’intérieur du volume de construction existant d’un bâtiment

dont au moins soixante pour cent des murs extérieurs sont conservés;13° autorisation : une autorisation urbanistique ou un permis de lotir :14° lotir : répartir un terrain sur base volontaire en deux ou plusieurs lots afin de vendre au moins un de ces lots,

ou de le louer pour une durée supérieure à neuf ans, afin d’y établir une emphytéose ou un droit de superficie ou deproposer l’une de ces formes de cession, même sous condition suspensive, en vue de la construction d’habitations oude l’édification de constructions;

15° délabré : ne répondant pas aux exigences élémentaires de stabilité;16° habitation : un bien immobilier, comme mentionné dans l’article 2, § 1er, premier alinéa, 31°, du Code de

Logement flamand;17° construction étrangère à la zone : soit une construction qui ne répond pas aux prescriptions d’affectation

valables pour une parcelle et qui n’est pas située dans un lotissement non délabré, soit une construction qui est situéedans une zone de réservation et qui ne fait pas partie des travaux d’utilité publique pour lesquels la zone de réservationest délimitée;

18° appartement supervisé : une forme d’habitat qui répond à toutes les conditions suivantes :a) une unité d’habitation subordonnée est créée dans une habitation existante;b) l’unité d’habitation subordonnée constitue un ensemble physique avec l’unité d’habitation principale;c) l’unité d’habitation subordonnée, sans compter les espaces partagés avec l’unité d’habitation principale,

constitue au maximum un tiers du volume de construction de la totalité de l’habitation;d) la création d’une unité d’habitation subordonnée a lieu en vue de la domiciliation :1) soit de maximum deux personnes âgées, dans le sens des décrets coordonnés du 18 décembre 1991 relatifs aux

dispositions en faveur des personnes âgées;2) soit de maximum deux personnes nécessitant des soins, comme des personnes handicapées, des personnes

entrant en ligne de compte pour une prise en charge par l’assurance dépendance flamande, ainsi que des personnesayant besoin d’aide pour pouvoir continuer à habiter dans leur environnement habituel;

e) la propriété ou du moins la nue-propriété des unités d’habitation principale et subordonnée repose chez le mêmetitulaire ou les mêmes titulaires.

CHAPITRE II. — Obligation de demande d’autorisation

Section 1re. — Espèces

Sous-section 1re. — Obligation de demande d’autorisation urbanistique

Section 1re. — Actes nécessitant une demande d’autorisation

Article 93. Personne ne peut, sans autorisation urbanistique préalable,

1° effectuer les travaux de construction suivants, à l’exception de travaux d’entretien :

a) l’édification ou la pose d’une construction;

b) le regroupement fonctionnel de matériaux créant ainsi une construction;

c) la démolition, la reconstruction, la transformation et l’agrandissement d’une construction;

2° le déboisement, comme mentionné dans l’article 4, 15° du décret forestier du 13 juin 1990, de surfaces couvertesd’arbres visées à l’article 3, § 1er et § 2 du décret précité;

3° l’abattage d’arbres dont le tronc fait 1 mètre de circonférence à 1 mètre de hauteur au-dessus du terrain naturelet ne faisant pas partie des surfaces visées au point 2°;

4° la modification significative du relief du terrain, entre autres, par le remblayage, la surélévation, l’excavation oul’approfondissement du sol, entraînant la modification de la nature ou de la fonction du terrain;

5° l’utilisation normale d’un terrain ou son aménagement en vue de :

a) l’entreposage de véhicules utilisés ou déclassés ou de toutes sortes de matériaux, matériels ou déchets;

b) le garage de voitures, de véhicules ou de remorques;

c) la pose d’une ou plusieurs installations mobiles pouvant être utilisées comme logement, plus particulièrementdes roulottes, des caravanes, des véhicules usés et des tentes, à l’exception du camping sur un terrain ayant fait l’objetd’un permis ou sur un terrain réservé aux activités récréatives en plein air et de ce fait exempt de l’obligation de permis,dans le sens du décret du 10 juillet 2008 relatif à l’hébergement touristique;

6° la modification entière ou partielle de la fonction principale d’un bien immeuble, si le Gouvernement flamanda désigné cette modification de fonction comme étant sujette à l’obligation de permis;

7° la subdivision d’une habitation ou la modification dans un bâtiment du nombre d’habitations qui sontprincipalement destinées au logement d’un ménage ou d’une personne seule, qu’il s’agit d’une maison unifamiliale,d’une habitation à étages, d’un immeuble à appartements, d’un studio ou d’une simple chambre meublée ou non;

8° l’aménagement ou la modification de terrains récréatifs, entre autres, un terrain de golf, un terrain de football,un court de tennis ou une piscine.

37313MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 78: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Section 2. — Dérogations à l’obligation de permis

Sous-section 1re. — Actes soumis à et exempté de l’obligation de déclarationArticle 94. § 1er. Le Gouvernement flamand détermine les cas où l’obligation de permis est remplacée par une

obligation de déclaration des actes au Collège des Bourgmestre et Echevins. L’obligation de déclaration concerne les casoù l’espace d’évaluation de l’administration est minimal en raison du caractère simple et courant des actes concernésou de la soumission des actes à des prescriptions urbanistiques précises, à des prescriptions de lotissement ou à desconditions intégrales d’aménagement, mentionnées dans l’article 117, § 2, deuxième alinéa.

Le Gouvernement flamand peut également soumettre les travaux exemptés de l’obligation de permis, mentionnésdans l’article 93, 5°, c) à l’obligation de déclaration.

Les obligations de déclaration mentionnées dans le premier et le deuxième alinéa ne peuvent jamais êtreintroduites pour des actes qui se situent dans une zone vulnérable du point de vue spatial.

§ 2. Une déclaration doit être effectuée par envoi sécurisé.§ 3. Le Collège des Bourgmestre et Echevins prend acte des déclarations et veille à ce qu’elles soient enregistrées

dans le registre des permis.§ 4. Les actes déclarés peuvent être commencés à partir du vingtième jour après la date de la déclaration.Les actes déclarés ne peuvent plus être commencés lorsqu’une période de deux ans s’est écoulée depuis la date de

la déclaration.§ 5. Des déclarations régulatrices peuvent être effectuées, sans préjudice de la pénalisation des infractions

commises par rapport à l’obligation de déclaration fondée sur l’article 119bis de la Nouvelle Loi communale.§ 6. Une déclaration est considérée comme une autorisation urbanistique pour l’application de la législation dans

le cadre d’autres champs politique que celui de l’aménagement du territoire. Une déclaration équivaut également à unpermis de construire obtenu antérieurement, pour ce qui est de l’application de l’article 4 de la loi du 20 février 1939sur la protection du titre et de la profession d’architecte, sauf si la déclaration se rapporte uniquement à des actes nonconstruits.

§ 7. Le Gouvernement flamand décrit les mentions requises devant être incluses dans une déclaration et il peutfixer d’autres règles procédurales pour l’application de cet article.

Article 95. Le Gouvernement flamand détermine la liste des actes à caractère temporaire ou occasionnel ou àimpact spatial limité pour lesquels, en dérogation à l’article 93, une autorisation urbanistique n’est pas requise.

Sous-section 2. — Particularités en matière d’appartements supervisésArticle 96. § 1er. Pour autant que la réalisation d’une unité d’habitation subordonnée en vue de la création d’une

forme d’appartement supervisé est soumise à l’obligation de permis, cette obligation de permis est transformée de droiten obligation de déclaration, à condition toutefois que l’unité d’habitation subordonnée soit réalisée à l’intérieur duvolume de construction existant de l’habitation.

La fin de la situation nécessitant des soins visée à l’article 92, 18°, d) est également soumise à l’obligation dedéclaration.

§ 2. Si, après la clôture d’une situation nécessitant des soins, une habitation supervisée existante est réutilisée poury loger plusieurs familles ou personnes seules, une autorisation urbanistique est requise avant de pouvoir procéder àla subdivision de l’habitation.

Section 3. — Dispositions localesArticle 97. Les règlements urbanistiques provinciaux et communaux peuvent :1° compléter les actes soumis à l’obligation de permis;2° introduire une obligation de permis pour les actes soumis à une obligation de déclaration;3° introduire une obligation de déclaration pour les actes exemptés.Les règlements urbanistiques provinciaux et communaux ne peuvent pas remplacer l’obligation de permis par une

obligation de déclaration. Ils ne peuvent pas exempter les actes soumis à l’obligation de permis ou de déclaration deleur obligation de permis ou de déclaration.

Article 98. Les règlements urbanistiques provinciaux et communaux, qui ont été établis en vue de l’entrée envigueur du Décret complémentaire et modificatif et qui, en raison des possibilités prévues dans la précédentelégislation, ont introduit une obligation d’autorisation pour des actes exemptés de permis, demeurent valables jusqu’àleur abrogation. Après l’entrée en vigueur du Décret complémentaire et modificatif, l’autorité légiférante peut apporterdes modifications à ces règlements urbanistiques, dans les marges mentionnées dans l’article 97.

Section 4. — Attestation as-built

Sous-section 1re. — ConceptArticle 99. Une attestation as-built est une attestation dans laquelle il est déclaré que les actes se rapportant à une

construction ou à un ensemble immobilier ne diffèrent pas ou à peine des plans qui font l’objet de l’autorisationurbanistique ou de la déclaration.

On ne parle de « différences marginales » que lorsqu’elles ne préjudicient pas de facon évidente les matièresapparaissant des plans suivants ayant fait l’objet d’un permis ou d’une déclaration :

1° les proportions et les répartitions de surfaces de la construction ou de l’ensemble immobilier;2° le caractère de la construction ou de l’ensemble immobilier, qui se traduit par le choix des matériaux, par la

texture, la couleur et la lumière;3° l’utilisation prévue de la construction ou de l’ensemble immobilier.Aucune dérogation aux prescriptions urbanistiques et aux prescriptions de lotissement ne peut être octroyée dans

une attestation as-built. L’article 125 n’est pas applicable.

Sous-section 2. — Demande et décisionArticle 100. § 1er. Une attestation as-built est délivrée par une personne ou un organisme agréé à cet effet par le

Gouvernement flamand.Le requérant d’une attestation as-built choisit librement l’organisme ou la personne à qui l’attestation est

demandée.§ 2. Les frais pour le traitement de la demande d’une attestation as-built sont à charge du requérant de l’attestation.

37314 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 79: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Le Gouvernement flamand détermine les tarifs maximums.§ 3. La décision de la personne ou de l’organisme attestant quant à la remise d’une attestation as-built sera prise

dans un délai de rigueur de trente jours, à compter du jour suivant la date de l’introduction de la demande.Lors de l’octroi d’une attestation as-built, la personne ou l’organisme attestant en enverra immédiatement une

copie à l’administration communale pour validation, conformément à l’article 101.

Sous-section 3. — ValidationArticle 101. § 1er. Le Collège des Bourgmestre et Echevins ou son représentant autorisé décide de la validation

d’une attestation as-built.La personne ou l’organisme attestant et la personne qui fait la demande d’une attestation as-built sont informés par

envoi sécurisé de la décision concernant la validation ou le refus de validation.§ 2. Ce n’est qu’après avoir été validée qu’une attestation as-built est inscrite dans le registre des permis. La date

à laquelle la décision de validation est incluse dans le registre des permis est explicitement mentionnée dans le registre.§ 3. En cas de différences marginales, l’attestation as-built remplace, après sa validation, les plans ayant fait l’objet

d’un permis ou d’une déclaration.§ 4. A la suite de la validation d’une attestation as-built, les actes se rapportant à la construction ou à l’ensemble

immobilier sont incontestablement réputés avoir été exécutés conformément au plan, et ce, depuis le commencementdes travaux.

La présomption incontestable visée au premier alinéa peut également être invoquée :1° soit, à partir du trente et unième jour suivant la date d’inscription de l’attestation as-built validée dans le registre

des permis;2° soit, si un appel d’annulation a été engagé avant la date mentionnée dans le point 1° auprès du Conseil pour

les contestations d’autorisations, à partir du moment où le Conseil a décidé du bien-fondé de la décision de validation.Article 102. Le Gouvernement flamand charge l’agence du contrôle par échantillonnage de la qualité des processus

de validation mentionnés dans l’article 101, § 1er. Les résultats de ces échantillonnages seront transmis auGouvernement flamand. Si sur la base de ces résultats, le Gouvernement flamand devait juger que les processus devalidation offrent dans une commune trop peu de garanties de qualité, il peut donner à cette commune des indicationscontraignantes sur les mesures à prendre pour remédier à ce problème.

Sous-section 4. — Protection juridique.Article 103. § 1er. Si la remise d’une attestation as-built est refusée, et ce, sans préjudice des voies de recours de droit

commun, le requérant dispose de trois possibilités.Il peut effectuer les actes nécessaires afin de rendre les choses pour lesquelles l’attestation as-built a été refusée

conformes aux plans ayant fait l’objet d’un permis et introduire ensuite une nouvelle demande. Ces actes ne sont jamaissoumis à l’obligation de permis ou de déclaration.

Il peut demander au Collège des Bourgmestre et Echevins ou à son représentant autorisé de lui délivrerl’attestation as-built. Si le Collège des Bourgmestre et Echevins ou son représentant autorisé décide de délivrerl’attestation as-built, le collège ou son délégué prend simultanément la décision de valider l’attestation as-built.

Et pour finir, il peut choisir d’introduire une demande visant à obtenir un permis de régularisation.§ 2. La décision du Collège des Bourgmestre et Echevins ou de son représentant autorisé portant sur la validation

ou sur le refus de validation d’une attestation as-built peut être contestée par les intéressés mentionnés dansl’article 133/71, § 1er, en faisant appel auprès du Conseil pour les contestations d’autorisations, conformément auxrègles procédurales mentionnées dans le chapitre VIII.

Sous-section 5. — Ligne de tempsArticle 104. § 1er. A partir d’une date fixée par le Gouvernement flamand, une attestation as-built peut de tout

temps être demandée par le propriétaire d’une construction ou par le cédant ou le cessionnaire de droits réels oupersonnels par rapport à une construction.

§ 2. A partir de la date fixée par le Gouvernement flamand, une attestation as-built doit être demandée par :1° le cessionnaire d’une autorisation urbanistique concernant une construction;2° la personne qui cède son droit de propriété ou d’autres droits réels sur une construction.Le Gouvernement flamand peut établir des dérogations aux obligations de demande mentionnées dans le premier

alinéa, en tenant compte de l’éventuelle présence d’une attestation as-built demandée antérieurement, de l’impactspatial de la construction concernée ou de la nature des droits réels cédés.

Sous-section 6. — Autres modalitésArticle 105. § 1er. Le Gouvernement flamand établit les autres modalités matérielles, méthodologiques et

procédurales pour l’application de cette section. Il établit en particulier :1° les formes et délais de la demande, de la remise et de la validation d’une attestation as-built;2° le mode d’évaluation du caractère marginal des différences mentionnées dans l’article 99, deuxième alinéa.3° les conditions et la procédure d’agrément vis-à-vis des personnes et des organismes attestant;4° les cas dans lesquels et la manière selon laquelle l’agrément d’une personne ou d’un organisme attestant peut

être suspendu ou révoqué;5° les mesures de gestion interne et externe de la qualité auxquelles les personnes et organismes attestant sont

soumis.§ 2. Le Gouvernement flamand peut établir dans quels cas et de quelle facon il peut être demandé au Collège des

Bourgmestre et Echevins ou à son représentant autorisé d’émettre, dans le cadre de travaux en cours, un avis sur lecaractère marginal ou non des différences avec les plans ayant fait l’objet d’un permis ou d’une déclaration.

Les directives émises dans l’avis sont contraignantes pour l’organisme attestant et pour le Collège des Bourgmestreet Echevins.

Section 5. — Présomption d’autorisationArticle 106. § 1er. Les constructions existantes, dont il a été démontré par un quelconque élément de preuve autorisé

de droit qu’elles ont été édifiées avant le 22 avril 1962, sont de tout temps réputées autorisées pour l’application de cedécret.

37315MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 80: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

§ 2. Les constructions existantes, dont il a été démontré par un quelconque élément de preuve autorisé de droitqu’elles ont été édifiées dans la période allant du 22 avril 1962 à la première entrée en vigueur du plan régional dansle cadre duquel elles s’inscrivent, sont réputées autorisées pour l’application de ce décret, sauf si le caractère autoriséest contesté par le biais d’un procès-verbal ou d’un acte d’opposition non anonyme, chaque fois rédigé dans un délaide cinq ans après l’édification ou la pose de la construction.

Une fois que la construction est enregistrée depuis un an dans le registre des permis, comme réputée autorisée, lapreuve contraire visée au premier alinéa ne peut plus être fournie. Le jour de l’entrée en vigueur du Décretcomplémentaire et modificatif vaut comme première date possible de commencement de ce délai d’un an. Cetteréglementation ne vaut pas lorsque la construction est située dans une zone vulnérable d’un point de vue spatial.

§ 3. Si, par rapport à une construction réputée autorisée, des actes ont été effectués qui ne satisfont pas auxconditions du § 1er et du § 2, premier alinéa, ces actes ne sont pas couverts en raison des présomptions visées à cetarticle.

§ 4. Cet article n’a jamais pour conséquence la révocation des décisions passées en force de choses jugées, quicontredisent le caractère autorisé d’une construction.

Sous-section 2. — Obligation de permis de lotirArticle 107. § 1er. Personne ne peut lotir une parcelle de terrain en vue d’y construire des habitations ou d’y installer

des constructions fixes ou mobiles destinées à y loger, sans avoir obtenu préalablement un permis de lotir. La vente deparcelles faisant l’objet d’une vente d’habitations sur plan est également soumise à cette obligation de permis.

Un permis de lotir peut être demandé et accordé pour le lotissement, l’aménagement et la construction de terrainsdestinés à d’autres fonctions.

§ 2. Un permis de lotir comprend les prescriptions réglementaires concernant la manière selon lesquelles lelotissement sera aménagé et les parcelles, construites.

Des dérogations limitées à ces prescriptions de lotissement pourront être autorisées, en application de l’article 125.Article 108. § 1er. Une parcelle faisant partie d’un lotissement ou d’une phase de lotissement ayant fait l’objet d’un

permis peut seulement être vendue, louée pour plus de neuf ans ou grevée d’une emphytéose ou d’un droit desuperficie, après que l’acte de lotissement a été établi par le fonctionnaire instrumentant.

L’acte de lotissement n’est toutefois pas requis pour la cession et la subrogation visées aux articles 4.1.21 et 4.1.22du décret du 27 mars 2009 relatif à la politique foncière et immobilière, pour autant que toutes les conditions en vigueursoient remplies à cet effet.

§ 2. L’acte de lotissement est établi après concertation d’une attestation du Collège des Bourgmestre et Echevins,qui fait état du fait que, pour la totalité du lotissement ou pour la phase de lotissement concernée, l’ensemble descharges a été exécuté ou est garanti par :

1° le versement d’une garantie financière péremptoire;2° une garantie financière péremptoire octroyée de manière incontestable par un établissement bancaire.L’attestation mentionnée dans le premier alinéa peut être délivrée si le titulaire du permis a d’une part exécuté les

charges lui-même et d’autre part, fourni les garanties nécessaires.Article 109. § 1er. Un permis de lotir équivaut à une autorisation urbanistique pour tous les actes inclus dans le

permis de lotissement qui rendent le lotissement constructible, c’est à dire :1° la construction de nouvelles routes ou leur modification de tracé, élargissement ou fermeture;2° la modification du relief du sol;3° la déforestation, sans préjudice de l’article 90bis du Décret forestier du 13 juin 1990;4° la démolition de constructions.Le premier alinéa vaut pour autant que la demande du permis de lotir, également en ce qui concerne les actes

soumis à une obligation d’autorisation urbanistique, satisfait aux exigences en matière de recevabilité et d’intégralité.L’équivalence à une autorisation urbanistique ne vaut pas pour les installations soumises à l’obligation d’obtention

d’une autorisation écologique ou à l’obligation de déclaration mentionnée dans le décret du 28 juin 1985 relatif àl’autorisation écologique.

§ 2. Si la demande de lotissement comprend des travaux de voirie qui relèvent du pouvoir décisionnel du conseilcommunal et si l’autorité administrative accordant les permis est d’avis que le permis de lotir peut être accordé, leconseil communal prendra alors une décision au sujet des routes, avant que l’autorité administrative accordant lespermis prenne une décision concernant la demande de lotissement.

Le conseil communal décide au plus tard lors de la deuxième session du Conseil, où la question des routes figureà l’ordre du jour, sinon la décision en matière de voiries est considérée comme étant défavorable.

Article 110. Les dispositions d’un permis de lotir ne sont pas abolies par l’entrée en vigueur d’une prescriptionurbanistique avec laquelle elles s’avèrent incompatibles, et ce, sans préjudice de l’article 133/26.

Section 2. — Dispositions communes à toutes les autorisations

Sous-section 1re. — Conditions et chargesArticle 111. § 1er. Sans préjudice de l’article 90bis du Décret forestier du 13 juin 1990, l’autorité administrative

accordant les permis peut lier des conditions à un permis.§ 2. Les conditions sont suffisamment précises. Elles sont raisonnables par rapport aux actes faisant l’objet d’un

permis.Elles peuvent être réalisées à l’instigation du requérant.Elles ne peuvent pas faire dépendre les actes ayant fait l’objet d’un permis d’une évaluation supplémentaire par

les autorités.Article 112. § 1er. L’organe administratif accordant le permis peut lier des charges à un permis. Ces charges

proviennent de l’avantage que le bénéficiaire du permis tire de ce permis et des tâches supplémentaires que la prise encharge de l’exécution du permis entraîne pour les autorités.

En dehors de la prévision des garanties financières nécessaires, les charges peuvent, entre autres, se rapporter à :1° la réalisation ou la rénovation des routes, espaces verts, espaces d’utilité publique, bâtiments publics,

équipements d’intérêt général ou des habitations, aux frais du titulaire du permis.

37316 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 81: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

2° la mise en place d’un mélange de parcelles répondant aux besoins de différents groupes sociaux, sur la base dela grandeur des parcelles et respectivement, la typologie, la qualité, la superficie des planchers, le volume ou laclassification des locaux des habitations à y édifier ou des constructions fixes ou mobiles pouvant servir de logementà y poser.

Les charges peuvent aussi impliquer que, lorsque les travaux ont commencé, l’autorité se voit céder gratuitement,quitte et libre de toutes charges, la propriété des routes publiques indiquées dans la demande, des espaces verts oudurcis, des bâtiments publics, des équipements d’intérêt général et des terrains sur lesquels ils sont ou seront aménagés.

S’il a été satisfait aux conditions exclusives mentionnées dans l’article 4.1.16, respectivement l’article 4.2.5 du décretdu 27 mars 2009 relatif à la politique foncière et immobilière, l’autorité administrative accordant les permis lie de droitune charge au permis en vue de la réalisation d’une offre d’habitation sociale, respectivement une offre d’habitationmodeste.

Si l’exécution de différentes charges doit être garantie, l’administration fait usage d’une garantie unique pour latotalité des charges concernées en indiquant quelle partie de la garantie se rapporte à quelle charge en particulier.

§ 2. Les charges sont raisonnables par rapport aux actes faisant l’objet d’un permis.Elles peuvent être réalisées à l’instigation du requérant.§ 3. L’autorité administrative accordant les permis peut prescrire une exécution phasée des charges.§ 4. Si une charge, mentionnée dans le § 1er, deuxième et troisième alinéa, n’est pas exécutée dans le délai prévu

à cet effet et qu’elle n’est pas ou insuffisamment couverte par une garantie financière, le créancier de la charge peutsignifier, par envoi sécurisé, une décision d’application d’une contrainte administrative au débiteur de la charge. Ladécision mentionne que l’application de la contrainte administrative a lieu aux frais du débiteur de la charge. Ladécision fait également état d’un délai dans lequel le débiteur de la charge a la possibilité d’éviter la mise en applicationde cette contrainte en exécutant la charge sans plus tarder. Si l’exécution n’a pas lieu en temps voulu, le créancier dela charge peut procéder d’office à l’exécution des charges. Le débiteur de la charge est tenu de payer tous les fraisd’exécution, sur simple présentation d’un état rédigé par le créancier de la charge.

Sous-section 2. — Mise en phaseArticle 113. Un permis peut faire état de différentes phases d’un projet de construction ou de lotissement.La date de démarrage de chaque phase est explicitement mentionnée dans le permis.

Sous-section 3. — Caractère commercialArticle 114. § 1er. Les permis revêtent un caractère commercial. Ils sont délivrés sous réserve des droits civils se

rapportant au bien immeuble.§ 2. En dérogation au § 1er, un permis de lotir annule les servitudes établies par le fait de l’homme, ainsi que les

obligations liées à l’utilisation du terrain qui sont déterminées contractuellement, pour autant qu’elles soientincompatibles avec le permis et qu’elles aient été explicitement mentionnées dans la demande.

L’octroi du permis de lotir n’empêche d’aucune facon les bénéficiaires de ces servitudes ou obligations d’exercerun éventuel droit d’indemnisation à charge du requérant.

Article 115. Un permis peut être cédé sans formalités.S’il y a des charges liées au permis, le cédant demeure responsable vis-à-vis de l’organisme accordant le permis,

sauf si ce dernier a approuvé la substitution de son débiteur.

Sous-section 4. — Permis de régularisationArticle 116. § 1er. Un permis de régularisation est une autorisation urbanistique ou un permis de lotir qui est délivré

pendant ou après l’exécution des actes faisant l’objet du permis.La législation actuelle, les prescriptions urbanistiques et les éventuelles prescriptions de lotissement constituent le

point de départ pour l’évaluation de la demande.§ 2. Une demande de régularisation comprend les copies de l’éventuel procès-verbal et des éventuelles décisions

administratives et judiciaires se rapportant à la construction, et qui ont été communiquées pour information aurequérant.

§ 3. Le fait que les autorités n’engagent pas de poursuites par rapport à une infraction ne constitue pas en soi unevalidation de la régularisation.

La sanction d’une infraction n’exclut pas une régularisation.§ 4. Le permis de régularisation est délivré en tenant compte des critères d’évaluation ordinaires et conformément

à la procédure d’autorisation habituelle. Les conditions et les charges, mentionnées dans les articles 111 et 112, peuventêtre liées au permis. Sans préjudice des obligations ordinaires vis-à-vis de l’organisation d’une enquête publiquerelative à une demande de permis, une enquête publique doit de toute facon être menée si l’objet de la demande derégularisation est situé dans une zone vulnérable du point de vue spatial.

CHAPITRE III. — Critères d’évaluation

Section 1re. — Dispositions généralesArticle 117. § 1er. Un permis est refusé :1° lorsque la demande s’avère incompatible avec :a) les prescriptions urbanistiques ou les prescriptions de lotissement, pour autant que les dérogations n’ont pas eu

lieu de manière valable;b) un bon aménagement du territoire;2° lorsque le refus est contraint par les éléments d’évaluation décrétale mentionnés dans la section 2;3° lorsque la demande s’avère incompatible avec les normes et pourcentages concernant la réalisation d’une offre

d’habitation sociale ou modeste, déterminés par ou en vertu du décret du 27 mars 2009 relatif à la politique foncièreet immobilière;

4° dans les cas où un permis ne peut pas être délivré pour les raisons mentionnées dans l’article 8, § 1er du décretdu 18 juillet 2003 relatif à la politique intégrée de l’eau.

Dans les cas visés au premier alinéa, 1° et 2°, l’autorité administrative accordant les permis peut quand mêmedélivrer le permis, s’il est d’avis que la concordance de la demande avec le droit et le bon aménagement du territoirepeut être garantie par l’imposition de conditions incluant l’imposition d’une adaptation limitée des plans présentés

37317MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 82: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

pour évaluation. Ces conditions ne peuvent pas servir pour combler les vides d’une demande incomplète ou vague. Lacondition comme quoi les plans présentés pour évaluation doivent être légèrement adaptés s’applique uniquement àdes choses manifestement de moindres importances et peut exclusivement être imposée en première instanceadministrative.

§ 2. La concordance avec un bon aménagement du territoire est évaluée en tenant compte des principes suivants :1° pour autant que cela s’avère nécessaire ou pertinent, la demande est évaluée à l’aide de points d’attention et de

critères relatifs à l’adaptabilité fonctionnelle, à l’impact de mobilité, à l’échelle, à l’utilisation spatiale et à la densité deconstruction, aux éléments visuels/formels, aux aspects historico-culturels et au relief du sol, ainsi qu’aux aspects denuisance, à la santé, au plaisir d’utilisation et à la sécurité en général, en tenant compte plus particulièrement desobjectifs de l’article 4;

2° lors de l’évaluation de la demande, l’autorité administrative accordant les permis tient compte de la situationexistante dans les environs, ainsi que des éventuels développements politiques souhaités par rapport aux pointsd’attention mentionnés dans le point 1°;

3° si ce qui est demandé est situé dans une zone en cours d’aménagement à la suite d’un plan d’exécution spatial,d’un plan d’aménagement communal ou d’un permis de lotir dont il n’est pas dérogé de manière valable, pour autantque ce plan ou ce permis contient des prescriptions qui traitent et règlent les points d’attention mentionnés dans lepoint 1°, ces prescriptions sont censées traduire les critères d’un bon aménagement du territoire.

Le Gouvernement flamand peut fixer des conditions intégrées d’aménagement thématique ou spécifique à la zone,pour évaluer l’adaptabilité de types d’actions bien déterminés ou d’actes exécutés dans des zones spécifiques, dans lecadre d’un bon aménagement du territoire, et ce, sans préjudice des prescriptions planologiques ou des prescriptionsde lotissement plus sévères.

§ 3. Si ce qui est demandé doit être confronté à la norme des vingt-cinq pour cent dans le sens de l’article 4.1.7 dudécret du 27 mars 2009 relatif à la politique foncière et immobilière, cette confrontation a lieu dans le respect duprogramme d’action déterminé en vertu de l’article susmentionné.

Article 118. Un permis peut être refusé lorsque la demande s’avère incompatible avec un projet provisoirementétabli d’un plan d’exécution spatial ou d’un plan particulier d’aménagement. Ce motif de refus n’est pas valable lorsquele plan n’est pas doté d’un pouvoir contraignant dans le délai au cours duquel il peut être définitivement établi.

Article 119. S’il apparaît des avis obligatoirement recueillis que la demande est contraire aux normes d’applicationdirecte dans d’autres domaines politiques que celui de l’aménagement du territoire, ou si une telle contradiction ressortdéjà clairement du dossier de demande, le permis est refusé ou des garanties en matière de respect de la législationsectorielle sont incluses dans les conditions liées au permis.

Pour l’application du premier alinéa, on entend sous « normes d’application directe » : des dispositionssupranationales, ayant force de loi, réglementaires ou décisionnelles qui se suffisent à elles-mêmes pour êtreapplicables, sans qu’une réglementation ultérieure visant à préciser ou à compléter ne soit requise.

Article 120. Un permis peut être refusé s’il apparaît d’un avis obligatoirement recueilli que la demande est jugéeinopportune par rapport aux objectifs ou aux devoirs de sollicitude d’autres domaines politiques que celui del’aménagement du territoire.

Pour l’application du premier alinéa, on entend sous « normes d’application directe ou devoirs de sollicitude » : lesdispositions de droit international, de droit européen, ayant force de loi, réglementaires ou décisionnelles, qui obligentles autorités, lorsqu’elles appliquent ou interprètent la législation ou qu’elles mènent une certaine politique, à tenircompte d’un objectif particulier ou de certaines mesures préventives, qui sont en soi insuffisamment claires d’un pointde vue juridique pour qu’elles puissent être immédiatement appliquées.

Section 2. — Eléments d’évaluation décrétaleArticle 121. § 1er. Une autorisation urbanistique relative à la construction d’un bâtiment dont la fonction principale

est « habiter », « récréation résidentielle », « récréation de jour », « commerce », « horeca », « bureau », « services »,« industrie », « artisanat », « installations communautaires » ou « équipements publics d’intérêt général » peutuniquement être délivrée pour une parcelle située au bord d’une route dûment équipée, qui existe déjà au moment dela demande.

§ 2. Sous « route dûment équipée », on entend au moins une route durcie avec des matériaux durables et raccordéeà un réseau d’électricité. Le Gouvernement flamand peut déterminer dans quels cas et sous quelles les conditions il peutêtre dérogé à l’équipement minimal, eu égard à la situation locale.

Une route dûment équipée doit également satisfaire aux conditions d’équipement imposées par les prescriptionsurbanistiques ou exigées par la situation locale, c’est-à-dire les dispositions communales existantes et la politiqued’aménagement de la commune.

§ 3. Au cas où le maître d’ouvrage serait responsable aussi bien de la construction des bâtiments que de laréalisation des travaux de voirie que le projet requiert, l’autorisation urbanistique pour les bâtiments peut être délivréedès que l’autorisation urbanistique pour les travaux de voirie a été octroyée.

Dans un tel cas, l’autorité administrative accordant les permis peut exiger une garantie financière suffisante pourl’exécution des travaux de voirie.

§ 4. La condition mentionnée dans le § 1er n’est pas applicable :1° aux parcelles où aucune charge, ou une charge plus réduite en matière d’équipement routier n’a été imposée;2° aux entreprises agricoles ou horticoles et aux logements appartenant à une entreprise agricole ou horticole;3° à la transformation, à la reconstruction ou à l’agrandissement de constructions existantes.Article 122. Pour la construction ou l’agrandissement d’un logement d’entreprise près de l’entreprise, dans une

zone d’affectation appropriée à cet effet, une autorisation urbanistique peut être délivrée pour un volume de maximum1 000 m3 ou de 1 250 m3 si le logement est destiné à plus d’une famille ayant un lien avec l’entreprise.

Article 123. L’autorisation urbanistique pour les actes mentionnés dans l’article 93, 1°, 6°, 7° et 8° n’est pas délivréelorsque les règles imposées par ou en vertu de la loi ou du décret concernant l’accès des personnes handicapées auxvoies publiques et aux biens immeubles accessibles au public ne sont pas respectées.

Article 124. § 1er. Une autorisation urbanistique ne peut pas être délivrée pour l’édification ou la reconstructiond’un bâtiment situé sur une parcelle touchée par un alignement ou pour des travaux de transformation oud’agrandissement, autres que des travaux de stabilité, à un bâtiment soumis à une limite de construction ou zone derecul, sauf sous les conditions stipulées par ou en vertu du décret du 8 mai 2009 relatif à la fixation et à la réalisationdes limites de construction.

37318 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 83: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

§ 2. Une autorisation urbanistique ne peut pas être délivrée pour l’édification d’une construction dans une zonede réservation, sauf si les conditions suivantes sont remplies :

1° la demande concerne l’exécution, la protection ou le maintien des actes se rapportant aux infrastructurespubliques ou aux voies publiques ou aux installations d’intérêt général et elle s’inscrit dans le cadre des prescriptionsurbanistiques en vigueur;

2° il apparaît des avis recueillis auprès des instances compétentes que la zone de réservation ne sera pas utiliséedans un délai de cinq ans suivant l’octroi du permis pour l’exécution, la protection ou le maintien des actes mentionnésdans le point 1°.

En cas d’expropriation après l’expiration du délai mentionné dans le premier alinéa, 3°, il ne sera pas tenu compte,lors de la fixation de l’indemnité, de la plus-value découlant des travaux ayant fait l’objet d’un permis.

§ 3. Le Gouvernement flamand peut déterminer d’autres règles formelles et procédurales pour l’application du § 1et du § 2.

CHAPITRE IV. — Dérogations aux prescriptions urbanistiques

Section 1re. — Possibilités de dérogation

Sous-section 1re. — Dérogations limitéesArticle 125. Après une enquête publique, un permis peut autoriser des dérogations limitées aux prescriptions

urbanistiques et aux prescriptions de lotissement concernant les dimensions d’une parcelle, les dimensions etl’implantation des constructions, la forme de leur toit et les matériaux utilisés.

Aucune dérogation ne peut être autorisée quant à :1° la prescription d’affectation;2° l’indice du sol/du terrain maximum possible;3° le nombre de couches de construction.

Sous-section 2. — Travaux de stabilitéArticle 126. § 1er. Dans une autorisation urbanistique pour l’exécution de travaux de stabilité à une construction

existante, principalement autorisée et non délabrée, il peut être dérogé aux prescriptions urbanistiques ou auxprescriptions de lotissement.

§ 2. Lorsqu’une autorisation urbanistique pour des travaux de stabilité à des constructions, mentionnés au § 1er,est refusée en dernier ressort administratif, le propriétaire peut exiger de la Région flamande qu’elle lui achète saparcelle, y compris toutes les constructions autorisées ou réputées autorisées qui sont situées sur cette parcelle.

Le propriétaire dispose, sous peine de déchéance, d’un délai d’un an pour informer l’agence par envoi sécurisé dufait qu’il souhaite faire usage du droit mentionné dans le premier alinéa. Ce délai d’un an commence le jour suivantla date de la signification du refus en dernier ressort administratif. Dans le cas d’un refus tacite, le délai commencecependant le jour qui suit l’expiration du délai péremptoire dans lequel l’autorité administrative accordant les permisétait tenue de décider ou de procéder à la signification.

Le prix d’achat correspond alors à la valeur de vente du bien au moment du refus en dernier ressort administratif.Pour autant que le propriétaire y consentit, le paiement d’un prix d’achat par la Région flamande peut être

remplacé pour un échange de terrains par le biais de la Banque foncière flamande.§ 3. Les biens, visés au § 2, peuvent être maintenus, gérés et cédés conformément à l’article 5, § 7 du décret du

16 juin 2006 relatif à la création de la Banque foncière flamande.§ 4. Le Gouvernement flamand peut déterminer d’autres règles pour l’application de cet article.

Sous-section 3. — Disposition de finitionArticle 127. Pour une parcelle qui n’est pas destinée à la construction d’habitations, une autorisation urbanistique

peut néanmoins être délivrée pour une maison unifamiliale, si toutes les conditions suivantes sont remplies :1° la nouvelle habitation est :a) soit du type à trois facades, auquel cas elle possède un mur mitoyen avec une habitation existante sur une

parcelle attenante;b) soit du type construction fermée, auquel cas elle est édifiée sur une parcelle située entre deux murs mitoyens;2° la parcelle où est construite la nouvelle habitation a une superficie de maximum 650 m2;3° le volume de construction de la nouvelle habitation est de maximum 1 000 m3;4° la maison ou les maisons attenantes existantes est ou sont principalement autorisée(s) et non délabrée(s) lors de

l’entrée en vigueur du Décret complémentaire et modificatif et au moment de l’introduction de la demande de permispour la nouvelle habitation.

Les possibilités, visées au premier alinéa, ne valent pas dans les zones vulnérables du point de vue spatial. Ellesne valent pas non plus lorsqu’une construction annexe à une ou plusieurs maisons a été explicitement interdite enfonction d’un plan d’exécution spatial spécifique ou d’un plan particulier d’aménagement concernant les constructionsétrangères à la zone.

Pour l’application du premier alinéa, 1°, on entend sous « mur mitoyen » :1° une paroi qui, au moment de l’entrée en vigueur de Décret complémentaire et modificatif, fait partie d’une

double paroi érigée sur la limite entre les parcelles;2° une simple paroi qui était déjà érigée à la limite entre les parcelles lors de l’entrée en vigueur du Décret

complémentaire et modificatif et qui est protégée par un revêtement hydrophobe temporaire.

Sous-section 4. — Co-utilisation socio-culturelle ou récréativeArticle 128. § 1er. Dans toutes les zones d’affectation, des actes visant la co-utilisation socio-culturelle ou récréative

peuvent également être autorisés, et ce, en dehors des actes visant la réalisation de l’affectation, pour autant qu’ils nefassent pas obstacle en raison de leur impact limité à la réalisation de l’affection générale.

Pour ce qui est des actes non exemptés de l’obligation d’autorisation et liés à des activités occasionnelles ousocio-culturelles et récréatives hautement dynamiques, seule une autorisation urbanistique temporaire peut êtredélivrée, ou une autorisation urbanistique à condition que les actes concernés ne puissent être réalisés que pendant unepériode spécifique ou à certains moments.

37319MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 84: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Les activités socio-culturelles ou récréatives dont les établissements organisateurs sont assujettis à l’obligationd’une autorisation écologique ne peuvent être accordées que sur base occasionnelle.

§ 2. Le Gouvernement flamand peut affiner les principes utilisés dans le § 1er.

Sous-section 5. — Co-utilisation liée à l’environnement naturelArticle 129. Dans toutes les zones d’affectation, des actes visant la préservation, le développement et la restauration

de la nature, de l’environnement naturel et des valeurs de site peuvent également être autorisés, et ce, en dehors desactes visant la réalisation de l’affectation, pour autant qu’ils ne fassent pas obstacle en raison de leur impact limité à laréalisation de l’affection générale.

Le Gouvernement flamand peut déterminer d’autres règles pour l’application du premier alinéa.

Sous-section 6. — Monuments, sites urbains et ruraux et paysages classésArticle 130. Dans une autorisation urbanistique concernant une construction principalement autorisée existante qui

est définitivement ou provisoirement protégée par décret en tant que monument ou qui fait partie d’un site urbain ourural ou d’un paysage définitivement ou provisoirement classé par décret, il peut être dérogé aux prescriptionsurbanistiques, pour autant que les actes en question aient recu un avis positif de la part du domaine politique relatifau patrimoine immobilier.

Cela vaut également pour les actes dans le voisinage d’un monument non aménagé et qui s’avèrent nécessairespour l’aménagement direct du monument.

Sous-section 7. — Actes d’intérêt généralArticle 131. § 1er. Dans un permis pour actes d’intérêt général, il peut être dérogé aux prescriptions urbanistiques,

à partir du moment que le Gouvernement flamand, le fonctionnaire urbaniste délégué ou le fonctionnaire urbanisterégional a pris connaissance des résultats de l’enquête publique relative à la création d’un nouveau plan d’exécutionspatial ou d’un nouveau plan d’aménagement avec lequel les actes d’intérêt général sont compatibles, pour autant que :

1° le nouveau plan remplace ou annule de droit les prescriptions urbanistiques existantes;2° le Gouvernement flamand, le département, l’agence ou la députation ne constate aucune contradiction entre le

projet de plan et des plans hiérarchiquement supérieurs ou autres normes.§ 2. Dans un permis destiné à des actes restreints d’intérêt général ou à des travaux de voirie et d’infrastructure

linéaire revêtant un caractère communal ou ne représentant qu’une modification limitée, il peut toujours être dérogéaux prescriptions urbanistiques, pour autant que les actes en question ne fassent pas manifestement obstacle àl’affectation générale et au caractère architectural et rural de la zone.

Le Gouvernement flamand détermine quels actes d’intérêt général sont considérés comme étant petits et quelstravaux de voirie et d’infrastructure linéaire ont un caractère communal ou ne représentent qu’une modification limitée.

Ce paragraphe n’entraîne jamais d’exemption par rapport à l’application des dispositions en matière d’évaluationdes incidences sur l’environnement aux projets inclus dans le chapitre III du titre IV du décret du 5 avril 1995 contenantdes dispositions générales concernant la politique de l’environnement.

Article 132. Dans les zones indiquées sur les plans régionaux comme zones affectées aux équipements communset utilitaires publics, les actes d’intérêt général et les activités qui y sont associées peuvent toujours être autorisés, quelsque soient les statuts de droit privé ou public du requérant ou qu’il y ait absence ou présence d’un but lucratif.

Sous-section 8. — Actes tombant sous les dispositions d’un plan d’aménagementArticle 133. § 1er. L’autorité administrative accordant les permis peut, lors de l’octroi d’une autorisation

urbanistique ou d’un permis de lotir dans une zone tombant sous les dispositions d’un plan d’aménagement, dérogerdes dispositions d’affectation, si ce qui est demandé peut être autorisé en fonction de certaines dispositions standardpour une catégorie ou une sous-catégorie d’affectation équivalente, mentionnée en annexe de l’arrêté du Gouvernementflamand du 11 avril 2008, fixant les modalités relatives à la forme et au contenu des plans d’exécution spatiaux, et ce,de la manière dont le texte est fixé par l’arrêté du 11 avril 2008.

Le premier alinéa n’autorise aucune dérogation aux prescriptions du plan d’aménagement se rapportant àl’agencement et à la gestion de la zone.

§ 2. Pour l’application du § 1er, premier alinéa, une disposition d’affectation d’un plan d’aménagement est commeparfaitement équivalente à une catégorie ou sous-catégorie d’affectation de zone, si cette concordance est mentionnéedans le tableau inclus dans l’article 174, premier alinéa ou dans la liste de concordance déterminée en vertu del’article 174, deuxième alinéa.

Le Gouvernement flamand peut déterminer d’autres concordances.

Section 2. — Droits fondamentaux pour les constructions étrangères à la zone

Sous-section 1re. — Domaine d’application, portée et dispositions généralesArticle 133/1. § 1er. Cette section s’applique aux demandes de permis se rapportant à des constructions étrangères

à la zone qui sont principalement autorisées et non délabrées, à l’exception d’infrastructures ou d’enseignespublicitaires.

La satisfaction aux conditions mentionnées dans le premier alinéa sera évaluée au moment de la premièredemande de permis de transformation, de reconstruction, d’agrandissement ou dans les cas mentionnés dans lessous-sections 3 et 4, la veille de la démolition, de la destruction ou de l’endommagement.

§ 2. Les droits fondamentaux de cette section sont applicables dans les zones régies par un plan d’exécution spatialou par un plan d’aménagement.

Un plan d’exécution spatial peut compléter et élargir les droits fondamentaux de cette section. Un tel plan peuttoutefois aussi établir des conditions plus sévères par rapport aux volumes maximum permis lors d’une reconstruction.

Article 133/2. Pour l’octroi du permis sur la base de cette section, la comparaison par rapport au bon aménagementdu territoire, comme mentionné dans l’article 117, § 1er, premier alinéa, 1°, est valable dans son intégralité. Cettecomparaison permet plus particulièrement de vérifier que le caractère architectural des constructions transformées,reconstruites, agrandies ou restaurées est conservé.

37320 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 85: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Sous-section 2. — Constructions existantes étrangères à la zone

Section 1re. — Habitations existantes étrangères à la zone

Sous-section 1re. — TransformerArticle 133/3. Il vaut dans toutes les zones d’affectation que les prescriptions d’affectation en vigueur ne

constituent pas en soi des motifs de refus lors de l’évaluation d’une demande d’autorisation urbanistique pour latransformation d’une habitation existante étrangère à la zone, à condition toutefois que le nombre de logementsdemeure limité au nombre existant.

Sous-section 2. — Reconstruire au même endroitArticle 133/4. § 1er. Les prescriptions d’affectation en vigueur ne constituent pas en soi un motif de refus lors de

l’évaluation d’une demande d’autorisation urbanistique pour la transformation, au même endroit, d’une habitationexistante étrangère à la zone, à condition toutefois que le nombre de logements demeure limité au nombre existant;

Si le volume de construction maximal existant est supérieur à 1 000 m3, le volume maximal de l’habitationreconstruite doit rester limité à 1 000 m3.

§ 2. Pour l’application du § 1er, premier alinéa, on parle d’une reconstruction au même endroit, lorsque la nouvellehabitation couvre au moins trois quarts de la superficie habitable existante. La superficie habitable existante comprendaussi bien la superficie du bâtiment principal que celle des dépendances physiques subséquentes, qui, en matière detechnique de construction, correspondent ou s’apparentent directement avec le bâtiment principal.

§ 3. Les possibilités mentionnées au § 1er ne valent pas dans :1° les zones vulnérables d’un point de vue spatial, à l’exception des zones de parc;2° les zones de récréation, notamment les zones affectées en tant que telles par un plan d’aménagement et les zones

régies par un plan d’exécution spatial qui tombent sous la catégorie d’affectation de zone « récréation ».

Sous-section 3. — Reconstruire sur un lieu modifiéArticle 133/5. § 1er. Les prescriptions d’affectation en vigueur ne constituent pas en soi un motif de refus lors de

l’évaluation d’une demande d’autorisation urbanistique pour la transformation, à un endroit modifié, d’une habitationexistante étrangère à la zone, à condition toutefois que toutes les exigences énumérées ci-après soient remplies :

1° le nombre de logements reste limité au nombre existant;2° au moins une des causes suivantes est désignable pour la transformation :a) l’habitation est touchée par un alignement;b) l’habitation est située dans une zone de recul;c) le déplacement a lieu pour des raisons liées au bon aménagement du territoire et il est explicitement motivé par

le requérant du point de vue d’une meilleure intégration dans l’environnement, d’une meilleure occupation du terrainou d’un concept qualitatif;

3° au moins une des conditions suivantes est remplie :a) l’habitation reconstruite a le même alignement de facade que la construction la plus proche;b) la nouvelle situation optimise l’aménagement local et elle se base sur les constructions avoisinantes ou sur les

modes d’implantation courants au niveau local.Si le volume de construction existant est supérieur à 1 000 m3, le volume maximal de l’habitation reconstruite doit

rester limité à 1 000 m3.§ 2. Les possibilités mentionnées au § 1er ne valent pas dans :1° les zones vulnérables d’un point de vue spatial, à l’exception des zones de parc;2° les zones de récréation, notamment les zones affectées en tant que telles par un plan d’aménagement et les zones

régies par un plan d’exécution spatial qui tombent sous la catégorie d’affectation de zone « récréation ».

Sous-section 4. — AgrandissementArticle 133/6. L’agrandissement d’une habitation existante étrangère à la zone est passable de faire l’objet d’un

permis, pour autant que le volume de construction demeure limité à maximum 1 000 m3 et à condition que le nombrede logements reste limité au nombre existant;

Les possibilités, visées au premier alinéa, ne valent pas dans :1° les zones vulnérables d’un point de vue spatial, à l’exception des zones de parc;2° les zones de récréation, notamment les zones affectées en tant que telles par un plan d’aménagement et les zones

régies par un plan d’exécution spatial qui tombent sous la catégorie d’affectation de zone « récréation ».

Section 2. — Constructions existantes étrangères à la zone et ne constituant pas des habitations

Sous-section 1re. — TransformerArticle 133/7. Il vaut dans toutes les zones d’affectation que les prescriptions d’affectation en vigueur ne

constituent pas en soi des motifs de refus lors de l’évaluation d’une demande d’autorisation urbanistique pour latransformation d’une construction existante étrangère à la zone, ne constituant pas des habitations.

Si les travaux de transformation ont trait à des établissements soumis au permis d’environnement, les possibilitésmentionnées dans le premier alinéa valent uniquement s’il a été satisfait à toutes les conditions suivantes :

1° au moment de la demande d’autorisation, le maître d’ouvrage dispose du permis d’environnement requis pourun mode d’exploitation normal;

2° la construction a été effectivement exploitée pendant l’année qui précède la demande de permis.

Sous-section 2. — Reconstruire au même endroitArticle 133/8. § 1er. Les prescriptions d’affectation en vigueur ne constituent pas en soi un motif de refus lors de

l’évaluation d’une demande d’autorisation urbanistique pour la reconstruction, au même endroit, d’une constructionexistante étrangère à la zone, ne constituant pas une habitation. On entend sous reconstruction au même endroit, unenouvelle construction qui couvre au moins trois quarts de la superficie existante.

Si les travaux de reconstruction ont trait à des établissements soumis au permis d’environnement, les possibilitésmentionnées dans le premier alinéa valent uniquement s’il a été satisfait à toutes les conditions suivantes :

1° au moment de la demande d’autorisation, le maître d’ouvrage dispose du permis d’environnement requis pourun mode d’exploitation normal;

37321MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 86: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

2° la construction a été effectivement exploitée pendant l’année qui précède la demande de permis.§ 2. Les possibilités mentionnées au § 1er ne sont pas valables dans :1° les zones vulnérables d’un point de vue spatial, à l’exception des zones de parc;2° les zones de récréation, notamment les zones affectées en tant que telles par un plan d’aménagement et les zones

régies par un plan d’exécution spatial qui tombent sous la catégorie d’affectation de zone « récréation ».

Sous-section 3. — Reconstruire sur un lieu modifiéArticle 133/9. § 1er. Les prescriptions d’affectation en vigueur ne constituent pas en soi un motif de refus lors de

l’évaluation d’une demande d’autorisation urbanistique pour la reconstruction, à un endroit modifié, d’uneconstruction existante étrangère à la zone, ne constituant pas une habitation, à condition toutefois qu’il ait été satisfaitaux exigences suivantes :

1° au moins une des causes suivantes est désignable pour la reconstruction :a) la construction est touchée par un alignement;b) la construction est située dans une zone de recul;c) le déplacement a lieu pour des raisons liées au bon aménagement du territoire et il est explicitement motivé par

le requérant du point de vue d’une meilleure intégration dans l’environnement, d’une meilleure occupation du terrainou d’un concept qualitatif;

2° au moins une des conditions suivantes est remplie :a) l’habitation reconstruite a le même alignement de facade que la construction la plus proche;b) la nouvelle situation optimise l’aménagement local et elle se base sur les constructions avoisinantes ou sur les

modes d’implantation courants au niveau local.Si les travaux de reconstruction ont trait à des établissements soumis au permis d’environnement, les possibilités

mentionnées dans le premier alinéa valent seulement lorsqu’il a été satisfait aux deux conditions suivantes :1° au moment de la demande d’autorisation, le maître d’ouvrage dispose du permis d’environnement requis pour

un mode d’exploitation normal;2° la construction a été effectivement exploitée pendant l’année qui précède la demande de permis.§ 2. Les possibilités mentionnées au § 1er ne sont pas valables dans :1° les zones vulnérables d’un point de vue spatial, à l’exception des zones de parc;2° les zones de récréation, notamment les zones affectées en tant que telles par un plan d’aménagement et les zones

régies par un plan d’exécution spatial qui tombent sous la catégorie d’affectation de zone « récréation ».

Sous-section 4. — Agrandir et adapterArticle 133/10. § 1er. L’agrandissement d’une construction existante étrangère à la zone et ne constituant pas une

habitation est passable de faire l’objet d’un permis, à condition que l’agrandissement soit nécessaire pour les raisonssuivantes :

1° des conditions environnementales;2° des raisons de santé;3° des mesures imposées par les inspecteurs sociaux compétents dans le cadre de la loi du 16 novembre 1972

concernant l’inspection du travail;4° la lutte contre les organismes nocifs pour les plantes et les produits végétaux; la protection ou la santé des

animaux;5° les besoins infrastructurels à la suite de l’expansion du fonctionnement d’établissements scolaires reconnus,

subventionnés ou financés ou d’un mouvement de jeunesse dans le sens du décret du 29 mars 2002 sur la politiqueflamande de la jeunesse.

Si les travaux d’agrandissement ont trait à des établissements soumis au permis d’environnement, les possibilitésmentionnées dans le premier alinéa valent uniquement lorsqu’il a été satisfait aux deux conditions suivantes :

1° au moment de la demande d’autorisation, le maître d’ouvrage dispose du permis d’environnement requis pourun mode d’exploitation normal;

2° la construction a été effectivement exploitée pendant l’année qui précède la demande de permis.Le Gouvernement flamand peut détailler ultérieurement les conditions mentionnées dans le premier alinéa.§ 2, Les travaux d’adaptation à ou près d’une construction étrangère à la zone ne constituant pas une habitation

sont passables de faire l’objet d’un permis, à condition de ne pas agrandir le volume couvert.§ 3. Les possibilités mentionnées au § 1er et le § 2 ne sont pas valables dans :1° les zones vulnérables d’un point de vue spatial, à l’exception des zones de parc;2° les zones de récréation, notamment les zones affectées en tant que telles par un plan d’aménagement et les zones

régies par un plan d’exécution spatial qui tombent sous la catégorie d’affectation de zone « récréation ».

Sous-section 3. — Habitations étrangères à la zone ou autres constructions récemment démoliesArticle 133/11. § 1er. Les possibilités mentionnées dans la sous-section 2 sont d’application correspondante aux

habitations étrangères à la zone ou à d’autres constructions entièrement ou partiellement démolies, s’il a été satisfaitaux deux conditions suivantes :

1° une autorisation urbanistique pour transformation ou reconstruction a été délivrée avant la démolition et lerequérant souhaite à présent adapter ou convertir le plan en reconstruction;

2° la demande est introduite dans le délai de validité de l’autorisation urbanistique initiale de reconstruction oude transformation.

Chaque référence au volume de construction existant d’une habitation ou d’une autre construction dans lasous-section 2 sous-entend, pour l’application du premier alinéa, le volume de construction avant la démolition.

§ 2. Les possibilités offertes en conséquence de l’application du § 1er ne valent pas dans :1° les zones vulnérables d’un point de vue spatial, à l’exception des zones de parc;2° les zones de récréation, notamment les zones affectées en tant que telles par un plan d’aménagement et les zones

régies par un plan d’exécution spatial qui tombent sous la catégorie d’affectation de zone « récréation ».

37322 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 87: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Sous-section 4. — Travaux de restauration en cas de destruction ou d’endommagement dû à une cause externe

Section 1re. — Habitations détruites ou endommagéesArticle 133/12. Si une habitation étrangère à la zone est détruite ou endommagée à la suite d’une cause externe non

imputable au propriétaire, les travaux de restauration peuvent faire l’objet d’un permis, en dérogation aux prescriptionsd’affectation, pour autant qu’il a été satisfait à toutes les conditions suivantes :

1° l’habitation était effectivement habitée l’année qui a précédé la destruction ou l’endommagement et sonoccupation peut être démontrée à l’aide de tous les éléments de preuve autorisés de droit;

2° la demande a lieu dans les trois ans suivant l’attribution du montant d’assurance ou, si la destruction oul’endommagement n’est pas couvert par une assurance, dans les cinq ans après cette destruction ou cetendommagement;

3° le volume de construction de l’habitation restaurée demeure limité :a) au volume de construction autorisé ou réputé autorisé, avec un maximum de 1 000 m3, si l’habitation est située

dans une zone vulnérable du point de vue spatial, à l’exception des zones de parc et des zones agraires dotées d’unintérêt ou d’une valeur écologique;

b) à 1 000 m3, si l’habitation est située dans une zone vulnérable du point de vue spatial, dans une zone de parcou dans une zone agraire dotée d’un intérêt ou d’une valeur écologique;

4° le nombre d’habitations reste limité au nombre existant avant la destruction ou l’endommagement.

Section 2. — Autres constructions détruites ou endommagéesArticle 133/13. Si une construction étrangère à la zone, ne constituant pas une habitation, est détruite ou

endommagée à la suite d’une cause externe non imputable au propriétaire, les travaux de restauration peuvent fairel’objet d’un permis, en dérogation aux prescriptions d’affectation, pour autant qu’il a été satisfait à toutes les conditionssuivantes :

1° la construction était effectivement exploitée l’année qui a précédé la destruction ou l’endommagement et cetteexploitation peut être démontrée à l’aide de tous les éléments de preuve autorisés de droit;

2° la demande a lieu dans les trois ans suivant l’attribution du montant d’assurance ou, si la destruction oul’endommagement n’est pas couvert par une assurance, dans les cinq ans après cette destruction ou cetendommagement;

3° le volume de construction de la construction restaurée demeure limité au volume de construction réputéautorisé.

Pour ce qui est des bâtiments d’entreprise, où sont exécutées des activités soumises à l’obligation du permisd’environnement, l’autorisation de ces activités est également requise.

Section 3. — Modifications de fonction étrangères à la zoneArticle 133/14. L’autorité administrative accordant les permis peut déroger aux prescriptions d’affectation lors de

l’octroi d’une autorisation urbanistique concernant une modification de fonction soumise à l’obligation de permis d’unbâtiment ou d’un ensemble immobilier, pour autant qu’il a été satisfait aux deux conditions suivantes :

1° le bâtiment ou l’ensemble immobilier répond, au moment de la demande, à toutes les exigences suivantes :a) le bâtiment ou l’ensemble immobilier existe;b) le bâtiment ou l’ensemble immobilier n’est pas délabré;c) le bâtiment ou l’ensemble immobilier est principalement autorisé;d) le bâtiment ou l’ensemble immobilier n’est pas situé dans :1) des zones vulnérables du point de vue spatial, à l’exception des zones de parc et des zones agraires dotées d’un

intérêt ou d’une valeur écologique;2) des zones de récréation, notamment les zones affectées en tant que telles par un plan d’aménagement et les zones

régies par un plan d’exécution spatial qui tombent sous la catégorie d’affectation de zone « récréation ».2° la modification de fonction apparaît sur une liste à fixer par le Gouvernement flamand, où d’autres règles et

conditions supplémentaires liées aux modifications d’utilisation concernées peuvent être déterminées.Le refus de l’octroi d’une dérogation, mentionné dans le premier alinéa, ne donne jamais lieu à une indemnisation.

Section 4. — Attestations planologiquesArticle 133/15. Une attestation planologique mentionne si une entreprise existante principalement autorisée et non

délabrée peut être maintenue à l’endroit où elle est située. En cas de maintien, l’attestation planologique mentionnequelles possibilités de développement spatial sont possibles à court terme. Des conditions peuvent toutefois être liéesaussi bien au maintien, qu’aux possibilités de développement spatial.

La décision concernant le maintien et les possibilités de développement prise en compte, l’attestation planologiquementionne si une procédure d’établissement ou de modification d’un plan d’exécution spatial sera démarrée.

Les besoins spatiaux des différentes activités sociales sont simultanément envisagés dans l’attestation planologi-que. L’attestation planologique tient également compte de la portée spatiale, de l’impact environnemental et desconséquences culturelles, économiques, esthétiques et sociales.

L’attestation planologique peut être demandée par et pour une entreprise qui répond à l’une des conditionssuivantes :

1° l’entreprise est soumise à l’obligation d’obtention d’une autorisation écologique ou à l’obligation de déclarationmentionnée dans le décret du 28 juin 1985 relatif à l’autorisation écologique.

2° l’entreprise est une entreprise agricole ou horticole à part entière.Article 133/16. § 1er. La demande d’attestation planologique est introduite auprès du fonctionnaire planologique.§ 2. Le fonctionnaire planologique délégué examine si la demande est complète. Si une demande ne satisfait pas

aux dispositions fixées, le fonctionnaire offre au requérant la possibilité de combler cette lacune dans un délai déterminéà cet effet. Si cette possibilité n’est pas utilisée, ou de manière insuffisante, la demande est déclarée irrecevable.

Si la demande est complète, le fonctionnaire planologique délégué délivre un récépissé; il transmet ensuite lademande à l’autorité administrative compétente pour établir un plan d’exécution spatial destiné à la zone concernée.

§ 3. L’autorité administrative compétente demande l’avis de toutes les instances, désignées par ou en vertu d’undécret, qui sont tenues d’émettre un avis sur le plan d’exécution spatial à établir.

L’avis est ensuite envoyé à la commission compétente pour l’aménagement du territoire.

37323MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 88: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

§ 4. L’autorité administrative compétente soumet la demande à une enquête publique pendant trente jours. Durantcette période, les objections et remarques techniques doivent être transmises par envoi sécurisé à la commissioncompétente pour l’aménagement du territoire.

La commission compétente regroupe et coordonne tous les avis, objections et remarques techniques. Elle remetensuite un avis motivé à l’autorité administrative qui doit établir le plan d’exécution spatial.

L’autorité administrative peut également demander l’avis du fonctionnaire planologique délégué. Pour lesattestations planologiques délivrées par le Collège des Bourgmestre et Echevins, cet avis est émis par le fonctionnaireplanologique régional.

§ 5. Selon le cas, c’est le Gouvernement flamand, la députation ou le Collège des Bourgmestre et Echevins quidécide de la demande d’attestation planologique.

La décision est transmise au requérant par envoi sécurisé. Si l’attestation planologique est délivrée par ladéputation, une copie en est immédiatement procurée au fonctionnaire planologique délégué. Si l’attestationplanologique est délivrée par la commune, une copie en est immédiatement procurée au fonctionnaire planologiquedélégué et au fonctionnaire planologique régional.

§ 6. Pour autant qu’une attestation planologique obligeant, conformément à l’article 133/17, § 1er, l’autoritéadministrative concernée à établir ou à modifier un plan d’exécution spatial ou un plan d’aménagement, soitincompatible avec un schéma de structure d’aménagement, un recours administratif non suspensif peut être introduitauprès du Gouvernement flamand par :

1° le fonctionnaire planologique délégué, pour ce qui est des attestations planologiques délivrées par la députation;

2° le fonctionnaire urbaniste régional, pour ce qui est des attestations planologiques délivrées par le Collège desBourgmestre et Echevins.

Le recours est introduit par écrit dans un délai de trente jours, à compter du jour suivant celui de la réception dela copie de l’attestation planologique. Une copie de la déclaration d’appel est procurée au titulaire de l’attestationplanologique et à la députation, respectivement le Collège des Bourgmestre et Echevins.

Le Gouvernement flamand peut donner l’occasion au titulaire de l’attestation planologique et à la députation,respectivement le Collège des Bourgmestre et Echevins, de communiquer par écrit leur point de vue, pour autant quetelle chose soit jugée nécessaire pour une découverte exacte des faits.

Le Gouvernement flamand envoie sa décision d’appel par envoi sécurisé au titulaire de l’attestation planologiqueet à la députation, respectivement le Collège des Bourgmestre et Echevins. La décision d’appel est envoyée dans undélai de rigueur de soixante jours, à compter à partir du jour suivant la date de l’introduction du recours.

Une copie de la décision d’appel est procurée au fonctionnaire planologique délégué, respectivement lefonctionnaire urbaniste régional.

Article 133/17. § 1er. Si l’attestation planologique détermine que l’entreprise peut rester à l’endroit où elle estsituée, avec ou sans possibilités de développement spatial, et si ce maintien ou ces possibilités de développementprésupposent l’établissement ou la modification d’un plan d’exécution spatial ou d’un plan d’aménagement, l’autoritéadministrative concernée est obligée d’élaborer, dans l’année qui suit la date de la remise de l’attestation planologique,l’avant-projet du plan d’exécution spatial ou du plan particulier d’aménagement.

Si l’autorité administrative concernée s’en abstient, la possibilité pour cette autorité administrative d’établir unplan d’exécution spatial provisoire ou d’adopter un plan d’aménagement pour une autre entreprise existante ou pourun nouveau terrain d’entreprise est suspendue jusqu’à ce qu’il a été satisfait à l’obligation juridique mentionnée dansle premier alinéa, à moins que l’attestation ne soit entre-temps expirée.

§ 2. A la demande du titulaire d’une attestation planologique obligeant, conformément au § 1er, l’autoritéadministrative concernée à établir ou à modifier un plan d’exécution spatial ou un plan d’aménagement, il peut êtredérogé aux prescriptions urbanistiques en vigueur lors de la demande d’obtention d’une autorisation urbanistique ouécologique.

Le titulaire de l’attestation est cependant tenu de prouver qu’il a été satisfait à toutes les conditions suivantes :

1° la demande a été introduite dans l’année suivant l’octroi de l’attestation planologique;

2° la demande se limite aux règlements et aux conditions pour répondre aux besoins à court terme indiqués dansl’attestation planologique.

Article 133/18. Lors de l’octroi d’une attestation excluant le maintien de l’entreprise à l’endroit où elle est située,l’autorité administrative compétente confirme à la première demande de l’entreprise s’il y a ou non une possibilité derelocalisation.

Article 133/19. Une attestation planologique obligeant conformément à l’article 133/17, § 1er, l’autoritéadministrative concernée à établir ou à modifier un plan d’exécution spatial ou un plan d’aménagement, demeurevalable jusqu’à l’établissement définitif du plan d’exécution spatial.

Une telle attestation planologique expire toutefois :

1° lorsqu’aucune demande d’autorisation urbanistique n’a été introduite dans l’année suivant l’octroi d’uneattestation planologique;

2° lorsque cette autorisation urbanistique est expirée;

3° lorsque l’entreprise cesse son activité;

4° en cas de transfert de quelque droit réel relatif à l’entreprise ou aux bâtiments d’entreprise individuels;

5° cinq ans après l’octroi de l’attestation planologique.

Article 133/20. Le Gouvernement flamand établit les autres modalités pour l’application de cette section, et plusparticulièrement :

1° le contenu minimal d’une demande d’attestation planologique; si les bâtiments ne sont que partiellementautorisés, la demande est explicite quant à l’élimination ou la régularisation de ce qui n’est pas autorisé;

2° le règlement des délais tout au long de la procédure;

3° la réglementation de la procédure de recours administratif visée à l’article 133/16, § 6.

37324 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 89: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

CHAPITRE V. — Rapport avec l’autorisation écologique et la notification environnementaleArticle 133/21. § 1er. Une attestation urbanistique pour un aménagement nécessitant une autorisation écologique

est considérée, en application de l’article 5, § 2, du décret du 28 juin 1985 concernant l’autorisation écologique, commeétant :

1° définitivement octroyée : à partir de la date de l’entrée en vigueur de l’autorisation urbanistique conformémentà l’article 133/48, § 3, à l’article 133/52, § 5 et à l’article 133/55, § 4, deuxième alinéa;

2° définitivement refusée : à partir de la date à laquelle il a été décidé en dernier ressort administratif de ne pasdélivrer l’autorisation urbanistique.

§ 2. Une attestation urbanistique pour un aménagement nécessitant une autorisation écologique ou soumise àl’obligation de déclaration, conformément au décret du 28 juin 1985 concernant l’autorisation écologique est suspendueaussi longtemps que l’autorisation écologique n’a pas été définitivement octroyée, en application de l’article 5, § 1er, dudécret du 28 juin 1985 concernant l’autorisation écologique, ou que la déclaration n’a pas été effectuée.

Dans le cas mentionné dans le premier alinéa, le délai de deux ans fixé dans l’article 133/23, § 1er, premier alinéa,1°, démarre à la date de l’octroi définitif de l’autorisation écologique, respectivement de la déclaration.

Cependant, si l’autorisation écologique est refusée dans le sens de l’article 5, § 1er, du décret du 28 juin 1985concernant l’autorisation écologique, l’autorisation urbanistique se termine de droit. L’échéance de l’autorisationurbanistique est immédiatement communiquée par l’instance ayant refusé l’autorisation écologique au requérant et àl’autorité ayant accordé l’autorisation urbanistique.

CHAPITRE VI. — Durée de validité et modifiabilité

Section 1re. — Autorisations urbanistiquesArticle 133/22. Une autorisation urbanistique vaut pour une durée indéterminée, sauf si mentionné explicitement

différemment.Article 133/23. § 1er. Une autorisation urbanistique de durée indéterminée expire de droit dans chacun des cas

suivants :1° la réalisation de l’autorisation urbanistique n’a pas été démarrée dans les deux ans suivant la date de l’octroi de

l’autorisation en dernier ressort administratif;2° les travaux sont interrompus pour plus de deux ans;3° les bâtiments autorisés ne sont pas à l’épreuve du vent dans les trois ans suivant le démarrage des travaux.Les délais de deux ou trois ans mentionnés dans le premier alinéa sont suspendus aussi longtemps qu’un recours

d’annulation de l’autorisation urbanistique introduit auprès du Conseil pour les contestations d’autorisations est encours, sauf si les actes autorisés sont contradictoires avec un plan d’exécution spatial entré en vigueur avant la décisiondéfinitive du Conseil. Dans ce dernier cas, le droit éventuel à l’indemnisation des dommages résultant de laplanification spatiale est toutefois maintenu.

Si l’autorisation urbanistique de durée indéterminée fait explicitement mention des différentes phases du projet deconstruction, les délais de deux ou trois ans mentionnés dans le premier alinéa sont calculés par phase. Pour ladeuxième phase et les phases suivantes, les délais de déchéance seront donc calculés à partir de la date decommencement de la phase concernée.

§ 2. Sans préjudice du § 1er, l’autorisation urbanistique de durée indéterminée à laquelle une charge sociale est liée,comme mentionné dans l’article 4.1.16 du décret du 27 mars 2009 relatif à la politique foncière et immobilière, expirede droit lorsque la charge sociale est exécutée en nature et que les travaux ne sont pas terminés dans un délai de cinqans visé à l’article 4.1.20, § 1er, premier alinéa, 2°, du décret précité.

§ 3. L’expiration d’une autorisation urbanistique de durée indéterminée vaut uniquement par rapport à la partieinachevée du projet de construction. Une partie est seulement achevée lorsqu’elle peut être considérée, le cas échéantaprès la démolition des parties inachevées, comme une construction séparée répondant aux exigences en matière dephysique de construction.

Article 133/24. Le Gouvernement flamand peut fixer d’autres modalités concernant les autorisations urbanistiquesde durée indéterminée, et plus particulièrement, la durée de validité minimale et maximale de ces autorisations.

Section 2. — Permis de lotirArticle 133/25. § 1er. Un permis de lotir, qui n’implique pas la construction de nouvelles routes, ni la modification,

l’élargissement ou le rehaussement du tracé des routes communales existantes, expire de droit quand :1° l’enregistrement de la vente, la location pour plus de neuf ans ou l’établissement d’une emphytéose ou d’un

droit de superficie par rapport à au moins un tiers des lots n’a pas eu lieu dans les cinq ans suivant l’octroi du permisen dernier ressort administratif;

2° un tel enregistrement par rapport à au moins deux tiers des lots n’a pas eu lieu dans les dix ans suivant l’octroidu permis en dernier ressort administratif.

Pour l’application du premier alinéa :1° sont assimilés à la vente : la répartition d’une succession et la donation, étant entendu qu’une seule parcelle entre

en ligne de compte par copartageant ou bénéficiaire;2° la vente du lotissement dans sa totalité n’entre pas en ligne de compte;3° seul le loyer visant à faire construire le locataire sur le bien loué entre en ligne de compte.§ 2. Un permis de lotir, qui implique la construction de nouvelles routes, ou la modification, l’élargissement ou le

rehaussement du tracé des routes communales existantes expire de droit quand :1° dans un délai de cinq ans après l’octroi du permis en dernier ressort administratif, la réception des charges

immédiatement exécutables ou la procuration de garanties concernant l’exécution de ces charges, comme mentionnédans l’article 112, § 1er, n’a pas eu lieu;

2° l’enregistrement des actes juridiques visés au § 1er, par rapport à au moins un tiers des lots, n’a pas eu lieu dansles dix ans suivant l’octroi du permis en dernier ressort administratif;

3° l’enregistrement des actes juridiques visés au § 1er, par rapport à au moins deux tiers des lots, n’a pas eu lieudans les quinze ans suivant l’octroi du permis en dernier ressort administratif.

37325MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 90: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

§ 3. Sans préjudice du § 1er et du § 2, le lotissement auquel une charge sociale est liée, comme mentionné dansl’article 4.1.16 du décret du 27 mars 2009 relatif à la politique foncière et immobilière, expire de droit lorsque la chargesociale est exécutée en nature et que les travaux ne sont pas terminés dans un délai de cinq ans visé à l’article 4.1.20,premier alinéa, 2°, du décret précité.

§ 4. Si le permis de lotir mentionne explicitement les différentes phases du projet de lotissement, les délais dedéchéance visés aux § 1er, § 2 et § 3 sont calculés par phase. Pour la deuxième phase et les phases suivantes, les délaisde déchéance seront donc calculés à partir de la date de commencement de la phase concernée.

§ 5. La déchéance visée aux § 1er et § 2, 2° et 3°, et § 3 vaut uniquement pour la partie du lotissement non construite,vendue, louée ou soumise à une emphytéose ou à un droit de superficie.

§ 6. Sans préjudice du § 5, la déchéance de plein droit ne peut pas être opposée à des personnes qui se réfèrent aupermis de lotir, si elles peuvent démontrer que les autorités ont autorisé des modifications au permis de lotir ou qu’ellesont octroyé des attestations urbanistiques ou des permis de construire, et ce, après la déchéance, et par rapport à unou plusieurs de leurs lots faisant partie du lotissement, pour autant que ces autorisations n’aient pas été considéréesillégitimes par une autorité supérieure ou par un juge.

§ 7. Le Gouvernement flamand peut prendre des mesures concernant la notification de la déchéance de plein droit.

Article 133/26. § 1er. Un permis de lotir non expiré peut être revu ou suspendu à la suite de la fixation définitived’un plan d’exécution spatial ou d’un plan particulier d’aménagement, à condition que cela soit clairement indiqué lorsde la fixation définitive ou provisoire du plan, pour le moins, sur le plan graphique.

Dans un tel cas, l’autorité administrative compétente pour l’établissement des plans peut ordonner la suspensionde la vente ou de la location pour plus de neuf ans et de l’établissement d’une emphytéose ou d’un droit de superficiepour la totalité ou pour une partie du lotissement.

Le Gouvernement flamand peut déterminer d’autres modalités pour l’application du deuxième alinéa.

§ 2. Les dispositions de cet article ne portent pas préjudice aux droits contractuels entre le lotisseur et lespropriétaires de la parcelle ou entre les propriétaires mêmes.

Article 133/27. § 1er. Un permis de lotir non déchu peut, pour ce qui est de la partie non déchue, être revu oususpendu à l’initiative du Collège des Bourgmestre et Echevins, au bout d’une période de 15 ans suivant l’octroi dupermis de lotir en dernier ressort administratif.

§ 2. Le Collège des Bourgmestre et Echevins veille à apposer les affiches faisant état de l’intention de demander larévision ou la suspension à l’endroit auquel se rapporte le permis de lotir.

Le Collège des Bourgmestre et Echevins informe par envoi sécurisé tous les propriétaires des lots de son intentionde procéder à une demande de révision ou de suspension. La notification précise que des objections écrites peuvent êtredéposées auprès du Collège des Bourgmestre et Echevins dans un délai de déchéance de 30 jours, à compter de la datede la notification. Si la demande est soumise à une enquête publique, la notification mentionnera toutefois les dates ducommencement et de la clôture de l’enquête publique.

§ 3. Les prescriptions procédurales qui s’appliquent à l’obtention d’un permis de lotir s’appliquent également à sarévision ou à sa suspension. Le Collège des Bourgmestre et Echevins introduit la demande conformément à laprocédure particulière mentionnée dans l’article 133/55.

§ 4. La révision ou suspension est refusée lorsqu’un acte d’opposition justifié, recevable et fondé sur des motifsspatiaux a été introduit par écrit par les propriétaires de plus d’un quart des lots autorisés dans le permis initial.

§ 5. Les autorités régionales qui décident de la demande peuvent ordonner la suspension de la vente ou de lalocation pour plus de neuf ans et de l’établissement d’une emphytéose ou d’un droit de superficie pour la totalité oupour une partie du lotissement.

§ 6. Le Gouvernement flamand peut déterminer d’autres modalités pour l’application de cet article.

Article 133/28. § 1er. Le propriétaire d’une parcelle située dans un lotissement non déchu peut demander unemodification du permis de lotir pour la partie qu’il a en sa possession.

Avant d’introduire sa demande, le propriétaire envoie une copie conforme, par lettre recommandée, à tous lespropriétaires d’une parcelle qui n’ont pas cosigné la demande. Les récépissés de remise à la poste des envoisrecommandés sont joints, sous peine d’irrecevabilité, au dossier de demande.

La demande suit la même procédure qu’une demande de lotissement, étant entendu que la demande ne fait jamaisl’objet d’une enquête publique.

§ 2. La modification du permis de lotir doit être refusée lorsqu’un acte d’opposition justifié, recevable et fondé surdes motifs spatiaux a été introduit par écrit par les propriétaires de plus de la moitié des lots autorisés dans le permisinitial auprès du Collège des Bourgmestre et Echevins. Cet acte d’opposition doit être introduit dans un délai dedéchéance de trente jours, à compter de la date de la remise à la poste des envois par lettre recommandée, commementionné au § 1er, deuxième alinéa.

Article 133/29. § 1er. Un lotisseur peut renoncer unilatéralement aux droits générés par un permis de lotir, sauf sila réalisation du permis de lotir a déjà commencé, soit par l’engagement d’un ou de plusieurs actes juridiquesmentionnés dans l’article 133/25, § 1er, soit par l’exécution des travaux auxquels l’octroi du permis de lotir a été lié.

Il peut bien être renoncé à un permis de lotir entièrement ou partiellement réalisé, par le propriétaire qui a acquistous les lots, ou en cas d’accord de tous les propriétaires.

§ 2. Une renonciation est communiquée par envoi sécurisé à l’autorité administrative accordant les permis.

§ 3. La renonciation prend effet à la date de la prise d’acte par l’autorité administrative accordant les permis.

L’autorité administrative accordant les permis informe la personne qui renonce de cette prise d’acte.

37326 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 91: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

CHAPITRE VII. — Procédure administrative

Section 1re. — Dispositions générales

Sous-section 1re. — Procédure ordinaire et procédure particulièreArticle 133/30. § 1er. On distingue deux procédures administratives pour l’octroi d’un permis :1° une procédure ordinaire, mentionnée dans la section 2;2° une procédure particulière, mentionnée dans la section 3, pour les actes d’intérêt général ou pour les demandes

introduites par des personnes morales de droit public ou relevant du droit semi-public.§ 2. En dérogation au § 1er, les demandes suivantes sont introduites et traitées conformément à la procédure

ordinaire :1° les demandes émanant d’une société de logement social mentionnées dans le décret du 15 juillet 1997 contenant

le Code flamand du Logement;2° les demandes d’autorisations auxquelles une charge (sociale) est liée à la suite de l’article 4.1.16, respectivement

4.2.5 du décret du 27 mars 2009 relatif à la politique foncière et immobilière.Le Gouvernement flamand peut de surcroît désigner des actes d’intérêt général ou de personnes morales de droit

public ou relevant du droit semi-public qui peuvent être traités par le biais de la procédure ordinaire en raison de leurimpact spatial limité ou de la simplicité du dossier.

Les autorités communales ne peuvent pas donner d’instructions au fonctionnaire urbaniste communal par rapportà la consultation relative aux demandes, mentionnées dans le premier et le deuxième alinéa. Elles ne peuvent pas nonplus requérir de justification par rapport à l’exécution de cette tâche spécifique de consultation. Le mode d’exécutionde cette tâche n’est jamais pris en considération lors des décisions de droit concernant le fonctionnaire urbanistecommunal.

