Upload
frans-duijf
View
230
Download
2
Embed Size (px)
DESCRIPTION
Recensie van de biografie die Michel van der Plas over de grote dihcter Guido Gezelle schreef.
Citation preview
Frans Duijf
Het is niet onopgemerkt gebleven
Een tuinkamer vol boeken
Uitgeverij Admetos
Duiven
ISBN 978 94 90206 04 8, NUR 610
© 2010, Frans Duijf
Het is niet onopgemerkt gebleven – Een tuinkamer vol boeken
Uitgeverij Admetos te Duiven
Druk: Real Concepts
Foto voorzijde: Hans Huurdeman
Foto achterzijde: Sander Duijf
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden
verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of
openbaar worden gemaakt in enige vorm of op enige wijze, zonder
voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
362
Michel van der Plas
Mijnheer Gezelle – Biografie van een priester-dichter (1830-1899)
Cees Nooteboom werd ooit betrapt, terwijl hij met twee Albert
Heijn-tassen vol met boeken boekhandel Scheltema aan het
Koningsplein te Amsterdam verliet. Op de vraag of hij al die boeken
zou gaan lezen, antwoordde de schrijver: ‘Op een gegeven moment
heb je ze vanzelf gelezen.’ Hoe een dergelijk proces in zijn werk
gaat, vermeldt de historie niet. Aan deze anekdote moest ik denken,
toen ik na gedane arbeid terugkeek op de biografie die Van der Plas
over Guido Gezelle schreef. Dat boeken ongelezen in kasten blijven
staan, is zeker. Een dergelijk lot dreigde mijn exemplaar van deze
biografie te ondergaan. Het was voor mij geen sinecure dit boek te
lezen en toen ik eenmaal begonnen was, was het niet
vanzelfsprekend, dat ik het boek zou uitlezen.
Toen ik het boek begin 2004 kocht, kwam het, nadat ik er als te
doen gebruikelijk aan geroken had, keurig in de kast te staan. Het
proces à la Nooteboom, zou aarzelend op gang komen toen ik op de
verrassend goed onderhouden website van De Vrije Culturele
Ruimte (www.devrijecultureleruimte.nl) de aanbeveling las van
Chris van der Linden, zoals hij haar laatstelijk in mei 2008
(her)formuleerde in Een waardevolle les: ‘Als een lawine storten
heel veel betekenisvolle weergaven van de biografie van Guido
Gazelle over mij heen. Een meer dan aanbevelenswaardig boek.’
Het proces zou versterkt worden door mijn correspondentie met
Jan Sterenborg.
August Vermeylen heeft van Gezelle gezegd: ‘Wat ook al die
onverwachte bewonderaars in Gezelle zullen verheerlijken, de
katholiek, de geleerde, de flamingant: Gezelle was en is, eerst en
vooral, de grootste dichter van Vlaanderen.’ Kees Fens komt de eer
363
toe te hebben gezien, dat de Zuid-Nederlandse literatuur door de
jaren heen het ontbrekende deel van de Noord-Nederlandse is
geweest. Zo plaatste hij in Bloedworst en kaas, opgenomen in Ons Erfdeel, 42ste jaargang, september-oktober 1999, Gezelle naast
Gorter. Het is deze Gorter aan wiens bundel Verzen Willem Kloos
onsterfelijke woorden verbond: ‘De allerindividueelste expressie
van de allerindividueelste emotie.’
Deze biografie van Guido Gezelle, verschenen in 1990, is niet de
eersteling over de dichter en priester. Onder meer de dichteres en
prozaschrijfster Christine D’haen was Van der Plas voor; in 1983
publiceerde zij De wonde in ’t hert – Guido Gezelle: een dichtersbiografie, waarover Maarten ’t Hart in In welk wolkengebied woont u, mijnheer Gezelle? (NRC van 7 december 1990) kort en
goed optekende: ‘een curieuze, boeiende documentenverzameling
maar geen echte biografie’, dit in tegenstelling tot het werk van Van
der Plas, dat zeer tot treurnis van D’haen werd gelauwerd, nota
bene door de Belgen. D’haen liet zich gaan en weet het eraan dat
haar boek ‘misschien niet katholiek genoeg was.’ Eh bien, dat
kunnen we van Van der Plas’ versie niet zeggen, wel het
navolgende. Maar eerst nog een keer D’haen. In haar
lezenswaardige boek Uitgespaard zelfportret schrijft zij over
medecongresganger Michel van der Plas, dat deze bereidwillig de
briefkaarten van de congresgangers schreef, zoals op de kaart van
Brulez aan D’haen: ‘Ach Christien, ach Christien, / herinnert gij u dat
bed misschien, / Die autobank in Amsterdam / waar ‘k - ver van u –
mijn nachtrust nam?’ Ik neem aan dat het gaat om de schrijver
Raymond Brulez, waarover Jeroen Brouwers het portret De Vlaamse Voltaire - Raymond Brulez honderd jaar, opgenomen in Feuilletons:
Terug thuis - Verhalen, leerervaringen, voetnoten schreef. Er is
tweemaal troost voor D’haen. Uit het uitgebreide notenapparaat
364
blijkt dat Van der Plas haar werk zeer wel kende. De gedichten van
Gezelle zijn van heel ander kaliber.
Het boek is één groot fraai portret van Gezelle. Evident is dat
Gezelle zowel priester, leraar als dichter was. Ik vraag me af wat
voor Gezelle primair kwam. Ik denk eigenlijk, dat het zijn
dichterschap was. Hij heeft zijn poëzie in grote mate in dienst
gesteld van zijn priesterschap, waarbinnen hij genoot van zijn
leraarschap, op het naïeve af leefde voor zijn leerlingen. Het
priesterschap stelde hem niettemin niet in staat dat te doen wat hij
het liefste zou hebben gewild, naar hijzelf geloofde: missionaris
worden in Engeland. Naar eigen zeggen heeft Gezelle in zijn jeugd al
besloten nooit verzen te schrijven voordat hij de mis had
opgedragen. ‘Ik ben daar altijd trouw aan gebleven, maar dat heeft
me heel vaak moeite gekost.’
Het is een heftig boek om te lezen. Dat begint al met het voorwoord
van Van der Plas. Michel van der Plas kreeg als leerling van een
kleinseminarie van zijn vader de Verzamelde Werken van Guido
Gezelle cadeau, de fraaie zesdelige gebonden Jubileumuitgave der
jaren dertig. Kennelijk heeft Van der Plas bij het schrijven van het
boek een andere Jubileumuitgave geraadpleegd, het valt mij althans
op, dat hij op de lijst geraadpleegde literatuur 18 delen vermeldt.
Enfin, Michel was 13 jaar. ‘Het was een kostbaar geschenk. Het
betekende voor iemand die zelf verzen begon te schrijven voor het
eerst een kennismaking met het gehele oeuvre van een dichter.
Maar het was bovendien het werk van een priester: iemand met de
levensstatus die ik op dat ogenblik ook voor mezelf zag weggelegd.’
Het werk van Gezelle vormde voor Van der Plas een baken van rust.
Hij kon zich in het werk van Gezelle terugtrekken. Daarnaast bracht
het ‘vervoeringen onder woorden die het regime van alledag niet
toestond.’ Feitelijk werd het geestelijk bezit van Gezelles poëzie en
365
de toegespitste inspiratie tot eigen werk dat zij teweegbracht de
aanleiding tot het conflict, dat leidde tot de verwijdering van de
auteur van het seminarie, althans zo interpreteer ik zijn woorden.
Met het voorgaande heeft het boek mij direct geraakt. Een deel van
de biografie van Van der Plas komt met de mijne overeen, dankzij
enkele overeenkomstige omstandigheden. Ook ik bezocht een
seminarie. Ik zou mijn consilium abeundi krijgen, kort voor het
bereiken van de leeftijd van 18 jaar, wat ik om twee redenen niet als
een geschenk kon zien. De behandeling was niet rechtvaardig en ik
voelde me schuldig ten opzichte van mijn ouders die kosten noch
moeite hadden gespaard om mijn opleiding te bekostigen. Een
belangrijk verschil met Van der Plas is: ik beschikte niet over de
werken van Gezelle. Ik had zijn werken niet nodig om in
‘vervoeringen’ te geraken. Ik draag ten opzichte van Gezelle dan ook
geen ereplicht mee, noch ten opzichte van mijn vader, althans niet
vanwege de boeken die hij mij had geschonken. Ik zou mij behelpen
met Guido Gezelle Bloemlezing - Zijn wereld in 400 gedichten,
samengesteld door de illustere Jozef Boets, met de door P.
