10
- 1 - Huygens Institute - Royal Netherlands Academy of Arts and Sciences (KNAW) Citation: C.C. Berg & A.F.P. Hulsewé, Levensbericht T.S. Tjan, R.H. van Gulik, A.D.A. de Kat Angelino, in: Jaarboek, 1969-1970, Amsterdam, pp. 287-293 This PDF was made on 24 September 2010, from the 'Digital Library' of the Dutch History of Science Web Center (www.dwc.knaw.nl) > 'Digital Library > Proceedings of the Royal Netherlands Academy of Arts and Sciences (KNAW), http://www.digitallibrary.nl'

Levensbericht TS Tjan, RH van Gulik, ADA de Kat - DWC - KNAW

  • Upload
    others

  • View
    4

  • Download
    0

Embed Size (px)

Citation preview

- 1 -

Huygens Institute - Royal Netherlands Academy of Arts and Sciences (KNAW) Citation: C.C. Berg & A.F.P. Hulsewé, Levensbericht T.S. Tjan, R.H. van Gulik, A.D.A. de Kat Angelino, in:Jaarboek, 1969-1970, Amsterdam, pp. 287-293 This PDF was made on 24 September 2010, from the 'Digital Library' of the Dutch History of Science Web Center (www.dwc.knaw.nl)

> 'Digital Library > Proceedings of the Royal Netherlands Academy of Arts and Sciences (KNAW), http://www.digitallibrary.nl'

- 2 -

A. D. A. DE KAT ANGELINO

(6 september 1891 - 6 juni 1969)

- 3 -

A. D. A. DE KAT ANGELINO

(6 september 1891 - 6 juni 1969)

- 4 -

A. D. A. DE KAT ANGELINO

(6 september 1891 - 6 juni 1969)

- 5 -

288

partners aan te moedigen, en toen in de 1ge eeuw velerlei omstandigheden verspreiding van kennis van het Nederlands in snel stijgende mate nood­zakelijk maakten, hebben wij technisch-perfect werk geleverd, doch de sociale consequenties er van niet aanvaard, hoewel velen reeds op de gymnasiumbanken geleerd hadden, dat in het duurzame Romeinse rijk overgang tot gebruik van Latijn en verwerving van Romeins burgerschap samengegaan zijn; tussen Rome en Romme is er weinig spellingsverschil, maar de twee namen staan voor geheel verschillende koloniaal-politieke visies, zoals wij weten uit een recent verleden, toen bij wijze van kamersport Linggadjati aan- en uitgekleed werd. Nederlands-sprekende Indonesiërs hebben in de eerste veertig jaren van deze eeuw vele deuren van departe­menten voor zich zien opengaan, doch weinig deuren van Nederlandse woningen, en gemengde huwelijken waren taboe, ook dan, wanneer niet, zoals in Nederland, verschil van kerkelijke richting het feitelijke huwelijks­beletsel was. Dat de Indonesische nationalisten in de twintiger jaren Basa Indonesia aanvaard hebben als taal van hun toekomstige staat, hoewel zij Nederlands aanzienlijk beter beheersten, is groepsreactie op een andere groepsreactie geweest; Tjan Tjoe Som was niet de enige, die grote ver­wachtingen van het culturele Nederlanderschap gekoesterd had, en die het later verzaakt heeft bij het uitblijven van bevrediging.