§ 3. Une distinction est faite dans la procédure ordinaire entre les communes émancipées et les communes nonémancipées.

Une commune est émancipée à partir de la publication au Moniteur belge de l’extrait mentionné dans l’article 193,§ 1er, premier ou deuxième alinéa. Les demandes d’autorisation signifiées au Collège des Bourgmestre et Echevinsavant le premier jour du deuxième mois suivant celui de la publication au Moniteur belge seront toutefois encore traitéesselon les modalités procédurales valables au titre de communes non émancipées.

Une commune n’est plus émancipée dès la publication au Moniteur belge de l’extrait mentionné dans l’article 193,§ 4. Les demandes d’autorisation seront traitées à partir de cette date selon les modalités procédurales valables pourles communes non émancipées. Le fonctionnaire urbaniste régional émet un avis, comme mentionné dansl’article 133/45, § 2, sur toutes les demandes par rapport auxquelles aucun avis n’a encore été recueilli auprès desinstances visées à l’article 133/45, § 1er, premier alinéa.

§ 4. Pour l’application du § 1er, 2°, les personnes morales sont considérées comme semi-publiques, lorsqu’il a étésatisfait aux deux conditions suivantes :

1° leurs travaux sont principalement financés ou subventionnés par une ou plusieurs personnes morales de droitpublic;

2° leur fonctionnement est directement ou indirectement soumis à une certaine surveillance au titre d’une personnemorale de droit public et au moyen d’un des régimes suivants :

a) un contrôle administratif;b) un contrôle sur l’utilisation des moyens financiers;c) la désignation par une personne morale de droit public d’au moins la moitié des membres de la direction, du

conseil d’administration ou du conseil de surveillance.Le Gouvernement flamand peut établir une liste non limitative des personnes morales relevant du droit

semi-public.Article 133/31. § 1er. Si l’instance chargée dans le contexte de la procédure ordinaire de l’enquête de recevabilité

constate qu’une demande d’autorisation a été incluse à tort dans la procédure ordinaire, elle transmet le plus vitepossible cette demande à l’autorité administrative accordant les permis dans le contexte de la procédure particulière.Cet organe administratif informe immédiatement le requérant de la transmission de la demande d’autorisation. Lademande sera alors traitée conformément à la procédure particulière.

Le principe mentionné dans le premier alinéa est valable, en effectuant les modifications nécessaires, lorsqu’unedemande a été introduite à tort dans la procédure particulière.

§ 2. Pour l’application de ce décret, c’est la date à laquelle l’autorité administrative compétente accordant lespermis informe le requérant du fait que sa demande d’autorisation a été transmise qui est considérée comme étant ladate de l’introduction de la demande.

Sous-section 2. — Coordination de la procédure de demande d’une autorisation urbanistiqueet d’une autorisation écologique

Article 133/32. Une demande d’autorisation urbanistique peut être jointe à la demande d’autorisation écologiques’il a été satisfait aux deux conditions suivantes :

1° l’autorisation urbanistique et l’autorisation écologique sont mutuellement couplées en vertu de l’article 133/21de ce décret et de l’article 5 du décret du 28 juin 1985 concernant l’autorisation écologique;

2° le Collège des Bourgmestre et Echevins constitue pour les deux demandes l’autorité administrative compétenteaccordant les permis.

Les demandes qui remplissent les conditions mentionnées dans le premier alinéa et qui sont groupées par lerequérant sont appelées ci-après « demandes groupées ».

Article 133/33. Les demandes groupées sont traitées conformément aux modalités procédurales spécifiquesmentionnées dans cette sous-section.

Pour autant que ces modalités procédurales spécifiques ne stipulent rien de différent, les procédures qui valentpour les demandes ne relevant pas de cette sous-section sont applicables de facon complémentaire.

Article 133/34. Les demandes groupées sont introduites, sous peine d’irrecevabilité, auprès d’un guichetcommunal unique de la commune ou des communes compétentes.

Le guichet communal unique est maximisé en guichet physique, éventuellement complété d’un guichet virtuel.

37327MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 92: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Le Gouvernement flamand peut fixer d’autres modalités concernant l’organisation d’un guichet communal unique,surtout en vue d’en améliorer l’accessibilité. Il peut également fixer des modalités spécifiques se rapportant à lacomposition des dossiers de demande groupés.

Article 133/35. Si les conditions mentionnées dans l’article 133/32 ne sont pas remplies, le fonctionnaire communaldésigné à cet effet par le Collège des Bourgmestre et Echevins en informera le requérant par le biais du guichetcommunal unique.

Dans ce cas-là, les deux demandes seront traitées séparément selon les procédures valables pour les demandes nerelevant pas de cette sous-section.

Article 133/36. Les résultats des enquêtes de recevabilité et d’intégralité mentionnées dans l’article 133/43, § 1er

de ce décret et dans l’article 9, § 5 du décret du 28 juin 1985 concernant l’autorisation écologique sont communiqués,lorsqu’il s’agit de demandes groupées, au requérant par le biais du guichet communal unique, ainsi que par simplelettre.

La procédure est définitivement arrêtée pour les deux demandes lorsque :1° la demande d’autorisation urbanistique est irrecevable ou incomplète;2° la demande d’autorisation écologique est irrecevable;3° la demande d’autorisation écologique est incomplète et que le dossier n’est pas complété dans le délai déterminé

en vertu de l’article 8sexies, § 2, 3° du décret du 28 juin 1985 concernant l’autorisation écologique.Article 133/37. Si un avis sur les demandes groupées doit être recueilli auprès de la même instance consultative,

cette dernière recevra une demande d’avis commune.Les avis, qui sont octroyés en vertu d’une demande d’avis commune, sont émis simultanément.Article 133/38. § 1er. Si les deux demandes groupées doivent faire l’objet d’une enquête publique, une enquête

publique commune sera organisée conformément aux modalités stipulées en vertu de l’article 11, § 1er, du décret du28 juin 1985 concernant l’autorisation écologique.

Si une seule des demandes groupées fait l’objet d’une enquête publique, une enquête publique sera organiséeuniquement pour cette demande, et ce, conformément aux modalités fixées en vertu de l’article 11, § 1er du décret du28 juin 1985 concernant l’autorisation écologique, respectivement l’article 133/49 de ce décret.

§ 2. Au cours du processus décisionnel relatif à la demande d’autorisation écologique, les objections liées àl’environnement et les objections liées à la compatibilité planologique de ce pour quoi l’autorisation écologique estdemandée sont étudiées attentivement.

Au cours du processus décisionnel relatif à la demande d’autorisation urbanistique, les objections urbanistiques etspatiales sont également examinées de près.

Si les mêmes objections sont traitées dans le contexte des deux procédures décisionnelles, elles seront réfutées ousuivies de manière égale.

Article 133/39. Le Collège des Bourgmestre et Echevins examine simultanément les demandes groupées et prendle même jour une décision par rapport aux deux demandes.

Les deux décisions sont signifiées au requérant par le biais du guichet communal unique et par un seul envoisécurisé.

Article 133/40. Le Gouvernement flamand fixe la date de l’entrée en vigueur de cette sous-section.

Section 2. — Procédure ordinaire

Sous-section 1re. — Procédure administrative de première instanceArticle 133/41. Dans le cadre de la procédure ordinaire, une autorisation est octroyée par le Collège des

Bourgmestre et Echevins de la commune où est situé l’objet de la demande d’autorisation.Article 133/42. La demande d’autorisation est, sous peine d’irrecevabilité, transmise par envoi sécurisé au Collège

des Bourgmestre et Echevins de la commune où est situé l’objet de la demande d’autorisation.Le Gouvernement flamand établit les autres modalités concernant l’élaboration du dossier de demande. Il peut

distinguer différentes formes de composition de dossier en fonction de la nature, des implications spatiales et de lacomplexité des actes concernés.

Article 133/43. § 1er. Le fonctionnaire urbaniste communal ou son représentant autorisé examine si la demanded’autorisation est recevable et complète. Dans les communes non émancipées qui ne disposent pas d’un fonctionnaireurbaniste communal, cette enquête de recevabilité et d’intégralité est menée par l’administration communale.

Une demande d’autorisation est recevable et complète lorsque toutes les conditions mentionnées dans l’arti-cle 133/42 sont remplies et lorsque les données de dossier permettent une enquête approfondie.

§ 2. Le résultat de l’enquête de recevabilité et d’intégralité est transmis au requérant par envoi sécurisé, et ce, dansun délai de rigueur de quatorze jours, à compter de la date suivant celle à laquelle la demande a été introduite.

§ 3. Le déroulement ultérieur de la procédure de première instance et de la procédure d’appel vaut uniquementpar rapport à des demandes recevables et complètes.

Article 133/44. § 1er. Le Gouvernement flamand détermine quelles demandes d’autorisation font l’objet d’uneenquête publique, sans préjudice de l’article 125, premier alinéa. Les demandes d’autorisation exigeant l’établissementd’un rapport d’incidence sur l’environnement font toujours l’objet d’une enquête publique. La même chose vaut pourles demandes d’autorisation effectuées en vertu de l’article 130, des articles 133/1 à 133/14 inclus et de l’article 133/17,§ 2.

§ 2. L’enquête publique dure trente jours. Pendant cette période, tout le monde peut introduire des objections aussibien écrites qu’orales, ainsi que des remarques techniques.

L’enquête publique s’effectue aux frais du requérant.§ 3. Le Collège des Bourgmestre et Echevins ou son représentant autorisé établit un procès-verbal de l’enquête

publique.Le procès-verbal comprend au moins un inventaire des objections écrites et orales et des remarques techniques

introduites durant l’enquête publique.Article 133/45. § 1er. Le Gouvernement flamand désigne les instances qui émettront un avis sur les demandes

d’autorisation.

37328 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 93: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Ces avis entraînent les conséquences décrites dans les articles 119 et 120. Dans le cas échéant, ils entraînent aussiles conséquences visées à l’article 130, premier alinéa de ce décret ou dans l’article 11, § 4, quatrième alinéa, du décretdu 3 mars 1976 portant protection des monuments et des sites urbains et ruraux.

Les avis sont émis dans un délai de déchéance de trente jours, à compter du jour suivant la date de réception dela demande d’avis. Si ce délai est dépassé, l’exigence d’avis peut être ignorée.

§ 2. Dans les communes non émancipées, la demande d’autorisation est de surcroît présentée pour avis aufonctionnaire urbaniste régional, sauf dans les cas déterminés par le Gouvernement flamand.

La demande d’avis est accompagnée d’un ensemble d’avis, comme mentionné au § 1er et d’un préavis émanant duCollège des Bourgmestre et Echevins ou de son représentant autorisé.

L’avis du fonctionnaire urbaniste régional est contraignant, pour autant qu’il soit négatif ou qu’il impose desconditions. Il est émis dans un délai de déchéance de trente jours, à compter du jour suivant la date de réception dela demande d’avis. Si ce délai est dépassé, l’exigence d’avis peut être ignorée.

§ 3. Le Collège des Bourgmestre et Echevins, ou le fonctionnaire urbaniste communal peut toujours décider desoumettre la demande pour avis à la commission communale pour l’aménagement du territoire.

§ 4. Les avis mentionnés dans cet article sont adressés au Collège des Bourgmestre et Echevins.Dans les communes émancipées, ils sont demandés par le fonctionnaire urbaniste communal ou par son

représentant autorisé.Dans les communes non émancipées, ils sont demandés par le Collège des Bourgmestre et Echevins ou par son

représentant autorisé.Article 133/46. Dans les communes émancipées, le fonctionnaire urbaniste communal rédige pour chaque décision

concernant une demande d’autorisation un rapport qui fait partie du dossier d’autorisation. Le rapport s’inscrit dansle cadre de la législation, des prescriptions urbanistiques, des éventuelles prescriptions de lotissement et d’un bonaménagement du territoire et il comprend le cas échéant une proposition de réponse aux actes d’opposition dans lecadre de l’enquête publique qui a été menée.

Article 133/47. § 1er. Le Collège des Bourgmestre et Echevins prend une décision concernant la demanded’autorisation dans un délai de déchéance de :

1° lorsque la demande concerne une autorisation urbanistique :a) 75 jours, si ce qui est demandé est situé dans une commune émancipée, si la demande ne fait pas l’objet d’une

enquête publique et si la demande n’est pas jointe à une demande d’autorisation écologique de la manière mentionnéedans l’article 133/32;

b) 105 jours, dans tous les autres cas;2° lorsque la demande concerne un permis de lotir : 150 jours.Les délais de déchéance entrent en vigueur le jour suivant la date à laquelle le résultat de l’enquête de recevabilité

et d’intégralité a été envoyé au requérant. Ils entrent toutefois toujours au plus tard en vigueur le trentième jour suivantla date à laquelle la demande a été introduite.

§ 2. Si aucune décision n’a été prise dans le délai de déchéance mentionné au § 1er, la demande est considéréecomme ayant été rejetée.

Article 133/48. § 1er. Une copie de la décision explicite ou une notification de la décision tacite est remise par envoisécurisé au requérant et au fonctionnaire urbaniste régional dans un délai de rigueur de 10 jours. Le fonctionnaireurbaniste régional recevra également une copie du dossier d’autorisation, sauf s’il a émis un avis concernant lademande d’autorisation.

Une copie de la décision explicite ou une notification de la décision tacite sera également remise :

1° aux services consultatifs mentionnés dans l’article 133/45, § 1er, premier alinéa;

2° à l’architecte de surveillance, s’il en fait la demande.

Le Gouvernement flamand détermine les cas où les communes émancipées ne sont pas tenues de transmettre descopies ou des notifications au fonctionnaire urbaniste régional, et ce, en raison de l’impact spatial limité des actesautorisés ou de la simplicité du dossier.

§ 2. Sur l’ordre du bourgmestre compétent, la décision explicite ou tacite sera affichée pendant une période detrente jours à l’endroit auquel la demande d’autorisation se rapporte.

Le bourgmestre compétent veille à ce que l’affichage ait lieu dans un délai de dix jours à compter de la date de ladécision du Collège des Bourgmestre et Echevins.

Le bourgmestre ou son représentant autorisé atteste l’affichage. L’administration communale délivre sur simpledemande une copie certifiée conforme de cette attestation à chacune des parties intéressées mentionnées dansl’article 133/50, § 2.

§ 3. Une autorisation peut être utilisée lorsque le requérant n’a pas été informé, dans un délai de trente-cinq joursà compter du jour de l’affichage, de l’introduction d’un recours administratif. Si un recours administratif a été introduit,l’article 133/50, § 8 est d’application. Cette disposition vaut sans préjudice de l’article 133/21, § 2, de ce décret et del’article 4.2.6, § 2, premier alinéa du décret du 27 marss 2009 relatif à la politique foncière et immobilière.

§ 4. Une copie certifiée conforme par la commune de l’autorisation et du dossier correspondant est à dispositionsur le lieu faisant l’objet de l’autorisation, et ce, pendant toute la durée des travaux en exécution de l’autorisation

Article 133/49. Le Gouvernement flamand détermine les exigences organisationnelles et procédurales minimaleslors de l’instauration de l’enquête publique visée à l’article 133/44. Il peut charger les Collèges de Bourgmestre etEchevins de l’opérationnalisation de ces exigences minimales par le biais d’un règlement.

Le Gouvernement flamand peut également fixer d’autres modalités formelles et procédurales concernant laprocédure de première instance et plus particulièrement :

1° la description des délais de rigueur à respecter dans la procédure;

2° la description de la forme du rapport du fonctionnaire urbaniste communal.

Et pour finir, le Gouvernement flamand peut déterminer les mesures que les communes non émancipées doiventprendre pour compenser le manque du rapport du fonctionnaire urbaniste communal.

37329MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 94: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Sous-section 2. — Procédure de recours administratifArticle 133/50. § 1er. Un recours administratif organisé peut être introduit auprès de la députation de la province

où est située la commune, contre la décision explicite ou tacite du Collège des Bourgmestre et Echevins par rapport àla demande d’autorisation. Lors du traitement du recours, la députation examine la demande dans son intégralité.

§ 2. Le recours visé au § 1er peut être introduit par les parties intéressées suivantes :1° le requérant de l’autorisation;2° chaque personne physique ou morale à qui la décision contestée pourrait causer, directement ou indirectement,

des désagréments ou des inconvénients;3° les associations dotées d’une compétence procédurale qui agissent au nom d’un groupe dont les intérêts

collectifs sont menacés ou lésés par la décision contestée, pour autant qu’elles disposent d’un fonctionnement durableet effectif conformément aux statuts;

4° le fonctionnaire urbaniste régional, sauf dans les cas mentionnés dans l’article 133/48, § 1er, troisième alinéa;5° les services consultatifs désignés en vertu de l’article 133/45, § 1er, premier alinéa, à condition qu’ils aient émis

leur avis en temps voulu ou que leur avis n’ait, à tort, pas été sollicité.§ 3. Le recours est introduit, sous peine d’irrecevabilité, dans un délai de trente jours à compter :1° pour ce qui est du recours introduit par le requérant : du jour suivant la date de signification de la copie ou de

la notification, comme mentionnée dans l’article 133/48, § 1er, premier alinéa;2° pour ce qui est du recours introduit par le fonctionnaire urbaniste régional ou par les services consultatifs

désignés en vertu de l’article 133/45, § 1er, premier alinéa : du jour suivant la date de signification de la copie ou dela notification, comme mentionnée dans l’article 133/48, § 1er, deuxième alinéa;

3° pour ce qui est du recours introduit par toute autre partie intéressée : du jour suivant la date d’affichage.§ 4. Le pourvoi en recours est introduit, sous peine d’irrecevabilité, par envoi sécurisé auprès de la députation.L’auteur du recours procurera simultanément et par envoi sécurisé une copie du pourvoi en recours au requérant

de l’autorisation et au Collège des Bourgmestre et Echevins, pour autant qu’ils ne soient pas eux-mêmes les auteurs durecours. Une preuve de cet envoi sécurisé au requérant et au Collège est procurée à la députation, sous peined’irrecevabilité.

§ 5. Dans les cas mentionnés au § 2, premier alinéa, 1°, 2° et 3°, le pourvoi en appel doit être accompagné, souspeine d’irrecevabilité, de la preuve du paiement d’une indemnité de dossier de 62,50 euros, sauf si le recours est dirigécontre un refus tacite. L’indemnité de dossier doit être versée sur un compte de la province.

§ 6. Le fonctionnaire provincial désigné à cet effet transmettra une copie du pourvoi en recours au fonctionnaireurbaniste régional.

§ 7. Immédiatement après la réception de la copie du pourvoi en recours, le Collège des Bourgmestre et Echevinstransmettra le dossier d’autorisation, ou une copie, à la députation.

§ 8. L’introduction d’un pourvoi en appel suspend immédiatement l’exécution de l’autorisation, et ce, jusqu’à lanotification au requérant de la décision d’appel.

Article 133/51. Le fonctionnaire urbaniste provincial établit un rapport pour chaque décision en appel. Le rapportinscrit la demande d’autorisation dans le cadre de la législation, des prescriptions urbanistiques, des éventuellesprescriptions de lotissement et d’un bon aménagement du territoire. Au cours de son enquête, le fonctionnaireurbaniste provincial peut recueillir des informations supplémentaires auprès des services consultatifs désignés en vertude l’article 133/45, § 1er, premier alinéa.

Le dossier d’autorisation du Collège des Bourgmestre et Echevins est joint au rapport.Article 133/52. § 1er. La députation prend une décision quant au recours introduit en fonction du rapport du

fonctionnaire urbaniste provincial. Cette décision est prise après que la députation, ou son représentant autorisé aentendu oralement ou par écrit les parties intéressées, et ce, à la demande de ces dernières.

Le Gouvernement flamand peut fixer d’autres modalités concernant la procédure d’audition.§ 2. La députation prend ses décisions dans un délai de déchéance de 75 jours, à compter du jour suivant la date

de signification du recours. Ce délai de déchéance est prolongé jusqu’à 105 jours si le droit d’audition oral ou écritmentionné au § 1er, premier alinéa est appliqué.

Si aucune décision n’a été prise dans le délai de déchéance applicable, le recours est considéré comme ayant étérejeté.

§ 3. Une copie de la décision explicite ou une notification de la décision tacite est simultanément remise par envoisécurisé et dans un délai de rigueur de 10 jours à l’auteur du recours et au requérant de l’autorisation.

Une copie de la décision explicite ou une notification de la décision tacite sera également envoyée aux personnesou instances suivantes, pour autant qu’elles ne soient pas elles-mêmes les auteurs du recours :

1° le Collège des Bourgmestre et Echevins2° le fonctionnaire urbanistique régional.Une copie du dossier complet sera également transmise au fonctionnaire urbaniste régional.§ 4. Sur l’ordre du bourgmestre compétent, la décision explicite ou tacite sera affichée pendant une période de

trente jours à l’endroit auquel la demande d’autorisation se rapporte.Le bourgmestre compétent veille à ce que l’affichage ait lieu dans un délai de dix jours à compter de la date de la

réception par l’administration communale d’une copie de la décision explicite ou d’une notification de la décisiontacite.

Le bourgmestre ou son représentant autorisé atteste l’affichage. L’administration communale délivre sur simpledemande une copie conforme de cette attestation à chacune des parties intéressées mentionnées dans l’article 133/71,§ 1er, premier alinéa.

§ 5. Une autorisation délivrée par la députation peut être utilisée à partir du trente-sixième jour suivant la dated’affichage. La même chose vaut pour l’autorisation délivrée par le Collège des Bourgmestre et Echevins contre laquelleun recours a été introduit qui a été tacitement rejeté par la députation.

Le premier alinéa vaut sans préjudice de l’article 133/21, § 2 de ce décret et de l’article 4.2.6, § 2, premier alinéadu décret du 27 mars 2009 relatif à la politique foncière et immobilière.

Article 133/53. La députation regroupe obligatoirement les recours introduits contre la même décision. Toutes lesparties concernées seront immédiatement informées de ce groupement.

37330 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 95: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

En cas de groupement, le délai de déchéance applicable visé à l’article 133/52, § 2, premier alinéa entre en vigueurle jour suivant la date de signification du dernier recours introduit.

Article 133/54. Le Gouvernement flamand peut fixer d’autres modalités formelles et procédurales en recours, plusparticulièrement en ce qui concerne :

1° l’établissement d’un pourvoi en recours;2° la composition du dossier de recours.

Section 3. — Procédure particulièreArticle 133/55. § 1er. Dans le contexte de la procédure particulière, une autorisation est délivrée :1° soit par le Gouvernement flamand ou le fonctionnaire urbaniste délégué, pour autant que la demande est

soumise à l’obligation d’établissement d’un rapport d’incidence sur l’environnement ou qu’elle entre en ligne decompte pour une demande motivée d’exemption de cette obligation;

2° soit par le fonctionnaire urbaniste régional.§ 2. Le Gouvernement flamand peut déterminer dans le cadre de la procédure particulière les demandes

d’autorisation qui doivent indiquer une préconcertation avec le Maître d’ouvrage flamand ou son approbation.§ 3. L’autorité administrative accordant les permis ou son représentant autorisé examine si une demande

d’autorisation est recevable et complète. Une demande d’autorisation est recevable et complète lorsque les conditionsde recevabilité déterminées en vertu du § 5 sont remplies et lorsque les données de dossier permettent une enquêteapprofondie.

Le résultat de l’enquête de recevabilité et d’intégralité est transmis au requérant par envoi sécurisé, et ce, dans undélai de rigueur de quatorze jours, à compter du jour suivant la date à laquelle la demande a été introduite.

§ 4. Par rapport aux demandes d’autorisation recevables, la procédure suivie se déroule conformément auxmodalités suivantes :

1° dans les cas déterminés par le Gouvernement flamand et chaque fois que la demande d’autorisation doit fairel’objet d’un rapport d’incidence sur l’environnement ou qu’elle est basée sur l’article 130, les articles 133/1 jusqu’à133/14 inclus et l’article 133/17, § 2, la demande d’autorisation est soumise à une enquête publique, compte tenu desrèglements suivants :

a) l’enquête publique dure trente jours ou 60 jours, si un rapport d’incidence sur l’environnement doit être établi;b) dans ce délai, tout le monde peut introduire des objections aussi bien écrites qu’orales, ainsi que des remarques

techniques;c) l’enquête publique a lieu aux frais du requérant;d) le Collège des Bourgmestre et Echevins, ou son représentant autorisé, établit un procès-verbal de l’enquête

publique;e) le procès-verbal comprend au moins un inventaire des objections écrites et orales et des remarques techniques

introduites durant l’enquête publique;2° l’autorité administrative accordant les permis, ou son représentant autorisé, recueille l’avis préalable des

instances désignées par le Gouvernement flamand et du Collège des Bourgmestre et Echevins, en tenant compte desrèglements suivants :

a) si la demande d’autorisation ne fait pas l’objet d’une enquête publique, tous les avis doivent être émis dans undélai de trente jours, à compter du jour suivant la date de réception de la demande d’avis, étant entendu que lacondition d’avis peut être ignorée lorsque les avis n’ont pas été émis en temps voulu;

b) si la demande d’autorisation fait l’objet d’une enquête publique :1) le délai de consultation au titre des instances désignées par le Gouvernement flamand coïncide avec l’enquête

publique, étant entendu que la condition d’avis peut être ignorée lorsque les avis n’ont pas été émis en temps voulu;2) le Collège des Bourgmestre et Echevins remet le procès-verbal de l’enquête publique, les objections et remarques

groupées, ainsi que son propre avis à l’autorité administrative accordant les permis dans un délai de rigueur de trentejours, à compter du jour suivant la date de clôture de l’enquête publique.

3° l’autorité administrative accordant les permis prend une décision concernant la demande d’autorisation dans undélai de déchéance de soixante jours, à compter soit du jour suivant la date d’expiration du délai de consultation,comme mentionné dans le point 2°, a), soit du jour suivant la réception des pièces visées au point 2°, b), 2);

4° si l’autorité administrative accordant les permis ne prend pas de décision en temps voulu, la demande estconsidérée comme étant rejetée;

5° une copie de la décision explicite ou une notification de la décision tacite est simultanément remise par envoisécurisé et dans un délai de rigueur de 10 jours au requérant et au Collège des Bourgmestre et Echevins, pour autantque ce dernier n’ait pas lui-même demandé l’autorisation;

6° sur l’ordre du bourgmestre compétent, la décision explicite ou tacite sera affichée pendant une période de trentejours sur le lieu auquel la demande d’autorisation a trait. Il veillera dans ce contexte à ce que l’affichage ait lieu dansun délai de dix jours, à compter de la date de réception par l’administration communale d’une copie de la décisionexplicite ou d’une notification de la décision tacite;

7° le bourgmestre, ou son représentant autorisé, atteste l’affichage et procure à chaque partie intéressée mentionnéedans l’article 133/71, § 1er, premier alinéa une copie certifiée conforme de cette attestation.

Une autorisation délivrée dans le cadre de la procédure particulière peut être utilisée à partir du trente-sixième joursuivant la date d’affichage. Cette disposition est valable sans préjudice de l’article 133/21, § 2.

§ 5. Le Gouvernement flamand peut déterminer d’autres modalités formelles et procédurales pour l’application decet article.

CHAPITRE VIII. — Conseil pour les contestations d’autorisations

Section 1re. — CréationArticle 133/56. Il est créé un Conseil pour les contestations d’autorisations, dénommé ci-après le Conseil.C’est en tant qu’organe juridictionnel administratif que le Conseil se prononce sur les recours introduits contre :1° les décisions d’autorisation, étant des décisions administratives explicites ou tacites, prises en dernier ressort

administratif, quant à l’octroi ou le refus d’une autorisation;

37331MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 96: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

2° les décisions de validation, étant des décisions administratives portant validation ou refus de validation d’uneattestation as-built;

3° les décisions d’enregistrement, étant des décisions administratives dans le contexte desquelles une construction« réputée autorisée » est incluse dans le registre des permis ou dans le contexte desquelles une telle inclusion estrefusée.

Article 133/57. Le Gouvernement flamand fixe le siège du Conseil.

Section 2. — CompétenceArticle 133/58. § 1er. Si le Conseil constate qu’une décision d’autorisation, de validation ou d’enregistrement

contestée est illégitime, il annule cette décision. Une décision est illégitime lorsqu’elle est contradictoire à la législation,aux prescriptions urbanistiques ou aux principes de bonne administration.

Le Conseil peut ordonner à l’administration qui a pris la décision annulée de prendre une nouvelle décision, et ce,dans le délai fixé par le Conseil. Dans ce contexte, le Conseil peut :

1° signaler certains motifs irréguliers ou manifestement inéquitables qui ne peuvent pas être pris en compte lorsde l’établissement de la nouvelle décision;

2° signaler des règles ou des principes juridiques qui doivent être pris en compte lors de l’établissement de lanouvelle décision;

3° décrire les actes procéduraux qui doivent être exécutés avant la prise de la nouvelle décision.§ 2. Le Conseil peut revendiquer d’office des moyens non inclus dans la requête, pour autant que ces derniers

concernent l’ordre public.L’iniquité ou l’imprécision manifeste de l’appréciation des autorités par rapport au bon aménagement du territoire

est toujours considérée comme étant un moyen d’ordre public.§ 3. Le président du Conseil est compétent pour prendre les dispositions provisoires visées à l’article 133/68.

Section 3. — CompositionArticle 133/59. Le Conseil est composé de cinq conseillers.Il est assisté par :1° deux greffiers;2° cinq consultants;3° du personnel administratif.Article 133/60. § 1er. Le Gouvernement flamand nomme les conseillers à vie.Pour être nommé en tant que conseiller, il est impératif :1° d’être titulaire d’un master en droit;2° d’avoir au moins trente-sept ans au moment de la nomination;3° de disposer de connaissances approfondies et d’avoir au moins dix ans d’expérience dans le domaine du droit

d’aménagement du territoire flamand.Le Gouvernement flamand publie les appels aux candidats-conseillers au Moniteur belge. Les candidatures doivent

être envoyées, sous peine d’irrecevabilité, par lettre recommandée, et ce, dans un délai d’un mois après la date depublication.

Les candidats sont évalués en fonction des critères d’exclusion mentionnés dans le deuxième alinéa. Ils sont ensuitecomparés en fonction des trois critères de sélection suivants :

1° le taux de familiarisation avec le droit d’aménagement du territoire flamand, évalué à l’aide d’un facteur 0,4;2° le taux de familiarisation avec la facon de procéder et avec la Protection juridique relative aux affaires

administratives, évalué à l’aide d’un facteur 0,4;3° les capacités organisatrices évaluées à l’aide d’un facteur 0,2;L’évaluation dans le sens du quatrième alinéa est effectuée par le Conseil. Lors de la première composition du

Conseil, l’évaluation est toutefois effectuée par le Conseil supérieur de la Politique de Maintien ou par son prédécesseuren droit. L’évaluation est effectuée par le biais d’une comparaison du curriculum vitae des candidats et d’une interviewavec les candidats classés en ordre utile. L’instance évaluatrice peut se faire aider par Jobpunt Vlaanderen ou par sonsuccesseur en droit, en vue de réaliser une comparaison appuyée sur les critères de sélection mentionnés dans lequatrième alinéa, 3°.

A la suite de l’évaluation des candidats, le Conseil, ou transitoirement le Conseil supérieur de la Politique deMaintien ou son prédécesseur en droit, établit une liste de présentation.

Le Gouvernement flamand nomme les conseillers en fonction de la liste de présentation visée au sixième alinéa.Les conseillers entament leur fonction après avoir prêté le serment suivant entre les mains du ministre-président duGouvernement flamand : « Je jure de respecter fidèlement les obligations de ma fonction ».

§ 2. La rémunération, les allocations et les indemnités percues par les conseillers sont fixées par le Gouvernementflamand.

§ 3. La fonction de conseiller est exercée à temps plein.Cette fonction n’est pas conciliable avec des activités professionnelles, des fonctions ou des mandats rémunérés.

Le Gouvernement flamand permet une dérogation explicite à cette interdiction, pour autant qu’il s’agisse d’unefonction à temps partiel de chargé de cours dans un établissement de l’Enseignement supérieur.

§ 4. Les conseillers peuvent de tout temps démissionner. Ils continueront toutefois à exercer leur fonction jusqu’àla désignation de leur remplacant.

Seul le Conseil peut démettre les conseillers de leur fonction ou les suspendre, en cas de négligence grave ou d’uneinconduite manifeste.

Article 133/61. § 1er. Le Conseil nomme ses greffiers.Pour être nommé en tant que greffier, il est impératif :1° d’être titulaire d’un master en droit2° et d’être en mesure de faire valoir au moins cinq ans d’expérience professionnelle juridique pertinente.§ 2. Le Conseil nomme ses consultants en fonction du résultat d’un examen comparatif dont les conditions sont

fixées par le Conseil. Le résultat de l’examen demeure valable pendant trois ans.

37332 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 97: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Pour être nommé en tant que consultant, il est impératif :1° d’être titulaire d’un master;2° d’avoir au moins dix ans d’expérience utile dans le domaine de l’aménagement du territoire flamand.§ 3. Le Conseil nomme les membres de son personnel administratif. Il peut intégralement ou partiellement assigner

cette compétence au président.Article 133/62. Les ordonnances relatives au statut juridique financier et administratif valable pour le personnel

des services de l’autorité flamande s’appliquent de manière correspondante aux greffiers, aux consultants et auxmembres du personnel administratif. Le Gouvernement flamand détermine les exceptions qui traduisent une nécessité.

Section 4. — Modalités de fonctionnementArticle 133/63. Le Conseil désigne annuellement un président en son sein.Le président est chargé de la direction quotidienne du Conseil. Il est responsable de l’établissement et du suivi d’un

plan politique.Article 133/64. Le Conseil adopte un règlement de rigueur qui doit être ratifié par le Gouvernement flamand.Le règlement de rigueur entre en vigueur le jour de sa publication au Moniteur belge.Article 133/65. Le règlement de rigueur subdivise le Conseil en Chambres et il détermine la facon dont les dossiers

d’appel sont attribués aux différentes Chambres.Les Chambres siègent avec un seul conseiller. Elles siégeront toutefois avec trois conseillers lorsque telle chose

s’avère nécessaire pour assurer l’unité de la juridiction ou lorsque des difficultés d’ordre juridique le requièrent. LeConseil désigne les présidents des chambres à formation collégiale.

Le Conseil confie à chaque greffier une ou à plusieurs Chambres.

Section 5. — Procédure

Sous-section 1re. — GénéralitésArticle 133/66. Lors d’une procédure devant le Conseil, les parties peuvent se faire aider ou se faire représenter

par un avocat-conseil.Lorsque cet avocat-conseil agit en tant que représentant, il doit présenter à cet effet une autorisation écrite, sauf si :1° l’avocat-conseil est inscrit en tant qu’avocat ou en tant qu’avocat stagiaire;2° l’avocat-conseil comparaît avec la partie qu’il représente.Article 133/67. § 1er. Les parties peuvent récuser, par écrit et de facon motivée, un ou plusieurs conseillers de la

Chambre compétente, et ce, avant le commencement de la séance, sauf si la raison de la récusation ne s’est produite queplus tard. Le président ou si ce dernier est récusé, le plus ancien conseiller, se prononce immédiatement sur la demandede récusation. Si la demande est acceptée, le conseiller récusé est remplacé.

Le conseiller qui sait qu’il existe un motif de récusation contre lui est tenu de renoncer à l’affaire et de se laisserremplacer.

§ 2. Les motifs de récusation sont les mêmes que ceux qui sont mentionnés dans les articles 828, 829, deuxièmealinéa et 830 du Code judiciaire.

Article 133/68. Dans chaque phase du dossier, le président du Conseil peut, pour prévenir un préjudice gravedifficilement réparable, suspendre à titre de disposition provisoire une décision d’autorisation contestée. La décision desuspension est prise d’office ou sur demande.

Article 133/69. Toutes les pièces de procédure sont envoyées au Conseil, sous peine d’irrecevabilité, par envoisécurisé.

Le Conseil effectue toutes les significations, les notifications et les appels par le biais d’un envoi sécurisé. Ces envoispeuvent toutefois se faire par simple lettre lorsque sa réception ne constitue pas l’ouverture d’un délai.

Article 133/70. Le Conseil entretient une correspondance directe avec toutes les administrations qu’il jugepertinentes.

Il est habilité à soumettre tous les documents et informations concernant les affaires sur lesquelles il doit seprononcer à la concertation de ces administrations.

Sous-section 2. — SaisineArticle 133/71. § 1er. Les recours auprès du Conseil peuvent être introduits par les parties intéressées suivantes :1° le requérant de l’autorisation ou de l’attestation as-built, respectivement la personne qui dispose de droits

commerciaux ou privés par rapport à une construction faisant l’objet d’une décision d’enregistrement ou qui utiliseeffectivement cette construction;

2° les autorités administratives accordant les permis qui sont concernées par le dossier;3° chaque personne physique ou morale à qui la décision d’autorisation, de validation ou d’enregistrement

pourrait causer directement ou indirectement des désagréments ou des inconvénients;4° les associations dotées d’une compétence procédurale qui agissent au nom d’un groupe dont les intérêts

collectifs sont menacés ou lésés par la décision d’autorisation, de validation ou d’enregistrement, pour autant qu’ellesdisposent d’un fonctionnement durable et effectif conformément aux statuts;

5° le fonctionnaire urbaniste régional, pour ce qui est des autorisations délivrées dans le cadre de la procédureordinaire, sauf dans les cas mentionnés dans l’article 133/48, § 1er, troisième alinéa;

6° les services consultatifs concernés par le dossier et désignés en vertu de l’article 133/45, § 1er, premier alinéa,respectivement l’article 133/55, § 4, 2°, à condition qu’ils aient émis leur avis en temps voulu ou que leur avis n’ait, àtort, pas été sollicité.

L’intéressé à qui il peut être reproché de ne pas avoir contesté une décision d’autorisation lui portant préjudice enutilisant la possibilité du recours administratif organisé auprès de la députation est censé avoir renoncé à son droit des’adresser au Conseil.

§ 2. Les recours sont introduits dans un délai de déchéance de trente jours, à compter comme suit :1° pour ce qui est des décisions d’autorisation :a) soit le jour après la date de signification, lorsqu’une telle signification est requise;b) soit, dans tous les autres cas, le jour après la date d’affichage;

37333MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 98: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

2° pour ce qui est des décisions de validation :a) soit le jour après la date de signification, lorsqu’une telle signification est requise;b) soit, dans tous les autres cas, le jour après la date d’enregistrement dans le registre des permis;3° pour ce qui est des décisions d’enregistrement :a) soit le jour après la date de signification, lorsqu’une telle signification est requise;b) soit, dans tous les autres cas, le jour après la date d’enregistrement de la construction dans le registre des permis;§ 3. Les recours sont introduits à titre de requête.La requête doit être datée et signée et elle comprend :1° le nom, la fonction et l’adresse du requérant;2° le nom et l’adresse du défendeur;3° l’objet du recours;4° une exposition des faits;5° une description :a) de la législation, des prescriptions urbanistiques ou des principes de bonne administration qui sont censés avoir

été violés;b) de la manière dont cette législation, ces prescriptions ou ces principes ont été ou sont violés selon l’avis du

requérant.Dans le cas échéant, la requête décrit les raisons en vertu desquelles, à titre de disposition provisoire, la suspension

de la décision d’autorisation est demandée.Le règlement de rigueur peut fixer d’autres exigences de forme.§ 4. Le requérant peut joindre à sa requête les pièces à conviction qu’il juge pertinentes.Les pièces à conviction sont groupées par le requérant et inscrites dans un inventaire.§ 5. Simultanément avec l’introduction de la requête, le requérant enverra une copie de la requête par envoi

sécurisé et à titre informatif au défendeur et au bénéficiaire de l’autorisation ou de la décision de validation.Article 133/72. § 1er. Le greffier inscrit chaque requête entrante dans un registre.Il transmet une copie de la requête au défendeur et aux parties concernées par l’affaire visée à l’article 133/71,

§ 1er, premier alinéa, pour autant qu’elles puissent être déterminées.Il informe le requérant et le défendeur par écrit de la composition de la Chambre compétente.§ 2. Un recours n’est pas enregistré si les conditions de forme mentionnées dans l’article 133/71, § 3 ne sont pas

remplies.Dans ce cas, le greffier permet au requérant de régulariser sa requête dans un délai de déchéance de quinze jours,

à compter du jour suivant la date de signification de la possibilité de régularisation.Le requérant qui régularise sa requête en temps voulu est censé l’avoir introduite à la date de son premier envoi.Une requête non régularisée ou régularisée de facon incomplète ou tardive est considérée comme n’ayant pas été

introduite.Article 133/73. Un droit de greffe est dû par le requérant.Le droit de greffe est fixé par le Gouvernement flamand.Le greffier informe par écrit le requérant du montant dû.Le droit de greffe est versé sur le compte du Fonds foncier, mentionné dans l’article 144. Le versement doit être

effectué dans un délai de trente jours, à compter du jour suivant la date de signification mentionnée dans le troisièmealinéa. Si le montant n’a pas été versé dans ce délai, le recours est déclaré irrecevable, sauf si le requérant peut justifiercette omission par des motifs valables.

Sous-section 3. — InterventionArticle 133/74. § 1er. Chacune des parties intéressées mentionnées dans l’article 133/71, § 1er, premier alinéa, peut

intervenir dans une affaire.Une demande d’intervention doit être introduite dans un délai de déchéance de trente jours, à compter du jour

suivant la date de signification mentionnée dans l’article 133/72, § 1er, deuxième alinéa. Si une telle signification n’a paseu lieu, le Conseil permet toutefois une intervention ultérieure, pour autant que cette intervention ne ralentissed’aucune manière la procédure.

La demande d’intervention doit être signée et elle comprend :1° le nom, la fonction et l’adresse de la partie intervenante;2° la mention de l’affaire où la partie intervenante souhaite intervenir.§ 2. La Chambre compétente se prononce immédiatement sur le caractère recevable d’une demande d’intervention.§ 3. Le Conseil donne l’occasion à la partie intervenante de communiquer par écrit son point de vue sur l’affaire

en question. Dans ce dessein, le Conseil fixe un délai qui ne peut pas être inférieur à quinze jours. La partie intervenantepeut joindre à son exposé écrit les pièces à conviction inventoriées qu’il juge pertinentes.

§ 4. Le greffier transmet toutes les pièces de procédure à la partie intervenante.

Sous-section 4. — Enquête préliminaireArticle 133/75. § 1er. Le défendeur introduit une note de réponse, un dossier administratif inventorié et

d’éventuelles pièces à conviction supplémentaires inventoriées dans un délai de trente jours, à compter du jour suivantla date de signification mentionnée dans l’article 133/72, § 1er, deuxième alinéa.

§ 2. Une copie de la note de réponse est transmise au requérant par le greffier, qui informe également le requérantde la déposition du dossier administratif.

Le requérant peut introduire une note de réponse en retour dans un délai de déchéance de quinze jours, à compterdu jour suivant la date de signification mentionnée dans le premier alinéa. La partie intervenante peut joindre à sa notede réponse en retour les pièces à conviction inventoriées qu’il juge pertinentes.

Si le défendeur a omis d’introduire en temps voulu une note de réponse, le greffier en informera le requérant quipourra alors remplacer la note de réponse en retour par une note explicative.

37334 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 99: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Sous-section 5. — SéanceArticle 133/76. Après la clôture de l’enquête préliminaire, les parties sont invitées à comparaître à une séance du

Conseil. La séance est organisée dans un délai de rigueur de soixante jours suivant la signification de la note de réponsede retour ou de la note explicative du requérant.

L’invitation est envoyée aux différentes parties, au plus tard quinze jours avant la séance. L’invitation mentionne :1° l’endroit et l’heure de la séance;2° le cas échéant, le nom de l’expert convoqué par le Conseil;3° les conditions sous lesquelles les parties peuvent être accompagnées de leurs propres témoins.Article 133/77. En dehors de leurs notes de plaidoirie, les parties ne peuvent pas lors de la séance, remettre des

pièces supplémentaires au Conseil.Article 133/78. Les séances sont publiques, sauf si le conseiller siégeant seul ou le président de la Chambre juge,

à la demande ou non des parties ou d’une des parties, qu’il y a des raisons importantes pour s’opposer contre soncaractère public.

Le recours est instruit selon la procédure contradictoire. Les parties plaident en présence les unes des autres.Le cas échéant, le conseiller siégeant seul ou le président de la Chambre questionne les témoins qui accompagnent

les parties.Le conseiller siégeant seul ou le président de la Chambre clôturera les débats après les plaidoiries et le cas échéant,

après les réponses de retour.Article 133/79. En cas de convocation régulière, l’absence des parties ou de l’une d’entre elles ne fait pas obstacle

à la validité de la séance.Article 133/80. Le greffier établit un procès-verbal de la séance;Le procès-verbal est signé par le greffier et par le conseiller siégeant seul ou par le président de la Chambre.Les notes de plaidoirie éventuellement délibérées sont jointes au procès-verbal.

Sous-section 6. — Délibération et verdictArticle 133/81. § 1er. Le Conseil délibère et décide de son verdict derrière des portes closes.Les décisions du Conseil sont émises dans un délai de rigueur de soixante jours, à compter du jour suivant la date

de la séance.§ 2. Dans son verdict, le Conseil impute la totalité des frais à la partie déclarée fondamentalement en tort. Ces frais

comprennent le droit de greffe, comme mentionné dans l’article 133/73, et l’indemnité de témoin.L’indemnité de témoin est estimée et attribuée en vertu des modalités fixées à cet effet par le Gouvernement

flamand.§ 3. Le procès-verbal est signé par le greffier et par le conseiller siégeant seul ou par le président de la Chambre.Les décisions du Conseil sont publiques.Article 133/82. Le greffier envoie gratuitement une copie du verdict aux différentes parties, et ce, dans un délai de

rigueur de quinze jours après la date de signature.D’autres que les parties peuvent également obtenir des copies ou des extraits des arrêtés du Conseil. Une

compensation peut être demandée pour une copie ou un extrait, et ce, sous les conditions fixées par le Gouvernementflamand.

Section 6. — Diverses dispositionsArticle 133/83. Les crédits requis pour le fonctionnement du Conseil sont prélevés sur le budget du département.Article 133/84. Le Gouvernement flamand peut déterminer toutes les mesures organiques complémentaires

nécessaires pour l’exécution du présent chapitre.Article 133/85. Sous l’autorité du Conseil, le site Web du département prévoit la publication anonymisée des

décisions du Conseil et de l’annuaire des rapports. L’annuaire des rapports comprend entre autres un apercu de l’étatdes affaires pendantes.

Article 133/86. Le Conseil examine chaque année, au cours du mois de septembre, l’état des affaires pendantes etrédige un rapport à ce sujet qu’il remet au plus tard le 15 octobre au Gouvernement flamand et au président duParlement flamand.

TITRE V. — DIVERSES DISPOSITIONS

CHAPITRE Ier. — Registre des plans et des permis

Art. 37. Le titre IV, chapitre Ier, section 1re, du même décret, composé de l’article 134, modifié par les décrets du26 avril 2000, du 21 novembre 2003 et du 10 mars 2006, est remplacé par ce qui suit :

« SECTION 1re. — Registre des plans et registre des permis

Sous-section 1re. — Registre des plansArticle 134. § 1er. Un registre des plans est un fichier communal de données incluant au minimum les données

suivantes pour le territoire de la commune :1° les plans graphiques et les prescriptions urbanistiques correspondantes des plans d’exécution spatiaux et des

plans d’aménagement, ainsi que les projets non déchus de tels plans;2° l’indication des parties des plans en vigueur soumises à un droit de préemption, comme mentionné dans

l’article 63;3° l’indication des parcelles qui ont fait l’objet d’une modification planologique d’affectation pouvant générer une

indemnisation des dommages résultant de la planification spatiale visée à l’article 84, une taxe sur les bénéficesrésultant de la planification spatiale visée à l’article 87 ou une compensation de modification d’affectation, commementionnée dans le livre VI, titre II du décret du 27 mars 2009 relatif à la politique foncière et immobilière;

4° les plans d’alignement;5° les plans d’expropriation.Le Gouvernement flamand peut déterminer la facon dont les prescriptions de protection spatiale pertinentes sont

incluses dans le registre des plans à la suite de la réglementation en vigueur dans d’autres domaines politiques quecelui de l’aménagement du territoire.

37335MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 100: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

§ 2. Chaque commune est tenue d’établir et d’actualiser un registre des plans, de permettre sa consultation et d’endélivrer des extraits conformément aux dispositions du présent décret.

Le Gouvernement flamand peut déterminer d’autres modalités pour l’établissement et l’actualisation du registredes plans. Il peut déterminer la manière spécifique dont l’article 261 du Décret communal du 15 juillet 2005 doit êtreopérationnalisé, lorsque la commune ne respecte pas les règles prescrites en vertu de la présente sous-section.

§ 3. Les autorités chargées de l’établissement des prescriptions urbanistiques envoient d’office une copie de lapartie se rapportant au territoire de la commune au Collège des Bourgmestre et Echevins, et ce, au plus tard dans lesquarante-cinq jours suivant la fixation provisoire, la fixation définitive, respectivement l’approbation. Les autoritésconcernées répondent de la conformité de la copie communiquée avec les pièces qu’elles ont en leur possession.

Les données mentionnées au § 1er sont enregistrées dans un délai de quatorze jours, soit après la décision duconseil communal, soit après la réception des informations concernées. Le Collège des Bourgmestre et Echevins répondde la conformité du registre des plans avec les pièces qui doivent y être reprises.

Le Gouvernement flamand peut déterminer d’autres modalités concernant les obligations d’informationmentionnées dans le premier alinéa.

Sous-section 2. — Registre des permisArticle 134/1. § 1er. Un registre des permis est un fichier communal de données incluant pour le territoire de la

commune des informations propres aux parcelles se rapportant à l’aménagement du territoire.Le registre des permis comprend au moins les données suivantes, classées par parcelle cadastrale :1° le numéro cadastral, le numéro d’habitation et le nom de rue;2° les attestations urbanistiques et planologiques délivrées;3° chaque demande d’autorisation urbanistique et l’identité du requérant;4° chaque demande de permis de lotir et l’identité du requérant;5° chaque décision administrative et judiciaire relative à ces permis et l’identité des personnes qui ont introduit une

procédure de recours;6° chaque déclaration et l’identité de la personne qui l’a effectuée;7° les attestations as-built validées;8° l’expiration d’une autorisation urbanistique ou d’un permis de lotir;9° la mention de chaque procès-verbal établi par rapport aux infractions au présent décret, la suite ultérieure

donnée à ces procès-verbaux, chaque acte judiciaire pertinent et l’exécution des mesures de réparation;10° la mention de chaque voie de recours introduite contre les actes judiciaires mentionnés dans le point 9°, ainsi

que des actes subséquents et de leur suivi;11° le fait qu’une taxe sur les bénéfices résultant de la planification spatiale est due et la preuve du paiement de

celle-ci.12° dans le cas échéant, l’attestation de déclaration mentionnée dans l’article 145/2, § 5;Le Gouvernement flamand peut déterminer des données spatiales supplémentaires à inclure dans le registre des

permis.§ 2. Chaque commune est tenue d’établir et d’actualiser un registre des permis, de permettre sa consultation et d’en

délivrer des extraits conformément aux dispositions du présent décret.Le Gouvernement flamand peut déterminer d’autres modalités pour l’établissement et l’actualisation du registre

des permis. Il peut déterminer la manière spécifique dont l’article 261 du Décret communal du 15 juillet 2005 doit êtreopérationnalisé, lorsque la commune ne respecte pas les règles prescrites en vertu de la présente sous-section.

Article 134/2. § 1er. Les constructions existantes, à l’exception des infrastructures et des enseignes publicitaires,dont il a été démontré par un quelconque élément de preuve autorisé de droit dans le sens du livre III, titre III, chapitreVI du Code civil qu’elles ont été édifiées avant le 22 avril 1962, sont incluses dans le registre des permis comme étant« réputées autorisées », sans préjudice de l’article 106, § 3 et § 4. L’autorité communale est soumise à une obligationactive d’enquête pertinente.

La constatation de la présence d’une preuve valable attestant que la construction existante a bien été édifiée avantle 22 avril 1962 et la description de la nature de cette preuve constituent une motivation valable pour la décisiond’enregistrement comme étant « réputée autorisée ».

La constatation du fait que la construction n’existe plus, de l’absence d’un quelconque élément de preuve ou dufait que les éléments de preuve disponibles sont corrodés par des irrégularités explicitement indiquées constitue unemotivation valable pour le refus de son enregistrement comme étant « réputée autorisée ».

Un refus d’enregistrement de la construction comme « réputée autorisée » sera signifié au propriétaire par le biaisd’un envoi sécurisé.

§ 2. Les constructions existantes, à l’exception des infrastructures et des enseignes publicitaires, dont il a étédémontré par un quelconque élément de preuve autorisé de droit dans le sens du livre III, titre III, chapitre VI du Codecivil qu’elles ont été édifiées au cours de la période allant du 22 avril 1962 à la première entrée en vigueur du planrégional qui s’applique à l’endroit où elles se situent, et dont le caractère autorisé par les autorités n’a pas été contestépar le biais d’un procès-verbal ou d’un acte d’opposition non anonyme, chaque fois rédigé dans un délai de cinq ansaprès l’édification ou l’installation de la construction, sont incluses dans le registre des permis comme étant « réputéesautorisées », sans préjudice de l’article 106, § 3 et § 4. L’autorité communale est soumise à une obligation actived’enquête pertinente. Le registre des permis mentionne la date d’enregistrement de la construction comme étant« réputée autorisée ».

La constatation du fait que l’autorité n’a pas connaissance d’une preuve contraire valable constitue une motivationd’enregistrement de la construction comme étant « réputée autorisée ».

La constatation du fait que l’autorité a connaissance d’une preuve contraire valable et qu’elle dispose de ladescription de sa nature constitue une motivation de refus d’enregistrement de la construction comme étant « réputéeautorisée ».

Un refus d’enregistrement de la construction comme étant « réputée autorisée » sera signifié au propriétaire par lebiais d’un envoi sécurisé. Cette obligation de communication n’est pas applicable aux constructions pour lesquelles unecommunication motivée a déjà été effectuée lors de l’établissement de l’avant-projet du registre des permis.

37336 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 101: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

§ 3. L’enregistrement ou le refus d’enregistrement d’une construction comme étant « réputée autorisée » dans leregistre des permis peut être contesté par l’introduction d’un recours auprès du Conseil pour les contestationsd’autorisations, conformément aux, et en tenant compte des règlements mentionnés dans le chapitre VIII du titre III.L’article 14, § 3, des lois coordonnées sur le Conseil d’Etat est d’application correspondante.

Article 134/3. § 1er. Les autorités qui prennent des décisions concernant l’octroi de permis dans le cadre du présentdécret envoient d’office une copie de chaque décision au Collège des Bourgmestre et Echevins de la commune où estsitué le bien immeuble en question.

Les autorités qui sont impliquées dans une procédure de litige dans le cadre du présent décret envoient d’office unecopie de toute citation ou requête, de tout pourvoi en appel ou en cassation, au Collège des Bourgmestre et Echevinsde la commune où est situé le bien immeuble en question. Toute décision rendue dans le dossier est communiquéed’office au Collège des Bourgmestre et Echevins de la commune où est situé le bien immeuble en question.

Les autorités chargées de l’envoi des copies mentionnées dans le premier et le deuxième alinéa répondent de laconformité de ces copies avec les pièces qu’elles ont en leur possession.

§ 2. Le Gouvernement flamand peut déterminer d’autres modalités concernant les obligations d’informationmentionnées au § 1er.

Article 134/4. Les données mentionnées dans l’article 134/1, § 1er, deuxième et troisième alinéa sont enregistréesdans un délai de cinq jours ouvrables, soit après la décision du Collège des Bourgmestre et Echevins, soit après laréception des informations concernées. Le collège des Bourgmestre et Echevins répond de la conformité du registre despermis avec les pièces qui doivent y être reprises.

Sous-section 3. — Disposition commune aux deux registresArticle 134/5. Le registre des plans, le registre des permis et le contenu des deux registres sont considérés comme

étant des documents administratifs, comme entendus dans l’article 3, 4°, du décret du 26 mars 2004 relatif à la publicitéde l’administration.

Les deux registres sont accessibles au public dans la maison communale.Sans préjudice du chapitre II, section IV, du décret susmentionné du 26 mars 2006, un extrait est immédiatement

et gratuitement fourni aux fonctionnaires de l’aménagement du territoire mentionnés dans les articles 10 jusqu’à 13inclus qui en font la demande.

CHAPITRE II. — Adaptations concernant les attestations urbanistiques Réunions de projet

Art. 38. Dans le titre IV, chapitre Ier, du même décret, l’intitulé de la section 2 est remplacé par ce qui suit :

« SECTION 2. — L’extrait et l’attestation urbanistiques

Réunions de projet ».

Art. 39. A l’article 135 du même décret, modifié par le décret du 21 novembre 2003, sont apportées lesmodifications suivantes :

1° au § 1er est ajouté un troisième alinéa, rédigé comme suit :

« Le Gouvernement flamand détermine également la facon selon laquelle les communes qui ne disposent pasencore d’un registre des plans et d’un registre des permis doivent communiquer des informations urbanistiques.

2° le § 2 est abrogé.

Art. 40. Dans le titre IV, chapitre Ier, du même décret, il est ajouté à la section 2, les articles 135/1 et 135/2, qui sontrédigés comme suit :

« Article 135/1. § 1er. L’attestation urbanistique indique en fonction d’un plan si un projet évalué par rapport aubon sens pourra passer le test relatif aux prescriptions urbanistiques, aux éventuelles prescriptions de lotissement et àun bon aménagement du territoire. Elle est délivrée par le Collège des Bourgmestre et Echevins ou, dans les casmentionnés dans l’article 133/30, § 1er, 2°, par le Gouvernement flamand, le fonctionnaire urbaniste délégué ou lefonctionnaire urbaniste régional.

L’attestation urbanistique ne peut pas engendrer l’exemption d’une demande d’autorisation.

§ 2. Lors de l’enquête concernant une demande d’autorisation urbanistique ou d’un permis de lotir, les résultatsde l’attestation urbanistique ne peuvent pas être modifiés ou contestés, pour autant que :

1° aucune modification substantielle n’a été apportée au terrain concerné, ni aux prescriptions urbanistiques ou auxéventuelles prescriptions de lotissement, au cours de la période de validité de l’attestation urbanistique;

2° les avis obligatoirement recueillis ou les objections et remarques formulées au cours de l’éventuelle enquêtepublique n’ont pas révélé de faits ou de considérations qui n’ont pas été pris en compte lors de l’établissement del’attestation urbanistique;

3° l’attestation urbanistique n’est pas entamée par des erreurs matérielles manifestes.

§ 3. L’attestation urbanistique demeure valable pendant deux ans, à compter de la date de son octroi.

§ 4. Le Gouvernement flamand peut déterminer d’autres modalités formelles et procédurales pour l’application decet article.

Article 135/2. § 1er. Une fois qu’elles disposent d’une étude de projet réaliste, les personnes responsables dudéveloppement et de la réalisation d’importants projets de construction ou de lotissement peuvent demander uneréunion de projet avec l’autorité administrative accordant les permis et les services consultatifs, désignés en vertu del’article 133/45, § 1er, premier alinéa, respectivement l’article 133/55, § 4, 2°. Lorsque la demande d’autorisation seraintroduite auprès du Collège des Bourgmestre et Echevins d’une commune non émancipée, le fonctionnaire urbanisterégional est également concerné par la réunion de projet. La réunion de projet vise la coordination procédurale entreles organismes et les instances concernés, la discussion autour des éventuelles adaptations de projet jugées utiles ounécessaires et l’éventuelle application de l’article 135/1.

Si le projet mène à une demande d’autorisation urbanistique et écologique, la réunion de projet concerne aussi lesinstances suivantes :

1° l’autorité administrative compétente pour l’octroi de l’autorisation écologique;

2° les services consultatifs relatifs aux demandes d’autorisation écologique.

§ 2. La demande liée à l’organisation d’une réunion de projet ne peut pas être refusée.

37337MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 102: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

§ 3. Le Gouvernement flamand décrit les projets, qui doivent être considérés comme d’importants projets deconstruction ou de lotissement dans le sens du § 1er, premier alinéa.

Il peut également déterminer d’autres modalités matérielles, méthodologiques et procédurales pour l’applicationde cet article. »

CHAPITRE III. — Adaptations concernant certaines obligations d’information

Art. 41. A l’article 137, § 1er, du même décret, modifié par le décret du 26 avril 2000, sont apportées lesmodifications suivantes :

1° dans le premier alinéa, le point 5° est remplacé par ce qui suit :

« 5° ou qu’un permis de lotir est d’application pour le bien immeuble; »;

2° au premier alinéa, est ajouté un point 6°, rédigé comme suit :

« 6° ou l’attestation as-built obligatoire pour la cession en vertu de l’article 104, § 2, 2° est délivrée et validée. »;

3° le deuxième alinéa est remplacé par ce qui suit :

« La déclaration du cessionnaire, comme quoi un extrait urbanistique lui a été délivré au plus tard un an avant lapassation de l’acte authentique, est incluse dans l’acte authentique. »;

4° dans le troisième alinéa, les mots « reprend intégralement l’article 99 du présent décret » sont remplacés par lesmots « inclut une référence à l’article 93 du présent décret »;

5° dans le quatrième alinéa, les mots « , pour autant que la mise à exécution de la mesure de réparation imposéepar le juge ne soit pas frappée de prescription, » sont intercalés entre les mots « le nouveau propriétaire » et les mots« souscrit à l’engagement ».

6° le cinquième alinéa est remplacé par ce qui suit :

« Si à la suite de la cession d’un bien immeuble inclus dans un acte authentique ou sous seing privé, l’obligationde contribution visée à l’article 91 est reprise, le fonctionnaire instrumentant envoie dans les trente jours une copie decet acte au Service flamand des Impôts. Dans le cas échéant, les articles 433 à 435 inclus du Code des Impôts sur lesRevenus sont d’application correspondante. ».

Art. 42. Dans l’article 138, deuxième alinéa, du même décret, les mots « reprend intégralement l’article 99 duprésent décret » sont remplacés par les mots « inclut une référence à l’article 93 du présent décret »;

Art. 43. Dans l’article 139, § 4, deuxième alinéa, du même décret, les mots « reprend intégralement l’article 99 duprésent décret » sont remplacés par les mots « inclut une référence à l’article 93 du présent décret ».

Art. 44. A l’article 141 du même décret sont apportées les modifications suivantes :

1° dans le premier alinéa, les mots « et si l’attestation as-built obligatoire pour la cession en vertu de l’article 104,§ 2, 2° est délivrée et validée » sont ajoutés entre les mots « une autorisation urbanistique est délivrée » et les mots « laplus récente affectation urbanistique doit »;

2° au premier alinéa, est ajoutée la phrase suivante :

« Dans le cas échéant, sont également mentionnés : les convocations qui ont été émises par rapport au bien,conformément à l’article 146 ou des articles 149 à 151 inclus, ainsi que chacune des décisions prises dans le cadre del’affaire, les droits de préemption qui grèvent le bien, mentionnés dans l’article 63, respectivement le fait que le bien faitl’objet d’un permis de lotir. »;

3° dans le deuxième alinéa, les mots « doivent reprendre l’article 99 du présent décret » sont remplacés par les mots« , doivent inclure une référence à l’article 93 du présent décret »;

Art. 45. Au premier alinéa de l’article 142, du même décret, modifié par les décrets du 26 avril 2000 et du21 novembre 2003, est ajouté un point 6°, rédigé comme suit :

« 6° ou l’attestation as-built obligatoire pour la cession en vertu de l’article 104, § 2, 2° est délivrée et validée. »;

CHAPITRE IV. — Adaptation technique du Fonds foncier

Art. 46. Dans l’article 144, § 2, 3°, du même décret, modifié par les décrets du 21 novembre 2003 et du10 mars 2006, les mots « le décret relatif à l’aménagement du territoire, coordonné le 22 octobre 1996 et de l’applicationde » et les mots « , sans préjudice de la disposition de l’article 90, § 5 » sont supprimés.

CHAPITRE V. — Approche de l’occupation permanente des résidences de week-end

Art. 47. Dans le titre IV du même décret, le chapitre IV composé des articles 145 à 145quater, inséré ou modifiépar les décrets du 13 juillet 2001, du 19 juillet 2002, du 21 novembre 2003, du 22 avril 2005 et du 10 mars 2006, estremplacé par ce qui suit :

« CHAPITRE IV. — Approche de l’occupation permanente des résidences de week-end

Sous-section 1re. — ConceptArticle 145. Pour l’application du présent décret, il convient d’entendre par :1° « résidence de week-end » : une construction mobile ou non, principalement autorisée du point de vue de la

physique de construction, qui n’est pas destinée, en vertu des prescriptions urbanistiques, à être occupée de faconpermanente et qui répond aux conditions suivantes :

a) elle a un volume de construction maximal de 300 m3;b) sans préjudice du deuxième alinéa, elle répond aux exigences fixées par et en vertu de l’article 5, § 1er, du décret

du 15 juillet 1997 contenant le Code de logement flamand;c) elle n’est pas située dans une zone naturelle dotée d’une valeur scientifique, ni dans une réserve naturelle

indiquée comme telle sur un plan d’aménagement ou sur un plan d’exécution spatiale;2° « habitants permanents » : les personnes qui satisfont aux deux conditions suivantes :a) le jour avant l’entrée en vigueur du Décret complémentaire et modificatif, elles utilisaient déjà depuis au moins

un an une résidence de week-end comme résidence permanente, ainsi que le prouve leur inscription provisoire oudéfinitive dans le registre de la population ou dans le registre des étrangers de la commune concernée;

b) elles ne possèdent pas d’autre habitation en pleine propriété ou en plein usufruit.

37338 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 103: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Lorsqu’une construction répond à toutes les conditions mentionnées dans le premier alinéa, 1°, a) et c), mais qu’elleprésente, selon les résultats de l’enquête de conformité visée à l’article 5, § 2, du décret du 15 juillet 1997 contenant leCode de logement flamand, des défauts auxquels il peut être remédié par des travaux de rénovation, d’améliorationou d’adaptation, elle sera considérée pour l’application du présent chapitre comme une résidence de week-end jusqu’àla complétion des travaux, à condition que la clôture des travaux tombe dans les délais fixés en vertu de l’article 18,§ 1er, premier alinéa, du décret du 15 juillet 1997 contenant le Code de logement flamand. Si les normes réglementaires,en application de l’article 18, § 1er, premier alinéa, du décret du 15 juillet 1997 contenant le Code de logement flamand,exemptent certaines personnes de l’obligation de respecter ces délais, ce règlement d’exemption ne sera pas appliqué.

Sous-section 2. — Cadre de solution planologiqueArticle 145/1. Les niveaux administratifs compétents pour l’établissement de plans examinent si des solutions

planologiques peuvent être offertes pour les points problématiques existants relatifs à l’implantation spatiale et àl’occupation permanente des résidences de week-end. Ces enquêtes seront clôturées au plus tard le 30 avril 2012. Lesplans d’exécution spatiaux, qui tiennent compte du cadre de solution planologique avancé par ces enquêtes, serontdéfinitivement établis au plus tard le 30 avril 2015.

Les transformations planologiques des résidences de week-end existantes et occupées ou non de facon permanenteau moment de l’établissement provisoire du plan d’affectation en zone autorisant la résidence permanente ne sont pasportées en compte du quota de logements de la commune, comme fixé par le schéma de structure d’aménagement dela Flandre. Elles ne figurent pas non plus dans le calcul des besoins en matière d’habitat, dans le cadre de la planificationstructurelle.

En dérogation à l’article 91/6, § 1er, premier alinéa, 2°, les propriétaires d’une résidence de week-end qui sontsoumis à l’obligation de contribution paient la taxe sur les bénéfices résultant de la planification spatiale qui est due enraison d’une solution planologique, et ce, dans un délai de six mois après l’octroi en dernier ressort administratif d’uneautorisation urbanistique pour une modification de fonction en fonction « habiter ».

Sous-section 3. — Droit d’habitationArticle 145/2. § 1er. Sauf si le plan d’exécution spatial mentionné dans l’article 145/1 est déjà entré en vigueur

avant l’entrée en vigueur du Décret complémentaire et modificatif, il vaut pour les habitants permanents, et à titrepersonnel, un droit d’habitation temporaire, à partir de l’entrée en vigueur du décret précité jusqu’à l’entrée en vigueurdu plan d’exécution spatial. Si l’occupation permanente devenue planologiquement possible en vertu du pland’exécution spatial ne peut toutefois être poursuivie qu’après l’obtention d’une autorisation urbanistique pour unemodification de fonction en fonction « habiter », le droit d’habitation temporaire est prolongé jusqu’à l’octroi de cetteautorisation en dernier ressort administratif. Cette prolongation vaut uniquement lorsque l’autorisation en question aété demandée dans le délai de six mois suivant l’entrée en vigueur du plan d’exécution spatial.

Par rapport aux habitants permanents auxquels aucune solution planologique n’est offerte, un droit d’habitationcomplémentaire, à titre personnel, est valable à partir de l’entrée en vigueur du plan d’exécution spatial mentionnédans l’article 145/1 jusqu’au 31 décembre 2029. Si le plan d’exécution spatial est déjà entré en vigueur avant l’entréeen vigueur du Décret complémentaire et modificatif, le droit d’habitation complémentaire vaut à partir du jour del’entrée en vigueur du décret susmentionné. Le plan d’exécution spatial mentionné dans l’article 145/1 peut prolongerle droit d’habitation complémentaire jusqu’au maximum le 31 décembre 2039 inclus. Si le plan d’exécution spatial a déjàété définitivement établi avant l’entrée en vigueur du Décret complémentaire et modificatif, l’autorité compétente pourla fixation définitive peut adopter un règlement permettant une telle prolongation du droit d’habitation complémen-taire.

Le droit d’habitation temporaire et l’éventuel droit d’habitation complémentaire subséquent sont considérésci-après comme étant une seule donnée intégrale et continue, appelée « droit d’habitation ».

§ 2. Sous peine de déchéance de leur droit d’habitation, les habitants permanents sont tenus d’accepter la premièreoffre de relogement émise par les autorités.

Le droit d’habitation est également suspendu lorsque et dès que l’habitant permanent :1° n’occupe plus la résidence de week-end comme lieu de résidence principal, ainsi que le prouve le registre de la

population ou le registre des étrangers de la commune concernée;2° acquiert une autre habitation en pleine propriété ou en plein usufruit;3° commet un délit, comme mentionné dans l’article 146, après l’entrée en vigueur du Décret complémentaire et

modificatif relatif aux résidences de week-end.Et pour finir, le droit d’habitation sera suspendu lorsque la résidence de week-end est anéantie ou qu’elle ne

satisfait plus aux exigences mentionnées dans l’article 5 du décret du 15 juillet 1997 contenant le Code de logementflamand.

§ 3. Le droit d’habitation octroie aux habitants permanents et aux membres de leur famille le droit d’occuper enpermanence la résidence de week-end pendant la période de validité du droit d’habitation. Les membres de la famillene bénéficient pas d’un droit d’habitation personnel et ne font pas naître de droits à leur profit.

Pendant l’exercice du droit d’habitation :1° l’utilisation contradictoire de la résidence de week-end n’engendre pas d’actions en vertu de l’article 146 et des

articles 149 à 151 y compris;2° les actions résultant de l’utilisation contradictoire de la résidence de week-end en vertu de l’article 146 et des

articles 149 à 151 y compris et nées avant l’entrée en vigueur du droit d’habitation sont suspendues, de même que lapéremption de ces actions;

3° les mesures de réparation se rapportant à l’utilisation contradictoire de la résidence de week-end et (lapéremption du) le droit de procéder à l’exécution d’office de telles mesures de réparation sont suspendus;

4° l’utilisation contradictoire de la résidence de week-end n’est pas censée ralentir la mise à exécution de la mesurede réparation, au cas où l’exécution de la mesure de réparation serait liée à une astreinte.

Pour l’application du deuxième alinéa, on entend sous « l’utilisation contradictoire de la résidence de week-end » :l’occupation permanente de la résidence de week-end par les habitants permanents et les membres de leur famille.

§ 4. Le droit d’habitation ne fait jamais obstacle à l’établissement d’un plan d’expropriation, à l’octroi d’un permisd’expropriation et à l’exécution d’actions expropriatrices.

§ 5. Le Gouvernement flamand peut déterminer la facon dont l’existence et la déchéance du droit d’habitation sontétablies dans une attestation de déclaration.

37339MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 104: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

§ 6. Dès l’expiration du droit d’habitation, le bourgmestre peut, par rapport à une résidence de week-end qui n’estpas située dans une zone où la récréation résidentielle est permise, prononcer une interdiction d’habitation et prendretoutes les mesures pertinentes pour faire respecter cette interdiction, et ce, avec l’application correspondante del’article 135, § 2, de la Nouvelle loi communale.

Sous-section 4. — Actes concernant une résidence de week-end sur laquelle pèse un droit d’habitationArticle 145/3. Pour l’octroi de toute autorisation visant des actes se rapportant à une résidence de week-end sur

laquelle pèse un droit d’habitation, la disposition concernant l’évaluation du bon aménagement du territoire, commementionné dans l’article 117, § 1er, premier alinéa, 1° est valable dans son intégralité. Le droit d’habitation ne peutjamais être invoqué pour rejeter cette évaluation. ».

CHAPITRE VI. — Evaluation par rapport aux prescriptions urbanistiques dans d’autres domaines politiques

Art. 48. Dans le titre IV du même décret, le chapitre V composé des articles 145quinquies et 145sexies, insérés dansles décrets du 7 mai 2004 et du 22 avril 2005, est remplacé par ce qui suit :

« CHAPITRE V. — Disposition particulière concernant l’évaluation par rapport aux prescriptions urbanistiquesdans d’autres domaines politiques

Article 145/4. § 1er. Les possibilités ou obligations de déroger aux prescriptions urbanistiques ou de prendre encompte les projets de prescriptions urbanistiques, comme établis par ou en vertu du présent décret, au titre des autoritésadministratives accordant les permis et des fonctionnaires de l’aménagement du territoire, sont valables sous les mêmesconditions, au titre des instances et des organismes qui émettent un avis sur une demande d’autorisation et au titre desinstances et des organismes qui émettent un avis ou une décision par rapport à un plan d’expropriation ou à unedemande d’autorisation d’expropriation, une autorisation écologique ou une autorisation mentionnée dans le décret du21 octobre 1997 concernant la conservation de la nature et le milieu naturel ou dans le Décret forestier du 13 juin 1990.

§ 2. Lors de l’émission d’un avis et d’une décision relatifs à une demande d’autorisation écologique, il peut, sanspréjudice du § 1er, être dérogé aux dispositions du plan régional au profit des établissements dont l’exploitation necorrespond pas ou seulement en partie aux prescriptions d’affectation de ce plan régional, pour autant qu’il ait étésatisfait aux deux conditions suivantes :

1° le bon aménagement du territoire n’est pas compromis, ce qui signifie plus particulièrement que la capacitéspatiale de la zone n’est pas dépassée et que la combinaison prévue des différentes fonctions ne met pas en cause oune perturbe pas les destinations actuelles ou futures dans les environs immédiats.

2° l’établissement est principalement autorisé.

Si le bon aménagement du territoire est compromis, le délai nécessaire pour relocaliser l’établissement peut êtrepris en compte. Ce délai ne peut jamais dépasser cinq ans.

Le Gouvernement flamand détermine les catégories d’entreprises dont la nature et l’envergure les excluent dupremier alinéa. Il désigne les zones où le premier alinéa ne peut pas être appliqué. ».

CHAPITRE VII. — Validation et lecture spécifiques de certains (de certaines modifications aux) plans régionaux

Art. 49. Au titre IV, du même décret, il est ajouté un chapitre VII, composé des articles 145/8 et 145/9 et rédigécomme suit :

« CHAPITRE VII. — Validation spécifique de certaines modifications aux plans régionaux

Article 145/8. § 1er. Il est déclaré que les arrêtés du Gouvernement flamand contenant la fixation définitive desmodifications aux plans régionaux sont valables à partir de la date de leur entrée en vigueur. Cette déclaration devalidité est limitée à la dérogation à l’obligation de recueillir l’avis de la section législation du Conseil d’Etat ou à ladérogation à l’obligation de motiver le traitement d’urgence de la demande d’avis auprès de la section législation duConseil d’Etat en invoquant des raisons particulières.

La déclaration de validité vaut jusqu’à la date d’entrée en vigueur d’un plan d’exécution spatial remplacant le planrégional pour la zone à laquelle il se rapporte.

§ 2. Le Gouvernement flamand est habilité à fixer pour le futur, sans les modifier, les arrêtés contenant la fixationdéfinitive des modifications aux plans régionaux qui, selon l’arrêté de destruction du Conseil d’Etat, sont entamés parune infraction, visée au § 1er, premier alinéa, et ce, pour les parcelles auxquelles l’arrêté se rapporte.

Les arrêtés fixés par le Gouvernement flamand en application du premier alinéa n’entrent en vigueur qu’après leurratification par le législateur décrétal.

Article 145/9. Lors de l’application des prescriptions particulières des plans régionaux « terrain régional d’activitéséconomiques à caractère public », « terrain local d’activités économiques à caractère public », « zone de transport »,« zone destinée aux entreprises liées à la voie d’eau », « zone destinée aux entreprises liées au port maritime et à la voied’eau », « zone de bureaux et de services », « teleport » et « zone réservée au commerce de détail », les parties suivantesdes prescriptions concernées sont considérées comme étant inexistantes :

1° les mots « à caractère public » dans l’intitulé de la prescription;

2° les mots « à caractère public » dans le premier alinéa ou dans la première phrase de la prescription;

3° la mention que la zone et le cas échéant la zone tampon qu’elle comprend peuvent uniquement être réaliséespar les autorités publiques;

4° la mention que le Gouvernement flamand peut imposer l’approbation d’un plan particulier d’aménagementavant d’entamer le développement de cette zone ou que le caractère du terrain, la nature des activités, l’envergure desconstructions, le caractère architectural, la largeur et l’aménagement de la zone tampon avoisinante, etc. doivent êtrefixés dans un plan particulier d’aménagement et/ou dans un plan d’exécution spatial, avant de pouvoir procéder audéveloppement de la zone. ».

TITRE IV. — POLITIQUE DE MAINTIEN

CHAPITRE Ier. — Adaptation technique des sanctions

Art. 50. A l’article 146 du même décret, modifié par les décrets du 1er mars 2002 et du 21 novembre 2003, sontapportées les modifications suivantes :

1° dans le premier alinéa, 1°, les mots « les actes, travaux ou modifications définis aux articles 99 et 101 » sontremplacés par les mots « les actes définis aux articles 93 et 107 »;

37340 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 105: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

2° dans ou au premier alinéa, 2° :

a) les mots « , travaux ou modifications » sont supprimés;

b) les mots « article 102 ou 103, §§ 1er, 3 et 4, » sont remplacés par les mots « article 118 ou 131, § 1er, »;

c) les mots « travaux, actes ou modifications exécutés » sont remplacés par les mots « les actes exécutés »;

d) le membre de phrase suivant est ajouté :

« , ou s’il s’agit de travaux d’entretien à une construction principalement autorisée ou d’actes exemptés del’obligation d’autorisation »;

3° dans le premier alinéa, 5°, les mots « , travaux ou modification » sont supprimés;

4° le premier alinéa, 6°, est complété du membre de phrase suivant :

« , ou s’il s’agit de travaux d’entretien à une construction principalement autorisée ou d’actes exemptés del’obligation d’autorisation; »;

5° dans le premier alinéa, 7°, les mots « , travaux, actes ou modification » sont remplacés par les mots « actes »;

6° le troisième alinéa est complété de la phrase suivante :

« Pour la sanction de maintien de travaux irréguliers, il est uniquement exigé que les actes incriminés au momentdu maintien soient situés dans une zone vulnérable du point de vue spatial. »;

7° le quatrième alinéa est remplacé par ce qui suit :

« Une action en réparation engagée par l’inspecteur urbaniste ou par le Collège des Bourgmestre et Echevins envertu du maintien des actes ne peut plus être autorisée à partir de l’entrée en vigueur du Décret complémentaire etmodificatif, si ce maintien n’est plus considéré comme punissable au moment du jugement. ».

CHAPITRE II. — Plan de maintien

Art. 51. Dans le titre V, chapitre Ier, du même décret, est insérée une section 1/1, qui est composée de l’article147/1 et qui est rédigée comme suit :

« SECTION 1/1. — Plan de maintienArticle 147/1. § 1er. Le Gouvernement flamand établit un Plan de maintien dans les six mois suivant son entrée en

fonction.Le Plan de maintien comprend :1° des directives de politique relatives à l’exercice stratégique, programmatique et mutuellement coordonné des

compétences des inspecteurs urbanistes et des fonctionnaires, mentionnés dans l’article 148, premier alinéa, qui sontdésignés par le Gouvernement flamand ou par le gouverneur;

2° des directives de politique qui doivent être respectées par les inspecteurs urbanistes et par les fonctionnairesmentionnés dans le premier alinéa, lors de l’exercice de leur fonction de surveillance et de maintien et lors de la miseen pratique des autres compétences qui leur sont conférées en vertu de ce titre;

3° d’éventuelles directives de politique se rapportant à un règlement simple des demandes d’avis mentionnéesdans l’article 148/4;

4° des recommandations relatives à une approche préventive et curative des délits visés à l’article 146;5° des recommandations concernant la prise en charge de la politique de maintien locale.§ 2. Le Gouvernement flamand établit le Plan de maintien sur la base :1° d’une étude de projet réalisée par l’administration régionale chargée de la surveillance et du maintien en matière

d’aménagement du territoire, après concertation avec les instances de maintien pertinentes;2° des avis émis sur l’étude de projet par le Conseil supérieur de la Politique de Maintien, le conseil d’avis

stratégique et l’Association des Villes et Communes flamandes.§ 3. Un Plan de maintien demeure valable jusqu’à ce qu’un nouveau Plan de maintien soit établi.Il peut de tout temps être entièrement ou partiellement révisé, en considération de la procédure mentionnée dans

le § 2 ».