Couttenier en A. de Vos bezorgde uitgave van Guido Gezelle –
Poëzie en proza, met algemene bloemlezingen en schooluitgaven.
De volumineuze uitgave die ik ooit bij De Slegte zag liggen, heb ik
aan mij voorbij laten gaan. Desondanks is een gedicht als Het schrijverke met zijn fraaie regels ‘O krinklende winklende waterding,
/ met ’t zwarte kabotseken aan, / wat zien ik toch geren uw kopke
flink / al schrijven op ’t waterke gaan!’ aan mij bepaald niet
voorbijgegaan, noch een gedicht als O! 't ruischen van het ranke
riet!, met de beginregels als ‘O! 't ruischen van het ranke riet! / o
wist ik toch uw droevig lied!’, door Gerrit Komrij oneerbiedig,
onmiskenbaar geestig, in Eendagsvliegen geparodieerd: ‘O! 't ruisen
van het ranke riet! / Uw herrie maakt me kierewiet.’ Tot slot, Dien avond en die rooze, ook al zo’n onsterfelijk gedicht: ‘'k Heb menig
uur bij u / gesleten en genoten, / en nooit en heeft een uur met u /
366
me een enklen stond verdroten. / 'k Heb menig menig blom voor u /
gelezen en geschonken, / en, lijk een bie, met u, met u / er honing
uit gedronken; / maar nooit een uur zoo lief met u, / zoo lang zij
duren koste; / maar nooit een uur zoo droef om u, / wanneer ik
scheiden moste, / als het uur wanneer ik dicht bij u, / dien avond,
neêrgezeten, / u spreken hoorde en sprak tot u / wat onze zielen
weten. / Noch nooit een blom zoo schoon, van u / gezocht, geplukt,
gelezen, / als die dien avond blonk op u, / en mocht de mijne
wezen! / Ofschoon, zoo wel voor mij als u, / —wie zal dit kwaad
genezen?— / een uur bij mij, een uur bij u / niet lang een uur mag
wezen; / ofschoon voor mij, ofschoon voor u, / zoo lief en
uitgelezen, / die rooze, al was 't een roos van u, / niet lang een roos
mocht wezen, / toch lang bewaart, dit zeg ik u, / 't en ware ik 't al
verloze, / mijn hert drie dierbare beelden: U, / dien avond — en —
die rooze !’ Ik kan mij voorstellen, dat de werken van Gezelle (ook)
stichtelijk op Van der Plas hebben gewerkt. Van der Plas zegt zelf
dat hij onder invloed van Gezelles werk over zijn toekomst
nadenkend, allengs begon te dromen van de mogelijkheid ook een
priester-leraar te mogen worden, zoals Gezelle geweest zou zijn.
Op 16-jarige leeftijd (pas) vertrekt Guido Gezelle naar het klein
seminarie, te Roeselare. Zijn vader heeft een financiële regeling
kunnen treffen, een fikse korting bedongen op het kostgeld. Dat zal
Guido ervaren, nog los van het besef dat de financiële armslag van
zijn vader gering is. Guido moet als portier en loopjongen fungeren.
De standbewuste medeleerlingen hebben het feilloos door. Het laat
zich raden wat dat betekent voor de jonge Gezelle. Eén groot
voordeel heeft het instituut, althans in mijn optiek (van nu): men is
verplicht te converseren en te schrijven in het Frans, de taal die
altijd mijn voorliefde heeft gehad, en nog heeft. Het instituut blijkt
een open instituut, in zoverre het zich richt op een breed publiek.
Het is niet alleen gericht op het opleiden van priesters. Het legt de
367
nadruk op de intellectuele vorming en er is sprake van vakken,
nodig voor ‘zakenlieden, notarissen, hoge ambtenaren’ en
dergelijke, en van ‘aanzienlijke posities in de maatschappij.’
Hoe moeilijk Gezelle het heeft, blijkt wel uit een gedicht, dat hij als
16-jarige knaap schreef voor een vriend, met daarin de regels: ‘'k
Neem nog eens mijn lier in handen / Muza, stem een droevig lied, /
'k Schrijf het op de zwarte wanden / Van dees kerker van verdriet.’
Deze versie is te vinden in het Verzameld werk van Karel van de
Woestijne. Van der Plas geeft een veel uitgebreidere versie van het
gedicht, maar begint met een afwijkende tweede regel: ‘Muza, stem
mijn droevig lied.’ Gezelle brengt erin tot uitdrukking in zijn grote
verdriet te zitten opgesloten, in een soortement gevangenis,
verstoken van zijn moeder(lijke) zorg, zijn goede vriend, zijn vrijheid.
Er ging ook wel eens wat mis. Gezelle rookte op een avond een
pijpje met een paar knechten en dronk met hen een biertje. Dat
kwam hem op zijn ontslag als portier te staan. Meesterlijk is zijn
reactie, zijn verweer, gericht aan zijn vader, die hem – hoe goed –
een toelichting vroeg. Pijnlijk blijkt zijn verscheurdheid. Zijn vader
regelt, dat het weer in orde komt. De portiersinkomsten heeft hij
dan ook van node. Daarbij zal geholpen hebben, dat de superior
met wie hij sprak, ook de biechtvader was van Guido.
Guido ging zich richten op het priesterschap, maar dat was niet
gemakkelijk voor hem. Dezelfde superior had daar grote
vraagtekens bij. Was Guido Gezelle niet een te originele figuur voor
het priesterschap? Stond zijn natuurlijk verlangen naar vrijheid en
ongebondenheid, gepaard gaande met onafhankelijke
ondernemingslust, daaraan niet in de weg? Was dat wel te rijmen
met grote volgzaamheid, gehoorzaamheid, nederigheid, temeer
omdat hij gedichten schreef en dat bovendien in het Vlaams? Hoe
zou zich dat verdragen met de Franse taalpolitiek van de bisschop?
368
Guido ging met jongerejaars om. Dat is heel afwijkend van wat op
seminaria gebruikelijk was (toegestaan was) of mogelijk was. Op
Roeselare was dat anders. Het werd zelfs bevorderd. Zo ging
Gezelle, ‘als filosoof, 19, 20 jaar oud, zeer intiem’ met de
jongerejaars om. Een voorbeeld is het briefje van de veel jongere
Thomas Healy die Gezelle in zijn kinderlijke handschrift liet weten: ‘I
am sensible to the warmhearted friendship which you have offered
me… You have offered me your heart… But Dearest Friend, do not
say any word about master and servant but let us be friends
together and inseparable Friends.’ Ook spreekt Healy over
vermeend slecht gedrag, waarover gesproken zou worden. Ook van
de twaalfjarige Alphonse Steinmetz zijn brieven bewaard die de
suggestie wekken dat sprake zou zijn van ‘persecution’, die met zijn
relatie met Gezelle verband zou houden. Enfin, Gezelle was iemand
die graag bemoederde en nam de uitnodiging van superior Faict ‘tot
zorgzaam contact met jongere medeleerlingen’ serieus. Zijn zorg
voor jongere lotgenoten op het internaat – vooral voor hen die van
zo ver kwamen, van Engeland – was authentiek. ‘Hij bood ze zijn
vriendschap – vererend genoeg, maar daardoor ook zeker
aanleiding vormend tot jaloezie bij leeftijdgenootjes. Hij schonk hen
een vertrouwelijkheid die zo ver ging, dat hij hen ook deelgenoot
maakte van eigen onzekerheid en verdriet.’
