Upload
jessa-ziekenhuis-vzw
View
235
Download
13
Embed Size (px)
DESCRIPTION
Medisch informatieblad Jessa Ziekenhuis
Citation preview
Medisch informatieblad Jessa Ziekenhuis
in dit nummer
Multidisciplinaire aanpak van rectumkanker 6 | Nieuwe patiënten-formulieren 7 | Agoria e-Health Award 9 | Dienst electrofysio- logie: Center of Excellence 10 | Electronische uitwisseling van medische informatie 12 | Voeding, GGO's en gezondheid 14 | Op-sporing van aangeboren gehoorstoornissen 16 | Een tumor in het oog 19 | Schouder- en elleboogchirurgie 20 | Publicatie kwaliteits-metingen op website 25 | Nieuwe artsen 25 | Trombofilie 26 | Verbum 30 | Symposia 34
JESSALINEAnr. 7 september 2012
JESSALINEA2
De afdeling electrofysiologie van het hartcentrum is sinds kort een ‘Center of Excellence Electrophysiologie’. Deze titel, die slechts een 10-tal Europese ziekenhuizen mogen dragen, is in juni uitgereikt door de firma St. Jude. Artsen van over de hele wereld kunnen live ablaties komen mee volgen in het nieuwe (tweede) cathlab waarover het Jessa Ziekenhuis sinds oktober vorig jaar beschikt. Dit cathlab, het eerste dat in Europa op dergelijke manier gebouwd is, wordt door St. Jude ‘the lab of the future’ genoemd. Meer hierover op pagina 10.
JESSALINEA 3
EDITORIAAL
Een correcte informatieoverdracht is cruciaal voor een kwalitatieve gezondheids-
zorg. U zal het echter met me eens zijn dat de meeste gezondheidsverstrekkers
overstelpt worden door administratieve taken en hopeloos veel tijd verliezen in
het vergaren en kopiëren van relevante (en niet relevante) medische en niet-
medische informatie. De plejade aan informaticatoepassingen die de verschillen-
de actoren in de gezondheidszorg gebruiken, soms zelfs binnen 1 zorginstelling,
is hier niet vreemd aan.
We kunnen dan ook alleen maar tevreden zijn dat de Vlaamse Overheid het
versterken en optimaliseren van de elektronische informatie-uitwisseling tussen
de actoren als een topprioriteit in haar beleidsdoelstelling naar voor geschoven
heeft. Met het opstarten van een aantal proefprojecten binnen de eerstelijnszorg
worden deze doelstellingen nu zeer concreet. Het opzetten van 4 proefprojecten
binnen Vita-link (een elektronisch systeem om gegevens over zorg en gezond-
heid uit te wisselen) waarbij in eerste instantie de nadruk gelegd wordt op het
beschikbaar stellen, evalueren en nadien uitrollen van een medicatiemodule
raadpleegbaar en aanpasbaar door de zorgverleners zelf, is hierin een eerste
belangrijke stap. De proefprojecten starten nog in 2012, worden geëvalueerd
in 2013 en moeten het tegen 2014 mogelijk maken om deze gegevens op een
beveiligde manier beschikbaar te hebben voor de zorgverleners, waar zij zich ook
bevinden.
Het beschikbaar stellen van technologie is uiteraard een zeer belangrijke doch
slechts een eerste stap. Vita-link is geconcipieerd als een vrijwillig project waarbij
het welslagen afhangt van de bijdrage van patiënten en zorgverstrekkers.
Patiënten dienen voldoende vertrouwen te hebben dat het systeem op een
veilige manier persoonsgegevens enkel ter beschikking stelt van personen die
een ‘therapeutische relatie’ met de patiënt hebben. De verantwoordelijkheid van
de zorgactoren is zo mogelijk nog groter. Het succes van het project is in sterke
mate afhankelijk van hoe zorgactoren het klinisch status van de patiënt op een
accurate, snelle en volledige wijze documenteren. Een summier onderzoek naar
de inhoud van medische en verpleegkundige dossiers in het Jessa Ziekenhuis
leert dat dit nog voor sterke verbetering vatbaar is.
Naast het beschikbaar stellen van informatie is het gestructureerd verzamelen
van gegevens een volgende uitdaging. Het indicatorenproject binnen de zieken-
huizen, dat een gezamenlijk initiatief is van de federale en Vlaamse overheid in
samenwerking met de vereniging van hoofdgeneesheren, duidt dat het kwantita-
tief onderbouwen van de kwaliteit aan zorg nu ook in ons land aan belang wint.
Verdere investering in ICT in de gezondheidszorg zal dan ook meer dan ooit
noodzakelijk zijn. Waar ziekenhuizen op dit moment een 2% van de omzet in
informatica investeren zal dit in de toekomst onge-
twijfeld opgedreven dienen te worden. Benieuwd of
de overheid hiervoor de nodige financiële middelen
aan de zorgsector ter beschikking zal stellen.
Ik wens u veel leesplezier met de informatie in
deze Jessalinea.
dr. Frank Weekers
Salutem Lectori
JESSALINEA4
Het Jessa Ziekenhuis kreeg in juni de "All Day
Long Award 2012". Met deze award wil de
groente- en fruitsector het ziekenhuis belo-
nen voor de inspanningen die het levert ten
voordele van de gezondheid van zijn werkne-
mers. De award werd ter plaatse overhandigd
door Kim Gevaert, ambassadeur van de All
Day Long-campagne. Aan de award was gra-
tis fruit voor de medewerkers verbonden. All
Day Long is een gezamenlijk initiatief van de
Belgische telers van groenten en fruit (veilin-
gen) en de binnenlandse handel om mensen
aan te sporen meer groenten en fruit te eten.
De campagne kan rekenen op Europese steun.
Het Jessa Ziekenhuis werd uitgekozen als
voorbeeld voor andere instellingen en bedrij-
ven omwille van de vele inspanningen om de
medewerkers te helpen een gezonde levens-
stijl aan te houden. Zo zijn er diverse gratis
gezondheidsprogramma’s (onder meer op het
vlak van ‘bewegen’) en stimuleert het zieken-
huis medewerkers om gezonde voedingskeu-
zes te maken. Er is bijvoorbeeld dagelijks een
gezond en evenwichtig aanbod in de perso-
neelsrestaurants beschikbaar met een uitge-
breide saladbar en assortiment van vers fruit.
Traditioneel verschijnt eind juni het jaaroverzicht van het Jessa Ziekenhuis.
In plaats van het gebruikelijke verslag in boekvorm, koos ons ziekenhuis dit
jaar voor een nieuw concept. Een kort filmpje neemt de kijkers aan de hand
van leuke tekeningen in vogelvlucht mee doorheen de hoogtepunten van
het Jessa-jaar 2011. Wie na het bekijken van het filmpje wat meer wil weten
over wat er het voorbije jaar in het Jessa Ziekenhuis leefde, kan aansluitend
een kijkje nemen op de website waar een aantal initiatieven en cijfers verder
toegelicht zijn in een digitaal ‘boekje’. "We laten bewust een aantal concrete
resultaten van tevredenheids- en kwaliteitsmetingen uitgebreid aan bod ko-
men," zegt algemeen directeur dr. Yves Breysem. "Zo leggen we voor een
stuk verantwoording af over de dagelijkse enthousiaste inzet van onze art-
sen en medewerkers en tonen in openheid aan onze patiënten, verwijzers en
andere relaties hoe ver we staan op het vlak van kwaliteit van zorg. Sommige
resultaten zijn zeer goed, andere zijn voor verbetering vatbaar. Deze cijfers
worden voortaan ook vier keer per jaar op onze website geactualiseerd (zie
pagina 25)." Naast de cijfers van metingen komen ook de klassieke productie-
cijfers en financiële cijfers in het jaarverslag aan bod. In haar editie van 4 juli
2012 bedacht ‘De Specialistenkrant’ het jaarverslag van het Jessa Ziekenhuis
alvast met de ‘prijs van de originaliteit’.
Meer info: www.jessazh.be/jaarverslag
JESSA ontvAngtAll DAy long AwArD 2012 uit hAndEn vAn Kim gevAert
Jaarverslag 2011
A4 - Jaarverslag 2011 corr 4.indd 1 28/07/12 10:58
12 13jaarverslag 2011 - patientveiligheid patientveiligheid - jaarverslag 2011
Patientveiligheid ‘on tour’Als het om patiëntveiligheid gaat, ligt de lat nooit
te hoog! Het patiëntveiligheidsteam ging daarom in
2011 voor het eerst ‘on tour’. Kwestie van de alert-
heid rond patiëntveiligheid en kwaliteit nog verder
te verhogen. tijdens een veiligheidsronde krijgen
patiëntgerelateerde diensten de gelegenheid om hun
mooie initiatieven te tonen en wordt er gelijktijdig
gewerkt aan mogelijke verbeterpunten. Iedere dienst
krijgt jaarlijks een 3-tal veiligheidsrondes. Het patiënt-
veiligheidsteam bestaat telkens uit de hoofdverpleeg-
kundige, referentiepersoon patiëntveiligheid, een lid
van het clustermanagement of directielid en een lid
van de kwaliteitscel.
Meten om bIj te sturenom te kunnen opvolgen of de talrijke initiatieven op
het vlak van patiëntveiligheid ook het gewenste re-
sultaat geven, gebeuren er systematisch metingen.
streefdoel is steeds een 100% veilige zorg. We zien
in de metingen een positieve evolutie. Het streefdoel
van 100% bereiken we niet altijd. Hier alvast een voor-
beeld. Andere voorbeelden vindt u onder het thema
‘jessa 2011 in cijfers – kwaliteit van zorg’.
het percentage patiënten dat een correct identificatiebandje draagtelke patiënt die in het ziekenhuis verblijft, krijgt een
polsbandje met zijn of haar identificatiegegevens,
en dit in een bepaalde kleur. De kleur verwijst naar
risico’s waarvoor artsen en medewerkers attent moe-
ten zijn. Wanneer meerdere risico's van toepassing
zijn, krijgt de patiënt meerdere kleurgecodeerde pols-
bandjes. Het polsbandje is een hulpmiddel bij het cor-
rect identificeren van patiënten voor bijvoorbeeld een
onderzoek of medicatiebedeling. Het is de bedoeling
dat onze artsen en medewerkers voor elke handeling
de patiënt identificeren op basis van twee gegevens,
bijvoorbeeld door de naam en geboortedatum van de
patiënt te bevragen. enkel zo kan veilige zorg gegaran-
deerd worden.
Het polsbandje is:
safety first
uit de metingen blijkt dat er een belangrijke
vooruitgang is in zowel het dragen van de
identificatiebandjes als de correctheid van de
gegevens op de bandjes. Deze vooruitgang is
te vergelijken met de cijfers die we hierover
terugvinden in de literatuur1. Het streefdoel
dat alle patiënten een correct identificatie-
bandje dragen, wordt nog niet bereikt.