CHAPITRE III. — Conseil supérieur de la Politique de Maintien

Art. 52. Dans le titre V, chapitre Ier, du même décret, est insérée une section 2/1, qui est composée des articles148/1 à 148/34 inclus et qui est rédigée comme suit :

« SECTION 2/1. — Conseil supérieur de la Politique de Maintien

Sous-section 1re. — Création et missionArticle 148/1. § 1er. Le Ministère flamand de l’Aménagement du Territoire, de la Politique du Logement et du

Patrimoine immobilier constitue un Conseil supérieur de la Politique de Maintien, dénommé ci-après le Conseilsupérieur.

§ 2. Le Conseil supérieur est un organisme d’administration active.Ses avis, ainsi que les décisions mentionnées dans l’article 148/16, sont de tout temps fondés sur des motifs tirés :1° du droit, y compris des principes généraux de bonne administration, comme ces derniers s’appliquent

spécifiquement dans le secteur de l’aménagement du territoire;2° de la répercussion des infractions aux droits de tiers et à l’aménagement local, c’est-à-dire le niveau de bon

aménagement du territoire des parcelles avoisinantes qui aurait été réalisé s’il n’y avait pas eu de préjudice enconséquence d’un délit, comme mentionné dans l’article 146.

§ 3. Le Gouvernement flamand ne donne jamais d’instructions par rapport au traitement de dossiers concretssoumis au jugement du Conseil supérieur.

Sous-section 2. — Compétences

Section 1re. — Avis concernant l’action en réparation et l’exécution d’officeArticle 148/2. L’inspecteur urbaniste et le Collège des Bourgmestre et Echevins peuvent seulement procéder à

l’introduction d’une action en réparation devant le juge ou à l’exécution d’office d’une mesure de réparation, lorsquele Conseil supérieur a préalablement rendu un avis positif à cet effet.

37341MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 106: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Article 148/3. L’avis mentionné dans l’article 148/2 est demandé par envoi sécurisé.Un dossier d’information faisant état de son historique factuel et juridique est joint à la demande d’avis.Article 148/4. Si une demande d’avis se prête à un règlement simple, l’avis sera rendu par le président ou par un

membre désigné par lui.Une demande d’avis est considérée comme se prêtant à un règlement simple lorsque les deux conditions suivantes

sont remplies :1° la demande d’avis est manifestement irrecevable ou injustifiée, l’action en réparation prévue ou l’exécution

d’office est manifestement légitime, ou l’objet du délit concerné est situé dans une zone vulnérable du point de vuespatial;

2° l’affaire ne se rapporte pas à des questions politiques ou à des points de droit généraux qui nécessitent, dansl’intérêt de la politique de maintien, un arbitrage par la séance plénière du Conseil supérieur, et l’intérêt de l’affaire ouune autre circonstance particulière ne requiert pas non plus de traitement plénier.

Le président, ou un membre désigné par le président rendra son avis dans un délai de déchéance de trente jours,à compter du jour suivant la date de signification de la demande d’avis. Lorsque ce délai est dépassé, l’exigence d’avispeut être ignorée.

L’exigence d’avis peut également être ignorée, lorsque le président ou le membre désigné par le président n’a pasémis, dans le délai de trente jours, mentionné dans le troisième alinéa, de décision référant l’affaire à la séance plénièredu Conseil supérieur.

Article 148/5. Si une demande d’avis ne se prête pas à un règlement simple, la séance plénière du Conseilsupérieur rendra un avis dans un délai de déchéance de soixante jours, à compter du jour suivant la date de lasignification de la demande d’avis.

Lorsque ce délai est dépassé, l’exigence d’avis peut être ignorée.Le Conseil supérieur traite prioritairement les demandes d’avis où l’objet du délit en question est situé dans une

zone vulnérable du point de vue spatial.Article 148/6. Un avis est signifié par envoi sécurisé à l’administration concernée. Le Conseil supérieur envoie une

copie de l’avis aux parties intéressées mentionnées dans l’article 148/29 et qui ont été entendues dans le cadre del’affaire ou dont le Conseil supérieur a connaissance en vertu du dossier.

Un avis positif a une validité de deux ans, à compter de la date à laquelle une décision est prise concernant l’avis.L’administration concernée ou une tierce partie intéressée peut introduire auprès du Conseil supérieur une requête

motivée de réévaluation de l’avis négatif rendu.Article 148/7. Dans chaque phase de la procédure de consultation, le président du Conseil supérieur peut établir

que la demande d’avis est devenue sans objet. Dans ce cas, l’enquête relative à l’affaire sera clôturée. Le présidenttransmet sa constatation à l’administration qui demande l’avis. Cette administration ne peut ni introduire une actionen réparation, ni procéder à une exécution d’office.

Section 2. — Avis concernant les actions en réparation successivesArticle 148/8. Si l’inspecteur urbaniste ou le Collège des Bourgmestre et Echevins ont présenté conformément à

l’article 149, § 2 une action en réparation au Ministère public, l’inspecteur ou le Collège peuvent intenterultérieurement, pour le même délit, une action en réparation devant le juge civil, à condition toutefois qu’un avis positifait préalablement été rendu par le Conseil supérieur.

Il en va de même lorsqu’une action en réparation a d’abord été intentée devant le juge civil pour être ensuitesoumise à la saisine du Ministère public.

Article 148/9. Les avis mentionnés dans l’article 148/8 sont demandés par envoi sécurisé.Un dossier d’information indiquant les motifs de modification du choix initial de l’administration est joint à la

demande d’avis.Article 148/10. Un avis est rendu dans un délai de déchéance de soixante jours, à compter du jour suivant la date

de la signification de la demande d’avis.Lorsque ce délai est dépassé, l’exigence d’avis peut être ignorée.Article 148/11. Un avis est signifié par envoi sécurisé à l’administration concernée. Le Conseil supérieur envoie une

copie de l’avis aux parties intéressées mentionnées dans l’article 148/29 et qui ont été entendues dans le cadre del’affaire ou dont le Conseil supérieur a connaissance en vertu du dossier.

Un avis positif a une validité de deux ans, à compter de la date à laquelle une décision est prise concernant l’avis.L’administration concernée ou une tierce partie intéressée peut introduire auprès du Conseil supérieur une requête

motivée de réévaluation de l’avis négatif rendu.

Section 3. — Avis concernant certaines significations de jugements et d’arrêtsArticle 148/12. L’inspecteur urbaniste et le Collège des Bourgmestre et Echevins demandent l’avis du Conseil

supérieur avant de signifier un jugement ou un arrêt par le biais duquel le juge habilite l’administration à en assurerd’office l’exécution, à condition d’une part que le délai d’exécution des mesures de réparation ait expiré depuis dix ansou plus à la date de signification et d’autre part, qu’il ait été satisfait aux exigences suivantes :

1° l’objet du délit en question n’est pas situé dans une zone vulnérable du point de vue spatial;2° le délit qui a engendré le jugement ou l’arrêt ne se rapporte pas à l’exécution d’actes contraires à un ordre de

cessation ou contraires aux prescriptions urbanistiques relatives aux affectations autorisées pour la zone3° le contrevenant n’a encouru aucune nouvelle sanction pénale ou administrative après le jugement ou l’arrêt et

aucune obligation d’indemnisation ne lui a été imposée en conséquence d’un délit mentionné dans l’article 146.Le jugement ou l’arrêt peut être d’abord signifié, si un avis positif a été rendu à cet effet par le Conseil supérieur.Article 148/13. L’avis mentionné dans l’article 148/12 est demandé par envoi sécurisé.Un dossier d’information spécifiant si le contrevenant a déjà entrepris des actions pour satisfaire au jugement ou

à l’arrêt est joint à la demande d’avis.Article 148/14. Un avis est rendu dans un délai de déchéance de soixante jours, à compter du jour suivant la date

de la signification de la demande d’avis.Lorsque ce délai est dépassé, l’exigence d’avis peut être ignorée.Article 148/15. Un avis est signifié par envoi sécurisé à l’administration concernée.

37342 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 107: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Un avis positif a une validité de deux ans, à compter de la date à laquelle une décision est prise concernant l’avis.L’administration concernée ou une tierce partie intéressée peut introduire auprès du Conseil supérieur une requête

motivée de réévaluation de l’avis négatif rendu.

Section 4. — Compétence spécifique en matière de recouvrement d’astreintesArticle 148/16. § 1er. Le Conseil supérieur peut décider en conséquence d’une requête motivée qu’une astreinte

devenue exigible, comme mentionnée dans l’article 149, § 1er/2, ne sera que partiellement recouvrée ou que cerecouvrement sera temporairement suspendu. Lors de son jugement, le Conseil supérieur tient spécifiquement comptedes actions entreprises et des engagements pris par le contrevenant en vue d’assurer une exécution correcte de lacondamnation principale.

Une mesure mentionnée dans le premier alinéa ne s’applique jamais aux frais de justice et d’exécution quel’administration responsable du recouvrement de l’astreinte a réalisés.

§ 2. La requête motivée est transmise, sous peine d’irrecevabilité, par envoi sécurisé au Conseil supérieur et àl’administration responsable du recouvrement de l’astreinte. Un récépissé de l’envoi sécurisé à l’administrationconcernée est joint, sous peine d’irrecevabilité, à la requête adressée au Conseil supérieur.

Le requérant procure une copie de la requête au Fonds de Réparation.§ 3. L’administration responsable du recouvrement de l’astreinte transmet un avis écrit au Conseil supérieur, dans

un délai de déchéance de vingt jours, à compter du jour suivant la date de signification de la requête à l’administration.Lorsqu’aucun avis n’a été rendu dans le délai imposé, le Conseil supérieur peut ignorer l’obligation en matière

d’avis.§ 4, Le Conseil supérieur décide de la requête dans un délai de rigueur de soixante jours, à compter du jour suivant

la date de signification de la requête au Conseil supérieur.§ 5. La décision du Conseil supérieur est communiquée par envoi sécurisé au requérant, ainsi qu’à l’administration

responsable du recouvrement de l’astreinte.Le Conseil supérieur transmet une copie de la décision au Fonds de Réparation.

Section 5. — Missions de médiationArticle 148/17. Le Conseil supérieur est chargé des missions de médiation mentionnées dans les articles 158/1

et 158/3.

Section 6. — Avis destinés aux autorités flamandesArticle 148/18. Le Conseil supérieur peut émettre des avis, formuler des remarques ou faire des propositions

concernant toutes les matières liées à la politique de maintien, et ce, de sa propre initiative ou à la demande duParlement flamand ou du Gouvernement flamand.

Sous-section 3. — CompositionArticle 148/19. § 1er. Le Conseil supérieur est composé d’un président, de trois membres juristes et de trois

membres experts.Le président et les membres juristes sont titulaires d’un master en droit et ont au moins dix ans d’expérience utile

aussi bien dans le domaine du droit d’aménagement du territoire flamand qu’en matière de Protection juridique contrel’action administrative.

Les membres experts possèdent au moins dix ans d’expérience utile dans le domaine de l’aménagement duterritoire flamand.

§ 2. Le Gouvernement flamand peut affiner les critères de sélection mentionnés au § 1er, deuxième et troisièmealinéa.

Article 148/20. Le président et les autres membres sont désignés par le Gouvernement flamand pour un termerenouvelable de cinq ans.

Ils continueront à exercer leur fonction jusqu’à la désignation de leur remplacant.Article 148/21. Le mandat de membre du Conseil supérieur est inconciliable avec la qualité de membre d’une

assemblée législative, d’un conseil provincial, d’un conseil communal, d’un conseil de district ou d’un conseil d’unCentre public d’aide sociale.

Article 148/22. Si un mandat se libère au sein du Conseil supérieur, pour n’importe quelle raison, un remplacantsera désigné pour la durée restante du mandat.

Article 148/23. Pour affronter des circonstances exceptionnelles, le Gouvernement flamand peut déciderd’adjoindre des membres temporaires au Conseil supérieur. Les membres temporaires doivent satisfaire aux conditionsmentionnées dans l’article 148/19, § 1er, deuxième ou troisième alinéa et éventuellement affinées par le Gouvernementflamand en vertu de l’article 148/19, § 2.

Sauf prolongation, la mission des membres temporaires prend fin lorsque le terme pour lequel ils ont été désignésexpire. Pour ce qui est des affaires en cours de débat ou de délibéré, la mission demeure toutefois valable jusqu’à ce quele Conseil supérieur ait pris une décision à leur sujet.

Article 148/24. Les membres du Conseil supérieur recoivent une compensation à charge de la Région flamande,ainsi que des jetons de présence et le remboursement de leurs frais de voyage et de séjour, dont le montant ou le calculdu montant est fixé par le Gouvernement flamand.

Sous-section 4. — Modalités de fonctionnement et de procédure

Section 1re. — Dispositions générales

SOUS-DIVISION 1re. — Quorum et rapport des voixArticle 148/25. § 1er. Le Conseil supérieur se réunit valablement en présence de la majorité de ses membres.§ 2. Le Conseil supérieur décide à la majorité simple des voix.En cas de partage égal des voix, un nouveau vote est organisé. S’il y a à nouveau partage égal des voix lors de ce

second vote, la voix du président est prépondérante.

SOUS-DIVISION 2. — Participation des administrations de maintienArticle 148/26. Assistent aux réunions du Conseil supérieur :1° l’inspecteur urbaniste, compétent pour la Région flamande;

37343MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 108: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

2° un représentant du Collège des Bourgmestre et Echevins d’une commune émancipée, pour ce qui est des pointsà l’ordre du jour concernant une demande ou une mesure de la commune en question.

Les administrations mentionnées dans le premier alinéa peuvent exprimer leurs points de vue et donner un avisde voix avant la clôture des discussions.

SOUS-DIVISION 3. — Déontologie et secret professionnelArticle 148/27. Il est interdit aux membres du Conseil supérieur et du secrétariat permanent mentionné dans

l’article 148/34 de prendre part à une délibération ou à une décision relative à des objets à propos desquels ils ont unintérêt personnel et direct, leurs parents ou alliés jusqu’au quatrième degré ou les personnes avec qui ils constituent unménage de fait ont un intérêt personnel et direct, ou par lesquels ils ou la personne morale ou l’association de fait danslaquelle ils ont un intérêt, sont ou ont été concernés en leur qualité professionnelle.

Article 148/28. L’article 458 du Code pénal est d’application aux membres du Conseil supérieur pour toutes lesdonnées dont ils prennent connaissance dans le cadre de l’exercice de leurs missions au sein du Conseil supérieur.

SOUS-DIVISION 4. — Audition des parties intéresséesArticle 148/29. Le Conseil supérieur peut auditionner les parties intéressées par écrit chaque fois qu’il le juge

nécessaire pour une découverte exacte des faits ou pour garantir le respect du principe de défense. Le Conseil supérieurpeut déléguer cette compétence d’évaluation en matière d’organisation des auditions écrites à un ou plusieurs de sesmembres

Pour l’application du premier alinéa, on entend sous « parties intéressées » :1° les personnes touchées ou pouvant être touchées par la mesure pour laquelle le Conseil supérieur a été saisi;2° les personnes morales qui satisfont aux conditions mentionnées dans l’article 2 de la loi du 12 janvier 1993

concernant un droit d’action en matière de protection de l’environnement, pour autant que les intérêts collectifs servissoient menacés ou lésés par le délit visé à l’article 146 et qui donne lieu à la mesure pour laquelle le Conseil supérieura été saisi;

3° les tiers qui sont touchés dans leurs droits par le délit visé à l’article 146 et donnant lieu à la mesure pour laquellele Conseil supérieur a été saisi.

SOUS-DIVISION 5. — Assistance et représentationArticle 148/30. Dans le cadre d’une procédure devant le Conseil supérieur, chaque personne peut se faire aider ou

se faire représenter par un avocat-conseil.Lorsque cet avocat-conseil agit en tant que représentant, il doit présenter à cet effet une autorisation écrite, sauf si

l’avocat-conseil est inscrit en tant qu’avocat ou avocat stagiaire.

Section 2. — Réglementation

SOUS-DIVISION 1re. — Règlement de procédure et de fonctionnementArticle 148/31. A la demande du Conseil supérieur, le Gouvernement flamand établit un règlement de procédure

et de fonctionnement.Ce règlement peut, sous peine de nullité ou d’irrecevabilité, imposer des conditions de forme et de délai, surtout

en ce qui concerne la saisine de la juridiction, la transmission des pièces de convictions, le droit de regard des partiesintéressées et l’audition des parties intéressées.

Le règlement règle également au moins :1° la répartition du travail au sein du Conseil supérieur;2° la manière dont l’audition mentionnée dans l’article 148/29 est organisée;3° le déroulement de la médiation mentionnée dans les articles 158/1 et 158/3;4° la facon dont des experts externes peuvent être impliqués dans le fonctionnement du Conseil supérieur par le

biais des enquêtes relatives à des problèmes particuliers.Le règlement entre en vigueur le jour de sa publication au Moniteur belge.

SOUS-DIVISION 2. — Règlement d’ordre intérieurArticle 148/32. Le Conseil supérieur adopte un règlement d’ordre intérieur.Le règlement d’ordre intérieur inclut au minimum les principes déontologiques, les règles de conduite et les

directives servant de base aux membres du Conseil supérieur lors de l’exercice de leur mandat.

Section 3. — Moyens de fonctionnement et secrétariat permanentArticle 148/33. Dans les limites des crédits budgétaires disponibles, le Gouvernement flamand met à la disposition

du Conseil supérieur les moyens de fonctionnement requis.Article 148/34. § 1er. Le Conseil supérieur constitue, en tenant compte des moyens de fonctionnement disponibles,

un secrétariat permanent.Le secrétariat permanent est dirigé par un secrétaire effectif et il est responsable, sous l’autorité du président, du

soutien administratif général du Conseil supérieur. Le secrétaire effectif et les autres membres du secrétariat permanentn’ont aucun droit de vote au sein du Conseil supérieur.

§ 2. La nomination du secrétaire effectif et des autres membres du secrétariat permanent a lieu sur la base d’uneconvention de détachement ou d’une convention de travail.

Sous-section 5. — Annuaire des rapportsArticle 148/35. Le département publie chaque année, sous l’autorité du Conseil supérieur, un annuaire des

rapports incluant une synthèse des considérations qui ont conduit à la pratique consultative et décisionnelle du Conseilsupérieur ».

CHAPITRE IV. — Affinement des dispositions concernant les actions et les mesures de réparation

Art. 53. A l’article 149 du même décret, modifié par les décrets du 4 juin 2003 et du 21 novembre 2003 etpartiellement annulé par l’arrêt n° 14/2005 du 19 janvier 2005 de la Cour constitutionnelle, sont apportées lesmodifications suivantes :

1° au § 1er, premier alinéa :

a) les mots « sans préjudice des articles 148/2 et 148/3 » sont insérés entre les mots « ceci a lieu » et les mots « àla requête de »;

37344 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 109: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

b) la phrase « Si les présentes infractions datent du [...] un avis conforme du Conseil supérieur de la Politique deRéparation est préalablement requis. » est remplacée par la phrase « L’action en réparation est engagée dans le respectdes modalités suivantes :

1° pour les délits constitués, ou constitués entre autres, d’actes contraires à un ordre de cessation ou contraires auxprescriptions urbanistiques relatives aux affectations autorisées pour la zone, pour autant qu’il n’en a pas été dérogéde manière valable, les actions suivantes sont requises :

a) soit la restauration de l’endroit dans son état original ou la cessation de l’utilisation contradictoire;

b) soit l’exécution de travaux de construction ou d’adaptation, s’il a été clairement établi que cela suffit pour rétablirl’aménagement local;

2° pour les autres délits que ceux mentionnés au point 1°, le paiement d’une plus-value est requis, sauf si l’autoritéinstituant cette action en réparation démontre que cela porterait manifestement préjudice à l’aménagement local,auquel cas l’application d’une des mesures visées au point 1° est requise. »;

2° § 1er, deuxième alinéa, est remplacé par ce qui suit :

« Par rapport aux diverses parties d’un même délit, différentes mesures de réparation peuvent être requises, àcondition qu’elles soient suffisamment personnalisables. »;

3° le § 1er, troisième alinéa, est supprimé;

4° le § 1er, quatrième alinéa, constituera le § 1/1;

5° le § 1er, cinquième alinéa, constituera le § 1/2, étant entendu que les mots « par jour de retard dans l’applicationde la mesure de réparation » sont supprimés;

6° le § 3 est remplacé comme suit :

« § 3. Le droit de réquisition de l’inspecteur urbaniste et du Collège des Bourgmestre et Echevins se prescrit endérogation à l’article 262bis, § 1er, deuxième alinéa, du Code civil, comme suit :

1° dans des zones vulnérables d’un point de vue spatial : par dix ans, à compter de la date à laquelle le délit viséà l’article 146 a été commis, sans préjudice néanmoins de l’application de l’article 146, troisième alinéa;

2° dans une zone d’espace ouvert : par dix ans, à compter de la date à laquelle le délit visé à l’article 146 a étécommis;

3° par cinq ans, à compter de la date à laquelle le délit visé à l’article 146 a été commis : dans les zones qui ne sontpas répertoriées sous les points 1° et 2°.

Le premier alinéa ne porte pas préjudice aux motifs de suspension et d’opposition de droit commun concernantles actions civiles engagées à la suite d’un délit, ni à l’application de l’article 26 du titre préliminaire du Code pénal.

Pour l’application du premier alinéa, 2°, on entend sous « zone d’espace ouvert » :

1° les zones rurales et les zones de récréation indiquées sur les plans d’aménagement, pour autant qu’elles nefassent pas partie d’une zone vulnérable du point de vue spatial;

2° les zones indiquées sur les plans d’exécution spatiaux relevant de :

a) la catégorie d’affectation de zone « agriculture » ou « récréation »; ou de

b) la sous-catégorie « zone d’espace ouvert mixte », pour autant que la zone ne fasse pas partie du Réseauécologique flamand. »;

7° le § 4 est remplacé comme suit :

« § 4. Sous peine d’irrecevabilité, l’administration joint l’avis positif mentionné dans l’article 148/2 à l’action enréparation, et ce, sans préjudice de l’article 148/4, troisième et quatrième alinéa et de l’article 148/5, deuxième alinéa.

Le Gouvernement flamand peut fixer d’autres conditions formelles auxquelles l’action en réparation doit satisfaire,sous peine d’irrecevabilité. »;

8° au § 5, deuxième alinéa, est ajoutée la phrase suivante :

« Ceci est également valable pour la condamnation à des travaux de construction ou d’adaptation. ».

Art. 54. Dans l’article 151, la phrase « Les dispositions de l’article 149, § 1er, deuxième alinéa, §§ 3, 4 et 5 et del’article 150 sont ici d’application. » est remplacée par la phrase « Les articles 149, § 1er, § 1/1, § 1/2, § 3 et § 4 etl’article 150 sont d’application correspondante. ».

Art. 55. Au titre V, chapitre Ier, section 3, du même décret, il est ajouté un article 151/1 qui est rédigé comme suit :

« Article 151/1. Une administration ayant soumis une action en réparation à la saisine du Ministère public nepourra pas intenter, pour la même infraction, une action en réparation devant le tribunal civil, qu’après avoir obtenuun avis positif du Conseil supérieur, et ce, sans préjudice de l’article 148/10, deuxième alinéa. Il en va de mêmelorsqu’une action en réparation a d’abord été intentée devant le juge civil pour être ensuite soumise à la saisine duMinistère public.

L’avis du Conseil supérieur est recueilli de la manière déterminée dans l’article 148/8 jusqu’à l’article 148/11inclus. ».

Art. 56. L’article 153, deuxième alinéa, du même décret, modifié par le décret du 4 juin 2003 et partiellementannulé par l’arrêt n° 14/2005 du 19 janvier 2005 de la Cour constitutionnelle, est remplacé par ce qui suit :

« Sans préjudice de l’article 148/5, deuxième alinéa, l’inspecteur urbaniste ou le Collège des Bourgmestre etEchevins ne peut procéder au démarrage d’une exécution d’office qu’après avoir obtenu l’avis positif visé à l’arti-cle 148/2. Pour l’application de cet alinéa, on entend sous « démarrage d’une exécution d’office » :

1° soit le démarrage d’une procédure d’attribution visant la désignation d’un particulier qui exécutera le jugementou l’arrêt;

2° soit le fait de charger, dans le cadre d’un accord-cadre, par voie orale ou écrite, un particulier de l’exécution dujugement ou de l’arrêt;

3° soit le fait de donner les instructions requises à un fonctionnaire ou à un service lui permettant de procéder àl’exécution du jugement ou de l’arrêt. ».

37345MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 110: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

CHAPITRE V. — Adaptation technique de l’ordre de cessation

Art. 57. Dans l’article 154, premier alinéa, du même décret, modifié par le décret du 26 avril 2000, les mots« article 114, § 2 » sont remplacés par les mots « article 133/48, § 4 ».

CHAPITRE VI. — Elargissement des possibilités de règlement à l’amiable

Art. 58. Dans le même décret, le titre V, chapitre Ier, section 6, composé des articles 158 et 159 et modifié par ledécret du 8 mars 2002 est remplacé par ce qui suit :

« SECTION 6. — Règlement à l’amiable

Article 158. § 1er. Avant la transcription hypothécaire de la citation devant le tribunal correctionnel en vertu del’article 146 ou avant l’exploit d’introduction de la cause dans le sens des articles 149 à 151 inclus, un contrevenant peutdemander, par envoi sécurisé, un règlement à l’amiable à l’inspecteur urbaniste, sauf dans chacun des cas suivants :

1° les cas de récidive;

2° les cas où plus de trois délits sont établis;

3° les cas où le délit est constitué, ou est constitué entre autres, d’actes contraires à un ordre de cessation oucontraires aux prescriptions urbanistiques concernant les affectations autorisées pour la zone.

§ 2. Un règlement à l’amiable est un arrangement entre l’inspecteur urbaniste et le contrevenant dont l’exécutionconduit à la prescription de l’action pénale et de l’action en réparation.

L’arrangement concerne :

1° le paiement d’une somme d’argent; et/ou

2° l’exécution des travaux de construction ou d’adaptation imposés par l’inspecteur urbaniste, sauf :

a) lorsqu’un permis de régularisation a été obtenu;

b) lorsque le contrevenant a entamé la restauration de l’endroit dans son état original ou respectivement cessél’utilisation contradictoire.

§ 3. L’inspecteur urbaniste consent uniquement à un règlement à l’amiable s’il y obtient préalablement l’accordécrit du procureur du Roi.

Si l’arrangement implique l’exécution de travaux de construction ou d’adaptation, l’inspecteur urbanisteconsentira uniquement au règlement à l’amiable après une évaluation urbanistique effectuée de la manière prescrite parun protocole d’accord entre l’agence et l’administration régionale chargée de la surveillance et du maintien en matièred’aménagement du territoire.

§ 4. L’inspecteur urbaniste communiquera par envoi sécurisé son consentement au règlement à l’amiable,respectivement son refus de consentir au règlement proposé.

§ 5. Le règlement à l’amiable est exécuté lorsque la somme d’argent a été payée et/ou lorsque l’inspecteur urbanistea pu établir que les travaux de construction ou d’adaptation imposés par lui ont été exécutés.

§ 6. Le Gouvernement flamand fixe les règles d’établissement du montant de la somme d’argent mentionnée au § 2,deuxième alinéa, 1°, et règle les modalités de paiement.

Il peut également fixer d’autres règles procédurales pour l’application de cette disposition.

Article 158/1. § 1er. Si l’inspecteur urbaniste refuse un règlement à l’amiable pour une autre raison que lenon-accord du procureur du Roi, le contrevenant peut demander de facon motivée au Conseil supérieur d’entreprendreune tentative de médiation.

La demande de médiation est transmise, sous peine d’irrecevabilité, par envoi sécurisé, dans un délai de déchéancede trente jours, à compter du jour suivant la date de la signification de la décision de refus de l’inspecteur urbaniste.

§ 2. Le Conseil supérieur notifie par envoi sécurisé au requérant la prise en compte ou la non-prise en compte desa demande de médiation.

§ 3. Une tentative de médiation prend fin lorsque l’inspecteur urbaniste notifie par envoi sécurisé si, compte tenudu processus de médiation, il consent au règlement à l’amiable ou s’il maintient son refus de consentement à unrèglement à l’amiable. L’inspecteur urbaniste envoie une copie de cette notification au Conseil supérieur.

Sans préjudice du premier alinéa, le Conseil supérieur peut de tout temps clôturer une tentative de médiation,lorsqu’il constate que les conditions essentielles pour une médiation réussie ne sont pas ou ne sont plus remplies. LeConseil supérieur en notifie le contrevenant par envoi sécurisé. Il envoie également une copie de cette notification àl’inspecteur urbaniste.

Article 158/2. Une demande de règlement à l’amiable suspend la prescription de l’action pénale et de l’action enréparation. La suspension commence à partir de la date de la signification de la demande adressée à l’inspecteururbaniste. Elle prend fin à partir de :

1° soit la date à laquelle le règlement à l’amiable a été exécuté comme visé à l’article 158, § 5;

2° soit la date à laquelle l’inspecteur urbaniste a transmis sa décision de refus.

Une demande de médiation par le Conseil supérieur suspend également la prescription de l’action pénale et del’action en réparation. La suspension commence à partir de la date de la signification de la demande adressée au Conseilsupérieur. Elle prend fin à partir de :

1° soit la date à laquelle le Conseil supérieur transmet au contrevenant sa décision de non-prise en compte de lademande;

2° soit la date à laquelle le règlement à l’amiable élaboré dans le cadre de la médiation a été exécuté comme viséà l’article 158, § 5;

3° soit la date à laquelle l’inspecteur urbaniste transmet une nouvelle décision de refus au contrevenant.

4° soit la date à laquelle le Conseil supérieur envoie au contrevenant une notification d’où il apparaît que lesconditions essentielles pour une médiation réussie ne sont pas ou ne sont plus remplies.

Article 158/3. § 1er. Dans chaque phase de la procédure, le juge déjà saisi peut ordonner une tentative de médiationpar le Conseil supérieur, aussi longtemps que l’affaire n’est pas en délibéré.

37346 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 111: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Si la tentative de médiation est ordonnée par le juge pénal, l’article 158, § 3, premier alinéa, n’est pas d’application.Si la tentative de médiation est ordonnée par le juge civil, la condition mentionnée dans l’article 158, § 3, premier alinéa,peut être ignorée, étant entendu que dans ce cas, un règlement à l’amiable conduit à la prescription de l’action enréparation et pas à la prescription de l’action pénale.

La décision judiciaire qui impose une tentative de médiation détermine la durée de la mission de médiation duConseil supérieur, sans que le délai puisse excéder trois mois. Elle fait également mention de la date à laquelle l’affairea été différée.

§ 2. A la fin de sa mission de médiation, le Conseil supérieur fait savoir par écrit au juge si les parties sont arrivéesou non à un compromis.

Si la médiation n’a pas abouti à un règlement à l’amiable, la procédure judiciaire sera poursuivie à la date fixée.Le juge conserve néanmoins la possibilité, s’il le juge opportun et si l’inspecteur urbaniste et le contrevenant yconsentent, de prolonger la mission de médiation du Conseil supérieur pour une période déterminée fixée par lui.

§ 3. Pendant la médiation, le juge demeure saisi et peut à tout moment prendre les mesures qu’il juge nécessaires.A la demande du Conseil supérieur, il peut également mettre fin à la médiation avant l’expiration du délai fixé.

§ 4. Aucun pourvoi n’est possible contre la décision impliquant l’obligation, la prolongation ou la clôture de lamédiation.

Section 6/1. — Fonds Règlements à l’AmiableArticle 159. Un Fonds Règlements à l’Amiable est créé. Il s’agit d’un fonds de budgétisation comme visé à

l’article 45 des lois relatives à la comptabilité de l’Etat, coordonné par l’arrêté royal du 17 juillet 1991. Le Fonds est gérépar le Gouvernement flamand.

Les revenus générés par les règlements à l’amiable mentionnés dans la section 6 sont directement attribués auFonds Règlements à l’Amiable.

Les moyens du Fonds Règlements à l’Amiable sont utilisés pour couvrir les frais de personnel et defonctionnement de l’administration régionale chargée de la surveillance et du maintien en matière d’aménagement duterritoire. ».

CHAPITRE VII. — Diverses dispositions

Art. 59. A l’article 159bis, deuxième alinéa, 1°, du même décret, inséré dans le décret du 10 mars 2006, sont ajoutésles mots « , sans préjudice des dispositions de la section 6/1 »

Art. 60. Dans le titre V, chapitre Ier, du même décret, est insérée une section 8, composée des articles 159teret 159quater et rédigée comme suit :

« SECTION 8. — Diverses dispositions

Article 159ter. Les travaux de construction ou d’adaptation mentionnés dans ce titre peuvent déroger auxprescriptions urbanistiques ou aux prescriptions de lotissement, mais seulement pour autant que telle chose s’avèrenécessaire pour l’obtention d’un rétablissement effectif des droits.

Ces travaux de construction ou d’adaptation ne sont jamais soumis à l’obligation de permis ou de déclaration. Maisils peuvent néanmoins conduire à un permis de régularisation pour la construction concernée si les conditions normalesà cet effet sont remplies.

Article 159quater. Les travaux de stabilité visés à l’article 92, 11° qui sont effectués aux parties non régularisées etillégalement édifiées ou maintenues d’un bien peuvent être autorisés, pour autant que le contrevenant a respecté toutesles obligations imposées par un règlement à l’amiable, un jugement ou un arrêt dans le cadre desquels l’exécution destravaux de construction ou d’adaptation ou le paiement d’une indemnité de plus-value ont été ordonnés.

Art. 61. A l’article 160, premier alinéa, du même décret, remplacé par le décret du 8 mars 2002, la phrase suivantea été ajoutée :

« Si une demande recevable de règlement à l’amiable est adressée à l’inspecteur urbaniste, une transcription nepeut être réalisée qu’après l’expiration du délai mentionné dans l’article 158/1, § 1er, deuxième alinéa ou, si unedemande de tentative de médiation a été introduite auprès du Conseil supérieur au cours de ce délai, après la clôturede cette tentative de médiation. ».

TITRE IV. — SUSPENSION, ADAPTATION ET INTRODUCTION DE DISPOSITIONS FINALES

Art. 62. Les articles 185, 186, 188bis, 189, 189bis, 194, 195bis, 195ter, 195quater, 195sexies, 196 et 198bis, du mêmedécret, modifiés, remplacés ou insérés par les décrets du 26 avril 2000, du 8 décembre 2000, du 13 juillet 2001, du4 juin 2003, du 21 novembre 2003 et du 10 mars 2006 sont supprimés.

Art. 63. Dans le titre VII du même décret, l’intitulé du chapitre Ier est remplacé par ce qui suit :

« CHAPITRE Ier. — Mesures d’accompagnement du Décret complémentaire et modificatif ».

Art. 64. Dans le titre VII du même décret, l’intitulé suivant est inséré avant l’article 167 :

« SECTION 1re. — Mesures de transition et fonctionnement temporaire ».

Art. 65. L’article 167 du même décret est remplacé par ce qui suit :

« Article 167. Sauf dispositions contraires, les règlements du Décret complémentaire et modificatif entrentimmédiatement en vigueur. Cela implique plus particulièrement qu’à partir de la date de leur entrée en vigueur, ils sontd’application, aux procédures de planification, d’autorisation et de maintien, comme l’établit le présent décret et dansl’état dans lequel ils se trouvent. ».

Art. 66. L’article 168 du même décret est remplacé par ce qui suit :

« Article 168. § 1er. Pendant la législation communale 2006-2012, il est d’application que le seul fait qui ne satisfaitpas aux règlements concernant la représentation équilibrée des hommes et des femmes mentionnés dans l’article 200,§ 2, du Décret communal du 15 juillet 2005 ne compromet pas la validité juridique des avis émis par la commissioncommunale de l’aménagement du territoire.

§ 2. A partir de l’entrée en vigueur du Décret complémentaire et modificatif et jusqu’à la fin de la législaturecommunale 2006-2012, vaut un régime de transition impliquant que, si plus de deux tiers des membres d’unecommission communale d’aménagement du territoire sont du même sexe, chaque nouvelle nomination concernera unmembre du sexe opposé.

37347MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 112: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Au cours du régime de transition, le conseil communal peut également décider de modifier le statut des membreseffectifs appartenant au sexe surreprésenté en statut de membres suppléants et celui des membres suppléantsappartenant au sexe sous-représenté en statut de membres effectifs, de manière à réaliser ou à approcher unereprésentation équilibrée des hommes et des femmes, au moins chez les membres effectifs. La modification de membreeffectif en membre suppléant et de membre suppléant en membre effectif n’est pas considérée comme une nouvellenomination nécessitant l’approbation de la députation. ».

Art. 67. L’article 169 du même décret est remplacé par ce qui suit :

« Article 169. Le conseil communal peut décider, en dérogation à l’article 19, § 1er, d’établir un schéma de structured’aménagement n’incluant pas de partie contraignante. Conformément au présent décret, un tel schéma de structured’aménagement est exécuté au moyen de plans d’exécution spatiaux. La commune ne satisfait toutefois pas auxconditions d’émancipation mentionnées dans l’article 193, § 1er. ».

Art. 68. L’article 170 du même décret est remplacé par ce qui suit :

« Article 170. § 1er. Les prescriptions des plans d’aménagement conservent leur pouvoir de règlement jusqu’à leurremplacement. Les prescriptions graphiques et textuelles des plans d’aménagement ont la même valeur. Il peutuniquement être dérogé à ces prescriptions de manière conforme aux possibilités de dérogation établies à cet effet dansle présent décret.

§ 2. Jusqu’au 31 décembre 2011, les communes peuvent procéder à l’adoption définitive de plans particuliersd’aménagement et des plans d’expropriation qui y sont liés, conformément aux dispositions du décret concernantl’aménagement du territoire, coordonné le 22 octobre 1996, comme applicable le jour avant l’entrée en vigueur duDécret complémentaire et modificatif, étant entendu que ces plans ne peuvent pas déroger aux prescriptions du planrégional.

Dans le cas échéant, un tel plan particulier d’aménagement comprend un registre, graphique ou non, des parcellesconcernées par une modification de destination qui pourrait donner lieu à une indemnisation de dommages, visée àl’article 84, à l’imposition d’une taxe sur les bénéfices, visée à l’article 87, ou à une compensation, mentionnée dans lelivre VI, titre II ou titre III du décret du 27 mars 2009 relatif à la politique foncière et immobilière, respectivement dudécret du 27 mars 2009 relatif à la fixation d’un cadre pour la compensation de l’usager en cas de modifications dedestination, de surpressions et de servitudes d’utilité publique. ».

Art. 69. L’article 171 du même décret, modifié par les décrets du 26 avril 2000 et du 13 juillet 2001, est remplacépar ce qui suit :

« Article 171. § 1er. La prolongation, en conséquence de l’article 26 du Décret complémentaire et modificatif, dudélai dans lequel le droit de préemption mentionné dans l’article 63 doit être exercé est seulement applicable aux plansd’exécution spatiaux provisoirement établis à partir de l’entrée en vigueur du Décret complémentaire et modificatif.

Cette prolongation n’est pas applicable aux plans d’exécution spatiaux provisoires ou définitifs qui ont été établisantérieurement et elle ne fait pas renaître des droits de préemption suspendus.

§ 2. Les plans d’expropriation mentionnés dans l’article 70, § 2, qui ont été adoptés provisoirement avant l’entréeen vigueur du Décret complémentaire et modificatif, seront traités ultérieurement conformément aux modalitésprocédurales valables au moment de l’adoption provisoire. ».

Art. 70. L’article 172 du même décret est remplacé par ce qui suit :

« Article 172. Les articles 84 à 86 inclus sont d’application correspondante aux plans particuliers d’aménagementprovisoirement adoptés dès l’entrée en vigueur du Décret complémentaire et modificatif.

Les demandes de paiement d’indemnités de dommages résultant de la planification spatiale et issues de plansparticuliers d’aménagement sont réglées conformément aux stipulations du décret concernant l’aménagement duterritoire, coordonné le 22 octobre 1996, comme d’application le jour avant l’entrée en vigueur du Décretcomplémentaire et modificatif. ».

Art. 71. L’article 173 du même décret, modifié par le décret du 26 avril 2000, est remplacé par ce qui suit :

« Article 173. Pour la première application de la réglementation relative aux bénéfices résultant de la planificationspatiale mentionnée dans l’article 87, vaut que tous les plans d’exécution spatiaux et les plans particuliersd’aménagement établis ou adoptés provisoirement à partir de l’entrée en vigueur du Décret complémentaire etmodificatif peuvent faire naître des bénéfices résultant de la planification spatiale, et ce, quelle que soit la date à laquellela procédure d’établissement a été démarrée.

L’obligation incluse dans l’article 38, § 1er, premier alinéa, 7° et 8°, respectivement l’article 170, § 2, deuxième alinéa,d’inclure dans les plans d’exécution spatiaux, respectivement les plans particuliers d’aménagement, un registre desparcelles soumises à une modification de destination pouvant donner lieu à une indemnisation de dommages, àl’imposition d’une taxe sur les bénéfices visée à l’article 87, ainsi qu’à une compensation comme mentionnée dans lelivre 6, titre 2 ou titre 3 du décret 27 mars 2009 du relatif à la politique foncière et immobilière ou à une compensationd’usager, vaut également pour les plans d’exécution spatiaux et les plans particuliers d’aménagement établis ouadoptés provisoirement à partir de l’entrée en vigueur du Décret complémentaire et modificatif. ».

Art. 72. Dans le titre VII du même décret, l’intitulé du chapitre II est supprimé.

Art. 73. L’article 174 du même décret, modifié par le décret du 26 avril 2000, est remplacé par ce qui suit :

« Article 174. Pour l’application de la réglementation relative aux bénéfices résultant de la planification spatialevisée à l’article 87, les prescriptions se rapportant à la destination des plans d’aménagement correspondent comme suitavec les catégories et les sous-catégories d’affectation de zone qui y sont utilisées :

Prescriptions relatives à la destinationdes plans d’aménagement

(Sous-)catégorie d’affectation de zone

Zones résidentielles Habiter

Zones industrielles Activité économique

Zones de services Activité économique

Zones agraires Agriculture

37348 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 113: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Prescriptions relatives à la destinationdes plans d’aménagement

(Sous-)catégorie d’affectation de zone

Zones forestières Bois

Zones vertes Autres zones vertes et Réserves et nature

Zone de récréation Récréation

Zones pour équipements communs et utilitaires Equipements communs et utilitaires

Zones d’exploitation Zone affectée à l’extraction de minerais de surface

Le Gouvernement flamand établit la concordance des prescriptions particulières de destination des plansd’aménagement avec les catégories et sous-catégories d’affectation de zone mentionnées dans le premier alinéa, pourautant que ces prescriptions particulières de destination correspondent avec les prescriptions relatives aux(sous-)catégories d’affectation de zone mentionnées dans l’annexe de l’arrêté du Gouvernement flamand du11 avril 2008 fixant d’autres règles par rapport à la forme et au contenu des plans d’exécution spatiaux, comme le texteen est fixé par l’arrêté du 11 avril 2008. ».

Art. 74. L’article 175 du même décret est remplacé par ce qui suit :

« Article 175. L’article 133/26, § 1er, premier alinéa, s’applique aux plans d’exécution spatiaux et aux plansparticuliers d’aménagement qui sont provisoirement établis ou adoptés à partir de l’entrée en vigueur du Décretcomplémentaire et modificatif.

La révision ou la suspension des permis de lotir en conséquence de la fixation définitive d’un plan d’exécutionspatial ou d’un plan particulier d’aménagement ayant été provisoirement établi ou adopté avant l’entrée en vigueur duDécret complémentaire et modificatif est réglée conformément aux règles valables avant cette date d’entrée envigueur. ».

Art. 75. L’article 176 du même décret est remplacé par ce qui suit :

« Article 176. § 1er. Les décisions du Collège des Bourgmestre et Echevins relatives à l’octroi ou au refus d’uneautorisation qui sont prises avant la date d’entrée en vigueur du Décret complémentaire et modificatif sont publiées etpeuvent être exécutées et contestées conformément aux règles valables avant cette date d’entrée en vigueur.

Les demandes d’autorisation qui ont été signifiées au Collège des Bourgmestre et Echevins avant la date d’entréeen vigueur du Décret complémentaire et modificatif, mais à propos desquelles le Collège n’a, à cette date d’entrée envigueur, pas encore pris de décision, seront traitées conformément aux règles procédurales valables avant cette dated’entrée en vigueur. La publication et l’exécutabilité des décisions prises seront toutefois réglées conformément àl’article 133/48. Ces décisions prises peuvent être contestées auprès de la députation sur la base des réglementationsétablies par ou en vertu des articles 133/50 à 133/54 inclus.

Les demandes d’autorisation qui sont signifiées au Collège des Bourgmestre et Echevins à partir de l’entrée envigueur du Décret complémentaire et modificatif seront entièrement traitées conformément aux réglementationsétablies par ou en vertu des articles 133/41 à 133/48 inclus. Les décisions prises peuvent être contestées auprès de ladéputation sur la base des réglementations établies par ou en vertu des articles 133/50 à 133/54 inclus.

§ 2. Les décisions de la députation relatives à l’octroi ou au refus d’une autorisation qui sont prises avant la dated’entrée en vigueur du Décret complémentaire et modificatif sont publiées et peuvent être exécutées et contestéesconformément aux règles valables avant cette date d’entrée en vigueur.

Les dossiers d’appel, qui ont été signifiés à la députation avant la date d’entrée en vigueur du Décretcomplémentaire et modificatif, mais à propos desquels la députation n’a, à cette date d’entrée en vigueur, pas encorepris de décision, sont traités conformément aux règles procédurales valables avant cette date d’entrée en vigueur. Lapublication et l’exécutabilité des décisions prises seront toutefois réglées conformément à l’article 133/52, § 2 à § 5inclus. Les décisions prises peuvent être contestées auprès du Conseil pour les contestations d’autorisations en fonctiondes réglementations établies par ou en vertu des articles 133/66 à 133/82 inclus.

Les règles du deuxième alinéa valent également pour les dossiers d’appel qui sont signifiés à la députation à partirde la date d’entrée en vigueur du Décret complémentaire et modificatif, et ce, en vertu de la réglementation detransition mentionnée au § 1er, premier alinéa.

Les dossiers d’appel qui sont signifiés à la députation à partir de l’entrée en vigueur du Décret complémentaire etmodificatif seront entièrement traités conformément aux réglementations établies par ou en vertu des articles 133/50à 133/54 inclus. Les décisions prises peuvent être contestées auprès du Conseil pour les contestations d’autorisationssur la base des réglementations établies par ou en vertu des articles 133/66 à 133/82 inclus.

§ 3. Les décisions relatives à l’octroi ou au refus d’une autorisation en première instance administrative qui ont étéprises par le Gouvernement flamand, le fonctionnaire urbaniste délégué ou le fonctionnaire urbaniste régional avantla date d’entrée en vigueur du Décret complémentaire et modificatif sont publiées et peuvent être exécutées etcontestées conformément aux règles valables avant cette date d’entrée en vigueur.

Les demandes d’autorisation, qui ont été signifiées au Gouvernement flamand, au fonctionnaire urbaniste déléguéou au fonctionnaire urbaniste régional avant la date d’entrée en vigueur du Décret complémentaire et modificatif, maisà propos desquelles l’autorité administrative accordant les permis n’a, à cette date d’entrée en vigueur, pas encore prisde décision, sont traitées conformément aux règles procédurales valables avant cette date d’entrée en vigueur. Lapublication et l’exécutabilité des décisions prises sont toutefois réglées conformément à l’article 133/55, § 4, premieralinéa, 5°, 6° et 7°, et deuxième alinéa. Les décisions prises peuvent être contestées auprès du Conseil pour lescontestations d’autorisations en fonction des réglementations établies par ou en vertu des articles 133/66 à 133/82inclus.

Les demandes d’autorisation, qui sont signifiées au Gouvernement flamand, au fonctionnaire urbaniste délégué ouau fonctionnaire urbaniste régional, à partir de l’entrée en vigueur du Décret complémentaire et modificatif, serontentièrement traitées conformément aux réglementations établies par ou en vertu de l’article 133/55. Les décisions prisespeuvent être contestées auprès du Conseil pour les contestations d’autorisations sur la base des réglementationsétablies par ou en vertu des articles 133/66 à 133/82 inclus.

§ 4. Les décisions du Gouvernement flamand se rapportant aux recours administratifs relatifs à l’octroi ou au refusd’une autorisation qui sont prises avant la date d’entrée en vigueur du Décret complémentaire et modificatif sontpubliées et peuvent être exécutées et contestées conformément aux règles valables avant cette date d’entrée en vigueur.

37349MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 114: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Les dossiers d’appel, qui ont été signifiés au Gouvernement flamand avant la date d’entrée en vigueur du Décretcomplémentaire et modificatif, mais à propos desquels le Gouvernement flamand n’a, à cette date d’entrée en vigueur,pas encore pris de décision, sont traités, publiés, exécutés et, le cas échéant, contestés conformément aux règlesprocédurales valables avant cette date d’entrée en vigueur.

Les règles du deuxième alinéa valent également pour les dossiers d’appel qui sont signifiés au Gouvernementflamand à partir de la date d’entrée en vigueur du Décret complémentaire et modificatif, et ce, en vertu de laréglementation de transition mentionnée au § 1er, premier alinéa, ou au § 2, premier alinéa.

§ 5. Le greffier du Conseil pour les contestations d’autorisations n’inscrira les requêtes entrantes dans le registrementionné dans l’article 133/72, § 1er, premier alinéa, que lorsque le règlement de rigueur du Conseil a été ratifié parle Gouvernement flamand.

Cette ratification a lieu au plus tard dans les trois mois après l’entrée en vigueur du Décret complémentaire etmodificatif.

§ 6. Le Conseil d’Etat demeure compétent pour se prononcer sur les recours d’annulation et de suspension contreles décisions d’autorisation, visées à l’article 133/56, premier alinéa, 1°, qui ne peuvent pas être contestées auprès duConseil pour les contestations d’autorisations en conséquence du § 1er au § 4 inclus. ».

Art. 76. L’article 177 du même décret, modifié par le décret du 26 avril 2000, est remplacé par ce qui suit :

« Article 177. Les demandes d’autorisation signifiées au Collège des Bourgmestre et Echevins ou, dans le cadre dela procédure particulière, au Gouvernement flamand, au fonctionnaire urbaniste délégué ou au fonctionnaire urbanisterégional avant le 31 décembre 2013 sont soumises, en dérogation aux articles 119 et 120, à l’avis contraignant des Pontset Chaussées, pour autant que la demande concerne des parcelles situées :

1° à moins de trente mètres du domaine des autoroutes;

2° à moins de trente mètres du domaine des routes principales ou des routes primaires de catégorie Ire selon leschéma de structure d’aménagement de la Flandre;

3° en bordure de routes régionales ou provinciales;

L’avis contraignant mentionné dans le premier alinéa engage l’autorité administrative accordant les permis pourautant qu’il soit négatif ou qu’il impose des conditions. ».

Art. 77. L’article 178 du même décret, modifié par le décret du 26 avril 2000, est remplacé par ce qui suit :

« Article 178. Les demandes concernant une attestation planologique ou urbanistique qui ont été signifiées àl’autorité compétente avant l’entrée en vigueur du Décret complémentaire et modificatif sont réglées conformémentaux règles valables avant cette date d’entrée en vigueur. ».

Art. 78. L’article 179 du même décret, modifié par le décret du 26 avril 2000, est remplacé par ce qui suit :

« Article 179. A la date d’entrée en vigueur du Décret complémentaire et modificatif, le Conseil supérieur de laPolitique de Maintien remplace le Conseil supérieur de la Politique de Réparation.

Les articles 148/2 à 148/18 inclus, les articles 148/25 à 148/30 inclus et les articles 158/1 à 158/3 inclus sonttoutefois d’application prioritaire si et dès que le Gouvernement flamand a fixé le règlement de procédure et defonctionnement visé à l’article 148/31. Cette fixation a lieu au plus tard dans les trois mois suivant l’entrée en vigueurdu Décret complémentaire et modificatif.

Avant la fixation du règlement de procédure et de fonctionnement visé à l’article 148/31, les dossiers sont soumisà la saisine du Conseil supérieur conformément aux règles matérielles et procédurales valables avant l’entrée envigueur du Décret complémentaire et modificatif. Le Conseil supérieur traite ces dossiers en cours conformément auxanciennes règles matérielles et procédurales, même si entre-temps, le règlement de procédure et de fonctionnement estentré en vigueur. ».

Art. 79. L’article 180 du même décret est remplacé par ce qui suit :

« Article 180. Le jour de l’entrée en vigueur du Décret complémentaire et modificatif, les membres siégeant auConseil supérieur de la Politique de Réparation sont revêtus de droit d’un mandat au sein du Conseil supérieur de laPolitique de Maintien, sauf s’ils y renoncent explicitement. Dans ce cas, le mandat est assigné à un nouveau membrechoisi en fonction des candidatures présentées à la suite de l’appel aux candidats publié au Moniteur belge du27 mai 2005. Si aucun membre ne peut être désigné en vertu de ces candidatures, le mandat vacant fera l’objet d’unappel spécifique aux candidats.

En dérogation à l’article 148/20, la validité des mandats mentionnés dans le premier alinéa court jusqu’au21 juillet 2010 inclus. Seuls les membres désignés en fonction d’un appel spécifique aux candidats sont nommés pourune période pleine et renouvelable de cinq ans. ».

Art. 80. L’article 181, du même décret, abrogé par le décret du 10 mars 2006, est rétabli dans la rédaction suivante :

« Article 181. Lorsque le droit de créer une action en réparation de l’inspecteur urbaniste ou du Collège desBourgmestre et Echevins est né avant l’entrée en vigueur du Décret complémentaire et modificatif, les délaismentionnés dans l’article 149, § 3, premier alinéa ne courront qu’à partir de cette date d’entrée en vigueur. La duréetotale du délai de prescription ne peut toutefois pas excéder celle des délais mentionnés dans l’article 262bis, § 1er,deuxième et troisième alinéa, du Code civil.

Le premier alinéa n’empêche pas l’application de l’article 26 du titre préliminaire du Code pénal.

Lorsque l’action en réparation frappée de prescription en raison d’une décision passée en force de chose jugée estdéclarée avant la date d’entrée en vigueur mentionnée dans le premier alinéa, cette entrée en vigueur ne peut pas avoirpour conséquence qu’un nouveau délai de prescription commence à courir. ».

Art. 81. Dans le titre VII, chapitre Ier, du même décret, est insérée une section 2, composée de l’article 182, abrogéepar le décret du 10 mars 2006 et rétablie à présent dans la nouvelle rédaction suivante :

« DIVISION 2. — Soutien de la mise en application du Décret complémentaire et modificatif

Article 182. Le Gouvernement flamand détermine, dans les limites des crédits budgétaires disponibles, la manièredont les provinces et les communes seront soutenues lors de la mise en application du Décret complémentaire etmodificatif, par le biais de moyens financiers, personnels ou matériels. ».

37350 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 115: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Art. 82. Dans le titre VII, chapitre Ier, du même décret, est insérée une division 3, composée de l’article 183,abrogée par le décret du 10 mars 2006 et rétablie à présent dans la nouvelle rédaction suivante :

« DIVISION 3. — Evaluation et contrôle de la qualité de certains aspects de la politique d’autorisation

Article 183. § 1er. Le Gouvernement flamand évaluera en 20l2 l’efficacité des dispositions des articles 133/32 à133/39 inclus.

Le rapport d’évaluation sera présenté à titre informatif au Gouvernement flamand.

§ 2. Le Gouvernement flamand charge l’agence du contrôle par échantillonnage de la qualité des autorisations dansle sens de l’article 133/48, § 1er, troisième alinéa. Les résultats des échantillonnages sont transmis au Gouvernementflamand;

Lorsqu’il apparaît de ces informations qu’une commune néglige manifestement ses tâches par rapport à l’octroid’autorisations, le Gouvernement flamand peut obliger la commune en question de délibérer, dans un délai fixé par lui,des dispositions et des outils nécessaires pour remédier à la politique d’autorisation communale.

Si aucune décision n’a été prise dans le délai fixé ou si le Gouvernement flamand ne souscrit pas à la décision prise,le Gouvernement flamand peut décider que la réglementation d’exemption visée à l’article 133/48, § 1er, troisièmealinéa, ne s’applique pas à la commune concernée, et, ce, pendant un délai déterminé par lui, mais qui ne peut pasdépasser trois ans.

§ 3. Le Gouvernement flamand évalue régulièrement la performance et le support de l’approche axée sur laconcertation, visée à l’article 135/2. L’évaluation porte de surcroît sur les éventuelles inéluctabilités ou opportunitésrelatives à l’adaptation de la zone d’affectation dans le cadre du règlement. ».

Art. 83. Dans le titre VII du même décret est inséré un chapitre II, composé d’un nouvel article 184 inclusremplacant l’article existant et rédigé comme suit :

« CHAPITRE II. — Disposition interprétativeArticle 184. L’article 146, troisième alinéa, ajouté au décret du 4 juin 2003 et partiellement abrogé par l’arrêt

n° 14/2005 du 19 janvier 2005 de la Cour constitutionnelle, est interprété comme suit :« Cette disposition suspend la pénalisation des délits de maintien mentionnés. ».

Art. 84. Dans le titre VIII du même décret, l’intitulé suivant est inséré avant l’article 187 :

« CHAPITRE III. — Mesures générales de transition ».

Art. 85. Dans l’article 187 du même décret, modifié par le décret du 26 avril 2000, le premier alinéa est supprimé.

Art. 86. A l’article 190 du même décret, remplacé par le décret du 26 avril 2000 et modifié par le décret du10 mars 2006, est ajouté un deuxième alinéa, qui est rédigé comme suit :

« En dérogation au premier alinéa, combiné avec l’article 134, la commune peut établir un projet de registre desplans n’incluant pas encore les données de l’article 134, § 1er, premier alinéa, 3° et l’envoyer au fonctionnaireplanologique et au fonctionnaire urbaniste régional. La commune indique dans ce cas dans quel délai ces donnéesseront complétées. ».

Art. 87. A l’article 191, § 1er, du même décret, modifié par les décrets du 26 avril 2000, du 8 décembre 2000 et du21 novembre 2003 sont apportées les modifications suivantes :

1° dans le premier alinéa, le point 2° préalablement supprimé est à nouveau inclus dans la rédaction suivante :

« 2° les attestations as-built validées; »;

2° au troisième alinéa, sont ajoutés un point 9° et un point 10°, qui sont rédigés comme suit :

« 9° chaque déclaration et l’identité de la personne qui l’a effectuée;

10° dans le cas échéant, l’attestation de déclaration mentionnée dans l’article 145/2, § 5. »;

3° le cinquième et le sixième alinéa sont remplacés par ce qui suit :

« Les constructions existantes, à l’exception des infrastructures et des enseignes publicitaires, dont il a été démontrépar un quelconque élément de preuve autorisé de droit dans le sens du livre III, titre III, chapitre VI du Code civilqu’elles ont été édifiées avant le 22 avril 1962, sont incluses dans l’avant-projet du registre des permis comme étant« réputées autorisées », sans préjudice de l’article 106, § 3 et § 4. L’autorité communale est soumise à une obligationactive d’enquête pertinente. La constatation de la présence d’une preuve valable attestant que la construction existantea été édifiée avant le 22 avril 1962 et accompagnée de la description de la nature de cette preuve vaut comme motivationpour la décision d’inclusion en tant que « réputée autorisée ». La constatation du fait que la construction n’existe plus,de l’absence d’un quelconque élément de preuve ou du fait que les éléments de preuve disponibles sont entamés pardes irrégularités explicitement indiquées vaut comme motivation pour le refus de son inclusion en tant que « réputéeautorisée ». Un refus d’inclusion comme « réputée autorisée » sera signifié au propriétaire par le biais d’une simplelettre.

« Les constructions existantes, à l’exception des infrastructures et des enseignes publicitaires, dont il a été démontrépar un quelconque élément de preuve autorisé de droit dans le sens du livre III, titre III, chapitre VI du Code civilqu’elles ont été édifiées dans la période allant du 22 avril 1962 à la première entrée en vigueur du plan régional serapportant à l’endroit où elles se situent, et dont le caractère autorisé n’a pas été contesté par les autorités publiquesau moyen d’un procès-verbal ou d’un acte d’opposition non anonyme, chaque fois rédigé dans un délai de cinq ansaprès l’édification ou l’installation de la construction, sont incluses dans le registre des permis comme étant « réputéesautorisées », sans préjudice de l’article 106, § 3 et § 4. L’autorité communale est soumise à une obligation actived’enquête pertinente. Le registre des permis mentionne la date d’enregistrement de la construction comme « réputéeautorisée ». La constatation du fait que l’autorité n’a pas connaissance d’une preuve contraire valable constitue unemotivation pour une inclusion « réputée autorisée ». La constatation du fait que l’autorité a connaissance d’une preuvecontraire valable accompagnée de la description de sa nature constitue une motivation de refus pour une inclusion« réputée autorisée ». Un refus d’inclusion « réputée autorisée » sera signifié au propriétaire par le biais d’une simplelettre. Cette obligation de communication n’est pas applicable aux constructions pour lesquelles une déclarationmotivée avait déjà été effectuée lors de l’établissement de l’avant-projet du registre des permis. »;

4° au § 1erbis, les mots « les constructions qui ont été édifiées avant l’entrée en vigueur de la loi organique du29 mars 1962 de l’aménagement du territoire et de l’urbanisme, » sont remplacés par les mots « les donnéesmentionnées au § 1er, cinquième et sixième alinéa. »;

37351MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 116: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

5° au § 1erbis est ajouté un deuxième alinéa rédigé comme suit :

« Pour ce qui est des données mentionnées au § 1er, cinquième et sixième alinéa, la règle vaut qu’elles doivent êtreenregistrées dans un délai de trois ans après l’envoi de l’avant-projet. »;

6° un § 1erter est ajouté, qui est rédigé comme suit :

« § 1erter. Par dérogation au § 1er, la commune peut établir un avant-projet de registre des permis et le transmettreau fonctionnaire urbaniste régional, ne reprenant pas encore les données mentionnées au § 1er, premier alinéa, 2° et 10°.La commune indique dans ce cas dans quel délai ces données seront complétées. ».

Art. 88. A l’article 192 du même décret, remplacé par le décret du 21 novembre 2003, sont apportées lesmodifications suivantes :

1° au § 2, premier alinéa, sont insérés entre les mots « date d’avant le 22 décembre 1970 » et les mots « , est frappéde prescription », les mots « et qui n’a pas, à partir de cette date, fait l’objet d’une modification de lotissement ayantengendré une augmentation ou une diminution du nombre de lots ou un relotissement »;

2° au § 2 est ajouté un cinquième alinéa qui est rédigé comme suit :

« L’expiration des permis de lotir mentionnés dans le premier alinéa qui ne devaient pas être déclarés parce qu’ilsavaient fait l’objet, à partir du 22 décembre 1970, d’une modification de lotissement ayant engendré une augmentationou une diminution du nombre de lots ou un relotissement est jugée en vertu du règlement mentionné dans le quatrièmealinéa. »;

3° un § 3 est ajouté, qui est rédigé comme suit :

« § 3. L’expiration d’un accord de lotissement ou d’un permis de lotir mentionnée au § 2 ne peut pas être opposéeaux personnes qui font valoir cet accord ou ce permis de lotir, à condition qu’elles soient en mesure de démontrer queles autorités publiques ont permis, après l’expiration, soit l’octroi d’autorisations urbanistiques ou d’autorisations deconstruire ou d’attestations urbanistiques, et ce, en vertu de ou en référence à l’accord de lotissement ou au permis delotir, soit la modification du permis de lotir. Dans ce dessein, les deux conditions suivantes doivent être remplies :

1° les autorisations ou attestations relatives à un ou plusieurs lots de ces personnes ont été délivrées dans le cadrede la description de l’accord de lotissement ou du permis de lotir;

2° les autorisations ou attestations n’ont pas été reconnues par une autorité supérieure ou par un juge comme étantillégitimes. ».

Art. 89. Dans l’article 192bis du même décret, inséré par le décret du 21 novembre 2003, les mots « prévu dansl’article 99, § 1er, 6°, » sont remplacés par les mots « à établir par le Gouvernement flamand ».

Art. 90. A l’article 193 du même décret, modifié par les décrets du 26 avril 2000, du 13 juillet 2001, du 22 avril 2005et du 9 novembre 2007, sont apportées les modifications suivantes :

1° au § 1er, premier alinéa, sont insérés entre les mots « un schéma de structure d’aménagement communalapprouvé » et les mots « , un fonctionnaire urbaniste régional », les mots « incluant une partie contraignante, directiveet informative »;

2° au § 1er, premier alinéa, les mots « Les demandes relatives à une autorisation urbanistique ou à un permis delotir, qui sont introduites avant le premier jour du deuxième mois suivant la publication au Moniteur belge, continuentd’être traitées conformément à la procédure décrite au § 2. » sont supprimés;

3° le § 2 est remplacé par ce qui suit :

« § 2. Si un schéma de structure d’aménagement collectif, visé à l’article 18, troisième alinéa, inclut des dispositionscontraignantes, toutes les communes qui relèvent de ce schéma de structure d’aménagement collectif sont censéesdisposer d’une partie contraignante, pour l’application du § 1er, premier alinéa. »;

4° le § 2bis est abrogé;

5° au § 4, les mots « et a pour conséquence qu’à partir de la date de publication au Moniteur belge, les demandesd’autorisations urbanistiques ou de permis de lotir sont introduites en première instance auprès de la députation et sontdécidées par elle, et que toutes les missions de la commune en matière d’octroi de permis sont reprises par la province.Toutes les missions du fonctionnaire urbaniste communal seront de surcroît reprises par le fonctionnaire urbanisteprovincial. Un recours peut être intenté auprès du Gouvernement flamand contre les décisions de la députationconcernant les demandes d’autorisations. Le Gouvernement flamand détermine les règles relatives à l’introduction etau traitement de l’appel. » sont supprimés;

6° les §§ 5 et 6 sont abrogés.

Art. 91. A l’article 195quinquies du même décret, inséré par le décret du 8 mars 2002 et modifié par le décret du21 novembre 2003, sont apportées les modifications suivantes :

1° dans le premier alinéa, les mots « la condition mentionnée dans les articles 145bis et 195bis, premier alinéa, 3° »sont remplacés par les mots « la condition mentionnée dans l’article 126, § 1er, et dans la sous-division 2 du titre III,chapitre IV, division 2 »;

2° dans le deuxième alinéa, les mots « conditions imposées dans les articles 145bis ou 195bis » sont remplacés parles mots « conditions imposées pour l’application des réglementations décrétales en matière de reconstruction, detransformation ou d’agrandissement de constructions étrangères à la zone ou pour des travaux de stabilités étrangersà la zone. ».

Art. 92. L’article 198 du même décret, modifié par le décret du 10 mars 2006, est remplacé par ce qui suit :

« Article 198. Le juge a la possibilité de soumettre pour avis les actions en réparation introduites avant le16 décembre 2005 et n’ayant pas encore obtenu un avis du Conseil supérieur de la Politique de Réparation ou duConseil supérieur de la Politique de Maintien, au Conseil supérieur de la Politique de Maintien.

L’avis du Conseil supérieur de la Politique de Maintien n’est pas contraignant pour l’autorité qui demande laréparation. ».

Art. 93. Dans l’article 199, § 2, quatrième alinéa, du même décret, le mot « accords » est remplacé par les mots« accords mentionnés dans l’article 141, ».

37352 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 117: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Art. 94. A l’article 203 du même décret sont apportées les modifications suivantes :

1° dans le premier alinéa sont apportées les modifications suivantes :

a) les mots « Les articles 129 à 132 inclus » sont remplacés par les mots « Les articles 133/25 à 133/29 inclus »;

b) une deuxième et une troisième phrase sont ajoutées, qui sont rédigées comme suit :

« La limitation de l’article 133/25, § 1er, deuxième alinéa, 2° ne vaut toutefois pas pour les ventes de lots dans leurtotalité ayant obtenu date certaine avant l’entrée en vigueur du décret complémentaire et modificatif; de telles ventesétaient bien en mesure d’empêcher l’échéance d’un permis de lotir. Ce qui précède n’a jamais pour conséquence larévocation des décisions passées en force de choses jugées, qui ont déterminé l’expiration de permis de lotir en vertude l’avis que la vente de lotissements dans leur totalité n’est pas de nature à empêcher le délabrement d’unlotissement. »;

2° dans le deuxième alinéa, les mots « visé à l’article 129, premier alinéa et à l’article 130, § 2, premier alinéa, » sontremplacés par les mots « mentionné dans l’article 133/25, § 1er, premier alinéa, 2°, respectivement § 2, 2°, »;

3° dans le troisième alinéa, les mots « visé à l’article 130, § 2, premier alinéa, » sont remplacés par les mots« mentionné dans l’article 133/25, § 2, 3°, ».

Art. 95. Dans le même décret, le texte existant de l’article 204, modifié par les décrets du 28 septembre 1999 et du21 novembre 2003 constituera le chapitre IV, « Disposition d’entrée en vigueur ».

LIVRE III. — ADAPTATION DU CODE DES DROITS D’ENREGISTREMENT, D’HYPOTHEQUE ET DE GREFFE

Art. 96. A l’article 161, 14°, du Code des droits d’enregistrement, d’hypothèque et de greffe, ajouté par le décretdu 30 mars 2007, sont apportées les modifications suivantes :

1° dans le premier alinéa :

a) les mots « les biens meubles concernés font partie d’un projet Brownfield faisant l’objet d’une conventionBrownfield, comme visée dans le décret du 21 mars 2007 relatif aux conventions Brownfield, à condition que » sontsupprimés;

b) les mots « le projet Brownfield » sont remplacés par les mots « un projet Brownfield qui fait ou qui fera l’objetd’une convention Brownfield, mentionnée dans le décret du 30 mars 2007 relatif aux conventions Brownfield »;

2° dans le deuxième alinéa, les mots « faisant l’objet d’une convention Brownfield » sont remplacés par les mots« qui fait ou fera l’objet d’une convention Brownfield »;

3° dans le quatrième alinéa, les mots « pendant la période mentionnée dans l’article 5 du décret du 30 mars 2007,aucune convention Brownfield concernant le projet n’est conclue ou lorsque » sont ajoutés entre le mot « lorsque » etles mots « le projet Brownfield n’est pas démarré ou réalisé en temps voulu ».

LIVRE IV. — ABROGATION DE LA LOI DU 17 JUILLET 1975RELATIVE A L’ACCES DES HANDICAPES AUX BATIMENTS ACCESSIBLES AU PUBLIC

Art. 97. La loi du 17 juillet 1975 relative à l’accès des handicapés aux bâtiments accessibles au public est abrogée;

LIVRE V. — ADAPTATION DU DECRET DU 3 MARS 1976PORTANT PROTECTION DES MONUMENTS ET DES SITES URBAINS ET RURAUX

Art. 98. A l’article 11 du décret du 3 mars 1976 réglant la protection des monuments et des sites urbains et ruraux,modifié par les décrets du 18 décembre 1992, du 18 mai 1999, du 22 février 1995, du 21 novembre 2003, du 30 avril 2004et du 10 mars 2006, sont apportées les modifications suivantes :

1° au § 4 sont ajoutés un deuxième, un troisième, un quatrième et un cinquième alinéa, qui sont rédigés commesuit :

« Lorsque les travaux concernant des monuments protégés ne requièrent pas d’autorisation urbanistique, le permisest délivré par l’agence.

Les travaux aux constructions qui ne sont pas protégées en tant que monument, mais qui sont situés dans un siteurbain ou rural protégé et pour lesquels une autorisation urbanistique n’est pas requise sont déclarés au Collège desBourgmestre et Echevins. Dans le cas échéant, cette déclaration sera intégrée dans la déclaration urbanistiquementionnée dans les articles 94 et 96, § 1er, premier alinéa, du décret du 18 mai 1999 portant organisation del’aménagement du territoire. Les travaux peuvent être démarrés à partir du vingtième jour suivant la date de ladéclaration, sauf si le Collège des Bourgmestre et Echevins a signifié préalablement par lettre au requérant qu’il estd’avis que les travaux déclarés sont de nature à perturber les caractéristiques essentielles de l’ensemble protégé. Dansce cas, les travaux ne pourront être démarrés qu’après y avoir obtenu l’autorisation de l’agence. La déclaration etl’éventuelle lettre du Collège des Bourgmestre et Echevins ont lieu par envoi sécurisé, à savoir par lettre recommandée,dépôt contre récépissé ou tout autre mode de signification autorisé par le Gouvernement flamand permettant dedéterminer avec certitude la date de notification.

Lorsque les travaux concernant des monuments protégés ou des constructions qui ne sont pas protégées en tantque monument, mais qui sont situées dans un site urbain ou rural protégé requièrent une autorisation urbanistique, lepermis est inclus dans l’autorisation urbanistique. L’avis de l’agence adressé à l’autorité administrative accordant lespermis mentionnera dans ce cas, et de facon contraignante, si cette autorité administrative peut ou non délivrer lepermis.

le Gouvernement flamand détermine quels travaux relèvent de l’application de ce paragraphe. Il fixe également ladate d’entrée en vigueur de la procédure de déclaration mentionnée dans le troisième alinéa. Jusqu’à cette date d’entréeen vigueur, le permis relatif aux travaux visés au troisième alinéa sera directement demandé à l’agence. LeGouvernement flamand peut déterminer d’autres règles formelles pour l’application de la procédure de déclarationmentionnée dans le troisième alinéa. »;

2° un § 4/1, un § 4/2 et un § 4/3 sont inclus et rédigés comme suit :

« § 4/1. Si l’agence rejette la demande d’un permis pour des travaux soumis à une obligation d’obtention d’unpermis, mais pour lesquels une autorisation urbanistique n’est pas requise, le requérant est en droit d’introduire unrecours administratif organisé auprès du Gouvernement flamand.

Par rapport à cette déclaration d’appel, le Gouvernement flamand demandera l’avis d’une commission d’expertsconstituée par lui. Cette dernière est composée d’un président-juriste permanent, de deux experts permanents enmatière de patrimoine immobilier et de deux commissaires désignés en fonction de la nature du patrimoine immobilier

37353MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 118: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

concerné et/ou de la nature des travaux en question. La qualité de commissaire est inconciliable avec la qualité demembre d’une assemblée législative, d’un conseil provincial, d’un conseil communal, d’un conseil de district ou d’unconseil d’un Centre public d’aide sociale.

Le Gouvernement flamand prend sa décision par rapport à la déclaration d’appel en fonction de l’avis de lacommission d’experts. Il examine l’affaire dans son intégralité et décide ensuite de l’octroi ou du refus du permis.

Le Gouvernement flamand fixe la date d’entrée en vigueur de la procédure mentionnée dans ce paragraphe. Ilprend toutes les décisions nécessaires pour son opérationnalisation.

§ 4/2. Si la députation doit se prononcer sur un recours administratif introduit contre une décision portant surl’octroi ou le refus d’une autorisation urbanistique, elle demandera l’avis de la commission d’experts, mentionnée au§ 4/1, deuxième alinéa, si la déclaration d’appel présente des arguments contre l’avis de l’agence, mentionné au § 4,quatrième alinéa.

Dans le cadre de sa décision concernant le recours, la députation peut décider de l’octroi ou du refus du permis,pour autant qu’elle reprenne l’avis de la commission d’experts à ce sujet.

Les délais procéduraux fixés par le décret du 18 mai 1999 portant organisation de l’aménagement du territoire pourle traitement des dossiers d’appel par la députation sont suspendus à partir de la signification de la demande d’avisà la commission d’experts jusqu’à la signification y compris de l’avis de la commission d’experts à la députation.

Le Gouvernement flamand fixe la date d’entrée en vigueur de la procédure mentionnée dans ce paragraphe. Ilprend toutes les décisions nécessaires pour son opérationnalisation.

§ 4/3. Lors du traitement de recours juridictionnels contre les décisions portant sur l’octroi ou le refus d’uneautorisation urbanistique, le Conseil pour les contestations d’autorisations peut demander l’avis non contraignant dela commission d’experts mentionnée au § 4/1, deuxième alinéa, pour autant que la déclaration d’appel évoque desarguments relatifs à l’octroi ou au refus d’un permis. »;

3° au § 8 est ajouté un deuxième alinéa, qui est rédigé comme suit :

« Par le biais d’accords de subvention pluriannuels, la Région flamande peut participer aux coûts de travaux degrande envergure et de longue durée, en respectant toutefois les conditions fixées en vertu du premier alinéa. Lescrédits mis à disposition dans le cadre d’un accord de subvention sont fixés sur base annuelle. »;

4° le § 1er1, abrogé par le décret du 10 mars 2006, est rétabli dans la rédaction suivante :

« § 1er1. Si, grâce à différents budgets fonctionnels, la Région flamande, respectivement la Communauté flamande,peut participer aux coûts des travaux de grande envergure et de longue durée visés au § 8 et/ou des travaux d’entretiende grande envergure et de longue durée visés au § 9, le budget fonctionnel du patrimoine immobilier permet aussid’attribuer une subvention particulière de rénovation et/ou d’entretien. Cette subvention est attribuée en fonction descrédits fixés sur base annuelle et elle s’inscrit dans le cadre d’un protocole de coopération pluriannuel conclu entre lesservices concernés du Gouvernement flamand. ».

Art. 99. Dans ce même décret est inséré un chapitre IV/1, composé des articles 12/1 et 12/2 et rédigé comme suit :

« CHAPITRE IV/1. — Inventaire du patrimoine architecturalArticle 12/1. Le Gouvernement flamand établit un inventaire du patrimoine architectural sous forme d’un listage

systématique par commune, incluant pour chaque construction et pour chaque site une brève description scientifique.Cet inventaire est mis à la disposition du public sous forme de livre ou d’un fichier numérique sécurisé.Article 12/2. § 1er. Une autorisation urbanistique pour la démolition de constructions répertoriées comme faisant

partie du patrimoine architectural ne peut être délivrée qu’après avoir procédé à une évaluation générale du patrimoineimmobilier, pour autant que les constructions en question ne soient pas déjà enregistrées dans la base de données dupatrimoine protégé.

L’évaluation générale du patrimoine immobilier classifie les conséquences décrites dans les articles 119 et 120 dudécret du 18 mai 1999 portant organisation de l’aménagement du territoire. L’évaluation est soumise aux prescriptionsprocédurales générales et aux règlements des délais valables pour recueillir les avis obligatoires dans le cadre de laprocédure d’autorisation urbanistique.

Le Gouvernement flamand établit les modalités ultérieures concernant l’évaluation générale du patrimoineimmobilier.

§ 2. La disposition du § 1er s’applique d’abord aux demandes de démolition qui ont été signifiées à partir del’entrée en vigueur de l’arrêté du Gouvernement flamand mentionné au § 1er, troisième alinéa, auprès de l’autoritéadministrative accordant les permis, jugeant en première instance administrative. ».

LIVRE VI. — ADAPTATION DU DECRET DU 21 DECEMBRE 1988PORTANT CREATION DE LA SOCIETE FLAMANDE TERRIENNE

Art. 100. A l’article 11 du décret du 21 décembre 1988 portant création de la Société flamande terrienne, est ajoutéun deuxième alinéa, qui est rédigé comme suit :

« La rénovation rurale est de surcroît mise en oeuvre pour la coordination de l’aménagement et l’aménagementintégral, lié à un projet, de certaines zones en exécution de l’aménagement du territoire.

LIVRE VII. — ADAPTATION DU DECRET DU 30 JUIN 1993PORTANT PROTECTION DU PATRIMOINE ARCHEOLOGIQUE

Art. 101. Dans l’article 5, premier alinéa, du décret du 30 juin 1993 portant protection du patrimoinearchéologique, remplacé par le décret du 10 mars 2006, les mots « conformément à l’article 127 » sont remplacés par lesmots « conformément à l’article 133/30, § 1er, 2° ».

37354 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 119: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

LIVRE VIII. — ADAPTATION DU DECRET DU 19 AVRIL 1995 CONTENANT DES MESURES VISANT A LUTTERCONTRE, ET A PREVENIR LA DESAFFECTATION ET L’ABANDON DES SITES D’ACTIVITE ECONOMIQUE

Art. 102. A l’article 17, § 2, du décret du 19 avril 1995 contenant des mesures visant à lutter contre et à prévenirla désaffectation et l’abandon des sites d’activité économique, modifié par les décrets du 5 juillet 2002 et du10 mars 2006, est ajouté un troisième alinéa qui est rédigé comme suit :

« Le Fonds de Rénovation a également pour objectif :

1° d’assumer, au cours des années budgétaires 2009 et 2010, les frais qui découlent de l’opérationnalisation, de laperception et du recouvrement de la taxe sur les bénéfices résultant de la planification spatiale, comme mentionnésdans le décret du 18 mai 1999 portant organisation de l’aménagement du territoire;

2° de couvrir, au cours de l’année budgétaire 2009, les frais de personnel et de fonctionnement de l’administrationrégionale chargée de la surveillance et du maintien en matière d’aménagement du territoire. ».