Het geval van Tjan Tjoe Som was intussen gecompliceerder dan dat van zijn Javaanse groepsgenoten, jonge leden van een Javaanse adel, die zijn relatie tot Nederland - zoals ik u het vorige jaar heb mogen verduidelijken - reeds in de tweede helft van de 18de eeuw vermythologiseerd heeft. Weliswaar was Tjan in Soerakarta, een der twee brandpunten van Javaans cultureel leven, geboren - in 1903 -, en weliswaar sprak hij als beginnend scholier Javaans als zijn Javaanse leeftijdgenoten, maar met zijn Chinese naam was hij ook in het Javaanse milieu een buitenstaander, hoewel er bij hem thuis geen Chinees werd gesproken; in de Chinese gemeenschap van Nederlands-Indië was regel, dat de taal van het oude land door de derde generatie niet meer gebruikt werd. En zelfs binnen deze althans naar zeden en gewoonten Chinees gebleven gemeenschap was Tjan Tjoe Som met zijn naaste omgeving een uitzondering; hij is opgegroeid als Mohammedaan, en nam, te oordelen naar mijn ervaring met zijn jongere broer, zijn godsdienst­plichten serieuzer dan doorgaans in Soerakarta het geval is. Het Neder­landse onderwijs, dat zijn familie voor hem gekozen heeft, heeft hem al vroeg met een derde wereld vertrouwd gemaakt, en ook die derde wereld heeft zich hem later in twee varianten geopenbaard, de religieus-neutrale van de gouvernementsschool, de Christelijke, toen hij bevriend raakte met H. Kraemer - u allen bekend als lid van deze afdeling en als voorman van de Protestantse zending -, die geruime tijd in Midden-Java gewoond heeft. Tjan Tjoe Som heeft zich in vele richtingen kunnen ontwikkelen, maar eigenlijk nooit zijn richting gevonden, omdat zijn karakter l'embarras du choix onmatig vergroot heeft.

- 6 -

289

Een karakter overigens, dat bewonderenswaardige facetten had. Familie­omstandigheden hebben hem genoodzaakt een eigen bedrijf te stichten, uit welks opbrengst hij zijn moeder kon onderhouden en de studie van zijn jongere broer Tjan Tjoe Siem kon bekostigen. Toen ik hem in 1927 te Soerakarta leerde kennen, had hij daar een drukkerij plus uitgeverij en boekhandel "De Bliksem"; behalve handelsdrukwerk is van zijn pers een aantal Javaanse boeken gekomen, waarvoor bij het Soerakartase publiek belangstelling bestond; de Javanistiek heeft aan de belangstelling van Chinese uitgevers veel te danken, en Tjan Tjoe Som was destijds op weg om zich in die groep een positie van aanzien te verwerven. Ons gemeen­schappelijke avontuur is geworden zijn publikatie van mijn eerste Javaanse litteratuurgeschiedenis, die aan "De Bliksem" enige tijd de functie van Landsdrukkerij gegeven heeft; ik voel mij nog blozen bij de herinnering aan wat van mij een vermetele poging was, maar in ieder geval heeft het werk mij maanden van vriendschappelijk contact met Tjan Tjoe Som ver­schaft, en later bestendiging van het contact, toen de jongere broer naar Nederland kwam voor de studie van Indonesische talen. In die jaren breidde Tjan Tjoe Som zijn kennis uit door zelf te studeren en door vriend­schappelijke relaties te onderhouden met de Nederlandse oriëntalisten te Soerakarta, van wie ik Kraemer reeds genoemd heb. Voor Som betekende Siem's promotie in 1938, gevolgd door benoeming tot gouvernements­ambtenaar, dat hij nu, van directe financiële verplichtingen bevrijd, zijn eigen plannen tot academische studie rustiger kon verwezenlijken; hij stu­deerde toen reeds enkele jaren Sinologie in Leiden, maar behoefde voortaan geen precieze toekomstplannen meer te maken.

Tjan Tjoe Som, als Nederlands-sprekende Chinees naar Leiden gekomen om Chinees te leren, heeft zijn verlate studie afgesloten in 1949, toen hij promoveerde op een dissertatie over Confucianistische ideologie in de Han­periode, "Po Hu T'ung, the comprehensive discussions in the White Tiger Hall". Het werk was van zodanig gehalte, dat reeds in 1950 zijn benoeming tot bijzonder hoogleraar in de Chinese wijsbegeerte vanwege het Leids Universiteitsfonds kon volgen. Die functie, èn die van conservator aan het Sinologisch Instituut, heeft hij twee jaar bekleed; in 1952 heeft hij een professoraat in het Chinees te Djakarta aanvaard.