Positieve evolutie
aandachtspunten
belangrijke aandachtspunten bij het dragen van pols-
bandjes blijven:
het vervagen en onleesbaar worden van patiënten-
gegevens op de bandjes door het douchen of door
het gebruik van handalcohol. bedoeling is onlees-
bare bandjes te vervangen, maar dit gebeurt nog
niet altijd.
het uitdoen van identificatiebandjes door de patiën-
ten zelf.
het uitdoen van identificatiebandjes door zorgver-
strekkers bij het plaatsen van een infuus bij de
patiënt of in geval van andere onderzoeken. bedoe-
ling is na het onderzoek steeds een nieuw bandje
aan te doen.
een verhuis naar een andere kamer of afdeling,
waarna het kamernummer niet wordt aangepast op
het identificatiebandje.
Het patiëntveiligheidsteam en de betrokken afde-
lingen werken samen aan oplossingen voor deze pro-
bleempunten. Zo wordt bijvoorbeeld gezocht naar een
ander type bandje waarvan de inkt niet kan vervagen.
Daarnaast sensibiliseren we onze patiënten om te par-
ticiperen in het veilig verlopen van hun zorgproces. Zo
kunnen zij onze zorgverstrekkers steeds aanspreken
als de gegevens op hun identificatiebandje niet goed
leesbaar of incorrect zijn, of als hun verwijderd bandje
niet door een nieuw vervangen werd.
Blauw: in geval van een gekende
overgevoeligheid voor contraststoffen;
groen: bij gekende allergie voor anti-
biotica of latex of kleefpleisters;
rood: in geval de patiënt bloedstol-
lingbeïnvloedende medicatie
(vb. bloedverdunners) neemt;
oranje: indien het een patiënt op de
spoedgevallendienst betreft;
wit: indien er (nog) geen risico’s
bekend zijn van de patiënt.
meting 1 oKt 2010
meting 2 jAn 2011
meting 3 meI 2011
meting 4 sept 2011
meting 5 Dec 2011
meting 6 mrt 2012
evolutie over
18 mAAnDen
streef-doel
% patiënten met een identificatiebandje aan
88% 92% 94% 93% 95% 97% + 9% 100%
% patiënten met correcte en goed leesbare iden- tificatiegegevens op hun identificatiebandje
84% 87% 91% 91% 93% 94% + 10% 100%
% patiënten met een identificatiebandje met een correcte kleurcode
79% 86% 88% 89% 91% 91% + 12% 100%
1.Continuouswristbandmonitoringover2yearsdecreasesidentificationerrors:acollegeofAmericanPathologistsQ-TracksStudy, ArchPatholLabMed,Howanitzetal,2002,Jul;126(7):809-15
% pAtIenten DAt een correct identificatiebandje DrAAgt
A4 - Jaarverslag 2011 corr 4.indd 12-13 28/07/12 10:58
FilMpJE toont jAAroverzicht jessA in EEn notEndop
kORT NIEuwS
JESSALINEA 5
Een groep van 25 enthousiaste Jessamedewerkers engageerde zich eind mei voor het
derde jaar op rij om, samen met 325 andere teams, deel te nemen aan de Roparun
2012. Dit is een loopevenement van 530 kilometer waarbij teams een sportieve pres-
tatie leveren om geld op te halen voor kankerprojecten. De langste estafetteloop ter
wereld vond plaats tijdens het pinksterweekend, van zaterdag 26 mei tot maandag 28
mei. Over de drie edities heen verzamelde het Jessateateam al 75 000 euro voor het
goede doel.
De deelwebsite van het Niercentrum Hasselt heeft een make-over gekregen. Van die
gelegenheid is meteen ook gebruik gemaakt om de inhoud van de website te updaten
en verder uit te werken. U kan er vanaf nu terecht voor uitgebreide informatie over
onder andere hypertensie, nierontsteking, zwakke nierfunctie en nierfunctie vervan-
gende therapieën. Daarnaast vindt u er ook alle contactgegevens van het multidisci-
plinaire team en tal van nuttige links.
u bereikt de deelwebsite via www.jessazh.be/niercentrum.
JESSA loopt 22 500 euro voor KAnKerpAtienten biJ ElkAAr
vErniEuwdE Deelwebsite 'niercentrum hAsselt' onlinE
kunStAcAdEMiE klEEdt begroetingsruimte mortuArium in MEt KunstwerKen
Het Jessa Ziekenhuis heeft samen met de Ste-
delijke Academie voor Schone Kunsten de be-
groetingsruimte van het mortuarium op campus
Virga Jesse in een gepast kunstzinnig jasje ge-
stoken. Vier studenten maakten elk een prachtig
kunstwerk dat aansluit bij het thema verdriet en
afscheid nemen. De kunstwerken, die neutraal
zijn in elke cultuur, zullen permanent tentoon-
gesteld worden. In de begroetingsruimte van het
ziekenhuis wachten de lichamen van overleden
patiënten op een transport door de begrafenis-
ondernemer. Voor een aantal familieleden en
nabestaanden is het de plaats waar ze voor het
eerst een groet kunnen brengen aan de overle-
dene. De mooie inkleding met kunstwerken en
aangepaste verlichting zorgen ervoor dat dit in
alle waardigheid en sereniteit kan gebeuren.
Rectumkanker: een multidisciplinaire aanpak
welke zijn de verschillende stadia van rectumkanker? Hoe verlopen
het onderzoek en de behandeling? En welke disciplines zijn er alle-
maal bij betrokken? Dat en nog veel meer kwam een 65-tal huisartsen
en specialisten op 9 juni 2012 te weten tijdens een symposium op
Campus Salvator. Na een verwelkoming door dr. walgraeve volgden
demonstraties en uiteenzettingen tijdens workshops op verschillende
locaties in het ziekenhuis.
JESSALINEA6
Gastro-enteroloog dr. Walgraeve startte
het symposium met een situatieschets van
darmkanker als ziektebeeld in de huidige
maatschappij. Zo is darmkanker na long- en
prostaatkanker, de meest voorkomende vorm
van kanker bij mannen. Bij vrouwen staat het
op de tweede plaats na borstkanker. Moderne
therapieën hebben er evenwel voor gezorgd
dat de behandeling succesvoller is met min-
der kans op recidieven en meer kans op ge-
nezing.
een geval apartRectumcarcinoom en colo-rectaalcarcinoom
worden vaak in één adem genoemd. Toch
vormt het rectumcarcinoom een aparte enti-
teit omdat er hier, meer nog dan bij de klas-
sieke behandeling van coloncarcinoma, nood
is aan een multidisciplinaire benadering door
de complexiteit van de therapie.
Daarom heeft het Jessa Ziekenhuis een kli-
nisch pad ontwikkeld voor de behandeling
van rectumtumoren. Het pad bestaat uit vijf
fases: de onderzoeks- en diagnosefase, neo-
adjuvante radio- en chemotherapie, chirurgie,
nabehandeling met chemotherapie en de op-
volging. Tijdens het symposium kwamen de
verschillende deelgebieden van het klinisch
pad aan bod in interactieve workshops. Elke
workshop werd gegeven door een specialist
ter zake.
Fase 1: onderzoek en DiagnoseOm een zo goed mogelijke diagnose te stel-
len, worden heel wat onderzoeken uitgevoerd
volgens het PROCARE-programma. PROCA-
RE, wat staat voor ‘Project on Cancer of the
Rectum’, is een multidisciplinair project dat
gestart is in 2003 en als doelstelling heeft
de kwaliteit van rectumkankerzorg in België
te verbeteren. De bedoeling is om via PRO-
CARE de TNM-classificatie nauwkeurig vast
te leggen en zo het behandelingsschema te
bepalen. De T staat voor tumor en beschrijft
de lokale uitbreiding. De grootte varieert van
T1 tot T4. N (van het Engelse ‘Node’) duidt de
lymfekliermetastasering aan en M staat voor
metastase of uitzaaiingen op afstand.
Binnen het scala van onderzoeks- en diag-
nosemethoden kwamen de NMR (Nucleaire
Magnetische Resonantie) en Echo-endosco-
pie aan bod tijdens het symposium. Dr. Piet
Schurmans legde uit dat echo aangewezen is
wanneer de tumor zich in een vroeg stadium
bevindt, terwijl dr. Geert Souverijns aantoon-
de dat NMR nauwkeuriger is bij grotere tumo-
ren. Vooral de bepaling van de circumferen-
tiële resectiemarge is hierbij belangrijk, want
dit is de operatiemarge die de chirurg heeft.
Fase 2: neo-adjuvante radio- en chemotherapieChirurgie blijft de hoeksteen van de behan-
deling van rectumkanker. Een onmiddellijke
chirurgische ingreep geeft uitstekende lange-
termijnresultaten voor de kleinere tumoren,
T1 en T2. Klierpositieve tumoren, T3 en T4
vertonen een verhoogd risico om lokaal te
recidiveren. Radiotherapie, voorafgaand aan
de chirurgische ingreep, gecombineerd met
chemotherapie die de kwaadaardige cellen
gevoeliger maakt voor bestraling, verbetert
gevoelig de resultaten van de chirurgie voor
deze groep, verklaarde dr. Wim Jacobs. De pa-
tiënt krijgt in totaal 28 bestralingen, a rato
van 5 x per week gecombineerd met continu
(dag en nacht) chemotherapie via een pomp
en port-a-cath voor de totale duur van de be-
stralingsbehandeling (zes weken), zo stipte
radiotherapeut dr. Marc Brosens aan. De che-
motherapie maximaliseert het effect van be-
straling. Na een rustpauze van acht tot tien
weken volgt de chirurgie.
Ook bij inoperabele tumoren kan chemo- en
radiotherapie heel wat bereiken in de pallia-
tieve setting.
Fase 3: chirurgieDr. Joep Knol en dr. Bert Houben verduidelijk-
ten de chirurgische behandeling van rectum-
kanker. Terwijl dr. Knol meer uitleg gaf over
de laparoscopische techniek (‘kijkoperaties’),
bood dr. Houben een inkijk in de TEM of
Transanale Endoscopische Microchirurgie.
Wat maakt rectumchirurgie zo speciaal? Om
te beginnen de beperkte ruimte in het bek-
ken waardoor de chirurg letterlijk weinig be-
wegingsvrijheid heeft. Naast het aangetaste
rectum moet ook de enveloppe van vetweef-
sel met inliggende bloedvaten en klieren
(mesorectum) mee worden weggenomen.
Bovendien is het rectum het reservoir waarin
stoelgang wordt opgestapeld; bij wegname
ervan moet een ander darmgedeelte deze
functie overnemen. Ten slotte zitten in de
wand van het bekken essentiële structuren
zoals bloedvaten en zenuwen, die absoluut
gespaard moeten blijven.
Laparoscopie biedt tal van voordelen tegen-
over open chirurgie: de patiënt heeft minder
grote littekens (sneetjes), minder pijn, kan
sneller rondwandelen en doorademen en kan
sneller naar huis. Voorwaarde voor veilige
laparoscopie is wel dat de chirurg voldoende
ervaren moet zijn om dezelfde oncologische
en functionele resultaten te halen als bij open
chirurgie.