LIVRE IX. — ADAPTATION DU DECRET DU 16 AVRIL 1996 PORTANT PROTECTION DES SITES RURAUX

Art. 103. A l’article 14, § 3, du décret du 16 avril 1996 portant protection des sites ruraux, modifié par les décretsdu 18 mai 1999 et du 10 mars 2006, est ajouté un troisième alinéa, qui est rédigé comme suit :

« Les avis concernant les demandes d’autorisation dans le sens du décret du 18 mai 1999 portant organisation del’aménagement du territoire, sont délivrés conformément aux dispositions procédurales de ce décret. Ces avis ont lesconséquences décrites dans les articles 119 et 120 du décret du 18 mai 1999 portant organisation de l’aménagement duterritoire. ».

LIVRE X. — ABROGATION DU DECRET RELATIF A L’AMENAGEMENT DU TERRITOIRE,COORDONNE LE 22 OCTOBRE 1996

Art. 104. Le décret relatif à l’aménagement du territoire, coordonné le 22 octobre 1996, modifié par les décrets du19 décembre 1998, du 18 mai 1999, du 26 avril 2000, du 13 juillet 2001, du 8 mars 2002, du 19 juillet 2002, du21 novembre 2003 et du 22 avril 2005 est abrogé.

LIVRE XI. — ADAPTATION DU DECRET PROVINCIAL DU 9 DECEMBRE 2005

Art. 105. A l’article 57, § 1er, deuxième alinéa, du Décret provincial du 9 décembre 2005 est ajouté le membre dephrase suivant :

« , entre autres, pour ce qui est de l’audition des parties concernées par une procédure de recours administratif ».

LIVRE XII. — ADAPTATION DU DECRET DU 7 JUILLET 2006 RELATIF AU MOUVEMENTDE RATTRAPAGE POUR L’INFRASTRUCTURE SCOLAIRE

Art. 106. Dans le décret du 7 juillet 2006 relatif au mouvement de rattrapage pour l’infrastructure scolaire, lechapitre V, composé de l’article 33, est remplacé par ce qui suit :

« CHAPITRE V. — Compétence de co-décision du Maître d’ouvrage flamand

Article 33. Le Maître d’ouvrage flamand est doté d’une compétence de co-décision lors de la concertation entre lepouvoir organisateur et la société DBFM en vue de l’évaluation de l’avant-projet des plans de construction d’écolesvisée à l’article 12, 2°.

Le Maître d’ouvrage flamand communique sa décision dans les délais convenus d’un commun accord avec lasociété DBFM et le pouvoir organisateur, compte tenu des conditions essentielles dans le cadre desquelles le contratindividuel DBFM entre le pouvoir organisateur et la société DBFM est conclu. La concertation doit résulter en unedécision unanime. ».

LIVRE XIII. — ADAPTATION DU DECRET DU 30 MARS 2007 RELATIF AUX CONVENTIONS BROWNFIELD

Art. 107. Dans l’article 5 du décret du 30 mars 2007 relatif aux conventions Brownfield, les mots « 31 décem-bre 2009 » sont remplacés par les mots « 31 décembre 2010 ».

Art. 108. A l’article 13 du même décret sont apportées les modifications suivantes :

1° au § 1er, 4°, les mots « le décret du 22 février 1995 relatif à l’assainissement du sol » sont remplacés par les mots« le décret du 27 octobre 2006 relatif à l’assainissement du sol et à la protection du sol »;

2° au § 2, deuxième alinéa, les phrases suivantes sont ajoutées :

« Ce délai de soixante jours est suspendu pendant la période allant du 11 juillet au quatrième lundide septembre inclus de l’année civile concernée. Au cours de l’année civile où ont lieu les élections pour le Parlementflamand, le délai de soixante jours est suspendu pendant la période allant du 1er mai au quatrième lundide septembre inclus de l’année civile concernée. ».

Art. 109. Dans le même décret, il est ajouté à la division 3 du chapitre IV un article 21/1, qui est rédigé commesuit :

« Article 21/1. § 1er. Dans le cadre des projets Brownfield, des incitants fiscaux et parafiscaux peuvent être accordéssous les conditions stipulées dans l’article 161, 14°, du Code des droits d’enregistrement, d’hypothèque et de greffe,respectivement l’article 43, troisième alinéa, 5°, du décret du 18 décembre 1992 contenant des mesures d’accompagne-ment du budget 1993.

§ 2. Les droits d’enregistrement qui ont été percus en raison d’accords conclus au cours de la période allant du19 juin 2007 à la date de l’entrée en vigueur du décret du 27 mars 2009 adaptant et complétant la politiqued’aménagement du territoire, des autorisations et du maintien et qui sont mentionnés dans l’article 161, 14°, premieralinéa, du Code des droits d’enregistrement, d’hypothèque et de greffe seront restitués, si la demande en est faite parlettre recommandée envoyée par la poste. La demande doit être accompagnée de l’attestation mentionnée dans l’arti-cle 161, 14°, deuxième alinéa, du Code des droits d’enregistrement, d’hypothèque et de greffe.

La demande de restitution doit avoir lieu, sous peine d’irrecevabilité, dans un délai de deux ans, à compter de ladate de l’entrée en vigueur du décret du 27 mars 2009 adaptant et complétant la politique d’aménagement du territoire,des autorisations et du maintien. ».

37355MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 120: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

LIVRE XIV. — PERMIS DE COORDINATION ET DE MODIFICATION

Art. 110. § 1er. Le Gouvernement flamand est chargé de la coordination des dispositions du décret du 18 mai 1999portant organisation de l’aménagement du territoire et de l’article 90bis du Décret forestier du 13 juin 1990, en tenantcompte des modifications explicites ou tacites qui y ont été apportées jusqu’au moment de la coordination.

Dans ce dessein, il peut :

1° réagencer les dispositions à coordonner, et plus particulièrement les réordonner et les renuméroter;

2° renuméroter de facon correspondante les références aux dispositions à coordonner;

3° réécrire les dispositions à coordonner afin d’en assurer la concordance terminologique mutuelle et d’ensimplifier la forme, sans toutefois toucher à l’intégralité des principes qu’elles contiennent.

§ 2. La coordination recoit l’intitulé suivant : « Code flamand de l’aménagement du territoire ».

Art. 111. Le Gouvernement flamand est habilité à modifier les dispositions légales et décrétales existantes afin deles faire concorder avec les dispositions du présent décret. Cette autorisation expire le 31 décembre 2010.

Les arrêtés fixés en vertu de cet article cessent d’être valables lorsqu’ils ne sont pas ratifiés par décret dans un délaide neuf mois, à compter du mois qui suit celui de l’entrée en vigueur des arrêtés. La ratification est rétroactive jusqu’àla date de cette entrée en vigueur.

LIVRE XV. — DISPOSITION D’ENTREE EN VIGUEUR

Art. 112. Ce décret entre en vigueur le 1er septembre 2009.

En dérogation au premier alinéa :

1° l’article 6, 1° et l’article 7, 1° et 2° entrent en vigueur lors de la première réunion de la Commission flamandepour l’aménagement du territoire, respectivement des commissions provinciales pour l’aménagement du territoire,après l’entrée en vigueur du présent décret;

2° le troisième jusqu’au sixième alinéa inclus de l’article 133/60, § 1er nouvellement inséré en vertu de l’article 36,du décret du 18 mai 1999 portant organisation de l’aménagement du territoire, prennent effet à partir du1er février 2009;

3° les articles 96 et 109 prennent effet à partir du 19 juin 2007;

4° l’article 97 entre en vigueur à la date fixée pour l’entrée en vigueur du règlement urbanistique régional enexécution de l’article 54, premier alinéa, 7°, du décret du 18 mai 1999 portant organisation de l’aménagement duterritoire;

5° l’article 98, 3°, prend effet à partir de la date fixée pour l’entrée en vigueur du décret du 3 mars 1976 portantprotection des monuments et des sites urbains et ruraux;

6° l’article 98, 4°, prend effet à partir du 1er janvier 2009.

En dérogation au premier alinéa, les possibilités mentionnées dans l’article 133, remplacé par l’article 36, du décretdu 18 mai 1999 portant organisation de l’aménagement du territoire, peuvent être utilisées à partir de la date depublication du présent décret au Moniteur belge.

Promulguons le présent décret, ordonnons qu’il soit publié au Moniteur belge.

Bruxelles, le 27 mars 2009.

Le Ministre-Président du Gouvernement flamand,K. PEETERS

Le Ministre flamand des Finances, du Budget et de l’Aménagement du Territoire,D. VAN MECHELEN

Notes

(1) Session 2008-2009Documents— Projet de décret : 2011 – Numéro 1— Amendements : 2011 – Numéros 2 et 3— Rapport de l’audience : 2011 - Numéro 4— Amendements : 2011 - Numéro 5— Compte rendu : 2011 - Numéro 6— Texte adopté par la séance plénière : 2011 - Numéro 7ActesDiscussion et adoption : Séances du 18 mars 2009.

37356 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 121: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

VLAAMSE OVERHEID

[C − 2009/35411]N. 2009 — 172627 MAART 2009. — Decreet betreffende het grond- en pandenbeleid (1)

Het Vlaams Parlement heeft aangenomen en Wij, Regering, bekrachtigen het geen volgt :Decreet betreffende het grond- en pandenbeleid.

BOEK 1. — INLEIDENDE BEPALINGEN

Artikel 1.1

Dit decreet betreft een gewestaangelegenheid.Artikel 1.2

Voor de toepassing van dit decreet en zijn uitvoeringsbesluiten wordt verstaan onder :1° bescheiden woonaanbod : het aanbod aan kavels en woningen, met uitsluiting van het sociaal woonaanbod, dat

onverminderd artikel 4.2.2, § 1, tweede lid, en artikel 4.2.4, § 1, tweede lid, bestaat uit :a) kavels met een oppervlakte van ten hoogste 500 m2;b) woonhuizen met een bouwvolume van ten hoogste 550 m3;c) overige woongelegenheden met een bouwvolume van ten hoogste 240 m3;2° beveiligde zending : één van de hiernavolgende betekeningswijze :a) een aangetekend schrijven;b) een afgifte tegen ontvangstbewijs;c) elke andere door de Vlaamse Regering toegelaten betekeningswijze waarbij de datum van kennisgeving met

zekerheid kan worden vastgesteld;3° bouwgronden : gronden, met uitsluiting van kavels, die palen aan een voldoende uitgeruste weg in de zin van

artikel 121 van het decreet Ruimtelijke Ordening en gelegen zijn in een woongebied of in een woonuitbreidingsgebieddat reeds voor bebouwing in aanmerking komt blijkens een principiële beslissing of op grond van artikel 145/7 van hetdecreet Ruimtelijke Ordening;

4° decreet Ruimtelijke Ordening : het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijkeordening;

5° gebouw : elk bebouwd onroerend goed, dat zowel het hoofdgebouw als de bijgebouwen omvat, met uitsluitingvan bedrijfsruimten, vermeld in artikel 2, 1°, van het decreet van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijdingen voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten;

6° Geïntegreerd Beheers- en Controlesysteem : het registratiesysteem in de zin van titel II, hoofdstuk 4, van deverordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijkevoorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouw-beleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van deverordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94,(EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001;

7° groepswoningbouw : het gemeenschappelijk oprichten van woningen die een gemeenschappelijke werf hebbenen fysisch of stedenbouwkundig met elkaar verbonden zijn;

8° grond(- en panden)speculatie : het in handen houden van gronden (of panden) met het oogmerk om deze metabnormale winsten te verkopen bij prijsstijgingen ten gevolge van de kunstmatige creatie van schaarste aan gronden(of panden);

9° hoofdverblijfplaats : de woning, vermeld in artikel 2, § 1, eerste lid, 10°, van de Vlaamse Wooncode;10° kavels : de in een verkavelingsvergunning van een niet vervallen verkaveling afgebakende percelen;11° onbebouwd : beantwoordend aan de criteria voor opname in het register van onbebouwde percelen, gesteld bij

en krachtens artikel 62 van het decreet Ruimtelijke Ordening;12° plan van aanleg : een gewestplan, een algemeen plan van aanleg of een bijzonder plan van aanleg;13° renovatie : de werkzaamheden, vermeld in artikel 2, § 1, eerste lid, 18°, van de Vlaamse Wooncode, alsmede

sloopwerkzaamheden gevolgd door vervangingsbouw;14° register van onbebouwde percelen : het register, vermeld in artikel 62 van het decreet Ruimtelijke Ordening;15° sociale contextfactoren : gemeentelijke karakteristieken met een potentiële impact op de nood aan een sociaal

woonaanbod, zoals :a) het bestaande en geplande aanbod aan woonvoorzieningen die opvang en hulp aanbieden;b) het bestaande en geplande aanbod aan huurwoningen die gehuurd worden middels een gewestelijke of

gemeentelijke huursubsidie of tegemoetkoming in de huurprijs;c) het bestaande en geplande aantal koop- of huurwoningen, gefinancierd door het Investeringsfonds voor Grond-

en Woonbeleid voor Vlaams-Brabant, vermeld in artikel 16 van het decreet van 25 juni 1992 houdende diversebepalingen tot begeleiding van de begroting 1992;

d) het desgevallend door de gemeente geïnventariseerde bescheiden woonaanbod;16° sociaal woonaanbod : het aanbod aan sociale huurwoningen, sociale koopwoningen en sociale kavels dat

voldoet aan beide hiernavolgende voorwaarden :a) zij zijn volledig onderhevig aan de reglementering aangaande het sociale huurstelsel of de overdracht van

onroerende goederen door de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen (VMSW) en de sociale huisvestingsmaat-schappijen ter uitvoering van de Vlaamse Wooncode;

b) zij worden bestemd tot hoofdverblijfplaats, respectievelijk tot oprichting van een woning die tot hoofdverblijf-plaats zal worden bestemd;

17° sociale woonorganisatie : een organisatie, vermeld in artikel 2, § 1, eerste lid, 26°, van de Vlaamse Wooncode;18° stedenbouwkundig voorschrift : een reglementaire bepaling, opgenomen in een ruimtelijk uitvoeringsplan, een

plan van aanleg, een stedenbouwkundige verordening of een bouwverordening;19° verkavelingsvoorschrift : een reglementair voorschrift, opgenomen in een verkavelingsvergunning, aangaande

de wijze waarop kavels bebouwd kunnen worden;

37357MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 122: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

20° Vlaamse besturen :a) de Vlaamse ministeries, agentschappen en openbare instellingen;b) de Vlaamse provincies, gemeenten en districten;c) de Vlaamse gemeentelijke en provinciale extern verzelfstandigde agentschappen;d) de Vlaamse verenigingen van provincies en gemeenten, vermeld in de wet van 22 december 1986 betreffende de

intercommunales, en de samenwerkingsvormen, vermeld in het decreet van 6 juli 2001 houdende de intergemeentelijkesamenwerking;

e) de Vlaamse openbare centra voor maatschappelijk welzijn en de verenigingen, vermeld in hoofdstuk 12 van deorganieke wet van 8 juli 1976 betreffende de Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn;

f) de polders, vermeld in de wet van 3 juni 1957 betreffende de polders, en de wateringen, vermeld in de wet van5 juni 1956 betreffende de wateringen;

g) de Vlaamse kerkfabrieken en de instellingen die belast zijn met het beheer van de temporaliën van de erkendeerediensten;

21° Vlaamse semipublieke rechtspersonen : rechtspersonen die niet behoren tot de Vlaamse besturen, doch met éénof meer Vlaamse besturen een bijzondere band vertonen, doordat zij voldoen aan beide hiernavolgende voorwaarden :

a) hun werkzaamheden worden in hoofdzaak gefinancierd of gesubsidieerd door één of meer Vlaamse besturen;b) hun werking is rechtstreeks of onrechtstreeks onderworpen aan enig toezicht in hoofde van een Vlaams bestuur

middels één van de hiernavolgende regimes :1) een administratief toezicht;2) een toezicht op de aanwending van de werkingsmiddelen;3) de aanwijzing, door een Vlaams bestuur, van ten minste de helft van de leden van de directie, van de raad van

bestuur, of van de raad van toezicht;22° Vlaamse Wooncode : het decreet van 15 juli 1997 houdende de Vlaamse Wooncode;23° woning : een goed, vermeld in artikel 2, § 1, eerste lid, 31°, van de Vlaamse Wooncode;24° woongebied : de gebieden die :a) ofwel geordend worden door een ruimtelijk uitvoeringsplan en sorteren onder de categorie van gebiedsaan-

duiding « wonen »;b) ofwel geordend worden door een plan van aanleg en aangewezen zijn als woongebied in de zin van artikel 5.1.0

van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en de gewestplannen;

25° woonhuis : elk bebouwd onroerend goed waarin zich één of meerdere woningen bevinden;26° woonreservegebied : de als dusdanig op een plan van aanleg aangewezen gebieden;27° woonuitbreidingsgebied : de gebieden, aangewezen in een plan van aanleg op grond van artikel 5.1.1 van het

koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerpgewestplannen ende gewestplannen;

28° zakelijk gerechtigde : de houder van een van volgende zakelijke rechten :a) de volle eigendom;b) het recht van opstal of van erfpacht;c) het vruchtgebruik.De Vlaamse Regering kan een niet-limitatieve lijst opstellen van de Vlaamse semipublieke rechtspersonen,

vermeld in het eerste lid, 21°.

BOEK 2. — MISSIE, PLANNING EN MONITORING

TITEL 1. — Missie

Artikel 2.1.1Het Vlaamse Gewest voert in samenwerking met de provincies en de gemeenten een grond- en pandenbeleid dat

bestaat uit de aansturing, de coördinatie, de ontwikkeling en de aanwending van ruimtelijke en sectoralebeleidsstrategieën en instrumenten om de grond- en pandenmarkt te faciliteren, te stimuleren, te bevorderen endesnoods te corrigeren.

De gewestelijke, provinciale en gemeentelijke overheden richten zich bij de ontwikkeling en de tenuitvoerleggingvan het grond- en pandenbeleid op het stellen van doelstellingen van algemeen nut en het regisseren en faciliteren vanhet bereiken daarvan. Directe overheidsinterventie in de grond- en pandenmarkt is evenwel gerechtvaardigd ennoodzakelijk wanneer private actoren niet, of niet alleen, bij machte zijn om de gestelde publieke doelen te bereiken,of wanneer zulks noodzakelijk is om kwetsbare maatschappelijke groepen gelijke kansen te bieden om vrij aan diemarkt te participeren. Dergelijke directe overheidsinterventie is eveneens gerechtvaardigd indien het optreden van deoverheid ten opzichte van private initiatieven kennelijk sociale, economische, financiële, ruimtelijke of milieugebondenvoordelen of minderkosten inhoudt.

Artikel 2.1.2Het grond- en pandenbeleid is gericht op een maatschappelijk gewenst en kwaliteitsvol ruimtegebruik en dient ten

minste volgende doelstellingen :1° het bevorderen van een duurzame ruimtelijke ontwikkeling, vermeld in artikel 4 van het decreet Ruimtelijke

Ordening;2° het voorzien in een voldoende ruim en kwalitatief aanbod aan gronden, panden en infrastructuren die nodig of

nuttig zijn voor de verwezenlijking van de economische, sociale en culturele rechten, vermeld in artikel 23 van deGrondwet, en voor het recht op menswaardig wonen, vermeld in artikel 3 van de Vlaamse Wooncode;

3° het verwezenlijken van ruimtelijke ontwikkelingskansen voor de diverse maatschappelijke sectoren enactiviteiten;

4° het scheppen van ruimtelijke strategieën en voorzieningen die sociale cohesie bevorderen;5° het versneld verwezenlijken van bestemmingsvoorschriften door middel van gebiedsontwikkeling en

-herontwikkeling;6° het terugdringen en tegengaan van grond- en pandenspeculatie;

37358 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 123: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

7° het faciliteren van de ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke projecten door publieke, publiek-privateof private actoren;

8° een rechtvaardige verdeling van de gevolgen van bestemmingsvoorschriften, of de wijziging daarvan, overoverheid, eigenaars, en gebruikers.

Artikel 2.1.3§ 1. Het grond- en pandenbeleid wordt verwezenlijkt door middel van zowel privaatrechtelijke als publiekrech-

telijke instrumenten.Ten bate van de tenuitvoerlegging van het grond- en pandenbeleid kunnen in het bijzonder, maar niet uitsluitend,

volgende publiekrechtelijke instrumenten worden ingezet :1° de instrumenten, vermeld in dit decreet, voor wat betreft :a) de activering van gronden en panden;b) het tijdig voorzien in een voldoende ruim, betaalbaar en kwalitatief aanbod aan bouwgronden, kavels en

woningen;c) de compensatie van kapitaalschade;2° de heffing op verwaarloosde gebouwen en verwaarloosde, ongeschikte en/of onbewoonbare woningen,

vermeld in artikel 25 van het decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting1996;

3° de instrumenten, vermeld in het decreet van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkomingvan leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten;

4° de Vlaamse voorkooprechten, vermeld in artikel 2, 2°, van het decreet van 25 mei 2007 houdende deharmonisering van de procedures van voorkooprechten;

5° de koopplichten, vermeld in artikel 20 van het decreet van 16 juni 2006 houdende het oprichten van de VlaamseGrondenbank en houdende wijziging van diverse bepalingen;

6° het recht van wederinkoop, vermeld in artikel 84 van de Vlaamse Wooncode;7° het sociaal beheersrecht, vermeld in artikel 90 van de Vlaamse Wooncode;8° de ruilverkaveling, kavelruil, herverkaveling en landinrichting;9° de natuurinrichting, vermeld in artikel 47 van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en

het natuurlijk milieu;10° de onteigening ten algemenen nutte;11° de faciliteiten, vermeld in het decreet van 30 maart 2007 betreffende de Brownfieldconvenanten;12° de organisatie van een Vlaamse Grondenbank, vermeld in het decreet van 16 juni 2006 betreffende het

oprichten van de Vlaamse Grondenbank en houdende wijziging van diverse bepalingen;13° stedenbouwkundige voorschriften en verkavelingsvoorschriften;14° erfdienstbaarheden tot openbaar nut, zijnde publiekrechtelijke erfdienstbaarheden die gevestigd worden op

een dienstbaar erf, zoals een bouwverbod;15° de planschade- en planbatenregeling, vermeld in artikelen 84 en 87 van het decreet Ruimtelijke Ordening.§ 2. De Vlaamse Regering is er toe gemachtigd om de lijst, vermeld in § 1, tweede lid, aan te vullen met overige

voor het grond- en pandenbeleid relevante instrumenten waarin de Vlaamse regelgeving voorziet.

TITEL 2. — Planning

HOOFDSTUK 1. — Grond- en pandenbeleidsplan Vlaanderen

Artikel 2.2.1§ 1. De Vlaamse Regering stelt voor het Vlaamse Gewest een Grond- en pandenbeleidsplan Vlaanderen vast bij

elke algehele herziening van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen.Het Grond- en pandenbeleidsplan Vlaanderen is een beleidsdocument dat gericht is op :1° de uitwerking van een visie op het grond- en pandenbeleid;2° de vastlegging van beleidskeuzen ten aanzien van het instrumentarium;3° de ontwikkeling van structurele waarborgen voor de doeltreffendheid, de efficiëntie en de interne samenhang

van het grond- en pandenbeleid van de Vlaamse besturen.§ 2. Het Grond- en pandenbeleidsplan Vlaanderen omvat volgende drie delen :1° een informatief gedeelte, bestaande uit :a) een omschrijving van de werking van de grond- en pandenmarkt;b) een schets van de beleidsinhoudelijke uitdagingen waaraan het grond- en pandenbeleid dienbaar is;c) een omschrijving en evaluatie van het gevoerde grond- en pandenbeleid;d) een omschrijving en evaluatie van de regelgeving die betrekking heeft op het grond- en pandenbeleid, door het

grond- en pandenbeleid ondersteund kan worden en op het grond- en pandenbeleid van invloed kan zijn;2° een beleidsmatig gedeelte, bestaande uit een omschrijving van de krachtlijnen van het grond- en pandenbeleid

op korte en op lange termijn;3° een actieprogramma, bestaande uit de omschrijving van :a) de ruimtelijke en sectorale regelgeving, maatregelen, middelen, termijnen en prioriteiten die worden

vooropgesteld om de krachtlijnen van het grond- en pandenbeleid te bereiken;b) de wijze van aansturing en coördinatie van de acties, vermeld in a).

Artikel 2.2.2§ 1. De Vlaamse Regering stelt het Grond- en pandenbeleidsplan Vlaanderen vast uiterlijk op het ogenblik van de

voorlopige vaststelling van de algehele herziening van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen.§ 2. De vaststelling van het Grond- en pandenbeleidsplan Vlaanderen gebeurt na advies van :1° de strategische adviesraad Ruimtelijke Ordening – Onroerend Erfgoed;2° de Vlaamse Woonraad;3° de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen;

37359MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 124: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

4° de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen.Voorafgaand aan het uitbrengen van een advies worden de ontwerpteksten van het Grond- en pandenbeleidsplan

Vlaanderen ten minste besproken in de schoot van :1° een gemeenschappelijke vergadering van de strategische adviesraad Ruimtelijke Ordening – Onroerend Erfgoed

en de Vlaamse Woonraad;2° een gemeenschappelijke vergadering van de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen en de Milieu- en

Natuurraad van Vlaanderen.§ 3. Het actieprogramma van het Grond- en pandenbeleidsplan Vlaanderen wordt geïntegreerd in het bindend en

het richtinggevend gedeelte van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen, uiterlijk op het ogenblik van de voorlopigevaststelling van dat structuurplan.

§ 4. Het Grond- en pandenbeleidsplan Vlaanderen treedt gelijktijdig met de algehele herziening van het RuimtelijkStructuurplan Vlaanderen in werking. Het is raadpleegbaar op de webstek van het departement waaraan debeleidsondersteunende opdrachten inzake ruimtelijke ordening worden toevertrouwd.

Artikel 2.2.3Het Grond- en pandenbeleidsplan Vlaanderen kan te allen tijde geheel of gedeeltelijk worden herzien

overeenkomstig de bepalingen die gelden voor de opmaak ervan.De Vlaamse Regering gaat bij elke gedeeltelijke herziening van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen na of deze

gedeeltelijke herziening al dan niet tot een herziening van het Grond- en pandenbeleidsplan Vlaanderen aanleidinggeeft.

HOOFDSTUK 2. — Lokale grond- en pandenbeleidsplanning

Artikel 2.2.4Provincie- en gemeenteraden kunnen in hun ruimtelijke structuurplannen de beleidskeuzen vastleggen met

betrekking tot de door de lokale besturen behartigde aspecten van het grond- en pandenbeleid.

HOOFDSTUK 3. — Monitoring

Afdeling 1. — Register van onbebouwde percelen

Artikel 2.2.5§ 1. Het register van onbebouwde percelen vormt een monitorinstrument voor het grond- en pandenbeleid.Het register geeft een overzicht van onbebouwde percelen die een potentie tot bebouwing hebben, op de wijze

bepaald bij en krachtens artikel 62 van het decreet Ruimtelijke Ordening.Ten behoeve van de toepassing van artikel 3.2.1 en artikel 4.1.7 maakt de opbouw van het register het tevens

mogelijk om een overzicht te krijgen van de onbebouwde bouwgronden en kavels die eigendom zijn van Vlaamsebesturen, respectievelijk Vlaamse semipublieke rechtspersonen, waarbij, wat de onbebouwde bouwgronden en kavelsvan Vlaamse besturen betreft, vermeld wordt of zij al dan niet beantwoorden aan de bijzondere karakteristieken,vermeld in artikel 3.2.1, 1°.

§ 2. De Vlaamse Regering bepaalt het tijdspad voor de operationalisering van de bijzondere module of functie inde zin van § 1, derde lid. Zij kan nadere materiële, methodologische en procedurele regelen bepalen voor de toepassingvan § 1, derde lid.

Afdeling 2. — Leegstandsregister

Artikel 2.2.6§ 1. Elke gemeente houdt een register van leegstaande gebouwen en woningen bij, hierna het leegstandsregister

genoemd.De opmaak en opbouw van het leegstandsregister kunnen worden opgedragen aan een intergemeentelijk

samenwerkingsverband in de zin van het decreet van 6 juli 2001 houdende de intergemeentelijke samenwerking.§ 2. Een gebouw wordt als leegstaand beschouwd indien meer dan de helft van de totale vloeroppervlakte niet

overeenkomstig de functie van het gebouw wordt aangewend gedurende een termijn van ten minste twaalfopeenvolgende maanden. Daarbij wordt geen rekening gehouden met woningen die deel uitmaken van het gebouw.De functie van het gebouw is deze die overeenkomt met een voor het gebouw of voor gedeelten daarvan afgeleverdeof gedane stedenbouwkundige vergunning, melding in de zin van artikel 94 van het decreet Ruimtelijke Ordening,milieuvergunning of melding in de zin van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning. Bij eengebouw waarvoor geen vergunning of melding voorhanden is, of waarvan de functie niet duidelijk uit een vergunningof melding blijkt, wordt deze functie afgeleid uit het gewoonlijk gebruik van het gebouw voorafgaand aan hetvermoeden van leegstand, zoals dat blijkt uit aangiften, akten of bescheiden.

Een gebouw dat in hoofdzaak gediend heeft voor een economische activiteit, vermeld in artikel 2, 2°, van hetdecreet van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing vanbedrijfsruimten, wordt niet beschouwd als leegstaand zolang de oorspronkelijke beoefenaar van deze activiteit eengedeelte van het gebouw bewoont en dat gedeelte niet afsplitsbaar is. Een gedeelte is eerst afsplitsbaar indien het nasloping van de overige gedeelten kan worden beschouwd als een afzonderlijke woning die voldoet aan debouwfysische vereisten.

§ 3. Een woning wordt als leegstaand beschouwd wanneer zij gedurende een termijn van ten minste twaalfopeenvolgende maanden niet aangewend wordt in overeenstemming met :

1° hetzij de woonfunctie;2° hetzij elke andere door de Vlaamse Regering omschreven functie die een effectief en niet-occasioneel gebruik

van de woning met zich mee brengt.§ 4. In afwijking van § 2 en § 3, wordt een nieuw gebouw of een nieuwe woning als leegstaand beschouwd indien

dat gebouw of die woning binnen zeven jaar na de afgifte van een stedenbouwkundige vergunning in laatsteadministratieve aanleg niet aangewend wordt overeenkomstig § 2, eerste lid, respectievelijk § 3.

§ 5. Een gebouw dat of een woning die in aanmerking komt voor inventarisatie in de zin van hoofdstuk II van hetdecreet van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing vanbedrijfsruimten, wordt nooit als een leegstaand gebouw of als een leegstaande woning beschouwd.

37360 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 125: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

De bedrijfsruimten die op grond van artikel 2, 1°, van het decreet van 19 april 1995 houdende maatregelen terbestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten worden uitgesloten van de toepassingvan voormeld decreet, worden onder de aldaar vermelde voorwaarden evenmin als leegstaande gebouwen ofwoningen in de zin van deze afdeling beschouwd.

§ 6. Een gebouw dat of een woning die door het Vlaamse Gewest geïnventariseerd is als verwaarloosd, kaneveneens opgenomen worden in het leegstandsregister, en omgekeerd.

Woningen die door het Vlaamse Gewest geïnventariseerd zijn als ongeschikt en/of onbewoonbaar, worden nietopgenomen in het leegstandsregister.

§ 7. De door het college van burgemeester en schepenen met de opsporing van leegstaande gebouwen enwoningen belaste ambtenaren bezitten de onderzoeks-, controle- en vaststellingsbevoegdheden, vermeld in artikel 6van het decreet van 30 mei 2008 betreffende de vestiging, de invordering en de geschillenprocedure van provincie- engemeentebelastingen.

Artikel 2.2.7§ 1. De gemeente stelt de zakelijk gerechtigden per beveiligde zending in kennis van de beslissing tot opname van

leegstaande gebouwen en woningen in het leegstandsregister. Het schrijven geeft desgevallend aan welke vrijstellingenvan de leegstandsheffing in het leegstandsregister worden vermeld.

§ 2. Binnen een termijn van dertig dagen, ingaand de dag na deze van de betekening van het schrijven, vermeldin § 1, kan een zakelijk gerechtigde bij het college van burgemeester en schepenen beroep aantekenen tegen debeslissing tot opname in het leegstandsregister. Het beroep wordt per beveiligde zending betekend.

§ 3. Het college doet uitspraak over het beroep en betekent zijn beslissing aan de indiener ervan binnen een termijnvan negentig dagen, ingaand de dag na deze van de betekening van het beroepschrift. De uitspraak wordt perbeveiligde zending betekend.

Als het college het beroep gegrond acht, of nalaat om binnen de termijn, vermeld in het eerste lid, kennis te gevenvan zijn beslissing, kunnen de eerder gedane vaststellingen geen aanleiding geven tot een nieuwe beslissing tot opnamein het leegstandsregister.

§ 4. Indien de beslissing tot opname in het leegstandsregister niet tijdig betwist wordt, of het beroep van de zakelijkgerechtigde onontvankelijk of ongegrond is, neemt de gemeentelijke administratie het gebouw of de woning in hetleegstandsregister op vanaf de datum van de vaststelling van de leegstand.

§ 5. Het college kan de bevoegdheden, vermeld in dit artikel, delegeren aan één of meer personeelsleden van degemeente.

Artikel 2.2.8Een gebouw wordt uit het leegstandsregister geschrapt, eens een zakelijk gerechtigde bewijst dat meer dan de helft

van de totale vloeroppervlakte overeenkomstig de functie, vermeld in artikel 2.2.6, § 2, eerste lid, aangewend wordtgedurende een termijn van ten minste zes opeenvolgende maanden. De beheerder van het leegstandsregister vermeldtals datum van schrapping de eerste dag van de aanwending overeenkomstig de functie, vermeld in artikel 2.2.6, § 2,eerste lid.

Een woning wordt uit het leegstandsregister geschrapt, eens een zakelijk gerechtigde bewijst dat deze woninggedurende een termijn van ten minste zes opeenvolgende maanden aangewend wordt in overeenstemming met defunctie, vermeld in artikel 2.2.6, § 3. De beheerder van het leegstandsregister vermeldt als datum van schrapping deeerste dag van de aanwending overeenkomstig de functie, vermeld in artikel 2.2.6, § 3.

Artikel 2.2.9De Vlaamse Regering bepaalt nadere materiële, methodologische en procedurele regelen betreffende :1° de opmaak, opbouw en digitalisering van het leegstandsregister;2° de wijze waarop de vrijstellingen van de leegstandsheffing in het leegstandsregister worden vermeld;3° de actualisering van het leegstandsregister, in het bijzonder de periodiciteit ervan;4° de kennisgeving en beroepsprocedure, vermeld in artikel 2.2.7;5° de procedure van schrapping van een gebouw of woning uit het leegstandsregister;6° de betoelaging van het leegstandsregister;7° de toegankelijkheid van het leegstandsregister, in het bijzonder voor de toepassing van artikel 85, § 1, tweede

lid, 1°, en artikel 90, § 1, eerste lid, 1°, van de Vlaamse Wooncode;8° de specifieke wijze waarop artikel 261 van het Gemeentedecreet van 15 juli 2005, respectievelijk artikel 75 van

het decreet van 6 juli 2001 houdende de intergemeentelijke samenwerking, geoperationaliseerd wordt indien hetgemeentebestuur of het intergemeentelijk samenwerkingsverband, vermeld in artikel 2.2.6, § 1, tweede lid, zich nietgedraagt naar de bij of krachtens deze afdeling voorgeschreven regelen.

Afdeling 3. — Koppeling van gegevensbanken

Artikel 2.2.10De Vlaamse Regering belast een overheidsinstantie met de opmaak en het beheer van een digitale koppeling tussen

volgende gegevensbanken :1° het plannenregister, vermeld in artikel 134 van het decreet Ruimtelijke Ordening;2° het vergunningenregister, vermeld in artikel 134/1 van het decreet Ruimtelijke Ordening;3° het register van onbebouwde percelen;4° het leegstandsregister;5° de inventaris van leegstaande en/of verwaarloosde bedrijfsruimten, vermeld in artikel 3, § 1, van het decreet

van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing vanbedrijfsruimten;

6° de lijsten van ongeschikte en/of onbewoonbare woningen en verwaarloosde gebouwen en/of woningen,vermeld in artikel 28, § 1, van het decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van debegroting 1996.

De Vlaamse Regering kan nadere regelen bepalen betreffende :1° de medewerking van de gemeenten bij de totstandkoming van de digitale koppeling;2° de toegang tot de digitale koppeling en de ontsluiting van de onderliggende gegevensbanken.

37361MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 126: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

BOEK 3. — ACTIVERING VAN GRONDEN EN PANDEN

TITEL 1. — Stimuli

HOOFDSTUK 1. — Activeringsprojecten

Artikel 3.1.1§ 1. Activeringsprojecten zijn complexe en grootschalige ruimtelijke projecten die kaderen binnen de doelstellingen

van de structuurplanning, structureel ingrijpen op het sociaal, economisch, cultureel en ruimtelijk functioneren van eenbuurt, een wijk, een stadsdeel of een gebied, en de hefboom vormen voor nieuwe ruimtelijke en sectoraleontwikkelingen.

Zij worden georganiseerd op initiatief van publieke, publiek-private of private initiatiefnemers.Zij vertrekken vanuit een visie en een plan van aanpak, vastgelegd op grond van een overleg tussen de

projectleiding, planners, deskundigen, betrokken gebiedsoverheden en vertegenwoordigers van de lokale bevolking.§ 2. De Vlaamse Regering kan de aard, de doelstelling, de omvang en de organisatorische voorwaarden van

activeringsprojecten nader omschrijven.Zij kan tevens bepalen dat een prioriteitsrecht toegekend wordt aan activeringsprojecten in de schoot van

gemeenten die significante inspanningen leveren op het vlak van het grond- en pandenbeleid, of die belangrijkeplanschade lijden.

Artikel 3.1.2§ 1. De Vlaamse Regering kan binnen de perken van de verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van

15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteunsubsidie-enveloppes toekennen aan activeringsprojecten.

De subsidie-enveloppes worden bekostigd vanuit het Grondfonds, vermeld in artikel 144 van het decreetRuimtelijke Ordening.

§ 2. De projectleiding kan de Vlaamse Regering om een subsidie-enveloppe verzoeken door middel van eenstandaardaanvraagformulier.

De Vlaamse Regering kan bepalen dat de standaard-aanvraagformulieren worden ingediend op grond van eenoproepsysteem. Zij kan in de oproepen specifieke projectkenmerken opnemen op het vlak van de doelstellingen vanhet activeringsproject, de aard van de maatschappelijke groepen waarvan de ruimtelijke behoeften wordenondersteund, de aard van de gediende ruimtelijke doelstellingen of de ruimtelijke karakteristieken van hetprojectgebied.

§ 3. De Vlaamse Regering omschrijft de subsidiabele kosten en de procentuele grootte van de ondersteuning.Zij bepaalt de nadere materiële en formele ondersteuningsvoorwaarden, de mogelijkheden op het vlak van de

cumulatie van een subsidie-enveloppe met andere publieke middelen, evenals de methodologie aangaande de selectievan projectvoorstellen en de toekenning van de ondersteuning. De vastgestelde selectiecriteria houden rekening metde missie van het grond- en pandenbeleid, vermeld in artikelen 2.1.1 en 2.1.2.

HOOFDSTUK 2. — Belastingvermindering voor renovatieovereenkomsten

Artikel 3.1.3Een kredietgever die een renovatieovereenkomst sluit, geniet onder de voorwaarden, vermeld in dit hoofdstuk,

een jaarlijkse belastingvermindering.

Artikel 3.1.4§ 1. Een renovatieovereenkomst is een kredietovereenkomst waarvan de oorzaak gelegen is in de renovatie van een

onroerend goed, voor zover voldaan is aan alle hiernavolgende voorwaarden :1° het onroerend goed is op het ogenblik van het sluiten van de renovatieovereenkomst sinds ten hoogste vier

opeenvolgende jaren opgenomen in één of meer van volgende registers, inventarissen of lijsten, gelijktijdig ofconsecutief :

a) het leegstandsregister;b) de inventaris van leegstaande en/of verwaarloosde bedrijfsruimten, vermeld in artikel 3, § 1, van het decreet van

19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruim-ten;

c) de lijsten van ongeschikte en/of onbewoonbare woningen en verwaarloosde gebouwen en/of woningen,vermeld in artikel 28, § 1, van het decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting1996;

2° het onroerend goed wordt na de renovatie bestemd tot hoofdverblijfplaats van ten minste één van dekredietnemers, en dit, behoudens in het geval van overlijden of een plotse ramp, voor een periode van ten minste achtopeenvolgende jaren.

§ 2. Een renovatieovereenkomst heeft een looptijd van ten hoogste dertig jaar.§ 3. De rentevoet van een renovatieovereenkomst is bij het aangaan van de lening ten hoogste gelijk aan de in

uitvoering van artikel 79 van de Vlaamse Wooncode bepaalde referentierentevoet voor het toestaan van leningen aanparticulieren door de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen. De toepasselijke referentievoet is deze die geldt zesmaanden voor het sluiten van de renovatieovereenkomst.

De rentevoet van een renovatieovereenkomst kan vijfjaarlijks worden herzien. De herziene rentevoet is ten hoogstegelijk aan de referentierentevoet, vermeld in het eerste lid, die geldt zes maanden voor de vijfde, tiende, vijftiende,twintigste, respectievelijk vijfentwintigste verjaardag van de renovatieovereenkomst.

Het eerste en het tweede lid houden geenszins een verplichting in om interesten te bedingen.§ 4. Een renovatieovereenkomst wordt opgesteld aan de hand van een modelformulier dat door de Vlaamse

Regering wordt vastgesteld.De renovatieovereenkomst omvat ten minste volgende elementen :1° de hoofdsom van de renovatieovereenkomst;2° de begin- en einddatum van de renovatieovereenkomst;3° de nuttige identificatiegegevens van de kredietgever en de kredietnemer, en het bankrekeningnummer waarop

de interesten moeten worden gestort;

37362 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 127: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

4° de concrete omschrijving van de oorzaak van de renovatieovereenkomst, vermeld in § 1;5° de gegevens van het uittreksel uit het leegstandsregister, de inventaris of de lijsten, vermeld in § 1;6° de bedragen en de vervaldata van de eventuele interesten die moeten worden betaald;7° een verklaring op eer van zowel de kredietgever als de kredietnemer dat aan alle voorwaarden van dit

hoofdstuk voldaan wordt en zal worden;8° een verklaring op eer van de kredietgever dat de uitlening of terbeschikkingstelling van geld niet ressorteert

onder de handelingen, vermeld in artikel 3 van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van hetfinanciële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme.

Artikel 3.1.5Een kredietgever bij een renovatieovereenkomst is een natuurlijke persoon die onderworpen is aan de

personenbelasting. Hij is in de periode van vijf jaar voorafgaand aan het sluiten van de renovatieovereenkomst entijdens de duurtijd van deze overeenkomst geen zakelijk gerechtigde op het te renoveren onroerend goed.

Gedurende de looptijd van de renovatieovereenkomst is de kredietgever geen kredietnemer bij een andererenovatieovereenkomst.

Bij overlijden van de kredietgever wordt het recht op de belastingvermindering, vermeld in artikel 3.1.3,overgedragen aan de rechtverkrijgende die de renovatieovereenkomst in haar geheel overneemt of waaraan derenovatieovereenkomst in haar geheel wordt toebedeeld, en die voldoet aan de voorwaarden, vermeld in het eerste enhet tweede lid.

Artikel 3.1.6Een kredietnemer bij een renovatieovereenkomst is een natuurlijke persoon.Gedurende de looptijd van de renovatieovereenkomst is hij geen kredietgever of kredietnemer bij een andere

renovatieovereenkomst.

Artikel 3.1.7§ 1. De kredietgever bezorgt de door de Vlaamse Regering aangewezen instantie per beveiligde zending een

origineel exemplaar van de renovatieovereenkomst. De renovatieovereenkomst wordt op straffe van verval van debelastingvermindering betekend binnen een termijn van vijfenveertig dagen, ingaand de dag na deze van de sluitingvan de renovatieovereenkomst.

§ 2. De aangewezen instantie controleert binnen een ordetermijn van dertig dagen, ingaand de dag na deze vande ontvangst van de renovatieovereenkomst, of voldaan is aan de bepalingen van dit hoofdstuk en zijnuitvoeringsmaatregelen.

§ 3. Als aan alle voorwaarden voldaan is, gaat de aangewezen instantie over tot de registratie van derenovatieovereenkomst. De registratie bestaat uit het toekennen van een nummer aan de renovatieovereenkomst en hetopnemen van de renovatieovereenkomst in een register.

Binnen de termijn, vermeld in § 2, verzendt de aangewezen instantie de kredietgever per beveiligde zending eenbrief waarin het nummer wordt vermeld dat bij de registratie aan de renovatieovereenkomst werd toegekend.

§ 4. Als niet aan alle voorwaarden voldaan is, bezorgt de aangewezen instantie aan de kredietgever per beveiligdezending een schrijven waarin de redenen worden vermeld waarom geen registratie kan plaatsvinden.

De kredietgever wordt in staat gesteld om per beveiligde zending bezwaren te formuleren binnen eenvervaltermijn van twintig dagen, die ingaat de dag na deze van ontvangst van de brief. De bezwaren wordenonderzocht binnen een ordetermijn van dertig dagen, ingaand de dag na deze van de ontvangst ervan. De aangewezeninstantie stelt de kredietgever per beveiligde zending in kennis van het resultaat van dit onderzoek.

Artikel 3.1.8§ 1. De belastingvermindering, vermeld in artikel 3.1.3, wordt berekend op basis van de bedragen die ter

beschikking werden gesteld in het kader van één of meer renovatieovereenkomsten.§ 2. Als berekeningsgrondslag voor de belastingvermindering geldt het rekenkundig gemiddelde van alle ter

beschikking gestelde bedragen op 1 januari en 31 december van het belastbare tijdperk. In 2009 geldt alsberekeningsgrondslag enkel de som van de ter beschikking gestelde bedragen op 31 december 2009.

Die berekeningsgrondslag bedraagt ten hoogste 25.000 euro per belastingplichtige.§ 3. De belastingvermindering bedraagt 2,5 procent van de berekeningsgrondslag, vermeld in § 2.§ 4. De belastingvermindering wordt toegestaan voor een termijn gelijk aan het aantal opeenvolgende volle jaren

waarin het onroerend goed gebruikt wordt als hoofdverblijfplaats van ten minste één van de kredietnemers. Debelastingvermindering wordt voor het eerst toegestaan in het aanslagjaar verbonden aan het belastbare tijdperk waarinhet onroerend goed bestemd wordt tot hoofdverblijfplaats van ten minste één van de kredietnemers.

De belastingvermindering wordt niet toegestaan voor de aanslagjaren waarvoor de bewijslevering, vermeld inartikel 3.1.9, ontbreekt of onvolledig of niet correct is.

§ 5. De belastingvermindering wordt met de personenbelasting verrekend na aftrek van de overige verrekenbareen niet-terugbetaalbare bestanddelen en inzonderheid na de onroerende voorheffing, vermeld in artikel 277 van hetWetboek van de inkomstenbelastingen 1992, het forfaitaire gedeelte van buitenlandse belasting en de belastingkredie-ten, vermeld in artikel 134, § 3, en artikelen 285 tot 289ter van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992. Heteventuele overschot wordt niet terugbetaald en is niet overdraagbaar.

Artikel 3.1.9De Vlaamse Regering bepaalt de wijze waarop de kredietgever bij de aangifte van de personenbelasting het bewijs

levert dat de belastingvermindering is verschuldigd.

HOOFDSTUK 3. — Vermindering heffingsgrondslag registratierechten ten behoeve van de activering van panden

Artikel 3.1.10§ 1. De heffingsgrondslag voor de bepaling van de registratierechten ten aanzien van verkopingen, als bepaald in

de artikelen 45 en 46 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, wordt verminderd met 30.000 euroingeval van aankoop van een onroerend goed om er een hoofdverblijfplaats te vestigen.

37363MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 128: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Aan deze vermindering van de heffingsgrondslag zijn de volgende voorwaarden verbonden :1° het verkochte onroerend goed is sinds ten hoogste vier opeenvolgende jaren opgenomen in één of meer van

volgende registers, inventarissen of lijsten, gelijktijdig of consecutief :a) het leegstandsregister;b) de inventaris van leegstaande en/of verwaarloosde bedrijfsruimten, vermeld in artikel 3, § 1, van het decreet van

19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruim-ten;

c) de lijsten van ongeschikte en/of onbewoonbare woningen en verwaarloosde gebouwen en/of woningen,vermeld in artikel 28, § 1, van het decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting1996;

2° het goed wordt gerenoveerd en een hoofdverblijfplaats wordt gevestigd op de plaats van het aangekochte goedbinnen de termijnen, vermeld in artikel 46bis, vierde lid, 2°, c), van het Wetboek der registratie-, hypotheek- engriffierechten;

3° in of onderaan op het document dat tot de heffing van het evenredig recht op de aankoop aanleiding geeft,moeten de verkrijgers :

a) uitdrukkelijk vermelden dat zij de toepassing van de verminderingsregeling vragen;b) verklaren dat voldaan is aan de voorwaarde, vermeld in 1°, en dat de verplichting, vermeld in 2°, nageleefd

wordt.§ 2. Indien de verklaring, vermeld in § 1, tweede lid, 3°, b), onjuist wordt bevonden, zijn de verkrijgers ondeelbaar

gehouden tot de betaling van de aanvullende rechten over het bedrag waarmee de heffingsgrondslag werd verminderd,en van een boete gelijk aan die aanvullende rechten.

Dezelfde aanvullende rechten en boete zijn ondeelbaar verschuldigd door de verkrijgers indien de verplichting,vermeld in § 1, tweede lid, 2°, niet wordt nageleefd.

De boete is niet verschuldigd indien de niet-naleving van de verplichting, vermeld in § 1, tweede lid, 2°, het gevolgis van overmacht.

TITEL 2. — Bindende maatregelen

HOOFDSTUK 1. — Activeringstoezicht

Artikel 3.2.1Indien het bindend sociaal objectief, vermeld in artikel 4.1.2, in een gemeente niet is verwezenlijkt binnen de

daartoe voorziene termijn, kan de Vlaamse Regering maatregelen van activeringstoezicht treffen ten aanzien vanVlaamse besturen die voldoen aan beide hiernavolgende voorwaarden :

1° zij zijn op het grondgebied van die gemeente eigenaar van onbebouwde bouwgronden of kavels die nietbeantwoorden aan één of meer van volgende bijzondere karakteristieken :

a) zij zijn kennelijk rechtstreeks dienstig voor de uitoefening van de taak van de betrokken rechtspersoon;b) zij zijn ingericht als collectieve voorzieningen, met inbegrip van hun aanhorigheden;c) zij zijn het voorwerp van een recht van erfpacht, van opstal, van vruchtgebruik of van gebruik;d) zij worden verpacht ingevolge de Pachtwet van 4 november 1969, waarbij het bewijs van de pacht door alle

middelen rechtens mag worden geleverd;e) zij zijn in het kalenderjaar voorafgaand aan het heffingsjaar geregistreerd in het Geïntegreerd Beheers- en

Controlesysteem;f) zij zijn onderworpen aan een bouwverbod of aan enige andere erfdienstbaarheid tot openbaar nut die

woningbouw onmogelijk maakt;g) de onmogelijkheid om woningen op te richten vloeit voort uit een vreemde oorzaak die het Vlaamse bestuur niet

kan worden toegerekend, zoals de beperkte omvang van de bouwgronden of kavels, of hun ligging, vorm of fysieketoestand;

h) zij zullen blijkens een ten minste reeds voorlopig vastgesteld of voorlopig aangenomen ruimtelijkuitvoeringsplan of plan van aanleg een met wonen onverenigbare bestemming krijgen;

2° zij geven geen of slechts gedeeltelijk uitvoering aan het gemeentelijke actieprogramma, vermeld in artikel 4.1.7,tweede lid.

Artikel 3.2.2§ 1. De uitoefening van het activeringstoezicht vangt aan door middel van een aanmaning van het Vlaams bestuur,

vermeld in artikel 3.2.1. De Vlaamse Regering sommeert het Vlaams bestuur middels die aanmaning om de nodigemaatregelen te nemen opdat zijn onbebouwde bouwgronden of kavels die niet beantwoorden aan één of meer van debijzondere karakteristieken, vermeld in artikel 3.2.1, 1°, geschrapt kunnen worden uit het register van onbebouwdepercelen.

§ 2. Het aangemaande Vlaams bestuur kan aan de Vlaamse Regering een rechtvaardigingsbesluit overmaken.§ 3. Bij ontstentenis van een gegronde rechtvaardiging, legt de Vlaamse Regering aan het betrokken Vlaams

bestuur een activeringsplicht op.De activeringsplicht houdt de verplichting in om de maatregelen, vermeld in § 1, te nemen ten aanzien van de

onbebouwde bouwgronden en kavels die niet door een rechtvaardigingsbesluit worden gedekt. De Vlaamse Regeringbepaalt de termijn waarbinnen deze maatregelen worden genomen. Deze termijn bedraagt ten hoogste vijf jaar vanafde betekening van de beschikking waarbij de activeringsplicht wordt opgelegd.

Artikel 3.2.3Bij niet-naleving van de activeringsplicht kan de hogere overheid elk middel aanwenden dat in de organieke

regelgeving op het betrokken bestuur is voorgeschreven ter sanctionering van de niet-uitvoering van maatregelen diein rechte zijn voorgeschreven.

Artikel 3.2.4De Vlaamse Regering kan nadere formele en procedurele regelen bepalen voor de toepassing van dit hoofdstuk.

37364 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 129: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

HOOFDSTUK 2. — Activeringsheffing

Afdeling 1. — Machtiging

Artikel 3.2.5§ 1. Gemeenten maken potentiële woonlocaties vrij en gaan grondspeculatie tegen.Met dat oogmerk zijn de gemeenteraden gemachtigd tot het heffen van een jaarlijkse belasting, geheven op

onbebouwde bouwgronden in woongebied of onbebouwde kavels, rekening houdend met volgende minimale regelen :1° indien de activeringsheffing wordt vastgesteld op een bedrag per strekkende meter lengte van de bouwgrond

of kavel palende aan de openbare weg, bedraagt de heffing ten minste 12,50 euro per strekkende meter;2° indien de activeringsheffing wordt vastgesteld op een bedrag per vierkante meter oppervlakte van de

bouwgrond of kavel, bedraagt de heffing ten minste 0,25 euro per vierkante meter;3° in elk geval geldt een minimale aanslag van 125 euro per bouwgrond of kavel.Binnen dezelfde gemeente kan zowel een activeringsheffing op onbebouwde bouwgronden in woongebied als op

onbebouwde kavels worden geheven.§ 2. De bedragen, vermeld in § 1, tweede lid, zijn gekoppeld aan de evolutie van de ABEX-index en stemmen

overeen met de index van december 2008. Ze worden jaarlijks op 1 januari aangepast aan het ABEX-indexcijfer van demaand december die aan de aanpassing voorafgaat.

Afdeling 2. — Beginselen

Artikel 3.2.6Deze afdeling is van toepassing in zoverre de gemeentelijke heffingsreglementen daarvan niet afwijken.

Artikel 3.2.7De activeringsheffing is verschuldigd door de persoon die op 1 januari van het heffingsjaar eigenaar is van de

bouwgrond of kavel.Indien er een recht van opstal of erfpacht bestaat, is de activeringsheffing verschuldigd door de erfpachter of de

opstalhouder.Zo er meerdere heffingsplichtigen zijn, zijn deze hoofdelijk gehouden tot betaling van de verschuldigde

activeringsheffing.

Artikel 3.2.8Van de activeringsheffing zijn vrijgesteld :1° de eigenaars van één enkele onbebouwde bouwgrond in woongebied of onbebouwde kavel, bij uitsluiting van

enig ander onroerend goed gelegen in België of het buitenland;2° de sociale woonorganisaties en het Investeringsfonds voor Grond- en Woonbeleid voor Vlaams-Brabant,

vermeld in artikel 16 van het decreet van 25 juni 1992 houdende diverse bepalingen tot begeleiding van de begroting1992;

3° bouwheren of verkavelaars, in zoverre zij overeenkomstig artikel 4.1.20, § 1, een sociale last uitvoeren in natura,en op voorwaarde dat de deelattesten nummer 1, 2 en 3, vermeld in artikel 4.1.20, §§ 3 tot 5, worden verkregen;

4° door de overheid erkende jeugd- en sportverenigingen.Een vrijstelling, beperkt tot één onbebouwde bouwgrond in woongebied of één onbebouwde kavel per kind, wordt

tevens toegekend aan ouders met kinderen die al dan niet ten laste zijn. Deze vrijstelling wordt toegekend opvoorwaarde dat het kind op 1 januari van het heffingsjaar voldoet aan beide hiernavolgende voorwaarden :

1° het heeft de leeftijd van dertig jaar nog niet bereikt;2° het heeft nog geen volle drie jaar een onbebouwde bouwgrond in woongebied, een onbebouwde kavel of een

woning in volle eigendom, alleen of met de persoon met wie het gehuwd is of wettelijk of feitelijk samenwoont.

Artikel 3.2.9De activeringsheffing wordt niet geheven op percelen die voldoen aan beide hiernavolgende voorwaarden :1° ze behoren toe aan dezelfde eigenaar als deze van de aanpalende bebouwde bouwgrond of kavel;2° ze vormen met die bebouwde bouwgrond of kavel één ononderbroken ruimtelijk geheel.De vrijstelling, vermeld in het eerste lid, geldt slechts voor een straatbreedte van ten hoogste dertig meter. Indien

de activeringsheffing per vierkante meter wordt berekend, wordt de vrijstelling berekend door de vrijgesteldestraatbreedte te vermenigvuldigen met de gemiddelde lengte van de onbebouwde bouwgrond in woongebied of deonbebouwde kavel.

Artikel 3.2.10De activeringsheffing wordt niet geheven op bouwgronden en kavels die tijdens het heffingsjaar niet voor

bebouwing kunnen worden bestemd :1° ingevolge hun inrichting als collectieve voorzieningen, met inbegrip van hun aanhorigheden;2° ingevolge de Pachtwet van 4 november 1969, waarbij het bewijs van de pacht door alle middelen rechtens mag

worden geleverd;3° ingevolge hun werkelijke en volledige aanwending voor land- of tuinbouw, gedurende het hele jaar;4° ingevolge een bouwverbod of enige andere erfdienstbaarheid tot openbaar nut die woningbouw onmogelijk

maakt;5° ingevolge een vreemde oorzaak die de heffingsplichtige niet kan worden toegerekend, zoals de beperkte

omvang van de bouwgronden of kavels, of hun ligging, vorm of fysieke toestand.

Artikel 3.2.11De activeringsheffing wordt opgeschort in hoofde van de houders van een in laatste administratieve aanleg

verleende verkavelingsvergunning, en dit gedurende vijf jaren, te rekenen vanaf 1 januari van het jaar dat volgt op deafgifte van de vergunning in laatste administratieve aanleg, respectievelijk, wanneer de verkaveling werken omvat,vanaf 1 januari van het jaar dat volgt op het jaar van afgifte van het attest, vermeld in artikel 108, § 2, van het decreetRuimtelijke Ordening, desgevallend voor die fase van de verkavelingsvergunning waarvoor het attest wordt verleend.

37365MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 130: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Artikel 3.2.12Benevens de vrijstellingen, verleend bij of krachtens deze afdeling, geldt onverkort de algemene onbelastbaarheid

van de Staat, de gemeenschappen, de gewesten, de provincies en de gemeenten voor wat betreft goederen van hetopenbaar domein en van goederen van het privaat domein die voor een dienst van openbaar nut worden aangewend.

Afdeling 3. — Procedure

Artikel 3.2.13Het decreet van 30 mei 2008 betreffende de vestiging, de invordering en de geschillenprocedure van provincie- en

gemeentebelastingen is op de activeringsheffing van toepassing.

Afdeling 4. — Bijzondere regelen betreffende de invoering van een activeringsheffing

Artikel 3.2.14Elke gemeente die niet over een heffing op onbebouwde bouwgronden of kavels beschikt, gaat in januari en

in juli de spanning na tussen de woningbehoefte en het bouwpotentieel.De woningbehoefte wordt berekend aan de hand van een door de Vlaamse Regering vastgesteld prognosemodel,

gebaseerd op recente wetenschappelijke inzichten op het vlak van inzonderheid de huishoudensontwikkeling, hetmigratiepatroon en demografische evoluties en tendensen. Zolang dat prognosemodel niet is vastgesteld, wordt dewoningbehoefte berekend aan de hand van de aanwijzingen van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen.

Het bouwpotentieel wordt berekend als de optelsom van, enerzijds, het product van het aantal onbebouwdebouwgronden met de door de Vlaamse Regering vastgestelde gemiddelde verwezenlijkingsratio van onbebouwdebouwgronden, en, anderzijds, het product van het aantal onbebouwde kavels met de door de Vlaamse Regeringvastgestelde gemiddelde verwezenlijkingsratio van onbebouwde kavels. De Vlaamse Regering houdt bij de vaststellingvan de gemiddelde verwezenlijkingsratio’s rekening met de stedelijke of landelijke aard van het gebied.

Artikel 3.2.15Indien de woningbehoefte op drie opeenvolgende meetdata het bouwpotentieel overschrijdt, is sprake van een

structureel onderaanbod.In het geval van een structureel onderaanbod geldt vanaf het eerstvolgende kalenderjaar na de laatste meting de

verplichting om een activeringsheffing op onbebouwde kavels te hanteren. Deze verplichting geldt voor een termijnvan drie heffingsjaren.

Indien in het tweede en derde jaar van de verplichte activeringsheffing op onbebouwde kavels opnieuw eenstructureel onderaanbod wordt vastgesteld, geldt vanaf het eerstvolgende kalenderjaar na de laatste meting deverplichting om een activeringsheffing op onbebouwde bouwgronden in woongebied te hanteren. Deze verplichtinggeldt voor een termijn van drie heffingsjaren.

Artikel 3.2.16De Vlaamse Regering kan nadere formele en procedurele regelen bepalen voor de toepassing van deze afdeling.

HOOFDSTUK 3. — Leegstandsheffing op gebouwen en woningen

Afdeling 1. — Gemeentelijke leegstandsheffing op gebouwen en woningen

Onderafdeling 1. — Machtiging

Artikel 3.2.17Gemeenten voorkomen en bestrijden de leegstand van gebouwen en woningen op hun grondgebied.Met dat oogmerk zijn de gemeenteraden gemachtigd tot het heffen van een leegstandsheffing op gebouwen en

woningen die zijn opgenomen in het leegstandsregister, waarbij de minimumaanslag per leegstaand gebouw ofleegstaande woning in elk geval gelijk is aan :

1° 990 euro voor een volledig gebouw of woonhuis;2° 75 euro voor een individuele kamer of studentenkamer in de zin van artikel 2, 3°, van het decreet van

4 februari 1997 houdende de kwaliteits- en veiligheidsnormen voor kamers en studentenkamers;3° 300 euro voor elke overige woongelegenheid.De bedragen, vermeld in het tweede lid, zijn gekoppeld aan de evolutie van de ABEX-index en stemmen overeen

met de index van december 2009. Ze worden jaarlijks op 1 januari aangepast aan het ABEX-indexcijfer van demaand december die aan de aanpassing voorafgaat.

Onderafdeling 2. — Beginselen

Artikel 3.2.18Deze onderafdeling is van toepassing zoverre de gemeentelijke heffingsreglementen daarvan niet afwijken.

Artikel 3.2.19§ 1. De gemeentelijke leegstandsheffing op gebouwen en woningen bezwaart gebouwen en woningen die

gedurende twaalf opeenvolgende maanden zijn opgenomen in het leegstandsregister.§ 2. Zolang het gebouw of de woning niet uit het leegstandsregister geschrapt is, blijft de heffing verschuldigd op

het ogenblik van het verstrijken van elke nieuwe periode van twaalf maanden vanaf de datum van de eerste verjaardag.De aanslag kan worden gevestigd vanaf dat ogenblik tot uiterlijk de laatste dag van het kwartaal volgend op het

verstrijken van de nieuwe periode van twaalf maanden.

Artikel 3.2.20§ 1. Heffingsplichtig is diegene die op het ogenblik van het verschuldigd worden van de heffing zakelijk

gerechtigde is van het leegstaande gebouw of de leegstaande woning.Ingeval er een recht van opstal, erfpacht of vruchtgebruik bestaat, is de belasting verschuldigd door degene die op

het ogenblik van de opname in het leegstandsregister houder is van dat recht.§ 2. Zolang het gebouw of de woning niet uit het leegstandsregister is geschrapt, is de zakelijk gerechtigde,

vermeld in § 1, op het ogenblik dat een nieuwe termijn van twaalf maanden verstrijkt, de heffingsplichtige voor denieuwe heffing.

§ 3. Zo er meerdere heffingsplichtigen zijn, zijn deze hoofdelijk gehouden tot betaling van de verschuldigde heffing.

37366 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 131: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

§ 4. In voorkomend geval stelt de instrumenterende ambtenaar de verkrijger van het volle eigendomsrecht, of vaneen recht van opstal, van erfpacht of van vruchtgebruik, voorafgaand aan de overdracht in kennis van de opname vanhet goed in het leegstandsregister.

De instrumenterende ambtenaar stelt de gemeentelijke administratie binnen de twee maanden na het verlijden vande authentieke overdrachtsakte in kennis van de overdracht, de datum ervan, en de identiteitsgegevens van de nieuweeigenaar.

Artikel 3.2.21Van de leegstandsheffing zijn vrijgesteld :1° de heffingsplichtige die volle eigenaar is van één enkele woning, bij uitsluiting van enige andere woning;2° de heffingsplichtige die in een erkende ouderenvoorziening verblijft, of voor een langdurig verblijf werd

opgenomen in een psychiatrische instelling;3° de heffingsplichtige waarvan de handelingsbekwaamheid beperkt werd ingevolge een gerechtelijke beslissing;4° de heffingsplichtige die sinds minder dan één jaar zakelijk gerechtigde is van het gebouw of de woning, met dien

verstande dat deze vrijstelling slechts geldt voor het heffingsjaar volgend op het verkrijgen van het zakelijk recht.Een vrijstelling wordt verleend indien het gebouw of de woning :1° gelegen is binnen de grenzen van een door de bevoegde overheid goedgekeurd onteigeningsplan;2° geen voorwerp meer kan uitmaken van een stedenbouwkundige vergunning omdat een voorlopig of definitief

onteigeningsplan is vastgesteld;3° krachtens decreet beschermd is als monument, of opgenomen is op een bij besluit vastgesteld ontwerp van lijst

tot bescherming als monument;4° deel uitmaakt van een krachtens decreet beschermd stads- of dorpsgezicht of landschap, of van een stads- of

dorpsgezicht of landschap dat opgenomen is op een bij besluit vastgesteld ontwerp van lijst tot bescherming als stads-of dorpsgezicht of landschap;

5° vernield of beschadigd werd ten gevolge van een plotse ramp, met dien verstande dat deze vrijstelling slechtsgeldt gedurende een periode van drie jaar volgend op de datum van de vernieling of beschadiging;

6° onmogelijk daadwerkelijk gebruikt kan worden omwille van een verzegeling in het kader van een strafrechtelijkonderzoek of omwille van een expertise in het kader van een gerechtelijke procedure, met dien verstande dat dezevrijstelling slechts geldt gedurende een periode van twee jaar volgend op de aanvang van de onmogelijkheid totdaadwerkelijk gebruik;

7° gerenoveerd wordt blijkens een niet vervallen stedenbouwkundige vergunning voor stabiliteitswerken ofsloopwerkzaamheden, met dien verstande dat deze vrijstelling slechts geldt gedurende een termijn van drie jaarvolgend op het uitvoerbaar worden van de stedenbouwkundige vergunning;

8° het voorwerp uitmaakt van een overeenkomst met het oog op renovatie-, verbeterings- of aanpassingswerk-zaamheden in de zin van artikel 18, § 2, van de Vlaamse Wooncode;

9° het voorwerp uitmaakt van een door de gemeente, het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn of eensociale woonorganisatie verkregen sociaal beheersrecht, overeenkomstig artikel 90 van de Vlaamse Wooncode.

Indien de heffingsplichtige de leegstand laat aanhouden omwille van een vreemde oorzaak die de heffingsplichtigeniet kan worden toegerekend, wordt eveneens een vrijstelling verleend.

Onderafdeling 3. — Procedure

Artikel 3.2.22Het decreet van 30 mei 2008 betreffende de vestiging, de invordering en de geschillenprocedure van provincie- en

gemeentebelastingen is op de gemeentelijke leegstandsheffing op gebouwen en woningen van toepassing.De heffingsplichtige die in de mogelijkheid werd gesteld om het beroep, vermeld in artikel 2.2.7, § 2, aan te tekenen,

kan in het kader van de krachtens voormeld decreet georganiseerde bezwarenprocedure geen excepties inroepen tegende in het leegstandsregister opgenomen vermeldingen, tenzij de ingeroepen gronden tot bezwaar na de opname vanhet gebouw of de woning in het leegstandsregister zijn ontstaan.

Onderafdeling 4. — Aanwending

Artikel 3.2.23Gemeenten bewerkstelligen bij de opmaak van hun begrotingen dat ten minste een equivalent van de in het vorige

begrotingsjaar geïnde gemeentelijke leegstandsheffing op gebouwen en woningen, bestemd wordt voor de operatio-nalisering van het gemeentelijke woonbeleid.

Onderafdeling 5. — Ondersteuning

Artikel 3.2.24Binnen de beschikbare begrotingskredieten kan de Vlaamse Regering in bijkomende middelen voor het

gemeentelijke woonbeleid voorzien, waarbij de bijkomende middelen voor een bepaalde gemeente in verhouding staantot de in die gemeente gegenereerde opbrengsten van de gemeentelijke leegstandsheffing op gebouwen en woningen.

De Vlaamse Regering kan regelen bepalen betreffende de verantwoording van de aanwending van de bijkomendemiddelen, vermeld in het eerste lid.

Artikel 3.2.25De Vlaamse Regering stelt een niet-bindend modelreglement voor de gemeentelijke leegstandsheffing op

gebouwen en woningen vast, op voorstel van de gewestelijke administratie, belast met de inning en invordering vande Vlaamse belastingen, en de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten.

Artikel 3.2.26De Vlaamse Regering, de gewestelijke administratie, belast met de inning en invordering van de Vlaamse

belastingen, en de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten, sluiten een samenwerkingsprotocol aangaande deondersteuning van gemeenten die een gemeentelijke leegstandsheffing op gebouwen en woningen hanteren ofinvoeren.

37367MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 132: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Afdeling 2. — Uitzonderlijke gewestelijke leegstandsheffing

Artikel 3.2.27§ 1. Het Vlaamse Gewest is gemachtigd tot het heffen van een uitzonderlijke gewestelijke leegstandsheffing op

gebouwen en woningen die zijn opgenomen in het leegstandsregister, in die gemeenten die voldoen aan allehiernavolgende voorwaarden :

1° zij hanteren geen gemeentelijke leegstandsheffing op gebouwen en woningen;2° zij behoren in de referentieperiode « x » tot de tien procent Vlaamse gemeenten waar de relatieve leegstand van

gebouwen en woningen blijkens het leegstandsregister het hoogst is;3° de gemiddelde leegstand in de referentieperiode « x » is hoger dan de gemiddelde leegstand in de

referentieperiode « x−1 ».§ 2. Voor de toepassing van § 1 wordt verstaan onder :1° referentieperiode « x » : de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2014, vervolgens de periode van

1 januari 2013 tot en met 31 december 2015, en vervolgens elk daaropvolgend glijdend tijdsvenster van drie jaar,telkenmale aanvangend op 1 januari;

2° referentieperiode « x-1 » : de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011, vervolgens de periode van1 januari 2010 tot en met 31 december 2012, en vervolgens elk daaropvolgend glijdend tijdsvenster van drie jaar,telkenmale aanvangend op 1 januari.

In beide referentieperiodes worden halfjaarlijkse metingen verricht, op de door de Vlaamse Regering te bepalendata.

Artikel 3.2.28De uitzonderlijke gewestelijke leegstandsheffing wordt geheven overeenkomstig de regelen, vermeld in :1° artikel 3.2.19, artikel 3.2.20, artikel 3.2.21 en artikel 3.2.22, tweede lid;2° artikelen 38 tot 40 van het decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de

begroting 1996.

Artikel 3.2.29Het bedrag van de uitzonderlijke gewestelijke leegstandsheffing wordt berekend op basis van volgende formule :

(KI + M) × (P − 2),waarbij :1° KI gelijk is aan :a) hetzij het overeenkomstig artikel 518 van het Wetboek van de inkomstenbelasting geïndexeerde kadastraal

inkomen van het gebouw of de woning;b) hetzij, indien zich meerdere gebouwen of woningen op een kadastraal perceel bevinden, het overeenkomstig

artikel 518 van het Wetboek van de inkomstenbelasting geïndexeerde kadastraal inkomen van de grond en deopstanden van het gehele perceel, vermenigvuldigd met volgende breuk : (oppervlakte van het gebouw of dewoning/totale oppervlakte van de gebouwen of woningen die zich op het perceel bevinden);

2° M gelijk is aan het bedrag waarmee KI in voorkomend geval moet worden verhoogd om het bedrag van 990euro te bereiken;

3° P gelijk is aan het aantal periodes van twaalf opeenvolgende maanden waarin het gebouw of de woningopgenomen is in het leegstandsregister.

De uitzonderlijke gewestelijke leegstandsheffing is nooit negatief.

BOEK 4. — MAATREGELEN BETREFFENDE BETAALBAAR WONEN

TITEL 1. — Verwezenlijking van een sociaal woonaanbod

HOOFDSTUK 1. — Percentsgewijze omschrijving

Afdeling 1. — Nulmeting

Artikel 4.1.1De Vlaamse Regering gelast periodiek een nulmeting op het vlak van het bestaande sociaal woonaanbod binnen

elke Vlaamse gemeente.Een nulmeting wordt georganiseerd naar aanleiding van elke algehele herziening van het Ruimtelijk Structuurplan

Vlaanderen.De Vlaamse Regering kan nadere materiële, methodologische en procedurele regelen voor de nulmeting bepalen.

Afdeling 2. — Bindend sociaal objectief

Onderafdeling 1. — Begrip, rechtsgevolgen en totstandkoming

Artikel 4.1.2§ 1. Een bindend sociaal objectief is een gemeentelijke omschrijving van het sociaal woonaanbod dat binnen de

tijdshorizon van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen ten minste moet worden verwezenlijkt.Het bindend sociaal objectief wordt bekendgemaakt op de wijze, vermeld in artikel 186 van het Gemeentedecreet

van 15 juli 2005.§ 2. Het bindend sociaal objectief houdt voor de gemeentelijke overheid een rechtsplicht in om :1° bestaande gemeentelijke plannen en reglementen met een invloed op de verwezenlijking van het sociaal

woonaanbod waar nodig af te stemmen op het vooropgestelde percentage;2° de normen, vermeld in hoofdstuk 2, vast te stellen in lijn met het vooropgestelde percentage;3° de instrumenten, vermeld in hoofdstuk 3, aan te wenden met het oog op het bereiken van het vooropgestelde

percentage.Een gemeentelijk ruimtelijk structuurplan dat zich niet verdraagt met het bindend sociaal objectief, en dat nog niet

is aangepast overeenkomstig het eerste lid, 1°, kan niet worden ingeroepen om de maatregelen af te wijzen die voor deverwezenlijking van het bindend sociaal objectief zijn vereist.

37368 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 133: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Artikel 4.1.3Het bindend sociaal objectief van een gemeente is samengesteld uit volgende delen :1° het gemeentelijk objectief voor sociale huurwoningen, vastgesteld op de wijze, vermeld in onderafdeling 2;2° een objectief voor sociale koopwoningen, vastgesteld op de wijze, vermeld in onderafdeling 3;3° een objectief voor sociale kavels, vastgesteld op de wijze, vermeld in onderafdeling 4.

Onderafdeling 2. — Gemeentelijk objectief voor sociale huurwoningen

Artikel 4.1.4§ 1. Het gemeentelijk objectief voor sociale huurwoningen dat binnen de tijdshorizon van het Ruimtelijk

Structuurplan Vlaanderen ten minste moet worden verwezenlijkt, is gelijk aan het resultaat van volgende formule :« MACRO Huurw prov x (HH Gem / HH Prov) », waarbij :

1° « MACRO Huurw prov » gelijk is aan het in de Vlaamse Wooncode vastgelegde gewestelijke macro-objectief ophet vlak van de verwezenlijking van sociale huurwoningen, dat op basis van de nulmeting wordt vertaald naar hetniveau van de betrokken provincie door middel van de vermenigvuldiging met de breuk « aantal huishoudens op hetniveau van de provincie/aantal huishoudens op het niveau van het Vlaamse Gewest », met dien verstande dat voor deperiode 2009-2020 volgende cijfers gelden :

a) voor de provincie West-Vlaanderen : 8125;b) voor de provincie Oost-Vlaanderen : 9918;c) voor de provincie Vlaams-Brabant : 7244;d) voor de provincie Antwerpen : 12123;e) voor de provincie Limburg : 5590;2° « HH Gem » gelijk is aan het aantal huishoudens op het niveau van de gemeente, zoals opgenomen in de

nulmeting;3° « HH Prov » gelijk is aan het aantal huishoudens op het niveau van de provincie, zoals afgeleid uit de nulmeting.De factor « MACRO Huurw prov », vermeld in het eerste lid, 1°, kan worden verhoogd met een door de

provincieraad van de betrokken provincie vastgesteld aantal eenheden, op voorwaarde dat het Vlaamse Gewest en deprovincie een protocolakkoord sluiten over de financiële inspanningen ter dekking van de aldus gegenereerdemeerkosten.

Indien een gemeente op grond van een wetenschappelijk onderbouwd dossier aantoont dat het gemeentelijkobjectief voor sociale huurwoningen omwille van manifeste ruimtelijke beperkingen niet volledig kan wordenverwezenlijkt binnen de periode waarvoor het objectief geldt, kan de Vlaamse Regering een uitstel van ten hoogste vijfjaar verlenen.

§ 2. Indien de procentuele verhouding van het sociaal huuraanbod ten opzichte van het aantal huishoudens in eengemeente blijkens de nulmeting, toegevoegd als bijlage bij dit decreet, lager is dan drie procent, dan wordt deinspanning ten behoeve van het gemeentelijk objectief voor sociale huurwoningen aangevuld met een specifiekeinhaalbeweging in de periode 2013-2025.

De specifieke inhaalbeweging, vermeld in het eerste lid, heeft betrekking op de bijkomende verwezenlijking vaneen sociaal huuraanbod overeenkomstig volgende tabel :

Procentuele verhouding tussen het aantal sociale huur-woningen en het aantal huishoudens binnen degemeente, telkens zoals vermeld in de nulmeting

Procentuele omvang van het bijkomend sociaal huur-aanbod in het kader van de specifieke inhaalbewe-ging ten opzichte van het aantal huishoudens, zoalsvermeld in de nulmeting

0,00 – 0,09 % 0,83 %

0,10 – 0,19 % 0,80 %

0,20 – 0,29 % 0,77 %

0,30 – 0,39 % 0,75 %

0,40 – 0,49 % 0,72 %

0,50 – 0,59 % 0,69 %

0,60 – 0,69 % 0,66 %

0,70 – 0,79 % 0,64 %

0,80 – 0,89 % 0,61 %

0,90 – 0,99 % 0,58 %

1,00 – 1,09 % 0,55 %

1,10 – 1,19 % 0,53 %

1,20 – 1,29 % 0,50 %

1,30 – 1,39 % 0,47 %

1,40 – 1,49 % 0,44 %

1,50 – 1,59 % 0,42 %

1,60 – 1,69 % 0,39 %

1,70 – 1,79 % 0,36 %

1,80 – 1,89 % 0,33 %

1,90 – 1,99 % 0,30 %

2,00 – 2,09 % 0,28 %

37369MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 134: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Procentuele verhouding tussen het aantal sociale huur-woningen en het aantal huishoudens binnen degemeente, telkens zoals vermeld in de nulmeting

Procentuele omvang van het bijkomend sociaal huur-aanbod in het kader van de specifieke inhaalbewe-ging ten opzichte van het aantal huishoudens, zoalsvermeld in de nulmeting

2,10 – 2,19 % 0,25 %

2,20 – 2,29 % 0,22 %

2,30 – 2,39 % 0,19 %

2,40 – 2,49 % 0,17 %

2,50 – 2,59 % 0,14 %

2,60 – 2,69 % 0,11 %

2,70 – 2,79 % 0,08 %

2,80 – 2,89 % 0,06 %

2,90 – 2,99 % 0,03 %

De Vlaamse Regering kan een gemeente vrijstellen van de specifieke inhaalbeweging, vermeld in het eerste lid,indien de gemeente in een wetenschappelijk onderbouwd dossier aantoont dat voldaan is aan ten minste één vanvolgende criteria :

1° de specifieke inhaalbeweging kan niet of niet volledig worden gerealiseerd omwille van manifeste ruimtelijkebeperkingen, en deze beperkingen kunnen niet of onvoldoende worden opgevangen door middel van de verhuring vanprivate woningen via sociale verhuurkantoren;

2° de cumulatie van de inspanning ten behoeve van het gemeentelijk objectief voor sociale huurwoningen en despecifieke inhaalbeweging leidt ertoe dat jaarlijks een aantal nieuwe sociale huurwoningen moet worden vergund dathoger is dan 25 procent van het gemiddeld aantal vergunde woningen op jaarbasis, berekend op grond van de afgiftevan stedenbouwkundige vergunningen in de voorbije vijf jaar, met dien verstande dat een vrijstellingsverzoek op basisvan dit criterium eerst kan worden ingediend :

a) in 2013, op voorwaarde dat 30 procent van de reguliere inspanning, vermeld in § 1, verwezenlijkt is;b) in 2016, op voorwaarde dat 60 procent van de reguliere inspanning, vermeld in § 1, verwezenlijkt is;c) in 2019, op voorwaarde dat 90 procent van de reguliere inspanning, vermeld in § 1, verwezenlijkt is;3° de gemeente levert reeds belangrijke inspanningen op het vlak van de opvang van woonbehoeftige

doelgroepen, door middel van de aanwezigheid van één of meer van volgende voorzieningen :a) woningen die bestemd zijn voor het begeleid wonen van jongeren en opvangtehuizen voor daklozen,

ex-gedetineerden, ex-psychiatrische patiënten;b) open en gesloten asielcentra;c) doortrekkersterreinen voor woonwagenbewoners;d) vergelijkbare door de Vlaamse Regering aangewezen (semi-)residentiële voorzieningen;4° de gemeente beschikt over huurwoningen binnen één of meer van volgende categorieën :a) huurwoningen die middels een betoelaging door het Vlaamse Gewest zijn verwezenlijkt door initiatiefnemers,

vermeld in artikel 33, § 1, eerste lid, van de Vlaamse Wooncode, met uitzondering van sociale huisvestingsmaatschap-pijen, op voorwaarde dat deze woningen onder de marktprijs worden aangeboden aan woonbehoeftigen, en met dienverstande dat zij niet in rekening worden gebracht voor het bereiken van het bindend sociaal objectief;

b) huurwoningen die zijn verwezenlijkt met middelen van het Investeringsfonds voor Grond- en Woonbeleid voorVlaams-Brabant, vermeld in artikel 16 van het decreet van 25 juni 1992 houdende diverse bepalingen tot begeleidingvan de begroting 1992.