Bijzonder vermeldenswaard is de wijze waarop Gezelle als
eerstejaars docent op Roeselare in het besloten milieu van het
seminarie emoties losmaakte die voordien onderdrukt werden. Op
jeugdige leeftijd behoorden tot Gezelles leerlingen mensen als
Eugène van Oye en Hugo Verriest. Guido Gezelle leefde er als ‘een
vader van dag tot dag met zijn kinderen’, met zijn leerlingen die zich
‘uitverkorenen’ voelden. Gezelle schrijft er Kerkhofblommen in
sneltreinvaart, hield Van Oye als ooggetuige – als om ‘tijdens het
schrijven de klas symbolisch bij zich te hebben’ – erbij. ‘De
369
aanwezigheid van deze beminde leerling, weerklank en
bemoedigen, maar ook verwachtingsvol publiek, spoort hem aan tot
het uitputten van zijn krachten.’ Al gauw ontstond Dichtoefeningen
als bundel voor studenten, zoals Gedichten, Gezangen en Gebeden
van 1862 de bundel van de studenten werd. Bij de samenstelling
betrok Gezelle Van Oye, zijn geliefde poësisleerling die hem aanbad
(‘beminne’ zou Van Oye zelf schrijven).
Niet iedereen was blij met wat Gezelle deed. Zijn collega en latere
superieur Van Hove voegde Gezelle na het verschijnen van
Kerkhofblommen toe: ‘Poète! La réalité de la vie est toute autre que
les illusions de votre poésie, cher confrère !’ Van Hove doorzag de
wens van Gezelle een Vlaamse (priester-)dichterschool op te richten
en beschouwde hem als een dromer met illusies die hij tot
overmaat van ramp ook nog dreigde over te planten in een klas die
het jaar daarop Van Hoves retoricalessen zou moeten volgen.
Gezelles raakte erdoor gekwetst omdat hij waarlijk meende, dat het
dichterschap alleen maar kon en mocht wortelen in het geloof,
evenals dienstbaar zijn aan de kerkelijke hiërarchie, de leer en de
liturgie. Alsof Gezelle werkelijk ‘naast het leven’ zou staan. Het leidt
tot een eruptie van verontwaardiging en verzet. ‘Snoert maar de
keten, schroeft de banden toe, moet ik er dragen. Zij breken wel
eens als ik, vrij van alle boeien en kluisters, maar eenen band meer
lijden zal, één keten, die, ik als ’t wapentuig van Achilles, optrekt en
verheft ten hemelwaard! Een keten van oneindig beminnen en bemind zijn van den Heere Jesu!’ Dit was, in zijn hartstochtelijke
brief – die een kerndocument in zijn leven is – aan de achttienjarige
Eugène van Oye, een deel van Gezelles reactie, op de kritiek van
Van Hove. In Mensen en Meningen zou Anton van Duinkerken
Gezelle onweerstaanbaar naïef noemen, twee termen die ‘zowel los
van elkaar als in vereniging toepasbaar’ zijn op de leraar van Van
Oye. Van Hove moet het werk van Gezelle, in het bijzonder zijn
bundeling Dichtoefeningen, gekend hebben. Het tegendeel lijkt
370
nauwelijks geloofwaardig. Hoe naïef Gezelle ook moge zijn, de
uitlating van Van Hove kán alleen maar tot de slotsom leiden, dat
Van Hove noch het werk van de dichter noch zijn drijfveren begreep
óf zich schuldig maakte aan intimidatie.
Het eerste jaar als docent op Roeselare bracht Gezelle een
bijzondere vriendschap die uitgroeide tot zielsverwantschap. Aan
Van Oye zou Gezelle daarover later schrijven: ‘Did we not learn our
poetry together?’ In Dichtoefeningen vinden we terug wat Gezelle in
de diepgaande relatie beleefde en aan inspiratie opdeed, in een
gedicht nadat Van Oye zijn spijt over een misstap had uitgedrukt:
‘Nooit en streelde er mijne wangen / traan zo dierbaar en zoo lief /
als ik die heb opgevangen / in de plooien van uw brief, zoenend
hem zoo menig werven / eer dat ik nog tenden was, / vreezende
eerder hem te derven / hoe snel- en snelder las. /Ja, een kind dat
blijve uwe herte, / schoon al ’t ander manlijk zij, / ende vriend, in
vreugd en smerte, / heb ik u, zoo hebt ge mij. / Hebbe God ons
boven allen, / hebbe Jesus ons getweeën! / Laat al ’t Andre, moet
het vallen, / ’t valle! Jesus blijve alleen!’ Uit ‘vriend in vreugde en
smerte’ blijkt: ‘hoogten en diepten waren voorvoeld. Hij zelf was,
opnieuw, een man in bekoring.’
Hoe dan ook, na vier jaar Roeselare ging Guido naar het
grootseminarie, al was daar een interventie voor nodig van de oud-
superior, want Guido stond oorspronkelijk niet op de invitatielijst.
Mogelijk onderkende superior Faict in hem de parallelle roeping tot
het dichterschap. De vraag kan gerezen zijn of niet sprake zou zijn
van onverenigbaarheid met dienend priesterschap, die kan worden
afgeleid uit de terminologie in zijn testimonium, dat Faict stuurde
aan bisschop Malou: ‘vocation douteuse.’
Gezelle was het plezier gaan ontdekken van ‘se voir imprimé.’ Zijn
tweejarige periode als poësisleraar moet fantastisch geweest zijn,
371
voor hem zowel als voor zijn leerlingen. Ongekend open en
vrijmoedig ook. Gustaf Verriest tekende in Eeredag van Guido Gezelle op, de fraaie zin: ‘Al spoedig dichtet in Roeselare al dat lepel
lekt.’ Alleen zo’n zin al is prachtige poëzie; onvergetelijk.
Heel ontroerend is de beschrijving van de ter aardebestelling van de
gestorven leerling Eduard van den Bussche. Hoe hij met de klas naar
de begrafenis gaat en een lijkrede houdt die diepe indruk maakt op
de klas én op de superior. Van de laatste staat opgetekend: ‘dat
nooit menschelijk woord zulken diepen indruk op hem gemaakt
had.’ Gezelle schrijft over de gebeurtenis in korte tijd
Kerkhofblommen, waarover hij circa 20 jaar later aan zijn leerling
Eugène van Oye, die bij het schrijven zou hebben ondersteund:
‘Kerkhofblommen, quorum pars magna fuisti’ (oftewel: waaraan je
een groot aandeel had), wat een speelse parafrase is op Aeneas
woord tot Dido over de verwoesting van Troje, Vergilius, Aeneis, II,
6. Dat doet het goed onder dichters, nietwaar?
Hoofdstuk VI, ‘Bijzondere vriendschap’, begint met een herkenbare
schets van het verplicht celibataire leven van de jongens van het
internaat. Lezing daarvan stemt niet tot vrolijkheid, au contraire.