Bij kleine tumoren, en wanneer er geen klier-
aantasting is, biedt Transanale Endoscopische
Microchirurgie de oplossing. Hierbij wordt
een buis van 4 cm doormeter en een lengte
van 20 cm door de sluitspier in de endel-
darm gebracht. In de buis komt naast de in-
strumenten waarmee de chirurg moet wer-
ken, een bioptiek. Zo krijgt de chirurg een
driedimensionaal beeld ter compensatie van
de beperkte werkruimte.
Fase 4: nabehandeling met chemotherapieDe adjuvante chemotherapie start meestal
zes weken na de chirurgie, zo legde dr. Wim
Jacobs uit. In een palliatieve setting evolueren
we van een acute naar een chronische situa-
tie, waarbij chemotherapie de levenskwaliteit
kan verhogen.
Fase 5: opvolgingDe behandeling van rectumkanker stopt niet
na de laatste chemobehandeling, zo legde
hoofdverpleegkundige Marc Aerts uit. Gedu-
rende heel het traject – vanaf de diagnose tot
en met de nazorg - mag de patiënt in het Jessa
Ziekenhuis rekenen op een nauwe en compe-
tente begeleiding door gespecialiseerde ver-
pleegkundigen en een multidisciplinair team
paramedici. Verpleegkundige coaching biedt
een absolute meerwaarde tijdens elke fase
van het klinisch pad. De patiënt krijgt zorg op
maat, persoonlijke aandacht en kan steeds bij
iemand terecht met zijn vragen, problemen
en bekommernissen. Veel aandacht gaat naar
het opbouwen van een vertrouwensrelatie.
RECTuMkLINIEk
JESSALINEA 7
Verschillende disciplines worden ingeschakeld in de behande-
ling van rectumkanker. Een multidisciplinair team van artsen (een
gastro-enteroloog, radiotherapeut, abdominaal chirurg, oncoloog,
radioloog en een patholoog), verpleegkundigen en paramedici (een
diëtiste, kinesist, psycholoog en sociaal assistent) staan klaar om
de patiënt en zijn familie doorheen de behandeling te begeleiden.
Het werken in team bevordert de informatie-uitwisseling tussen
alle zorgverstrekkers. Deze optimale samenwerking verhoogt mee
de genezingskansen en levenskwaliteit van de patiënt.
multiDisciplinAire AAnpAK vAn rEctuMkAnkEr
Het is hoofdzakelijk de ligging van het gezwel t.o.v. de sluitspier die bepaalt of er
een stoma aangelegd wordt tijdens de operatie. Er kan sprake zijn van een tijdelijk of
een definitief stoma. Aanpassen van gewoonten en levensstijl zijn nodig. Dat is vaak
niet gemakkelijk voor de patiënt. Duidelijke voorlichting, een goede voorbereiding op
de operatie en ondersteuning na de ingreep helpen daarbij. De stomaverpleegkundi-
gen informeren en begeleiden patiënten en hun familieleden. Deze gespecialiseerde
Jessamedewerkers zijn altijd telefonisch bereikbaar bij vragen, problemen of voor
een afspraak op de stomaconsultatie. Meer info over stomazorg op www.jessazh.
be/stoma.
stomAzorg: EEn vAk ApArt
Elk jaar worden wereldwijd 10 tot 15 chirurgische video’s geselec-
teerd voor een verkiezing tot ‘beste chirurgische video’ aan het ein-
de van het jaar. Genomineerde video’s moeten kwalitatief uitmun-
ten, getoond zijn tijdens een groot internationaal congres en het
voorstel voor nominatie moet gebeuren door de organisatie van dat
congres. Dit jaar is een video, gemaakt door dr. Joep Knol (Abdomina-
le Heelkunde – Rectumkliniek Jessa Ziekenhuis), genomineerd voor
de “Beste chirurgische video 2012”. De video werd voor het eerst in
februari 2012 getoond tijdens het ACDS/Turnbull-congres voor colo-
rectale chirurgie in Florida, georganiseerd door de Cleveland Clinic.
Prof. Steven Wexner, voorzitter van het congres, diende het voorstel
voor nominatie in omwille van het educatieve karakter van de film
en het gebruik van kleureffecten, die nooit eerder zijn getoond in
een video van een laparoscopische procedure (kijkoperatie).
De video toont hoe het colongedeelte (dikke darm) ter hoogte van
de milt wordt losgemaakt om zo voldoende lengte te krijgen om
lager op de dikke darm een deel weg te kunnen nemen met nadien
reanastomose. Alle buikorganen zijn afgelijnd door verschillende
delen van het buikvlies; deze delen zijn embryonaal bepaald en vor-
men vlakken die gevolgd kunnen worden tijdens een operatie. Juist
om deze vlakken duidelijk te tonen, worden in de video normale
beelden afgewisseld met delen waar kleureffecten zijn gebruikt.
Alle genomineerde video's worden op 2 oktober 2012 getoond op
het ACS-congres (American College of Surgeons) in Chicago, USA.
Dit jaar zijn er 15 video's genomineerd.
NIEuwSRECTuMkLINIEk
Nieuwe patiëntenformulieren in gebruik
Video dr. Knol genomineerd voor “Beste chirurgische video 2012”
JESSALINEA8
De afgelopen maanden werkte het Jessa Ziekenhuis aan de ontwik-
keling van een uniform ‘opnamedossier’ voor de verpleegafdelin-
gen. Dit dossier is samengesteld aan de hand van enkele vragenlijs-
ten. Het is de bedoeling dat de patiënt de vragenlijsten invult vóór
zijn of haar geplande opname en die bij opname meebrengt naar
het ziekenhuis. Zo hebben onze zorgverstrekkers meteen een be-
tere kennis van de gezondheidstoestand van de patiënt bij opname
en kunnen ze een optimale zorg en behandeling aanbieden.
Bij de opmaak van het opnamedosier is een onderscheid gemaakt
tussen een opname voor een heelkundige ingreep of voor een niet-
heelkundige opname.
• Eenpatiëntdieopgenomenwordtvooreenheelkundigeingreep
krijgt drie formulieren mee, gebundeld in een opnamemapje: een
algemene anamnese, een preoperatieve vragenlijst en een over-
zichtsdocument voor de thuismedicatie.
• Gaathetomeenopnamevooreenniet-heelkundigprobleem,dan
bevat het opnamemapje twee formulieren: de algemene anam-
nese en het overzichtsdocument thuismedicatie.
De behandelende arts van het Jessa Ziekenhuis overhandigt het
opnamemapje aan de patiënt tijdens de raadpleging die voorafgaat
aan een opname. De vragen zijn helder en eenduidig geformuleerd,
maar het biedt voor ons zeker een meerwaarde indien u als huisarts
deze documenten samen met uw patiënt kan overlopen. U kan de
formulieren van het opnamemapje ook terugvinden en downloaden
van www.jessazh.be/richtlijnen.
30
75
vzw Jessa Ziekenhuis
Campus Virga JesseStadsomvaart 113500 HasseltTel. 011 30 81 11
Campus SalvatorSalvatorstraat 203500 HasseltTel. 011 28 91 11
Campus St.-UrsulaDiestsesteenweg 83540 Herk-de-StadTel. 013 55 17 11
Dit persoonlijk dossier ontving u van uw arts. Het bevat alle
gegevens die andere zorgverleners (huisarts, anesthesist(e),
verpleegkundige(n) nodig hebben. Gelieve deze map zorgvuldig te bewaren en mee te brengen bij uw opname in het ziekenhuis.
Kleef hier de patiëntensticker.
Opnamedossier
3075-Klepfarde_Anamnese voor opname.indd 1 13/08/12 11:46
vzw Jessa Ziekenhuis
Campus Virga JesseStadsomvaart 113500 HasseltTel. 011 30 81 11
Campus SalvatorSalvatorstraat 203500 HasseltTel. 011 28 91 11
Campus St.-UrsulaDiestsesteenweg 83540 Herk-de-StadTel. 013 55 17 11
Dit persoonlijk dossier ontving u van uw arts. Het bevat alle
gegevens die andere zorgverleners (huisarts, anesthesist(e),
verpleegkundige(n) nodig hebben. Gelieve deze map zorgvuldig te bewaren en mee te brengen bij uw opname in het ziekenhuis.
Kleef hier de patiëntensticker.
ingreepOpnamedossier
Klepfarde-Anamnese voor ingreep.indd 1 13/08/12 11:47
ID-sticker (bij uw opname)
AnAmnese voor opnAme
U kan deze vragenlijst invullen met behulp van uw specialist of huisarts.Kolom voorbehouden voor
de arts / verpleegkundige
Voor welke aandoening/ operatie wordt u opgenomen? diagnose/ingreep
.............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................. datum ingreep:
............... / ........................................ / ‘......................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
Is er relevante informatie die betrekking heeft op uw huidige behandeling of ingreep? Zijn er belangrijke elementen in uw medische voorgeschiedenis?
ernstige ziekte?
.............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
.............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
.............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
fYsieke gegevens Heeft u een allergie? kleurgecodeerd polsbandje:
uw gewicht (kg): ........................................................................... kg penicilline groen
uw lengte (m): ..............................................................................m pijnstillers groen
uw bloedgroep: ................................................................................... joodalcool / contraststof groen
uw bloeddruk (mm/HG): ................................................................................... kleefpleister blauw
uw polsfrequentie: ................................................................................... latex / rubber
pacemaker nikkel (nepjuwelen)
glycemie (bij diabetes): ................................................................................... andere: ............................................................................................ bloedgroepkaart gezien / ontvangen?
Indien we tijdens uw opname iemand moeten contacteren: wie en via welk telefoonnummer kan dit?
naam: ...................................................................................................................................... tel.: ........................................................................................................ wie ‘s nachts contacteren?
naam: ...................................................................................................................................... tel.: ........................................................................................................
naam: ...................................................................................................................................... tel.: ........................................................................................................
Hoe is uw thuissituatie? (enkel aanduiden indien van toepassing)
Woonvorm alleen samen met ..................................................... rustoord / instelling ........................................................ ontslagmanagement
tel.: ...................................................................................................
met trappen
ondersteuning dagopvang
thuisverpleegkundige en aantal / week: ....................................................................................................................................
gezinshulp / bejaardenhulp
warme maaltijden
personenalarm
andere: ............................................................................................................................................................................................................................
centrale verzorger: afwezigheid van centrale verzorger indien 2 x aangeduid:
verwittig de sociaal medewerkervan je afdeling
risico op overbelasting van centrale verzorger
psycho - medische - sociale factoren aanwezig
Beste mevrouw, mijnheer
Deze vragenlijst werd opgesteld om uw gezondheidstoestand beter te kennen voor opname. Het laat ons toe zicht te krijgen op belangrijke
aspecten over uzelf, zodat we u een optimale behandeling en zorg kunnen geven. Bij opname wordt deze lijst met u overlopen. De informatie wordt uiteraard
vertrouwelijk behandeld.