De Vlaamse Regering bepaalt wegingsfactoren voor de voorzieningen en huurwoningen, vermeld in het derde lid,3° en 4°. De aanwezigheid van deze voorzieningen en huurwoningen kan nooit leiden tot een vermindering van despecifieke inhaalbeweging met meer dan de helft van het toepasselijke percentage. De aanwezigheid van een openasielcentrum kan echter leiden tot een vermindering van de specifieke inhaalbeweging met meer dan de helft van hettoepasselijke percentage, indien die voorziening ten minste tweehonderd opvangplaatsen omvat.

§ 3. Indien binnen de betrokken gemeente reeds een sociaal huuraanbod van ten minste negen procent van het inde nulmeting vermelde aantal huishoudens voorhanden is, dan geldt de verplichte toenameregeling, vermeld in § 1,niet. De verplichte toenameregeling geldt daarenboven slechts totdat de procentuele verhouding tussen het aantalsociale huurwoningen en het in de nulmeting vermelde aantal huishoudens binnen de gemeente de drempel van negenprocent bereikt.

Het gedeelte van het gewestelijke macro-objectief op het vlak van de verwezenlijking van sociale huurwoningendat ingevolge de toepassing van het eerste lid niet kan worden gerealiseerd, wordt verwezenlijkt door middel vansociale woonbeleidsconvenanten, gesloten tussen de Vlaamse Regering en één of meer gemeenten. In een sociaalwoonbeleidsconvenant verbindt een gemeente zich tot de verwezenlijking van een bepaald aantal sociale huurwonin-gen en doet de Vlaamse Regering toezeggingen over de bekostiging van dat sociaal woonaanbod.

De sociale woonbeleidsconvenanten bewaken de verhouding die door het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen isbepaald voor de ruimtelijke verdeling van bijkomende woongelegenheden in het stedelijk gebied versus hetbuitengebied. Zij kunnen zowel op het stedelijk gebied als het buitengebied betrekking hebben, maar worden prioritairgesloten met gemeenten die behoren tot de stedelijke gebieden, zoals aangewezen door het Ruimtelijk StructuurplanVlaanderen.

Onderafdeling 3. — Provinciaal objectief voor sociale koopwoningen

Artikel 4.1.5

§ 1. Het provinciaal objectief voor sociale koopwoningen dat binnen de tijdshorizon van het RuimtelijkStructuurplan Vlaanderen ten minste moet worden verwezenlijkt, is gelijk aan het resultaat van volgende formule :« MACRO Koopw x (HH Prov / HH Gew) », waarbij :

1° « MACRO Koopw » gelijk is aan het in de Vlaamse Wooncode vastgelegde gewestelijke macro-objectief op hetvlak van de verwezenlijking van sociale koopwoningen, met dien verstande dat dit objectief voor de eerste vaststellingvan het provinciaal objectief voor sociale koopwoningen gelijk is aan 21.000;

2° « HH Prov » gelijk is aan het aantal huishoudens op het niveau van de provincie, zoals afgeleid uit de nulmeting;

37370 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 135: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

3° « HH Gew » gelijk is aan het aantal huishoudens op het niveau van het Vlaamse Gewest, zoals opgenomen inde nulmeting.

Voor de eerste vaststelling van het provinciaal objectief voor sociale koopwoningen wordt de uitkomst van deformule, vermeld in het eerste lid, vastgesteld op volgende cijfers, onverminderd het derde lid :

1° voor de provincie West-Vlaanderen : 3846;2° voor de provincie Oost-Vlaanderen : 4727;3° voor de provincie Vlaams-Brabant : 3495;4° voor de provincie Antwerpen : 5782;5° voor de provincie Limburg : 3150.De factor « MACRO Koopw », vermeld in het eerste lid, 1°, kan worden verhoogd met een door de provincieraad

van de betrokken provincie vastgesteld aanvullend objectief, op voorwaarde dat het Vlaamse Gewest en de provincieeen protocolakkoord sluiten over de financiële inspanningen ter dekking van de aldus gegenereerde meerkosten.

§ 2. Het bedrag dat wordt verkregen in toepassing van § 1, wordt als volgt uitgesplitst over de diverse gemeentenbinnen de provincie :

1° elke gemeenteraad formuleert op grond van een advies van het gemeentelijk woonoverleg in de zin van arti-kel 28 van de Vlaamse Wooncode, een gemotiveerd voorstel, rekening houdend met de sociale woonbehoefte, socialecontextfactoren en de bestaande en de geplande ruimtelijke structuur;

2° de deputatie stelt op grond van de gemeentelijke voorstellen een verdelingsschema op, inzonderheid rekeninghoudend met :

a) de verhouding die door het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen is bepaald voor de ruimtelijke verdeling vanbijkomende woongelegenheden in het stedelijk gebied versus het buitengebied;

b) de verhoudingen die in de Vlaamse Wooncode worden bepaald voor de verwezenlijking van socialekoopwoningen door enerzijds initiatiefnemers, vermeld in artikel 33, § 1, eerste lid, van de Vlaamse Wooncode, alsookin artikel 4.1.15 van dit decreet, en anderzijds overige actoren, met dien verstande dat voor de eerste vaststelling vanhet verdelingsschema volgende cijfers gelden :

1) voor de provincie West-Vlaanderen : ten minste 3113 sociale koopwoningen te realiseren door initiatiefnemers,vermeld in artikel 33, § 1, eerste lid, van de Vlaamse Wooncode, alsook in artikel 4.1.15 van dit decreet;

2) voor de provincie Oost-Vlaanderen : ten minste 3827 sociale koopwoningen te realiseren door de initiatiefne-mers, vermeld in 1);

3) voor de provincie Vlaams-Brabant : ten minste 2829 sociale koopwoningen te realiseren door de initiatiefnemers,vermeld in 1);

4) voor de provincie Antwerpen : ten minste 4681 sociale koopwoningen te realiseren door de initiatiefnemers,vermeld in 1);

5) voor de provincie Limburg : ten minste 2550 sociale koopwoningen te realiseren door de initiatiefnemers,vermeld in 1).

Onderafdeling 4. — Provinciaal objectief voor sociale kavels

Artikel 4.1.6§ 1. Het provinciaal objectief voor sociale kavels dat binnen de tijdshorizon van het Ruimtelijk Structuurplan

Vlaanderen ten minste moet worden verwezenlijkt, is gelijk aan het resultaat van volgende formule : « MACRO Kavelsx (HH Prov / HH Gew) », waarbij :

1° « MACRO Kavels » gelijk is aan het in de Vlaamse Wooncode vastgelegde gewestelijke macro-objectief op hetvlak van de verwezenlijking van sociale koopwoningen, met dien verstande dat dit objectief voor de eerste vaststellingvan het provinciaal objectief voor sociale kavels gelijk is aan 1000;

2° « HH Prov » gelijk is aan het aantal huishoudens op het niveau van de provincie, zoals afgeleid uit de nulmeting;3° « HH Gew » gelijk is aan het aantal huishoudens op het niveau van het Vlaamse Gewest, zoals opgenomen in

de nulmeting.Voor de eerste vaststelling van het provinciaal objectief voor sociale kavels wordt de uitkomst van de formule,

vermeld in het eerste lid, vastgesteld op volgende cijfers, onverminderd het derde lid :1° voor de provincie West-Vlaanderen : 183;2° voor de provincie Oost-Vlaanderen : 225;3° voor de provincie Vlaams-Brabant : 167;4° voor de provincie Antwerpen : 275;5° voor de provincie Limburg : 150.De factor « MACRO Kavels », vermeld in het eerste lid, 1°, a), kan worden verhoogd met een door de provincieraad

van de betrokken provincie vastgesteld aanvullend objectief, op voorwaarde dat het Vlaamse Gewest en de provincieeen protocolakkoord sluiten over de financiële inspanningen ter dekking van de aldus gegenereerde meerkosten.

§ 2. Het bedrag dat wordt verkregen in toepassing van § 1, wordt als volgt uitgesplitst over de diverse gemeentenbinnen de provincie :

1° elke gemeenteraad formuleert op grond van een advies van het gemeentelijk woonoverleg in de zin van arti-kel 28 van de Vlaamse Wooncode, een gemotiveerd voorstel, rekening houdend met de sociale woonbehoefte, socialecontextfactoren en de bestaande en de geplande ruimtelijke structuur;

2° de deputatie stelt op grond van de gemeentelijke voorstellen een verdelingsschema op, inzonderheid rekeninghoudend met :

a) de verhouding die door het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen is bepaald voor de ruimtelijke verdeling vanbijkomende woongelegenheden in het stedelijk gebied versus het buitengebied;

b) de verhoudingen die in de Vlaamse Wooncode worden bepaald voor de verwezenlijking van sociale kavels doorenerzijds initiatiefnemers, vermeld in artikel 33, § 1, eerste lid, van de Vlaamse Wooncode, alsook in artikel 4.1.15 vandit decreet, en anderzijds overige actoren, met dien verstande dat voor de eerste vaststelling van het verdelingsschemahet minimaal aantal sociale kavels, te realiseren door initiatiefnemers, vermeld in artikel 33, § 1, eerste lid, van deVlaamse Wooncode, alsook in artikel 4.1.15 van dit decreet, gelijk is aan de cijfers, vermeld in § 1, tweede lid.

37371MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 136: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

HOOFDSTUK 2. — Normen

Afdeling 1. — Per gemeente

Artikel 4.1.7

Bij elke algehele herziening van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen berekent elke gemeente, voor haargrondgebied, de gezamenlijke oppervlakte van de onbebouwde bouwgronden en kavels in eigendom van Vlaamsebesturen en Vlaamse semipublieke rechtspersonen, met uitzondering van :

1° de gronden die voldoen aan één of meer van de bijzondere karakteristieken, vermeld in artikel 3.2.1, 1°;

2° de gronden die eigendom zijn van sociale woonorganisaties, respectievelijk het Investeringsfonds voor Grond-en Woonbeleid voor Vlaams-Brabant, vermeld in artikel 16 van het decreet van 25 juni 1992 houdende diversebepalingen tot begeleiding van de begroting 1992.

Door middel van haar regiefunctie, vermeld in artikel 28 van de Vlaamse Wooncode, waakt de gemeente er overdat de diverse Vlaamse besturen en Vlaamse semipublieke rechtspersonen geconcerteerde acties ondernemen opdat,binnen de tijdshorizon van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen, ten minste een kwart van deze gezamenlijkeoppervlakte aangewend wordt voor de verwezenlijking van een sociaal woonaanbod. De gemeenteraad stelt ter zakeeen actieprogramma vast.

Afdeling 2. — Per bouw- of verkavelingsproject

Onderafdeling 1. — Gewestelijke en gemeentelijke normen

Artikel 4.1.8

De bepalingen van deze onderafdeling zijn van toepassing op :

1° verkavelingen van ten minste tien loten bestemd voor woningbouw, of met een grondoppervlakte groter daneen halve hectare, ongeacht het aantal loten;

2° groepswoningbouwprojecten waarbij ten minste tien woongelegenheden ontwikkeld worden;

3° de bouw of de herbouw van appartementsgebouwen waarbij ten minste vijftig appartementen gecreëerdworden;

4° verkavelingen, groepswoningbouwprojecten en projecten voor de bouw of de herbouw van appartementsge-bouwen die niet voldoen aan de voorwaarden, vermeld in 1°, 2° of 3°, en waarvoor een verkavelingsvergunning of eenstedenbouwkundige vergunning wordt aangevraagd door een verkavelaar of een bouwheer wiens project aansluit opandere, door dezelfde verkavelaar of bouwheer te ontwikkelen gronden, die samen met de gronden waarop deaanvraag betrekking heeft, een oppervlakte van meer dan een halve hectare beslaan.

In elk van de verkavelingsprojecten en bouwprojecten, vermeld in het eerste lid, wordt een sociaal woonaanbodverwezenlijkt dat gelijk is aan :

1° ten minste twintig en ten hoogste veertig procent van het aantal te verwezenlijken woningen en/of kavels,indien de gronden eigendom zijn van Vlaamse besturen of Vlaamse semipublieke rechtspersonen;

2° ten minste tien en ten hoogste twintig procent van het aantal te verwezenlijken woningen en/of kavels, indiende gronden eigendom zijn van overige natuurlijke of rechtspersonen.

Vanaf de bekendmaking van een gemeentelijk bericht waaruit blijkt dat het bindend sociaal objectief, vermeld inartikel 4.1.2, verwezenlijkt is, kan het gemeentelijk reglement Sociaal Wonen, vermeld in artikel 4.1.9, afzien van hetopleggen van een percentage sociaal woonaanbod, of een percentage sociaal woonaanbod hanteren dat lager is dan denormering, vermeld in het tweede lid. Voormelde bekendmaking geschiedt op de wijze, vermeld in artikel 186 van hetGemeentedecreet van 15 juli 2005.

Artikel 4.1.9

§ 1. De gemeenteraden kunnen in uitvoering van artikel 4.1.8 een gemeentelijk reglement Sociaal Wonenvaststellen, met dezelfde rechtskracht en bindende waarde als een stedenbouwkundige verordening.

Dat gemeentelijk reglement omvat een concrete normering met betrekking tot de omvang van het sociaalwoonaanbod dat in de schoot van diverse categorieën verkavelingsprojecten en bouwprojecten moet wordenverwezenlijkt door middel van de instrumenten, vermeld in hoofdstuk 3.

Het gemeentelijk reglement kan onderscheiden percentages vastleggen voor de verwezenlijking van socialehuurwoningen, sociale koopwoningen en sociale kavels. Het omvat desgevallend de objectieve en pertinente motievenop grond waarvan het vergunningverlenende bestuursorgaan bij het afleveren van een vergunning afwijkingen in minkan toestaan op de normering, zoals onder meer de omvang, de vorm, de ligging of de inplanting van de verkavelingof het bouwproject of het in de omgeving reeds bestaande sociaal woonaanbod. Deze afwijkingen hebben nooit voorgevolg dat een percentage moet worden verwezenlijkt dat lager is dan de helft van het krachtens het gemeentelijkreglement toepasselijke percentage.

§ 2. Een gemeentelijk reglement Sociaal Wonen wordt ten minste driejaarlijks geëvalueerd in functie van despanning tussen het bindend sociaal objectief, vermeld in artikel 4.1.2, het reeds verwezenlijkte sociaal woonaanbod,en recente ramingen van het behoeftepatroon inzake sociaal wonen.

Artikel 4.1.10

Indien een gemeente niet beschikt over een gemeentelijk reglement Sociaal Wonen, legt het vergunningverlenendebestuursorgaan de sociale lasten, vermeld in artikel 4.1.16, op, rekening houdend met de decretale voorwaarden enmarges, vermeld in artikel 4.1.8, eerste en tweede lid.

Artikel 4.1.11

De gewestelijke en gemeentelijke normen, vermeld in deze onderafdeling, zijn niet van toepassing in plangebiedenwaarin krachtens artikel 4.1.12 of 4.1.13 vastgestelde procentuele objectieven en voorschriften gelden.

37372 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 137: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Onderafdeling 2. — Normen in plangebieden

Artikel 4.1.12Ruimtelijke uitvoeringsplannen en plannen van aanleg die een bestemmingswijziging naar woongebied

doorvoeren, kunnen eigenstandig procentuele objectieven en voorschriften vaststellen met betrekking tot deverwezenlijking van een sociaal woonaanbod in de schoot van de verkavelingen, groepswoningbouw en apparte-mentsbouw, vermeld in artikel 4.1.8, eerste lid, voor zover voldaan is aan alle hiernavolgende voorwaarden :

1° de bestemmingswijziging gebeurt door middel van :a) hetzij een gewestelijk plan;b) hetzij een provinciaal of gemeentelijk plan, in welk geval er sprake moet zijn van een omzetting van

woonuitbreidingsgebied of woonreservegebied, of van een zone die geordend wordt door een ruimtelijk uitvoerings-plan en sorteert onder de categorie van gebiedsaanduiding « landbouw », « bos », « overig groen » of « reservaat ennatuur », of geordend wordt door een plan van aanleg en aangewezen is als landelijk gebied overeenkomstig hetkoninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerpgewestplannen ende gewestplannen;

2° het door middel van het plan gecreëerde woongebied heeft een oppervlakte van ten minste een halve hectare,ongeacht eventuele andere bestemmingswijzigingen;

3° het objectief betreft :a) hetzij ten minste veertig en ten hoogste vijftig procent voor gronden die in eigendom zijn van Vlaamse besturen

of Vlaamse semipublieke rechtspersonen;b) hetzij ten minste twintig en ten hoogste vijfentwintig procent voor gronden die in eigendom zijn van overige

natuurlijke of rechtspersonen.De overheid die het plan vaststelt, kan een objectief vaststellen dat lager ligt dan de minimale objectieven, vermeld

in het eerste lid, 3°, indien dat gemotiveerd wordt vanuit het bestaande en geplande sociaal woonaanbod, de socialecontextfactoren en de ruimtelijke karakteristieken van het nieuwe woongebied. Dergelijke afwijking heeft nooit voorgevolg dat een objectief wordt vastgesteld dat lager ligt dan de helft van de minimale objectieven, vermeld in het eerstelid, 3°.

Artikel 4.1.13In gemeenten waar het bindend sociaal objectief, vermeld in artikel 4.1.2, nog niet is verwezenlijkt, leggen de

ruimtelijke uitvoeringsplannen of plannen van aanleg die woonuitbreidingsgebied of woonreservegebied omzettennaar woongebied, steeds procentuele objectieven op overeenkomstig de beginselen, vermeld in artikel 4.1.12.

Afdeling 3. — Overige bepalingen

Artikel 4.1.14Dit hoofdstuk doet geen afbreuk aan strengere normen die bij of krachtens dit decreet of de Vlaamse Wooncode

worden opgelegd aan Vlaamse besturen, Vlaamse semipublieke rechtspersonen en sociale woonorganisaties.De openbare besturen, vermeld in artikel 4.1.16, § 4, 1° en 2°, kunnen steeds hogere normen nastreven dan deze

die bij of krachtens dit hoofdstuk worden opgelegd, ook indien zij daar niet toe zijn verplicht.

Artikel 4.1.15Indien gemeenten en intergemeentelijke samenwerkingsverbanden op grond van het actieprogramma, vermeld in

artikel 4.1.7, eigenstandig een sociaal woonaanbod verwezenlijken, wordt dat aanbod geacht door een socialehuisvestingsmaatschappij te zijn gerealiseerd, in zoverre alle voorwaarden die gelden in hoofde van de socialehuisvestingsmaatschappijen in acht genomen worden, en het aanbod verwezenlijkt wordt op gronden die de gemeenteof het intergemeentelijk samenwerkingsverband op 31 december 2008 in eigendom heeft.

HOOFDSTUK 3. — Sociale lasten

Afdeling 1. — Beginselen

Artikel 4.1.16§ 1. Indien een verkavelingsproject of een bouwproject onderworpen is aan een norm als bepaald krachtens

hoofdstuk 2, afdeling 2, wordt aan de verkavelingsvergunning, respectievelijk de stedenbouwkundige vergunning, vanrechtswege een sociale last verbonden.

Een sociale last is een last in de zin van artikel 112 van het decreet Ruimtelijke Ordening. Zij verplicht deverkavelaar of de bouwheer ertoe handelingen te stellen opdat een sociaal woonaanbod zou worden verwezenlijkt datin lijn is met het op het verkavelingsproject of het bouwproject toepasselijke percentage.

§ 2. Het vergunningverlenende bestuursorgaan kan op uitdrukkelijk en gemotiveerd verzoek van de verkavelaarof de bouwheer een hogere sociale last opleggen dan deze die krachtens de toepasselijke normering principieel vereistis. De motivering dient te steunen op de aan deze vermeerdering verbonden voordelen, meerwaarden enopportuniteiten op het vlak van ruimtegebruik, clustering en inrichtingslogica.

De verkavelaar of de bouwheer verkrijgt een kredieteenheid per extra verwezenlijkte sociale koopwoning, socialehuurwoning of sociale kavel. De verkavelaar of de bouwheer kan deze kredieteenheden in mindering brengen van deprincipieel uit te voeren sociale lasten bij verkavelingsprojecten en bouwprojecten binnen dezelfde gemeente als dezewaar de kredieteenheden zijn verworven.

De Vlaamse Regering kan nadere regelen bepalen betreffende de kredietregeling, vermeld in het tweede lid.§ 3. Onverminderd § 2 kan de verkavelaar of de bouwheer tevens CBO-credits in mindering brengen van een

principieel uit te voeren sociale last. CBO-credits zijn kredieteenheden die worden verkregen per sociale huurwoningdie door de verkavelaar of de bouwheer verwezenlijkt wordt in het kader van een procedure, vermeld in artikel 33,§ 1, tweede lid, 8°, van de Vlaamse Wooncode, in zoverre daarbij de prijsnormering, bepaald krachtens artikel 38 vande Vlaamse Wooncode, in acht wordt genomen.

De Vlaamse Regering kan nadere regelen bepalen betreffende de kredietregeling, vermeld in het eerste lid.§ 4. Van § 1 wordt geen toepassing gemaakt :1° indien de bouwheer of verkavelaar een sociale woonorganisatie is, of een openbaar bestuur, vermeld in arti-

kel 33, § 1, eerste lid, van de Vlaamse Wooncode, dat een sociaal woonproject wenst te realiseren;

37373MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 138: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

2° indien het Investeringsfonds voor Grond- en Woonbeleid voor Vlaams-Brabant, vermeld in artikel 16 van hetdecreet van 25 juni 1992 houdende diverse bepalingen tot begeleiding van de begroting 1992 optreedt als bouwheer ofverkavelaar;

3° indien de aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning uitvoering geeft aan een verkavelingsvergunningwaaraan reeds een sociale last is verbonden.

Afdeling 2. — Algemene regelen betreffende de uitvoeringswijzen

Onderafdeling 1. — Principiële uitvoeringswijzen

Artikel 4.1.17De verkavelaar of de bouwheer kan een sociale last uitvoeren op één van de volgende door hem gekozen wijzen :1° in natura, overeenkomstig de regelen van artikelen 4.1.20 tot 4.1.24;2° door de verkoop van de voor het vooropgestelde sociaal woonaanbod vereiste gronden aan een sociale

woonorganisatie, overeenkomstig de regelen van artikel 4.1.25;3° door verhuring van binnen een verkaveling of een bouwproject verwezenlijkte woningen aan een sociaal

verhuurkantoor, overeenkomstig de regelen van artikel 4.1.26;4° door een combinatie van 1°, 2° en/of 3°.

Onderafdeling 2. — Overdrachtsmogelijkheden mits instemming van het bestuur

Artikel 4.1.18De verkavelaar of de bouwheer kan de uitvoering van de sociale last op één van de wijzen, vermeld in arti-

kel 4.1.17, verleggen naar andere terreinen dan deze die gelegen zijn binnen de verkaveling of het bouwproject.De mogelijkheid, vermeld in het eerste lid, geldt slechts indien het vergunningverlenende bestuursorgaan zijn

instemming verleent en op voorwaarde dat voldaan is aan alle hiernavolgende vereisten :1° de ontvangende terreinen zijn economisch en ruimtelijk gelijkwaardig aan de terreinen die gelegen zijn binnen

de verkaveling of het bouwproject;2° de ontvangende terreinen zijn gelegen binnen de betrokken gemeente;3° het verleggen van de uitvoering van de sociale last is verenigbaar met het door de gemeente gevoerde

ruimtelijke beleid;4° de verkavelaar of de bouwheer is eigenaar van de ontvangende terreinen of is door de eigenaar van de

ontvangende terreinen uitdrukkelijk gemachtigd om toepassing te maken van dit artikel.Overgedragen verplichtingen worden niet in mindering gebracht van de verplichtingen die gelden voor de

ontvangende terreinen, in het geval ook deze onderworpen zijn aan een norm als bepaald krachtens hoofdstuk 2,afdeling 2.

Onderafdeling 3. — Uitzonderlijke bijdrageregeling

Artikel 4.1.19De verkavelaar of de bouwheer kan een sociale last geheel of gedeeltelijk uitvoeren door middel van de storting

van een sociale bijdrage aan de gemeente waarbinnen het verkavelingsproject of het bouwproject ontwikkeld wordt.De sociale bijdrage wordt berekend door het aantal principieel te verwezenlijken sociale woningen of kavels tevermenigvuldigen met 50.000 euro, en dat bedrag te indexeren aan de hand van de ABEX-index, met als basisindexdeze van december 2008.

De mogelijkheid, vermeld in het eerste lid, geldt slechts indien het vergunningverlenende bestuursorgaan daarmeeinstemt en in zoverre het verkavelingsproject of het bouwproject niet gelegen is in een woonuitbreidings- ofwoonreservegebied of een voormalig woonuitbreidings- of woonreservegebied.

De sociale bijdrage wordt ingezet ten bate van het gemeentelijk sociaal woonaanbod.

Afdeling 3. — Bijzondere regelen betreffende de principiële uitvoeringswijzen

Onderafdeling 1. — Uitvoering in natura

Artikel 4.1.20§ 1. Indien de verkavelaar of de bouwheer een sociale last uitvoert in natura, verwezenlijkt hij het vooropgestelde

sociaal woonaanbod onder volgende voorwaarden :1° het sociaal woonaanbod beantwoordt aan de reglementaire normen die gelden in hoofde van de sociale

huisvestingsmaatschappijen;2° de voltooiing van de werken, zoals deze blijkt uit de voorlopige oplevering of het dagboek der werken,

geschiedt binnen de vijf jaar na de afgifte van de vergunning in laatste administratieve aanleg of, indien de vergunninguitdrukkelijk melding maakt van verschillende fasen van het verkavelingsproject of het bouwproject, binnen de vijf jaarna de aanvang van de vergunningsfase waarin het sociaal woonaanbod moet worden verwezenlijkt;

3° het verlijden van de onderhandse akte betreffende de overdracht, vermeld in artikel 4.1.21, respectievelijk deindeplaatsstelling in de zin van artikel 4.1.22, geschiedt binnen een termijn van vier maanden na de voltooiing van dewerken, zoals deze blijkt uit de voorlopige oplevering of het dagboek der werken.

De naleving van de voorwaarden, vermeld in het eerste lid, wordt gegarandeerd binnen de financiëlewaarborgregeling, vermeld in artikel 112, § 1, vijfde lid, van het decreet Ruimtelijke Ordening.

§ 2. De verkavelaar of de bouwheer aanvaardt bij de verwezenlijking van het vooropgestelde sociaal woonaanboddat de toezichthouder, vermeld in artikel 29bis van de Vlaamse Wooncode, ter plaatse of op stukken controles kanuitvoeren met betrekking tot :

1° de naleving van de voorwaarden, vermeld in § 1, eerste lid;2° de naleving van de voorwaarden verbonden aan de betoelaging, vermeld in artikel 4.1.23;3° de naleving van het zorgvuldigheidsbeginsel in de bouwsector.§ 3. Vóór de aanvang van de werken spreekt de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen zich uit over de

conformiteit van de plannen en lastenboeken met de reglementaire normen die gelden in hoofde van de socialehuisvestingsmaatschappijen. De Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen kan op gemotiveerd verzoek beperkteafwijkingen op deze reglementaire normen toelaten, in zoverre deze bijdragen aan een meer kwaliteitsvollearchitectuur en/of een betere prijszetting. De vaststelling van deze conformiteit wordt neergelegd in een deelattestnummer 1.

37374 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 139: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Het deelattest nummer 1 impliceert de erkenning van het sociaal gedeelte van het project als zijnde gerealiseerddoor een sociale huisvestingsmaatschappij. Deze erkenning geldt voor de toepassing van het Wetboek der registratie-,hypotheek- en griffierechten en van de regelgeving inzake de belasting over de toegevoegde waarde, telkens wanneerdeze refereert aan de conform gewestelijke regelgeving erkende sociale huisvestingsmaatschappijen.

§ 4. Na de voltooiing van de werken, maar vóór de overdracht, vermeld in artikel 4.1.21, respectievelijk deindeplaatsstelling in de zin van artikel 4.1.22, spreekt de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen zich uit over deconformiteit van de prijsberekening en de uitvoering van de werken met de reglementaire normen die gelden in hoofdevan de sociale huisvestingsmaatschappijen. De vaststelling van deze conformiteit wordt neergelegd in een deelattestnummer 2.

§ 5. De Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen attesteert de regelmatigheid van de overdracht, vermeld inartikel 4.1.21, respectievelijk van de indeplaatsstelling in de zin van artikel 4.1.22, in een deelattest nummer 3. Hetdeelattest nummer 3 omvat de uitdrukkelijke vermelding dat de deelattesten nummer 1 en 2 reeds afgeleverd werden.De Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen bezorgt een afschrift van het deelattest nummer 3 aan hetvergunningverlenende bestuursorgaan.

Het voordeel van § 3, tweede lid, wordt geacht nooit te hebben bestaan, indien het deelattest nummer 3 niet wordtverkregen.

De financiële waarborg, vermeld in § 1, tweede lid, wordt eerst vrijgegeven of opgeheven vanaf de afgifte van hetdeelattest nummer 3.

§ 6. De Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen verstuurt de beslissing over de afgifte van een deelattest telkensbinnen een vervaltermijn van vijfenveertig dagen na de betekening van de attestaanvraag. Indien de VlaamseMaatschappij voor Sociaal Wonen omwille van de onvolledigheid van de aanvraag bijkomende documenten ofinlichtingen moet opvragen, wordt de vervaltermijn gestuit. Een nieuwe vervaltermijn van vijfenveertig dagen begintte lopen vanaf de betekening van de opgevraagde documenten of inlichtingen.

Indien de beslissing van de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen niet tijdig wordt verstuurd, wordt hetbetrokken deelattest geacht te zijn afgegeven.

§ 7. De Vlaamse Regering kan nadere methodologische en procedurele regelen bepalen voor de toepassing van ditartikel.

Artikel 4.1.21§ 1. De op grond van de sociale last verwezenlijkte sociale huurwoningen worden door de bouwheer of

verkavelaar verkocht overeenkomstig volgend cascadesysteem :1° aan een sociale huisvestingsmaatschappij die binnen de gemeente projecten heeft verwezenlijkt, of waarvan de

gemeente aandeelhouder is;2° aan een sociale woonorganisatie met uitzondering van de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen, indien de

maatschappij, vermeld in 1°, niet bereid is om de verwezenlijkte sociale huurwoningen over te nemen, of bij gebrek aaneen maatschappij in de zin van 1°;

3° aan de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen, die gehouden is tot aankoop indien binnen een termijn vanvier maanden na de eerste aanbieding van de verwezenlijkte sociale huurwoningen geen sociale woonorganisatiebereid wordt gevonden om de woningen over te nemen.

De verkoopprijs is ten hoogste gelijk aan de subsidiabele prijsplafonds die worden bepaald in de reglementeringbetreffende de financiering van de sociale huisvestingsmaatschappijen voor de realisatie van sociale huurwoningen,zoals bepaald krachtens artikel 38 van de Vlaamse Wooncode.

§ 2. De Vlaamse Regering kan nadere regelen bepalen voor de toepassing van § 1, in het bijzonder wat betreft :1° de termijnen waarbinnen sociale huisvestingsmaatschappijen en sociale woonorganisaties blijk kunnen geven

van hun bereidheid om verwezenlijkte sociale huurwoningen over te nemen;2° de rangorde die geldt wanneer meerdere maatschappijen of organisaties bereid zijn om tot overname over te

gaan.

Artikel 4.1.22De op grond van de sociale last verwezenlijkte sociale koopwoningen en sociale kavels worden in naam en voor

rekening van de bouwheer of verkavelaar aangeboden door een sociale huisvestingsmaatschappij tot wienswerkgebied de gemeente behoort. De aanbieding gebeurt onder de door de Vlaamse Regering vastgesteldevoorwaarden voor de overdracht van onroerende goederen door de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen en desociale huisvestingsmaatschappijen. De bouwheer of verkavelaar en de sociale huisvestingsmaatschappij sluitendaartoe een administratieovereenkomst.

De sociale huisvestingsmaatschappij oefent ten aanzien van de betrokken sociale koopwoningen en sociale kavelsalle bij of krachtens de Vlaamse Wooncode bepaalde rechten uit, als zou zij deze zelf hebben verwezenlijkt.

Artikel 4.1.23§ 1. De verwezenlijking van sociale koopwoningen en sociale kavels in uitvoering van een sociale last komt onder

de door de Vlaamse Regering bepaalde voorwaarden in aanmerking voor een infrastructuursubsidie, verleendkrachtens artikel 64, § 1 en § 2, van de Vlaamse Wooncode, of krachtens artikel 80 van de Huisvestingscode, gevoegdbij het koninklijk besluit van 10 december 1970 en bekrachtigd door de wet van 2 juli 1971, met dien verstande dat :

1° de subsidiëringsvoorwaarden gelden naar rato van het sociaal woonaanbod binnen het volledige verkavelings-project of bouwproject;

2° de op basis van de infrastructuursubsidie uitgevoerde wegeniswerken beantwoorden aan de normen dieworden gesteld in het door de Vlaamse overheid gehanteerde standaardbestek voor wegenbouw.

De bouwheer of verkavelaar hanteert gescheiden boekhoudingen voor, enerzijds, betoelaagde activiteiten, en,anderzijds, niet-betoelaagde activiteiten.

§ 2. Indien de bouwheer of verkavelaar een infrastructuursubsidie aanvraagt, worden de verplichtingen dievoortvloeien uit de sociale last, evenals de daaraan verbonden termijnen, geschorst totdat de infrastructuurverrichtin-gen zijn opgenomen op het uitvoeringsprogramma, vermeld in artikel 33, § 3, van de Vlaamse Wooncode. Deschorsingstermijn bedraagt ten hoogste twee jaar.

37375MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 140: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Artikel 4.1.24Bij de toetsing aan de goede ruimtelijke ordening van het sociaal gedeelte van een verkavelingsproject of een

bouwproject dat onderworpen is aan een norm als bepaald krachtens hoofdstuk 2, afdeling 2, wordt te allen tijdeuitgegaan van volgende woningdichtheden :

1° ten minste 35 en ten hoogste 100 woningen per hectare, in stedelijke gebieden;2° ten minste 25 en ten hoogste 35 woningen per hectare, in het buitengebied.

Onderafdeling 2. — Overdracht van gronden aan een sociale woonorganisatie

Artikel 4.1.25§ 1. Indien een sociale last uitgevoerd wordt door de verkoop van de voor het vooropgestelde sociaal woonaanbod

vereiste gronden aan een sociale woonorganisatie, geschiedt deze verkoop overeenkomstig volgend cascadesysteem :1° aan een sociale huisvestingsmaatschappij die binnen de gemeente projecten heeft verwezenlijkt, of waarvan de

gemeente aandeelhouder is;2° aan een sociale woonorganisatie met uitzondering van de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen, indien de

maatschappij, vermeld in 1°, niet bereid is om de gronden over te nemen, of bij gebrek aan een maatschappij in de zinvan 1°;

3° aan de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen, die gehouden is tot aankoop indien binnen een termijn vanvier maanden na de eerste aanbieding van de gronden geen sociale woonorganisatie bereid wordt gevonden om degronden over te nemen.

De verkoopovereenkomst mag worden gesloten onder de opschortende of ontbindende voorwaarde dat deverkavelingsvergunning of de stedenbouwkundige vergunning zal worden afgeleverd.

De verkoopprijs wordt vastgesteld op het bedrag, geraamd door een ontvanger van registratie en domeinen of eencommissaris van het comité tot aankoop. De schattingsprijs is gelijk aan de venale waarde van het goed, zonderrekening te houden met de gevolgen van de sociale last.

De overnemer richt de verkochte gronden in als sociale kavels of richt op deze gronden sociale woningen op. Dewerken worden blijkens de voorlopige oplevering of het dagboek der werken voltooid binnen de vijf jaar na hetverlijden van de authentieke akte van verkoop. Deze bouwverplichting wordt geschorst totdat de nodigeinfrastructuurverrichtingen opgenomen zijn op het uitvoeringsprogramma, vermeld in artikel 33, § 3, van de VlaamseWooncode.

§ 2. Indien een sociale last uitgevoerd wordt overeenkomstig § 1, dan kunnen op de aan de sociale woonorganisatieverkochte gronden woningen in de zin van artikel 1.2, eerste lid, 15°, c), gefinancierd worden door hetInvesteringsfonds voor Grond- en Woonbeleid voor Vlaams-Brabant, vermeld in artikel 16 van het decreet van25 juni 1992 houdende diverse bepalingen tot begeleiding van de begroting 1992. De woningen tellen mee in deberekeningen betreffende de verwezenlijking van het sociaal woonaanbod.

Onderafdeling 3. — Verhuring van verwezenlijkte woningen aan een sociaal verhuurkantoor

Artikel 4.1.26Een sociale last kan slechts uitgevoerd worden door verhuring van binnen een verkaveling of een bouwproject

verwezenlijkte woningen aan een sociaal verhuurkantoor, indien voldaan is aan alle volgende voorwaarden :1° de hoofdhuurovereenkomst tussen de verkavelaar of de bouwheer en het sociaal verhuurkantoor wordt uiterlijk

gesloten op de datum van de afgifte van de verkavelingsvergunning of de stedenbouwkundige vergunning;2° de hoofdhuurovereenkomst geldt voor een periode van ten minste 27 jaar;3° de huurprijs van de woning mag op de inschrijvingsdatum niet meer bedragen dan 485 euro, te verhogen met

7 % per slaapkamer vanaf de tweede, en maximaal te verhogen met 28 %, met dien verstande dat deze bedragengekoppeld worden aan het gezondheidsindexcijfer van oktober 2006 en jaarlijks op 1 januari aangepast worden aan hetgezondheidsindexcijfer van de maand oktober, die voorafgaat aan de aanpassing, en afgerond worden op het hogeretiental.

TITEL 2. — Verwezenlijking van een bescheiden woonaanbod

HOOFDSTUK 1. — Normen

Afdeling 1. — Gewestelijke en gemeentelijke normen

Artikel 4.2.1De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op :1° verkavelingen van ten minste tien loten bestemd voor woningbouw, of met een grondoppervlakte groter dan

een halve hectare, ongeacht het aantal loten;2° groepswoningbouwprojecten waarbij ten minste tien woongelegenheden ontwikkeld worden;3° de bouw of de herbouw van appartementsgebouwen waarbij ten minste vijftig appartementen gecreëerd

worden;4° verkavelingen, groepswoningbouwprojecten en projecten voor de bouw of de herbouw van appartementsge-

bouwen die niet voldoen aan de voorwaarden, vermeld in 1°, 2° of 3°, en waarvoor een verkavelingsvergunning of eenstedenbouwkundige vergunning wordt aangevraagd door een verkavelaar of een bouwheer wiens project aansluit opandere, door dezelfde verkavelaar of bouwheer te ontwikkelen gronden, die samen met de gronden waarop deaanvraag betrekking heeft, een oppervlakte van meer dan een halve hectare beslaan.

In elk van de verkavelingsprojecten en bouwprojecten, vermeld in het eerste lid, wordt een bescheidenwoonaanbod verwezenlijkt dat gelijk is aan :

1° voor wat betreft gronden die eigendom zijn van Vlaamse besturen of Vlaamse semipublieke rechtspersonen :veertig procent, verminderd met het op grond van het bij of krachtens het gemeentelijk reglement Sociaal Wonenopgelegde percentage inzake de verwezenlijking van een sociaal woonaanbod;

2° voor wat betreft gronden die eigendom zijn van overige natuurlijke of rechtspersonen : twintig procent,verminderd met het op grond van het bij of krachtens het gemeentelijk reglement Sociaal Wonen opgelegde percentageinzake de verwezenlijking van een sociaal woonaanbod.

37376 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 141: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Vanaf de bekendmaking van een gemeentelijk bericht waaruit blijkt dat het bindend sociaal objectief, vermeld inartikel 4.1.2, verwezenlijkt is, kan de gemeentelijke stedenbouwkundige verordening Bescheiden Wonen, vermeld inartikel 4.2.2, afzien van het opleggen van een percentage bescheiden woonaanbod, of een percentage bescheidenwoonaanbod hanteren dat lager is dan de normering, vermeld in het tweede lid. Voormelde bekendmaking geschiedtop de wijze, vermeld in artikel 186 van het Gemeentedecreet van 15 juli 2005.

Artikel 4.2.2§ 1. De gemeenteraden kunnen een gemeentelijke stedenbouwkundige verordening Bescheiden Wonen vaststellen.Die gemeentelijke stedenbouwkundige verordening kan de maximale oppervlakte- en volumenormen, vermeld in

artikel 1.2, eerste lid, 1°, verder beperken. Deze normen kunnen worden gemoduleerd in functie van degezinssamenstelling.

Zij kan in voorkomend geval percentages bescheiden woonaanbod vaststellen in uitvoering van artikel 4.2.1,derde lid.

Zij kan daarenboven de objectieve en pertinente motieven omschrijven op grond waarvan het vergunningverle-nende bestuursorgaan bij het afleveren van een vergunning afwijkingen in min kan toestaan op de normering vanartikel 4.2.1, tweede lid, zoals onder meer de omvang, de vorm, de ligging of de inplanting van de verkaveling of hetbouwproject of het in de omgeving reeds bestaande bescheiden of sociaal woonaanbod. Deze afwijkingsregeling heeftnooit voor gevolg dat een percentage moet worden verwezenlijkt dat lager is dan de helft van het overeenkomstigartikel 4.2.1, tweede lid, toepasselijke percentage.

§ 2. Indien een gemeente niet beschikt over een gemeentelijke stedenbouwkundige verordening BescheidenWonen, legt het vergunningverlenende bestuursorgaan de lasten met het oog op de verwezenlijking van eenbescheiden woonaanbod, vermeld in artikel 4.2.5, op met inachtneming van de voorwaarden en marges, vermeld inartikel 1.2, eerste lid, 1°, en artikel 4.2.1, eerste en tweede lid.

Artikel 4.2.3De gewestelijke en gemeentelijke normen, vermeld in deze afdeling, zijn niet van toepassing in plangebieden

waarin krachtens artikel 4.2.4 vastgestelde procentuele objectieven en voorschriften gelden.De openbare besturen, vermeld in artikel 4.2.5, § 2, 1° en 2°, kunnen steeds hogere normen nastreven dan deze die

bij of krachtens deze afdeling worden opgelegd, ook indien zij daar niet toe zijn verplicht.

Afdeling 2. — Normen in plangebieden

Artikel 4.2.4§ 1. Ruimtelijke uitvoeringsplannen en plannen van aanleg kunnen eigenstandig procentuele objectieven en

voorschriften vaststellen met betrekking tot de verwezenlijking van een bescheiden woonaanbod in de schoot vanverkavelingen, groepswoningen en appartementsbouw, vermeld in artikel 4.2.1, eerste lid.

Zij kunnen de maximale oppervlakte- en volumenormen, vermeld in artikel 1.2, eerste lid, 1°, verder beperken.Deze normen kunnen worden gemoduleerd in functie van de gezinssamenstelling.

§ 2. Ruimtelijke uitvoeringsplannen en plannen van aanleg, vermeld in artikel 4.1.12 of 4.1.13, bepalen wat betrefthet bescheiden woonaanbod in de schoot van verkavelingen, groepswoningen en appartementsbouw, vermeld inartikel 4.2.1, eerste lid, een procentueel objectief dat gelijk is aan veertig procent, verminderd met het op grond vanartikel 4.1.12 of 4.1.13 vastgestelde percentage inzake de verwezenlijking van een sociaal woonaanbod.

Het procentueel objectief, vermeld in het eerste lid, kan ten hoogste worden verminderd tot tien procent, in zoverrezulks wordt gemotiveerd vanuit het bestaande en geplande bescheiden en sociaal woonaanbod, de socialecontextfactoren en de ruimtelijke karakteristieken van het geordende woongebied. Het procentueel objectief kan enkelverder worden verlaagd tot nul procent vanaf de bekendmaking van een gemeentelijk bericht waaruit blijkt dat hetbindend sociaal objectief, vermeld in artikel 4.1.2, verwezenlijkt is. Die bekendmaking geschiedt op de wijze, vermeldin artikel 186 van het Gemeentedecreet van 15 juli 2005.

§ 3. De openbare besturen, vermeld in artikel 4.2.5, § 2, 1° en 2°, kunnen steeds hogere normen nastreven dan dezedie middels ruimtelijke uitvoeringsplannen en plannen van aanleg worden opgelegd, ook indien zij daar niet toe zijnverplicht.

HOOFDSTUK 2. — Lasten

Artikel 4.2.5§ 1. Indien een bouw- of verkavelingsproject onderworpen is aan een norm als bepaald krachtens hoofdstuk 1,

wordt aan de verkavelingsvergunning, respectievelijk de stedenbouwkundige vergunning, van rechtswege een lastverbonden in de zin van artikel 112 van het decreet Ruimtelijke Ordening. Deze last verplicht de verkavelaar of debouwheer ertoe handelingen te stellen opdat een bescheiden woonaanbod zou worden verwezenlijkt dat in lijn is methet op het verkavelingsproject of het bouwproject toepasselijke percentage.

De verkavelaar of de bouwheer kan de last uitvoeren in natura, door verkoop van de voor het vooropgesteldebescheiden woonaanbod vereiste gronden aan een sociale woonorganisatie of aan een openbaar bestuur, vermeld inartikel 33, § 1, eerste lid, van de Vlaamse Wooncode, en/of door de storting van een bijdrage aan de gemeentewaarbinnen het verkavelingsproject of het bouwproject ontwikkeld wordt.

§ 2. Van § 1 wordt geen toepassing gemaakt :1° indien de bouwheer of verkavelaar een sociale woonorganisatie is, of een openbaar bestuur, vermeld in arti-

kel 33, § 1, eerste lid, van de Vlaamse Wooncode;2° indien het Investeringsfonds voor Grond- en Woonbeleid voor Vlaams-Brabant, vermeld in artikel 16 van het

decreet van 25 juni 1992 houdende diverse bepalingen tot begeleiding van de begroting 1992 optreedt als bouwheer ofverkavelaar;

3° indien de aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning uitvoering geeft aan een verkavelingsvergunningwaaraan reeds een last in de zin van § 1 is verbonden.

Artikel 4.2.6§ 1. Indien de verkavelaar of de bouwheer ervoor opteert om de last in natura uit te voeren, verwezenlijkt hij het

vooropgestelde bescheiden woonaanbod binnen een termijn van acht jaar na de afgifte van de vergunning in laatsteadministratieve aanleg of, indien de vergunning uitdrukkelijk melding maakt van verschillende fasen van hetverkavelingsproject of het bouwproject, binnen de acht jaar na de aanvang van de vergunningsfase waarin hetbescheiden woonaanbod moet worden verwezenlijkt.

37377MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 142: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

§ 2. De verkavelaar of de bouwheer waarborgt de uitvoering van de last door middel van het verlenen van eenaankoopoptie ten bate van een sociale woonorganisatie of een openbaar bestuur, vermeld in artikel 33, § 1, eerste lid,van de Vlaamse Wooncode. In afwijking van de gemeenrechtelijke regelen van het decreet Ruimtelijke Ordening, magvan de vergunning eerst gebruik worden gemaakt vanaf het verlijden van de onderhandse akte waarin deaankoopoptie wordt verleend.

Op grond van de aankoopoptie stemt de verkavelaar of de bouwheer toe in de verkoop, aan de beneficiaris vande optie, van de op het verkavelings- of bouwplan voor een bescheiden woonaanbod aangewezen gronden. Debeneficiaris kan de optie eerst lichten indien het vooropgestelde bescheiden woonaanbod niet is verwezenlijkt binnende termijn, vermeld in § 1. Het optierecht vervalt indien het niet wordt uitgeoefend binnen de drie jaar na hetverstrijken van de termijn, vermeld in § 1.

Indien de aankoopoptie wordt gelicht, betaalt de beneficiaris voor de verkochte gronden de venale waarde ten tijdevan de afgifte van de verkavelingsvergunning of de stedenbouwkundige vergunning, zoals geraamd door eenontvanger van registratie en domeinen of een commissaris van het comité tot aankoop. Bij de raming van deze venalewaarde wordt geen rekening gehouden met de gevolgen van de last.

De op grond van de aankoopoptie verkochte gronden worden ingezet ten bate van het gemeentelijk woonbeleid.§ 3. Bij de toetsing aan de goede ruimtelijke ordening van het bescheiden gedeelte van een verkavelingsproject of

een bouwproject dat onderworpen is aan een norm als bepaald krachtens hoofdstuk 1, wordt te allen tijde uitgegaanvan volgende woningdichtheden :

1° ten minste 35 en ten hoogste 100 woningen per hectare, in stedelijke gebieden;2° ten minste 25 en ten hoogste 35 woningen per hectare, in het buitengebied.

Artikel 4.2.7De verkavelaar of de bouwheer kan ervoor opteren om de last uit te voeren door middel van de verkoop van de

voor het vooropgestelde bescheiden woonaanbod vereiste gronden aan een sociale woonorganisatie of een openbaarbestuur, vermeld in artikel 33, § 1, eerste lid, van de Vlaamse Wooncode, desgevallend onder de opschortende ofontbindende voorwaarde dat de vergunning zal worden afgeleverd. De verkoopprijs wordt vastgesteld op het bedrag,geraamd door een ontvanger van registratie en domeinen of een commissaris van het comité tot aankoop. Deschattingsprijs is gelijk aan de venale waarde van het goed, zonder rekening te houden met de gevolgen van de last.

De verkochte gronden worden ingezet ten bate van het gemeentelijk woonbeleid.

Artikel 4.2.8De verkavelaar of de bouwheer kan de last geheel of gedeeltelijk uitvoeren door middel van de storting van een

bijdrage aan de gemeente waarbinnen het verkavelingsproject of het bouwproject ontwikkeld wordt. De bijdrage isgelijk aan het geïndexeerde forfaitair bedrag voor het grondaandeel bij de aankoop van een bestaande woning waaraanhoogstens beperkte investeringen moeten worden gedaan voor ze ter beschikking kan worden gesteld als socialehuurwoning.

De mogelijkheid, vermeld in het eerste lid, geldt slechts indien het vergunningverlenende bestuursorgaan daarmeeinstemt en in zoverre het verkavelingsproject of het bouwproject niet gelegen is in een woonuitbreidings- ofwoonreservegebied of een voormalig woonuitbreidings- of woonreservegebied.

De bijdrage wordt ingezet ten bate van het gemeentelijk sociaal of bescheiden woonaanbod.

HOOFDSTUK 3. — Indicatieve streefprijzen

Artikel 4.2.9De Vlaamse Regering stelt indicatieve streefprijzen op voor de verkoop of verhuur van woningen en de verkoop

van kavels die deel uitmaken van het bescheiden woonaanbod. De indicatieve streefprijzen dienen de transparantie vande grond- en pandenmarkt. Zij kunnen niet op bindende wijze worden afgedwongen.

De indicatieve streefprijzen worden vastgesteld na een marktconsultatie naar aanleiding van de op- en uitbouwvan de kruispuntdatabank Betaalbaar Wonen, vermeld in artikel 4.3.1.

Zij houden in het bijzonder rekening met de typologie, de kwaliteit, de oppervlakte of het volume, en de locatievan de woningen of kavels.

TITEL 3. — Kruispuntdatabank Betaalbaar Wonen

Artikel 4.3.1§ 1. De Vlaamse Regering gunt aan een instelling of een organisatie de opbouw en het beheer van een

kruispuntdatabank Betaalbaar Wonen. Deze databank omvat ten behoeve van woonbehoeftigen en ter bevordering vaneen transparante grond- en pandenmarkt :

1° locatie- en prijsgegevens over beschikbare bouwgronden, kavels en woningen binnen het Vlaamse Gewest, inhet bijzonder wat betreft het sociaal en bescheiden woonaanbod en bijzondere woonvormen, zoals woonvormen dieverbonden zijn met sociale of welzijnsvoorzieningen of kaderen binnen zorgprojecten;

2° geanonimiseerde gegevens over recente overdrachten van de bouwgronden, kavels en woningen, vermeld in 1°.Bij de beschikbare bescheiden woningen en kavels worden de indicatieve streefprijzen, vermeld in artikel 4.2.9,

aangegeven.De opname van huurprijzen in de databank houdt rekening met artikel 1716 van het Burgerlijk Wetboek.§ 2. De Vlaamse Regering bepaalt de minimale specificaties waaraan de kruispuntdatabank Betaalbaar Wonen

moet voldoen. Zij kan de wijze bepalen waarop de kruispuntdatabank Betaalbaar Wonen technisch en inhoudelijkafgestemd wordt op bestaande gewestelijke databanken waarin woongerelateerde gegevens zijn opgenomen.

Artikel 4.3.2De opbouw van de kruispuntdatabank Betaalbaar Wonen wordt aangestuurd door een stuurgroep, die uiterlijk in

de maand die volgt op de inwerkingtreding van dit decreet door de Vlaamse Regering wordt samengesteld. Destuurgroep bestaat uit één of meer vertegenwoordigers van de Vlaamse overheid, van sociale woonorganisaties, vanprivate woonactoren, van de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten, en eventueel van de Koninklijke Federatievan het Belgisch Notariaat en van de federale Administratie voor Patrimoniumdocumentatie.

De databank wordt slechts operationeel indien de architectuur en de inhoudelijke opbouw ervan gevalideerd zijndoor de stuurgroep.

37378 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 143: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Artikel 4.3.3De kruispuntdatabank Betaalbaar Wonen wordt na oplevering ervan eigendom van het Vlaamse Gewest.De Vlaamse Regering sluit met de beherende instelling of organisatie een concessieovereenkomst, waarin ten

minste volgende elementen zijn opgenomen :1° garanties omtrent de raadpleegbaarheid van de databank in elke gemeente;2° technische en organisatorische maatregelen betreffende de eerbiediging van de privacy en de bescherming van

persoonsgegevens;3° de vergoedingen die de beherende instelling of organisatie voor het gebruik van de databank kan vragen.

BOEK 5. — WONEN IN EIGEN STREEK

TITEL 1. — Monitoring

Artikel 5.1.1De Vlaamse Regering stelt driejaarlijks, en voor het eerst in de kalendermaand waarin dit decreet in werking

treedt, een lijst vast van de gemeenten die op grond van het meest recente statistisch materiaal beantwoorden aan beidehiernavolgende kenmerken :

1° de gemeente behoort tot de 40 procent Vlaamse gemeenten waar de gemiddelde bouwgrondprijs per vierkantemeter het hoogst is;

2° de gemeente behoort tot :a) ofwel de 25 procent Vlaamse gemeenten met de hoogste interne migratie-intensiteit;b) ofwel de 10 procent Vlaamse gemeenten met de hoogste externe migratie-intensiteit.De lijst, vermeld in het eerste lid, wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder « migratie-intensiteit » verstaan : de som van de gemeentelijke

in- en uitwijkingen waargenomen in de loop van een observatieperiode, uitsplitsbaar in :1° interne migratie, verwijzend naar verhuisbewegingen tussen gemeenten in België;2° externe migratie, verwijzend naar verhuisbewegingen van en naar het buitenland.

TITEL 2. — Operationalisering

Artikel 5.2.1§ 1. Er geldt een bijzondere voorwaarde voor de overdracht van gronden en de daarop opgerichte constructies in

de gebieden die voldoen aan beide hiernavolgende voorwaarden :1° zij sorteren onder de gebiedsbestemming « woonuitbreidingsgebied », vermeld in het koninklijk besluit van

28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en gewestplannen, en datop de datum van inwerkingtreding van dit decreet;

2° zij zijn op het ogenblik van de ondertekening van de onderhandse overdrachtsakte gelegen in de doelgemeentendie voorkomen op de meest recente in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakte lijst, vermeld in artikel 5.1.1, met dienverstande dat de onderhandse overdrachtsakte voor de toepassing van deze bepaling geacht wordt te zijn ondertekendzes maand vóór het verkrijgen van een vaste datum, indien tussen de datum van ondertekening en de datum van hetverkrijgen van een vaste datum méér dan zes maand gelegen zijn.

De bijzondere overdrachtsvoorwaarde houdt in dat gronden en daarop opgerichte constructies slechts (verder)overgedragen kunnen worden aan personen die blijkens het oordeel van een provinciale beoordelingscommissiebeschikken over een voldoende band met de gemeente. Onder « overdragen » wordt verstaan : verkopen, verhurenvoor méér dan negen jaar of bezwaren met een recht van erfpacht of opstal.

De bijzondere overdrachtsvoorwaarde geldt niet :1° in het geval van een gedwongen overdracht;2° indien de overdracht geschiedt op grond van een krachtens decreet vastgesteld toewijzingsreglement;3° indien de overdracht geschiedt aan een natuurlijke of rechtspersoon die in de uitoefening van zijn beroep of

activiteit onroerende goederen koopt, verkavelt, bouwt, overdraagt of verhuurt, in zoverre deze overdracht gericht isop de ontwikkeling van een verkavelings- of bouwproject, en met dien verstande dat de bijzondere overdrachtsvoor-waarde wél geldt ten aanzien van het overdragen, in de zin van het tweede lid, van onroerende goederen binnen datverkavelings- of bouwproject;

4° indien de overdracht geschiedt aan een sociale woonorganisatie, het Investeringsfonds voor Grond- enWoonbeleid voor Vlaams-Brabant, vermeld in artikel 16 van het decreet van 25 juni 1992 houdende diverse bepalingentot begeleiding van de begroting 1992, of een openbaar bestuur, vermeld in artikel 33, § 1, eerste lid, van de VlaamseWooncode.

De bijzondere overdrachtsvoorwaarde vervalt, definitief en zonder dat zij kan worden hernieuwd, na twintig jaarvanaf het ogenblik waarop de initieel aan de voorwaarde onderworpen overdracht vaste datum heeft verkregen.

De bijzondere overdrachtsvoorwaarde vervalt tevens ten aanzien van die gronden die blijkens een voorlopigvastgesteld of aangenomen bestemmingsplan niet onder de categorie van gebiedsaanduiding « wonen » zullen wordengebracht.

§ 2. Een persoon beschikt voor de toepassing van § 1, tweede lid, over een voldoende band met de gemeente indienhij voldoet aan één of meer van volgende voorwaarden :

1° gedurende ten minste zes jaar onafgebroken woonachtig zijn geweest in de gemeente of in een aangrenzendegemeente, op voorwaarde dat deze eveneens voorkomt op de lijst, vermeld in artikel 5.1.1;

2° op de datum van de overdracht werkzaamheden verrichten in de gemeente, voor zover deze werkzaamhedengemiddeld ten minste een halve werkweek in beslag nemen;

3° op grond van een zwaarwichtige en langdurige omstandigheid een maatschappelijke, familiale, sociale ofeconomische band met de gemeente hebben opgebouwd.

§ 3. De provinciale beoordelingscommissie, vermeld in § 1, tweede lid, wordt samengesteld door de deputatie enbestaat uit een voorzitter-jurist en personen met deskundigheid op het vlak van vormen van toewijzingsbeleid inzakewonen.

Het lidmaatschap van een provinciale beoordelingscommissie is onverenigbaar met het lidmaatschap van eenwetgevende vergadering, een provincieraad, een gemeenteraad, een districtsraad of een raad van een openbaarcentrum voor maatschappelijk welzijn.

37379MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 144: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

§ 4. De provinciale beoordelingscommissie spreekt zich uit binnen een termijn van zestig dagen, te rekenen vanafde betekening van het verzoek daartoe per beveiligde zending. Bij overschrijding van deze termijn, wordt deprovinciale beoordelingscommissie geacht een voldoende band met de gemeente te hebben vastgesteld.

Artikel 5.2.2In alle akten betreffende overdrachten die onderworpen zijn aan de bijzondere overdrachtsvoorwaarde, vermeld

in artikel 5.2.1, § 1, neemt de instrumenterende ambtenaar een verwijzing op naar deze titel en naar het oordeel vande provinciale beoordelingscommissie.

Inbreuken op de informatieplicht, vermeld in het eerste lid, worden gelijkgesteld met de inbreuken, vermeld inartikel 146, eerste lid, 4°, van het decreet Ruimtelijke Ordening.

Artikel 5.2.3De provinciale beoordelingscommissie en derden-benadeelden kunnen de nietigheid vorderen van de overdracht

die plaatsvond in strijd met deze titel.

Artikel 5.2.4De Vlaamse Regering kan nadere methodologische en procedurele regelen bepalen voor de toepassing van deze

titel.

TITEL 3. — Verruimd toepassingsgebied

Artikel 5.3.1De bijzondere overdrachtsvoorwaarde, vermeld in titel 2, geldt eveneens ten aanzien van gronden en de daarop

opgerichte constructies in de gebieden die voldoen aan beide hiernavolgende voorwaarden :1° zij maken het voorwerp uit van een planologische afwijking, hervorming of vervanging van artikel 8, § 2, van

het gewestplan Halle-Vilvoorde-Asse, toegekend of ingevoerd bij een vanaf de datum van inwerkingtreding van ditdecreet voorlopig vastgesteld of aangenomen bestemmingsplan, met dien verstande dat het bestemmingsplan méérwoonlagen dient toe te laten dan voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat bestemmingsplan het geval was;

2° zij zijn op het ogenblik van de ondertekening van de onderhandse overdrachtsakte gelegen in de doelgemeentendie voorkomen op de meest recente in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakte lijst, vermeld in artikel 5.1.1, met dienverstande dat de onderhandse overdrachtsakte voor de toepassing van deze bepaling geacht wordt te zijn ondertekendzes maand vóór het verkrijgen van een vaste datum, indien tussen de datum van ondertekening en de datum van hetverkrijgen van een vaste datum méér dan zes maand gelegen zijn.

De planificerende overheid kan op gemotiveerde wijze afwijken van het beginsel, vermeld in het eerste lid, inzoverre zij aantoont dat de toepassingsmogelijkheden van artikel 5.1.1 voldoende ruim zijn om te voldoen aanendogene woonbehoeften. Indien het gaat om een planinitiatief van gemeentelijk of provinciaal niveau, dan wint deplanificerende overheid over deze afwijking het bindend oordeel in van de toezichthoudende overheid die het definitiefvastgestelde of aangenomen bestemmingsplan dient goed te keuren. Het bindend oordeel wordt schriftelijk vastgestelden uiterlijk op de plenaire vergadering gegeven. Indien het bindend oordeel niet tijdig wordt gegeven, wordt detoezichthoudende overheid geacht een negatief oordeel te hebben uitgebracht.

Artikel 5.3.2De Vlaamse Regering kan nadere regelen bepalen voor de toepassing van deze titel.

TITEL 4. — Facultatieve toepassing

Artikel 5.3.3§ 1. Op grond van een gemeentelijk reglement kan een bestemmingsplan of een verkavelingsvergunning de

bijzondere overdrachtsvoorwaarde, vermeld in titel 2, eveneens van toepassing verklaren ten aanzien van gronden ende daarop opgerichte constructies in (gedeelten van) door het bestemmingsplan afgebakende woongebiedenrespectievelijk in (gedeelten van) verkavelingen.

In het geval, vermeld in het eerste lid, geldt de bijzondere overdrachtsvoorwaarde slechts wanneer en in zoverrede gemeente op het ogenblik van de ondertekening van de onderhandse overdrachtsakte voorkomt op de meest recentein het Belgisch Staatsblad bekendgemaakte lijst, vermeld in artikel 5.1.1, met dien verstande dat de onderhandseoverdrachtsakte voor de toepassing van deze bepaling geacht wordt te zijn ondertekend zes maand vóór het verkrijgenvan een vaste datum, indien tussen de datum van ondertekening en de datum van het verkrijgen van een vaste datumméér dan zes maand gelegen zijn.

De toepassing van dit artikel heeft nimmer voor gevolg dat de bijzondere overdrachtsvoorwaarde in een gemeentevan toepassing wordt op een oppervlakte die ten opzichte van de op 1 september 2009 bestaande totale gemeentelijkeoppervlakte van woongebieden en woonuitbreidingsgebieden groter is dan tien percent.

§ 2. De bepalingen van § 1 worden na drie jaar door de Vlaamse Regering geëvalueerd. Het evaluatierapport wordtter informatie voorgelegd aan het Vlaams Parlement.

BOEK 6. — KAPITAALSCHADE TEN GEVOLGE VAN ASPECTEN VAN HET GRONDBELEID

TITEL 1. — Kapitaalschadecommissies

Artikel 6.1.1§ 1. De Vlaamse Regering is belast met de organisatie en samenstelling van vijf kapitaalschadecommissies. Zij wijst

aan elke kapitaalschadecommissie een provinciaal werkingsgebied toe.§ 2. Elke kapitaalschadecommissie is voor het grondgebied van de haar toegewezen provincie belast met de

opmaak van kapitaalschaderapporten aangaande ruimtelijke uitvoeringsplannen en plannen van aanleg die aanleidingkunnen geven tot kapitaalschade. De kapitaalschadecommissies dienen de Vlaamse Regering, respectievelijk deVlaamse Landmaatschappij tevens van advies over beschikkingen houdende het opleggen van een erfdienstbaarheidtot openbaar nut, overeenkomstig artikel 6.3.1, derde lid. De kapitaalschaderapporten en adviezen omvatten allenuttige gegevens voor de berekening van de compensaties, vermeld in titel 2, respectievelijk titel 3.

De Vlaamse Regering bepaalt richtsnoeren voor de berekening en raming van grondwaarden en waardevermin-deringen in de kapitaalschaderapporten en de adviezen van de kapitaalschadecommissies. De richtsnoeren voor detoepassing van titel 2 zijn zo veel als mogelijk geforfaitariseerd.

§ 3. Een kapitaalschadecommissie bezorgt binnen negentig dagen na het einde van het openbaar onderzoek overhet ontwerpplan een voorlopig kapitaalschaderapport aan de overheid, bevoegd voor het definitief vaststellen ofaannemen van het ruimtelijk uitvoeringsplan of plan van aanleg, en aan de Vlaamse Landmaatschappij.

37380 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 145: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

De kapitaalschadecommissie bezorgt het definitieve kapitaalschaderapport aan de Vlaamse Landmaatschappij,binnen een ordetermijn van dertig dagen na de inwerkingtreding van het ruimtelijk uitvoeringsplan of plan van aanleg.

§ 4. De kapitaalschadecommissies worden alle voorgezeten door dezelfde persoon.De kapitaalschadecommissies bestaan benevens de voorzitter uit vier deskundigen. Twee deskundigen worden

aangewezen op voordracht van de Vlaamse Landmaatschappij. De twee overige deskundigen worden aangewezen opvoordracht van, respectievelijk, de gewestelijke administratie belast met de uitvoering van het beleid inzake landbouwen visserij en de gewestelijke administratie belast met de uitvoering van het beleid inzake natuurbehoud en devrijwaring van het natuurlijk milieu en van het milieubeleid.

Voor elk commissielid wordt een plaatsvervanger aangeduid.§ 5. De leden van de kapitaalschadecommissies hebben voor de uitoefening van hun werkzaamheden inzage in het

Geïntegreerd Beheers- en Controlesysteem.Zij delen de daarin opgenomen gegevens niet mee aan anderen dan diegenen die gerechtigd zijn er kennis van te

nemen.§ 6. Elke kapitaalschadecommissie kan in het kader van haar opdracht een beroep doen op deskundigen om de

adviezen in te winnen die zij nuttig acht.§ 7. De Vlaamse Regering stelt op voorstel van de Vlaamse Landmaatschappij een deontologische code vast voor

de leden van de kapitaalschadecommissies. Deze code omvat het geheel van beginselen, gedragsregels, richtlijnen enprincipes, die de leden van de kapitaalschadecommissies tot leidraad dienen bij de uitoefening van hun mandaat.

§ 8. De Vlaamse Landmaatschappij verzorgt het secretariaat van de kapitaalschadecommissies.§ 9. De kosten verbonden aan de werkzaamheden van de kapitaalschadecommissies en het secretariaat komen ten

laste van de begroting van de Vlaamse Landmaatschappij, onder de voorwaarden als omschreven in debeheersovereenkomst met de Vlaamse Regering.

TITEL 2. — Bestemmingswijzigingscompensatie

HOOFDSTUK 1. — Begrip

Artikel 6.2.1Een bestemmingswijzigingscompensatie is een gewestelijke, perceelsgebonden, financiële en subsidiaire compen-

satie voor de kapitaalschade ten gevolge van :1° een gewestelijk, provinciaal of gemeentelijk ruimtelijk uitvoeringsplan dat een zone die onder de categorie van

gebiedsaanduiding « landbouw » valt, omzet naar een zone die onder de categorie van gebiedsaanduiding « reservaaten natuur », « bos » of « overig groen » valt;

2° een plan van aanleg dat een agrarisch gebied omzet naar een groengebied, een bosgebied of een parkgebied.

HOOFDSTUK 2. — Gewestelijk

Artikel 6.2.2Het Vlaamse Gewest voorziet jaarlijks in een bijzondere dotatie aan de Vlaamse Landmaatschappij voor de

bekostiging van de bestemmingswijzigingscompensaties. Ook de toepassing van artikel 6.2.10 komt ten laste van dezebijzondere dotatie.

Artikel 6.2.3De Vlaamse Landmaatschappij is belast met de behandeling van aanvragen voor een bestemmingswijzigingscom-

pensatie en met de vereffening van de bedragen verbonden aan de beslissingen houdende de toekenning van eenbestemmingswijzigingscompensatie.

HOOFDSTUK 3. — Perceelsgebonden

Artikel 6.2.4Een bestemmingswijzigingscompensatie wordt toegekend voor een perceel dat voldoet aan beide hiernavolgende

voorwaarden :1° het perceel is in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin het ruimtelijk uitvoeringsplan of het plan van

aanleg definitief wordt vastgesteld of aangenomen, geregistreerd in het Geïntegreerd Beheers- en Controlesysteem;2° het perceel heeft een oppervlakte van ten minste 0,5 hectare of behoort tot een groep van getroffen percelen van

dezelfde eigenaar met een totale oppervlakte van ten minste 0,5 hectare.

HOOFDSTUK 4. — Financieel

Artikel 6.2.5Een bestemmingswijzigingscompensatie bedraagt tachtig procent van de waardevermindering, die op basis van

het kapitaalschaderapport berekend wordt door de gemiddelde venale waarde van het perceel te vermenigvuldigenmet een waardeverminderingscoëfficiënt.

HOOFDSTUK 5. — Subsidiair

Artikel 6.2.6Een planschadevergoeding, vermeld in artikel 84 van het decreet Ruimtelijke Ordening, kan niet worden verleend

ten aanzien van kapitaalschade die in aanmerking komt voor een bestemmingswijzigingscompensatie.

Artikel 6.2.7Indien een perceel na de toekenning van een bestemmingswijzigingscompensatie wordt onteigend voor de

verwezenlijking van het ruimtelijk uitvoeringsplan of het plan van aanleg dat de gedekte kapitaalschade heeft doenontstaan, wordt het bedrag van de onteigeningsvergoeding verminderd met het bedrag van de bestemmingswijzi-gingscompensatie.

Artikel 6.2.8Onverminderd artikel 6.2.7 geldt dat lopende betalingen worden stopgezet en reeds betaalde tranches

teruggevorderd worden, indien de door een bestemmingswijzigingscompensatie reeds gedekte waardeverminderinggecompenseerd wordt door middel van de toepassing van een publiekrechtelijk instrument van het grond- enpandenbeleid.

37381MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 146: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Artikel 6.2.9Indien in een periode van vijf jaar voorafgaand aan de inwerkingtreding van het ruimtelijk uitvoeringsplan of het

plan van aanleg verwervingssubsidies verkregen zijn, wordt het bedrag van deze subsidies in mindering gebracht vande bestemmingswijzigingscompensatie.

Artikel 6.2.10§ 1. De Vlaamse Grondenbank kan naar aanleiding van een aanvraag voor een bestemmingswijzigingscompensatie

een aanbod doen tot ruil van een gelijkwaardige grond.Indien de naakte eigenaar van het getroffen perceel, die dit perceel niet effectief gebruikt, dat aanbod weigert,

vervallen zijn aanspraken op een bestemmingswijzigingscompensatie.In elk ander geval leidt de weigering van het aanbod niet tot het verval van de aanspraken op een

bestemmingswijzigingscompensatie.§ 2. De Vlaamse Regering kan nadere regelen bepalen voor de toepassing van § 1.

HOOFDSTUK 6. — Kapitaalschade

Artikel 6.2.11Een bestemmingswijzigingscompensatie kan slechts worden aangevraagd door de persoon die op het ogenblik van

de inwerkingtreding van de bestemmingswijziging titularis is van ten minste het naakte eigendomsrecht op het perceel,of aan de persoon waaraan dit eigendomsrecht of naakt eigendomsrecht kosteloos of ingevolge erfopvolging oftestament wordt overgedragen.

Een bestemmingswijzigingscompensatie kan evenwel niet worden aangevraagd door het Vlaamse Gewest en dediensten, instellingen, besturen en vennootschappen, vermeld in artikel 19, § 2, tweede, derde en vierde lid, van hetdecreet Ruimtelijke Ordening.

HOOFDSTUK 7. — Procedure

Artikel 6.2.12Aanvragen voor een bestemmingswijzigingscompensatie worden bij de Vlaamse Landmaatschappij ingediend

binnen een door de Vlaamse Regering bepaalde vervaltermijn.

Artikel 6.2.13De Vlaamse Landmaatschappij stelt de aanvrager per beveiligde zending in kennis van haar ontwerpbeslissing. De

aanvrager kan bezwaren omtrent deze ontwerpbeslissing formuleren binnen een door de Vlaamse Regering te bepalenvervaltermijn.

Indien geen tijdig bezwaar is ingediend, neemt de Vlaamse Landmaatschappij onmiddellijk een definitievebeslissing. Zij stelt de aanvrager daarvan per beveiligde zending in kennis.

In het geval van een tijdig ingediend bezwaar stelt de Vlaamse Landmaatschappij een onderzoek in naar degegrondheid van de zienswijzen van de aanvrager. In zoverre het bezwaar betrekking heeft op het kapitaalschade-rapport van de kapitaalschadecommissie, kan zij de kapitaalschadecommissie horen, haar bevelen een aanvullendonderzoek te verrichten en haar desgevallend opdragen het kapitaalschaderapport dienovereenkomstig aan te passen.De Vlaamse Landmaatschappij neemt na de behandeling van het bezwaar een definitieve beslissing en stelt deaanvrager daarvan per beveiligde zending in kennis.

Artikel 6.2.14De Vlaamse Regering kan nadere materiële, methodologische en procedurele regelen bepalen betreffende :1° de wijze van aanvraag van een bestemmingswijzigingscompensatie;2° de wijze van behandeling van de aanvraag en eventuele bezwaren door de Vlaamse Landmaatschappij;3° de wijze van uitbetaling van de bestemmingswijzigingscompensatie en de uitbetalingstermijnen.

TITEL 3. — Compensatie ingevolge beschermingsvoorschriften

Artikel 6.3.1Een compensatie ingevolge beschermingsvoorschriften is een gewestelijke, perceelsgebonden, financiële en

subsidiaire compensatie voor de kapitaalschade ten gevolge van gewestelijke, provinciale of gemeentelijke ruimtelijkeuitvoeringsplannen, plannen van aanleg of gewestelijke, provinciale of gemeentelijke beschikkingen houdende hetopleggen van een erfdienstbaarheid tot openbaar nut, dewelke op een agrarisch gebied of op een zone die onder decategorie van gebiedsaanduiding « landbouw » valt, meer beperkingen op het vlak van de economische aanwendingvan de grond opleggen dan redelijkerwijs geduld moet worden in het algemeen belang en ter vrijwaring van de op devooravond van de beperkingen bestaande basismilieukwaliteit, zijnde de kwaliteit die wordt bereikt door het nalevenvan de gebruikelijke goede landbouwmethoden, door de naleving van de eisen gesteld in de artikelen 3, 4 en 5 van deverordening (EG) nr. 1782/2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzakerechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaaldesteunregelingen voor landbouwers, en door de naleving van de voorschriften van de Vlaamse regelgeving omtrentmilieu en natuur.

Indien de kapitaalschade voortvloeit uit een ruimtelijk uitvoeringsplan of een plan van aanleg, is aan het criterium,vermeld in het eerste lid, slechts voldaan, en wordt de compensatie ingevolge beschermingsvoorschriften slechtstoegekend, indien beide hiernavolgende vereisten zijn vervuld :

1° de aangebrachte overdruk betreft een nieuwe overdruk die nieuwe beschermingsvoorschriften betreffendeinrichting en beheer oplegt;

2° de aangebrachte overdruk betreft de overdruk « ecologisch belang », « ecologische waarde », « overstromings-gebied », « reservaat » of « valleigebied », of een vergelijkbare, door de Vlaamse Regering aangewezen, overdruk.

Indien de kapitaalschade voortvloeit uit een beschikking houdende het opleggen van een erfdienstbaarheid totopenbaar nut, wordt de compensatie ingevolge beschermingsvoorschriften slechts toegekend indien de VlaamseLandmaatschappij op grond van een advies van de territoriaal bevoegde kapitaalschadecommissie oordeelt dat dezeerfdienstbaarheid tot openbaar nut voldoet aan het criterium, vermeld in het eerste lid. Indien de erfdienstbaarheid totopenbaar nut opgelegd wordt door de Vlaamse Regering, wordt deze afweging door de Vlaamse Regering zelfgemaakt, eveneens op grond van een advies van de territoriaal bevoegde kapitaalschadecommissie.

37382 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 147: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Artikel 6.3.2

Het Vlaamse Gewest voorziet jaarlijks in een bijzondere dotatie aan de Vlaamse Landmaatschappij voor debekostiging van de uitzonderlijke compensatie ingevolge beschermingsvoorschriften. Ook de overeenkomstigetoepassing van artikel 6.2.10 komt ten laste van deze bijzondere dotatie.

De Vlaamse Landmaatschappij is belast met de behandeling van aanvragen voor een compensatie ingevolgebeschermingsvoorschriften en met de vereffening van de bedragen verbonden aan de beslissingen houdende detoekenning van een compensatie ingevolge beschermingsvoorschriften.

Artikel 6.3.3

De voorwaarden en procedureregelen van artikelen 6.2.4 tot 6.2.14 zijn van overeenkomstige toepassing.

BOEK 7. — SLOTBEPALINGEN

TITEL 1. — Evaluatie

Artikel 7.1.1

De Vlaamse Regering onderwerpt dit decreet aan een wetenschappelijke evaluatie, overeenkomstig een voorafvastgestelde methodologie.

De evaluatie gaat in het bijzonder de doelmatigheid na van de tariefregeling, vermeld in artikel 3.2.5, § 1,tweede lid, en van de borging van het sociaal en bescheiden woonaanbod.

De conclusies van de evaluatie worden vastgelegd in een rapport, dat tevens beleidsaanbevelingen aangaandemogelijke nieuwe of aangepaste instrumenten voor de realisatie van een bescheiden woonaanbod omvat.

Het rapport wordt in 2014 aan het Vlaams Parlement bezorgd.

TITEL 2. — Wijzigingsbepalingen

HOOFDSTUK 1. — Wijziging van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten

Artikel 7.2.1

In het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten wordt een artikel 46ter ingevoegd, dat luidt als volgt :

« Artikel 46ter

§ 1. De heffingsgrondslag voor de bepaling van de registratierechten ten aanzien van verkopingen, als bepaald inde artikelen 45 en 46, wordt verminderd met 30.000 euro ingeval van aankoop van een onroerend goed om er eenhoofdverblijfplaats te vestigen.

Aan deze vermindering van de heffingsgrondslag zijn de volgende voorwaarden verbonden :

1° het verkochte onroerend goed is ten hoogste vier opeenvolgende jaren opgenomen in één of meer van volgenderegisters, inventarissen of lijsten, gelijktijdig of consecutief :

a) het leegstandsregister, vermeld in artikel 2.2.6, van het decreet van 27 maart 2009 betreffende het grond- enpandenbeleid;

b) de inventaris van leegstaande en/of verwaarloosde bedrijfsruimten, vermeld in artikel 3, § 1, van het decreet van19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruim-ten;

c) de lijsten van ongeschikte en/of onbewoonbare woningen en verwaarloosde gebouwen en/of woningen,vermeld in artikel 28, § 1, van het decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begro-ting 1996;

2° het goed wordt gerenoveerd en een hoofdverblijfplaats wordt gevestigd op de plaats van het aangekochte goedbinnen de termijnen, vermeld in artikel 46bis, vierde lid, 2°, c);

3° in of onderaan op het document dat tot de heffing van het evenredig recht op de aankoop aanleiding geeft,moeten de verkrijgers :

a) uitdrukkelijk vermelden dat zij de toepassing van de verminderingsregeling vragen;

b) verklaren dat voldaan is aan de voorwaarde, vermeld in 1°, en dat de verplichting, vermeld in 2°, nageleefdwordt.