Zijn besluit om dit professoraat aan te nemen is in hoge mate door emotionele factoren bepaald geworden: teleurstelling over de praktijk van het Nederlandse sociale leven, overdreven angst om hier te lande aspiraties van Nederlandse vakgenoten in de weg te staan, plichtsbesef tegenover de Indonesische gemeenschap, waarmee hij zich inniger verbonden voelde, naarmate de kortzichtigheid van het Nederlandse liquidatiebeleid van die jaren hem dieper kwetste, en de hoop in Indonesië een Sinologisch centrum te kunnen opbouwen, dat èn bij de culturele traditie van de belangrijke Chinese bevolkingsgroep zou kunnen aansluiten, èn van de geringere geografische afstand tot China zou kunnen profiteren. Ik vermoed, dat hem

- 7 -

290

aanvankelijk grote voldoening geschonken heeft, dat hij te Djakarta collega werd van zijn jongere broer, die daar inmiddels hoogleraar in het Javaans was geworden; zeker weet ik, dat hij er trots op geweest is, op zijn nuchtere en bescheiden wijze, als Sinoloog en als op latere leeftijd Chinees-talig ge­worden Chinees, China te kunnen bezoeken, tegenover welks politieke systeem hij bovendien na een langdurig verblijf in Nederland geconditio­neerd-sympathiek stond; dezelfde gevoelens hebben hem bezield in zijn contact met het links-georiënteerde Soekarno-bewind in Indonesië, dat van zijn veelzijdige kennis dankbaar gebruik heeft gemaakt, en die dank ge­toond heeft door hem tot zo iets als lid van de Raad van State te benoemen.

Teleurstelling is hem niet bespaard gebleven. De eerste desillusie was, dat de opbouw van een Sinologisch centrum te Djakarta in de praktijk stroever verliep dan in de voorafgaande Leidse droom; Nederland was ook in 1952 een welvaartsparadijs in vergelijking met Indonesië, waar de finan­cieel-economische situatie slechter werd, naarmate de merdeka-leer een ruimer terrein ging bestrijken. Het werd erger, toen het uitdijende natio­nalisme, dat nog in de vijftiger jaren de restanten der Nederlandse gemeen­schap in Indonesië getroffen heeft, meer en meer ook de Chinezen, naar Indonesische opvatting schatrijk, noodlottig werd. En ten slotte kwam de zwaarste klap, toen Tjan Tjoe Som na de staatsgreep van 1965 tevens in een politiek-verdachte hoek kwam te zitten. Van zijn functies ontheven, heeft hij zijn laatste jaren op Java doorgebracht in een zelfde isolement als hij in Nederland gekend, of zich althans verbeeld, had, en in grotere armoede. De Sinologie heeft toen als vak van wetenschap voor hem alle betekenis verloren, maar in zijn laatste jaren heeft, naar zijn eigen bekente­nis, hem, die in verschillende werelden tegelijkertijd had geleefd, niet-sino­logische studie der Chinese wijsgeren enige troost geschonken. Hij is op een der eerste dagen van 1969 te Bandoeng overleden.

Robert Hans van Gulik heb ik in de loop der jaren af en toe ontmoet; er viel niet veel te ontmoeten, want hij verbleef doorgaans buiten Nederland. Hem heb ik niet zoals Tjan Tjoe Som Ieren kennen in min of meer vriend­schappelijke omgang, maar in hoofdzaak uit zijn geschriften. Uiteraard krijgt men dan een heel ander soort beeld, en in zijn geval werd het beeld enigszins vertroebeld bij het volgen van een ietwat vervelende beeldroman in een hoekje van een provinciaal dagblad, van dezelfde van Gulik, die een brillante dissertatie geschreven heeft over Hayagriwa, de god met de paardekop, of, zoals de schrijver hem zelf noemde, de god met de paarde­nek en -manen.