Indien één van de onderlijnde items werd aangeduid is een risico op delier aanwezig
Anamnese voor opname.indd 1 13/08/12 11:25
ID-sticker (bij uw opname)
AnAmnese voor ingreep
U kan deze vragenlijst invullen met behulp van uw specialist of huisarts.Kolom voorbehouden voor
de verpleegkundigen
Werd u vroeger reeds geopereerd? Zo ja, waarom, wanneer, en in welk ziekenhuis? ja neen (Specifiek voor patiënten met borstamputatie: meld links/rechts!)
............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................. géén manipulatie
............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................. rechts links
.............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
.............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
.............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
.............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
Waren er toen problemen? ja neen overname zorgprobleem
Misselijkheid, braken? ja neen
Andere? Zo ja, welke? .................................................................................................................................................................................. ja neen niet-roker?
Bent u gemakkelijk ‘wagenziek’? ja neen wagenziek
Bent u bekend met een hart- of vaatziekte? ja neen
welke? ........................................................................................................................................................................................................................................................................................................
onregelmatige hartslag? Hartkloppingen? Hartkleplijden? Drukkend gevoel op de borst? ............................................................................. hartkleplijden profylaxie?
Gezwollen voeten? Kortademigheid bij inspanning? ................................................................................................................................................................................ anti-flebitis kousen
Heeft u last van spataders? Ja neen
Heeft u ooit flebitis gehad? ja neen
Heeft u ooit een operatie gehad t.h.v. een bloedvat? Welke? ........................................................................................................................................................
Uw bloeddruk in normale omstandigheden is: ............… / ............… niet gekend hoge / lage BD
Heeft u een pacemaker? zo ja, sedert .......… / .......... / ......... (identificatiekaartje van pacemaker meebrengen) ja neen pacemaker
Indien u in behandeling bent bij een cardioloog, naam: dr. ...................................................................................... ja neen
Heeft u last van ademhalingsstoornissen? ja neen (Piepende ademhaling, hooikoorts, astma of chronische bronchitis?)
welke? ........................................................................................................................................................................................................................................................................................................ CoPD
Zo ja, neemt u hiervoor aerosol of puffs? Welke? .........................................................................................................................................................................................
Maakt u gebruik van zuurstoftherapie? Zo ja hoeveel? …….............…o2 L / min ja neen
Gebruikt u een nasaal C-PAP toestel? ja neen
Heeft u een spijsverteringsprobleem of maaglast? ja neen
welk? ........................................................................................................................................................................................................................................................................................................... maagzweer
Last bij het slikken? Zo ja, in welke mate? ...................................................................................... .................................................. ja neen
Kunt u minder goed voedsel innemen de laatste week? Zo ja, reden? ........................................... .................... ja neen
Was er een belangrijk gewichtsverlies de laatste 3 maanden? Zo ja, reden? ........................................... ... ja neen (mal)nutritie
vermeld ook eventuele aanwezigheid van maagring of uitgevoerde maagoperatie:. ...........................................................................................
Last van maagzuur? Zo ja, neemt u hier reeds medicatie voor? .............................................................................. ja neen
Last van misselijkheid of braken (eventueel na een vroegere operatie)? ........................................... ja neen ziek na narcose
Heeft u een normaal stoelgangpatroon? obstipatie? Diarree? ................................................................................. ja neen
Had of heeft u een aandoening van het bewegingsstelsel? ja neen
welk? ...........................................................................................................................................................................................................................................................................................................
Last van nekpijn? Zo ja, ook uitstralingspijn naar arm(en)?...................................................................................... ........ ja neen
Last van rugpijn? Zo ja, ook uitstralingspijn naar be(e)n(en)?........................................... ............................................ ja neen
Werd u ooit behandeld voor reuma of artritis? Wanneer? ........................................... ...................................................... ja neen orthopedische prothese
Heeft u momenteel problemen met de mobiliteit? Stapproblemen? ..................................................................... ja neen
Gebruikt u een hulpmiddel om u te verplaatsen, vb stok, rolstoel? ........................................... ............................. ja neen
Anamnese voor ingreep.indd 1 13/08/12 11:28
Duodenum
Pancreas
Fascia van Gerota
Fascia van Gerota
Fusie-fascia van Toldt
Het doel van het project is om chronische
hartpatiënten op een veilige, gecontroleerde
manier en op individuele basis, via een web-
sitegestuurde en interactieve applicatie te
laten werken aan hun fysieke conditie om
zo hun cardiovasculair risicoprofiel te verbe-
teren. De UHasselt en het Jessa Ziekenhuis
sleepten met Tele-Rehab nog een andere
prijs in de wacht: die voor beste Tele-Health
en Tele-Care Project.
opgetogen reactiesDecaan van de faculteit Geneeskunde en Le-
venswetenschappen van de UHasselt, prof.
dr. Stinissen, is erg blij met de prijzen: "Deze
awards zijn mooie opstekers voor onze recent
gestarte Mobile Health Unit binnen de UHas-
selt in samenwerking met de ziekenhuizen
Jessa en ZOL. We hebben de ambitie om in
onze regio en in samenwerking met diverse
partners, een internationaal kenniscentrum
rond telehealth uit te bouwen. Dit kunnen we
doen door verder te bouwen op de reeds aan-
wezige sterke expertise die vandaag erken-
ning krijgt via deze Belgische awards."
Cardioloog prof. dr. Paul Dendale (Jessa Zie-
kenhuis) legt uit: "In België volgen maar 20
procent van de patiënten na een infarct een
revalidatieprogramma. Nochtans is bewezen
dat dit de kans op een overlijden of nieuw
hartinfarct met 30 procent kan verminderen.
Dankzij het gebruik van telecommunicatie
kunnen we meer patiënten bereiken en in hun
eigen thuisomgeving zelf aan een revalidatie-
programma laten werken. Een klein toestel-
letje registreert alle sportactiviteiten van de
patiënten en zendt dit wekelijks door, waarop
de patiënten feedback krijgen. We stellen
vast dat patiënten door de monitoring meer
gaan bewegen en dit langer volhouden." Het
project gebruikt het systeem van Yorbody, dat
zich oorspronkelijk richt op gezondheidspre-
ventie van gezonde patiënten. Maar het blijkt
dus ook bij hartpatiënten zeer nuttig te zijn.
Al 500 hartfalenpatiënten opgevolgd door telemonitoringDe hartcentra van het Jessa Ziekenhuis (o.l.v.
prof. dr. Paul Dendale) en van het Zieken-
huis Oost-Limburg - ZOL (o.l.v. prof. dr. Pieter
Vandervoort) zetten samen met de faculteit
Geneeskunde en Levenswetenschappen van
de Universiteit Hasselt sterk in op innovatie
binnen het zorgtraject voor patiënten met
hartfalen door het implementeren van te-
lemonitoring technologie in de hartkliniek.
Momenteel worden er in Limburg al meer
dan 500 patiënten dagelijks opgevolgd via
telemonitoring. Limburg speelt hiermee een
voortrekkersrol in België. Met meer dan 500
patiënten in telemonitoring is een kritische
massa bereikt en kan er verder gebouwd
worden aan een overkoepelende en ge-
structureerde aanpak. De ziekenhuizen ZOL
en Jessa en de faculteit Geneeskunde en
Levenswetenschappen van de Universiteit
Hasselt bundelen daarom hun krachten in
een multidisciplinair Mobile Health initiatief
o.l.v. prof. dr. Paul Dendale en prof. dr. Pieter
Vandervoort. Vorige week reikte de UHasselt
ook een eredoctoraat uit aan prof. dr. John
Cleland, een autoriteit op het gebied van te-
lemonitoring.
NIEuwS
Nieuwe patiëntenformulieren in gebruik
Jessa Ziekenhuis en UHasselt winnen Agoria e-Health Award
JESSALINEA 9
Het Tele-Rehabsysteem van de universiteit Hasselt en het Jessa
Ziekenhuis is de grote winnaar van de tweede editie van de Agoria
e-Health Awards. Met Tele-Rehab volgen het ziekenhuis en de uni-
versiteit van op afstand de gezondheidstoestand van chronische
hartpatiënten op.
We stellen vast dat patiënten door de monitoring
meer gaan bewegen en dit langer volhouden."
"
prof. dr. paul dendale:
Voor dr. Johan Vijgen, cardioloog op de afde-
ling elektrofysiologie, is de titel een erken-
ning van de expertise die men heeft verwor-
ven op vlak van voorkamerfibrillatie. “In 2002
zijn we als één van de eersten in België be-
gonnen met ablaties. We hebben de hele evo-
lutie op de voet gevolgd en continu nieuwe
technieken opgepikt en toegepast. Het blijft
een ingreep met risico’s (zie kader), maar er
zijn heel wat technische vernieuwingen door-
gevoerd waardoor de resultaten en de veilig-
heid een stuk verbeterd zijn. Toch is de erva-
ring van de operator en het aantal ingrepen
dat hij of zij uitvoert enorm belangrijk, zoniet
het belangrijkste!”
nieuw cathlabHet Jessa Ziekenhuis voert een honderdtal
ablaties per jaar uit. Daarvoor beschikte de
afdeling elektrofysiologie al over een volledig
uitgerust cathlab, maar sinds oktober vorig
jaar is daar een tweede, nog gebruiksvrien-
delijkere zaal bijgekomen. “Het is de eerste
zaal in Europa die op dergelijke manier ge-
bouwd is”, legt dr. Vijgen uit. “De nieuwste
technologieën zijn er volledig geïntegreerd
met analysesystemen voor de signalen van
het hart en een 3D-mappingsysteem. In de
tip van de katheter zit GPS-technologie. Die
informatie wordt gecorreleerd met de CT-scan
van de patiënt en zo krijgen we een perfect
beeld van de anatomie van het hart. De ef-
ficiëntie en veiligheid van de procedure stij-
gen hierdoor aanzienlijk. Dit alles is trouwens
volledig geïntegreerd met de radiologie: alle
ELECTROfySIOLOGIE
Dienst elektrofysiologie is Center of Excellence
JESSALINEA10
Hamburg, Leipzig, Milaan, Londen, ... Slechts een tiental Europese zie-
kenhuizen hebben een Center of Excellence Electrophysiology, een
titel uitgereikt door de firma St. Jude. Het Jessa Ziekenhuis behoort
sinds kort tot die selecte groep. In het nieuwe cathlab van het Jessa
Ziekenhuis - door St. Jude the lab of the future genoemd - kunnen
artsen van over de hele wereld life ablaties komen meevolgen.