§ 2. Indien de verklaring, vermeld in § 1, tweede lid, 3°, b) onjuist wordt bevonden, zijn de verkrijgers ondeelbaargehouden tot de betaling van de aanvullende rechten over het bedrag waarmee de heffingsgrondslag werd verminderd,en van een boete gelijk aan die aanvullende rechten.

Dezelfde aanvullende rechten en boete zijn ondeelbaar verschuldigd door de verkrijgers indien de verplichting,vermeld in § 1, tweede lid, 2°, niet wordt nageleefd.

De boete is niet verschuldigd indien de niet-naleving van de verplichting, vermeld in § 1, tweede lid, 2°, het gevolgis van overmacht. ».

37383MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 148: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Artikel 7.2.2Artikel 161, 8°, van hetzelfde wetboek, opgeheven bij wet van 10 januari 1978, wordt opnieuw opgenomen in

volgende lezing :« 8° de akten houdende ruiling van gronden bij wijze van bestemmingswijzigingscompensatie of compensatie

ingevolge beschermingsvoorschriften, waarbij de Vlaamse Grondenbank optreedt overeenkomstig artikel 6.2.10 vanhet decreet van 27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid. ».

Artikel 7.2.3In artikel 212ter van hetzelfde wetboek, ingevoegd bij decreet van 1 februari 2002 en gewijzigd bij de decreten van

20 december 2002, 24 december 2004 en 19 december 2008, worden volgende wijzigingen aangebracht :1° in het eerste lid worden tussen de woorden « Ingeval de in artikel 46bis » en de woorden « bepaalde

vermindering van de heffingsgrondslag » de woorden « en/of artikel 46ter » gevoegd;2° in het derde lid worden tussen de woorden « bij het artikel 46bis, vierde lid, 2°, b), c) en d), » en de woorden « bij

het artikel 61/4, eerste lid, 2° en 3°, » de woorden « bij het artikel 46ter, » gevoegd.

HOOFDSTUK 2. — Wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992

Artikel 7.2.4In artikel 253, eerste lid, 8°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, toegevoegd bij decreet van

20 december 2002, worden de woorden « renovatiewerkzaamheden in de zin van artikel 24, 4°, van het decreet van22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996 » vervangen door de woorden« renovatiewerkzaamheden, vermeld in artikel 2, § 1, eerste lid, 18°, van de Vlaamse Wooncode, alsmedesloopwerkzaamheden gevolgd door vervangingsbouw; ».

HOOFDSTUK 3. — Wijziging van het decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996

Artikel 7.2.5In hoofdstuk VIII van het decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting

1996, worden in het opschrift van afdeling 2 de woorden « leegstand en » geschrapt.

Artikel 7.2.6In artikel 24 van hetzelfde decreet, wordt punt 8°, ingevoegd bij decreet van 7 mei 2004, opgeheven.

Artikel 7.2.7In artikel 25 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreet van 7 mei 2004, worden volgende wijzigingen

aangebracht :1° in het eerste lid worden de woorden « leegstaande en/of » en het woord « leegstaande » geschrapt;2° het tweede en derde lid worden opgeheven.

Artikel 7.2.8In artikel 27 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreten van 7 mei 2004 en 23 december 2005, worden volgende

wijzigingen aangebracht :1° in § 2 worden de woorden « leegstand en » geschrapt;2° in § 3 wordt het woord « leegstand » geschrapt.

Artikel 7.2.9In artikel 28, § 1, van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreet van 24 december 2004, worden volgende wijzigingen

aangebracht :1° in het eerste lid, worden de woorden « - leegstaande gebouwen en/of woningen » geschrapt;2° in het tweede lid, worden de woorden « , de leegstand » geschrapt;3° in het vierde lid, worden de woorden « of leegstaat » geschrapt.

Artikel 7.2.10Artikel 30 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreten van 8 juli 1997, 18 mei 1999, 7 mei 2004 en

24 december 2004, wordt opgeheven.

Artikel 7.2.11Artikel 33 van hetzelfde decreet, vervangen bij decreet van 24 december 2004 en gewijzigd bij decreet van

24 maart 2006, wordt opgeheven.

Artikel 7.2.12In artikel 34bis, § 2, eerste lid, van hetzelfde decreet, vervangen bij decreet van 24 december 2004, worden de

woorden « leegstand en » geschrapt.

Artikel 7.2.13In artikel 35 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreten van 8 juli 1997, 7 mei 2004 en 24 maart 2006, worden

volgende wijzigingen aangebracht :1° in § 1 worden de woorden « - meer dan 50 procent van de totale vloeroppervlakte van het gebouw, zoals bedoeld

in artikel 30, § 1, na de periode van leegstand, meer dan 6 opeenvolgende maanden effectief wordt gebruiktovereenkomstig haar bestemming; » geschrapt;

2° in § 2 worden de woorden « - de woning, na de periode van leegstand, meer dan 6 opeenvolgende maandeneffectief wordt gebruikt overeenkomstig haar bestemming; » geschrapt;

3° in § 4 worden de woorden « van het effectief gebruik en/of », « de eerste dag van bewoning », en « bewoning,effectief gebruik of » geschrapt.

Artikel 7.2.14In artikel 36, § 1, van hetzelfde decreet, vervangen bij decreet van 7 mei 2004 en gewijzigd bij decreten van

24 december 2004 en 23 december 2005, worden de woorden « het bedrag van de heffing is gelijk aan het resultaat vande volgende formule voor leegstaande gebouwen en/of woningen (KI + M) × (P − 2), waarbij de heffing nooit negatiefmag zijn; » geschrapt.

37384 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 149: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Artikel 7.2.15

In artikel 42 van hetzelfde decreet, vervangen bij decreet van 7 mei 2004, worden § 2, 4° en 6°, en § 3 opgeheven.

HOOFDSTUK 4. — Wijziging van de Vlaamse Wooncode

Artikel 7.2.16

In titel IV, hoofdstuk II, van de Vlaamse Wooncode, wordt vóór artikel 22 een nieuwe titel ingevoegd, die luidt alsvolgt :

« Afdeling 1. — Algemene bepalingen »

Artikel 7.2.17

In artikel 22 van de Vlaamse Wooncode, vervangen bij decreet van 24 maart 2006, worden volgende wijzigingenaangebracht :

1° aan § 1 wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt :

« Bij de planning van de investeringen wordt tevens rekening gehouden met :

1° de resultaten van de nulmeting, vermeld in artikel 4.1.1 van het decreet van 27 maart 2009 betreffende het grond-en pandenbeleid, en de beginselen van artikelen 4.1.4 tot 4.1.6, van voormeld decreet;

2° de bepalingen van afdeling 2. »;

2° aan § 2, tweede lid, tweede zin, wordt volgende zinsnede toegevoegd :

« , waarbij het door de gemeenten vastgestelde bindend sociaal objectief, vermeld in artikel 4.1.2, van het decreetvan 27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid, in rekening gebracht wordt »;

3° in § 2, vierde lid, 1°, worden de woorden « 58.035.353 euro » vervangen door de woorden « 420.065.000 euro »;

4° in § 2, vierde lid, 2°, worden de woorden « 58.035.353 euro » vervangen door de woorden « 171.323.000 euro »;

5° in § 2, vierde lid, 3° :

a) worden tussen de woorden « grond- en pandenbeleid » en de woorden « en de aanleg van » de woorden« (overeenstemmend met een investeringsvolume van ten minste 15.000.000 euro op jaarbasis) » gevoegd;

b) worden na de woorden « vermeld in 1° en 2° » de woorden « (overeenstemmend met een investeringsvolumevan ten minste 36.516.000 euro op jaarbasis) » toegevoegd.

Artikel 7.2.18

Aan titel IV, hoofdstuk II, van de Vlaamse Wooncode, wordt een afdeling 2 toegevoegd, bestaande uit artikel 22/1,die luidt als volgt :

« Afdeling 2. — Gewestelijke objectieven voor sociale huurwoningen, sociale koopwoningen en sociale kavels.

Bijzondere inhaalbeweging 2009-2020. Monitoring

Artikel 22/1

§ 1. In de periode 2009-2020 breidt de Vlaamse overheid het bestaande sociaal woonaanbod, zoals dat blijkt uit denulmeting, vermeld in artikel 4.1.1 van het decreet van 27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid, uit met65.000 eenheden. De uitbreiding betreft 43.000 sociale huurwoningen, 21.000 sociale koopwoningen en 1000 socialekavels.

De Vlaamse Regering is ertoe gemachtigd om de cijfers voor de sociale koopsector, vermeld in het eerste lid, opte trekken, indien uit een wetenschappelijke studie, op te leveren in 2011, blijkt dat deze cijfers ten opzichte van de reëlebehoefte onderraamd zijn en/of dat de onderlinge verhouding tussen sociale koopwoningen en sociale kavels nietadequaat is ten opzichte van de sociale woonbehoefte.

De uitbreiding, vermeld in het eerste lid, wordt verwezenlijkt :

1° op initiatief van :

a) de initiatiefnemers, vermeld in artikel 33, § 1, eerste lid, van de Vlaamse Wooncode, alsook in artikel 4.1.15 vanhet decreet van 27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid, met dien verstande dat zij instaan voor :

1) de verwezenlijking van ten minste 17.000 sociale koopwoningen;

2) de verwezenlijking van ten minste 1000 sociale kavels;

b) private actoren, voor zover voldaan wordt aan alle voorwaarden die worden bepaald in artikelen 4.1.20 tot 4.1.23van het decreet van 27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid;

2° op grond van :

a) de reguliere investeringen voor sociale huisvesting, in de zin van artikel 22;

b) een op grond van specifieke begrotingskredieten georganiseerde inhaalbeweging, bijzondere inhaalbeweging 2009-2020 genoemd.

Ongeacht de reële toename, in de periode 2009-2020, van de door de sociale verhuurkantoren in de huisvesting vanwoonbehoeftige gezinnen en alleenstaanden ingeschakelde privéhuurwoningen, worden in die periode ten hoogste6000 eenheden meegeteld voor het behalen van het gewestelijk objectief voor sociale huurwoningen, vermeld in heteerste lid.

§ 2. Met het oog op de bewaking van de verwezenlijking van de gewestelijke objectieven, vermeld in § 1, voert deVlaamse Regering in 2012 een voortgangstoets uit over de implementatie van het bindend sociaal objectief, vermeld inartikel 4.1.2 van het decreet van 27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid. Indien de Vlaamse Regeringvaststelt dat een gemeente kennelijk onvoldoende inspanningen levert om het bindend sociaal objectief tijdig tebereiken, sluit zij een overeenkomst met sociale woonorganisaties die bereid worden gevonden om het vereiste sociaalwoonaanbod op het grondgebied van de gemeente te verwezenlijken.

37385MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 150: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

De Vlaamse Regering bepaalt de methodologie en de criteria aan de hand waarvan de voortgangstoets, vermeldin het eerste lid, wordt uitgevoerd. Zij legt een nadere omschrijving vast van het begrip « kennelijk onvoldoendeinspanningen om het bindend sociaal objectief te bereiken », met dien verstande dat daaronder ten minste moet wordenverstaan : het niet of onregelmatig aanwenden van de instrumentaria, vermeld in boek 4 van het decreet van27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid.

De Vlaamse Regering waakt over de medewerking van de gemeenten aan de implementatie van deovereenkomsten met sociale woonorganisaties, vermeld in het eerste lid. Onverminderd gevallen van overmacht kanzij daartoe elk financieel mechanisme aanwenden dat in rechte is voorgeschreven ter sanctionering van deniet-uitvoering van gemeentelijke verplichtingen. ».

Artikel 7.2.19

Aan artikel 33, § 1, tweede lid, van de Vlaamse Wooncode, vervangen bij decreet van 24 maart 2006, worden eenpunt 8° en een punt 9° toegevoegd, die luiden als volgt :

« 8° periodiek oproepen lanceren tot private actoren om projectvoorstellen in te dienen met betrekking tot deverwezenlijking van sociale huurwoningen overeenkomstig de voor de sociale huisvestingsmaatschappijen geldendeprijs- en kwaliteitsnormen, rekening houdend met volgende modaliteiten :

a) de VMSW wordt door middel van lastgeving gemandateerd door de sociale huisvestingsmaatschappijen van debetrokken gebieden;

b) de kandidaten die voldoen, worden uitgenodigd om een voorontwerp, met een prijs voor de grond en een prijsvoor de opbouw in te dienen;

c) de voorontwerpen en de prijzen worden door een jury naar haalbaarheid getoetst;

d) de betrokken sociale huisvestingsmaatschappij gaat voor de verdere realisatie in onderhandeling met deinschrijver of de inschrijvers, voor de oppuntstelling van het uitvoeringsdossier;

e) na de goedkeuring, door de VMSW, van de definitieve offertebedragen en op voorwaarde dat de vereistestedenbouwkundige vergunning door de inschrijver werd verkregen, verwerft de sociale huisvestingsmaatschappij hetterrein waarna zij de aannemingsopdracht gunt aan de inschrijver;

9° de taken met betrekking tot het grond- en pandenbeleid uitoefenen dewelke worden toegewezen bij of krachtenshet decreet van 27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid. ».

Artikel 7.2.20

Aan artikel 41 van de Vlaamse Wooncode, opgeheven en opnieuw ingevoegd bij decreet van 24 maart 2006,waarvan de huidige tekst § 1 wordt, wordt een § 2 toegevoegd, die luidt als volgt :

« § 2. De sociale huisvestingsmaatschappijen kunnen, benevens hun taken van openbare dienst, ten belope vanten hoogste 20 procent van hun jaarlijkse investeringsvolume een bescheiden woonaanbod in de zin van artikel 1.2,eerste lid, 1°, van het decreet van 27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid, verwerven, verwezenlijken envervreemden. Dat bescheiden woonaanbod wordt verhuurd of vervreemd aan woonbehoeftigen die geen anderewoning volledig in volle eigendom of volledig in vruchtgebruik hebben. De sociale huisvestingsmaatschappijenkunnen voor deze autonome taken met betrekking tot een bescheiden woonaanbod geen subsidies of tegemoetkomin-gen in de zin van titel VI of in de zin van artikelen 80, 94, 95 of 96, van de Huisvestingscode, gevoegd bij het koninklijkbesluit van 10 december 1970 en bekrachtigd door de wet van 2 juli 1971 ontvangen of aanwenden. Zij hanterengescheiden boekhoudingen voor hun openbarediensttaken en hun autonome taken. De middelen die voortkomen uithun autonome taken worden wederaangewend voor deze taken of voor de openbarediensttaken. ».

Artikel 7.2.21

Artikel 42, tweede lid, van de Vlaamse Wooncode, opnieuw ingevoegd bij decreet van 24 maart 2006 wordtvervangen door wat volgt :

« De sociale huisvestingsmaatschappijen kunnen eveneens hun onroerende goederen uit de hand verkopen aanderden, en hun rechten op grondreserves onder bezwarende titel afstaan aan derden, telkens om woonprojecten teverwezenlijken middels publiek-private samenwerking of om woonprojecten te verwezenlijken waarbij een mengingwordt gerealiseerd van enerzijds sociale koopwoningen, sociale huurwoningen of sociale kavels, en anderzijdswoningen van de privésector. ».

Artikel 7.2.22

In artikel 60, § 2, van de Vlaamse Wooncode worden tussen de woorden « Onverminderd de uitzonderingen diein dit hoofdstuk » en de woorden « »zijn bepaald » de woorden « en in artikel 4.1.15 van het decreet van 27 maart 2009betreffende het grond- en pandenbeleid » gevoegd.

Artikel 7.2.23

In artikel 85, § 1, tweede lid, 1°, van de Vlaamse Wooncode, worden tussen de woorden « die is opgenomen » en« op een van de lijsten van de inventaris » de woorden « in het leegstandsregister, vermeld in artikel 2.2.6 van hetdecreet van 27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid, of » gevoegd.

Artikel 7.2.24

In artikel 90, § 1, eerste lid, 1°, van de Vlaamse Wooncode, worden de woorden « op de lijst van leegstaandegebouwen en/of woningen, bedoeld in artikel 28, § 1, van het decreet op de heffing ter bestrijding van de leegstand enverkrotting » vervangen door de woorden « in het leegstandsregister, vermeld in artikel 2.2.6 van het decreet van27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid ».

37386 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 151: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

HOOFDSTUK 5. — Wijziging van het decreet Ruimtelijke Ordening

Artikel 7.2.25

Artikel 5 van het decreet Ruimtelijke Ordening wordt opgeheven.

Artikel 7.2.26

In artikel 19 van het decreet Ruimtelijke Ordening, gewijzigd bij decreet van 26 april 2000, 21 november 2003 en10 maart 2006, worden volgende wijzigingen aangebracht :

1° aan § 2, vierde lid, wordt volgende zin toegevoegd :

« Van het bindend gedeelte van het gemeentelijk ruimtelijk structuurplan wordt afgeweken indien zulksgenoodzaakt wordt door maatregelen die vereist zijn voor de verwezenlijking van het bindend sociaal objectief,vermeld in artikel 4.1.2 van het decreet van 27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid. »;

2° aan § 3, eerste lid, wordt volgende zin toegevoegd :

« Onverminderd voormelde uitzonderingsgronden wordt tevens van het richtinggevend gedeelte van eengemeentelijk ruimtelijk structuurplan afgeweken indien zulks genoodzaakt wordt door maatregelen die vereist zijnvoor de verwezenlijking van het bindend sociaal objectief, vermeld in artikel 4.1.2 van het decreet van 27 maart 2009betreffende het grond- en pandenbeleid. »

Artikel 7.2.27

In het opschrift van hoofdstuk IV, van titel II, van het decreet Ruimtelijke Ordening wordt het woord« grondbeleidsplan » vervangen door de woorden « register van onbebouwde percelen ».

Artikel 7.2.28

Artikel 61 van het decreet Ruimtelijke Ordening, gewijzigd bij decreet van 10 maart 2006, wordt opgeheven.

Artikel 7.2.29

In artikel 62 van het decreet Ruimtelijke Ordening, gewijzigd bij decreet van 10 maart 2006, worden volgendewijzigingen aangebracht :

1° aan het eerste lid worden volgende zinnen toegevoegd :

« Bij de opbouw van het register wordt artikel 2.2.5 van het decreet van 27 maart 2009 betreffende het grond- enpandenbeleid in acht genomen. De opmaak en de actualisering van het register kunnen worden opgedragen aan eenintergemeentelijk samenwerkingsverband in de zin van het decreet van 6 juli 2001 houdende de intergemeentelijkesamenwerking. »;

2° er wordt een vijfde lid toegevoegd, dat luidt als volgt :

« De Vlaamse Regering kan de specifieke wijze bepalen waarop artikel 261 van het Gemeentedecreet van15 juli 2005, respectievelijk artikel 75 van het decreet van 6 juli 2001 houdende de intergemeentelijke samenwerking,geoperationaliseerd wordt indien het gemeentebestuur of het intergemeentelijk samenwerkingsverband, vermeld inhet eerste lid, zich niet gedraagt naar de bij of krachtens dit artikel voorgeschreven regelen. ».

Artikel 7.2.30

In artikel 143 van het decreet Ruimtelijke Ordening, gewijzigd bij decreet van 26 april 2000 en 10 maart 2006,worden volgende wijzigingen aangebracht :

1° § 1, 1°, wordt opgeheven;

2° in § 1, 2°, worden de woorden « wonen en » geschrapt;

3° § 2, eerste lid, 1°, 4°, 5° en 6°, worden opgeheven;

4° in § 2, tweede lid, worden de woorden « het eerste lid, 1°, 2° en 6° verleende ontheffingen » vervangen door dewoorden « het eerste lid, 2°, verleende ontheffingen »;

5° § 3, eerste lid, wordt opgeheven.

Artikel 7.2.31

In titel IV van het decreet Ruimtelijke Ordening wordt een hoofdstuk VI, bestaande uit artikelen 145/5 tot 145/7,toegevoegd, dat luidt als volgt :

« Hoofdstuk VI. — Woonuitbreidingsgebieden. — Ontwikkelingsmogelijkheden

Artikel 145/5

Dit hoofdstuk is van toepassing op de gebieden die ressorteren onder de gebiedsbestemming « woonuitbreidings-gebied », vermeld in artikel 5.1.1. van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en detoepassing van de ontwerp-gewestplannen en gewestplannen.

Artikel 145/6

Een gemeente kan een woonuitbreidingsgebied eerst omzetten naar woongebied door middel van een ruimtelijkuitvoeringsplan of een plan van aanleg, voor zover een toelichtingsnota bij dat bestemmingsplan een beleidsvisie ophet gemeentelijk woonbeleid insluit of naar een bestaande beleidsvisie in het gemeentelijk ruimtelijk structuurplanverwijst. Een beleidsvisie bestaat tenminste uit een prioriteitenbepaling en een fasering met betrekking tot hetontwikkelen van de bijkomende ruimte voor woningbouw vanuit een globale visie op het wonen in de gemeente.

37387MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 152: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Het eerste lid vindt toepassing ten aanzien van planningsprocessen waarbij de voorlopige vaststelling of devoorlopige aanneming geschiedt vanaf de inwerkingtreding van het decreet van 27 maart 2009 betreffende het grond-en pandenbeleid.

Artikel 145/7

§ 1. In woonuitbreidingsgebieden wordt de aanvraag van een sociale woonorganisatie voor een stedenbouwkun-dige vergunning voor het bouwen van woningen of een verkavelingsvergunning ingewilligd indien voldaan is aan allehiernavolgende voorwaarden :

1° de gronden zijn niet gelegen in een overstromingsgebied, als vermeld in artikel 2, § 1, 16°, a) 10);

2° de gronden palen aan woongebied, al dan niet met landelijk karakter;

3° de gronden worden niet belast door een bouwverbod ingevolge het decreet van 14 juli 1993 houdendemaatregelen tot bescherming van de kustduinen;

4° het aangevraagde vormt geen betekenisvolle aantasting van de natuurlijke kenmerken van een speciale habitat-of vogelbeschermingszone, of komt ondanks het sociaal karakter van de geplande activiteit niet in aanmerking voor eenafwijking, vermeld in artikel 36ter, § 5, van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en hetnatuurlijk milieu;

5° de inrichtingsaspecten van het bouw- of verkavelingsproject zijn in overeenstemming met de stedenbouwkun-dige voorschriften en de goede ruimtelijk ordening.

De bepalingen van het gemeentelijk ruimtelijk structuurplan kunnen nimmer worden ingeroepen om de afgiftevan de vergunningen, vermeld in het eerste lid, af te wijzen.

§ 2. Buiten de gevallen, vermeld in § 1, en onverminderd de gevallen, toegelaten bij artikel 5.1.1 van het koninklijkbesluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerpgewestplannen engewestplannen, kan een stedenbouwkundige vergunning voor het bouwen van woningen of een verkavelingsvergun-ning in woonuitbreidingsgebied eerst worden afgeleverd, indien de aanvrager beschikt over een principieel akkoordvan de deputatie.

In een principieel akkoord bevestigt de deputatie dat de vooropgestelde ontwikkeling ingepast kan worden in hetlokaal woonbeleid, zoals vormgegeven in het gemeentelijk ruimtelijk structuurplan en desgevallend in andereopenbare beleidsdocumenten. De deputatie wint daaromtrent het voorafgaand advies van de gemeenteraad in. Datadvies is bindend in zoverre het negatief is. Indien de gemeenteraad geen advies aflevert binnen een termijn vannegentig dagen, ingaande de dag na deze van de betekening van de adviesvraag, kan aan deze adviesverplichtingworden voorbijgegaan.

Een principieel akkoord verplicht de gemeente ertoe om binnen het jaar een voorontwerp van ruimtelijkuitvoeringsplan of plan van aanleg op te maken.

De Vlaamse Regering kan nadere materiële en procedurele regelen bepalen voor de toepassing van deze paragraaf.

§ 3. De bepalingen van § 1 en § 2 vinden toepassing ten aanzien van bouwprojecten of verkavelingen waarvoor devergunningsaanvragen vanaf de inwerkingtreding van het decreet van 27 maart 2009 betreffende het grond- enpandenbeleid betekend worden bij het college van burgemeester en schepenen, of, bij toepassing van de bijzondereprocedure, vermeld in artikel 133/30, § 1, 2°, de Vlaamse Regering, de gedelegeerde stedenbouwkundige ambtenaarof de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar.

De deputaties leveren hun principiële akkoorden vanaf de inwerkingtreding van het decreet van 27 maart 2009betreffende het grond- en pandenbeleid af met toepassing van § 2. Principiële akkoorden die voorheen werdenafgeleverd op grond van de Omzendbrief RO/2002/03 van 25 oktober 2002 « in verband met het opmaken van eengemeentelijke woonbehoeftestudie en het ontwikkelen van woonuitbreidingsgebieden met of zonder woonbehoefte-studie » sorteren vanaf voormelde inwerkingtredingsdatum het gevolg, vermeld in § 2, eerste lid. ».

HOOFDSTUK 6. — Wijziging van het decreet van 22 maart 2002 houdende de ondersteuning van stadsvernieuwingsprojecten

Artikel 7.2.32

Aan het decreet van 22 maart 2002 houdende de ondersteuning van stadsvernieuwingsprojecten, waarvan dehuidige tekst van artikel 1 « Hoofdstuk 1. Algemene bepaling » zal worden, en de huidige tekst van artikelen 2 tot 8« Hoofdstuk 2. — Subsidiëring », zal worden, wordt een hoofdstuk 3 toegevoegd, dat luidt als volgt :

« Hoofdstuk 3. — Voorkooprecht

Artikel 9

§ 1. Gemeenteraden van de steden, vermeld in artikel 3, kunnen zones afbakenen waar een recht van voorkoopgeldt op de gronden die dienstig kunnen zijn voor de verwezenlijking van een stadsvernieuwingsproject datbeantwoordt aan de criteria, vermeld in artikel 5, 1° tot 4°. De gemeenteraad bepaalt welk bestuur of welke van degemeente afhangende rechtspersoon begunstigd is met het voorkooprecht. Indien meerdere instanties begunstigdworden, bepaalt de gemeenteraad een rangorde.

37388 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 153: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

§ 2. De afbakening van een zone waar een recht van voorkoop geldt, gebeurt na een openbaar onderzoek.

Het openbaar onderzoek wordt aangekondigd door aanplakking aan het gemeentehuis en door bekendmaking indrie lokale dag- of weekbladen, met vermelding van de begin- en einddatum van het openbaar onderzoek, dat dertigdagen duurt. De eigenaars van de onroerende goederen, gelegen binnen de perimeter van een af te bakenen zone waareen recht van voorkoop geldt, worden bij aangetekend schrijven verwittigd van de organisatie van het openbaaronderzoek.

Bezwaren en opmerkingen worden uiterlijk de laatste dag van het openbaar onderzoek aan het college vanburgemeester en schepenen of een daartoe aangewezen persoon toegezonden per aangetekende brief of afgegeventegen ontvangstbewijs.

§ 3. Het recht van voorkoop, vermeld in § 1, geldt slechts voor :

1° openbare verkopen waarvan de eerste of enige zitdag gehouden wordt twee maand of meer na deinwerkingtreding van het afbakeningsbesluit van de gemeenteraad;

2° verkopen uit de hand waarvan de akte wordt verleden vier maand of meer na de inwerkingtreding van hetafbakeningsbesluit van de gemeenteraad.

§ 4. Het recht van voorkoop, vermeld in § 1, vervalt indien het niet wordt uitgeoefend binnen een termijn van zesjaar, te rekenen vanaf de datum waarop definitief over de afbakening van de zone is beslist.

§ 5. De bepalingen van artikelen 64 tot 68 van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van deruimtelijke ordening zijn van overeenkomstige toepassing op het recht van voorkoop, vermeld in § 1.

§ 6. De bepalingen van titel IV, hoofdstukken I, II en VI, van het decreet van 16 juni 2006 betreffende de oprichtingvan de Vlaamse Grondenbank en houdende wijziging van diverse bepalingen zijn van toepassing op het recht vanvoorkoop, vermeld in § 1. »

HOOFDSTUK 7. — Wijziging van het decreet van 16 juni 2006betreffende het oprichten van de Vlaamse Grondenbank en houdende wijziging van diverse bepalingen

Artikel 7.2.33

Aan artikel 5 van het decreet van 16 juni 2006 betreffende het oprichten van de Vlaamse Grondenbank enhoudende wijziging van diverse bepalingen worden §§ 4 tot 7 toegevoegd, die luiden als volgt :

« § 4. De Vlaamse Grondenbank kan, op verzoek en in naam en voor rekening van de administratieve overhedenin het Vlaamse Gewest, de aan deze overheden toebehorende bevoegdheden inzake onroerende en domanialeverrichtingen uitvoeren.

De Vlaamse Grondenbank dient daarbij tegenover derden niet te doen blijken van een bijzondere lastgeving.

De Vlaamse Regering kan nadere regelen bepalen voor de toepassing van deze paragraaf.

§ 5. De Vlaamse Grondenbank kan, op verzoek en in naam en voor rekening van de administratieve overheden inhet Vlaamse Gewest, aan de personen die onteigend worden, gelijkwaardige gronden aanbieden. Het bedrag van deingevolge artikel 16 van de Grondwet verschuldigde geldelijke schadeloosstelling wordt in voorkomend gevalvereffend of verminderd door de voorgestelde grondenruil. Dergelijke grondenruil kan nimmer worden opgelegd aande onteigende, onverminderd de wetgeving op de ruilverkaveling van landeigendommen.

§ 6. De Vlaamse Grondenbank kan aan personen die een compensatie voor kapitaalschade, vermeld in boek 6 vanhet decreet van 27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid aanvragen, het aanbod doen om deschadelijdende percelen te ruilen voor gelijkwaardige gronden.

§ 7. De Vlaamse Grondenbank kan, op verzoek en in naam en voor rekening van de betrokken gewestelijkeadministratie, de conform artikel 126, § 2, eerste, tweede en derde lid, van het decreet van 18 mei 1999 houdende deorganisatie van de ruimtelijke ordening aangekochte goederen aanhouden, beheren en zakelijke rechten daaropoverdragen, en de ruiloperaties, vermeld in artikel 126, § 2, vierde lid, van voormeld decreet, doorvoeren. »

HOOFDSTUK 8. — Wijziging van de bijlage bij het besluit van de Vlaamse Regering van 11 april 2008tot vaststelling van de nadere regels met betrekking tot de vorm en de inhoud van de ruimtelijke uitvoeringsplannen

Artikel 7.2.34

§ 1. In de bijlage bij het besluit van de Vlaamse Regering van 11 april 2008 tot vaststelling van de nadere regels metbetrekking tot de vorm en de inhoud van de ruimtelijke uitvoeringsplannen wordt de eerste gebiedsspecifieketypebepaling voor de « Categorie van gebiedsaanduiding 1 : Wonen » evenals de bijhorende toelichting vervangen doortwee gebiedsspecifieke typebepalingen, die luiden als volgt :

37389MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 154: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

37390 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 155: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

37391MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 156: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

37392 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 157: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

De Vlaamse Regering is ertoe gemachtigd om de gebiedsspecifieke typebepalingen, vermeld in het eerste lid, aante passen, in zoverre zulks genoodzaakt of toegelaten wordt door de bepalingen van boek 4, met inbegrip van alle laterewijzigingen van dat boek.

TITEL 3. — Overgangsmaatregelen

HOOFDSTUK 1. — Opmaak grond- en pandenbeleidsplan Vlaanderen

Artikel 7.3.1

§ 1. In het jaar 2009 :

1° wordt een voorlopig grond- en pandenbeleidsplan Vlaanderen vastgesteld, met een tijdshorizon tot en met31 december 2011;

2° worden een eerste visieontwikkeling op het grond- en pandenbeleid en een eerste omschrijving van grond- enpandenbeleidsinstrumenten geïntegreerd in het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen, bij de eerste gedeeltelijkeherziening van dat structuurplan.

In de periode 2009-2011 kunnen provincies en gemeenten eveneens aspecten van hun grond- en pandenbeleidopnemen in hun ruimtelijk structuurplan, in zoverre dat in die periode gedeeltelijk wordt herzien.

§ 2. In het jaar 2012 wordt een definitief grond- en pandenbeleidsplan Vlaanderen vastgesteld, waarvan detijdshorizon overeenstemt met deze van de algehele herziening van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen indatzelfde jaar.

HOOFDSTUK 2. — Opbouw leegstandsregister

Artikel 7.3.2

De gegevens als opgenomen in de lijst van leegstaande gebouwen en/of woningen, vermeld in artikel 28, § 1,eerste lid, van het decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996, wordenovergedragen naar en opgenomen in het leegstandsregister. Voor wat betreft de gegevens die op basis van dezeoverdracht opgenomen worden in het leegstandsregister, is de procedure, vermeld in artikel 2.2.7 niet van toepassing.De Vlaamse Regering kan nadere regelen bepalen aangaande de wijze van gegevensoverdracht.

37393MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 158: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Zolang deze overdracht en opname niet zijn gerealiseerd, wordt de lijst van leegstaande gebouwen en/ofwoningen, voor de toepassing van dit decreet en van de Vlaamse Wooncode, beschouwd als leegstandsregister.

Het eerste en het tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de gemeentelijke leegstandsregisters die inhet jaar 2009 worden aangehouden in gemeenten die beschikken over een autonome leegstandsheffing. Deze regelingkan echter nooit voor gevolg hebben dat een gebouw of woning vanaf 1 januari 2010 als leegstaand wordt beschouwdop grond van andere leegstandscriteria dan deze, vermeld in artikel 2.2.6.

HOOFDSTUK 3. — Activeringsprojecten voor een doelgroepengericht woonbeleid

Artikel 7.3.3

§ 1. Tot en met het begrotingsjaar 2016 worden krachtens artikel 3.1.2, § 2, tweede lid, tenminste oproepengelanceerd voor activeringsprojecten die in hoofdzaak zijn gericht op :

1° enerzijds de renovatie van onroerende goederen die ten hoogste vier opeenvolgende jaren zijn opgenomen inéén of meer van volgende registers, inventarissen of lijsten, gelijktijdig of consecutief :

a) het leegstandsregister;

b) de inventaris van leegstaande en/of verwaarloosde bedrijfsruimten, vermeld in artikel 3, § 1, van het decreet van19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruim-ten;

c) de lijsten van ongeschikte en/of onbewoonbare woningen en verwaarloosde gebouwen en/of woningen,vermeld in artikel 28, § 1, van het decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting1996;

2° anderzijds de terbeschikkingstelling van de gerenoveerde onroerende goederen voor de creatie van een sociaalof bescheiden woonaanbod.

§ 2. In de aanvragen op basis van de oproepen, vermeld in § 1, moet worden aangetoond dat deprojectorganisatoren niet aan de oorzaak liggen van de opname van de onroerende goederen in het leegstandsregister,de inventaris, vermeld in § 1, 1°, b), of de lijsten, vermeld in § 1, 1°, c).

Daartoe wordt ten minste een verklaring op eer opgenomen, waarin wordt gesteld dat geen van deprojectorganisatoren langer dan een door de Vlaamse Regering te bepalen maximumtermijn eigenaar is van debetrokken onroerende goederen.

Voor de toepassing van deze bepaling worden volgende natuurlijke of rechtspersonen niet als nieuwe eigenaarbeschouwd :

1° een vennootschap waarover de vroegere eigenaar de controle, vermeld in artikel 5 van het Wetboek vanvennootschappen, uitoefent;

2° bloed- en aanverwanten van de vroegere eigenaar tot en met de derde graad, tenzij in geval van overdracht doorerfopvolging of testament.

HOOFDSTUK 4. — Invoering activeringsheffing

Artikel 7.3.4

De gemeentelijke belastingreglementen die op de dag vóór de inwerkingtreding van dit decreet uitvoering gavenaan het op dat ogenblik geldende artikel 143 van het decreet Ruimtelijke Ordening, blijven onderworpen aan datdecreetartikel, en dit voor de vooropgestelde duur van het reglement.

HOOFDSTUK 5. — Invoering gemeentelijke leegstandsheffing

Artikel 7.3.5

De gewestelijke of gemeentelijke heffingen op leegstaande gebouwen of woningen waarvoor het kohier uiterlijk op31 december 2009 uitvoerbaar is verklaard, worden afgehandeld overeenkomstig de decretale of reglementairebepalingen overeenkomstig dewelke deze heffingen zijn vastgesteld.

Hetzelfde geldt ten aanzien van de gemeentelijke opcentiemen die op de gewestelijke heffing, vermeld in heteerste lid, worden geheven.

HOOFDSTUK 6. — Nulmeting en bindend sociaal objectief

Artikel 7.3.6

In afwijking van artikel 4.1.1, tweede lid, wordt de eerste nulmeting op het vlak van het bestaande sociaalwoonaanbod, toegevoegd als bijlage bij dit decreet, bekrachtigd. De resultaten van deze nulmeting gelden voor deperiode vanaf 2009 tot en met 31 december 2020.

Artikel 7.3.7

In afwijking van artikel 4.1.2, § 1, gelden de eerste bindende sociale objectieven voor de periode vanaf deinwerkingtreding van dit decreet tot en met 31 december 2020, met dien verstande dat zij desgevallend wordenbijgesteld in functie van de toepassing van artikel 4.1.4, § 1, tweede lid, artikel 4.1.5, § 1, derde lid, of artikel 4.1.6, § 1,derde lid, van dit decreet, en/of van artikel 22/1, § 1, tweede lid, van de Vlaamse Wooncode.

Artikel 7.3.8

In 2012 omvatten de bij het Vlaams Parlement in te dienen beleidsbrieven over het beleidsdomein « ruimtelijkeordening, woonbeleid en onroerend erfgoed » een voortgangsrapportering over de aard en de intensiteit van delopende en geplande gemeentelijke processen die het bindend sociaal objectief bewerkstelligen.

37394 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 159: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

HOOFDSTUK 7. — Normen sociaal en bescheiden woonaanbod

Artikel 7.3.9De eerste gemeentelijke berekening van de gezamenlijke oppervlakte van de onbebouwde bouwgronden en kavels

in eigendom van Vlaamse besturen en Vlaamse semipublieke rechtspersonen gebeurt in afwijking van artikel 4.1.7,eerste lid, in de maand volgend op de kalendermaand waarin dit decreet in werking treedt. De resultaten gelden toten met 31 december 2020.

Artikel 7.3.10Artikelen 4.1.12 en 4.1.13 gelden ten aanzien van alle ruimtelijke uitvoeringsplannen en plannen van aanleg die

voorlopig worden vastgesteld of aangenomen vanaf de inwerkingtreding van dit decreet.

Artikel 7.3.11De bij dit decreet bepaalde verplichtingen om sociale lasten en lasten inzake de verwezenlijking van een

bescheiden woonaanbod te verbinden aan specifieke stedenbouwkundige en verkavelingsvergunningen, gelden tenaanzien van alle betrokken vergunningsaanvragen die vanaf de inwerkingtreding van dit decreet in eersteadministratieve aanleg worden ingediend. De datum van indiening is de datum waarop de aanvraag regelmatig bij hetvergunningverlenende bestuursorgaan wordt betekend. De herindiening van een eerder niet ontvankelijk en /of nietvolledig verklaard dossier wordt beschouwd als een nieuwe aanvraag.

Ten aanzien van aanvragen voor verkavelingswijzigingen die vanaf de inwerkingtreding van dit decreet in eersteadministratieve aanleg worden ingediend, geldt het eerste lid enkel indien de verkavelingswijziging leidt tot eenuitbreiding van het project, wat betreft het aantal loten en/of de grondoppervlakte, die voor gevolg heeft dat het nogniet bebouwde, verkochte, verhuurde of aan een erfpacht of opstalrecht onderworpen gedeelte van de verkaveling aande voorwaarden, vermeld in artikel 4.1.8, eerste lid, voldoet. De omvang van de sociale last wordt berekend op basisvan dat nog niet bebouwde, verkochte, verhuurde of aan een erfpacht of opstalrecht onderworpen gedeelte.

Artikel 7.3.12Bij het opleggen van een sociale last of een last met het oog op de verwezenlijking van een bescheiden woonaanbod

wordt geen rekening gehouden met gronden waarbij voldaan is aan alle volgende voorwaarden :1° de onderhandse akte betreffende de aankoop van de gronden heeft vaste datum gekregen in de periode vanaf

1 januari 2003 tot en met de dag voorafgaand aan de indiening van het ontwerp van decreet betreffende het grond- enpandenbeleid bij het Vlaams Parlement;

2° de gronden zijn op het ogenblik van de ondertekening van de onderhandse akte gelegen in woongebied;3° uiterlijk op de dag voorafgaand aan de indiening van het ontwerp van decreet betreffende het grond- en

pandenbeleid bij het Vlaams Parlement heeft een financiële transactie tussen koper en verkoper plaatsgevonden,inzonderheid de betaling van een voorschot.

Indien het gaat om een aankoop onder opschortende voorwaarde geldt naast de voorwaarden, vermeld in heteerste lid, de bijkomende eis dat de termijn tussen de ondertekening van de akte en de uiterste realisatiedatum van devoorwaarde ten hoogste twee jaar bedraagt.

De bewijslast rust op de aanvrager van de stedenbouwkundige of verkavelingsvergunning.

Artikel 7.3.13Gemeentelijke reglementen en verordeningen die op de dag vóór de inwerkingtreding van dit decreet reeds

normen omvatten aangaande de creatie van een sociaal of een bescheiden woonaanbod, kunnen ongewijzigd endesgevallend in afwijking van artikelen 4.1.8 en 4.2.1 worden aangehouden, uiterlijk tot 30 juni 2013.

HOOFDSTUK 8. — Invoering compensaties voor kapitaalschade

Artikel 7.3.14

De compensaties voor kapitaalschade, vermeld in boek 6, kunnen worden toegekend naar aanleiding vanruimtelijke uitvoeringsplannen en plannen van aanleg die vanaf 1 januari 2008 definitief zijn vastgesteld ofaangenomen.

De kapitaalschadecommissies, vermeld in artikel 6.1.1, stellen bij prioriteit een kapitaalschaderapport op omtrentde in 2008 definitief vastgestelde of aangenomen ruimtelijke uitvoeringsplannen en plannen van aanleg.

Voor wat betreft kapitaalschade uit in 2008 definitief vastgestelde of aangenomen ruimtelijke uitvoeringsplannenof plannen van aanleg neemt de krachtens artikel 6.2.12 vastgestelde aanvraagtermijn slechts een aanvang vanaf deinwerkingtreding van dit decreet.

HOOFDSTUK 9. — Ondersteuning van de implementatie van dit decreet

Artikel 7.3.15

De Vlaamse Regering bepaalt binnen de beschikbare begrotingskredieten de wijze waarop de gemeenten doormiddel van de toekenning van financiële, personele of materiële middelen ondersteund worden bij de implementatievan dit decreet.

TITEL 4. — Opdracht tot codificatie

Artikel 7.4.1

De Vlaamse Regering brengt de bepalingen van dit decreet en volgende wetten en decreten, in zoverre zijbetrekking hebben op het grond- en pandenbeleid, onder in een Vlaamse codex grond- en pandenbeleid :

1° de wet van 22 juli 1970 op de ruilverkaveling van landeigendommen uit kracht van de wet;

2° de wet van 12 juli 1976 houdende bijzondere maatregelen inzake ruilverkaveling van landeigendommen uitkracht van de wet bij de uitvoering van grote infrastructuurwerken;

37395MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 160: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

3° de wet van 10 januari 1978 houdende bijzondere maatregelen inzake ruilverkaveling van landeigendommen inder minne;

4° de wet van 27 april 1978 inzake ruil van ongebouwde landeigendommen en bossen;

5° het decreet van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand enverwaarlozing van bedrijfsruimten;

6° afdeling 2 van hoofdstuk VIII van het decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding vande begroting 1996;

7° het decreet van 21 december 1998 houdende de oprichting van de Vlaamse Landmaatschappij;

8° het decreet van 27 juni 2003 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 2003;

9° het decreet van 16 juni 2006 betreffende het oprichten van de Vlaamse Grondenbank en houdende wijziging vandiverse bepalingen.

De Vlaamse Regering neemt daarbij de wijzigingen in acht die in bedoelde wetten en decreten uitdrukkelijk ofstilzwijgend zijn of worden aangebracht tot aan het tijdstip van de codificatie.

In functie van de opdracht tot codificatie kan de Vlaamse Regering :

1° de volgorde en de nummering van de te codificeren bepalingen veranderen en in het algemeen de teksten naarde vorm wijzigen;

2° de verwijzingen die voorkomen in de te codificeren bepalingen, met de nieuwe nummering overeenbrengen;

3° zonder afbreuk te doen aan de beginselen die in de te codificeren bepalingen vervat zijn, de redactie ervanwijzigen teneinde eenheid in de terminologie te brengen, de bepalingen onderling te doen overeenstemmen en ze inovereenstemming te brengen met de actuele stand van de regelgeving;

4° in de bepalingen die niet in de codificatie zijn opgenomen, de verwijzingen naar de gecodificeerde bepalingenaanpassen.

TITEL 5. — Inwerkingtredingsbepaling

Artikel 7.5.1

Dit decreet treedt in werking op 1 september 2009, met uitzondering van :

1° artikelen 2.2.6 tot 2.2.9, artikelen 3.2.17 tot 3.2.29 en artikelen 7.2.5 tot 7.2.15, die in werking treden op1 januari 2010;

2° artikel 2.2.5 en artikel 2.2.10, die in werking treden op een door de Vlaamse Regering bepaalde datum.

Indien de reglementaire normen die gelden in hoofde van sociale huisvestingsmaatschappijen op de algemeneinwerkingstredingsdatum, vermeld in het eerste lid, nog niet in werking zijn getreden, zullen artikel 4.1.15,artikel 4.1.17, 1°, artikelen 4.1.20 tot 4.1.24, en artikel 7.2.22 eerst gevolg hebben vanaf de inwerkingtreding van hetbesluit dat voormelde reglementaire normen vaststelt.

Kondigen dit decreet af, bevelen dat het in het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Brussel, 27 maart 2009.

De minister-president van de Vlaamse Regering,

K. PEETERS

De Vlaamse minister van Financiën en Begroting en Ruimtelijke Ordening,

D. VAN MECHELEN

Nota

(1) Zitting 2008-2009

Stukken. — Ontwerp decreet : 2012 - Nr. 1. — Amendementen : 2012 - Nr. 2. — Verslag over hoorzittingen : 2012 -Nr. 3. — Amendementen : 2012 - Nr. 4. — Verslag : 2012 - Nr. 5. — Tekst aangenomen door de plenaire vergadering :2012 - Nr. 6.

Handelingen. — Bespreking en aanneming : Vergadering van 18 maart 2009.

37396 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 161: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Bijlage bij het decreet van 27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid

37397MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 162: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

37398 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 163: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

37399MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 164: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

37400 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 165: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

37401MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 166: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

37402 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 167: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

37403MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 168: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

37404 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 169: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

37405MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 170: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

37406 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 171: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

37407MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 172: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

TRADUCTION

AUTORITE FLAMANDE

[C − 2009/35411]F. 2009 — 172627 MARS 2009. — Décret relatif à la politique foncière et immobilière (1)

Le Parlement flamand a adopté et Nous, Gouvernement, sanctionnons ce qui suit :Décret relatif à la politique financière et immobilière.

LIVRE 1er. — DISPOSITIONS INTRODUCTIVES

Article 1.1

Le présent décret concerne une matière régionale.

Article 1.2Au sens du présent décret et de ses arrêtés d’exécution, il convient d’entendre par :1° offre de logements modestes : l’offre de lots et de logements, à l’exclusion de l’offre de logements sociaux, qui

se compose sans préjudice de l’article 4.2.2, § 1er, alinéa deux, et de l’article 4.2.4, § 1er, alinéa deux, de :a) lots d’une superficie de 500 m2 au maximum;b) maisons d’habitation d’un volume de construction de 550 m3 au maximum;c) autres habitations d’un volume de construction de 240 m3 au maximum;2° envoi sécurisé : l’un des modes de signification suivants :a) une lettre recommandée;b) une remise contre récépissé;c) tout autre mode de signification autorisé par le Gouvernement flamand permettant de déterminer avec certitude

la date de notification;3° terrains à bâtir : les terrains, à l’exclusion de lots, qui longent une route dûment équipée au sens de l’article 121

du décret sur l’Aménagement du Territoire et sont situés dans une zone dhabitat ou une zone d’extension d’habitationqui entre déjà en ligne de compte pour la construction en vertu d’une décision de principe ou en vertu de l’article 145/7du décret sur l’Aménagement du territoire;

4° décret sur l’Aménagement du Territoire : le décret du 18 mai 1999 portant organisation de l’aménagement du territoire;5° immeuble : tout bien immobilier bâti, qui comprend tant le bâtiment principal que les annexes, à l’exclusion des

sites d’activité économique, visés à l’article 2, 1°, du décret du 19 avril 1995 portant des mesures visant à lutter contreet à prévenir la désaffectation et l’abandon de sites d’activité économique;

6° Système intégré de gestion et de contrôle : le système d’enregistrement au sens du titre II, chapitre 4, duRèglement (CE) n° 1782/2003 du Conseil du 29 septembre 2003 établissant des règles communes pour les régimes desoutien direct dans le cadre de la politique agricole commune et établissant certains régimes de soutien en faveur desagriculteurs et modifiant les Règlements (CEE) n° 2019/93, (CE) n° 1452/2001, (CE) n° 1453/2001, (CE) n° 1454/2001,(CE) n° 1868/94, (CE) n° 1251/1999, (CE) n° 1254/1999, (CE) n° 1673/2000, (CEE) n° 2358/71 et (CE) n° 2529/2001;

7° construction groupée d’habitations : la construction commune d’habitations ayant un chantier commun et liéesentre elles de manière physique ou urbanistique;

8° spéculation foncière (et immobilière) : la détention de terrains (ou d’immeubles) dans le but de les revendre avec desbénéfices anormaux en cas de hausses de prix suite à la création artificielle d’une pénurie de terrains (ou d’immeubles);

9° résidence principale : l’habitation visée à l’article 2, § 1er, alinéa premier, 10°, du Code flamand du Logement;10° lots : les parcelles délimitées dans une autorisation de lotissement d’un lotissement non échu;11° non bâti ou nu : répondant aux critères d’intégration dans le registre de parcelles non bâties, fixé par et en vertu

de l’article 62 du décret sur l’Aménagement du Territoire;12° plan d’aménagement : un plan régional, un plan d’aménagement général ou un plan d’aménagement spécial;13° rénovation : les travaux visés à l’article 2, § 1er, alinéa premier, 18°, du Code flamand du Logement, ainsi que

les travaux de démolition suivis par une construction de remplacement;14° registre des parcelles non bâties : le registre visé à l’article 62 du décret sur l’Aménagement du Territoire;15° facteurs contextuels sociaux : les caractéristiques communales ayant un impact potentiel sur le besoin d’une

offre de logements sociaux, tels que :a) l’offre existante et planifiée d’équipements de logement offrant l’accueil et l’aide;b) l’offre existante et planifiée de logements de location qui sont loués par le biais d’une subvention de loyer

régionale ou communale ou d’une intervention dans le loyer;c) le nombre existant et planifié de logements d’achat ou de location, financés par le Investeringsfonds voor Grond-

en Woonbeleid voor Vlaams-Brabant, visé à l’article 16 du décret du 25 juin 1992 contenant diverses mesuresd’accompagnement du budget 1992;

d) l’offre de logements modestes inventoriés le cas échéant par la commune;16° offre de logements sociaux : l’offre de logements sociaux de location, de logements sociaux d’achat et de lots

sociaux qui répond aux deux conditions suivantes :a) ils sont intégralement soumis à la réglementation relative au système de location sociale ou la cession de biens

immeubles par la Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen (VMSW) et les sociétés de logement social en exécutiondu Code flamand du Logement;

b) ils sont destinés comme résidence principale, respectivement à la construction d’une habitation qui sera destinéecomme résidence principale;

17° organisation de logement social : une organisation telle que visée à l’article 2, § 1er, alinéa premier, 26°, du Codeflamand du Logement;

18° prescription urbanistique : une disposition réglementaire, reprise dans un plan d’exécution spatiale, un pland’aménagement, un règlement urbanistique ou un règlement de construction;

19° prescription de lotissement : une prescription réglementaire, reprise dans une autorisation de lotissement,concernant la manière dont les lots peuvent être bâtis;

37408 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 173: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

20° administrations flamandes :a) les ministères, agences et institutions publiques flamands;b) les provinces, communes et districts flamands;c) les agences autonomisées externes communales et provinciales en Flandre;d) les associations flamandes de provinces et de communes, visées dans la loi du 22 décembre 1986 relative aux

intercommunales, et les modes de collaboration, visés dans le décret du 6 juillet 2001 portant réglementation de lacoopération intercommunale;

e) les centres publics d’aide sociale flamands et les associations, visés au chapitre 12 de la loi du 8 juillet 1976organique des centres publics d’aide sociale;

f) les polders, visés à la loi du 3 juin 1957 relative aux polders et aux wateringues, visés à la loi du 5 juin 1956relative aux wateringues;

g) les fabriques d’église flamandes et les institutions chargées de la gestion des biens temporels des cultes reconnus;21° personnes morales semi-publiques flamandes : les personnes morales qui ne font pas partie des administra-

tions publiques, tout en présentant un lien particulier avec une ou plusieurs administrations publiques, du fait qu’ellesrépondent aux deux conditions suivantes :

a) leurs travaux sont essentiellement financées ou subventionnées par une ou plusieurs administrations flamandes;b) leur fonctionnement est directement ou indirectement soums à un quelconque contrôle dans le chef d’une

administration flamande par le biais de l’un des régimes suivants :1) un contrôle administratif;2) un contrôle sur l’affectation des moyens de fonctionnement;3) la désignation, par une administration flamande, d’au moins la moitié des membres de la direction, du conseil

d’administration, ou du conseil de surveillance;22° Code flamand du Logement : le décret du 15 juillet 1997 portant le Code flamand du logement;23° habitation : tout bien, visé à l’article 2, § 1er, alinéa premier, 31°, du Code flamand du Logement;24° zones d’habitation : les zones qui :a) soit sont classifiées par un plan d’exécution spatiale et relèvent de la catégorie zone « habitat »;b) soit sont classifiées par un plan d’aménagement et sont désignées comme zone d’habitation au sens de l’arti-

cle 5.1.0 de l’arrêté royal du 28 décembre 1972 relatif à la présentation et à la mise en oeuvre des projets de plans et desplans de secteur;

25° maison d’habitation : tout bien immeuble bâti dans lequel se trouvent une ou plusieurs habitations;26° zone de réserve d’habitat : les zones désignées en tant que telles sur un plan d’aménagement;27° zone d’expansion d’habitat : les zones désignées dans un plan d’aménagement en vertu de l’article 5.1.1 de

l’arrêté royal du 28 décembre 1972 relatif à la présentation et à la mise en oeuvre des projets de plans et des plans desecteur;

28° ayant droit réel : le titulaire de l’un des droits réels suivants :a) la pleine propriété;b) le droit de superficie ou d’emphytéose;c) l’usufruit.Le Gouvernement flamand peut dresser une liste non limitative de personnes morales semi-publiques flamandes,

visées à l’alinéa premier, 21°.

LIVRE 2. — MISSION, PLANNING ET MONITORING

TITRE 1er. — Mission

Article 2.1.1En collaboration avec les provinces et la communes, la Région flamande mène une politique foncière et

immobilière qui se traduit par le pilotage, la coordination, le développement et la mise en oeuvre de stratégies etd’instruments de politique spatiale et sectorielle afin de faciliter, encourager, promouvoir et le cas échéant corriger lemarché foncier et immobilier.

Dans le cadre du développement et de la mise en oeuvre de la politique foncière et immobilière, les autoritésprovinciales, régionales et communales visent à définir des objectifs d’intérêt général et à orienter et faciliter laréalisation de ces objectifs. Une intervention publique directe sur le marché foncier et immobilier se justifie toutefois ets’avère même nécessaire lorsque des acteurs privés ne sont pas en mesure, ou du moins pas seuls, à atteindre lesobjectifs publics poursuivis, ou lorsque cela s’avère nécessaire pour offrir des chances égales à des groupes sociauxvulnérables pour participer librement à ce marché. Une telle intervention publique directe se justifie également lorsquel’intervention des autorités publiques à l’égard d’initiatives privées comporte manifestement des avantages sociaux,économiques, financiers, spatiaux ou environnementaux ou une diminution des coûts.

Article 2.1.2La politique foncière et immobilière est axée sur une utilisation spatiale conforme aux nécessités sociétales et aux

critères de qualité et contribue au moins aux objectifs suivants :1° la promotion d’un développement spatial durable, visé à l’article 4 du décret sur l’Aménagement du Territoire;2° la mise en place d’une offre suffisamment large et qualitative de terrains, de biens et d’infrastructures qui sont

nécessaires ou utiles pour la réalisation des droits culturels, sociaux et économiques, visés à l’article 23 de laConstitution, et pour le droit à un logement décent, visé à l’article 3 du Code flamand du Logement;

3° la réalisation d’opportunités de développement spatial pour les différents secteurs et activités sociaux;4° le développement de stratégies et structures spatiales favorisant la cohésion sociale;5° la réalisation accélérée de prescriptions de destination par le biais du développement et redéveloppement de

zones;6° la réduction de et la lutte contre la spéculation financière et immobilière;7° faciliter le développement et la réalisation de projets spatiaux par des acteurs privés, publics-privés et publics;8° une répartition équitable des conséquences de prescriptions en matière de destination, ou de leur modification,

entre les pouvoirs publics, propriétaires et utilisateurs.

37409MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 174: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Article 2.1.3§ 1er. La politique foncière et immobilière est mise en œuvre à l’aide d’instruments de droit tant privé que public.Les instruments de droit public suivants peuvent plus particulièrement mais pas exclusivement contribuer à la

mise en œuvre de la politique foncière et immobilière :1° les instruments visés dans le présent décret, pour ce qui concerne :a) l’activation de terrains et de biens;b) l’organisation en temps utile d’une offre suffisamment large, abordable et qualitative de terrains à bâtir, de lots

et d’habitations;c) la compensation de dégâts en capital;2° la redevance relative aux bâtiments désaffectés et/ou laissés à l’abandon et les habitations désaffectées, laissées

à l’abandon, inadaptées et/ou inhabitables, visée à l’article 25 du décret du 22 décembre 1995 contenant diversesmesures d’accompagnement du budget 1996;

3° les instruments visés au décret du 19 avril 1995 portant des mesures visant à lutter contre et à prévenir ladésaffectation et l’abandon de sites d’activité économique;

4° les droits de préemption flamands, visés à l’article 2, 2°, du décret du 25 mai 2007 portant harmonisation desprocédures relatives aux droits de préemption;

5° les obligations d’achat, visées à l’article 20 du décret du 16 juin 2006 portant création d’une « VlaamseGrondenbank » (Banque foncière flamande) et portant modification de diverses dispositions;

6° le droit de rachat, visé à l’article 84 du Code flamand du Logement;7° le droit de gestion sociale, visé à l’article 90 du Code flamand du Logement;8° le remembrement, l’échange de lots, le relotissement et la rénovation rurale;9° l’aménagement de la nature, visé à l’article 47 du décret du 21 octobre 1997 concernant la conservation de la

nature et le milieu naturel;10° l’expropriation d’utilité publique;11° les facilités, visées au décret du 30 mars 2007 relatif aux conventions Brownfield;12° l’organisation d’une Banque foncière flamande, visée au décret du 16 juin 2006 portant création d’une

« Vlaamse Grondenbank » et portant modification de diverses dispositions;13° les prescriptions urbanistiques et prescriptions de lotissement;14° les servitudes d’utilité publique, à savoir : des servitudes de droit public qui sont établies sur un fonds assujetti,

telle qu’une interdiction de construction;15° le régime en matière de dommages et de bénéfices résultant de la planification spatiale, visé aux articles 84 et

87 du décret sur l’Aménagement du Territoire.§ 2. Le Gouvernement flamand est habilité à compléter la liste visée au § 1er, alinéa deux, par d’autres instruments

pertinents pour la politique foncière et immobilière prévus par la réglementation flamande.

TITRE 2. — Planning

CHAPITRE 1er. — Plan flamand pour la politique foncière et immobilière

Article 2.2.1§ 1er. Le Gouvernement flamand établit pour la Région flamande un Plan flamand pour la Politique foncière et

immobilière lors de chaque révision du Schéma de structure d’aménagement de la Flandre.Le Plan flamand pour la politique foncière et immobilière est un document politique qui vise :1° l’élaboration d’une vision sur la politique foncière et immobilière;2° la définition de choix politiques à l’égard de l’instrumentaire;3° le développement de garanties structurelles pour l’efficacité, l’efficience et la cohésion interne de la politique

foncière et immobilière des administrations flamandes.

§ 2. Le Plan flamand pour la politique foncière et immobilière comporte les trois volets suivants :

1° un volet informatif, composé des éléments suivants :

a) une description du fonctionnement de la politique financière et immobilière;

b) une description succincte des défis de contenu politique auxquels contribue la politique foncière et immobilière;

c) une description et une évaluation de la politique foncière et immobilière menée;

d) une description et une évaluation de la réglementation qui porte sur la politique foncière et immobilière, peutêtre appuyée par la politique foncière et immobilière et peut avoir un impact sur la politique foncière et immobilière;

2° une partie politique, composée d’une description des lignes de force de la politique foncière et immobilière àcourt et à long terme;

3° un programme d’action, consistant en la description des éléments suivants :

a) la réglementation, les mesures, moyens, délais et priorités spatiaux et sectoriels, qui sont mis en avant pourréaliser les lignes de force de la politique foncière et immobilière;

b) le mode de pilotage et de coordination des actions visées au a).

Article 2.2.2

§ 1er. Le Gouvernement flamand établit le Plan flamand pour la politique foncière et immobilière au plus tard aumoment de la fixation provisoire de la révision générale du Schéma de structure d’aménagement de la Flandre.

§ 2. La fixation du Plan flamand pour la politique foncière et immobilière se fait après avis :

1° du conseil consultatif stratégique Aménagement du territoire – Patrimoine immobilier;

37410 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 175: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

2° du Vlaamse Woonraad;3° du Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen;4° du Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen.Préalablement aux avis, les projets de texte du Plan flamand pour la politique foncière et immobilière sont au

moins discutés au sein :1° d’une assemblée commune du conseil consultatif stratégique Aménagement du Territoire – Patrimoine

immobilier et du Vlaamse Woonraad;2° d’une assemblée commune du Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen et du Milieu- en Natuurraad van

Vlaanderen.§ 3. Le programme d’action du Plan flamand pour la politique foncière et immobilière est intégré dans la partie

contraignante et la partie orientatrice du Schéma de structure d’aménagement de la Flandre, au plus tard au momentde la fixation provisoire de ce schéma de structure d’aménagement.

§ 4. Le Plan flamand pour la politique foncière et immobilière entre en vigueur simultanément avec la révisiongénérale du Schéma de structure d’aménagement de la Flandre. Il peut être consulté sur le site internet du départementauquel sont confiées les missions d’appui politique en matière d’aménagement du territoire.

Article 2.2.3Le Plan flamand pour la politique foncière et immobilière peut être revu à tout moment en tout ou en partie

conformément aux dispositions qui s’appliquent à sa rédaction.Lors de chaque révision partielle du schéma de structure d’aménagement de la Flandre, le Gouvernement flamand

vérifie si cette révision partielle donne ou non lieu à une révision du Plan flamand pour la politique foncière etimmobilière.

CHAPITRE 2. — Planning local de la politique foncière et immobilière

Article 2.2.4Dans leurs schémas de structure d’aménagement, les conseils provinciaux et communaux peuvent définir les choix

politiques par rapport aux aspects de la politique foncière et immobilière qui sont réglés par les administrations locales.

CHAPITRE 3. — Monitoring

Section 1re. — Registre de parcelles non bâties

Article 2.2.5§ 1er. Le registre de parcelles non bâties constitue un outil de monitoring pour la politique foncière et immobilière.Le registre présente un apercu des parcelles non bâties qui présentent un potentiel de construction, selon les

modalités définies par et en vertu de l’article 62 du décret sur l’Aménagement du Territoire.En vue de l’application des articles 3.2.1 et 4.1.7, la constitution du registre permet en outre de se faire une idée des

terrains et lots non bâtis qui sont la propriété d’administrations flamandes respectivement de personnes moralessemi-publiques flamandes, précisant, pour ce qui concerne les terrains et lots non bâtis d’administrations flamandes,s’ils répondent ou non aux caractéristiques particulières visées à l’article 3.2.1, 1°.

§ 2. Le Gouvernement flamand détermine le calendrier pour l’opérationnalisation du module ou de la fonctionspécifique au sens du § 1er, alinéa trois. Il peut définir d’autres règles matérielles, méthodologiques et procéduriellespour l’application du § 1er, alinéa trois.

Section 2. — Registre des immeubles inoccupés

Article 2.2.6§ 1er. Chaque commune tient un registre des immeubles et habitations abandonnés, ci-après dénommé le registre

des immeubles inoccupés.L’établissement et la structure du registre des immeubles inoccupés peuvent être confiés à un partenariat

intercommunal au sens du décret du 6 juillet 2001 portant la collaboration intercommunale.§ 2. Un immeuble est considéré comme abandonné lorsque plus de la moitié de la superficie totale au sol n’est pas

affectée conformément à la fonction du bâtiment durant une période minimale de douze mois consécutifs. A cet égard,il n’est pas tenu compte d’habitations qui font partie de l’immeuble. La fonction de l’immeuble est celle qui correspondà l’autorisation urbanistique délivrée ou établie pour un immeuble ou des articles de celui-ci, d’une notification au sensde l’article 94 du décret sur l’Aménagement du Territoire, à l’autorisation écologique ou à la notification au sens dudécret du 28 juin 1985 relatif à l’autorisation écologique. Pour un immeuble pour lequel aucune autorisation ounotification n’est disponible, ou dont la fonction n’apparaît pas clairement d’une autorisation ou notification, cettefonction est dérivée de l’usage habituel de l’immeuble préalablement à la présomption d’abandon, tel qu’elle ressortde déclarations, d’actes ou de documents.

Un immeuble qui a servi essentiellement à une activité économique, telle que visée à l’article 2, 2°, du décret du19 avril 1995 contenant des mesures visant à lutter contre l’abandon et le délabrement de sites industriels, n’est pasconsidéré comme abandonné aussi longtemps que la personne ayant initialement exercé cette activité occupe une partiede l’immeuble et que cette partie ne peut être isolée du reste de l’immeuble. Une partie ne peut être dissociée qu’aprèsqu’elle peut être considérée comme une habitation distincte répondant aux exigences en matière de physique deconstruction après la démolition des autres parties.

§ 3. Une habitation est considérée comme abandonnée lorsqu’elle n’est pas utilisée pendant une période minimalede douze mois consécutifs conformément :

1° soit à la fonction d’habitat;2° soit à n’importe quelle autre fonction définie par le Gouvernement flamand qui engendre une utilisation

effective et non occasionnelle de l’habitation.§ 4. Par dérogation aux § 2 et § 3, un nouvel immeuble ou une nouvelle habitation est considéré comme abandonné

lorsque cet immeuble ou cette habitation n’est pas affecté conformément au § 2, premier alinéa, respectivement au § 3dans les sept ans suivant la délivraison d’une autorisation urbanistique en dernière instance administrative.

§ 5. Un immeuble ou une habitation, qui entre en ligne de compte pour l’inventaire au sens du chapitre II du décretdu 19 avril 1995 contenant des mesures visant à lutter contre l’abandon et le délabrement de sites industriels, n’estjamais considéré comme un immeuble ou une habitation abandonné(e).

37411MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 176: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Les sites industriels qui, en vertu de l’article 2, 1°, du décret du 19 avril 1995 sont exclus de l’application du décretprécité, ne sont pas non plus considérés comme des immeubles ou habitations abandonnés au sens de la présentesection, conformément aux conditions définies dans ledit décret.

§ 6. Un immeuble ou une habitation qui est inventorié par la Région flamande comme abandonné, peut égalementêtre repris dans le registre des immeubles inoccupés, et inversement.

Des habitations qui figurent sur l’inventaire de la Région flamande comme inaptes et/ou inhabitables, ne sont pasreprise dans le registre des immeubles inoccupés.

§ 7. Les fonctionnaires chargés par le collège des bourgmestre et échevins de la détection d’immeubles etd’habitations abandonnés sont dotés de compétences de recherche, de contrôle et de constatations, visées à l’article 6du décret du 30 mai 2008 relatif à l’établissement, au recouvrement et à la procédure contentieuse des taxes provincialeset communales.

Article 2.2.7§ 1er. La commune informe les ayants droit réels par envoi sécurisé de la décision d’intégration d’immeubles et

d’habitations abandonnés dans le registre des immeubles inoccupés. Le courrier indique le cas échéant les exemptionsde la redevance d’inoccupation mentionnées dans le registre des immeubles inoccupés.

§ 2. Dans un délai de trente jours, qui commence à courir le lendemain de la signification du courrier visé au § 1er,un ayant droit réel peut introduire un recours auprès du collège des bourgmestre et échevins contre la décisiond’intégration dans le registre des immeubles inoccupés. Le recours est signifié par envoi sécurisé.

§ 3. Le collège statue sur le recours et signifie sa décision à l’auteur du recours dans un délai de nonante jours, quiprend effet le lendemain de la signification du recours. La décision est signifiée par envoi sécurisé.

Lorsque le collège juge le recours fondé ou omet de notifier sa décision dans le délai visé à l’alinéa premier, lesconstatations faites antérieurement ne peuvent pas donner lieu à une nouvelle décision d’intégration dans le registredes immeubles inoccupés.

§ 4. Lorsque la décision d’intégration dans le registre des immeubles inoccupés n’est pas contestée dans les délais,ou que le recours de l’ayant droit réel est jugé irrecevable ou non fondé, l’administration communale reprendl’immeuble ou l’habitation dans le registre des immeubles inoccupés à partir de la date de la constatation de l’abandon.

§ 5. Le collège peut déléguer les compétences visées dans le présent article, à un ou plusieurs membres dupersonnel de la commune.

Article 2.2.8Un immeuble est radié du registre des immeubles inoccupés dès qu’un ayant droit réel prouve que plus de la

moitié de la superficie totale au sol est affectée conformément à la fonction visée à l’article 2.2.6, § 2, alinéa premier,pendant une période minimale de six mois consécutifs. Le gestionnaire du registre des immeubles inoccupés indiquela date de radiation comme étant le premier jour de l’affectation conformément à la fonction visée à l’article 2.2.6, § 2,alinéa premier.

Une habitation est radiée du registre des immeubles inoccupés, dès qu’un ayant droit réel prouve que l’habitationen question est utilisée pendant une période minimale de six mois consécutifs conformément à la fonction visée àl’article 2.2.6, § 3. Le gestionnaire du registre des immeubles inoccupés reprend comme date de radiation le premier jourde l’affectation conformément à la fonction visée à l’article 2.2.6, § 3.

Article 2.2.9Le Gouvernement flamand détermine d’autres règles matérielles, méthodologiques et procédurielles pour :1° l’établissement, la structure et la numérisation du registre des immeubles inoccupés;2° le mode selon lequel les exemptions de la redevance d’inoccupation sont mentionnées dans le registre des

immeubles inoccupés;3° l’actualisation du registre des immeubles inoccupés, en particulier sa périodicité;4° la notification et la procédure de recours, visées à l’article 2.2.7;5° la procédure de radiation d’un immeuble ou d’une habitation du registre des immeubles inoccupés;6° les subventions accordées au registre des immeubles inoccupés;7° l’accessibilité du registre des immeubles inoccupés, en particulier pour l’application de l’article 85, § 1er, alinéa

deux, 1°, et de l’article 90, § 1er, alinéa premier, 1°, du Code flamand du Logement;8° le mode spécifique selon lequel l’article 261 du Décret communal du 15 juillet 2005, respectivement l’article 75

du décret du 6 juillet 2001 portant réglementation de la coopération intercommunale, est opérationnalisé lorsquel’administration communale ou le partenariat intercommunal, visé à l’article 2.2.6, § 1er, alinéa deux, ne se conforme pasaux règles prescrites par ou en vertu de la présente section.

Section 3. — Liaison de bases de données

Article 2.2.10Le Gouvernement flamand charge une instance publique de l’établissement et de la gestion d’une liaison

numérique entre les bases de données suivantes :1° le registre des plans, visé à l’article 134 du décret sur l’Aménagement du Territoire;2° le registre des autorisations, visé à l’article 134/1 du décret sur l’Aménagement du Territoire;3° le registre des parcelles non bâties;4° le registre des immeubles inoccupés;5° l’inventaire des sites industriels abandonnées et/ou négligés, visés à l’article 3, § 1er, du décret du 19 avril 1995

contenant des mesures visant à lutter contre l’abandon et le délabrement de sites industriels;6° les listes des habitations inadaptées et/ou inhabitables et des immeubles et/ou d’habitations inoccupés, visés

à l’article 28, § 1er, du décret du 22 décembre 1995 contenant diverses mesures d’accompagnement du budget 1996.Le Gouvernement flamand peut déterminer d’autres modalités concernant :1° la collaboration des communes à la réalisation de la liaison numérique;2° l’accès à la liaison numérique et le désenclavement des bases de données sous-jacentes.

37412 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 177: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

LIVRE 3. — ACTIVATION DE TERRAINS ET D’IMMEUBLES

TITRE 1er. — Incitants

CHAPITRE 1er. — Projets d’activation

Article 3.1.1§ 1er. Des projets d’activation sont des projets spatiaux complexes et vastes qui cadrent avec les objectifs du

planning structurel, qui agissent de manière structurelle sur le fonctionnement social, économique, culturel et spatiald’un quartier, d’un voisinage, d’une partie d’une ville ou d’une zone, et constituent le levier pour les nouvellesévolutions spatiales et sectorielles.

Ils sont organisés à l’initiative de personnes publiques, publiques-privées ou privées.Ils sont basés sur une vision et un plan d’approche, définis sur la base d’une concertation entre la direction du

projet, les planificateurs, les experts, les autorités de domaines concernées et des représentants de la population locale.§ 2. Le Gouvernement flamand peut définir la nature, l’objectif, l’ampleur et les conditions organisationnelles des

projets d’activation.Il peut en outre déterminer qu’un droit de priorité est accordé à des projets d’activation au sein des communes qui

fournissent des efforts significatifs dans le domaine de la politique foncière et immobilière, ou qui souffrentd’importants dégâts dus à la planification.

Article 3.1.2§ 1er. Dans les limites du règlement (CE) n° 1998/2006 de la Commission du 15 décembre 2006 concernant

l’application des articles 87 et 88 du traité aux aides de minimis, le Gouvernement flamand peut accorder desenveloppes de subvention à des projets d’activation.

Les enveloppes de subvention sont financées sur la base du Grondfonds, visé à l’article 144 du décret surl’Aménagement du Territoire.

§ 2. La direction du projet peut demander une enveloppe de subvention au Gouvernement flamand par le biaisd’un formulaire de demande standard.

Le Gouvernement flamand peut déterminer que les formulaires de demande standard sont introduits sur la based’un système d’appel. Il peut intégrer dans les appels des caractéristiques de projet spécifiques par rapport aux objectifsdu projet d’activation, à la nature des groupes sociaux dont les besoins spatiaux sont soutenus, à la nature des objectifsspatiaux poursuivis ou aux caractéristiques spatiales de la zone de projet.

§ 3. Le Gouvernement flamand définit les coûts subventionnables et l’ampleur du soutien, exprimée enpourcentage.

Il définit les autres conditions matérielles et formelles, les possibilités en matière de cumul d’une enveloppe desubvention et d’autres moyens publics, ainsi que la méthodologie pour la sélection de propositions de projet et l’octroidu soutien. Les critères de sélection ainsi fixés tiennent compte de la mission de la politique foncière et immobilière,visée aux articles 2.1.1 et 2.1.2.

CHAPITRE 2. — Diminution d’impôts pour des conventions de rénovation

Article 3.1.3Un prêteur qui conclut une convention de rénovation, bénéficie d’une diminution d’impôts annuelle,

conformément aux conditions visées dans le présent chapitre.

Article 3.1.4§ 1er. Une convention de rénovation est un contrat de crédit dont la cause se situe dans la rénovation d’un bien

immobilier, pour autant que toutes les conditions suivantes soient remplies :1° au moment de la conclusion de la convention de rénovation, le bien immobilier est repris depuis maximum

quatre années consécutives sur un ou plusieurs des registres, inventaires ou listes suivants, simultanément ouconsécutivement :

a) le registre des immeubles inoccupés;b) l’inventaire des sites industriels abandonnées et/ou négligés, visés à l’article 3, § 1er, du décret du 19 avril 1995

contenant des mesures visant à lutter contre l’abandon et le délabrement de sites industriels;c) les listes des habitations inadaptées et/ou inhabitables et des immeubles et/ou d’habitations laissés à l’abandon,

visés à l’article 28, § 1er, du décret du 22 décembre 1995 contenant diverses mesures d’accompagnement du budget1996.

2° le bien immobilier est destiné après la rénovation à servir de résidence principale d’au moins l’un desemprunteurs et ce, sauf en cas de décès ou de catastrophe soudaine, pour une période minimale de huit annéesconsécutives.

§ 2. Une convention de rénovation a une durée de trente ans maximum.§ 3. Au moment de la souscription du prêt, le taux d’intérêt d’une convention de rénovation est au maximum égal

au taux de référence fixé en exécution de l’article 79 du Code flamand du Logement pour l’octroi de prêts à desparticuliers par la Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen. Le taux de référence applicable est celui qui est valablesix mois avant la conclusion de la convention de rénovation.

Le taux d’intérêt d’une convention de rénovation peut être revu tous les cinq ans. Le taux revu correspond aumoins au taux de référence vise à l’alinéa premier, qui est valable six mois avant le cinquième, le dizième, le quinzième,le vingtième, respectivement le vingt-cinquième anniversaire de la convention de rénovation.

Les alinéas premier et deux ne comportent aucune obligation d’obtenir des intérêts.§ 4. Une convention de rénovation est établie à l’aide d’un formulaire modèle déterminé par le Gouvernement

flamand.La convention de rénovation comprend au moins les éléments suivants :1° le principal de la convention de rénovation;2° la date de début et de fin de la convention de rénovation;3° les données d’identification utiles du prêteur et de l’emprunteur, et le numéro du compte en banque sur lequel

les intérêts doivent être versés;4° la description concrète de la cause de la convention de rénovation, visée au § 1er;

37413MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 178: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

5° les données de l’extrait du registre des immeubles inoccupés, de l’inventaire ou des listes, visés au § 1er;6° les montants et les échéances des éventuels intérêts à payer;7° une déclaration sur l’honneur tant du prêteur que de l’emprunteur qu’il est et sera satisfait à toutes les

conditions du présent chapitre;8° une déclaration sur l’honneur du prêteur que le prêt ou la mise à disposition d’argent ne relève pas des actes

visés à l’article 3 de la loi du 11 janvier 1993 relative à la prévention de l’utilisation du système financier aux fins dublanchiment de capitaux et du financement du terrorisme.

Article 3.1.5Un prêteur dans une convention de rénovation est une personne physique qui est assujettie à l’impôt des

personnes physiques. Durant la période de cinq ans préalable à la conclusion de la convention de rénovation et pendantla durée de cette convention, il n’est pas ayant droit réel sur le bien immobilier à rénover.

Pendant la durée de la convention de rénovation, le prêteur n’est pas emprunteur dans une autre convention derénovation.

En cas de décès du prêteur, le droit à la diminution d’impôt, visé à l’article 3.1.3, est cédé à l’ayant droit qui reprendla convention de rénovation dans sa totalité ou auquel la convention de rénovation est attribuée dans sa totalité, et quirépond aux conditions visées aux alinéas premier et deux.

Article 3.1.6Un emprunteur dans une convention de rénovation est une personne physique.Pendant la durée de la convention de rénovation, il n’est ni prêteur ni emprunteur dans une autre convention de

rénovation.

Article 3.1.7§ 1er. Le prêteur fait parvenir à l’instance désignée par le Gouvernement flamand, par envoi sécurisé, un

exemplaire original de la convention de rénovation. La convention de rénovation est signifiée sous peine de déchéancede la diminution d’impôt dans un délai de quarante-cinq jours, prenant effet le lendemain de la conclusion de laconvention de rénovation.

§ 2. L’instance désignée vérifie dans un délai d’ordre de trente jours, prenant effet le lendemain de la réception dela convention de rénovation, s’il est satisfait aux dispositions du présent chapitre et ses mesures d’exécution.

§ 3. Lorsqu’il est satisfait à toutes les conditions, l’instance désignée procède à l’enregistrement de la conventionde rénovation. L’enregistrement consiste en l’octroi d’un numéro à la convention de rénovation et en l’intégration dela convention de rénovation dans un registre.

Dans le délai visé au § 2, l’instance désignée envoie au prêteur par envoi sécurisé un courrier mentionnant lenuméro qui est attribué à la convention de rénovation au moment de l’enregistrement.

§ 4. Lorsque toutes les conditions ne sont pas remplies, l’instance désignée fait parvenir au prêteur par envoisécurisé un courrier mentionnant les motifs du non enregistrement.