Waar konden jongens terecht voor hun affectie, behoefte aan
tederheid? Onder ‘bijzondere vriendschap’ wordt hier traditioneel
verstaan een verhouding van ‘afgezonderdheid, een intieme
onderlinge omgang van leerlingen, die ten minste het gevaar in zich
droeg van erotische aard te worden en te kunnen leiden tot
seksuele praktijken, al waren het nog maar onschuldige.’ De Franse
term die voor dit soort relaties, ook als er volwassenen (docenten)
in het geding waren, bij voorkeur werd gebruikt, ‘amitié
particulière’, maakt duidelijk, dat men liever verhult waarover het in
werkelijkheid gaat. Zie over deze thematiek De kleine republiek van
Lodewijk van Deyssel en grasduin in het werk van Henri de
Montherlant, waar hij het heeft over intieme relaties tussen
372
leerlingen en leraren. Bij Gezelle ligt dat geheel anders. Dat kan
worden afgeleid uit zijn particuliere aantekeningen. Aan zijn
‘bijzondere vriendschap’ moeten we niet de gebruikelijke seksuele
connotatie verbinden, integendeel hij doet er alles aan ongewenste
effecten tegen te gaan. De ‘bijzondere vriendschap’ tot vooral Van
Oye dient een ander doel. ‘Hij wil de literaire zielen der beminde
leerlingen….boetseren en in hen zijn eigen idealen overplanten ten
aanzien van kuisheid en onthouding, gehoorzaamheid en
nederigheid, kerkelijk-institutioneel conformisme’, waarbij hij ze de
illusie van exclusiviteit schenkt. Bovendien vindt Gezelle wat hem
voor ogen stond iets wat ‘van edeler gehalte was dan de liefde
tussen man en vrouw’, of zoals hij het schreef aan Engelse
studenten: ‘super amorem mulieris.’ Het gedicht Nooit en streelde er mijne wangen bevat woorden die behoren tot het jargon van
Gezelles moederlijke vriendschapsopvattingen. In Van Oye, tien jaar
jonger, trof Gezelle ‘een perfecte discipel, die ook nog aanleg had
voor het dichterschap’ en die hij denkt te kunnen vormen tot
priester bovendien. Gezelle overschatte Van Oye als dichter, wat bij
Van Oye leidde tot overschatting van zijn talent. Enfin, het lijkt erop
dat niet zozeer van Oye telde als wel dat Van Oye een instrument in
handen van Gezelle was. Zo noteerde Emile Janssen in Gezelles wonderjaar: ‘De samen-dichtende vriendschap met Van Oye heeft
tenslotte zoveel belang niet. Ware Van Oye er niet geweest, een
ander zou Van Oye zijn geweest.’ Uiteindelijk zou Gezelle de strijd
met de vader verliezen, teleurgesteld worden; Van Oye volgde de
wens van zijn vader en ging te Leuven geneeskunde studeren, al zou
Van Oye Gezelle bij het begin van het volgende studiejaar een roos
schenken, door Gezelle geïnterpreteerd als ‘een betuiging van
liefde’, waarvan de roos de vergankelijkheid symboliseert. Gezelle
voelde zich uitgedaagd, met succes, de werving om zijn aandacht
zou leiden tot het eerder geciteerde gedicht: Dien avond en die rooze. ‘Het geluk was haastig ingelijst. In een gedicht’; het
373
kernwoord is dan ook noch de avond, noch de roos, maar ‘u.’ Met
vreugde noteer ik: hoe prachtig kan poëzie zijn? De ‘twee groote
pakken’ die van Oye op zijn ‘herte’ had liggen, waren te zwaar. ‘Die
twee pakken werden niet meer in een brief gestoken. Ze waren
blijkbaar te zwaar voor de leerling.’ Eén van die pakken was een
besluit. Een consilium abeundi was niet nodig. Op 31 december
1858 verliet Van Oye Roeselare, zonder aankondiging, zonder
afscheid. Ik wil Gezelle niet bezoedelen en zwijg over enkele
‘menselijke’ trekjes die Gezelle nadien in de relatie inbracht.
Gezelle is een voorvechter van het Vlaams. Dat is de taal waarin hij
dichtte. De clerus was daar niet blij mee. Ook Gezelles superior niet.
De oude leermeester van Gezelle, Van Hove, wees diens opdracht in
een fraaie uitgave post factum af. Van der Plas geeft dat mooi weer.
Van Hove wenste zijn naam niet verbonden te zien met werk in
‘stratevlaams.’ In de weergave van hoe de jonge dichter Karel de
Gheldere werd teleurgesteld, die via de goede zorgen van Gezelle
hoopte op een eerste publicatie, maar zich ongelukkigerwijs
wendde tot Van Hove, wordt de kleinzieligheid meesterlijk duidelijk
gemaakt. Van Hove: ‘Toen ik jong was, werd ik ook door anderen
aangespoord om mijn verzen uit te geven en ik dank de Heer dat ik
dat niet heb gedaan.’ Volgens Van der Plas zal hij daarbij ook de
nederigheid ter sprake hebben gebracht. ‘Dat ligt in de lijn van
regenten die zelf eens een lief vers hebben geschreven en met pijn
zijn gaan inzien dat ze er geen kunst mee baarden.’
‘Gezelle was een persoonlijkheid van top tot teen, te midden van de
algemene matigheid.’ Onder een totalitair regiem, wat een
kloosterorde was, moest hij wel buitenstaander worden. Het leidt
ertoe dat Gezelle zich nog meer wijdt aan de taal, aan behoud van
de streektaal (tegen verfransing en tegen verhollandsing), die zijns
inziens het beste is voor behoud van de godsdienst. Gezelle wordt
374
politiek actief en polemist. Hij vond ook nog een nieuw genre uit:
dat van het korte gedicht. Hij noemde ze ‘nageldeuntjes’, naar een
anekdote van de Engelse schilder William Hogarth, die soms vluchtig
iets op zijn nagels schetste, om later thuis uit te werken. In 1860
werd Gezelle weggewerkt. Hij werd te Brugge vice-rector van het
nieuwe Engelse college en daarnaast ook daar professor filosofie
aan het Seminarium Anglo-Belgicum. De motieven voor de promotie
waren achterbaks. De regenten wilden geen genie in hun midden,
dat Vlaamsgezind was, erger nog: West-Vlaamsgezind en bovendien
ook nog jonge mensen te zeer de aantrekkelijkheid van het
missionarisschap voorstelde (lees dat de ouders van die jonge
studenten dat vonden en het seminarie bang was voor
teruglopende studentenaantallen). Met zijn promotie werd
definitief Gezelles vertrek naar Engeland gedwarsboomd. Gezelle
zelf heeft zich nederig bij de vernedering neergelegd, nieuwe
uitdagingen gezocht en gevonden. Gezelle ervaart de promotie
(dus) niet als zodanig. Zijn promotie leidde tot een situatie waarin
zijn vele gaven en talenten werden onderdrukt, een situatie die in
de geschiedenis van de kerk bepaald niet uitzonderlijk is. Gezelle
voegt zich naar de verlangens van de kerkelijke autoriteiten. Op
deze situatie van Gezelle is mijn inziens van toepassing de
beroemde dichtregel van J.C. Bloem: ‘Alles is veel voor wie niet veel
verwacht.’ Erg succesvol als professor filosofie kon Gezelle niet zijn:
hij heeft er slechts één jaar zelf les in gehad. Bovendien had Gezelle
de facto de opdracht zich aan de doctrine te houden, wat temeer
van belang is omdat Gezelle in zijn onderwijs gewend was de andere
kant van de medaille te laten zien. Hij zag in dat de wijsbegeerte iets
meer is dan het gewone weten, dat zij de begeerte naar de wijsheid
was en bleef, en hij noemt het wel erg jammer, dat een feilbaar
gezag in de persoon van de bisschop een filosofische doctrine
oplegt.
375
We vernemen in het hoofdstuk Wereldburger, dat Gezelle, ook in
zijn journalistieke werk, zich als een representant van de
conservatieven – om het vriendelijk te zeggen – ontpopt, iemand
die omarmt, dat Pius IX, de ‘vice-God van de mensheid’ is en
‘Wanneer de paus mediteert, is het God die in hem denkt.’ Paus
Pius IX, met zijn L’Église, c’est moi, het katholieke pendant van het
beroemde L’État, c’est moi van Lodewijk XIV, liet het zich graag
aanleunen: ‘Dat zijn precies mijn eigen ideeën.’ Hoezo ideeën?
Enfin, het zou allemaal leiden tot dogma’s als de onfeilbaarheid van
de paus. Gezelle begaf zich op verzoek van zijn bisschop Malou op
politiek terrein, als tegenwicht tegen de vijanden van de katholieke
Kerk. Ik zie het als wat Nederland een kleine eeuw later zou krijgen,
zei het ietwat professioneler: het Mandement van de Nederlandse
bisschoppen op de dag van de arbeid in 1954 (De katholiek in het openbare leven van deze tijd). In dit zogeheten herderlijk schrijven
van kardinaal De Jong werd het katholieken verboden lid te zijn van
de socialistische vakbeweging, het NVV, socialistische vergaderingen
bij te wonen, socialistische kranten te lezen of naar de VARA te
luisteren, met als sanctie: het onthouden van de sacramenten. Er
lijkt mij weinig herderlijks aan dit schrijven. Bevelschrift is dan ook
een beter woord. Pas in 1965 zou het Mandement worden
ingetrokken. Nog een paar jaar en de kerken zouden leegstromen,
het tegendeel van wat het Mandement had beoogd.
Terug naar Gezelle. Als ik het goed begrijp, moeten we vaststellen,
dat Gezelle zich behoorlijk heeft laten misbruiken. Geen wonder
voor iemand die altijd verlangde naar ‘Geern gezien zijn.’ Fraai is de
vaststelling van Gezelle: ‘Je hebt misschien wel eens gemerkt dat
mensen die volkomen ongelovig zijn net zo aardig zijn als
christenen, zelfs aardiger….’ Hij komt tot die conclusie als hij
aardigheid en hartelijkheid verwacht – in hedendaagse termen
‘bevestiging en bemoediging’ – maar neerbuigend bejegend wordt.