De electrofysiologen van het Jessa Ziekenhuis: vlnr: dr. Joris Schurmans, dr. Pieter Koopman, dr. Dagmara Dilling en dr. Johan Vijgen.
data worden op één groot, interactief scherm
weergegeven. Ook dat scherm is uniek in Eu-
ropa. Ons nieuwe cathlab wordt dan ook ‘the
lab of the future’ genoemd. Duitsland volgt
ons voorbeeld en ook in de VS is men met
demo’s bezig.”
life casesHet team elektrofysiologie bestaat uit vier
artsen – dr. Johan Vijgen, dr. Dagmara Dilling,
dr. Pieter Koopman en dr. Joris Schurmans –
en vier gespecialiseerde verpleegkundigen,
die zich constant bijscholen. Om hun exper-
tise door te geven, organiseert het team
driemaal per jaar life cases van de implanta-
tie van een defibrillator. Artsen uit Europa en
het Midden-Oosten komen deze procedure
dan mee volgen in het auditorium. Het is een
interactief proces, waarbij ze continu in ver-
binding staan met de uitvoerende artsen en
zo vragen kunnen stellen tijdens de ingreep.
Later dit jaar worden ook life cases van abla-
ties gepland.
JESSALINEA 11
stAp 1: heeFt De pAtiënt bloeDverDunners noDig oF niet?
deze stap kan alvast door de huisarts worden uitgevoerd. het al dan niet opstarten van
anticoagulatie is immers niet afhankelijk van het type voorkamerfibrillatie, maar wel van de
risicofactoren van de patiënt. deze zijn te bepalen aan de hand van de chA2dS2-vaSc-score.
stAp 2: KAn De voorKAmerFibrillAtie blijven bestAAn?
Een minderheid van de patiënten – zo’n 5 tot 10% - verdraagt de voorkamerfibrillatie heel
goed. In dat geval kan de voorkamerfibrillatie blijven bestaan.
stAp 3: hoe het sinusritme herstellen?
Wordt de voorkamerfibrillatie niet goed verdragen, dan moet het sinusritme hersteld worden.
Hiervoor is er keuze tussen medicamenteuze therapie, eventueel aangevuld met elektrische
reconversie, en ablatie. Patiënten die ondanks de medicamenteuze therapie gemakkelijk
hervallen of patiënten met paroxysmale voorkamerfibrillatie komen in aanmerking voor een
ablatie. Deze procedure wordt vooral uitgevoerd bij jonge, actieve patiënten die frequent
geïnvalideerd worden door enkele uren voorkamerfibrillatie. Voorkomende klachten: snelle,
onregelmatige hartkloppingen en kortademigheid bij inspanningen. bij patiënten met lang-
durige persisterende voorkamerfibrillatie of voorkamerfibrillatie ten gevolge van hartfalen
of kleplijden, is ablatie niet aangewezen. Deze patiënten worden medicamenteus behandeld.
herstelKAnsen:
- 70% kans op herstel en behoud van het sinusritme bij een eerste ingreep
- 85% kans op herstel en behoud van het sinusritme bij een tweede ingreep na enkele
maanden
risico’s:
- Klontervorming: risico wordt beperkt door 3 weken voor en na de ingreep bloedverdun-
ners te laten innemen (controle door de huisarts).
- perforatie aan het hart: risico wordt sterk beperkt door een ct-scan bij elke patiënt en
door de 3d-reconstructie van het hart.
- ulcus of erosie van de slokdarm: doordat de slokdarm op het linkeratrium ligt, kan
deze tijdens de ablatie mee opgewarmd worden. dit risico wordt beperkt door de slokdarm
aan te duiden met een katheter.
De behAnDeling vAn voorkAMErFibrillAtiE
herstelKAnsen En risico’s vAn EEn AblAtiE
Verbeteren van de communicatie, uitwisse-
len van gezondheidsgegevens, inzage in het
medisch dossier. Deze doelstellingen staan
vooraan in het prioriteitenlijstje van de ICT-
afdeling van het Jessa Ziekenhuis. Jan Jansen,
ICT-projectmanager: ”Samen met de behan-
delende arts proberen wij de informatiedoor-
stroming van het ziekenhuis naar de huisarts
te faciliteren en permanent te verbeteren. We
streven ernaar dat verslagen, onderzoeksre-
sultaten en radiologiebeelden opgeslagen
in het computersysteem van het ziekenhuis,
gemakkelijk en op een veilige manier door de
huisarts raadpleegbaar zijn tijdens en na de
behandeling van de patiënt in het ziekenhuis.
Op die manier kunnen verwijzers hun patiënt
nog beter opvolgen.”
jessa-link: volledig en up-to-date“De elektronische communicatie met de huis-
arts verloopt via Medibridge en Jessa-link”,
legt applicatiebeheerder Geert Corvers uit.
“Jessa-link is een beveiligde netwerkverbin-
ding waarmee een huisarts die over een to-
ken beschikt, up-to-date het volledig medisch
dossier van zijn of haar patiënten kan inkijken,
inclusief de labo- en radiologische onderzoe-
ken.” Jan Jansen: “Dit is bijvoorbeeld een groot
voordeel indien zich een nieuwe patiënt bij
de huisarts aandient die kort daarvoor in ons
ziekenhuis behandeld geweest is. De huisarts
krijgt dan meteen zicht op de volledige medi-
sche historiek van die patiënt binnen het Jes-
sa Ziekenhuis. Bij artsen die binnen dezelfde
huisartsenpraktijk werken, kunnen we indien
gewenst ook de collega-artsen toegang ge-
ven tot de medische gegevens van de pati-
ent. Huisartsen kunnen dit aanvragen via de
website (zie 'meer info'). De inzage in het pa-
tiëntendossier blijft tot één jaar na het laatste
contact met het Jessa Ziekenhuis mogelijk.
Het voordeel van Jessa-link is dat huisartsen
24u op 24u het medisch dossier in het zieken-
huis kunnen raadplegen, maar uiteraard is dit
slechts een aanvulling op het medisch dossier
dat zijzelf van de patiënt bijhouden.”
toename elektronische uitwisselingJan Jansen: “We hebben ongeveer 800.000
patiënten in ons ziekenhuisbestand. Daar-
aan zijn intussen meer dan 5.000 huisartsen
gekoppeld. Steeds meer huisartsen maken
gebruik van de beschikbare elektronische
tools en het gemiddeld aantal huisartsen dat
het elektronisch patiëntendossier raadpleegt,
neemt toe. We verwachten trouwens dat
deze trend zich nog verder zal zetten.” Geert
Corvers: “We hebben onlangs de procedure
gewijzigd voor toestemming door de patiënt
voor inzage in zijn medische gegevens. Vroe-
ger moest een patiënt expliciet toestemming
Patiënten opvolgen in enkele muisklikken
JESSALINEA12
Een beveiligde, efficiënte en vlotte communicatie tussen huisarts en
ziekenhuis, daar zet het Jessa Ziekenhuis al jaren op in. De elektroni-
sche uitwisseling van medische informatie neemt daarin een belangrij-
ke rol. In dit artikel zetten we de mogelijkheden nog even op een rijtje.
Tegen eind 2012 zullen huisartsen voor onderzoeken van de af-
delingen cardiologie, neurochirurgie en radiologie rechtstreeks via
Jessa-link een verwijzing of afspraak kunnen vastleggen voor de pa-
tiënt. De huisarts kan daar met enkele muisklikken in een vraag- en
antwoordlijst alle relevante achtergrondinformatie meegeven die
nodig is voor het onderzoek. Als dit principe aanslaat bij de huisart-
sen zal het aantal specialismen waarnaar doorverwijzing via Jessa-
link mogelijk is, verder uitgebreid worden.
binnenKort nieuw in JESSA-link
vlnr: Jan Jansen, Hilde Goossens en Geert Corvers
geven voor het delen van medische informa-
tie met de huisarts. Vandaag geeft hij auto-
matisch toestemming tenzij hij expliciet het
inzagerecht weigert. In de praktijk betekent
dit dus dat steeds meer huisartsen in de mo-
gelijkheid zijn om de elektronische dossiers
van hun patiënten te raadplegen.” Jessa-link
is toegankelijk voor alle courante bestu-
ringssystemen: Windows XP, Windows Vista,
Windows 7 en Mac OS X Lion. Om Jessa-link
te gebruiken, heb je enkel een webbrowser,
internetverbinding en token nodig.
medibridgeOok het gebruik van Medibridge zit in de lift.
Geert Corvers: “Via deze software-oplossing
versturen we administratieve en medische
documenten naar de huisarts, brieven, on-
derzoeksresultaten, protocols en zo meer.
Uiteraard ook op een beveiligde manier. Het
voordeel bij Medibridge is dat huisartsen deze
informatie gemakkelijk kunnen opslaan in hun
eigen patiëntendossier.” “De toename van
het gebruik is frappant”, vult Jan Jansen aan.
“In 2004 verstuurden we gemiddeld 9.900
berichten per maand naar de huisartsen, in
2011 waren er dat 41.000. En we werken
continu aan het uitdiepen van de mogelijk-
heden. Zo zijn we onlangs gestart met een
pilootproject rond het automatisch versturen
van alle laboresultaten, niet alleen de resulta-
ten waarvoor de huisarts een aanvraag heeft
ingediend.”
vinger aan de polsVoldoet onze informatieverstrekking aan de
behoeften van de huisarts? Hilde Goossens,
directeur ICT: “Sinds 2011 is er twee keer per
jaar overleg met de huisartsenkringen. Naast
de ICT-verantwoordelijken voor het elektro-
nisch patiëntendossier nemen bijvoorbeeld
ook Jessa-artsen aan dit overleg met de huis-
artsen deel. Welke informatie wil de huisarts
ontvangen, hoe en wanneer? Op welk vlak
kunnen we onze service nog verbeteren? Hoe
kunnen we doorverwijzingen nog efficiënter
laten verlopen? ... rond deze en andere vragen
proberen we samen tot haalbare oplossingen
te komen.”
ICT
JESSALINEA 13
MEER INfO
Meer info over het gebruik van Jessa-link en Medibridge vindt u op www.jessazh.be
> professionals > Elektronische communicatie huisartsen
bent u een nieuwe gebruiKer?
u kan een token aanvragen via de rubriek Aanvraag Jessa-link. Artsen die binnen
een groepspraktijk werken, kunnen daar hun collega-artsen ook toegang geven tot
de medische dossiers van hun patiënten.
u kan eveneens een Medibridge aanvraag doen via de rubriek Aanvraag Medibridge.
hebt u vrAgen of problemen?
in de rubriek probleemmelding is er een invulformulier beschikbaar waar u uw
probleem bij de dienst ict kan melden.
Hilde Goossens: “we screenen niet alleen de behoeften van huisartsen, ook de
markt van elektronische informatie-uitwisseling in onze sector volgen we op de
voet. Zo is er sinds kort een nieuwe speler op de markt, Health Connect, een te-
genhanger van Medibridge. Om af te toetsen welk systeem de meeste voordelen
biedt, organiseren het Jessa Ziekenhuis en het Ziekenhuis Oost-Limburg samen
een informatiesessie voor ziekenhuizen en huisartsen in Limburg. De sessie vindt
plaats op 9 oktober in de aula op campus Salvator. Verdere info volgt.”
inFormAtieSESSiE
Via Jessa-link kan een huisarts de volledige historiek
van de patiënt binnen het Jessa Ziekenhuis raadplegen."