Ook van Gulik is iemand geweest, die in meer dan één wereld geleefd heeft, en evenals Tjan Tjoe Som heeft hij zijn kinderjaren doorgebracht in Indonesië. Robert heeft dat land verlaten, toen hij pas twaalf jaar oud was, in 1922; zijn vader was echter in het Nederlands-Indische leger officier

- 8 -

291

van gezondheid geweest, en had dus een taak vervuld, die, zoals uit onze vaklitteratuur blijkt, gelegenheid geeft tot accumulatie van een veelzijdige ervaring; de koloniale sfeer en deskundigheid zijn dus waarschijnlijk niet uit Robert's leven verdwenen, toen hij in Nederland gymnasiast werd. In ieder geval heeft hem de studie der Westers-klassieke litteratuur niet vol­doende bevrediging geschonken, want reeds in zijn gymnasiumjaren heeft hij zich vertrouwd gemaakt met Sanskrt en Chinees. Die talen is hij later in zijn universiteitsjaren grondiger gaan beoefenen; zijn dissertatie is een vrucht van die dubbele studie, want zij gaat over de plaats van Hayagriwa in het stelsel van het Buddhistische tantrisme, dat zich over heel Oost- en Zuidoost-Azië verbreid heeft.

In zekere zin is Sinologie voor van Gulik, die door zijn huwelijk met een Chinees meisje China bovendien tot schoonvaderland heeft gekregen, hoofd­zaak geworden. Die "zekere zin" is een belangrijke beperking, want van Gulik heeft geen carrière willen maken als Sinoloog, ofschoon zijn fenome­nale begaafdheid hem verschillende keren een hoogleraarsbenoeming, bui­ten Nederland overigens, had kunnen verschaffen, indien hij haar geam­bieerd had. In plaats van de beruchte platgetreden paden te willen bewan­delen, paden, die blijkens collectieve ervaring doorgaans hoofdwegen zijn, die dus niet plat genoeg getreden kunnen worden, en waarop trouwens telkens iets nieuws te zien valt, is van Gulik een zwerver geworden in dienst van het ministerie van buitenlandse zaken. Hij was die zeldzame onrustige­geest, die globale onrust zo wist te organiseren, dat hij zich steeds enige tijd op hetgeen hem min of meer toevallig bezighield intensief kon con­centreren. Bovendien had van Gulik een merkwaardige, bij zijn persoon­lijkheid passende belangstelling voor de zelfkant van het wetenschappelijke terrein der filologen, waar men de muziek, de schilderkunst, de erotiek en de detective-story vindt, of cocktails daarvan. Uiteraard kan niemand zijn vakgebied beheersen zonder die zelfkant - andere zelfkanten blijven buiten beschouwing - af en toe in zijn onderzoek te betrekken; van Gulik flad­derde van het ene stuk periferie naar het andere en dartelde onbekommerd om de centrale problemen heen, zodat wel te begrijpen is, dat hij in de kring der Sinologen dilettant werd genoemd, zij het niet zonder bewonde­ring. Zijn ambtelijke werk, zo is mij verzekerd, heeft van zijn spel op ander terrein niet geleden; hij heeft nooit het vermogen verloren om het werk, dat van hem als diplomaat verwacht werd, zakelijk en efficiënt te verrichten; het kan zijn, dat ik dat verkeerd zeg, omdat zijn spel-op-ander-terrein dat vermogen misschien vergroot heeft, maar ik beschik niet over voldoende gegevens om op die mogelijkheid in te gaan. Hoe dit ook zij, van Gulik's werk als BZ-man is hoog gewaardeerd, zoals blijkt uit het feit, dat hij Nederland vertegenwoordigd heeft in Beirut, in Kuala-Lumpur en ten slotte in Tokyo, waar hij zijn diplomatieke carrière begonnen was.

Dat iemand, die het ongewone zocht - van Gulik heeft apen als huis­dieren gehouden en een monografie geschreven over de Chinese gibbon -,

- 9 -

292

zeer wel gekozen kon worden tot gewoon lid van een akademie, die nu eenmaal geen categorie "ongewone leden" kent, heeft deze afdeling terecht ingezien. Ik vermoed, dat wij allen in hoge mate betreuren, dat de dood hem geveld heeft - op 24 september 1967 -, voordat hij onze vergade­ringen regelmatig met zijn aanwezigheid heeft kunnen opluisteren.