Het gaat daarbij in een hiërarchie om ‘schaarse artikelen.’
376
Bovendien komt er voor Gezelle ook nog eens bij dat hij in zijn diepe
aspiraties, vooral in zijn Engelse missionarisdroom werd
gedwarsboomd. Zelf zegt Gezelle als hij vaststelt, dat eenieder hem
in de steek heeft gelaten: ‘Ze mogen me allemaal verlopen wanneer
het hun uitkomt. Maar ik zal niet ontrouw worden aan me zelf,
nooit.’ Je kunt wellicht de conclusie trekken, dat Gezelle zijn
eenzaamheid heeft geaccepteerd. Maar hij is hier, als hij dit aan Van
Oye schrijft, nog jong, pas 34 jaar oud. Behalve dat het hem niet
lekker zit, zou hij vele jaren later pas echt ‘tijd’ vinden om zich
voorgoed alleen en verlaten te voelen.
De opvolger van bisschop Malou die in het harnas stierf, ging niet zo
vanzelfsprekend als was ‘gepland.’ Door de plotselinge dood was
het automatische recht op opvolging van Faict, deze ‘hulpbisschop
met het recht van opvolging’, vervallen. Na enige maanden vroeg
een bezoeker aan paus Pius IX of Faict niet de aangewezen man was
voor de Brugse bisschopszetel, waarop deze antwoordde: ‘Oh, c ést
un Faict accompli.’ Dat vind ik toch wel getuigen van tomeloze
humor, die het lezen van deze biografie direct een stuk draaglijker
maakt. Ook toen liet men Gezelle niet gaan, men moest hem
weliswaar ‘van zichzelf afleiden’, wat zoveel betekent als zorgen dat
hij in het gareel blijft, maar hij moest wel blijven omdat men ‘tot
elke prijs wilde profiteren van zijn begaafdheden’, waarbij men
speculeerde op zijn nederigheid. Tja. Zo was en bleef de relatie
tussen Gezelle en Faict hartelijk, wat onder meer bleek uit de
geheime huldeblijken die de eerste de laatste bracht wegens zijn
25-jarig moderatorschap van ‘de zwarte zusters’, welke de laatste
direct herkende als zijnde van de grote meester. Kort daarop zal
Faict zijn ‘herderlijke brief’ schrijven waarin hij aankondigt met een
krachtig geloof en met liefde te regeren. Als hij streng zou zijn, zou
dat uit liefde zijn. Zo schrijft een man die had ‘gebeefd’ bij zijn
benoeming. Geloof dat maar gerust. Het was de prelude op wat de
wereld echt zou schokken. Paus Pius IX bracht op 8 december 1864
377
(Maria ten Hemelopneming) zijn encycliek uit met de fraaie naam
Quanta cura, vergezeld van een ‘syllabus errorum.’ Bij die syllabus
gaat het niet over ‘foutjes’, neen over ‘een opsomming van de
voornaamste dwalingen die hij in zijn tijd kende.’ Het ging hierbij
om een ‘plechtige, radicale veroordeling’ van het liberalisme; ‘het
einde van de illusies der liberale katholieken en de luidden de
uiteindelijke triomf in van het ultramonisme en het pauselijk ambt’,
aan de bestendiging waarvan Gezelle, gehoorzaam als hij was, een
grote bijdrage zou gaan leveren. Deze encycliek deed opengezinde
katholieken ineenkrimpen. Het zou de journalist Gezelle die zoals
we zagen werkte in opdracht van de Brugse bisschop Faict
oerconservatief, ultramontaan maken (erger dan Gijsen zou ’t Hart
schrijven), al zou Gezelle wat bestreden moest worden – de
vooruitgang – spottend spreken over ‘le progrès.’ Ondanks zijn
onvoorwaardelijke pleitbezorging van het gedachtegoed van de
‘cliek’ uit Rome zou Gezelles relatie met Faict bekoelen. Dat heeft
vooral te maken met de tegenstand van Vlaamsgezindheid,
tegenstand van Vlaams bewustzijn, van de gedachte ‘in Vlaanderen
Vlaams’, waar Gezelle voortdurend het Vlaams propageerde. Van
der Plas is te mild waar hij optekent, dat zelfs Gezelle de spot dreef
met boeren die zich wilden ontwikkelen en ervan uitgaat, dat
Gezelle zo handelde omdat protesteren de landman maar
ongelukkig zou maken. Gezelle vond vereniging alleen maar nuttig
voor burenhulp, processies, bruiloften en begrafenissen. Hij zette
zich zelfs af tegen vooruitgang, tegen de liberale mythe van het
‘progrès.’ ‘De dorpen kwamen in verderfelijk contact met de
steden.’ Van de spoorwegen, telegraaf, drukpers en dus boeken en
kranten was weinig goeds te verwachten. Gezelle was op zijn
vriendelijkst gezegd dubbelhartig. Hier is het de plaats te wijzen op
fraai proza van Hans Magnus Enzensberger, die in zijn magistrale
essay Lof van het analfabetisme, opgenomen in De voordelen van het ongemak – De beste essays, schetst wat er echt aan de hand
378
was. Dat het volk onmondig was, lag niet alleen aan zijn politieke
onderdrukking en aan zijn economische uitbuiting, maar ook aan
zijn onwetendheid. Latere generaties hebben uit die premissen de
conclusie getrokken dat het vermogen om te lezen en te schrijven
onderdeel is van een menswaardig bestaan. We moeten niet
denken, dat alfabetisering en onderwijs een echt nobele doelstelling
had. Wij danken het slechts aan de handlangers (zoals priesters) van
de kapitalistische industrie, die van de staat verlangde dat hij
gekwalificeerde arbeidskrachten ter beschikking stelde. Het ging er
niet om de weg vrij te maken voor de schriftcultuur, laat staan de
mensen uit hun onmondigheid te bevrijden. Neen, de allerlaagste
klasse, de analfabeten, moest de allerlaagste klasse blijven. Die
mensen moesten worden getemd, worden beroofd van hun fantasie
en eigenzinnigheid, zodat voortaan niet alleen hun spierkracht en
ambachtelijke vaardigheid, maar ook hun hersenen konden worden
uitgebuit.
Enfin, zelf blijft mijnheer Gezelle wel schrijven, politiek bedrijven in
‘’t Jaar 30’ en ‘Rond den Heerd.’ Zijn geschrijf, door hem
gekarakteriseerd als, ‘’t zou niet, gelijk zoo vele fransche feuilletons
of antikatholieke romans, onze vlaamsche zeden bederven.’ Zo
bleef Gezelle als voorvechter van het Vlaams werken aan de
emancipatie van de Vlaming én aan de onderdrukking. Hij klaagt er
wel bitter over dat het hem veel tijd en geld kost. ‘Zijn belangstelling
had een universeel karakter, zijn werkterrein was encyclopedisch te
noemen, als was hij een verlichte Fransman.’ Hij leraarde voort om
‘ware kennis van zaken.’ Dat het doel daarbij was: ‘alles
doordringen van de katholieke gedachte’, komt mij als tegenstrijdig
voor. In de ogen van Gezelle was Vlaanderen geroepen het Rome
meest getrouwe land te zijn. ‘Blinde gehoorzaamheid werd in
priesters verlangd aan Rome en de traditie, en Gezelle betoonde die
gehoorzaamheid.’ Het is in die tijd dat de pauselijke onfeilbaarheid
379
is bedacht en pelgrims naar Rome afreisden om er ‘Jezus te zien in
zijn plaatsvervanger.’
Waar het de journalistiek was die Gezelle de meeste kansen bood
op zelfontplooiing, wat ook zijn dichtkunst geldt, houd ik het erop
dat Gezelle geen ‘priester-dichter’ was, maar een ‘dichter-priester.’
Ik word daarin gesterkt, waar duidelijk blijkt, dat Gezelle geen
genoegen nam met eenvoud en conventionele schrijverij, maar naar
hartenlust experimenteerde met tal van literaire vormen, zelfs de
column. De afgelopen decennia is onze taal verrijkt met vele
pennenvruchten van Hugo Brandt Corstius, onze eigentijdse
taalvirtuoos. Niet alleen heeft hij onder het pseudoniemen Battus
een heus taal-en letterkundig standaardwerk - Opperlans! – Taal- & letterkunde – gecreëerd, daarnaast heeft hij gepubliceerd onder
vele pseudoniemen, waaronder Stoker. Gezelle was zijn tijd vooruit.