"
In 2004 verstuurden we
via Medibridge gemiddeld
9.900 berichten per maand
naar de huisartsen, in 2011
waren er dat 41.000.
"
"
tioneel veeras. De vraag is dus of deze trend
van voedselverenging en monoculturen zich
verder zal zetten. Of zullen we onder invloed
van nieuwe keukentrends en bioculturen in de
toekomst gevarieerder eten? Specialisten zijn
het erover eens dat we onze planeet in 2050
zullen kunnen voeden als we minder voedsel
verspillen (in Brussel alleen wordt jaarlijks 30
miljoen kg vers geproduceerd voedsel weg-
gegooid, voldoende om 30 000 mensen ge-
durende een jaar te voeden), als we minder
vlees consumeren en als we meer landbouw-
grond reserveren voor gewassen en minder
voor veeteelt. Zo is voor de productie van 1
kg vlees dezelfde landbouwoppervlakte no-
dig als voor de oogst van 150 kg aardappelen.
Bovendien zullen we onze toevlucht moeten
nemen tot alternatieve eiwitrijke voedsel-
bronnen zoals insecten, wieren en algen en
de voedselproductie zal op een duurzame
manier moeten gebeuren. Duurzaam zowel op
biologisch, sociaal als economisch vlak.”
De rol van ggo’s in de wereld-voedselproblematiekOok GGO’s kunnen een - weliswaar beperkte
Als kinderarts krijgt dr. Gillis vaak te maken met
voedingsgerelateerde gezondheidsproblemen.
“Uit onderzoek naar de prevalentie van over-
gewicht en obesitas bij schoolgaande kinderen
in Limburg, blijkt dat 15% van de kinderen in
de eerste kleuterklas met overgewicht kampt
en 6,5% met obesitas. In de middelbare school
is dat respectievelijk al 33% en 20%.”
voeding, een wereldprobleemObesitas is, net als ondervoeding, ook een
mondiaal probleem. “Liefst 54% van de kin-
dersterfte onder de 5 jaar in de wereld is ge-
relateerd aan malnutritie. De mortaliteit on-
der 5 jaar daalt weliswaar, van 16 miljoen in
1970 naar 8 miljoen in 2009, maar de daling
is onaanvaardbaar traag. Toegankelijkheid tot
drinkbaar water en de scholarisatie van de
moeder hebben een belangrijke invloed op
deze mortaliteit,” aldus dr. Gillis.
impact van de voedingstoestand op de gezondheidDat de voedingstoestand een cruciale rol
speelt in de gezondheid staat buiten kijf. “De
mortaliteit van malaria ligt vijfmaal hoger
bij ondervoeding. Bij meningitis in derde-
wereldlanden bedraagt het sterftecijfer bij
ondervoeding 62% in plaats van de normale
20%. Dit fenomeen is overigens niet beperkt
tot de ontwikkelingslanden. Ook bij ons was
mazelen een eeuw geleden tijdens de hon-
gerwinters 400 maal dodelijker dan nu. Deze
mortaliteit daalde naar quasi 0% lang voor de
introductie van de antibiotica (Fleming, 1944)
en het vaccineren tegen mazelen (1978). In
het Westen zijn voedselallergieën en voe-
dingsgebonden auto-immuunziekten als
glutenintolerantie een belangrijk - maar niet
steeds herkend - gezondheidsprobleem. In
tegenstelling tot de diagnostische (1/2.250)
bedraagt de serologische prevalentie van
deze medische kameleon 1/113!”
wat in 2050?Zal er in 2050 voldoende voedsel zijn voor ie-
dereen? Dr. Gillis: “Een terechte vraag. Van de
30.000 eetbare plantensoorten telen we er
slechts 7.000 en vier daarvan – aardappelen,
tarwe, rijst en maïs – vormen 50% van onze
voeding! En elke week verdwijnt er een tradi-
Symposium Milieu & Gezondheid groot succes
Voeding, GGO’s en gezondheid
JESSALINEA14
Begin mei organiseerde het Jessa Ziekenhuis een symposium rond
Research & Development en toepassingen van GGO’s (genetisch ge-
manipuleerde organismen). Onder ruime belangstelling deelden o.m.
dr. Gillis, kinderarts in het Jessa Ziekenhuis en docent tropische kin-
dergeneeskunde aan het Tropisch Instituut Antwerpen, en prof. dr.
Lieve Gheysen van het Departement Moleculaire Biotechnologie van
de uGent, hun visie.
SyMPOSIuM
dr. Philippe Gillis, kinderarts
prof. dr. Lieve Gheysen,hoogleraar UGent
- rol spelen in het bestrijden van de voedsel-
problemen in de wereld. Verhoging van ren-
dement betekent immers niet noodzakelijk
een grotere beschikbaarheid van voedsel.
Voorstanders van GGO’s argumenteren dat de
voedselproductie kan worden verhoogd en de
gewassen resistenter gemaakt tegen bijvoor-
beeld droogte. De kwaliteit van het voedsel
kan worden verbeterd, ongedierte kan zonder
pesticiden worden bestreden en er kunnen
zelfs ziektes mee worden genezen en voorko-
men. Denk bijvoorbeeld aan de productie van
rijst met verhoogd betacaroteen. De tegen-
standers beroepen zich eerder op emotionele
dan wetenschappelijke argumenten zoals het
gebrek aan bewijs van de onschadelijkheid
van GGO’s op lange termijn, het risico dat wij-
zigingen zullen overwaaien naar andere cul-
turen, het verstoren van het ecosysteem en
de afhankelijkheid en marginalisatie van de
arme landen.”
veredeling versus genetische modificatieProf. Gheysen, hoogleraar aan de Universiteit
Gent, legde tijdens het symposium het prin-
cipe van veredeling versus genetische modi-
ficatie van gewassen uit, en toonde aan hoe
je door middel van beide technieken nieuwe
gewenste eigenschappen in gewassen kan
inbouwen door in te grijpen in het DNA van
de plant.
tijdsbesparendHet probleem met conventionele veredeling
is dat het heel wat tijd in beslag neemt. Prof.
Gheysen: “Neem nu het opbouwen van re-
sistentie tegen phytophtora bij aardappelen.
Phytophthora is het belangrijkste probleem
in de aardappelteelt. Ze kost in België meer
dan 1.000 ton pesticiden per jaar. Door de
vele brugkruisingen en terugkruisingen heeft
het meer dan 45 jaar geduurd om een resis-
tente variant te bekomen. Daarbij zijn ook in
vitro technieken nodig geweest zoals embryo
rescue en colchicinebehandeling om het chro-
mosomenaantal op peil te houden. Maar ook
pathogenen evolueren uiteraard. Sommige
zijn erin geslaagd de resistentie te doorbre-
ken en dus zijn er opnieuw schimmels op de
aardappels.”
voordelenNaast conventionele veredeling kunnen we
nu ook door genetische modificatie resisten-
tiegenen introduceren. “Het resistentiegen
wordt geïsoleerd van de 30 à 40.000 andere
genen en wordt in één stap in de goede cul-
tivar gebracht. Alle stappen die klassieke ver-
edeling vereisen, kunnen we overslaan. Het
voordeel is bovendien dat we op die manier
verschillende resistenties kunnen combine-
ren en in één keer inbrengen, terwijl we wel
de goede eigenschappen van de cultivar be-
houden”, aldus prof. Gheysen.
best geteste planten ter wereldGenetische modificatie kan dus tot hetzelfde
resultaat leiden als bij kruising en veredeling,
alleen gaat het vele malen sneller. Maar de
goedkeuringsprocedure voor markttoelating,
met o.m. het testen van milieu-effecten en de
voedselveiligheid, vergt dan weer bijzonder
veel tijd en geld.” Volgens professor Gheysen
zijn genetisch gewijzigde gewassen slechts
een deel van de oplossing voor de voedsel-
problemen in de wereld. “Er zijn vele facto-
ren die de honger in de wereld beïnvloeden.
GGO’s kunnen een deel van de oplossing zijn,
als ze geïntegreerd worden in ecologisch ver-
antwoorde landbouwsystemen en geëvalu-
eerd worden op hun milieu-, economische en
sociale impact.”
JESSALINEA 15
Genetisch gemodificeerde planten zouden onvoldoende getest wor-
den voor commercialisatie. “Een vaak gehoord bezwaar, maar het
klopt niet”, aldus prof. Gheysen. “Geval per geval wordt elk nieuw
gen en elke nieuwe inbouw in een chromosoom geanalyseerd. De
goedkeuringsprocedure voordat GGO’s op de markt worden toegela-
ten, is bijzonder intensief. Daarbij wordt ook de impact op het milieu
en de voedselveiligheid streng gecontroleerd. GG-planten zijn de
best geteste gewassen ter wereld!”
ggo-mythe doorprikt
SyMPOSIuM
Symposium Universele gehoorscreening van neonati in Limburg: state of the art
Opsporing van aangeboren gehoorstoornissen
JESSALINEA16
eerste rij v.l.n.r.: Katrijn Beankens (verpleegkundige), dr. Christel
Stinckens (ORL, Campus Salvator), Brecht Waelkens (audioloog), dr. Se-
bastien Janssens de Varebeke (ORL, Campus Virga Jesse), dr. Liesbeth
Vergauwen (Provinciaal adviserende arts Kind en Gezin, Limburg),
dr. Katrien Ketelslagers (ORL, Campus Virga Jesse), dr. Erwin Van
Kerschaver (Coördinator universele gehoorscreening Vlaanderen,
Kind en Gezin)
tweede rij v.l.n.r.: Els Polet (verpleegkundige), dr. Tony Cox (dienst-
hoofd ORL), Kim Bloemen (audiologe), Charlotte Marinus (audiologe),
Leo De Raeve (KIDS, Onici), Edith Croux (thuisbegeleiding, KIDS),
dr. Kristof Deben (ORL, campus Virga Jesse), Anouk Lormans (ver-
pleegkundige).
De dienst NkO van campus Virga Jesse organiseerde op
27 april 2012 voor kind & Gezin het symposium ‘uni-
versele gehoorscreening van neonati in Limburg: state
of the art’. Het doel van dit symposium bestond erin
om zowel specialisten in de diagnostiek, behandeling
en revalidatie van gehoorstoornissen als personeel
van gehoorscreening (kind en Gezin) de mogelijkheid
te geven ervaringen en gedachten uit te wisselen. Een
goede samenwerking is immers essentieel.