Le prêteur peut formuler, par envoi sécurisé, des objections dans un délai de vingt jours, qui prend effet lelendemain de la réception du courrier. Les objections sont examinées dans un délai de trente jours, prenant effet lelendemain de leur réception. L’instance désignée informe le prêteur par envoi sécurisé du résultat de cet examen.

Article 3.1.8§ 1er. La diminution d’impôts, visée à l’article 3.1.3, est calculée sur la base des montants qui ont été mis à

disposition dans le cadre d’une ou de plusieurs conventions de rénovation.§ 2. La base de calcul de la diminution d’impôts est la moyenne arithmétique de tous les montants mis à disposition

le 1er janvier et le 31 décembre de la période imposable. En 2009, la base de calcul est la somme des montants mis àdisposition le 31 décembre 2009.

Cette base de calcul s’élève au maximum à 25.000 euros par contribuable.§ 3. La diminution d’impôts est de 2,5 pour cent de la base de calcul, visée au § 2.§ 4. La diminution d’impôts est accordée pour une période égale au nombre d’années pleines consécutives durant

lesquelles le bien immobilier est utilisé comme résidence principale d’au moins un des emprunteurs. La diminutiond’impôts est accordée pour la première fois durant l’exercice d’imposition lié à la période imposable durant laquelle lebien immobilier est destiné comme résidence principale d’au moins un des emprunteurs.

La diminution d’impôts n’est pas accordée pour les exercices d’imposition pour lesquels les justificatifs, visés àl’article 3.1.9, font défaut ou ne sont pas complets ou pas corrects.

§ 5. La diminution d’impôts est répercutée sur l’impôt des personnes physiques après déduction des autrescomposantes imputables et non remboursables et en particulier après le précompte immobilier, visé à l’article 277 duCode des Impôts sur les revenus 1992, la partie forfaitaire de l’impôt étranger et des crédits d’impôts, visés à l’arti-cle 134, § 3, et aux articles 285 à 289ter du Code des Impôts sur les Revenus 1992. L’éventuel excédent n’est pasremboursé et n’est pas transférable.

Article 3.1.9Le Gouvernement flamand détermine les modalités selon lesquelles le prêteur fournit la preuve, lors de la

déclaration à l’impôt des personnes physiques, que la diminution d’impôts est due.

CHAPITRE 3. — Diminution base imposable droits d’enregistrement au besoin de l’activation de biens

Article 3.1.10§ 1er. La base imposable pour la fixation des droits d’enregistrement à l’égard de ventes, telle que définie aux

articles 45 et 46 du Code des droits d’enregistrement, d’hypothèque et de greffe, est réduite de 30.000 euros en cas devente d’un bien immobilier afin d’y établir une résidence principale.

Les conditions suivantes sont liées à cette réduction de la base imposable :1° le bien immobilier vendu est repris depuis au maximum quatre années consécutives dans un ou plusieurs des

registres, inventaires ou listes suivants, simultanément ou consécutivement :a) le registre des immeubles inoccupés;b) l’inventaire des sites industriels abandonnées et/ou négligés, visés à l’article 3, § 1er, du décret du 19 avril 1995

contenant des mesures visant à lutter contre l’abandon et le délabrement de sites industriels;

37414 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 179: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

c) les listes des habitations inadaptés et/ou inhabitables et des immeubles et/ou d’habitations abandonnés, visésà l’article 28, § 1er, du décret du 22 décembre 1995 contenant diverses mesures d’accompagnement du budget 1996;

2° le bien est rénové et une résidence principale est établie sur le lieu du bien acquis dans les délais visés à l’arti-cle 46bis, alinéa quatre, 2°, c), du Code des droits d’enregistrement, d’hypothèque et de greffe;

3° dans ou au bas du document donnant lieu à l’exercice du droit proportionnel à l’achat, les acquéreurs doivent :a) mentionner explicitement qu’ils demandent l’application du régime de réduction;b) déclarer qu’il est satisfait à la condition visée au 1°, et que l’obligation visée au 2°, est respectée.§ 2. Lorsque la déclaration, visée au § 1er, alinéa deux, 3°, b), est jugée inexacte, les acquéreurs sont tenus

indivisiblement au paiement des droits complémentaires sur le montant dont la base imposable a été réduite, et d’uneamende égale au montant de ces droits complémentaires.

Les mêmes droits complémentaires et amendes sont indivisiblement dus par les acquéreurs lorsque l’obligationvisée au § 1er, alinéa deux, 2°, n’est pas respectée.

L’amende n’est pas due lorsque le non-respect de l’obligation, visée au § 1er, alinéa deux, 2°, est la conséquence deforce majeure.

TITRE 2. — Mesures contraignantes

CHAPITRE 1er. — Contrôle en matière d’activation

Article 3.2.1Lorsque l’objectif social contraignant, visé à l’article 4.1.2, n’est pas réalisé dans une commune dans le délai prévu

à cette fin, le Gouvernement flamand peut prendre des mesures de contrôle d’activation à l’égard des administrationsflamandes qui répondent aux deux conditions citées ci-après :

1° elles sont sur le territoire de cette commune, propriétaires de terrains ou de lots non bâtis qui ne répondent pasà l’une ou plusieurs des caractéristiques spécifiques suivantes :

a) ils servent manifestent à l’exercice de la mission de la personne morale concernée;b) ils sont aménagés comme structures collectives en ce compris leurs dépendances;c) ils font l’objet d’un droit d’emphytéose, de superficie, d’usufruit ou d’utilisation;d) ils sont loués en vertu de la Loi sur le bail à ferme du 4 novembre 1969, la preuve du bail pouvant être fournie

par tous les moyens de droit;e) ils sont enregistrés durant l’année calendrier précédant l’année d’imposition dans le Système intégré de gestion

et de contrôle;f) ils sont soumis à une interdiction de bâtir ou à une quelconque autre servitude d’utilité publique rendant la

construction d’habitations impossible;g) l’impossibilité d’ériger des habitations découle d’une cause étrangère qui ne peut être imputée à l’administration

flamande, telle que la superficie limitée des terrains ou lots à bâtir, ou leur situation, forme ou condition physique;h) ils obtiendront en vertu d’au moins un plan d’exécution spatiale ou plan d’aménagement déjà provisoirement

fixé ou provisoirement adopté, une destination incompatible avec l’habitat;2° ils ne donnent pas ou partiellement seulement exécution au programme d’action communal, visé à l’article 4.1.7,

alinéa deux.

Article 3.2.2§ 1er. L’exercice du contrôle d’activation démarre par une mise en demeure de l’administration flamande, visée à

l’article 3.2.1. Par le biais de cette mise en demeure, le Gouvernement flamand somme l’administration flamande deprendre les mesures nécessaires pour que ses terrains ou lots non bâtis qui ne répondent pas à une ou plusieurs descaractéristiques particulières, visées à l’article 3.2.1, 1°, puissent être radiés du registre des parcelles non bâties.

§ 2. L’administration flamande mise en demeure peut faire parvenir une décision de justification au Gouvernementflamand.

§ 3. Faute de justification fondée, le Gouvernement flamand impose une obligation d’activation à l’administrationflamande.

L’obligation d’activation implique l’obligation de prendre les mesures visées au § 1er, à l’égard des terrains à bâtiret lots non bâtis qui ne sont pas couverts par une décision de justification. Le Gouvernement flamand détermine le délaidans lequel ces mesures sont prises. Ce délai est de cinq ans maximum à partir de la signification de la décisionimposant l’obligation d’activation.

Article 3.2.3En cas de non respect de l’obligation d’activation, l’autorité supérieure peut mettre en oeuvre tout moyen prescrit

dans la réglementation organique relative à l’administration concernée à des fins de sanction pour la non exécution desmesures prescrites en droit.

Article 3.2.4Le Gouvernement flamand peut déterminer d’autres règles formelles et procédurielles pour l’application du

présent chapitre.

CHAPITRE 2. — Redevance d’activation

Section 1re. — Autorisation

Article 3.2.5§ 1er. Les communes libèrent des sites d’habitat potentiels et combattent la spéculation foncière.A cette fin, les conseils communaux sont autorisés à lever un impôt annuel, levé sur des terrains à bâtir nus situés

en zone d’habitat ou des lots nus, compte tenu des règles minimales suivantes :1° lorsque la redevance d’activation est fixée à un montant par mètre courant de longueur du terrain à bâtir ou du

lot attenant à la voie publique, la redevance s’élève au moins à 12,50 euros par mètre courant;2° lorsque la redevance d’activation est fixée à un montant par mètre carré de superficie du terrain à bâtir ou du

lot, la redevance s’élève au moins à 0,25 euros par mètre carré;3° dans tous les cas, une redevance minimale de 125 euros est appliquée par terrain à bâtir ou par lot.

37415MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 180: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Dans la même commune, on peut lever tant une redevance d’activation sur des terrains non bâtis dans une zoned’habitat que sur des lots non bâtis.

§ 2. Les montants visés au § 1er, alinéa deux, sont liés à l’évolution de l’indice ABEX et correspondent à l’indice dumois de décembre 2008. Ils sont adaptés le 1er janvier de chaque année à l’indice ABEX du mois de décembre précédantl’adaptation.

Section 2. — Principes

Article 3.2.6La présente section s’applique dans la mesure où les règlements de redevance communaux n’y dérogent pas.

Article 3.2.7La redevance d’activation est due par la personne qui est le propriétaire du terrain à bâtir ou du lot le 1er janvier de

l’année de redevance.Lorsqu’il n’existe pas de droit de superficie ou d’emphytéose, la redevance d’activation est due par le fermier ou

le superficiaire.S’il y a plusieurs redevables de la redevance, ceux-ci sont solidairement tenus au paiement de la redevance

d’activation due.

Article 3.2.8Sont exonérés de la redevance d’activation :1° les propriétaires d’un seul terrain à bâtir nu en zone d’habitat ou d’un lot nu, à l’exclusion de tout autre bien

immobilier situé en Belgique ou à l’étranger;2° les organisations de logement social et le Investeringsfonds voor Grond- en Woonbeleid voor Vlaams-Brabant,

visé à l’article 16 du décret du 25 juin 1992 contenant diverses mesures d’accompagnement du budget 1992;3° les maîtres d’ouvrage ou lotisseurs, pour autant qu’ils exécutent conformément à l’article 4.1.20, § 1er, une charge

sociale de toute nature, et à condition d’obtenir les attestations partielles numéros 1, 2 et 3, visées à l’article 4.1.20,§§ 3 à 5;

4° les associations de jeunesse et associations sportives agréées par les pouvoirs publics.Une exemption, limitée à un seul terrain à bâtir nu en zone d’habitat ou à un lot nu par enfant, est également

accordée aux parents ayant des enfants qui sont à charge ou non. Cette exemption est accordée à condition que l’enfantréponde le 1er janvier de l’année de redevance aux deux conditions suivantes :

1° il n’a pas encore atteint l’âge de trente ans;2° Il n’a pas depuis trois années entières un terrain à bâtir nu dans une zone d’habitat, un lot nu ou une habitation

en pleine propriété, seul ou avec la personne avec qui il est marié ou cohabite légalement ou de fait.

Article 3.2.9La redevance d’activation n’est pas levée sur des parcelles qui répondent aux deux conditions suivantes :1° elles appartiennent au même propriétaire que celui du terrain à bâtir ou du lot bâti continu;2° ils forment un ensemble spatial ininterrompu avec ce terrain ou lot bâti.L’exemption visée à l’alinéa premier, ne s’applique qu’à une longueur côté rue de trente mètres maximum. Lorsque

la redevance d’activation est calculée au mètre carré, l’exemption est calculée en multipliant la longueur rue exonéréepar la longueur moyenne du terrain à bâtir nu en zone d’habitat ou du lot nu.

Article 3.2.10La redevance d’activation n’est pas levée sur des terrains à bâtir et lots qui ne peuvent être affectés à la construction

pendant l’année de redevance :1° suite à leur aménagement en équipements collectifs, en ce compris leurs dépendances;2° en vertu du la Loi sur le bail à ferme du 4 novembre 1969, la preuve du bail pouvant être fournie par tous les

moyens de droit;3° en raison de leur affectation réelle et complète à l’agriculture ou l’horticulture, pendant toute l’année;4° suite à une interdiction de construire ou une quelconque autre servitude d’utilité publique rendant la

construction de logements impossible;5° en raison d’une cause étrangère qui ne peut être imputée au redevable de la redevance, telle que la dimension

réduite des terrains à bâtir ou des lots, ou leur implantation, forme ou situation physique.

Article 3.2.11La redevance d’activation est suspendue dans le chef des titulaires d’une autorisation de lotissement accordée en

dernière instance administrative, et ce, pendant cinq ans, à compter du 1er janvier de l’année suivant la délivrance del’autorisation en dernière instance administrative, respectivement, lorsque le lotissement comprend des travaux, àpartir du 1er janvier de l’année suivant l’année de délivrance de l’attestation, visée à l’article 108, § 2, du décret surl’Aménagement du Territoire, le cas échéant pour la phase de l’autorisation de lotissement pour laquelle l’attestationest délivrée.

Article 3.2.12Outre les exemptions accordées par ou en vertu de la présente section, la non-imposabilité générale de l’Etat, des

Communautés, des Régions et des Communes s’applique pour ce qui concerne les biens du domaine public et les biensdu domaine privé qui sont affectés à un service d’utilité publique.

Section 3. — Procédure

Article 3.2.13Le décret du 30 mai 2008 relatif à l’établissement, au recouvrement et à la procédure contentieuse des taxes

provinciales et communales s’applique à la redevance d’activation.

Section 4. — Règles particulières en matière d’instauration d’une redevance d’activation

Article 3.2.14Toute commune qui ne dispose pas d’une redevance sur des terrains à bâtir ou lots nus, vérifie en janvier et

en juillet la tension entre le besoin en logements et le potentiel de construction.

37416 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 181: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Le besoin en logements est calculé à l’aide du modèle de pronostic établi par le Gouvernement flamand, basé surles conclusions scientifiques récentes plus particulièrement dans le domaine de l’évolution des ménages, des flux demigration et des évolutions et tendances démographiques. Aussi longtemps que le modèle de pronostic n’est pas établi,le besoin en logements est calculé sur la base des indications du Schéma de structure d’aménagement de la Flandre.

Le potentiel de construction est calculé comme étant la somme de, d’une part, le produit du nombre de terrainsà bâtir nus avec le ratio moyen de réalisation de terrains à bâtir nus fixé par le le Gouvernement flamand, et d’autrepart, le produit du nombre de lots nus avec le ratio de réalisation moyen de lots nus fixé par le Gouvernement flamand.Lors de la fixation des ratios moyens de réalisation, le Gouvernement flamand tient compte de la nature urbaine oururale de la zone.

Article 3.2.15Lorsque le besoin en logements dépasse le potentiel de construction à trois dates de mesure consécutives, on parle

d’une sous-offre structurelle.En cas de sous-offre structurelle, une redevance d’activation doit être appliquée aux lots nus à partir de l’année

civile suivant la dernière mesure. Cette obligation s’applique pour une période de trois années de redevance.Lorsque, durant la deuxième et la troisième année de la redevance d’activation obligatoire sur des lots nus, une

nouvelle sous-offre structurelle est constatée, une redevance d’activation doit être appliquée aux terrains à bâtir nus enzone d’habitat à partir de l’année civile suivant la dernière mesure. Cette obligation s’applique pour une période detrois années de redevance.

Article 3.2.16Le Gouvernement flamand peut déterminer d’autres règles formelles et procédurielles pour l’application de la

présente section.

CHAPITRE 3. — Redevance d’inoccupation sur des immeubles et habitations

Section 1re. — Redevance d’inoccupation communale sur des immeubles et habitations

Sous-section 1re. — Autorisation

Article 3.2.17Les communes préviennent et combattent l’inoccupation d’immeubles et d’habitations sur leur territoire.A cette fin, les conseils communaux sont autorisés à lever une redevance d’inoccupation sur des immeubles et

habitations qui sont repris dans le registre des immeubles inoccupés, la redevance minimale par immeuble ouhabitation abandonné étant en tout cas égale à :

1° 990 euros pour un immeuble complet ou une habitation complète;2° 75 euros pour une chambre individuelle ou une chambre d’étudiants au sens de l’article 2, 3°, du décret du

4 février 1997 portant les normes de qualité et de sécurité pour chambres et chambres d’étudiants;3° 300 euros pour tout autre logement.Les montants, visés à l’alinéa deux, sont liés à l’évolution de l’indice ABEX et correspondent à l’indice

de décembre 2009. Ils sont adaptés le 1er janvier de chaque année à l’indice ABEX du mois de décembre précédantl’adaptation.

Sous-section 2. — Principes

Article 3.2.18La présente sous-section s’applique sauf dérogation dans des règlements de redevance communaux.

Article 3.2.19§ 1er. La redevance d’inoccupation communale sur des immeubles et habitations grève les immeubles et les

habitations qui sont repris pendant douze mois consécutifs dans le registre des immeubles inoccupés.§ 2. Aussi longtemps que l’immeuble ou l’habitation n’est pas radié du registre des immeubles inoccupés, la

redevance reste due au moment de l’expiration de toute nouvelle période de douze mois à partir de la date du premieranniversaire.

La redevance peut être établie à partir de ce moment-là jusqu’au dernier jour du trimestre suivant l’expiration dela nouvelle période de douze mois.

Article 3.2.20§ 1er. Est tenue au paiement de la redevance, toute personne qui au moment où la redevance est due, est l’ayant

droit réel de l’immeuble inoccupé ou de l’habitation inoccupée.Lorsqu’il existe un droit de superficie, d’emphytéote ou d’usufruit, l’impôt est dû par celui qui est le titulaire de

ce droit au moment de l’inscription dans le registre des immeubles inoccupés.§ 2. Aussi longtemps que l’immeuble ou l’habitation n’est pas radié du registre des immeubles inoccupés, l’ayant

droit réel visé au § 1er, est redevable de la nouvelle redevance à l’expiration d’un nouveau délai de douze mois.§ 3. S’il y a plusieurs redevables, ceux-ci sont solidairement tenus au paiement de la redevance due.§ 4. Le cas échéant, le fonctionnaire instrumentant informe l’obtenteur du droit de propriété pleine, ou d’un droit

de superficie, d’emphytéote ou d’usufruit préalablement à la cession de l’inscription du bien au registre des immeublesinoccupés.

Le fonctionnaire instrumentant informe l’administration communale dans les deux mois suivant la passation del’acte de cession authentique de la cession, de la date de la cession et des données d’identité du nouveau propriétaire.

Article 3.2.21Sont exemptés de la redevance d’inoccupation :1° le redevable qui est plein propriétaire d’une seule habitation, à l’exclusion de toute autre habitation;2° le redevable qui réside dans une structure agréée pour personnes âgées, ou qui a été admis pour un séjour

prolongé dans un établissement psychiatrique;3° le redevable dont la capacité d’action a été limitée suite à une décision judiciaire;4° le redevable qui est depuis moins d’un an l’ayant droit réel de l’immeuble ou de l’habitation, étant entendu que

cette exemption s’applique uniquement pour l’année d’imposition suivant l’obtention du droit réel.

37417MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 182: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Un exemption est accordée lorsque l’immeuble ou l’habitation :1° est situé dans les limites d’un plan d’expropriation approuvé par l’autorité compétente;2° ne peut plus faire l’objet d’une autorisation urbanistique étant donné qu’un plan d’expropriation provisoire ou

définitif a été établi;3° est protégé en vertu d’un décret comme monument, ou figure sur un projet de liste définie par arrêté de

protection comme monument;4° fait partie d’un site urbain ou rural protégé en vertu d’un décret, ou d’un site urbain ou rural ou d’un paysage

qui figure sur un projet de liste définie par arrêté de protection comme site urbain ou rural ou comme paysage;5° a été détruit ou endommagé suite à une catastrophe soudaine, étant entendu que cette exemption ne vaut que

pendant une période de trois ans suivant la date de la destruction ou de l’endommagement;6° ne peut effectivement être utilisé en raison d’un scellement dans le cadre d’une enquête judiciaire ou en raison

d’une expertise dans le cadre d’une procédure judiciaire, étant entendu que cette exemption n’est valable que pendantune période de deux ans suivant le début de l’impossibilité d’utilisation effective;

7° est rénové en vertu d’une autorisation urbanistique non expirée pour des travaux de stabilité ou de démolition,étant entendu que cette exemption n’est valable que pendant un délai de trois ans suivant la date à laquellel’autorisation urbanistique devient exécutable;

8° fait l’objet d’une convention en vue de travaux de rénovation, d’amélioration ou d’adaptation au sens de l’arti-cle 18, § 2, du Code flamand du Logement;

9° fait l’objet d’un droit de gestion sociale obtenu de la part de la commune, du Centre public d’aide sociale oud’une organisation de logement social, conformément à l’article 90 du Code flamand du Logement.

Lorsque le redevable fait perdurer l’inoccupation en raison d’une cause étrangère qui ne peut lui être imputée, uneexemption sera également accordée.

Sous-section 3. — Procédure

Article 3.2.22Le décret du 30 mai 2008 relatif à l’établissement, au recouvrement et à la procédure contentieuse des taxes

provinciales et communales s’applique à la redevance d’inoccupation communale sur des immeubles et habitations.Le redevable qui peut introduire le recours, visé à l’article 2.2.7, § 2, ne peut dans le cadre de la procédure de

recours organisée en vertu du décret précité, pas invoquer des exceptions contre les mentions reprises dans le registredes immeubles inoccupés, à moins que les motifs invoqués pour le recours ne soient nés après l’inscription del’immeuble ou de l’habitation dans le registre des immeubles inoccupés.

Sous-section 4. — Affectation

Article 3.2.23Lors de la confection de leurs budgets, les communes veillent à ce qu’au moins un équivalent des redevances

d’inoccupation communales percues sur des immeubles et habitations durant l’année budgétaire précédente soitaffectée à l’opérationnalisation de la politique de logement communale.

Sous-section 5. — Soutien

Article 3.2.24Dans les limites des crédits budgétaires disponibles, le Gouvernement flamand peut libérer des moyens

supplémentaires pour la politique de logement communale, les moyens supplémentaires pour une communedéterminée étant proportionnels aux produits générés dans la commune en question par la redevance d’inoccupationcommunale sur des immeubles et habitations.

Le Gouvernement flamand peut déterminer des modalités pour la justification de l’affectation des moyenssupplémentaires, visés à l’alinéa premier.

Article 3.2.25Le Gouvernement flamand établit un modèle de règlement non contraignant pour la redevance d’inoccupation

communale sur des immeubles et habitations, sur proposition de l’administration régionale, chargée de l’encaissementet du recouvrement des impôts flamands, et de la Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten.

Article 3.2.26Le Gouvernement flamand, l’administration régionale, chargée de l’encaissement et du recouvrement des impôts

flamands, et la Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten, concluent un protocole de coopération concernant lesoutien de communes qui appliquent ou instaurent une redevance d’inoccupation communale sur des immeubles ethabitations.

Section 2. — Redevance d’inoccupation régionale exceptionnelle

Article 3.2.27§ 1er. La Région flamande est habilitée à lever une redevance d’inoccupation régionale exceptionnelle sur des

immeubles et habitations qui figurent dans le registre des immeubles inoccupés, dans les communes qui répondent àl’ensemble des conditions suivantes :

1° Elles n’appliquent pas de redevance d’inoccupation communale sur des immeubles et habitations;2° Elles appartiennent durant la période de référence « x » aux dix pour cent de communes flamandes où

l’inoccupation relative d’immeubles et d’habitations est la plus élevée selon le registre des immeubles inoccupés;3° l’inoccupation moyenne durant la période de référence « x » est supérieure à l’inoccupation moyenne durant la

période de référence « x-1 ».§ 2. Pour l’application du § 1er, il convient d’entendre par :1° période de référence « x » : la période du 1er janvier 2012 jusqu’au 31 décembre 2014, ensuite la période du

1er janvier 2013 jusqu’au 31 décembre 2015, et ensuite chaque fenêtre du temps mobile consécutive de trois ans,débutant chaque fois le 1er janvier;

2° période de référence « x-1 » : la période du 1er janvier 2010 jusqu’au 31 décembre 2011, ensuite la période du1er janvier 2010 jusqu’au 31 décembre 2012, et ensuite chaque fenêtre du temps mobile consécutive de trois ans,débutant chaque fois le 1er janvier.

37418 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 183: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Dans les deux périodes de référence, des mesures semestrielles sont effectuées, aux dates à fixer par leGouvernement flamand.

Article 3.2.28La redevance d’inoccupation régionale exceptionnelle est levée conformément aux règles visées :1° aux articles 3.2.19, 3.2.20, 3.2.21 et 3.2.22, alinéa deux;2° aux articles 38 à 40 du décret du 22 décembre 1995 portant des dispositions d’accompagnement du budget 1996.

Article 3.2.29Le montant de la redevance d’inoccupation régionale exceptionnelle est calculée sur la base de la formule suivante :

(RC + M) x (P – 2),où :1° RC égale :a) soit le revenu cadastral de l’immeuble ou de l’habitation indexé conformément à l’article 518 du Code des impôts

sur les revenus;b) soit, si plusieurs immeubles ou habitations se trouvent sur une parcelle cadastrale, le revenu cadastral du terrain

et des vues en élévation de la parcelle totale, indexé conformément à l’article 518 du Code des Impôts sur les revenus,multiplié par la fraction suivante : (superficie de l’immeuble ou de l’habitation /superficie totale des immeubles auhabitations se trouvant sur la parcelle);

2° M correspond au montant dont le RC doit être majoré le cas échéant afin d’atteindre le montant de 990 euros;3° P égale le nombre de périodes de douze mois consécutifs durant lesquels l’immeuble ou l’habitation est repris

dans le registre des immeubles inoccupés.La redevance d’inoccupation régionale exceptionnelle n’est jamais négative.

LIVRE 4. — MESURES CONCERNANT LE LOGEMENT ABORDABLE

TITRE 1er. — Réalisation d’une offre de logements sociaux

CHAPITRE 1er. — Définition en pourcentage

Section 1re. — Position zéro

Article 4.1.1Le Gouvernement flamand fixe périodiquement une position zéro dans le domaine de l’offre existante de

logements sociaux au sein de chaque commune flamande.La position zéro est fixée à l’occasion de chaque révision générale du Schéma de structure d’aménagement de la

Flandre.Le Gouvernement flamand peut déterminer d’autres règles matérielles, méthodologiques et procédurielles pour la

position zéro.

Section 2. — Objectif social contraignant

Sous-section 1re. — Notion, conséquences juridiques et réalisation

Article 4.1.2§ 1er. Un objectif social contraignant est une description communale de l’offre de logements sociaux devant au

moins être réalisée dans l’horizon temporel du Schéma de structure d’aménagement de la Flandre.L’objectif social contraignant est publié selon les modalités définies à l’article 186 du Décret communal du

15 juillet 2005.§ 2. L’objectif social contraignant implique pour l’autorité communale une obligation juridique :1° d’aligner si nécessaire les plans et règlements communaux existants ayant un impact sur la réalisation de l’offre

de logements sociaux sur le pourcentage prévu;2° de fixer les normes visées au chapitre 2, compte tenu du pourcentage prévu;3° d’utiliser les instruments visés au chapitre 3, en vue de réaliser le pourcentage prévu.Un schéma de structure d’aménagement communal qui ne se conforme pas à l’objectif social contraignant, et qui

n’a pas encore été adapté conformément à l’alinéa premier, 1°, ne peut être invoqué pour rejeter les mesures nécessairesà la réalisation de l’objectif social contraignant.

Article 4.1.3L’objectif social contraignant d’une commune se compose des éléments suivants :1° l’objectif communal pour les logements sociaux de location, fixé conformément à la sous-section 2;2° un objectif pour des logements sociaux d’achat, fixé conformément à la sous-section 3;3° un objectifs pour des lots sociaux, fixé conformément à la sous-section 4.

Sous-section 2. — Objectif communal pour des logements sociaux de location

Article 4.1.4§ 1er. L’objectif communal pour des logements sociaux de location devant au moins être réalisé dans l’horizon

temporel du Schéma de structure d’aménagement de la Flandre correspond au résultat de la formule suivante :« MACRO H loc prov x (M Comm / M Prov) », où :

1° « MACRO H loc prov » égale l’objectif macro dans le domaine de la réalisation de logements sociaux de locationfixé dans le Code flamand du Logement, qui se traduit vers le niveau de la province concernée sur la base de la positionzéro, en multipliant par la fraction « nombre de ménages au niveau de la province/nombre de ménages au niveau dela Région flamande », étant entendu que les chiffres suivants sont d’application pour la période 2009-2020 :

a) pour la province de Flandre occidentale : 8125;b) pour la province de Flandre orientale : 9918;c) pour la province du Brabant flamand : 7244;d) pour la province d’Anvers : 12123;e) pour la province du Limbourg : 5590;2° « M Comm » est égal au nombre de ménages au niveau de la commune, tels que repris dans la position zéro;

37419MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 184: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

3° « M Prov » est égal au nombre de ménages au niveau de la province, tels que dérivés de la position zéro.Le facteur « MACRO H loc prov », visé à l’alinéa premier, 1°, peut être majoré d’un nombre d’unités fixé par le

conseil provincial de la province en question, à condition que la Région flamande et la province concluent un protocoled’accord sur les efforts financiers visant à couvrir les frais supplémentaires ainsi générés.

Lorsqu’une commune démontre, sur la base d’un dossier scientifiquement étayé, que l’objectif communal pour deslogements sociaux de location ne peut être entièrement réalisé en raison de contraintes spatiales manifestes durant lapériode à laquelle s’applique l’objectif, le Gouvernement flamand peut accorder un sursis de cinq ans maximum.

§ 2. Lorsque la proportion en pourcentage entre l’offre de logements sociaux et le nombre de ménages dans unecommune est, sur la base de la position zéro, jointe en annexe du présent décret, inférieure à trois pour cent, l’effort aubesoin de l’objectif communal pour des logements sociaux de location est complété par un mouvement de rattrapagespécifique durant la période 2013-2025.

Le mouvement de rattrapage spécifique, visé à l’alinéa premier, porte sur la réalisation complémentaire d’une offrede logements sociaux de location conformément au tableau suivant :

Proportion en pourcentage entre le nombre de loge-ments sociaux de location et le nombre de ménagesdans la commune, chaque fois tel que mentionnédans la position zéro

Ampleur en pourcentage de l’offre de logements sociauxde location complémentaires dans le cadre du mou-vement de rattrapage spécifique par rapport aunombre de ménages, tel que mentionné dans laposition zéro

0,00 – 0,09 % 0,83 %

0,10 – 0,19 % 0,80 %

0,20 – 0,29 % 0,77 %

0,30 – 0,39 % 0,75 %

0,40 – 0,49 % 0,72 %

0,50 – 0,59 % 0,69 %

0,60 – 0,69 % 0,66 %

0,70 – 0,79 % 0,64 %

0,80 – 0,89 % 0,61 %

0,90 – 0,99 % 0,58 %

1,00 – 1,09 % 0,55 %

1,10 – 1,19 % 0,53 %

1,20 – 1,29 % 0,50 %

1,30 – 1,39 % 0,47 %

1,40 – 1,49 % 0,44 %

1,50 – 1,59 % 0,42 %

1,60 – 1,69 % 0,39 %

1,70 – 1,79 % 0,36 %

1,80 – 1,89 % 0,33 %

1,90 – 1,99 % 0,30 %

2,00 – 2,09 % 0,28 %

2,10 – 2,19 % 0,25 %

2,20 – 2,29 % 0,22 %

2,30 – 2,39 % 0,19 %

2,40 – 2,49 % 0,17 %

2,50 – 2,59 % 0,14 %

2,60 – 2,69 % 0,11 %

2,70 – 2,79 % 0,08 %

2,80 – 2,89 % 0,06 %

2,90 – 2,99 % 0,03 %

Le Gouvernement flamand peut exempter une commune du mouvement de rattrapage spécifique, visé à l’alinéapremier, lorsque la commune démontre à l’aide d’un dossier scientifiquement étayé qu’il est satisfait à au moins l’undes critères suivants :

1° le mouvement de rattrapage spécifique ne peut ou pas entièrement être réalisé en raison de contraintes spatialesmanifestes, et ces contraintes ne peuvent pas ou insuffisamment être résolues par la location d’habitations privées parl’intermédiaire de bureaux de location sociale;

2° le cumul de l’effort au besoin de l’objectif communal pour des logements sociaux de location et du mouvementde rattrapage spécifique a pour effet qu’il faut annuellement autoriser un volume de nouveaux logements sociaux delocation qui est supérieur à 25 pour cent du nombre moyen d’habitations autorisées sur base annuelle, calculé sur labase de la délivrance d’autorisations urbanistiques durant les cinq dernières années, étant entendu qu’une demanded’exemption sur la base de ce critère ne peut être introduite :

a) qu’en 2013, à condition que 30 pour cent de l’effort régulier, visé au § 1er, soit réalisé;b) qu’en 2016, à condition que 60 pour cent de l’effort régulier, visé au § 1er, soit réalisé;

37420 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 185: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

c) qu’en 2019, à condition que 90 pour cent de l’effort régulier, visé au § 1er, soit réalisé;3° la commune fournit déjà des efforts substantiels dans le domaine de l’accueil de groupes cibles en quête d’un

logement, par la présence d’une ou plusieurs des structures suivantes :a) des habitations qui sont destinées au logement assisté de jeunes et des maisons d’accueil pour sans-abri,

ex détenus, ex patients psychiatriques;b) centres d’asile ouverts et fermés;c) terrains de transit pour les gens du voyage;d) structures (semi-)résidentielles comparables désignées par le Gouvernement flamand;4° la commune dispose de logements de location dans une ou plusieurs des catégories suivantes :a) des logements de location qui ont été réalisés grâce à une subvention de la Région flamande par des initiateurs,

visés à l’article 33, § 1er, alinéa premier, du Code flamand du Logement, à l’exception des sociétés de logement social,à condition que ces habitations soient proposées en-dessous du prix du marché à des personnes mal logées, et étantentendu qu’ils ne sont pas pris en compte pour la réalisation de l’objectif social contraignant;

b) des habitations de location qui ont été réalisées avec des moyens du Investeringsfonds voor Grond- enWoonbeleid voor Vlaams-Brabant, visé à l’article 16 du décret du 25 juin 1992 contenant diverses mesuresd’accompagnement du budget 1992.

Le Gouvernement flamand détermine des facteurs de pondération pour les structures et les habitations de location,visées à l’alinéa trois, 3° et 4°. La présence de ces structures et habitations de location ne peut jamais aboutir à uneréduction du mouvement de rattrapage spécifique de plus de la moitié du pourcentage applicable. La présence d’uncentre d’asile ouvert ne peut toutefois pas donner lieu à une réduction du mouvement de rattrapage spécifique de plusde la moitié du pourcentage applicable, lorsque cette structure comprend au moins deux cents places d’accueil.

§ 3. Lorsqu’il existe dans la commune concernée déjà une offre de logements sociaux d’au moins neuf pour centdu nombre de ménages mentionnés dans la position zéro, la règle obligatoire en matière d’augmentation, visée au § 1er,n’est pas d’application. La règle d’augmentation obligatoire ne s’applique par ailleurs que jusqu’à ce que la proportionen pourcentage entre le nombre de logements sociaux de location et le nombre de ménages mentionnés dans la positionzéro au sein de la commune atteigne le seuil de neuf pour cent.

La partie de l’objectif macro régional en matière de réalisation de logements sociaux de location qui ne peut êtreréalisée en raison de l’application de l’alinéa premier, sera réalisée par le biais de conventions sur la politique delogement social, conclues entre le Gouvernement flamand et une ou plusieurs communes. Dans une convention sur lapolitique de logement social, une commune s’engage à réaliser un nombre déterminé de logements sociaux de locationet le Gouvernement flamand prend des engagements en matière de financement de cette offre de logements sociaux.

Les conventions sur la politique de logement social veillent à la proportion déterminée par le Schéma de structured’aménagement de la Flandre pour la répartition spatiale d’habitations supplémentaires en milieu urbain par rapportà la zone extérieure. Elles peuvent porter tant sur la zone urbaine que sur la zone extérieure mais sont concluesprioritairement avec des communes faisant partie des zones urbaines, telles que définies par le Schéma de structured’aménagement de la Flandre.

Sous-section 3. — Objectif provincial pour des logements sociaux d’achat

Article 4.1.5§ 1er. L’objectif provincial pour des logements sociaux d’achat qui doit au moins être réalisé pendant l’horizon

temporel du Schéma de structure d’aménagement de la Flandre, est égal au résultat de la formule suivante : « MACROH Achat x (M Prov/M Rég) », où :

1° « MACRO H loc prov » égale l’objectif macro régional dans le domaine de la réalisation de logements sociauxd’achat fixé dans le Code flamand du Logement, étant entendu que cet objectif est égal à 21.000 pour la premièrefixation de l’objectif provincial pour des logement sociaux d’achat;

2° « M Prov » est égal au nombre de ménages au niveau de la province, tels que dérivés de la position zéro.3° « M Rég » est égal au nombre de ménages au niveau de la Région flamande, tels que repris dans la position zéro.Pour la première fixation de l’objectif provincial pour des logements sociaux d’achat, visé au premier alinéa, les

chiffres suivants sont retenus, sans préjudice de l’alinéa trois :1° pour la province de Flandre occidentale : 3846;2° pour la province de Flandre orientale : 4727;3° pour la province du Brabant flamand : 3495;4° pour la province d’Anvers : 5782;5° pour la province du Limbourg : 3150.Le facteur « MACRO H achat », visé à l’alinéa premier, 1°, peut être majoré d’un objectif complémentaire fixé par

le conseil provincial de la province concernée, à condition que la Région flamande et la province concluent un protocoled’accord sur les efforts financiers visant à couvrir les frais supplémentaires ainsi générés.

§ 2. Le montant qui est obtenu en application du § 1er, est scindé comme suit entre les différentes communes situéesdans la province :

1° chaque conseil communal formule sur la base d’un avis de la concertation communale en matière de logementau sens de l’article 28 du Code flamand du Logement, une proposition motivée, compte tenu des besoins en logementssociaux, de facteurs contextuels sociaux et de la structure spatiale planifiée;

2° la députation établit un schéma de répartition sur la base des propositions communales, en particulier en tenantcompte :

a) de la proportion déterminée par le Schéma de structure d’aménagement de la Flandre pour la répartition spatialed’habitations complémentaires en milieu urbain par rapport au milieu rural;

b) des proportions déterminées dans le Code flamand du Logement pour la réalisation de logements sociauxd’achat, d’une part par des initiateurs visés à l’article 33, § 1er, alinéa premier, du Code flamand du Logement, ainsi qu’àl’article 4.1.15 du présent décret, et d’autre part, d’autres acteurs, étant entendu que les chiffres suivants s’appliquentpour la première fixation du schéma de répartition :

1) pour la province de Flandre occidentale : au moins 3113 logements sociaux d’achat à réaliser par des initiateurs,visés à l’article 33, § 1er, alinéa premier, du Code flamand du Logement, ainsi qu’à l’article 4.1.15 du présent décret;

2) pour la province de Flandre orientale : au moins 3827 logements sociaux d’achat à réaliser par les initiateurs,visés au 1);

3) pour la province du Brabant flamand : au moins 2829 logements sociaux d’achat à réaliser par les initiateurs,visés au 1);

37421MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 186: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

4) pour la province d’Anvers : au moins 4681 logements sociaux d’achat à réaliser par les initiateurs, visés au 1);5) pour la province du Limbourg : au moins 2550 logements sociaux d’achat à réaliser par les initiateurs, visés au 1).

Sous-section 4. — Objectif provincial pour des lots sociaux

Article 4.1.6§ 1er. L’objectif provincial pour des lots sociaux devant au moins être réalisé dans l’horizon temporel du Schéma

de structure d’aménagement de la Flandre, est égal au résultat de la formule suivante : « MACRO Lots x (M Prov/MRég) », où :

1° « MACRO Lots » égale l’objectif macro régional dans le domaine de la réalisation de logements sociaux d’achatfixé dans le Code flamand du Logement, étant entendu que cet objectif est égal à 1.000 pour la première fixation del’objectif provincial pour des lots sociaux;

2° « M Prov » est égal au nombre de ménages au niveau de la province, tels que dérivés de la position zéro.3° « M Rég » est égal au nombre de ménages au niveau de la Région flamande, tels que repris dans la position zéro.Pour la première fixation de l’objectif provincial pour des lots sociaux, visé au premier alinéa, le résultat de la

formule, visée à l’alinéa premier, est fixé aux chiffres suivants, sans préjudice de l’alinéa trois :1° pour la province de Flandre occidentale : 183;2° pour la province de Flandre orientale : 225;3° pour la province du Brabant flamand : 167;4° pour la province d’Anvers : 275;5° pour la province du Limbourg : 150.Le facteur « MACRO Lots », visé à l’alinéa premier, 1°, a) peut être majoré d’un objectif complémentaire fixé par

le conseil provincial de la province concernée, à condition que la Région flamande et la province concluent un protocoled’accord sur les efforts financiers visant à couvrir les frais supplémentaires ainsi générés.

§ 2. Le montant qui est obtenu en application du § 1er, est scindé comme suit entre les différentes communes situéesdans la province :

1° chaque conseil communal formule sur la base d’un avis de la concertation communale en matière de logementau sens de l’article 28 du Code flamand du Logement, une proposition motivée, compte tenu des besoins en logementssociaux, de facteurs contextuels sociaux et de la structure spatiale planifiée;

2° la députation établit un schéma de répartition sur la base des propositions communales, en particulier en tenantcompte :

a) de la proportion déterminée par le Schéma de structure d’aménagement de la Flandre pour la répartition spatialed’habitations complémentaires en milieu urbain par rapport au milieu rural;

b) des proportions déterminés dans le Code flamand du Logement pour la réalisation de logements sociauxd’achat, d’une part par des initiateurs visés à l’article 33, § 1er, alinéa premier, du Code flamand du Logement, ainsi qu’àl’article 4.1.15 du présent décret, et d’autre part, d’autres acteurs, étant entendu que pour la première fixation duschéma de répartition le nombre minimum de lots sociaux, à réaliser par les initiateurs, visés à l’article 33, § 1er, alinéapremier, du Code flamand du Logement, ainsi qu’à l’article 4.1.15 du présent décret, correspond aux chiffres visés au§ 1er, alinéa deux.

CHAPITRE 2. — Normes

Section 1re. — Par commune

Article 4.1.7Lors de chaque révision générale du Schéma de structure d’aménagement de la Flandre, chaque commune calcule,

pour son territoire, la superficie globale des terrains à bâtir et des lots nus qui sont la propriété d’administrationsflamandes et de personnes morales semi-publiques flamandes, à l’exception :

1° des terrains qui répondent à un ou plusieurs des caractéristiques particulières, visées à l’article 3.2.1, 1°;2° des terrains qui sont la propriété d’organisations de logement social, respectivement du Investeringsfonds voor

Grond- en Woonbeleid voor Vlaams-Brabant, visé à l’article 16 du décret du 25 juin 1992 contenant diverses mesuresd’accompagnement du budget 1992.

Par le biais de sa fonction de régie, visée à l’article 28 du Code flamand du Logement, la commune veille à ce queles différentes administrations flamandes et personnes morales semi-publiques flamandes entreprennent des actionsconcertées pour que, dans l’horizon temporel du Schéma de structure d’aménagement de la Flandre, au moins un quartde cette superficie commune soit affecté à la réalisation d’une offre de logements sociaux. Le conseil communal établitun programme d’action en la matière.

Section 2. — Par projet de construction ou de lotissement

Sous-section 1re. — Normes régionales et communales

Article 4.1.8Les dispositions de la présente sous-section s’appliquent :1° à des lotissements d’au moins dix lots destinés à la construction d’habitations, ou d’une superficie au sol

supérieure à un demi hectare, quel que soit le nombre de lots;2° à des projets de construction groupée d’habitations développant au moins dix habitations;3° à la construction ou la reconstruction d’immeubles d’appartements où sont créés au moins cinquante

appartements;4° aux lotissements, projets de construction groupée d’habitations et projets de construction ou de reconstruction

d’immeubles d’appartements qui ne répondent pas aux conditions visées aux 1°, 2° ou 3°, et pour lesquels uneautorisation de lotissement ou une autorisation urbanistique est demandée par un lotisseur ou un maître d’ouvragedont le projet s’aligné sur d’autres terrains à développer par le même lotisseur ou maître d’ouvrage, qui occupent,conjointement avec les terrains auxquels se rapporte la demande, une superficie de plus d’un demi hectare.

Dans chacun des projets de lotissement et projets de construction, visés à l’alinéa premier, une offre de logementssociaux est réalisée qui correspond :

1° au moins à vingt et au maximum à quarante pour cent du nombre d’habitations et/ou de lots à réaliser, lorsqueles terrains sont la propriété d’administrations flamandes ou de personnes morales semi-publiques flamandes;

37422 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 187: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

2° au moins à dix et au maximum à vingt pour cent du nombre d’habitations et/ou de lots à réaliser lorsque lesterrains sont la propriété d’autres personnes physiques ou morales.

Dès la publication d’un avis communal attestant que l’objectif social contraignant, visé à l’article 4.1.2, est réalisé,le règlement communal Sociaal Wonen, visé à l’article 4.1.9, peut renoncer à imposer un pourcentage d’offre delogements sociaux, soit appliquer un pourcentage d’offre de logements sociaux qui est inférieur à la norme visée àl’alinéa deux. La publication précitée s’effectue conformément aux modalités visées à l’article 186 du Décret communaldu 15 juillet 2005.

Article 4.1.9§ 1er. Les conseils communaux peuvent, en exécution de l’article 4.1.8 définir un règlement communal Sociaal

Wonen, ayant la même force juridique et valeur contraignante qu’un règlement urbanistique.Ce règlement communal comprend une norme concrète par rapport à l’ampleur de l’offre de logements sociaux

devant être réalisée au sein des différentes catégories de projets de lotissement et projets de construction à l’aide desinstruments, visés au chapitre 3.

Le règlement communal peut fixer des pourcentages distincts pour la réalisation de logements sociaux de location,de logements sociaux d’achat et de lots sociaux. Il définit le cas échéant les motifs objectifs et pertinents sur la basedesquels l’organe administratif délivrant l’autorisation peut accorder lors de la délivrance d’une autorisation desdérogations en moins par rapport à la norme, telles que notamment, l’ampleur, la forme, la situation ou l’implantationdu lotissement ou du projet de construction ou de l’offre de logements sociaux existant dans l’environnement. Cesdérogations n’ont jamais pour effet qu’il faut réaliser un pourcentage qui est inférieur à la moitié du pourcentageapplicable en vertu du règlement communal.

§ 2. Un règlement communal Sociaal Wonen est évalué au moins tous les trois ans en fonction de la tension entrel’objectif social contraignant, visé à l’article 4.1.2, l’offre de logements sociaux déjà réalisée, et des estimations récentesdu schéma de besoins en matière de logements sociaux.

Article 4.1.10Lorsqu’une commune ne dispose pas d’un règlement communal Sociaal Wonen, l’organe administratif délivrant

l’autorisation, impose les charges sociales visées à l’article 4.1.16, compte tenu des conditions et marges décrétales,visées à l’article 4.1.8, premier et deuxième alinéas.

Article 4.1.11Les normes régionales et communales, visées à la présente sous-section, ne s’appliquent pas aux zones dans

lesquelles s’appliquent des objectifs et prescriptions en pourcentage fixés en vertu de l’article 4.1.12 ou 4.1.13.

Sous-section 2. — Normes dans les zones

Article 4.1.12Des plans d’exécution spatiale et plans d’aménagement qui impliquent une modification de destination en zone

d’habitat peuvent fixer de manière autonome des objectifs et prescriptions en pourcentage par rapport à la réalisationd’une offre de logements sociaux dans le cadre des lotissements, constructions groupées d’habitations et constructionsd’appartements, visés à l’article 4.1.8, alinéa premier, pour autant qu’il soit satisfait à toutes les conditions suivantes :

1° la modification de destination s’effectue par :a) soit un plan régional;b) soit un plan provincial ou communal, auquel cas il doit être question d’une conversion d’une zone d’expansion

d’habitat ou d’une zone de réserve d’habitat, ou d’une zone qui est classifiée par un plan d’exécution spatiale et relèvede la catégorie de zones affectées à : agriculture, forets, autres espaces verts ou réserve et nature, ou est classifiée parun plan d’aménagement et est désignée comme zone rurale conformément à l’arrêté royal du 28 décembre 1972 relatifà la présentation et à la mise en oeuvre des projets de plans et des plans de secteur;

2° la zone d’habitat créée par le biais du plan a une superficie d’au moins un demi hectare, quelles que soientd’éventuelles autres modifications de destination;

3° l’objectif concerne :a) soit au moins quarante et au maximum cinquante pour cent de terrains qui sont la propriété d’administrations

flamandes ou de personnes morales semi-publiques flamandes;b) soit au moins vingt et au maximum vingt-cinq pour cent de terrains qui sont la propriété d’autres personnes

physiques ou morales.L’autorité qui établit le plan peut fixer un objectif qui est inférieur aux objectifs minimaux, visés à l’alinéa premier,

3°, lorsque cela est motivé sur la base de l’offre de logements sociaux existante et planifiée, des facteurs contextuelssociaux et des caractéristiques spatiales de la nouvelle zone d’habitat. Une telle dérogation n’a jamais pour conséquencequ’un objectif soit fixé qui est inférieur à la moitié des objectifs minimaux, visés à l’alinéa premier, 3°.

Article 4.1.13Dans des communes où l’objectif social contraignant, visé à l’article 4.1.2, n’est pas encore réalisé, les plans

d’exécution spatiaux ou plans d’aménagement qui convertissent cette zone d’expansion d’habitat ou zone de réserved’habitat en zone d’habitat, fixent toujours des objectifs exprimés en pourcentage conformément aux principes, visésà l’article 4.1.12.

Section 3. — Autres dispositions

Article 4.1.14

Le présent chapitre ne porte pas préjudice aux normes plus strictes qui sont imposées par ou en vertu du présentdécret ou du Code flamand du Logement aux administrations flamandes, à des personnes morales semi-publiquesflamandes et aux organisations de logement social.

Les administrations publiques, visées à l’article 4.1.16, § 4, 1° et 2°, peuvent toujours aspirer à des normes plusélevées que celles imposées par ou en vertu du présent chapitre, même si elles n’y sont pas obligées.

37423MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 188: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Article 4.1.15Lorsque des communes et partenariats intercommunaux réalisent de manière autonome une offre de logements

sociaux sur la base d’un programme d’action, tel que visé à l’article 4.1.7, cette offre est censée avoir été réalisée par unesociété de logement social, dans la mesure où toutes les conditions qui s’appliquent dans le chef des sociétés delogement social sont respectées, et que l’offre est réalisée sur des terrains que la commune ou le partenariatintercommunal a en propriété en date du 31 décembre 2008.

CHAPITRE 3. — Charges sociales

Section 1re. — Principes

Article 4.1.16§ 1er. Lorsqu’un projet de lotissement ou projet de construction est soumis à une norme telle que définie en vertu

du chapitre 2, section 2, une charge sociale est liée de plein droit à une autorisation de lotissement, respectivementl’autorisation urbanistique.

Une charge sociale est une charge au sens de l’article 112 du décret sur l’Aménagement du Territoire. Elle obligele lotisseur ou le maître d’ouvrage à poser des actes pour qu’une offre de logements sociaux soit réalisée qui s’alignesur le pourcentage applicable au projet de lotissement ou au projet de construction.

§ 2. L’organe administratif délivrant l’autorisation peut imposer à la demande explicite et motivée du lotisseur oudu maître d’ouvrage une charge sociale plus élevée que celle requise en principe en vertu de la norme applicable. Lamotivation doit s’appuyer sur les avantages, plus-values et opportunités liés à cette majoration, dans le domaine del’utilisation de l’espace, du clustering et de la logique d’aménagement.

Le lotisseur ou le maître d’ouvrage recoit une unité de crédit par habitation sociale d’achat, habitation sociale delocation ou lot social supplémentaire réalisé. Le lotisseur ou le maître d’ouvrage peut porter ces unités de crédit endéduction des charges sociales à exécuter en principe lors de projets de lotissements et de projets de construction ausein de la même commune que celle où les unités de crédits sont acquises.

Le Gouvernement flamand peut déterminer d’autres modalités pour le régime de crédits, visés à l’alinéa deux.§ 3. Sans préjudice du § 2, le lotisseur ou le maître d’ouvrage peut aussi porter des crédits CBO en déduction de

la charge sociale à exécuter en principe. Des crédits CBO sont des unités de crédits qui sont obtenues par habitationsociale de location qui est réalisée par le lotisseur ou le maître d’ouvrage dans le cadre d’une procédure, visée à l’arti-cle 33, § 1er, alinéa deux, 8°, du Code flamand du Logement, à condition de respecter les normes en matière de prix,définies en vertu de l’article 38 du Code flamand du Logement.

Le Gouvernement flamand peut déterminer d’autres modalités concernant le régime de crédits, visé à l’alinéapremier.

§ 4. Le § 1er n’est pas appliqué :1° lorsque le maître d’ouvrage ou le lotisseur est une organisation de logement social, ou une administration

publique, visée à l’article 33, § 1er, alinéa premier, du Code flamand du Logement, qui souhaite réaliser un projet delogement social;

2° Lorsque le Investeringsfonds voor Grond- en Woonbeleid voor Vlaams-Brabant, visé à l’article 16 du décret du25 juin 1992 contenant diverses mesures d’accompagnement du budget 1992 intervient comme maître d’ouvrage oulotisseur;

3° lorsque la demande d’autorisation urbanistique donne exécution à un permis de lotissement auquel est déjà liéeune charge sociale.

Section 2. — Règles générales concernant les modes d’exécution

Sous-section 1re. — Modes d’exécution de principe

Article 4.1.17Le lotisseur ou le maître d’ouvrage peut exécuter une charge sociale selon l’un des modes suivants, au choix :1° en nature, conformément aux règles des articles 4.1.20 à 4.1.24;2° par la vente des terrains requis pour l’offre de logements sociaux fixée à une organisation de logement social,

conformément aux règles de l’article 4.1.25;3° par la location d’habitations réalisées dans le cadre d’un lotissement ou d’un projet de construction, à une agence

de location sociale, conformément aux règles de l’article 4.1.26;4° par une combinaison de 1°, 2° et/ou 3°.

Sous-section 2. — Possibilités de cession moyennant l’accord de l’administration

Article 4.1.18Le lotisseur ou le maître d’ouvrage peut déplacer l’exécution de la charge sociale selon l’une des modalités visées

à l’article 4.1.17, vers d’autres terrains que ceux qui sont situés dans le lotissement ou le projet de construction.

La possibilité visée à l’alinéa premier, n’est valable que si l’organe administratif délivrant l’autorisation marque sonaccord et à condition que toutes les exigences suivantes soient remplies :

1° les terrains accueillants sont équivalents en termes économiques et spatiaux aux terrains qui sont situés dans lelotissement ou le projet de construction;

2° les terrains accueillants sont situés dans la commune concernée;

3° le transfert de l’exécution de la charge sociale est compatible avec la politique spatiale menée par la commune;

4° le lotisseur ou le maître d’ouvrage est le propriétaire des terrains accueillants ou est explicitement habilité parle propriétaire des terrains accueillants à appliquer le présent article.

Les obligations transférées ne sont pas portées en déduction des obligations qui s’appliquent aux terrainsaccueillants, au cas où ceux-ci sont également soumis à une norme telle que définie en vertu du chapitre 2, section 2.

37424 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 189: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Sous-section 3. — Régime de cotisation exceptionnel

Article 4.1.19Le lotisseur ou le maître d’ouvrage peut exécuter en tout ou en partie une charge sociale par le biais d’un

versement d’une cotisation sociale à la commune dans laquelle le projet de lotissement ou le projet de Construction estdéveloppé. La cotisation sociale est calculée en multipliant le nombre dhabitations sociales ou de lots sociaux à réaliseren principe par 50.000 euros, et en indexant ce montant sur la base de l’indice ABEX, l’indice de base étant celuide décembre 2008.

La possibilité, visée à l’alinéa premier, ne vaut que si l’organe administratif délivrant l’autorisation marque sonaccord et dans la mesure où le projet de lotissement ou le projet de construction ne soit pas situé sans une zoned’extension d’habitat ou une zone de réserve d’habitat ou une ancienne zone d’extension d’habitat ou zone de réserved’habitat.

La cotisation sociale est affectée à l’offre communale de logements sociaux.

Section 3. — Règles particulières concernant les modes d’exécution de principe

Sous-section 1re. — Exécution en nature

Article 4.1.20§ 1er. Lorsque le lotisseur ou le maître d’ouvrage exécute une charge sociale en nature, il réalise l’offre de logements

sociaux proposée dans les conditions suivantes :1° l’offre de logements sociaux répond aux normes réglementaires qui s’appliquent dans le chef des sociétés de

logements sociaux;2° la finition des travaux, telle qu’elle ressort de la réception provisoire ou du journal des travaux, s’effectue dans

les cinq ans suivant la délivrance de l’autorisation en dernière instance administrative ou, lorsque l’autorisation faitexplicitement mention des différentes phases du projet de lotissement ou du projet de construction, dans les cinq anssuivant le début de la phase d’autorisation durant laquelle l’offre de logements sociaux doit être réalisée;

3° la passation de l’acte sous seing privé relatif au transfert, visé à l’article 4.1.21, respectivement la substitution ausens de l’article 4.1.22, s’effectue dans un délai de quatre mois suivant la finition des travaux, telle qu’elle ressort de laréception provisoire ou du journal des travaux.

Le respect des conditions visées à l’alinéa premier, est garanti dans le cadre du régime de garantie financière, viséà l’article 112, § 1er, cinquième alinéa, du décret sur l’Aménagement du Territoire.

§ 2. Le lotisseur ou le maître d’ouvrage accepte lors de la réalisation de l’offre de logements sociaux prévue quele surveillant, visé à l’article 29bis du Code flamand du Logement, peut effectuer sur place ou sur pièces des contrôlesquant au :

1° respect des conditions, visées au § 1er, alinéa premier;2° respect des conditions liées au subventionnement, visé à l’article 4.1.23;3° respect du principe de précaution dans le secteur du bâtiment.§ 3. Avant le début des travaux, la Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen statue sur la conformité des plans

et cahiers des charges avec les normes réglementaires qui s’appliquent dans le chef des sociétés de logement social. LaVlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen peut admettre sur demande motivée des dérogations restreintes à cesnormes réglementaires, pour autant qu’elles contribuent à une architecture de qualité et/ou une meilleure fixation desprix. La constatation de cette conformité est déposée dans une attestation partielle numéro 1.

L’attestation partielle numéro 1 implique l’agrément de la partie sociale du projet comme étant réalisée par unesociété de logement social. Cet agrément s’applique pour l’application du Code des droits d’enregistrement,d’hypothèque et de greffe et de la réglementation en matière de taxe sur la valeur ajoutée, chaque fois qu’elle réfère auxsociétés de logement social agréées conformément à la réglementation régionale.

§ 4. Après la finition des travaux, mais avant le transfert, visé à l’article 4.1.21, respectivement la substitution ausens de l’article 4.1.22, la Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen statue sur la conformité du calcul du prix et del’exécution des travaux avec les normes réglementaires qui s’appliquent dans le chef des sociétés de logement social.La constatation de cette conformité est déposée dans une attestation partielle numéro 2.

§ 5. La Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen atteste la régularité du transfert, visé à l’article 4.1.21,respectivement de la substitution au sens de l’article 4.1.22, dans une attestation partielle numéro 3. L’attestationpartielle numéro 3 comprend la mention explicite que les attestations partielles numéros 1 et 2 ont déjà été délivrées.La Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen remet une copie de l’attestation partielle numéro 3 à l’organeadministratif délivrant l’autorisation.

L’avantage du § 3, alinéa deux, est censé ne jamais avoir existé lorsque l’attestation partielle numéro 3 n’est pasobtenue.

La garantie financière, visée au § 1er, alinéa deux, n’est libérée ou levée qu’à partir de la remise de l’attestationpartielle numéro 3.

§ 6. La Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen transmet la décision relative à la délivrance d’une attestationpartielle chaque fois dans un délai de quarante-cinq jours suivant la signification de la demande d’attestation. Lorsquela Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen doit, en raison d’une demande incomplète, demander des documents ouinformations complémentaires, le délai d’expiration est suspendu. Un nouveau délai de quarante-cinq jours commenceà courir dès la signification des documents ou informations sollicités.

Lorsque la décision de la Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen n’est pas envoyée à temps, l’attestationpartielle concernée est censée avoir été délivrée.

§ 7. Le Gouvernement flamand peut déterminer d’autres règles méthodologiques et procédurielles pourl’application du présent article.

Article 4.1.21§ 1er. Les logements sociaux de location réalisés sur la base de la charge sociale sont vendus par le maître d’ouvrage

ou le lotisseur conformément au système en cascade suivant :1° à une société de logement social qui a réalisé des projets dans la commune, ou dont la commune est actionnaire;2° à une organisation de logement social à l’exception de la Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen, lorsque la

société, visée au 1°, n’est pas disposée à reprendre les logements sociaux de location réalisés, ou faute de société au sensdu 1°;

37425MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 190: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

3° à la Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen, qui est tenue à l’achat lorsque dans un délai de quatre moissuivant la première offre des logements sociaux de location réalisés aucune organisation de logement social n’estdisposée à reprendre les habitations.

Le prix de vente est au maximum égal aux plafonds de prix subventionnables qui sont fixés dans la réglementationrelative au financement des sociétés de logement social pour la réalisation d’habitations sociales de location, telles quedéfinies à l’article 38 du Code flamand du Logement.

§ 2. Le Gouvernement flamand peut déterminer d’autres modalités pour l’application du § 1er, en particulier pource qui concerne :

1° les délais dans lesquels les sociétés de logement social et les organisations de logement social peuvent témoignerde leur volonté de reprendre les habitations sociales de location réalisées;

2° l’ordre qui est applicable lorsque plusieurs sociétés ou organisations sont disposées à procéder à la reprise.

Article 4.1.22Les logements sociaux d’achat et lots sociaux réalisés sur la base de la charge sociale sont proposés au nom et pour

le compte du maître d’ouvrage ou du lotisseur par une société de logement social ayant la commune dans son ressort.La proposition se fait dans les conditions fixées par le Gouvernement flamand pour la cession de bien immeubles parla Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen et les sociétés de logement social. Le maître d’ouvrage ou le lotisseur etla société de logement social concluent à cette fin une convention d’administration.

La société de logement social exerce à l’égard des logements sociaux d’achat et lots sociaux concernés tous lesdroits définis par ou en vertu du Code flamand du Logement, comme si elle les avait réalisés elle-même.

Article 4.1.23§ 1er. La réalisation de logements sociaux d’achat et de lots sociaux en exécution d’une charge sociale entre en ligne

de compte selon les conditions définies par le Gouvernement flamand pour une subvention d’infrastructure, accordéeen vertu de l’article 64, § 1er et § 2, du Code flamand du Logement, ou en vertu de l’article 80 du Code du Logement,joint en annexe de l’arrêté royal du 10 décembre 1970 et confirmé par la loi du 2 juillet 1971, étant entendu que :

1° les conditions de subventionnement s’appliquent au prorata de l’offre de logements sociaux dans l’ensemble duprojet de lotissement ou de construction;

2° les travaux de voirie exécutés sur la base de la subvention d’infrastructure répondent aux normes fixées dansle cahier des charges pour travaux de voirie appliqué par l’autorité flamande.

Le maître d’ouvrage ou le lotisseur utilise des comptabilités distinctes pour, d’une part, les activitéssubventionnées, et d’autre part, les activités non subventionnées.

§ 2. Lorsque le maître d’ouvrage ou le lotisseur demande une subvention d’infrastructure, les obligations quidécoulent de la charge sociale, ainsi que les délais y afférents, sont suspendus jusqu’à ce que les opérationsd’infrastructure soient reprises dans le programme d’exécution, visé à l’article 33, § 3, du Code flamand du Logement.Le délai de suspension est de deux ans au maximum.

Article 4.1.24Lors de la vérification en fonction d’un bon aménagement spatial de la partie sociale d’un projet de lotissement ou

d’un projet de Construction qui est soumise à une norme définie en vertu du chapitre 2, section 2, on se basera à toutmoment sur les densités d’habitat suivantes :

1° au moins 35 et au maximum 100 habitations par hectare, dans les zones urbaines;2° au moins 25 et au maximum 35 habitations par hectare, dans la zone extérieure.

Sous-section 2. — Cession de terrains à une organisation de logement social

Article 4.1.25§ 1er. Lorsqu’une charge sociale est exécutée par la vente des terrains requis pour l’offre de logement sociaux

envisagée à une organisation de logement social, cette vente se réalise conformément au système en cascade suivant :1° à une société de logement social qui a réalisé des projets dans la commune, ou dont la commune est actionnaire;2° à une organisation de logement social à l’exception de la Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen, lorsque la

société, visée au 1°, n’est pas disposée à reprendre les terrains, ou faute de société au sens du 1°;3° à la Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen, qui est tenue à l’achat lorsque dans un délai de quatre mois

suivant la première offre des terrains aucune organisation de logement social n’est disposée à reprendre les terrains.La convention de vente peut être conclue sous la condition suspensive ou résolutoire que l’autorisation de

lotissement ou l’autorisation urbanistique sera délivrée.Le prix de vente est fixé au montant estimé par un receveur de l’enregistrement et des domaines ou d’un

commissaire du comité d’achat. Le prix estimé est égal à la valeur vénale du bien, sans tenir compte des conséquencesde la charge sociale.

Le repreneur aménage les terrains vendus en lots sociaux ou érige des logements sociaux sur ces terrains. Lestravaux sont achevés selon la réception provisoire ou le journal des travaux dans les cinq ans suivant la passation del’acte authentique de vente. Cette obligation de construction est suspendue jusqu’à ce que les opérationsd’infrastructure nécessaires soient reprises dans le programme d’exécution, visé à l’article 33, § 3, du Code flamand duLogement.

§ 2. Lorsqu’une charge social est exécutée conformément au § 1er, les terrains habitations vendus à l’organisationde logement social au sens de l’article 1.2, alinéa premier, 15°, c), peuvent être financés par le Investeringsfonds voorGrond- en Woonbeleid voor Vlaams-Brabant, visé à l’article 16 du décret du 25 juin 1992 contenant diverses mesuresd’accompagnement du budget 1992. Les habitations sont prises en compte dans les calculs relatifs à la réalisation del’offre de logements sociaux.

Sous-section 3. — Location d’habitations réalisées à un bureau de location sociale

Article 4.1.26Une charge sociale ne peut être exécutée par la location d’habitations réalisées dans un lotissement ou un projet

de construction à une agence de location sociale, que s’il est satisfait à toutes les conditions suivantes :1° le bail principal entre le lotisseur ou le maître d’ouvrage et l’agence de location sociale est conclu au plus tard

à la date de délivrance de l’autorisation de lotissement ou de l’autorisation urbanistique;2° le bail principal est valable pour une période de 27 ans au moins;

37426 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 191: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

3° le loyer de l’habitation ne peut dépasser à la date d’inscription 485 euros, à majorer de 7 % par chambre à partirde la deuxième, et à augmenter de 28 % au maximum, étant entendu que ces montants sont liés à l’!indice santéd’octobre 2006 et sont adaptés le 1er janvier de chaque année à l’indice du mois d’octobre précédant l’adaptation, etarrondis au dizième supérieur.

TITRE 2. — Réalisation d’une offre de logements moyens

CHAPITRE 1er. — Normes

Section 1re. — Normes régionales et communales

Article 4.2.1Les dispositions de cette section s’appliquent :1° aux lotissements d’au moins dix lots destinés à la construction de logements, ou avec une superficie supérieure

à un demi-hectare, quel que soit le nombre de lots;2° les projets de logements groupés dans le cadre desquels au moins dix logements sont développés;3° la construction ou la reconstruction d’immeubles à appartements dans le cadre de laquelle au moins cinquante

appartements sont créés;4° les lotissements, les projets de logements groupés et les projets pour la construction ou la reconstruction

d’immeubles à appartements qui ne satisfont pas aux conditions, stipulées sous 1°, 2° ou 3°, et pour lesquels un permisde lotir ou un permis d’urbanisme est demandé par un responsable du lotissement ou un architecte dont le projet serallie aux autres terrains à développer par le même responsable du lotissement ou le même architecte, qui couvrent,avec les terrains concernés par la demande, une superficie supérieure à un demi-hectare.

Dans chacun des projets de lotissements et des projets de construction, stipulés à l’alinéa premier, une offre delogements moyens est réalisée et équivaut à :

1° en ce qui concerne les terrains qui sont la propriété d’administrations flamandes ou de personnes moralessemi-publiques flamandes : quarante pour cent, majorés du pourcentage du ou imposé en vertu du règlementcommunal Logement Social en ce qui concerne la réalisation d’une offre de logements sociaux;

2° en ce qui concerne les terrains qui sont la propriété d’autres personnes physiques ou morales : vingt pour cent,majorés du pourcentage du ou imposé en vertu du règlement communal Logement Social en ce qui concerne laréalisation d’une offre de logements sociaux.

A partir de la publication d’un avis communal duquel il ressort que l’objectif social contraignant, stipulé à l’arti-cle 4.1.2 est réalisé, l’ordonnance urbanistique communale Logement Moyen, stipulée à l’article 4.2.2, peut renoncer àimposer un pourcentage offre de logements moyens, ou appliquer un pourcentage offre de logements moyens inférieurà la norme, stipulée à l’alinéa deux. La publication susmentionnée se fait de la manière stipulée à l’article 186 du Décretcommunal du 15 juillet 2005.

Article 4.2.2§ 1er. Les conseils communaux peuvent déterminer une ordonnance urbanistique communale Logement Moyen.Cette ordonnance urbanistique communale peut limiter davantage les normes de superficie et de volume

maximales, stipulées à l’article 1.2, alinéa premier, 1°. Ces normes peuvent être modulées en fonction de la compositionde famille.

Ils peuvent déterminer le cas échéant des pourcentages d’offre de logements moyens en exécution de l’article 4.2.1,troisième alinéa.

Ils peuvent en outre décrire les motifs objectifs et pertinents sur la base desquels l’organe d’administration donnantl’autorisation peut autoriser des dérogations en moins lors de la délivrance d’un permis par rapport à la norme del’article 4.2.1, deuxième alinéa, comme entre autres l’importance, la forme, l’emplacement ou l’implantation dulotissement ou du projet de construction ou de l’offre de logements sociaux ou de logements moyens déjà existante dansles environs. Cette dérogation n’a jamais pour conséquence qu’un pourcentage inférieur à la moitié du pourcentageapplicable conformément à l’article 4.2.1, deuxième alinéa, doit être réalisée.

§ 2. Si une commune ne dispose pas d’une ordonnance urbanistique communale Logement moyen, l’organed’administration donnant l’autorisation impose des taxes dans le but de la réalisation d’une offre de logements moyens,stipulée à l’article 4.2.5, tout en respectant les conditions et les marges, stipulées à l’article 1.2, alinéa premier, 1°, et àl’article 4.2.1, premier et deuxième alinéa.

Article 4.2.3Les normes régionales et communales, stipulées dans cette section, ne s’appliquent pas sur les zones dans

lesquelles des objectifs et des prescriptions procentuels déterminés en vertu de l’article 4.2.4 sont applicables.Les administrations publiques, stipulées à l’article 4.2.5, § 2, 1° et 2°, peuvent toujours viser des normes supérieures

que celles qui sont imposées par ou en vertu de cette section, même si elles n’en ont pas l’obligation.

Section 2. — Normes dans les zones

Article 4.2.4§ 1er. Les plans d’exécution spatiaux et les plans d’aménagement peuvent déterminer des objectifs et des

prescriptions procentuels autonomes en ce qui concerne la réalisation d’une offre de logements moyens dans le gironde lotissements, logements groupés et de la construction d’appartements, stipulés à l’article 4.2.1, alinéa premier.

Ils peuvent en outre limiter les normes de superficie et de volume maximales, stipulées à l’article 1.2,alinéa premier, 1°. Ces normes peuvent être formulées en fonction de la composition de famille.

§ 2. Les plans d’exécution spatiaux et les plans d’aménagement, stipulés à l’article 4.1.12 ou 4.1.13, déterminent, ence qui concerne l’offre de logements moyens dans le giron des lotissements, des logements groupés et de la constructiond’appartements, stipulés à l’article 4.2.1, alinéa premier, un objectif procentuel équivalent à quarante pour cent, minorédu pourcentage fixé sur la base de l’article 4.1.12 ou 4.1.13 en ce qui concerne la réalisation d’une offre de logementssociaux.

L’objectif procentuel, stipulé à l’alinéa premier, peut être minoré au maximum jusqu’à dix pour cent, pour autantque cela soit motivé à partir de l’offre de logements sociaux et moyens existante et prévue, des facteurs contextuelssociaux et des caractéristiques spatiales de la zone ordonnée. L’objectif procentuel peut seulement être diminuédavantage pour atteindre zéro pour cent à partir de la publication d’un avis communal duquel il ressort que l’objectifsocial contraignant, stipulé à l’article 4.1.2, est réalisé. Cette publication se fait de la manière stipulée à l’article 186 duDécret communal du 15 juillet 2005.

37427MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 192: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

§ 3. Les administrations publiques, stipulées à l’article 4.2.5, § 2, 1° et 2°, peuvent toujours viser des normessupérieures que celles qui sont imposées par le biais des plans d’exécution spatiaux et des plans d’aménagement, mêmesi elles n’en ont pas l’obligation.

CHAPITRE 2. — Charges

Article 4.2.5§ 1er. Si un projet de construction ou un projet de lotissement est soumis à une norme telle que déterminée en vertu

du chapitre 1er, une charge est associée de plein droit au permis de lotir, respectivement au permis d’urbanisme, au sensde l’article 112 du Décret relatif à l’aménagement du territoire. Cette charge impose au responsable du lotissement ouà l’architecte d’entreprendre des actions en sorte qu’une offre de logements moyens serait réalisée et serait conformeau pourcentage applicable au projet de lotissement ou au projet de construction.

Le responsable du lotissement ou l’architecte peut exécuter la charge en nature, par la vente des terrains requispour l’offre de logements moyens prévue à une organisation de logements sociaux ou à une administration publique,stipulée à l’article 33, § 1er, alinéa premier, du Code flamand du Logement, et/ou par le versement d’une cotisation àla commune dans le cadre de laquelle le projet de lotissements ou le projet de construction est développé.

§ 2. Le § 1er ne s’applique pas :1° si l’architecte ou le responsable du lotissement est une organisation de logement social, ou une administration

publique, stipulée à l’article 33, § 1er, alinéa premier, du Code flamand du Logement;2° si le Fonds d’investissement pour la Politique Terrienne et du Logement pour le Brabant flamand, stipulé à

l’article 16 du décret du 25 juin 1992 portant diverses dispositions diverses d’accompagnement du budget 1992 faitoffice d’architecte ou de responsable du lotissement;

3° si la demande de permis d’urbanisme met en exécution un permis de lotir auquel une charge est déjà associéeau sens du § 1er.

Article 4.2.6§ 1er. Si le responsable du lotissement ou l’architecte choisit d’exécuter la charge en nature, il réalise l’offre de

logements moyens prévue dans un délai de huit ans après la délivrance du permis en dernière instance administrativeou, si le permis fait expressément mention de différentes phases du projet de lotissement ou du projet de construction,dans les huit années qui suivent le début de la phase d’autorisation dans laquelle l’offre de logements moyens doit êtreréalisée.

§ 2. Le responsable du lotissement ou l’architecte garantit l’exécution de la charge en octroyant une option d’achatau profit d’une organisation de logement social ou d’une administration publique, stipulée à l’article 33, § 1er, alinéapremier, du Code flamand du Logement. Contrairement aux règles de droit commun du Décret relatif à l’aménagementdu territoire, on peut en premier lieu utiliser le permis à partir de la passation de l’acte sous seing privé dans lequell’option d’achat est accordée.

Sur la base de l’option d’achat, le responsable du lotissement ou l’architecte autorise la vente, au bénéficiaire del’option, de terrains indiqués sur le plan de lotissement ou le plan de construction pour une offre de logements moyens.Le bénéficiaire peut d’abord lever l’option si l’offre de logements moyens prévue n’est pas réalisée dans le délai stipuléau § 1er. Le droit d’option est échu s’il n’est pas exécuté dans les trois ans qui suivent le début du délai stipulé au § 1er.

Si l’option d’achat est levée, le bénéficiaire paie pour les terrains vendus la valeur vénale au moment de ladélivrance du permis de lotir ou du permis d’urbanisme, comme elle a été estimée par un receveur des enregistrementset des domaines ou un commissaire du comité d’achat. Lors de l’estimation de cette valeur vénale, il n’est pas tenucompte des conséquences de la charge.

Les terrains vendus sur la base de l’option d’achat sont utilisés au profit de la politique communale en matière delogement.

§ 3. Lors de la confrontation de la partie d’un projet de lotissement ou d’un projet de construction qui est soumiseà une norme telle que déterminée en vertu du chapitre 1er au bon aménagement du territoire, on part toujours desdensités d’habitation suivantes :

1° au minimum 35 et au maximum 100 habitations par hectare, dans des régions rurales;2° au minimum 25 et au maximum 35 habitations par hectare, dans des terrains communaux périphériques.

Article 4.2.7Le responsable du lotissement ou l’architecte peut choisir d’exécuter la charge à l’aide de la vente des terrains

requis pour l’offre de logements moyens prévue à une organisation de logement social ou à une administrationpublique, stipulée à l’article 33, § 1er, alinéa premier, du Code flamand du Logement, le cas échéant en vertu de lacondition suspensive ou contraignante que le permis soit délivré. Le prix de vente est fixé sur le montant, estimé parun receveur des enregistrements et des domaines ou un commissaire du comité d’achat. Le prix de l’estimationéquivaut à la valeur vénale du bien, sans tenir compte des conséquences de la charge.

Les terrains vendus sont utilisés au profit de la politique communale en matière de logement.

Article 4.2.8Le responsable du lotissement ou l’architecte peut exécuter la charge entièrement ou en partie en versant une

cotisation à la commune dans laquelle le projet de lotissement ou le projet de construction est développé. La cotisationéquivaut au montant forfaitaire indexé pour la parcelle de terrain lors de l’achat d’une habitation existante au niveaude laquelle des investissements limités doivent être faits pour qu’elle puisse être mise à disposition en tantqu’habitation sociale.

La possibilité, stipulée à l’alinéa premier, est seulement valable si l’organe d’administration donnant l’autorisationdonne son consentement et pour autant que le projet de lotissement ou le projet de construction n’est pas situé dansune zone d’extension d’habitat ou une zone de réserve d’habitat ou dans une ancienne zone d’extension d’habitat ouune ancienne zone de réserve d’habitat.

La cotisation est utilisée au profit de l’offre communale de logements sociaux ou moyens.

CHAPITRE 3. — Prix d’objectif indicatifs

Article 4.2.9Le Gouvernement flamand établit des prix d’objectif indicatifs pour la vente ou la location d’habitations et la vente

de lotissements qui font partie de l’offre de logements moyens. Les prix d’objectif indicatifs servent la transparence dumarché de l’immobilier. Ils ne peuvent pas être imposés d’une manière contraignante.

37428 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 193: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Les prix d’objectif indicatifs sont fixés après une consultation du marché à la suite de la construction et dudéveloppement de la Banque-Carrefour Logement abordable, stipulée à l’article 4.3.1.

Ils tiennent compte en particulier de la typologie, de la qualité, de la superficie ou du volume, et de l’emplacementdes habitations ou des lotissements.

TITRE 3. — Banque-Carrefour Logement abordable

Article 4.3.1§ 1er. Le Gouvernement flamand adjuge à un organisme ou à une organisation la construction et la gestion d’une

Banque-Carrefour Logement abordable. Cette banque comprend pour les personnes nécessitant un logement et pourfavoriser un marché de l’immobilier transparent :

1° des données concernant l’emplacement et le prix de parcelles de terrain destinées à la construction, delotissements et d’habitations disponibles en Région flamande, en particulier en ce qui concerne l’offre de logementsmoyens et sociaux et les formes d’habitations particulières, comme les formes d’habitation qui sont associées à desdispositions sociales ou des dispositions de bien-être ou qui cadrent dans des projets de soins;

2° des données anonymes à propos de transferts récents de parcelles de terrain, de lotissements et d’habitations,mentionnés au point 1°.

Les prix d’objectif indicatifs, stipulés à l’article 4.2.9 sont indiqués au niveau des habitations et des lotissementsmoyens disponibles.

L’intégration des prix de location dans la banque de données tient compte de l’article 1716 du Code civil.§ 2. Le Gouvernement flamand détermine les spécifications minimales auxquelles la Banque-Carrefour Logement

abordable doit satisfaire. Elle peut déterminer la manière avec laquelle la Banque-Carrefour Logement abordables’accorde au niveau technique et sur le plan du contenu avec les banques régionales existantes dans lesquelles sontreprises les données relatives au logement.

Article 4.3.2La construction de la Banque-Carrefour Logement abordable est dirigée par un groupe de pilotage, qui est

composé au plus tard au cours du mois qui suit l’entrée en vigueur de ce décret par le Gouvernement flamand. Legroupe de pilotage comprend un ou plusieurs représentants des autorités flamandes, des organisations de logementsocial, d’acteurs privés en matière de logement, de l’Association des villes et communes flamandes, et éventuellementde la Fédération royale du Notariat belge et de l’administration fédérale pour la documentation patrimoniale.

La banque de données devient seulement opérationnelle si l’architecture et la structure sur le plan du contenu sontvalidées par le groupe de pilotage.