Ook hij gebruikte vele pseudoniemen, waaronder Spoker of
Spooker, wat de vraag oproept of Brandt Corstius bewust een
pseudoniem heeft gekozen, dat sterk lijkt op één van de
pseudoniemen van de grootheid.
Mijns inziens had Gezelle zonder zijn priesterschap echter geen
toekomst. Gezelle zat in een fuik. Zou het niet zo zijn, dat de
begeerte naar wijsheid van deze professor met zijn eenjarige
opleiding in de wijsbegeerte niet zo groot was, hij onvoldoende
bagage zou hebben opgedaan, om – de formulering van Joep
Dohmen in Het leven als kunstwerk parafraserend – uit te stijgen
boven een keuze uit lafheid? Iets wat ik hem alsdan niet euvel duidt,
immers dichtte Elsschot niet in Het huwelijk: ‘… want tussen droom
en daad / staan wetten in den weg en praktische bezwaren.’ Als
publicist ontaardde Gezelle, is hij beledigend en kwetsend, weinig
christelijk dunkt mij. ‘Zijn agressiviteit ontstond in zijn eigen ziel.’ Hij
was ‘taalscheppend’, literair. Hij kon ook te ver gaan, kwam
uiteindelijk onder curatele, men breidelt hem en beledigt hem door
380
bijdragen te plaatsen in onleesbaar Vlaams. Is het niet te
gemakkelijk van die behandeling te zeggen: ‘Er schuilt iets
onrechtvaardigs in…’? Nederigheid hoeft toch niet te ontaarden in
vernedering. Van christelijke prelaten zou je toch meer en beter
mogen verwachten? Ach, de kerkvader Augustinus mag met zijn
autobiografie van zijn zondige jeugd en bekering tot het
christendom, Confessiones, naam hebben gemaakt als theoloog en
gelden als grondlegger van de christelijke metafysica. Hans Küng liet
ons in Het christendom – Wezen, geschiedenis en toekomst zien, dat
het zijn misdaad, geweld te verheerlijken, niet kon voorkomen.
Coge intrare van de parabel van het feestmaal kreeg bij Augustinus
een wel vreemde uitleg, tegen zijn principes in. Niet Nodig hen uit, maar Dwing hen binnen te komen, maakte hij ervan en aldus
creëerde hij een theologische rechtvaardiging van gedwongen
bekeringen, inquisitie en heilige oorlog. De ‘pax catholica’ heeft
geleid tot ernstige primitieve daden die heden ten dage voor
fundamentalistische groeperingen alom als voorbeeld gelden, waar
met het eufemistische ‘heilige oorlog’, een terminologie die zelfs de
serieuzere pers blind pleegt over te nemen, wordt opgeroepen tot
moord.
Gezelle is ook in opspraak geraakt door het gedrag van zijn meid en
misbruik van zijn goedheid door een familie. Het zou hier om
klassieke patronen gaan, waar geestelijken vaker het slachtoffer van
zijn geworden; slachtoffer van hun goedheid. Het is de vraag wat
het is: tragedie of werkelijkheid. In dit soort zaken diende ‘discreet’
te worden opgetreden, wat vooral wil zeggen, dat het bisschoppelijk
gezag buiten schot diende te blijven. Daarom zorgt bisschop Faict
opnieuw voor een ‘faict d’accompli’, benoemt hij Guido Gezelle snel
tot onderpastoor in Kortrijk. Wegpromoveren kun je het niet
noemen. De truc van de nederigheid bant alle grenzen uit. Dat
Gezelle in casu slechts naïviteit kan worden verweten, geen blaam
381
treft, al had hij wel heel erg veel hooi op zijn vork genomen, is niet
relevant. Compassie was er niet. Van deze christelijke deugd hadden
Faict en consorten in praktische zin nooit gehoord; andere
verantwoordelijkheden, nietwaar. Zijn overplaatsing naar Kortrijk
moet Gezelle diep hebben gekwetst. In de woorden van Hugo
Verriest, priester, vriend en oud-leerling van Gezelle: ‘De wonde
was te diep en te pijnlijk om zelfs in een vriendengesprek te worden
aangeraakt’ en ‘… Gezelle schreef zeer weinig, en over zijn verdriet
nooit. Hij en sprak niet over zijn verdriet, hij en schreef niet over zijn
verdriet, en hij dichtte niet over zijn verdriet.’ Opvallend in dit citaat
van Hugo Verriest is, dat hij de zin niet laat eindigen met: ‘…en hij
en dichtte niet over zijn verdriet.’ H.S.S. Kuyper schreef er in In het land van Guido Gezelle over: ‘De wonde was te diep en te pijnlijk om
zelfs in een vriendengesprek te worden aangeraakt. Maar zijn heele
wezen toonde de aanwezigheid van die ééne, diepe, altijd-
schrijnende wonden.’ Voorts schrijft Kuyper: ‘Als een gebroken
man, zoo is Gezelle door het leven gegaan. Dat is het beeld wat ik
van hem vind in den intiemsten kring zijner vrienden.’ Enfin, na zijn
overplaatsing werft Henri Nolf, de katholieke burgemeester van
Kortrijk, naar Gezelles vriendschap. Hij heeft hem nodig voor het
schrijven in het politieke weekblad van Kortrijk. Uiteraard met
succes. Alleen is maar alleen, nepvriendschap of niet.
Gezelle maakte van de nood een deugd. Hij hoorde veel biecht. Saai
zou je denken, want altijd dezelfde onkuisheid. Niet voor Gezelle,
Hij noteerde tussen de biechtelingen snel nieuwe, volkse
uitdrukkingen. Genoeglijk is het te lezen wat Gezelle noteert over
‘arm.’ Arm is afgeleid van aren, arbeiden: ‘dat zijn lieden die met
werken eerlijk aan hun brood geraken’, waarmee hij aan het woord
arm de pejoratieve betekenis ontneemt. In zekere zin is Gezelles
zienswijze nog steeds waar. Dat Gezelle vooral bij de rijken aanzat,
wordt duidelijk als we zien hoe hij in de betere kringen aan de dis
zat: ‘geflankeerd door vijftien verschillende wijnen.’
382
Omdat zijn bisschoppelijke opdracht nimmer was ingetrokken, ging
Gezelle door met zijn journalistieke werk. Het heldendom sprak
hem dan ook aan. Trouw bleef hij aan het West-Vlaams, omdat het
een katholieke taal was en omdat hij van andere taalinvloeden,
vooral van het Hollands, een langzame, maar zeer zekere
protestantisering vreesde. Gezelle zette zich zeer in voor zijn
parochiekerk in Kortrijk, ook met vele verzen. Ook daar gebruikte hij
zijn poëtische gaven. Hij was er niet te groot voor. Hij was toch
meer priester-dichter dan dichter-priester, zo meent Van der Plas
om verderop, door te citeren uit De innerlijke wereld van Guido Gezelle van A. Westerlinck, te vervolgen, dat het dichterschap
Gezelle diende als ‘medium tot existentieel sociale communicatie.’
Dat maakt hem toch niet tot priester-dichter? Enfin, de facto heeft
de kerk Gezelle geknecht, in de periode 1860 tot 1880 zijn
dichterschap echter onmogelijk gemaakt.