Een 130-tal aandachtige luisteraars (zowel verple-
gend personeel als artsen die samenwerken met kind
en Gezin) kregen in het Cultuurcentrum Hasselt uitleg
van NkO-artsen en audiologen van het Jessa Zieken-
huis en enkele sprekers van de vzw kIDS. De beknopte
weergave van enkele presentaties leest u in dit en vol-
gende nummers van Jessalinea. Dr. Christel Stinckens,
NkO-arts op campus Salvator, bijt de spits af.
het volledige programma van het symposium zag er als volgt uit:
• inleiDing
dr. Tony Cox, diensthoofd NKO campus VJ
• oorzAKen en prevAlentie
vAn AAngeboren gehoorstoornissen
dr. Katrien Ketelslagers, NKO-arts campus VJ
dr. Christel Stinckens, NKO-arts campus SA
• opvAng en onDerzoeK vAn Doorverwezen neonAti
Brecht Waelkens, Charlotte Marinus en Kim Bloemen,
audiologen dienst nko campus vJ
• opvAng vAn slechthorenDe neonAti
en ouDers Door nKo-Arts
dr. Sebastien Janssens de Varebeke, NKO-arts campus VJ
• rol en werKing vAn thuisbegeleiDing
Edith Croux, KIDS
• resultAten en pAnnelDiscussie
dr. Sebastien Janssens de Varebeke, moderator
progrAmmA SyMpoSiuM
Eén tot twee op duizend kinderen wordt
geboren met gehoorverlies. Bij ongeveer de
helft van deze kinderen heeft het gehoorver-
lies een genetische oorzaak.
De genetische informatie bij de mens ligt ver-
spreid over 23 chromosomenparen, namelijk
22 paar autosomen (niet geslachtsgebonden
chromosomen) en 1 paar geslachtschromo-
somen, waarbij van elk paar één exemplaar
van de moeder en één van de vader afkom-
stig is. Deze chromosomen zijn opgebouwd
uit DNA, waarop een dertigduizendtal genen
verspreid liggen die in de meeste gevallen
verantwoordelijk zijn voor de productie van
een specifiek eiwit. Wanneer er veranderin-
gen optreden in dit DNA spreekt men van
mutaties. Deze mutaties kunnen aanleiding
geven tot een verandering in de vorm of
functie van het eiwit, of tot een verlaagde of
verhoogde vorming van dit eiwit. In sommige
gevallen kan dit een erfelijke ziekte zoals ge-
hoorverlies veroorzaken. Een erfelijke ziekte
kan dan op verschillende manieren worden
overgeërfd door de nakomelingen, namelijk
via de autosomaal dominante, de autosomaal
recessieve , de X-gebonden of de mitochon-
driale overerving.
vormen van overervingIndien een erfelijke aandoening autosomaal
dominant is, ligt het afwijkend gen op een
autosoom (niet geslachtsgebonden chromo-
soom). Het afwijkende gen is dominant, wat
betekent dat de afwijking zich presenteert,
ook wanneer van de andere ouder een nor-
maal gen wordt overgeërfd. Men heeft met
andere woorden slechts één afwijkend gen
nodig om de erfelijke aandoening te verto-
nen. Een ouder met zulke afwijking geeft
deze dus met één kans op twee door aan zijn
nakomelingen (Figuur 1).
Ook bij de autosomaal recessieve overerving
ligt het afwijkend gen op een autosoom. Hier
is het afwijkend gen echter recessief, wat in-
houdt dat de afwijking zich enkel presenteert
wanneer beide genen de mutatie vertonen.
Indien slechts één gen afwijkend is, is men
drager van de erfelijke aandoening, maar deze
presenteert zich niet. Indien beide ouders
drager zijn, heeft elk kind één kans op vier
om de afwijking te vertonen, en één kans op
twee om drager te zijn (Figuur 2).
Bij de X-gebonden overerving ligt het afwij-
kend gen op een X-chromosoom. De X-gebon-
den afwijkingen kunnen zowel dominant als
recessief zijn.
Bij de mitochondriale overerving, die een
eerder zeldzame manier van overerving is, be-
staat er een afwijking in het DNA van de mi-
tochondriën (kleine celorganellen). De geneti-
sche informatie van de mitochondriën wordt
enkel doorgegeven van moeder op kind.
syndromale en niet-syndromale vormenAlle vormen van erfelijk gehoorverlies kunnen
los van hun manier van overerving worden in-
gedeeld in twee groepen, de syndromale en
de niet-syndromale vormen.
In de groep van het niet- syndromaal gehoor-
verlies is het enige symptoom het gehoorver-
lies, bij syndromaal gehoorverlies gaat het
gehoorverlies gepaard met andere fysieke
kenmerken of symptomen. Hoewel niet syn-
dromaal gehoorverlies verantwoordelijk is voor
de meerderheid van erfelijke gehoorverliezen,
werd initieel veel meer aandacht besteed aan
de syndromale vormen omwille van hun klini-
sche herkenbaarheid. De niet-syndromale vor-
men konden pas vanaf de jaren dertig, dankzij
de uitvinding van de audiometer, geclassifi-
ceerd worden en dan enkel volgens de vorm
van hun audiogram. Sedert 1992 werd echter
JESSALINEA 17
1. Erfelijk gehoorverlies
dr. Christel Stinckens
ouders ii + iii = afwijkend gen
nakomelingen ii of ii
ouders ii + iii = afwijkend gen
nakomelingen ii of ii of ii of ii
Figuur 1 Figuur 2
een grote vooruitgang geboekt in de molecu-
lair genetische diagnostiek van erfelijke vor-
men van doofheid. Dit resulteerde in een zeer
snelle toename van de kennis over de verschil-
lende types van niet syndromaal gehoorver-
lies. Deze worden benoemd als DFNA (autoso-
maal dominant), DFNB (autosomaal recessief)
en DFN (X-gebonden) en krijgen een cijfer
volgens tijdstip van beschrijving (bv. DFNA1).
Momenteel zijn voor de autosomale niet-syn-
dromale vormen van gehoorverlies reeds een
vijftigtal verschillende genlokalisaties gekend,
zowel voor DFNA als voor DFNB. Voor verschil-
lende syndromale en niet-syndromale vormen
is het gen verantwoordelijk voor de afwijking
reeds gekloond en in sommige gevallen is het
mogelijk om moleculaire testen uit te voeren
voor genetische diagnostiek.
Een voorbeeld van een in onze streek veel
voorkomende vorm van autosomaal do-
minant niet-syndromaal gehoorverlies is
DFNA9. Een mutatie in het COCH gen, gele-
gen op de lange arm van chromosoom 14, is
hiervoor verantwoordelijk. De aandoening
presenteert zich als een rond de leeftijd van
40 jaar beginnende progressieve slechtho-
rendheid evoluerend naar doofheid, die vaak
gepaard gaat met menieriforme aanvallen van
duizeligheid.
Ongeveer de helft van de patiënten met een
autosomaal recessief niet syndromaal ge-
hoorverlies heeft een mutatie in het gen
dat verantwoordelijk is voor het eiwit con-
nexine26. Deze kinderen vertonen reeds bij de
geboorte een belangrijk gehoorverlies. Aan-
gezien het hier gaat om een recessief over-
ervende slechthorendheid, zijn de beide ou-
ders meestal normaal horend. Het gehoorver-
lies van het kind wordt daarom niet verwacht,
maar kan tegenwoordig dankzij de vroege
gehoorscreening door Kind en Gezin reeds
op zeer jonge leeftijd worden vastgesteld.
Via genetisch onderzoek kan dan de precieze
diagnose worden gesteld.
Het BOR syndroom en het Waardenburg syn-
droom zijn enkele van de vele autosomaal
dominante syndromen met gehoorverlies.
Patiënten met het BOR (branchio-oto-renaal)
syndroom hebben als typische kenmerken
gehoorverlies met midden- en binnenoorafwij-
kingen, preauriculaire sinussen of pits, bran-
chiogene fistels, afwijkingen aan de oorschelp
en soms ook nierafwijkingen (Figuur 3). Het
Waardenburg syndroom wordt gekenmerkt
door aangeboren gehoorverlies, wat verder
van elkaar staande ogen, een brede neusrug,
doorlopende wenkbrauwen, een witte haar-
lok en een verschillende kleur van de irissen
(Figuur 4). Patiënten met deze syndromen
hebben niet steeds elk van deze symptomen.
Voorbeelden van autosomaal recessieve
syndromen met gehoorverlies zijn het Usher
syndroom en het Pendred syndroom. Patiën-
ten met het Pendred syndroom hebben een
mutatie in het gen verantwoordelijk voor het
eiwit pendrine, dat een rol speelt in zowel het
gehoor als in het schildkliermetabolisme. Zij
presenteren zich met een gehoorverlies dat in
sommige gevallen fluctuerend kan zijn en een
goiter (Figuur 5). Patiënten met het Usher syn-
droom hebben een congenitaal gehoorverlies,
met bijkomend retinitis pigmentosa (een pro-
gressief gezichtsprobleem met tunnelzicht).
Aangezien het hier gaat om een recessieve
aandoening en de ouders dus normaal horend
en normaal ziend zijn, wordt deze aandoening
niet verwacht bij het kind.
vroege gehoorscreeningDoor de huidige medische mogelijkheden zo-
als cochleaire implantatie is het belang van
een vroege gehoorscreening en een goede
klinische diagnostiek voor het opsporen van
erfelijk gehoorverlies nog toegenomen. Op
die manier kan tijdig een behandeling worden
ingesteld om het kind zoveel mogelijk kansen
te bieden op een normale spraakontwikkeling.
JESSALINEA18
Figuur 3 Figuur 4 Figuur 5
JESSALINEA 19
Eén op tien mensen heeft ergens een kleine
moedervlek in het oog. De meeste daarvan
zijn gelukkig volledig vlak, en kunnen met-
een als goedaardige lesies worden geclassi-
ficeerd. Een aantal daarvan springt echter in
het oog door een groter volume, andere kleur
of doorgroei door het oog.
Kwaadaardig melanoomHet is een kleine groep, maar toch zijn er jaar-
lijks een 100-tal nieuwe patiënten met een
kwaadaardig melanoom in het oog. Over de
ontstaansmechanismen is weinig geweten,
alhoewel UV-licht geen rol kan spelen, gezien
het merendeel aan UV-licht door de ooglens
wordt weggefilterd, en er melanomen voorko-
men op plaatsen in het oog waar geen licht
op valt. Genetische studies toonden tot op
heden nog geen duidelijke pathways aan die
verantwoordelijk zouden zijn voor het ont-
staansmechanisme van een oogmelanoom.
Wel is ondertussen duidelijk dat monosomie
van het chromosoom 3 een kenmerk is van
een slechtere prognose. (Figuur 1 en 2)
DiagnoseVoor de oogarts de moeilijke evaluatie om
te beoordelen of een pas ontdekte lesie nu
een verdacht uitziende moedervlek is, of een
kwaadaardig melanoom. Dat onderscheid is
niet steeds zo duidelijk te maken, en biopsies
zijn nu eenmaal niet zonder consequenties in
het oog.