Article 4.3.3La Banque-Carrefour Logement abordable devient la propriété de la Région flamande après sa réception.Le Gouvernement flamand conclut un accord de concession avec l’organisme ou l’organisation de gestion, qui

comprend au moins les éléments suivants :1° des garanties à propos de la consultation de la banque de données dans chaque commune;2° des mesures techniques et organisationnelles relatives au respect de la vie privée et à la protection des données

personnelles;3° les indemnités que l’organisme ou l’organisation de gestion peut demander pour l’utilisation de la banque de

données.

LIVRE 5. — HABITER DANS SA PROPRE REGION

TITRE 1er. — Contrôle

Article 5.1.1Le Gouvernement flamand établit tous les trois ans et pour la première fois au cours du mois civil dans lequel ce

décret entre en vigueur une liste des communes qui satisfont aux deux caractéristiques reprises ci-après sur la base desstatistiques les plus récentes :

1° la commune appartient jusqu’à 40 pour cent aux communes flamandes dans lesquelles le prix moyen desterrains est le plus élevé par mètre carré;

2° la commune appartient :a) soit aux 25 pour cent de communes flamandes avec l’intensité de migration interne la plus élevée;b) soit aux 10 pour cent de communes flamandes avec l’intensité de migration externe la plus élevée.La liste, stipulée à l’alinéa premier, est publiée au Moniteur Belge.Pour l’application de l’alinéa premier, nous entendons par « intensité de la migration » : la somme des

immigrations et émigrations communales au cours d’une période d’observation, ventilée en :1° migration interne, faisant référence aux mouvements entre communes en Belgique;2° migration externe, faisant référence aux mouvements de et vers l’étranger.

TITRE 2. — Opérationnalisation

Article 5.2.1§ 1er. Il y a une condition particulière pour le transfert de terrains et de constructions construites sur ceux-ci dans

les régions qui satisfont aux deux conditions mentionnées ci-dessous :1° ils ressortent de la destination de zone « zone d’extension d’habitat » stipulée dans l’arrêté royal du

28 décembre 1972 relatif à la présentation et à la mise en œuvre des projets de plans et des plans de secteur, et à la dated’entrée en vigueur de ce décret;

2° au moment de la signature de l’acte de transfert sous seing privé, ils sont situés dans les communes cibles quisont présentes sur la liste la plus récente publiée au Moniteur Belge, stipulée à l’article 5.1.1, étant bien entendu que l’actede transfert sous seing privé est considéré comme étant signé six mois avant l’obtention d’une date fixe pourl’application de cette disposition, s’il y a eu plus de six mois entre la date de signature et la date de l’obtention d’unedate fixe.

37429MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 194: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

La condition de transfert particulière implique que les terrains et les constructions érigées sur ceux-ci peuventseulement être transférés à des personnes qui disposent, selon l’avis d’une commission d’évaluation provinciale, d’unlien suffisant avec la commune. Par « transferts », nous entendons : la vente, la location pour plus de neuf ans ou lasoumission à un droit d’emphytéose ou de superficie.

La condition de transfert particulière ne s’applique pas :1° dans le cas d’un transfert forcé;2° si le transfert se fait sur la base d’un règlement d’attribution fixé en vertu du décret;3° si le transfert se fait à une personne physique ou une personne morale qui vend, lotit, construit, transfère ou loue

des biens immobiliers dans l’exercice de sa profession ou de son activité, dans la mesure où ce transfert se concentresur le développement d’un projet de lotissement ou de construction, et étant bien entendu que la condition de transfertparticulière s’applique à l’encontre du transfert, au sens du deuxième alinéa, de biens immobiliers dans le projet delotissement ou de construction;

4° si le transfert se fait à une organisation de logement social, au Fonds d’Investissement pour la Politique terrienneet du Logement pour le Brabant flamand, stipulé à l’article 16 du décret du 25 juin 1992 portant diverses dispositionsd’accompagnement du budget 1992, ou une administration publique, stipulée à l’article 33, § 1er,alinéa premier du Code flamand du logement.

La condition particulière de transfert est échue, définitivement et sans pouvoir être renouvelée, après vingt ans àpartir du moment ou le transfert initial soumis à la condition s’est vu décerner une date fixe.

La condition particulière de transfert est également échue en ce qui concerne les terrains qui ne seront pas reprisdans la catégorie de désignation de zone « habitat » en vertu d’un plan de destination provisoirement déterminé ouaccepté.

§ 2. Pour l’application du § 1er, deuxième alinéa, une personne a un lien suffisant avec la commune si elle satisfaità une ou plusieurs des conditions suivantes :

1° avoir était domicilié dans la commune ou dans une commune avoisinante pendant au moins six ans de manièreininterrompue, à condition que cette commune soit également reprise sur la liste, stipulée à l’article 5.1.1;

2° à la date du transfert, réaliser des activités dans la commune, pour autant que ces activités occupent en moyenneau moins la moitié d’une semaine de travail;

3° avoir construit avec la commune un lien professionnel, familial, social ou économique en raison d’unecirconstance importante et de longue durée.

§ 3. La commission d’évaluation provinciale, stipulée au § 1er, alinéa deux, est composée de la députation etcomprend un président-juriste et des personnes expertes dans le domaine des formes de politique d’attribution en cequi concerne le logement.

L’adhésion à une commission d’évaluation provinciale est inconciliable avec l’adhésion à une réunion législative,un conseil provincial, un conseil communal, un conseil de district ou un centre public d’aide sociale.

§ 4. La commission d’évaluation provinciale se prononce dans un délai de soixante jours, à partir de la notificationde la demande pour ce faire envoyée par courrier recommandé. Si ce délai est dépassé, la commission d’évaluationprovinciale est considérée comme ayant établi un lien suffisant avec la commune.

Article 5.2.2Dans tous les actes relatifs aux transferts soumis à une condition de transfert particulière, stipulée à l’article 5.2.1,

§ 1er, le fonctionnaire instrumentant fait référence à ce titre et au jugement de la commission d’évaluation provinciale.Les infractions à l’obligation d’information, stipulées à l’alinéa premier, sont mises sur le même pied que les

infractions, stipulées à l’article 146, alinéa premier, 4°, du décret relatif à l’aménagement du territoire.

Article 5.2.3La commission d’évaluation provinciale et les tierces parties lésées peuvent demander la nullité du transfert qui

a eu lieu et qui est contraire à ce titre.

Article 5.2.4Le Gouvernement flamand peut déterminer des règles méthodologiques et procédurales ultérieures pour

l’application de ce titre.

TITRE 3. — Champ d’application élargi

Article 5.3.1La condition de transfert particulière, stipulée au titre 2, s’applique également à l’encontre des terrains et des

constructions érigées sur ceux-ci dans les zones qui satisfont aux deux conditions reprises ci-après :1° ils font l’objet d’une différence, d’une réforme ou d’un remplacement planologique de l’article 8, § 2, du plan

régional Halle-Vilvorde-Asse, attribué ou introduit dans le cadre d’un plan de destination provisoirement fixé ouaccepté à partir de la date d’entrée en vigueur de ce décret, étant bien entendu que le plan de destination doit autoriserdavantage de niveaux que ce n’était le cas avant l’entrée en vigueur de ce plan de destination;

2° au moment de la signature de l’acte de transfert sous seing privé, ils sont situés dans les communes cibles quisont présentes sur la liste la plus récente publiée au Moniteur Belge, stipulée à l’article 5.1.1, étant bien entendu que l’actede transfert sous seing privé est considéré comme étant signé six mois avant l’obtention d’une date fixe pourl’application de cette disposition, si plus de six mois se sont écoulés entre la date de la signature et la date de l’obtentiond’une date fixe.

Les autorités planificatrices peuvent déroger d’une manière motivée au principe, stipulé à l’alinéa premier, pourautant qu’elles démontrent que les possibilités d’application de l’article 5.1.1 sont suffisamment importantes poursatisfaire aux besoins de logement endogènes. S’il s’agit d’une initiative de plan du niveau communal ou provincial,les autorités planificatrices cherchent alors à recueillir l’avis contraignant à propos de cette dérogation des autorités decontrôle qui doivent approuver le plan de destination définitivement fixé ou accepté. Le jugement contraignant est fixépar écrit et rendu au plus tard lors de l’assemblée plénière. Si le jugement contraignant n’est pas rendu au momentopportun, les autorités de contrôle sont considérées comme ayant rendu un avis négatif.

Article 5.3.2Le Gouvernement flamand peut déterminer des règles ultérieures pour l’application de ce titre.

37430 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 195: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

TITRE 4. — Application facultative

Article 5.3.3§ 1er. Sur la base d’un règlement communal, un plan de destination ou un permis de lotir peut déclarer la condition

de transfert particulière, stipulée au titre 2, également d’application à l’encontre des terrains et des constructions érigéessur ceux-ci dans des (parties de) zones délimitées par le plan de destination, respectivement dans des (parties de)lotissements.

Dans le cas, stipulé à l’alinéa premier, la condition de transfert particulière s’applique uniquement si et pour autantque la commune soit reprise sur la liste la plus récente publiée au Moniteur Belge au moment de la signature de l’actede transfert sous seing privé, liste stipulée à l’article 5.1.1, étant bien entendu que l’acte de transfert sous seing privéest considéré comme étant signé six mois avant l’obtention d’une date fixe pour l’application de cette disposition, siplus de six mois se sont écoulés entre la date de signature et la date de l’obtention d’une date fixe.

L’application de cet article n’a jamais pour conséquence que la condition de transfert particulière dans unecommune s’applique sur une superficie supérieure de dix pour cent à la superficie communale totale existante au1er septembre 2009 de zones habitables et de zones d’extension d’habitat.

§ 2. Les dispositions du § 1er seront évaluées après trois ans par le Gouvernement flamand. Le rapport d’évaluationsera soumis au Parlement flamand à titre d’information.

LIVRE 6. — DEGATS DE CAPITAL EN CONSEQUENCE DES ASPECTS DE LA POLITIQUE TERRIENNE

TITRE 1er. — Commission pour les degâts de capital

Article 6.1.1§ 1er. Le Gouvernement flamand est chargé de l’organisation et de la composition de cinq commissions pour les

dégâts de capital. Il attribue une zone de fonctionnement provincial à chaque commission pour les dégâts de capital.§ 2. Chaque commission pour les dégâts de capital est chargée, pour le territoire de la province qui lui a été attribué,

de l’établissement de rapports sur les dégâts de capital en ce qui concerne les plans d’exécution spatiaux et les plansd’aménagement qui peuvent donner lieu à des dégâts de capital. Les commissions pour les dégâts de capital remettentau Gouvernement flamand, respectivement à la société terrienne flamande, un avis à propos des dispositions relativesà l’imposition d’une servitude d’utilité publique, conformément à l’article 6.3.1, troisième alinéa. Les rapports sur lesdégâts de capital et les avis comprennent toutes les données nécessaires pour le calcul des compensations, stipulées autitre 2, respectivement titre 3.

Le Gouvernement flamand détermine des directives pour le calcul et l’estimation des valeurs terriennes et d’unediminution de valeur dans les rapports de dégâts de capital et les avis des commissions pour les dégâts de capital. Lesdirectives pour l’application du titre 2 sont le plus possible forfaitaires.

§ 3. Une commission pour les dégâts de capital remet un rapport sur les dégâts de capital provisoire aux autorités,habilitées pour la constatation définitive ou pour l’adoption d’un plan d’exécution spatial ou d’un plan d’aménage-ment, et à la société terrienne flamande, dans les nonante jours qui suivent la fin de l’enquête publique à propos du plande conception.

La commission pour les dégâts de capital remet le rapport définitif sur les dégâts de capital à la société terrienneflamande, dans un délai de trente jours après l’entrée en vigueur du plan d’exécution spatial ou du pland’aménagement.

§ 4. Les commissions pour les dégâts de capital sont toutes présidées par la même personne.Les commissions pour les dégâts de capital comprennent, en plus du président, quatre experts. Deux experts sont

désignés par la société terrienne flamande. Les deux autres experts sont désignés par, respectivement, l’administrationrégionale chargée de l’exécution de la politique en matière d’agriculture et de pêche et l’administration régionalechargée de l’exécution de la politique en matière de préservation de la nature et la préservation de l’environnementnaturel et de la politique environnementale.

Un remplacant est désigné pour chaque membre de la commission.§ 5. Les membres des commissions pour les dégâts de capital peuvent consulter le système intégré de gestion et

de contrôle pour l’exercice de leurs activités.Ils ne communiquent pas les données reprises dans ce système à d’autres personnes que celles qui sont habilitées

à en prendre connaissance.§ 6. Chaque commission pour les dégâts de capital peut faire appel, dans le cadre de sa mission, à des experts pour

obtenir les avis qu’elle estime utiles.§ 7. Le Gouvernement flamand établit, sur proposition de la société terrienne flamande, un code déontologique

pour les membres des commissions pour les dégâts de capital. Ce code comprend l’ensemble des principes, des règlesde conduite et des directives qui servent de fil conducteur aux membres des commissions pour les dégâts de capitaldans le cadre de l’exercice de leur mandat.

§ 8. La société terrienne flamande se charge du secrétariat des commissions pour les dégâts de capital.§ 9. Les frais liés aux activités des commissions pour les dégâts de capital et du secrétariat sont imputés au budget

de la société terrienne flamande, en vertu des comptes des conditions telles que décrites dans le contrat de gestion avecle Gouvernement flamand.

TITRE 2. — Compensation de modification de la destination

CHAPITRE 1er. — Notion

Article 6.2.1Une compensation de modification de la destination est une compensation régionale, liée aux parcelles, financière

et subsidiaire pour les dégâts de capital en conséquence :1° d’un plan d’exécution spatial régional, provincial et communal qui transforme une zone ressortant de la

catégorie de zone « agriculture » en une zone ressortant de la catégorie de zones « réserve et nature », « forêt » ou« autre espace vert »;

2° d’un plan d’aménagement qui transforme une zone agraire en une zone verte, une forêt ou un parc.

37431MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 196: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

CHAPITRE 2. — Régionale

Article 6.2.2La Région flamande attribue chaque année une dotation particulière à la société terrienne flamande pour le

paiement des compensations de modification de la destination. L’application de l’article 6.2.10 est également imputéeà cette dotation particulière.

Article 6.2.3La société terrienne flamande est chargée du traitement des demandes pour une compensation de modification de

la destination et du paiement des montants liés aux décisions relatives à l’attribution d’une compensation demodification de la destination.

CHAPITRE 3. — Liée aux parcelles

Article 6.2.4Une compensation de modification de la destination est attribuée pour une parcelle qui satisfait aux deux

conditions mentionnées ci-après :1° la parcelle est enregistrée dans le système intégré de gestion et de contrôle au cours de l’année civile précédant

l’année pendant laquelle le plan d’exécution spatial ou le plan d’aménagement a été définitivement fixé ou approuvé;2° la parcelle a une superficie d’au moins 0,5 hectare ou appartient à un groupe de parcelles concernées du même

propriétaire avec une superficie totale d’au moins 0,5 hectare.

CHAPITRE 4. — Financière

Article 6.2.5Une compensation de modification de la destination s’élève à quatre-vingts pour cent de la diminution de valeur,

qui est calculée sur la base du rapport sur les dégâts de capital par la valeur vénale moyenne de la parcelle multipliéepar un coefficient de diminution de valeur.

CHAPITRE 5. — Subsidiaire

Article 6.2.6Une indemnité pour dommages résultant de la planification spatiale, stipulée à l’article 84 du décret relatif à

l’aménagement du territoire, ne peut pas être attribuée à l’encontre de dégâts de capital qui entrent en considérationpour une compensation de modification de la destination.

Article 6.2.7Si une parcelle est expropriée après l’attribution d’une compensation de modification de la destination pour la

réalisation du plan d’exécution spatial ou du plan d’aménagement qui a fait apparaître les dégâts de capital couverts,le montant de l’indemnité d’expropriation est minoré du montant de la compensation de modification de la destination.

Article 6.2.8Sous réserve de l’article 6.2.7, les paiements en cours sont suspendus et les tranches déjà versées sont récupérées

si la diminution de valeur déjà couverte par une compensation de modification de la destination est compensée à l’aidede l’application d’un instrument de droit public de la politique foncière et immobilière.

Article 6.2.9Si, dans une période de cinq ans préalable à l’entrée en vigueur du plan d’exécution spatial ou du plan

d’aménagement, des subventions d’acquisition sont obtenues, le montant de ces subventions est minoré de lacompensation de modification de destination.

Article 6.2.10§ 1er. La Banque foncière flamande peut faire une offre pour échanger un terrain similaire à la suite d’une demande

de compensation de modification de la destination.Si le nu-propriétaire de la parcelle concernée, qui n’utilise pas effectivement cette parcelle, refuse cette offre, ses

prétentions à une compensation de modification de la destination sont échues.Dans tous les autres cas, le refus de l’offre n’entraîne pas la caducité des prétentions à une compensation de

modification de la destination.§ 2. Le Gouvernement flamand peut déterminer des règles plus précises pour l’application du § 1er.

CHAPITRE 6. — Dégâts de capital

Article 6.2.11Une compensation de modification de la destination peut seulement être demandée par la personne qui est titulaire

au moment de l’entrée en vigueur de la modification de la destination d’au moins le droit de nue-propriété sur laparcelle, ou à la personne à laquelle ce droit de propriété ou ce droit de nue-propriété est transféré gratuitement ou enconséquence d’une succession ou d’un testament.

Une compensation de modification de la destination ne peut pas non plus être demandée par la Régionflamande et les services, organismes, administrations et sociétés, stipulés à l’article 19, § 2, deuxième, troisième etquatrième alinéas, du décret relatif à l’aménagement du territoire.

CHAPITRE 7. — Procédure

Article 6.2.12Les demandes pour une compensation de modification de la destination sont introduites auprès de la société

terrienne flamande dans un délai déterminé par le Gouvernement flamand.

Article 6.2.13La société terrienne flamande communique au demandeur par courrier recommandé son projet de décision. Le

demandeur peut formuler des objections à propos de ce projet de décision dans un délai à déterminer par leGouvernement flamand.

Si aucune objection n’est introduite au moment opportun, la société terrienne flamande prend immédiatement unedécision définitive. Elle la communique au demandeur par courrier recommandé.

37432 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 197: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Dans le cas d’une objection introduite au moment opportun, la société terrienne flamande met sur pied uneenquête au niveau du bien-fondé des opinions du demandeur. Pour autant que l’objection ait un lien avec le rapportsur les dégâts de capital de la commission pour les dégâts de capital, elle peut entendre la commission pour les dégâtsde capital, lui ordonner de mener une enquête complémentaire et la charger le cas échéant d’adapter conformément lerapport sur les dégâts de capital. Après le traitement de l’objection, la société terrienne flamande prend une décisiondéfinitive et la communique au demandeur par courrier recommandé.

Article 6.2.14Le Gouvernement flamand peut déterminer des règles matérielles, méthodologiques et procédurales plus précises

en ce qui concerne :1° la méthode de demande d’une compensation de modification de la destination;2° la méthode de traitement de la demande et des objections éventuelles par la société terrienne flamande;3° la méthode de paiement de la compensation de modification de la destination et les délais de paiement.

TITRE 3. — Compensation en conséquence de prescriptions de protection

Article 6.3.1Une compensation en conséquence de prescriptions de protection est une compensation régionale, liée aux

parcelles, financière et subsidiaire pour les dégâts de capital en conséquence de plans d’exécution spatiaux ou de plansd’aménagement régionaux, provinciaux ou communaux ou de dispositions régionales, provinciales ou communalesrelatives à l’imposition d’une servitude d’utilité publique, qui impose, sur une zone agraire ou sur une zone qui ressortde la catégorie de zone « agriculture », plus de limites au niveau de l’utilisation économique du terrain que ce qui doitraisonnablement être toléré dans l’intérêt général et afin de conserver la qualité environnementale existante la veille deslimites, à savoir la qualité qui est atteinte par le respect des bonnes méthodes agricoles utilisées, le respect des exigencesstipulées aux articles 3, 4 et 5 du Règlement (CE) n° 1782/2003 établissant des règles communes pour les régimes desoutien direct dans le cadre de la Politique Agricole Commune et établissant certains régimes de soutien en faveur desagriculteurs, et le respect des prescriptions de la réglementation flamande relative à l’environnement et à la nature.

Si les dégâts de capital découlent d’un plan d’exécution spatial ou d’un plan d’aménagement, il est seulementsatisfait au critère, stipulé à l’alinéa premier, et la compensation en conséquence des prescriptions de protection estseulement attribuée, si les deux exigences mentionnées ci-après sont remplies :

1° la surpression apportée concerne une nouvelle surpression qui impose de nouvelles prescriptions de protectionà propos de l’aménagement et de la gestion;

2° la surpression apportée concerne la surpression « intérêt écologique », « valeur écologique », « zoned’inondation », « réserve » ou « vallée », ou une surpression similaire, désignée par le Gouvernement flamand.

Si les dégâts de capital découlent d’une disposition relative à l’imposition d’une servitude d’utilité publique, lacompensation en conséquence des prescriptions de protection est seulement attribuée si la société terrienne flamandeestime, sur la base d’un avis de la commission pour les dégâts de capital compétente au niveau territorial, que cetteservitude d’utilité publique satisfait au critère, stipulé à l’alinéa premier. Si la servitude d’utilité publique est imposéepar le Gouvernement flamand, cet examen est fait par le Gouvernement flamand lui-même, également sur la base d’unavis de la commission pour les dégâts de capital compétente au niveau territorial.

Article 6.3.2La Région flamande attribue chaque année une dotation particulière à la société terrienne flamande pour le

paiement de la compensation exceptionnelle en conséquence des prescriptions de protection. L’application conforme del’article 6.2.10 est également imputée à cette dotation particulière.

La société terrienne flamande est chargée du traitement des demandes de compensation en conséquence desprescriptions de protection et du paiement des montants liés aux décisions relatives à l’attribution d’une compensationen conséquence de prescriptions de protection.

Article 6.3.3Les conditions et règlements de procédure des articles 6.2.4 à 6.2.14 sont d’application conforme.

LIVRE 7. — DISPOSITIONS FINALES

TITRE 1er. — Evaluation

Article 7.1.1Le Gouvernement flamand soumet ce décret à une évaluation scientifique, conformément à une méthodologie

déterminée à l’avance.L’évaluation examine en particulier l’efficacité du règlement tarifaire, stipulé à l’article 3.2.5, § 1er, deuxième alinéa,

et la garantie de l’offre de logement moyen et social.Les conclusions de l’évaluation sont fixées dans un rapport, qui comprend également des recommandations de

politique en ce qui concerne des instruments potentiellement nouveaux ou adaptés pour la réalisation d’une offre delogement moyen.

Le rapport sera remis au Parlement flamand en 2014.

TITRE 2. — Dispositions de modification

CHAPITRE 1er. — Modification du Code des droits d’enregistrement, d’hypothèque et de greffe

Article 7.2.1Dans le Code des droits d’enregistrement, d’hypothèque et de greffe, un article 46ter est inséré, et stipule ce qui

suit :« Article 46ter§ 1er. La base imposable pour la détermination des droits d’enregistrement en ce qui concerne les ventes publiques,

telles que déterminées aux articles 45 et 46, est minorée de 30.000 euros dans le cas d’un achat d’un bien immobilierpour y établir un lieu de résidence principale.

37433MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 198: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Les conditions suivantes sont associées à cette minoration de la base imposable :1° le bien immobilier vendu est repris au maximum quatre années consécutives dans un ou plusieurs des registres,

inventaires ou listes suivants, de manière simultanée ou consécutive :a) le registre des immeubles inoccupés, stipulé à l’article 2.2.6, du décret du 27 mars 2009 relatif à la politique

foncière et immobilière;b) l’inventaire des sites industriels inoccupés et/ou abandonnés, stipulé à l’article 3, § 1er, du décret du 19 avril 1995

contenant des mesures visant à lutter contre l’abandon et le délabrement des sites industriels;c) les listes des habitations inappropriées et/ou insalubres et les bâtiments et/ou habitations abandonnées,

stipulées à l’article 28, § 1er, du décret du 22 décembre 1995 contenant diverses mesures d’accompagnement du bud-get 1996;

2° le bien est rénové et un lieu de résidence principale est établi à l’emplacement du bien acheté dans les délais,stipulés à l’article 46bis, quatrième alinéa, 2°, c);

3° sur ou dans le bas du document qui donne lieu au prélèvement du droit proportionnel, les bénéficiaires doivent :a) mentionner formellement qu’ils demandent l’application du règlement de minoration;b) déclarer qu’il est satisfait à la condition, stipulée dans 1°, et que l’obligation, stipulée en 2°, est respectée.§ 2. Si la déclaration, stipulée au § 1er, deuxième alinéa, 3°, b), est déclaré incorrecte, les bénéficiaires sont tenus de

manière indivise au paiement des droits complémentaires sur le montant avec lequel la base imposable a été minorée,et au paiement d’une amende équivalente à ces droits complémentaires.

Ces mêmes droits complémentaires et cette même amende sont dus de manière indivise par les bénéficiaires sil’obligation, stipulée au § 1er, deuxième alinéa, 2°, n’est pas respectée.

L’amende n’est pas due si le non-respect de l’obligation, stipulée au § 1er, deuxième alinéa, 2°, est la conséquenced’une force majeure. ».

Article 7.2.2L’article 161, 8°, du même code, levé par la loi du 10 janvier 1978, est à nouveau repris dans la version suivante :« 8° les actes relatifs à l’échange de terrains en guise de compensation de modification de la destination ou de

compensation en conséquence de prescriptions de protection, dans le cadre desquels la Banque foncière flamandeintervient conformément à l’article 6.2.10 du décret du 27 mars 2009 relatif à la politique foncière et immobilière. ».

Article 7.2.3A l’article 212ter du même code, inséré par le décret du 1er février 2002 et modifié par les décrets du

20 décembre 2002, 24 décembre 2004 et 19 décembre 2008, les modifications suivantes sont apportées :1° au premier alinéa, les termes « et/ou article 46ter » sont insérés entre les termes « Si à l’article 46bis » et les termes

« une certaine diminution de la base imposable »;2° au troisième alinéa, les termes « au niveau de l’article 46ter » sont insérés entre les termes « au niveau de l’article

46bis, quatrième alinéa, 2°, b), c) et d), » et les termes « au niveau de l’article 61/4, alinéa premier, 2° et 3°, ».

CHAPITRE 2. — Modification du Code de l’impôt sur les revenus 1992

Article 7.2.4A l’article 253, alinéa premier, 8°, du Code de l’impôt sur les revenus 1992, inséré par le décret du 20 décembre 2002,

les termes « travaux de rénovation au sens de l’article 24, 4°, du décret du 22 décembre 1995 contenant diverses mesuresd’accompagnement du budget 1996 » sont remplacés par les termes « travaux de rénovation, stipulés à l’article 2, § 1er,alinéa premier, 18°, du Code flamand du Logement, ainsi que les travaux de destruction suivis par une construction deremplacement; ».

CHAPITRE 3Modification du décret du 22 décembre 1995 contenant diverses mesures d’accompagnement du budget 1996

Article 7.2.5Au chapitre VIII du décret du 22 décembre 1995 contenant diverses mesures d’accompagnement du budget 1996,

les termes « inoccupés et » sont supprimés dans le titre de la section 2.

Article 7.2.6A l’article 24 du même décret, le point 8°, inséré par le décret du 7 mai 2004, est supprimé.

Article 7.2.7A l’article 25 du même décret, modifié par le décret du 7 mai 2004, les modifications suivantes sont apportées :1° au premier alinéa, les termes « inoccupés et/ou » et le terme « inoccupé » sont supprimés.2° le deuxième et le troisième alinéa sont supprimés.

Article 7.2.8A l’article 27 du même décret, modifié par les décrets du 7 mai 2004 et du 23 décembre 2005, les modifications

suivantes sont apportées :1° au § 2,, les termes « inoccupés et » sont supprimés;2° au § 3, le terme « inoccupé » est supprimé.

Article 7.2.9A l’article 28, § 1er, du même décret, modifié par le décret du 21 décembre 2004, les modifications suivantes sont

apportées :1° à l’alinéa premier, les termes « - bâtiments et/ou habitations inoccupées » sont supprimés;2° au deuxième alinéa, les termes « , les inoccupés » sont supprimés;3° au quatrième alinéa, les termes « ou est inoccupé » sont supprimés.

Article 7.2.10L’article 30 du même décret, modifié par les décrets du 8 juillet 1997, du 18 mai 1999, du 7 mai 2004 et du

24 décembre 2004, est supprimé.

37434 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 199: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Article 7.2.11L’article 33 du même décret, remplacé par le décret du 24 décembre 2004 et modifié par le décret du 24 mars 2006

est supprimé.

Article 7.2.12A l’article 34bis, § 2, alinéa premier, du même décret, remplacé par le décret du 24 décembre 2004, les termes

« inoccupé et » sont supprimés.

Article 7.2.13A l’article 35 du même décret, modifié par les décrets du 8 juillet 1997, 7 mai 2004 et 24 mars 2006, les modifications

suivantes sont apportées :1° au § 1er, les termes « - plus de 50 pour cent de la superficie totale au sol du bâtiment, tel que stipulé à l’arti-

cle 30, § 1er, sont utilisés plus de 6 mois successifs conformément à sa destination; » sont supprimés;2° au § 2, les termes « - l’habitation, après la période d’inoccupation, est utilisé plus de 6 mois successifs de manière

effective conformément à sa destination; »;3° au § 4, les termes « de l’utilisation effective et/ou », « du premier jour d’occupation », et « occupation, utilisation

effective ou » sont supprimés.

Article 7.2.14A l’article 36, § 1er, du même décret, remplacé par le décret du 7 mai 2004 et modifié par les décrets des

24 décembre 2004 et 23 décembre 2005, les termes « le montant du prélèvement équivaut au résultat de la formulesuivante pour les bâtiments et/ou les habitations inoccupées (KI + M) x (P – 2), où le prélèvement ne peut jamais êtrenégatif; » sont supprimés.

Article 7.2.15A l’article 42 du même décret, remplacé par le décret du 7 mai 2004, le § 2, 4° et 6° et le § 3 sont supprimés.

CHAPITRE 4. — Modification du Code flamand du Logement

Article 7.2.16Au titre IV, chapitre II, du Code flamand du Logement, un nouveau titre est inséré avant l’article 22 et stipule ce

qui suit :« Section 1re. — Dispositions générales ».

Article 7.2.17A l’article 22 du Code flamand du Logement, remplacé dans le cadre du décret du 24 mars 2006, les modifications

suivantes sont apportées :1° au § 1er, un deuxième alinéa est inséré, et stipule ce qui suit :« Au niveau de la planification des investissements, on tient également compte :1° des résultats de la position zéro, stipulée à l’article 4.1.1 du décret du 27 mars 2009 relatif à la politique foncière

et immobilière, et aux principes des articles 4.1.4 à 4.1.6 du décret susmentionné;2° des dispositions de la section 2. »;2° au § 2, deuxième alinéa, deuxième phrase, la proposition suivante est insérée :« , dans le cadre duquel l’objectif social contraignant déterminé par les communes, stipulées à l’article 4.1.2, du

décret du 27 mars 2009 relatif à la politique foncière et immobilière, est pris en compte »;3° au § 2, quatrième alinéa, 1°, les termes « 58.035.353 euros » sont remplacés par les termes « 420.065.000 euros »;4° au § 2, quatrième alinéa, 2°, les termes « 58.035.353 euros » sont remplacés par les termes « 171.323.000 euros »;5° au § 2, quatrième alinéa, 3° :a) les termes « (correspondant à un volume d’investissement d’au moins 15.000.000 d’euros sur une base

annuelle) » sont insérés entre les termes « politique foncière et immobilière et foncière » et les termes « et del’aménagement de »;

b) les termes « (correspondant à un volume d’investissements d’au moins 36.516.000 euros sur une base annuelle) »sont insérés après les termes « stipulés dans 1° et 2° ».

Article 7.2.18Au titre IV, chapitre II, du Code flamand du Logement, une section 2 est ajoutée, et comprend l’article 22/1, qui

stipule ce qui suit :« section 2. — Objectifs régionaux pour des maisons sociales à usage locatif, des maisons sociales à vendre et des

lotissements sociaux.

Mouvement de rattrapage particulier 2009-2020.

Contrôle

Article 22/1§ 1er. Au cours de la période 2009-2020, les autorités flamandes élargiront l’offre de logements existante, comme

cela ressort de la position zéro, stipulée à l’article 4.1.1 du décret du 27 mars 2009 relatif à la politique foncière etimmobilière, avec 65.000 unités. L’élargissement concerne 43.000 maisons sociales à usage locatif, 21.000 maisonssociales à vendre et 1.000 lotissements sociaux.

Le Gouvernement flamand est habilité à élever les chiffres pour le secteur social, stipulés à l’alinéa premier, s’ilressort d’une étude scientifique, qui sera remise en 2011, que ces chiffres sont sous-estimés par rapport au besoin réelet/ou que le rapport entre les maisons sociales à usage locatif et les lotissements sociaux n’est pas adéquat en ce quiconcerne le besoin de logements sociaux.

L’élargissement, stipulé à l’alinéa premier, est réalisé :1° à l’initiative :a) des initiateurs, stipulés à l’article 33, § 1er, alinéa premier, du Code flamand du Logement, ainsi qu’à l’article

4.1.15 du décret du 27 mars 2009 relatif à la politique foncière et immobilière, étant bien entendu qu’ils sont garants :1) de la réalisation d’au moins 17.000 maisons sociales à acheter;2) de la réalisation d’au moins 1.000 lotissements sociaux;

37435MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 200: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

b) d’acteurs privés, pour autant qu’il soit satisfait à toutes les conditions qui sont déterminées dans les arti-cles 4.1.20 à 4.1.23 du décret du 27 mars 2009 relatif à la politique foncière et immobilière;

2° sur la base :a) des investissements réguliers pour le logement social, au sens de l’article 22;b) un mouvement de rattrapage organisé sur la base de crédits budgétaires spécifiques, dénommé mouvement de

rattrapage particulier 2009 - 2020.Quelque soit l’augmentation réelle, au cours de la période 2009-2020, des maisons de location privée utilisées par

les agences de location sociales dans le logement des familles nécessitant un logement et des isolés, nous comptons aucours de cette période un maximum de 6000 unités pour atteindre l’objectif régional pour les maisons sociales à usagelocatif, stipulées à l’alinéa premier.

§ 2. En ce qui concerne le contrôle de la réalisation des objectifs régionaux, stipulés au § 1er, le Gouvernementflamand réalisera en 2012 un test de progression à propos de l’implémentation de l’objectif social contraignant, stipuléà l’article 4.1.2 du décret du 27 mars 2009 relatif à la politique foncière et immobilière. Si le Gouvernement flamandconstate qu’une commune ne fournit manifestement pas suffisamment d’efforts pour atteindre au moment opportunl’objectif social contraignant, il conclura un accord avec les organisations de logements sociaux qui seront prêtes àréaliser l’offre de logement social requise sur le territoire de la commune.

Le Gouvernement flamand détermine la méthodologie et les critères à l’aide desquels le test de progression, stipuléà l’alinéa premier, sera réalisé. Il déterminera une description détaillée de la notion « manifestement pas suffisammentd’efforts pour atteindre au moment opportun l’objectif social contraignant », étant bien entendu que l’on doitcomprendre par cela : la non-utilisation ou l’utilisation irrégulière des instruments, stipulés dans le livre 4 du décret du27 mars 2009 relatif à la politique foncière et immobilière.

Le Gouvernement flamand surveille la collaboration des communes au niveau de l’implémentation des accordsavec les organisations de logement social, stipulés à l’alinéa premier. Sous réserve des cas de forces majeures, il peututiliser tout mécanisme financier à ce niveau qui est prescrit en droit afin de sanctionner la non-exécution desobligations communales. »

Article 7.2.19Sont ajoutés à l’article 33, § 1er, deuxième alinéa, du Code flamand du Logement, remplacé par le décret du

24 mars 2006, un point 8° et un point 9°, qui stipulent ce qui suit :« 8° lancer des appels périodiques à des acteurs privés pour introduire des propositions de projets en ce qui

concerne la réalisation de maisons sociales à usage locatif conformément aux normes de prix et de qualité en vigueurpour les sociétés de logement social, tout en tenant compte des modalités suivantes :

a) la société flamande du logement social est mandatée à l’aide d’un mandat par les sociétés de logement social deszones concernées;

b) les candidats qui satisfont sont invités à introduire un avant-projet, avec un prix pour le terrain et un prix pourla construction;

c) les avant-projets et les prix sont testés par un jury au niveau de leur faisabilité;d) la société de logement social concernée entre en négociation au niveau de la réalisation ultérieure avec le

souscripteur ou les souscripteurs, pour la mise au point du dossier d’exécution;e) après l’approbation, par la société flamande du logement social, des montants d’offres de prix définitifs et à

condition que le permis d’urbanisme requis ait été obtenu par le souscripteur, la société de logement social acquiert leterrain, et elle accorde ensuite la mission d’adjudication au souscripteur;

9° exercer les missions relatives à la politique foncière et immobilière, qui sont attribuées par ou en vertu du décretdu 27 mars 2009 relatif à la politique foncière et immobilière. ».

Article 7.2.20Un § 2 est ajouté à l’article 41 du Code flamand du Logement, supprimé et introduit un nouveau par le décret du

24 mars 2006, dont le texte actuel devient le § 1er, et il stipule ce qui suit :« § 2. Les sociétés de logement social peuvent, en plus de leur mission de service public, pour un montant de

maximum 20 pour cent de leur volume d’investissement annuel, acquérir, réaliser et aliéner une offre de logementmoyen au sens de l’article 1.2, alinéa premier, 1°, du décret du 27 mars 2009 relatif à la politique foncière et immobilière.Cette offre de logement moyen est louée ou aliénée à des personnes nécessitant un logement qui n’ont pas d’autrehabitation en pleine propriété ou en usufruit. Les sociétés de logement social ne peuvent pas recevoir ou utiliser pourdes missions autonomes relatives à une offre de logement social de subventions ou d’interventions au sens du titre Viou au sens des articles 80, 94, 95 ou 96, du code du logement, annexé à l’arrêté royal du 10 décembre 1970 et entérinépar la loi du 2 juillet 1971. Elles appliquent des comptabilités distinctes pour leurs missions de service public et leursmissions autonomes. Les moyens qui proviennent de leurs missions autonomes sont réutilisés pour ces missions oupour les missions de service public. ».

Article 7.2.21L’article 42, deuxième alinéa, du Code flamand du Logement, réintroduit par le décret du 24 mars 2006, est

remplacé par ce qui suit :« Les sociétés de logement social peuvent également vendre à des tierces parties leurs biens immobiliers, et céder

leurs droits à des réserves foncières à titre onéreux à des tierces parties, à chaque fois pour réaliser des projets delogement à l’aide d’une coopération publique - privée ou réaliser des projets de logement dans le cadre desquels il ya un mélange entre d’une part des maisons sociales à vendre, des maisons sociales à usage locatif ou des lotissementssociaux, et d’autre part des logements du secteur privé. ».

Article 7.2.22A l’article 60, § 2, du Code flamand du Logement, les termes « et à l’article 4.1.15 du décret du 27 mars 2009 relatif

à la politique foncière et immobilière » sont insérés entre les termes « Sous réserve des exceptions qui sontdéterminées » et les termes « dans ce chapitre ».

Article 7.2.23A l’article 85, § 1er, deuxième alinéa, 1°, du code flamand du Logement, les termes « dans le registre des biens

inoccupés, stipulé à l’article 2.2.6 du décret du 27 mars 2009 relatif à la politique foncière et immobilière, ou » sontinsérés entre les termes « qui est repris » et « sur une des listes de l’inventaire ».

37436 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 201: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Article 7.2.24

A l’article 90, § 1er, alinéa premier, 1°, du Code flamand du Logement, les termes « sur la liste des bâtiments et/oulogements inoccupés, stipulés à l’article 28, § 1er, du décret sur le prélèvement afin de lutter contre l’inoccupation et ledélabrement » sont remplacés par les termes « dans le registre des biens inoccupés, stipulés à l’article 2.2.6 du décretdu […] relatif à la politique foncière et immobilière ».

CHAPITRE 5. — Modification du décret relatif à l’aménagement du territoire

Article 7.2.25

L’article 5 du décret relatif à l’aménagement du territoire est levé.

Article 7.2.26

A l’article 19 du décret relatif à l’aménagement du territoire, modifié par le décret du 26 avril 2000, du21 novembre 2003 et du 10 mars 2006, les modifications suivantes sont apportées :

1° au § 2, quatrième alinéa, la phrase suivante est ajoutée :

« On s’écarte de la partie contraignante du schéma de structure d’aménagement communal si cela est rendunécessaire par les mesures qui sont requises pour la réalisation de l’objectif social contraignant, stipulé à l’article 4.1.2du décret du 27 mars 2009 relatif à la politique foncière et immobilière. »;

2° au § 3, alinéa premier, la phrase suivante est ajoutée :

« Sous réserve des motifs d’exception susmentionnés, on s’écarte également de la partie directive d’un schéma destructure d’aménagement communal si cela est rendu nécessaire par des mesures requises pour la réalisation del’objectif social contraignant, stipulé à l’article 4.1.2 du décret du 27 mars 2009 relatif à la politique foncière etimmobilière. ».

Article 7.2.27

Dans le titre du chapitre I, du titre II, du décret relatif à l’aménagement du territoire, le terme « plan de politiqueterrienne » est remplacé par les termes « registre des parcelles non bâties ».

Article 7.2.28

L’article 61 du décret relatif à l’aménagement du territoire, modifié par le décret du 10 mars 2006, est levé.

Article 7.2.29

A l’article 62 du décret relatif à l’aménagement du territoire, modifié par le décret du 10 mars 2006, lesmodifications suivantes sont apportées :

1° les phrases suivantes sont ajoutées à l’alinéa premier :

« Au niveau de la structure du registre, l’article 2.2.5 du décret du 27 mars 2009 relatif à la politique foncière etimmobilière est pris en considération. L’établissement et l’actualisation du registre peuvent être confiés à un accord decoopération intercommunale au sens du décret du 6 juillet 2001 portant réglementation de la coopérationintercommunale. »;

2° un cinquième alinéa est ajouté, et stipule ce qui suit :

« Le Gouvernement flamand peut déterminer la manière spécifique avec laquelle l’article 261 du décret communaldu 15 juillet 2005, respectivement l’article 75 du décret du 6 juillet 2001 portant réglementation de la coopérationintercommunale, est opérationnalisé si l’administration communale ou l’accord de coopération intercommunale,stipulé à l’alinéa premier, ne se comporte pas selon les règles prescrites par ou en vertu de cet article. ».

Article 7.2.30

A l’article 143 du décret relatif à l’aménagement du territoire, modifié par le décret du 26 avril 2000 et du10 mars 2006, les modifications suivantes sont apportées :

1° le § 1er, 1°, est levé;

2° au § 1er, 2°, les termes « habiter et » sont supprimés;

3° le § 2, alinéa premier, 1°, 4°, 5° et 6° sont levés;

4° au § 2, deuxième alinéa, les termes « dérogations accordées à l’alinéa premier, 1°, 2° et 6° » sont remplacés parles termes « les dérogations accordées à l’alinéa premier, 2°, »;

5° le § 3, alinéa premier est levé.

Article 7.2.31

Au titre IV du décret relatif à l’aménagement du territoire, un chapitre VI, comprenant les articles 145/5 à 145/7,est ajouté et stipule ce qui suit :

« chapitre VI. — Zones d’extension d’habitat. Possibilités de développement

Article 145/5

Ce chapitre s’applique aux zones qui ressortent de la destination de zone « zone d’extension d’habitat », stipuléeà l’article 5.1.1 de l’arrêté royal du 28 décembre 1972 relatif à la présentation et à la mise en œuvre des projets de planset des plans de secteur.

37437MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 202: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Article 145/6

Une commune peut d’abord transformer une zone d’extension d’habitat en une zone d’habitat à l’aide d’un pland’exécution spatial ou d’un plan d’aménagement, pour autant qu’une note explicative jointe à ce plan de destinationcomprenne une vision politique de la politique de logement communale ou fasse référence à une vision politiqueexistante dans le schéma de structure d’aménagement communal. Une vision politique comprend au moins unedétermination des priorités et un échelonnement en ce qui concerne le développement de l’espace complémentairepour la construction de logements à partir d’une vision globale du logement dans la commune.

L’alinéa premier s’applique au niveau des processus de planification dans le cadre desquels a lieu la constatationprovisoire ou l’adjudication provisoire à partir de l’entrée en vigueur du décret du 27 mars 2009 relatif à la politiquefoncière et immobilière.

Article 145/7

§ 1er. Dans les zones d’extension d’habitat, la demande d’une organisation de logement social d’un permis de bâtirpour la construction de logements ou d’un permis de lotir est introduite s’il est satisfait à toutes les conditions reprisesci-dessous :

1° les terrains ne sont pas situés dans une zone inondable, telle que stipulée à l’article 2, § 1er, 16°, a) l0);

2° les terrains avoisinent une zone de logement, avec ou sans caractère campagnard;

3° les terrains ne sont pas frappés d’une interdiction de bâtir en conséquence du décret du 14 juillet 1993 portantdes mesures de protection des dunes côtières;

4° ce qui est demandé ne constitue pas une altération sensée des caractéristiques naturelles d’une zone spéciale deprotection de l’habitat ou de la faune, ou n’entre pas en considération, malgré le caractère social de l’activité prévue,pour une dérogation, stipulée à l’article 36ter, § 5, du décret du 21 octobre 1997 concernant la conservation de la natureet le milieu naturel;

5° les aspects d’aménagement du projet de construction ou de lotissement sont en conformité avec les prescriptionsurbanistiques et le bon aménagement du territoire.

Les dispositions du schéma de structure d’aménagement communal ne peuvent pas être invoquées pour refuserla délivrance des permis, stipulés à l’alinéa premier.

§ 2. En dehors des cas, stipulés au § 1er, et sous réserve des cas, autorisés dans le cadre de l’article 5.1.1 de l’arrêtéroyal du 28 décembre 1972 relatif à la présentation et à la mise en oeuvre des projets de plans et du plan de secteur,un permis de bâtir pour la construction de logements ou un permis de lotir dans une zone d’extension d’habitat peutd’abord être délivré, si le demandeur dispose d’un accord de principe de la députation.

Dans un accord de principe, la députation confirme que le développement prévu peut être intégré dans la politiquede logement local, comme elle est créée dans le schéma de structure d’aménagement communal et, le cas échéant, dansd’autres documents de politique publics. La députation obtient à ce sujet l’avis préalable du conseil communal. Cet avisest contraignant dans la mesure où il est négatif. Si le conseil communal ne délivre pas d’avis dans un délai de nonantejours, à dater du jour qui suit celui de la notification de la demande d’avis, on peut ignorer cette obligation d’avis.

Un accord de principe contraint la commune à établir un avant-projet de plan d’exécution spatial ou de pland’aménagement dans l’année.

Le Gouvernement flamand peut déterminer des règles matérielles et procédurales plus précises pour l’applicationde ce paragraphe.

§ 3. Les dispositions du § 1er et § 2 s’appliquent à l’encontre des projets de construction ou des lotissements pourlesquels les demandes de permis sont notifiées, à partir de l’entrée en vigueur du décret du 27 mars 2009 relatif à lapolitique foncière et immobilière, auprès du collège des bourgmestre et échevins, ou, dans le cadre de l’application dela procédure particulière, stipulée à l’article 133/30, § 1er, 2°, du Gouvernement flamand, du fonctionnaire délégué del’urbanisme ou du fonctionnaire régional de l’urbanisme.

Les députations délivrent leurs accords de principe à partir de l’entrée en vigueur du décret du 27 mars 2009 relatifà la politique foncière et immobilière avec application du § 2. Les accords de principe qui avaient été délivrésauparavant sur la base de la Circulaire RO/2002/03 du 25 octobre 2002 « en rapport avec l’établissement d’une étudesur les besoins communaux en logements et le développement de zones d’extension d’habitat avec ou sans étude desbesoins en logements » entraînent la conséquence à partir de la date d’entrée en vigueur susmentionnée, stipulée au§ 2, alinéa premier. »

CHAPITRE 6. — Modification du décret du 22 mars 2002 portant aide aux projets de rénovation urbaine

Article 7.2.32

Au niveau du décret du 22 mars 2002 portant aide aux projets de rénovation urbaine, dont le présent texte del’article 1er deviendra le « Chapitre 1er. Disposition générale », et le présent texte des articles 2 à 8 le « Chapitre 2.Subvention », un chapitre 3 est ajouté, qui stipule ce qui suit :

« chapitre 3. — Droit de préemption

37438 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 203: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Article 9

§ 1er. Les conseils communaux des villes, stipulés à l’article 3, peuvent délimiter des zones dans lesquelless’applique un droit de préemption sur les terrains qui peuvent être utiles pour la réalisation d’un projet de rénovationurbaine qui satisfait aux critères, stipulés à l’article 5, 1° à 4°. Le conseil communal détermine quelle administration ouquelle personne morale dépendant de la commune est bénéficiaire du droit de préemption. Si plusieurs instances sontbénéficiaires, le conseil communal détermine un ordre.

§ 2. La délimitation d’une zone dans laquelle s’applique un droit de préemption se fait après une enquête publique.

L’enquête publique est annoncée par des affiches dans la maison communale et par une publication danstrois quotidiens et hebdomadaires locaux, avec la mention du début et de la fin de l’enquête publique, qui duretrente jours. Les propriétaires des biens immobiliers, situés dans le périmètre d’une zone à délimiter dans laquelles’applique un droit de préemption, sont avertis par courrier recommandé de l’organisation de l’enquête publique.

Les objections et les remarques sont envoyées au plus tard le dernier jour de l’enquête publique au collège desbourgmestres et échevins ou à une personne désignée à cette fin par courrier recommandé ou remises contre un accuséde réception.

§ 3. Le droit de préemption, stipulé au § 1er, s’applique seulement pour :

1° les ventes publiques dont le premier et seul jour d’audience est tenu deux mois ou plus après l’entrée en vigueurde l’arrêté de délimitation du conseil communal;

2° les ventes de gré à gré dont l’acte est passé quatre mois ou plus après l’entrée en vigueur de l’arrêté dedélimitation du conseil communal.

§ 4. Le droit de préemption, stipulé au § 1er, est échu s’il n’est pas exercé dans un délai de six ans, à compter dela date à laquelle il y a une décision définitive à propos de la délimitation de la zone.

§ 5. Les dispositions des articles 64 à 68 du décret du 18 mai 1999 relatif à l’organisation de l’aménagement duterritoire sont d’application conforme au droit de préemption, stipulé au § 1er.

§ 6. Les dispositions du titre IV, chapitre Ier, II et VI, du décret du 16 juin 2006 portant création de la VlaamseGrondenbank (Banque foncière flamande) et portant modification de diverses dispositions sont d’application sur ledroit de préemption, stipulé au § 1er. ».

CHAPITRE 7. — Modification du décret du 16 juin 2006 portant création de la Vlaamse Grondenbank (Banque foncière flamande)et portant modification de diverses dispositions

Article 7.2.33

A l’article 5 du décret du 16 juin 2006 portant création de la Vlaamse Grondenbank (Banque foncière flamande) etportant modification de diverses dispositions, les §§ 4 à 7 sont ajoutés, et stipulent ce qui suit :

« § 4. La Banque foncière flamande peut, sur demande, au nom et pour le compte des autorités administratives dela Région flamande, exercer les compétences appartenant à ces autorités en ce qui concerne les opérations immobilièreset domaniales.

La Banque foncière flamande ne doit pas présenter à ce niveau vis-à-vis de tierces parties un mandat particulier.

Le Gouvernement flamand peut déterminer des règles plus précises pour l’application de ce paragraphe.

§ 5. La Banque foncière flamande peut, sur demande, au nom et pour le compte des autorités administratives enRégion flamande, proposer des terrains similaires aux personnes expropriées. Le montant de l’indemnisation financièredue en conséquence de l’article 16 de la constitution est payé ou minoré le cas échéant par l’échange de terrainsproposé. Un échange de terrains de ce genre ne peut jamais être imposé à la personne expropriée, sous réserve de lalégislation relative au remembrement des propriétés foncières.

§ 6. La Banque foncière flamande peut proposer aux personnes qui demandent une compensation pour des dégâtsde capital, stipulés au livre 6 du décret relatif à la politique foncière et immobilière, d’échanger les parcelles ensouffrance contre des terrains similaires.

§ 7. La Banque foncière flamande peut, sur demande, au nom et pour le compte de l’administration régionaleconcernée, conserver et gérer les biens achetés conformément à l’article 126, § 2, premier, deuxième et troisième alinéa,du décret du 18 mai 1999 relatif à l’organisation de l’aménagement du territoire, et transmettre des droits réels, etréaliser les opérations d’échange, stipulées à l’article 126, § 2, quatrième alinéa, du décret susmentionné. ».

CHAPITRE 8. — Modification de l’annexe à l’Arrêté du Gouvernement flamand du 11 avril 2008fixant les modalités relatives à la forme et au contenu de plans d’exécutions spatiaux

Article 7.2.34

§ 1er. A l’annexe de l’Arrêté du Gouvernement flamand du 11 avril 2008 fixant les modalités relatives à la formeet au contenu de plans d’exécutions spatiaux, la première détermination-type de zone pour la « Catégorie d’indicationde zone 1 : Habiter » ainsi que l’explication connexe sont remplacées par deux déterminations-types de zone, quistipulent ce qui suit :

37439MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 204: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

« Détermination-type de zone

Dans cette zone, une demande pour :

1° des lotissements d’au moins dix lots destinés à laconstruction de logements, ou avec une superficiesupérieure à un demi-hectare, quel que soit lenombre de lots;

2° les projets de logements groupés dans le cadredesquels au moins dix logements sont développés;

3° la construction ou la reconstruction d’immeubles àappartements dans le cadre de laquelle au moinscinquante appartements sont créés;

4° les lotissements, les projets de logements groupés etles projets pour la construction ou la reconstructiond’immeubles à appartements qui ne satisfont pasaux conditions, stipulées sous 1°, 2° ou 3°, et pourlesquels un permis de lotir ou un permis d’urba-nisme est demandé par un responsable du lotisse-ment ou un architecte dont le projet se rallie auxautres terrains à développer par le même responsa-ble du lotissement ou le même architecte, quicouvrent, avec les terrains concernés par la demande,une superficie supérieure à un demi-hectare.

sont seulement délivrés si une offre de logement socialest réalisée dans le projet de lotissement ou de construc-tion et que cette offre équivaut à :

a) soit au moins quarante et au maximum cinquantepour cent des terrains qui sont la propriété d’admi-nistrations flamandes ou de personnes morales semi-publiques flamandes :

b) soit au moins vingt et au maximum vingt-cinq pourcent des terrains qui sont la propriété d’autrespersonnes physiques ou morales

Remarque : On peut fixer un objectif inférieur auxobjectifs minimums, stipulés à l’alinéa premier, a)respectivement b), ci cela est motivé à partir de l’offre delogement social existante et prévue, des facteurs contex-tuels sociaux et des caractéristiques spatiales de lanouvelle zone d’habitat. Une dérogation de ce genre n’ajamais pour conséquence qu’un objectif est fixé et estinférieur à la moitié des objectifs minimums, stipulés àl’alinéa premier, a) respectivement b).

Cette prescription se concentre sur une différenciationdes typologies d’habitat et sur la création d’une offre quirépond aux besoins de plusieurs groupes sociaux. Elleimpose la création d’un pourcentage déterminé de« logements sociaux ». Entre autres à partir du principede proportionnalité, des projets sont visés à ce niveau àpartir d’une taille déterminée.

La prescription est une traduction des principes repris àl’article 4.1.12 et 4.1.13 du décret relatif à la politiquefoncière et immobilière.

Pour cette raison, les notions appliquées doivent êtrelues au sens qui leur serait donné par le décret relatif àla politique foncière et immobilière.

Plus particulièrement, nous devons entendre par :

1° offre de logement social : l’offre de logements sociauxà usage locatif, de logements sociaux à vendre et delotissements sociaux qui satisfait aux deux condi-tions stipulées ci-dessous :

a) ils sont entièrement soumis à la réglementationrelative au système de location sociale ou autransfert de biens immobiliers par la sociétéflamande pour le logement social et les sociétésde logement social afin d’exécuter le Code fla-mand du Logement;

b) ils sont destinés à faire office de lieu de résidenceprincipale, respectivement pour la création d’unhabitat qui sera destiné au lieu de résidenceprincipale;

2° Administrations flamandes :

a) les ministères, agences et organismes publicsflamands;

b) les provinces, communes et districts flamands;

c) les agences autonomes externes communales etprovinciales flamandes;

d) les associations flamandes de provinces et decommunes stipulées dans la loi du 22 décem-bre 1986 relative aux intercommunales et lesformes de coopération, stipulées dans le décretdu 6 juillet 2001 portant réglementation de lacoopération intercommunale;

e) les centres publics d’aide sociale flamands et lesassociations, stipulés au chapitre 12 de la loi du8 juillet 1976 organique des centres publics d’aidesociale;

f) les polders, stipulés dans la loi du 3 juin 1957relative aux polders, et les wateringues, stipulésdans la loi du 5 juillet 1956 relative aux waterin-gues;

g) les fabriques d’église flamandes et les organismeschargés de la gestion des temples et des lieux deculte agréés;

3° les personnes morales semi-publiques flamandes :personnes morales qui n’appartiennent pas auxadministrations flamandes, mais qui présentent unlien particulier avec une ou plusieurs administra-tions flamandes, de par le fait qu’elles satisfont auxdeux conditions reprises ci-dessous :

a) leurs activités sont principalement financées ousubventionnées par une ou plusieurs administra-tions flamandes;

37440 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 205: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

b) leur fonctionnement est directement ou indirec-tement soumis à un contrôle dans le chef d’uneadministration flamande à l’aide de l’un desrégimes suivants :

1) un contrôle administratif;

2) un contrôle au niveau de l’utilisation desmoyens de fonctionnement;

3) la désignation, par une administration fla-mande, d’au moins la moitié des membres dela direction, du conseil d’administration ou duconseil de surveillance.

En conséquence du décret relatif à la politique foncièreet immobilière, la détermination-type de zone peut êtreimposée par l’intermédiaire de tous les plans d’exécu-tion spatiaux régionaux qui réalisent une modificationde la destination en zone d’habitat, pour autant que lazone d’habitat créée à l’aide du plan ait une superficied’au moins un demi-hectare, quelles que soient leséventuelles autres modifications de destination.

Au niveau informatif, nous pouvons déclarer que ladétermination-type de zone peut également être reprisedans les plans d’exécution spatiaux provinciaux etcommunaux, pour autant qu’il soit question d’unetransposition de la zone d’extension d’habitat ou de lazone de réserve d’habitat, ou d’une zone ordonnée parun plan d’exécution spatial et qui ressorte de lacatégorie d’indication de zone « agriculture », « forêt »,« autres espaces verts », ou « réserve et nature », ou soitordonnée par un plan d’aménagement et indiquéecomme zone rurale conformément à l’arrêté royal du28 décembre 1972 relatif à la présentation et à la mise enoeuvre des projets de plans et de plans de secteur. Iciaussi, il y a la condition que la zone d’habitat créée parle plan ait une superficie d’au moins un demi-hectare,quelles que soient les éventuelles autres modificationsde destination.

Pour tous les niveaux de plan, il y a l’obligation dereprendre la détermination-type de zone dans lescommunes où l’objectif social contraignant n’est pasencore réalisé. L’objectif social contraignant est la des-cription communale de l’offre de logement social quidoit être réalisée au moins dans le délai prescrit par leschéma de structure d’aménagement pour la Flandre(article 4.1.2 du décret relatif à la politique foncière etimmobilière).

La détermination-type de zone ne porte pas préjudiceaux normes plus strictes qui sont imposées par ou envertu du décret relatif à la politique foncière et immo-bilière ou du Code flamand du Logement aux adminis-trations flamandes, personnes morales semi-publiquesflamandes et organisations de logement social.

Les administrations publiques, stipulées à l’article 4.1.16,§ 3, 1° et 2°, du décret relatif à la politique foncière etimmobilière peuvent toujours viser des normes plusélevées que celles qui sont imposées par ou en vertu dela détermination de zone par la détermination-type dezone, même si elles n’en ont pas l’obligation.Les articles 4.1.8-4.1.11 du décret relatif à la politiquefoncière et immobilière régissent la manière avec laquelleles projets de lotissement et de construction en dehorsdes cas tels que stipulés dans cette détermination-typede zones peuvent ou doivent être soumis aux chargesdans le but de la réalisation d’une offre de logementsocial.

37441MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 206: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Détermination-type de zone

Dans cette zone, une demande pour :

1° des lotissements d’au moins dix lots destinés à laconstruction de logements, ou avec une superficiesupérieure à un demi-hectare, quel que soit lenombre de lots;

2° les projets de logements groupés dans le cadredesquels au moins dix logements sont développés;

3° la construction ou la reconstruction d’immeubles àappartements dans le cadre de laquelle au moinscinquante appartements sont créés;

4° les lotissements, les projets de logements groupés etles projets pour la construction ou la reconstructiond’immeubles à appartements qui ne satisfont pasaux conditions, stipulées sous 1°, 2° ou 3°, et pourlesquels un permis de lotir ou un permis d’urba-nisme est demandé par un responsable du lotisse-ment ou un architecte dont le projet se rallie auxautres terrains à développer par le même responsa-ble du lotissement ou le même architecte, quicouvrent, avec les terrains concernés par la demande,une superficie supérieure à un demi-hectare.

sont seulement délivrés si, dans le cadre du projet delotissement ou de construction, une offre de logementmoyen est réalisée de x pour cent.

Cette prescription se concentre sur une différenciationdes typologies d’habitat et sur la création d’une offre quirépond aux besoins de plusieurs groupes sociaux. Elleimpose la création d’un pourcentage déterminé de« logements moyens ». Entre autres à partir du principede proportionnalité, des projets sont visés à ce niveau àpartir d’une taille déterminée.

La prescription est une traduction des principes repris àl’article 4.2.4 du décret relatif à la politique foncière etimmobilière.

Pour cette raison, les notions appliquées doivent êtrelues au sens qui leur serait donné par le décret relatif àla politique foncière et immobilière.

Par offre de logement moyen, nous devons compren-dre : l’offre de lotissements et de logements, à l’excep-tion de l’offre de logement social, qui comprend deslotissements avec une superficie maximale de 500 m2,des maisons d’habitation avec un volume de construc-tion de maximum 550 m3, respectivement d’autreslogements avec un volume de construction de maxi-mum 240 m3. Le plan d’exécution spatial peut imposerdes limites complémentaires à ces normes de superficieet de volume maximales.

En conséquence du décret relatif à la politique foncièreet immobilière, la détermination-type de zone peut êtreimposée à l’aide de tout plan d’exécution spatial.

Le décret relatif à la politique foncière et immobilièredétermine qu’il doit y avoir un pourcentage bien défini(voir la « remarque » dans la colonne de gauche)

Remarque : Les plans d’exécution spatiaux régionauxqui créent une zone d’habitat avec une superficie d’aumoins un demi-hectare, quelles que soient les éventuel-les autres modifications de destination, déterminenttoujours un pourcentage de logement moyen qui équi-vaut à quarante pour cent. Cet objectif procentuel peutêtre minoré au maximum pour atteindre dix pour cent,dans la mesure où cela est motivé à partir de l’offre delogement moyen et social existante et prévue, desfacteurs contextuels sociaux et des caractéristiquesspatiales de la zone d’habitat ordonné.

L’objectif procentuel peut seulement être encore diminuépour atteindre zéro pour cent à partir de la publicationd’un avis communal duquel il ressort que l’objectifsocial contraignant est réalisé. L’objectif social contrai-gnant est la description communale de l’offre delogement social qui doit être réalisée au moins dans ledélai du schéma de structure d’aménagement pour laFlandre (article 4.1.2 du décret relatif à la politiquefoncière et immobilière). La publication de l’avis com-munal se fait de la manière stipulée à l’article 186 dudécret communal du 15 juillet 2005.

imposée par l’intermédiaire des plans d’exécution spa-tiaux régionaux qui réalisent une modification de ladestination en zone d’habitat, pour autant que la zoned’habitat créée à l’aide du plan ait une superficie d’aumoins un demi-hectare, quelles que soient les éventuel-les autres modifications de destination. Au niveauinformatif, nous pouvons déclarer que la même obliga-tion (avec les mêmes modalités) s’applique dans lesplans d’exécution spatiaux provinciaux et communaux,pour autant qu’il soit question d’une transposition de lazone d’extension d’habitat ou de la zone de réserved’habitat, ou d’une zone ordonnée par un plan d’exé-cution spatial et qui ressorte de la catégorie d’indicationde zone « agriculture », « forêt », « autres espaces verts »,ou « réserve et nature », ou soit ordonnée par un pland’aménagement et indiquée comme zone rurale confor-mément à l’Arrêté Royal du 28 décembre 1972 relatif àla présentation et à la mise en œuvre des projets deplans et de plans de secteur. Pour les plans d’exécutionspatiaux provinciaux et communaux, il y a aussi lacondition que la zone d’habitat créée par le plan ait unesuperficie d’au moins un demi-hectare, quelles quesoient les éventuelles autres modifications de destina-tion.

Les administrations publiques, stipulées à l’article 4.2.5,§ 2, 1° et 2°, du décret relatif à la politique foncière etimmobilière peuvent toujours viser des normes plusélevées que celles qui sont imposées par les plansd’exécution spatiaux et les plans d’aménagement, mêmesi elles n’en ont pas l’obligation.

Nota bene. Les articles 4.2.1 – 4.2.3 du décret relatif à lapolitique foncière et immobilière régissent la manièreavec laquelle les projets de lotissement et de construc-tion en dehors des cas tels que stipulés dans cettedétermination-type de zones peuvent ou doivent êtresoumis aux charges dans le but de la réalisation d’uneoffre de logement social.

37442 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 207: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Le Gouvernement flamand est habilité à adapter les déterminations-types de zone, stipulées à l’alinéa premier,pour autant que cela soit nécessaire ou autorisé par les dispositions du livre 4, y compris toutes les modificationsultérieures de ce livre.

TITRE 3. — Dispositions transitoires

CHAPITRE 1er. — Etablissement du plan de politique foncière et immobilière pour la Flandre

Article 7.3.1§ 1er. En 2009 :1° un plan provisoire de politique foncière et immobilière pour la Flandre est établi, avec un horizon fixé au

31 décembre 2011 inclus;2° un premier développement de vision sur la politique foncière et immobilière et une première description des

instruments de politique foncière et immobilière sont intégrés dans le schéma de structure d’aménagement pour laFlandre, lors de la première révision partielle de ce schéma de structure.

Au cours de la période 2009-2011, les provinces et les communes pourront également reprendre des aspects de leurpolitique foncière et immobilière dans le schéma de structure d’aménagement, pour autant que cela soit revupartiellement au cours de cette période.

§ 2. Au cours de l’année 2012, un plan de politique foncière et immobilière définitif pour la Flandre sera fixé, dontl’horizon correspond à celui de la révision générale du schéma de structure d’aménagement pour la Flandre au coursde cette même année.

CHAPITRE 2. — Constitution du registre des biens inoccupés

Article 7.3.2Les données telles que reprises dans la liste des sites et/ou habitations inoccupées, stipulées à l’article 28, § 1er,

alinéa premier du décret du 22 décembre 1995 contenant diverses mesures d’accompagnement du budget 1996, sonttransférées vers et reprises dans le registre des biens inoccupés. En ce qui concerne les données qui sont reprises surla base de ce transfert dans le registre des biens inoccupés, la procédure, stipulée à l’article 2.2.7 ne s’applique pas. LeGouvernement flamand peut déterminer des règles plus précises en ce qui concerne la méthode de transfert desdonnées.

Aussi longtemps que ce transfert et cette intégration ne sont pas finalisés, la liste des sites et/ou habitationsinoccupées est considérée comme registre des biens inoccupés pour l’application de ce décret et du Code flamand duLogement.

Le premier et le deuxième alinéa sont d’application conforme sur les registres de biens inoccupés communaux quisont obtenus au cours de l’année 2009 dans les communes qui disposent d’une imposition autonome sur les biensinoccupés. Cette réglementation ne peut cependant jamais avoir pour conséquence qu’un site ou une habitation seraconsidérée comme inoccupée à partir du 1er janvier 2010 sur la base d’autres critères d’inoccupation que ceux, stipulésà l’article 2.2.6.

CHAPITRE 3. — Projets d’activation pour une politique du logement centrée sur des groupes cibles

Article 7.3.3§ 1er. Jusqu’à l’année budgétaire 2016 incluse, en vertu de l’article 3.1.2, § 2, deuxième alinéa, des appels sont au

moins lancés pour des projets d’activation qui se concentrent principalement sur :1° d’une part, la rénovation de biens immobiliers qui sont repris pour un maximum de quatre années consécutives

dans un ou plusieurs des registres, inventaires ou listes suivants, de manière simultanée ou consécutive :a) le registre des biens inoccupés;b) l’inventaire des sites industriels inoccupés et/ou abandonnés, stipulé à l’article 3, § 1er, du décret du 19 avril 1995

contenant des mesures visant à lutter contre l’abandon et le délabrement des sites industriels;c) les listes des habitations inappropriées et/ou insalubres et des bâtiments et/ou habitations abandonnées,

stipulées à l’article 28, § 1er, du décret du 22 décembre 1995 contenant diverses mesures d’accompagnement du bud-get 1996;

2° d’autre part, la mise à disposition des biens immobiliers rénovés pour la création d’une offre de logement moyenou social.

§ 2. Dans les demandes sur la base des appels, stipulées au § 1er, il faut démontrer que les organisateurs des projetsne sont pas à l’origine de l’intégration des biens immobiliers dans le registre des biens inoccupés, l’inventaire, stipuléau § 1er, 1°, b), vu les listes, stipulées au § 1er, 1°, c).

A cette fin, une déclaration sur l’honneur est au moins reprise, dans laquelle il est stipulé qu’aucun organisateurdu projet n’a été le propriétaire des biens immobiliers concernés pendant une période plus longue que le délai maximalà déterminer par le Gouvernement flamand.

Pour l’application de cette disposition, les personnes morales ou personnes physiques suivantes ne sont pasconsidérées comme nouveau propriétaire :

1° une société à propos de laquelle l’ancien propriétaire exerce le contrôle, stipulé à l’article 5 du Code des sociétés;2° les héritiers et les parents de l’ancien propriétaire jusqu’au troisième degré, sauf dans le cas d’un transfert en

raison d’une succession ou d’un testament.

CHAPITRE 4. — Introduction de l’imposition d’activation

Article 7.3.4Les règlements d’imposition communaux qui ont donné lieu le jour précédant l’entrée en vigueur de ce décret à

l’article 143 du décret relatif à l’aménagement du territoire en vigueur à ce moment restent soumis à cet article dudécret, et ceci pour la durée prévue du règlement.

CHAPITRE 5. — Introduction de l’impôt communal sur les biens inoccupés

Article 7.3.5Les impôts régionaux ou communaux sur les sites ou habitations inoccupés pour lesquels le rôle est déclaré

exécutable au plus tard le 31 décembre 2009 sont traités conformément aux dispositions décrétales ou réglementairesen fonction desquelles ces impôts sont fixés.

37443MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 208: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Il en va de même à l’encontre des centimes additionnels communaux qui sont levés sur la taxe régionale, stipuléeà l’alinéa premier.

CHAPITRE 6. — Position zéro et objectif social contraignant

Article 7.3.6En dérogation à l’article 4.1.1, deuxième alinéa, la première position zéro au niveau de l’offre de logement social

existante, ajoutée comme annexe à ce décret, est entérinée. Les résultats de cette position zéro sont valables pour lapériode allant de 2009 jusqu’au 31 décembre 2020 inclus.

Article 7.3.7En dérogation de l’article 4.1.2, § 1er, les premiers objectifs sociaux contraignants pour la période à partir de l’entrée

en vigueur de ce décret jusqu’au 31 décembre 2020 inclus s’appliquent, étant bien entendu qu’ils sont adaptés le caséchéant en fonction de l’application de l’article 4.1.4, § 1er, alinéa deux, de l’article 4.1.5, § 1er, troisième alinéa, ou del’article 4.1.6, § 1er, troisième alinéa, de ce décret, et/ou de l’article 22/1, § 1er, deuxième alinéa, du Code flamand duLogement.

Article 7.3.8En 2012, les lettres de politique à introduire auprès du Parlement flamand à propos du domaine de politique

« aménagement du territoire, politique du logement et patrimoine immobilier » comprendront un rapport deprogression à propos de la nature et de l’intensité des processus communaux en cours et planifiés qui réalisent l’objectifsocial contraignant.

CHAPITRE 7. — Normes relatives à l’offre de logement social et moyen

Article 7.3.9Le premier calcul communal de la surface collective des terrains et lotissements non bâtis appartenant aux

administrations flamandes et à des personnes morales semi-publiques flamandes se fait en dérogation de l’article 4.1.7,alinéa premier, au cours du mois qui suit le moins civil au cours duquel ce décret entre en vigueur. Les résultats sontvalables jusqu’au 31 décembre 2020 inclus.

Article 7.3.10Les articles 4.1.12 et 4.1.13 sont valables à l’encontre de tous les plans d’exécution spatiaux et des plans

d’aménagement qui sont provisoirement déterminés ou acceptés à partir de l’entrée en vigueur de ce décret.

Article 7.3.11Les obligations déterminées dans le cadre de ce décret d’associer les charges sociales et les charges relatives à la

réalisation d’une offre de logement social à des permis de lotir et des permis de bâtir spécifiques sont valables àl’encontre de toutes les demandes de permis concernés qui sont introduites en première instance administrative à partirde l’entrée en vigueur de ce décret. La date d’introduction et la date à laquelle la demande est notifiée régulièrementauprès de l’organe d’administration donnant l’autorisation. La réintroduction d’un dossier déclaré auparavant nonrecevable et/ou non complet est considérée comme une nouvelle demande.

A l’encontre des demandes de modification de lotissements qui sont introduites en première instanceadministrative à partir de l’entrée en vigueur de ce décret, le premier alinéa s’applique uniquement si la modificationdu lotissement donne lieu à un élargissement du projet, en ce qui concerne le nombre de lots et/ou la superficie au sol,qui a pour conséquence que la partie du lotissement non bâtie, non vendue, non louée ou non soumise à un droit depréemption ou à un droit de superficie satisfait aux conditions, stipulées à l’article 4.1.8, alinéa premier. L’importancedes charges sociales est calculée sur la base de cette partie non bâtie, non vendue, non louée ou non soumise à unendroit d’emphytéose ou un droit de superficie.

Article 7.3.12Au niveau de l’imposition d’une charge sociale ou d’une charge dans le but de la réalisation d’une offre de

logement moyen, il n’est pas tenu compte des terrains dans le cadre desquels il est satisfait à toutes les conditionssuivantes :

1° l’acte sous seing privé relatif à l’achat des terrains s’est vu conférer une date fixe dans la période à partir du1er janvier 2003 jusqu’au jour préalable à l’introduction du projet de décret relatif à la politique foncière et immobilièreau sein du Parlement flamand;

2° au moment de la signature de l’acte sous seing privé, les terrains sont situés dans une zone d’habitat;3° au plus tard le jour préalable à l’introduction du projet de décret relatif à la politique foncière et immobilière

auprès du Parlement flamand, il y a eu une transaction financière entre l’acheteur et le vendeur, en particulier lepaiement d’un acompte.

S’il s’agit d’un achat en vertu d’une condition suspensive, outre les conditions, stipulées à l’alinéa premier, il y al’exigence complémentaire que le délai entre la signature de l’acte et la date de réalisation ultime de la condition s’élèveà un maximum de deux ans.

La charge de la preuve repose sur le demandeur du permis de bâtir ou du permis de lotir.

Article 7.3.13Les règlements et ordonnances communaux qui comprennent déjà des normes le jour précédant l’entrée en

vigueur de ce décret en ce qui concerne la création d’une offre de logement social ou moyen peuvent rester inchangéset le cas échéant en dérogation des articles 4.1.8 et 4.2.1 au plus tard jusqu’au 30 juin 2013.

CHAPITRE 8. — Introduction de compensations pour les dégâts de capital

Article 7.3.14Les compensations pour les dégâts de capital, stipulées au livre 6, peuvent être attribuées, à la suite des plans

d’exécution spatiaux et des plans d’aménagement qui sont fixés ou autorisés définitivement à partir du 1er janvier 2008.Les commissions pour les dégâts de capital, stipulées à l’article 6.1.1, établissent en priorité un rapport sur les

dégâts de capital à propos des plans d’exécution spatiaux et des plans d’aménagement fixés ou autorisés définitivementen 2008.

En ce qui concerne les dégâts de capital issus de plans d’exécution spatiaux ou de plan d’aménagement fixés ouautorisés définitivement en 2008, le délai de demande déterminé en vertu de l’article 6.2.12 commence seulement àcourir à partir de l’entrée en vigueur de ce décret.

37444 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 209: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

CHAPITRE 9. — Soutien de l’implémentation de ce décret

Article 7.3.15

Le Gouvernement flamand détermine dans les crédits de budget disponibles la manière avec laquelle lescommunes sont soutenues à l’aide de l’attribution de moyens financiers, personnels ou matériels au niveau del’implémentation de ce décret.

TITRE 4. — Mission de codification

Article 7.4.1

Le Gouvernement flamand rassemble les dispositions de ce décret et des décrets et lois suivants, pour autant qu’ilsaient un rapport avec la politique foncière et immobilière, dans un code flamand de la politique foncière etimmobilière :

1° la loi du 22 juillet 1970 sur le remembrement légal des biens ruraux;

2° la loi du 12 juillet 1976 portant des mesures particulières en matière de remembrement légal de biens ruraux lorsde l’exécution de grands travaux d’infrastructure;

3° la loi du 10 janvier 1978 portant les mesures spéciales en matière de remembrement à l’amiable de propriétésterriennes;

4° la loi du 27 avril 1978 encourageant les échanges d’immeubles ruraux et forestiers non bâtis;

5° le décret du 19 avril 1995 contenant des mesures visant à lutter contre l’abandon et le délabrement des sitesindustriels;

6° la section 2 du chapitre VIII du décret du 22 décembre 1995 contenant diverses mesures d’accompagnement dubudget 1996;

7° le décret du 21 décembre 1998 portant création d’une société flamande du logement;

8° le décret du 27 juin 2003 contenant diverses mesures d’accompagnement de l’ajustement du budget 2003;

9° le décret du 16 juin 2006 portant création de la Vlaamse Grondenbank (Banque foncière flamande) et portantmodification de diverses dispositions.

Le Gouvernement flamand prend à ce niveau en considération les modifications qui sont apportées formellementou tacitement dans les lois et décrets susmentionnés ou qui sont apportées jusqu’au moment de la codification.

En fonction de la mission de codification, le Gouvernement flamand peut :

1° changer l’ordre et la numérotation des dispositions à codifier et en général modifier les textes au niveau de laforme;

2° transposer les références qui proviennent des dispositions à codifier, avec la nouvelle numérotation;

3° sans porter préjudice aux principes qui sont contenus dans les dispositions à codifier, modifier la rédaction decelles-ci afin d’avoir une certaine unité au niveau de la terminologie, de faire correspondre les dispositions entre elleset de les mettre en conformité avec la situation actuelle de la réglementation;

4° adapter, dans les dispositions qui ne sont pas reprises dans la codification, les références aux dispositionscodifiées.

TITRE 5. — Dispositions relatives à l’entrée en vigueur

Article 7.5.1

Ce décret entre en vigueur le 1er septembre 2009, à l’exception :

1° des articles 2.2.6 à 2.2.9, des articles 3.2.17 à 3.2.29 et des articles 7.2.5 à 7.2.15, qui entrent en vigueur le1er janvier 2010;

2° de l’article 2.2.5 et de l’article 2.2.10, qui entrent en vigueur à une date indéterminée par le Gouvernementflamand.

Si les normes réglementaires qui sont valables dans le chef des sociétés de logement social au niveau de la dategénérale d’entrée en vigueur, stipulé à l’alinéa premier, ne sont pas encore en vigueur, l’article 4.1.15, l’article 4.1.17, 1°,les articles 4.1.20 à 4.1.24, et l’article 7.2.22 auront d’abord une conséquence à partir de l’entrée en vigueur de l’arrêtéqui fixe les normes réglementaires susmentionnées.

Promulguons le présent décret, ordonnons qu’il soit publié au Moniteur Belge.

Bruxelles, le 27 mars 2009.

Le ministre-président du Gouvernement flamand,K. PEETERS

Le ministre flamand des Finances, du Budget et de l’Aménagement du Territoire,D. VAN MECHELEN

Note

(1) Session 2008-2009Documents. — Projet de décret : 2012 - N° 1. — Amendements : 2012 - N° 2. — Rapport auditions : 2012 - N° 3. —

Amendements : 2012 - N° 4. — Rapport : 2012 - N° 5. — Texte adopté en séance plénière : 2012 - N° 6.Annales. — Discussion et adoption : Séance du 18 mars 2009.

37445MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 210: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Annexe au décret du 27 mars 2009 relatif à la politique foncière et immobilière

37446 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 211: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

37447MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 212: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

37448 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 213: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

37449MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 214: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

37450 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 215: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

37451MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 216: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

37452 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 217: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

37453MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 218: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

37454 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 219: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

37455MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

Page 220: MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLADextwprlegs1.fao.org/docs/pdf/bel97424.pdfrechtstreeks belang hebben. MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 37239 Voor de toepassing

Moniteur belge, rue de Louvain 40-42, 1000 Bruxelles. − Belgisch Staatsblad, Leuvenseweg 40-42, 1000 Brussel.Conseiller/Adviseur : A. VAN DAMME

37456 MONITEUR BELGE — 15.05.2009 — BELGISCH STAATSBLAD