Fraai vind ik één les voor goed Vlaams: vermijd het hulpwerkwoord
zijn als zelfstandig naamwoord te gebruiken. ‘Zeg niet: hij is daar,
maar hij zit, ligt of woont daar. ’t Zelfde voor hebben, schrijf niet: hij
heeft veel geld, maar hij bezit veel geld, hij lijdt veel pijn. Ten
tweede, het Vlaams houdt van het werkwoord en vooral de
noemvorm. Schrijf niet: het werk is zalig, maar werken is zalig’
enzovoort. Om de rijkdom van zijn taal aan te tonen, ontstond op
Gezelles verjaardag in 1881 het maandblad Loquela, Gezelles
vroegere schuilnaam in de Gazette van Kortrijk, met als motto
Loquela tua manifestum te facit, uw spraak doet u herkennen,
ontleend aan het evangelie van Mattheus. Gezelle, de purist, heeft
voor vele woorden vervangingen voorgesteld. Zo stelde hij
bijvoorbeeld voor het schuimwoord ‘priester’ te vervangen door het
woord ‘wijman.’ Het boek bevat vele, andere voorbeelden. Zijn
taal(purisme) had een dieper doel, het diende God: taal diende
ongedwongen uit het hart te vloeien. Priesters hoorden ‘aan die
arke, na krachten, meê te bouwen en te temmeren, gelijk Noë’
383
(Noach). Zo ziet Gezelle ‘de ark als schatkamer van de door God
gegeven taal.’ In de jaren tachtig zou Gezelle veranderen, minder
polemisch, meer beschouwend worden in zijn journalistieke werk.
Hij had en hield uitgesproken opvattingen, was echter niet fanatiek.
Zijn intolerantie trof alleen de intolerantie. Zelfs zijn ultramontaanse
overtuiging had hem er niet toe gebracht anderen in de ban te doen
of te verketteren. Zo ging hij als taalman ook om met de taal, was
slechts uit op ‘het opdelven van oude schatten, het vullen van
tresoren.’ Gezelle raakte steeds verder verwijderd van de Vlaamse
idealisten die de Vlaamse Beweging creëerden en die hijzelf in de
hand gewerkt had. Beweging leek niet alleen op opstand of
omwenteling, was ook al te zeer een letterlijke vertaling van het
Franse ‘mouvement’ en daarom verwerpelijk. ‘Er beweegt
niemandal in ’t Vlaamsch’, zei Gezelle. Hijzelf was defensief, wilde
een wal tegen de gevaren uit Frankrijk en Holland. Intussen schreef
Gezelle in ieder geval tot in de jaren ’80 slechts dienstbare poëzie,
schreef hij niet voor zichzelf. Hij creëerde een nieuwe rubriek,
‘Leermaren.’ Hij stopte er zowel ‘docere’ als ‘discere’ in. Zo
onderwees hij en werd hijzelf wijzer. Een mooi voorbeeld van
stichtelijkheid is zijn leermaar, dat kinderen bij hun eerste
communie nieuwe kleren moeten dragen. Waarom? Omdat zij die
(heuglijke) dag niet licht vergeten zullen. Dat is iets wat ik uit mijn
eigen roomse tijd herken; bij de eerste communie, de plechtige
communie en jaarlijks met Pasen. Gezelle zou zich overigens later –
op last van bisschop Faict? – tegen de Vlaamse Beweging
uitspreken. Hugo Verriest zou hem verdedigen tegen de roddels die
daarover de ronde deden: ‘Hij leeft in zijne eigene beweginge die
hier in bestaat: hij spreekt, schrijft, studeert vlaamsch, en wil het
zonder gerucht, door dagelijksch werk, door woord en zang en
studie en leering, doen kennen, beminnen en uit- en voortzetten,
quasi van eigen.’
384
Als ik lees, wat Gezelles zielgedicht bij de dood van Hendrik
Conscience inhoudt, twijfel ik weer. Is Gezelle dan toch een priester-
dichter, eerder dan dichter-priester?’ Dichten was volgens Gezelle
een gave Gods die hij in dienst van God mocht gebruiken. Gezelle
diende God en het volk, door de taal die hij van de God van het volk
had ontvangen, in zijn dichterschap te gebruiken om zichzelf en
anderen te helpen zo dicht mogelijk bij de oorsprong, dat wil zeggen
bij zichzelf te blijven. Zo is Gezelle met recht ‘Elks slave.’ Ik vraag mij
af, zou voor Gezelle echt hebben gegolden wat de trappist Thomas
Merton, die ruim na de dood van Gezelle werd geboren, zou
formuleren: ‘Je bent gelukkig wanneer je ontdekt wat werkelijk
noodzakelijk is in je leven, en vol blijdschap afstand doet van de
rest’?
Bijzonder is Gezelles vertaling van The Song of Hiawatha van de
Amerikaanse dichter Henry Wadsworth Longfellow, welk gedicht
Gezelle als een meesterwerk beschouwde. Hij deed zeven jaar over
de vertaling, aangemerkt als een waar huzarenstuk. Gezelle overtrof
de oorspronkelijke dichter. Met samengeknepen tenen lees ik, hoe
schandelijk gering en hoe onbetekenend of zo weinig ter zake de
reacties waren en in het officiële circuit vooral uitbleven. Paarlen
voor de zwijnen.
Eind jaren ’80 werd te Gent de Koninklijke Vlaamse Academie voor
Taal- en Letterkunde opgericht, waarvan Gezelle één van de leden
werd. ‘Eenheid van taal, zoo ze het heeten, is taalkundig, volks- en
zielkundig gesproken, eene dwaasheid en, ware die dwaasheid
uitvoerbaar, een groot ongeluk en besmettelijke kanker!’, schreef
Gezelle een jaar tevoren. De Académie Française beschouwde hij als
de dood voor de levende taal en als de vijand van de streektaal,
terwijl hij over het Hollandse voorbeeld – weliswaar in fraaie
volzinnen – ook al niet te spreken was.
385
Gezelle zou nog een aantal eerbewijzen ten deel vallen. Zo werd hij
in 1887 doctor honoris causa in de wijsbegeerte en letteren aan de
katholieke universiteit te Leuven, samen met onder meer de
schrijver en koopman J. Alberdingk Thijm, vader van zoon Karel,
welke laatste beter bekend is onder de naam Lodewijk van Deyssel.
Bijna twee jaar later kreeg hij de Leopoldsorde ‘pour services tendus
aux lettres et à l’art musical belges’ en kort daarvoor het kruis ‘Pro
Ecclesia et Pontifice’ ter gelegenheid van het vijftigjarig
priesterjubileum van paus Leo XIII.
Vernietigend oordeel ik over bisschop Faict en zijn souffleur en
hielenlikker Van Hove. Het mooie is, dat souffleur reminiscenties
aan Mefistofeles oproept, rechtstreeks van de duivel afstamt. De
huichelaar Faict feliciteert Gezelle met zijn koninklijk lintje met een
tekst waarin hij wordt opgeroepen de studenten te blijven
‘waarschuwen tegen het blinde enthousiasme dat eigen is aan de
leeftijd, maar niet bestand tegen de gevaren’, terwijl hij aan senator
Lammens over Gezelle schrijft: ‘Cette personne est ennemie par
instinct des règles. C’est un vrai démocrate en fait de langue
flamande’, wat miskent wat Gezelle voor de kerk en ten bate van
Faict heeft gedaan en doet en objectief volstrekt geen recht doet
aan de feiten, terwijl het ook niet ‘subjectief’ wordt of kan worden
onderbouwd, integendeel de ‘democraat’ Gezelle gelooft dat de taal
‘gans een volk is’, het gebruik van de moederstaal, eigen aan de
overgrote meerderheid der gelovigen, alleen maar ten positieve van
het geloof en de geloofsbeleving kan zijn. Geen wonder, dat Gezelle
feitelijk gewoon bang is voor die herder.
Oh wonder, op 59-jarige leeftijd (pas!) krijgt Gezelle rust. Hij wordt
biechtvader van 3 nonnen. Of hij er blij mee was, het is de vraag.