Met een kort woord, omdat de herdenking van A. D. A. de Kat Angelino niet op de agenda van vandaag staat, herdenk ik hem, nu hij op 6 juni overleden is. Hij is de derde Sinoloog, die wij in een kort tijdsbestek ver­loren hebben, en had met de beide anderen gemeen, dat Indonesië een rol in zijn leven gespeeld heeft. De Kat Angelino is meer dan Sinoloog lid van het corps koloniale ambtenaren geweest; weliswaar is hij, na tevoren enige jaren in China doorgebracht te hebben, aan het kantoor voor Chinese zaken in het voormalige Batavia verbonden geweest, maar naam heeft hij gemaakt als auteur van een ruim 2000 bladzijden tellend boek over "Staat­kundig beleid en bestuurszorg in Nederlandsch-Indië" (1929 sq.). Wat Tjan Tjoe Som beleefd heeft, heeft de Kat Angelino geanalyseerd; krachtens zijn doelstelling was het boek spoedig verouderd, maar het geeft blijvende ge­tuigenis van de eruditie van een man, die als directeur van "Onderwijs en Eredienst" Nederlands-Indië mede bestuurd heeft, helaas in de moeilijkste jaren van een financiële crisis (1934-1937), toen hij gedwongen was veel af te breken van hetgeen volgens zijn boek opgebouwd had moeten worden.

Een door een niet-Sinoloog uitgesproken herdenkingswoord laat de wetenschappelijke verdiensten der herdachten niet voldoende tot hun recht komen. Ook het bovenstaande heb ik niet kunnen en willen schrijven zonder ruggespraak met mijn deskundige collega's. Hieronder volge enige aanvulling, die de dubbele ondertekening verklaart.

Tjan Tjoe Som's dissertatie is, met de ondertitel "A contribution to the history of classical studies in the Han period", verschenen bij BriIJ, Leiden, in twee delen, pp. xü + 1-360 (1949), en viii + 369-695 (1952). Voor deel 1 kreeg Som de "prix Stanislas Julien", de enige, zeldzame, en daarom zeer hoog gewaardeerde eer in de (zij het ook kleine) sinologische wereld. De overige publikaties van zijn Leidse periode zijn: "Tbe date of Kao-tsu's first court-ceremonial", in India Antiqua, Leiden, 1947, pp. 304-308, "A new interpretation of some passages of the Chinese classics", in OrientaUa Neerlandica (Leiden, 1948), pp. 456-467, "On the rende ring of the word Ti as ,emperor' ", in JAOS 71 (1951), pp. 115-121, en "De plaats van de studie der kanonieke boeken in de Chinese filosofie" (Leiden, 1950).

Een 72 nummers omvattende lijst van R. H. van Gulik's publikaties is verschenen in T'oung Pao (BrilI, Leiden), deel 54 (1968). pp. 116 sqq. Kortheidshalve en om technische redenen worde daarnaar verwezen.

De Kat Angelino is in het voorjaar van 1932 toegevoegd aan de com-

- 10 -

293

missie onder leiding van Lord Lytton, die de Volkenbond naar Mandsjoerije zond voor een onderzoek naar het zogenaamde Mandsjoerijsche incident, dat tot stichting van de Japanse marionettenstaat Mandsjoe-kwo leidde. Het was toen een publiek geheim, dat het rapport van die commissie, het zoge­naamde Lytton Report, praktisch geheel van de hand van de Kat was -hoogst aannemelijk, want de Kat kende Chinees èn China, terwijl de offi­ciële commissieleden daarvan niets wisten -; de enquêtes etc. zijn praktisch door de Kat gehouden, en de resultaten in het verslag neergelegd. De aan­neming van het verslag door de Volkenbond en de daaruit voortvloeiende veroordeling van Japan hebben geleid tot Japan's nogal spectaculair uit­treden uit de Volkenbond -, die verder niets kon of wilde doen, daarmede zijn eigen zwakheid bewees, en de Duitsers en Italianen liet zien, dat ze hun gang konden gaan. Zo is, als men wil, de Kat's werk in dezen uiteindelijk van het allergrootste belang geweest.