Enfin, hij heeft nog tien jaar, waarin hij kan en zal losbarsten als
dichter en waarin hij toch nog gelukkig kan zijn…. Jarenlang was hij
voor alles priester, uit volle overtuiging dienstbaar en dat ook als
gelegenheidsdichter, waarbij hij in de huid kroop van de ander, ten
386
behoeve waarvan hij zich tot spreekbuis maakte. Zijn gedichten
dienden ter versterking van de saamhorigheid. Kees Fens schreef in
Een gedicht verveelt zich niet over hem: ‘Hij wist precies wat
iedereen wilde horen – deze zeer grote dichter bezat ook een
pastorale onoorspronkelijkheid zonder weerga.’ Dat betekent (dus)
zoveel als, dat Gezelle zich conformeerde aan de heersende
geloofsopvattingen e.d. Wat Bilderdijk dicht in Elianes jaarfeest: ‘’t Gedicht / Uit plicht / Gelukt niet licht, / Maar hinkt aan ijzren
boeien’ gold zo niet voor Gezelle. Een mooi voorbeeld daarvan is
het gedicht, dat hij op verzoek voor de zoon van een kasteelheer die
moet aanzitten aan een banket van de heer en mevrouw Van
Crombrugghe. Het moet rijmen op die naam, hoeft niet te
onschuldig te zijn, de gastheer heeft een zwak voor schnaps, ‘une
galanterie excessive pour les dames’, een mager schildertalent én
hij is stokdoof. Die uitdaging kan Gezelle wel aan en hij laat uit zijn
pen vloeien: ‘Van Gent en niet van Brugghe, / niet Crom, maar recht
van rugghe, / als hertenleer gekend / bij ’t schoonste deel van Gent,
/ die schildert lijk Apelles, in musica zeer fel es / en schuw van
Schiedams nat; / raadt, raadt wie is mij dat?’ Als zijn vriend Eugeen
van Oye een kind verliest, ‘door den Heer ontrukt’, wat hem hard
valt, schrijft Gezelle troostend én vermanend terug: ‘Vraag van de
wereld nu geen troost, zij en heeft geen ten besten, valsch en zot is
zij, en weet van geen waarheid.’
Na de dood van bisschop Faict in 1894, liet kanunnik Rommel
Gezelle weten, dat Faict ‘divide et impera’ het beste middel vond
om alles tijdig, met wijsheid en voorzichtigheid te regelen, wat
mogelijk een verkapte vraag om een gedicht inhield. Gezelle liet een
zielgedicht achterwege of was het zo, dat hij zijn gedicht Den ouden brevier ter nagedachtenis aan Faict schrijft. Niet onwaarschijnlijk
zou zijn dat Gezelle zijn leven lang aan de geste van Faict heeft
387
gedacht, de geste waarbij Gezelle voor rekening van Faict zijn
brevier mocht kopen, hoe duur ook.
Als Gezelle oud wordt, voelt hij de eenzaamheid in toenemende
mate, wordt hij mensenschuw en kan hij een bezoek niet meer aan
zonder onvriendelijk te worden. Een jaar voor zijn dood zal hij toch
nog van zijn gevoeligheid doen blijken, in een gedicht met de regel:
‘Och, ware ik ongevoelig en / mijn herte een steen bedegen.’ Hij zou
een steen wensen te zijn, is gekwetst omdat iedereen die hem
dankbaar zou moeten zijn, hem in de steek heeft gelaten. Wilde hij
op zijn moeder gaan lijken? ‘Een mens gaat eigen geheime wegen.’
In zijn laatste levensjaren heeft Gezelle nog een zwaar karwei, een
intellectuele uitdaging: vertaling van Meditationes Theologicae, het
levenswerk van zijn nieuwe bisschop Waffelaert, in het Vlaams. Het
geeft hem de mogelijkheid tot geestelijke verdieping, brengt hem
ook dichter bij zijn vriend. Dat Waffelaert geheime bedoelingen met
het verzoek, dat voor Gezelle zoveel als een opdracht was, had, is
evident. De opdracht zou uiteindelijk tot zijn dood leiden. Kort voor
zijn dood wordt Gezelle (69 jaar oud) tot zijn ontsteltenis benoemd
tot directeur van het Engels klooster in de bisschopsstad. ‘Ik ga naar
mijne dood.’ Een raar soort beloning: zij betekende ontworteling en
veel nieuw, ambtelijk werk. Het was puur egoïsme van Waffelaert
die vooral de vertaling van zijn levenswerk van belang achtte.
Feitelijk was deze daad schandelijker dan de opgedrongen vertaling
van zijn zogeheten geestelijk werk sec. Moord in juridische zin is
Gezelles dood, zes maanden later, niet. Tragikomisch mag het
heten, dat het werk van de vrome prelaat door de roergangers van
het grootseminarie te Mechelen werd verboden, want Vlaams.
Dat Gezelle een groot man was, moge blijken uit de wijze waarop
hij, gelet op de marginale positie die deze ‘gewone priester van het
bisdom Brugge’ in de kerkelijke hiërarchie innam, werd uitgeluid. Hij
388
kreeg een lijkrede, ongebruikelijk in de katholieke kerk en
voorbehouden aan hoogwaardigheidsbekleders, uitgesproken door
kanunnik Rommel. Karel van de Woestijne zou over zijn
teraardebestelling in de NRC van 29 november 1924, opgenomen in
zijn Verzameld werk – Deel 5 – Beschouwingen over literatuur, optekenen: ‘En men moet waarlijk terugdenken aan de begrafenis
van Victor Hugo, om in de geschiedenis eene verheerlijking weêr te
vinden, die met deze in beteekenis gelijk kon worden geacht.’
Bij het lezen van deze biografie leer je nog eens wat. (Pas) in 1854,
op 8 december, heeft paus Giovanni-Maria Mastaï-Ferretti oftewel
Pius IX het dogma van Maria’s Onbevlekte Ontvangenis bedacht.
Gezelle vatte zijn taak als leraar, als biechtvader, serieus op. Hij
schreef regelmatig persoonlijke ontboezemingen aan degenen voor
wie hij geestelijk leidsman was. ‘Scripta manent’ (het geschrevene
blijft bestaan).
‘Kuisheid is de schoonste parel in de priesterlijke kroon, het
gezelschap en de familiariteit van vrouwen is te mijden, zelfs van
toegewijde zielen, want wij kunnen onze vingers even goed aan een
gewijde kaars branden als aan een ongewijde.’ Dit is één van de
aantekeningen van Guido Gezelle naar aanleiding van een retraite.
Meesterlijk onderkoeld schrijft Van der Plas over vriendschap: ‘Er
schijnt een merkwaardige discrepantie tussen de afwezigheid van
de vriend Gustaf Verriest, die arts en hoogleraar was, tijdens
Gezelles allerlaatste levensdagen en de aanwezigheid, vroeg op de
morgen al van de dag na het overlijden, om de hersenen weg te
nemen’, waarvan hij twee jaar later verslag zou doen.
Het zou niet anders kunnen, Gezelles testament is een gedicht. In
Ego flos vat hij samen wat hij heeft begrepen als de redenen van zijn
bestaan: ‘Ik ben een blomme’ die voor de schepper heeft gebloeid,
een schepper van wie het leven afkomstig is, een schepper die
389
afstand hield en warmte gaf zoals de zon afstand hield van de bloem
en zijn warmte zond, een schepper die uiteindelijk als enige liefde
waard was. Het moet maar eens afgelopen zijn met die afstand.
Gezelle was het leven moe. Het kan niet anders: de godvruchtige
Gezelle was een eenzaam en – dankzij zijn broeders in de hiërarchie
– als het ware een van God verlaten man. Ik citeer nog een keer
Thomas Merton: ‘Een boom bewijst God eer door een boom te zijn.’
Zou de dichter Gezelle God niet meer eer hebben bewezen door
dichter te zijn?
Postscriptum
Faict kreeg op 19 december 1984 een ‘waardige opvolger’, toen paus
Johannes Paulus II Roger Vangheluwe tot bisschop benoemde. Paus
Benedictus XVI zou hem op 23 april 2010 wegens seksueel misbruik ontslag
verlenen. Het NOS-journaal van die dag toonde beelden waarbij deze
komediant de handen vroom ten hemel hief alvorens in een plechtige
eucharistieviering het wonder van de consecratie te voltrekken, waarbij
het lichaam van Christus levensgroot in beeld kwam.
Dezelfde dag verscheen het boek Met de hand, een culturele geschiedenis van de soloseks van de uroloog en seksuoloog Mels van Driel. Het kwam te
laat om deze prelaat, die stamt uit de tijd dat men predikte: ‘handen boven
de dekens’, tijdig te laten begrijpen en te erkennen, dat je met masturbatie
niemand kwaad doet en het nog goed is voor je humeur bovendien, zoals
de auteur het zou uitdrukken.
Met het schandaal dat de katholieke kerk anno 2010 kent, is het onnodig
te memoreren dat niet iedereen in de kerk kuisheid beschouwt als ‘de
schoonste parel in de priesterlijke kroon’, zoals Guido Gezelle het zag.