Naast funduscopie kan echografie van het
oog ons gelukkig een heel eind op weg helpen
op basis van grootte, reflectiviteit, doorgroei
door de sclera en de vorm. In zeldzame geval-
len kan een naaldbiopt helpen. (Figuur 3)
behandelingNatuurlijk staat de adequate behandeling
van de tumor voorop, maar waar kan wordt
gebruik gemaakt van oog- en zichtsparende
technieken. Met heel locale bestraling (bra-
chytherapie met Strontium of Ruthenium) kan
een deel van het zicht voor het oog bewaard
blijven. Slechts in een heel klein aantal geval-
len wordt het oog verwijderd. Gezien 90% van
de oogmelanomen eerst naar de lever meta-
staseert, wordt een halfjaarlijkse screening
met echo van de lever en leverfunctietesten
aangehouden tot 75-jarige leeftijd. Ondanks
een goede locale behandeling met een locale
tumorcontrole van meer dan 95%, blijft de
levensverwachting minder dan 50% over 15
jaar. (Figuur 4, 5 en 6)
Een melanoom kan ook voorkomen op het
bindvlies van het oog (conjunctiva-melanoom),
wat gelukkig een betere levensverwachting
geeft, maar tegelijkertijd ook een levenslange
controle op locale recidieven vraagt. Conjunc-
tivale melanomen kunnen behandeld worden
met excisie in combinatie met locale bestra-
ling met strontiumschildjes of iridiumdraden;
en soms worden locale chemodruppels met
mitomycine-C of 5-FU gegeven. (Figuur 7 en 8)
Nieuwe genetische studies en screeningsstu-
dies dragen momenteel bij aan de verbetering
van de opsporing en behandeling van me-
tastasen.
Een tumor in het oog
Dr. Guy Missotten, oogarts Jessa Ziekenhuis en consulent orbita/ocu-
laire oncologie en traanwegen k.u. Leuven hield op 8 mei 2012 een
lezing voor het Leuvens kanker Instituut. Hier een korte samenvat-
ting van deze lezing.
Melanoom in het vaatvlies (choroidea), net onder de retina.
Een pathologische doorsnede door het oog.
Een typisch echografie-beeld van een melanoom dat door de retina is gegroeid en aanleiding heeft gegeven tot een retinaloslating
Radioactief Strontiumschildje dat op een oog werd genaaid om locaal de tumor te bestralen. Op die manier wordt de bestralingsschade voor de rest van het oog minimaal gehouden.
Oogmelanoom na de bestraling. Oogmelanoom na de bestraling.(foto's met contrastvloeistof)
Melanoom van het oogbindvlies (conjunctiva).
Bestraling met iridiumdraden van een conjunctivamelanoom.
OfTALMOLOGIE
dr. Guy Missotten, oogarts
3 421
5 6 7 8
Aan de hand van klinische paden wordt er
getracht om veel voorkomende pathologieën
intramuraal met een bepaalde routine te be-
handelen aan de hand van een vooraf be-
paald behandelingsschema gecheckt aan de
huidige evidence based medicine. Zo is er een
klinisch pad voor arthroscopische schouder-
ingreep, de rotator cuff hechtingen en de
schouderprothese.
Gezien het grote belang van de nabehande-
ling na schouderingrepen, is het streefdoel
een zo goed mogelijke communicatie te on-
derhouden, niet alleen met de huisartsen,
maar ook met de kinesitherapeuten. Hierna
komen verschillende pathologieën aan bod.
De nieuwe tendensen staan telkens in grijs
vermeld.
claviculafracturenDe frequente claviculafracturen worden
meestal nog conservatief behandeld. Enkel
bij dreigende perforatie, zeer sterke verplaat-
sing, of bij een vereiste om zo snel mogelijk
de activiteit te hervatten, kan aan een plaat-
osteosynthese worden gedacht.
Voor de distale claviculafracturen, die een
grotere neiging tot pseudartrose hebben, is
de houding veel agressiever. Recente nieuwe
anatomische vormen van osteosynthesepla-
ten laten immers toe ook hier erg distale cla-
viculafracturen te stabiliseren, zonder daarbij
het AC-gewricht te moeten overbruggen.
schouderkop en schoudernekfracturenSchouderkop- en schoudernekfracturen krij-
gen nog vaak een conservatieve behandeling.
Van zodra de tuberculum majus daarentegen
meer dan 2 mm verplaatst is, wordt bij een
actieve persoon overwogen om hier een os-
teosynthese uit te voeren. Op die manier kan
door een plaatosteosynthese of door een
humerusblok met osteosynthese schroeven,
voorkomen worden dat er later een secundair
impingement ontstaat tussen de te hoge tu-
berculum majus en het acromion.
Als daarentegen ter hoogte van de humerus-
nek, niet alleen een angulatie is, maar ook een
verplaatsing of translatie van meer dan 2 mm,
is de kans groot dat de bloedvoorziening naar
de humeruskop is verstoord. Dit gebeurt bij-
voorbeeld bij sterk verplaatste 3 en 4 part hu-
meruskopfracturen. Boven de 60 jaar wordt er
dan sneller geopteerd voor een gecementeer-
de humeruskopprothese of hemi-artroplastie.
Hoe dan ook blijft er na de osteosynthese
van 3 en 4 part humeruskopfracturen een
hoog risico op het laattijdig ontwikkelen (na
6 maand) van een avasculaire necrose. In dat
geval zal er alsnog laattijdig geopteerd wor-
den voor een prothese.
De nieuwere intramedulaire nagels winnen
ook meer indicatieterrein in de subcapitale-
en de humerusschaft facturen. Voor de hume-
russchaft fracturen hebben we sinds kort als
eerste in België, de zeer revolutionaire tech-
niek in huis om zonder radioscopie de distale
vergrendeling te doen (Shure-Shot).
ORTHOPEDIE
Schouder- en elleboogchirurgie in het Jessa Ziekenhuis
JESSALINEA20
Sinds februari 2011 werken de 11 orthopedisten van het
Jessa Ziekenhuis samen in één associatie. Gedurende de af-
gelopen 18 jaar ontwikkelde de schouderchirurgie zich op
de beide campussen progressief tot een aparte specialiteit
van de orthopedie. De twee schouderchirurgen, dr. Michaël
Vaninbroukx en dr. Carl Dierickx, blijven er verder naar stre-
ven om elk aspect van schouderpathologie op een topkli-
nisch niveau te behandelen.
1. Trauma van de schouder
ORTHOPEDIE
vlnr: dr. Jan Malcorps, dr. Dirk Vanlommel, dr. Carl Dierickx, dr. Gerrit de Wachter, dr. Anny Steenwerckx, dr. Paul Cuyvers, dr. Johan Bogaert, dr. Wilfried Schollen, dr. Michaël Vaninbroukx, dr. Bruno Willems en dr. Dirk Jorissen
STAND VAN ZAkEN
Schouder- en elleboogchirurgie in het Jessa Ziekenhuis
JESSALINEA 21
2. Electieve schouderprothese
Sinds de eerste succesvolle schouderpro-
these, initieel in de jaren ’60 voor fracturen
geplaatst door prof. Charles Neer, is er een
enorme evolutie van de schouderprothesen
die meer en meer evolueren naar een nauw-
gezettere reconstructie van de anatomie.
Sinds de glenoid fixatie techniek meer en
meer op punt staat, is het indicatiegebied
voor een schouderprothese uitgebreid van de
klassieke gecentreerde omartrose (zonder ro-
tator cuff scheuren) naar rheumatoide artitis,
en naar avasculaire necrose van de humerus-
kop.
De huidige anatomische schouderprothe-
sen van de 3de generatie kunnen fijn aange-
past worden aan de anatomie van de patiënt,
door de inclinatie ten opzichte van de schaft
en de centrage van de kop individueel aan te
passen.
Zoals bij de heupprothese is er een tendens
om bij jongere mensen (niet bij fracturen)
meer en meer de humurale component onge-
cementeerd te steken.
Wat de glenoïdale component betreft wordt
op onze dienst gekozen voor de reeds lang
bewezen en klassieke cementtechniek van
een polyethyleen glenoïd met kiel. De grote
meerderheid van de schouderprothesen blijft
dus een cementering vereisen van de hume-
rale en glenoïdale component.
In het geval de patiënt een massieve rotator
cuff scheur heeft, al dan niet gecombineerd
met een progressieve cuff tear artropathie (=
meer en meer omartrose en craniale migratie
van de humeruskop) zal boven de leeftijd van
75 jaar geopteerd worden voor de omgekeer-
de schouderprothese (zie Figuur 1)
Deze omgekeerde schouderprothese van
het type Delta Extend van Depuy of Affinis
Inverse van Matthys is de laatste jaren zeer
populair en wordt op onze dienst dan ook
meer en meer gestoken bij de oudere popu-
latie. Deze beide 3de generatie reversed pro-
thesen van dr. Gramont, geven immers een
zeer voorspelbaar goed resultaat qua pijn- en
functieverbetering. De pijn, die sowieso als
hoofdindicatie moet gelden voor een schou-
derprothese, zal door deze prothese met een
zeer grote zekerheid verbeteren, maar ook
de abductiekracht verbetert door de gewij-
zigde fysieke configuratie: de deltoïd krijgt
immers terug zijn oorspronkelijke lengte, en
krijgt daarenboven een grotere hefboom. De
exorotatiekracht zal evenwel niet verbeteren
bij dergelijke prothese, tenzij men uitgebreide
chirurgische spierpeestransfers zou uitvoeren.
resurfacing prothese van de humeruskopDe resurfacing prothese van de humeruskop
alleen, is eerder zeldzaam geïndiceerd bij de
zeer jonge patiënt met een goed glenoid, met
bv. een groot osteochondraal fragment of een
avasculaire necrose van de humeruskop.
Gezien veel patiënten de bewegingsbeper-
king van een omarthrose goed tolereren, wor-
den er veel minder schouderprothesen dan
knie- of heupprothesen gestoken. Wij steken
er 30 à 40 per jaar.
Het klinisch pad van een totale schouderpro-
these loopt in het Jessa Ziekenhuis tijdens
een opname van 3 à 5 dagen. De revalidatie
na schouderprothese van het anatomische of
van het reversed type moet steeds op 4 à 8
maand geschat worden. De revalidatie wordt
sowieso individueel aangepast aan de al dan
niet uitgevoerde spierreïnserties, zoals bv. de
anterieure deltoïd-, bij reversed prothesen of
de subscapularispees-reïnsertie, bij de anato-
mische prothese.
Figuur 1:Totale anatomische schouderprothese en Reversed schouderprothese.
vlnr: dr. Jan Malcorps, dr. Dirk Vanlommel, dr. Carl Dierickx, dr. Gerrit de Wachter, dr. Anny Steenwerckx, dr. Paul Cuyvers, dr. Johan Bogaert, dr. Wilfried Schollen, dr. Michaël Vaninbroukx, dr. Bruno Willems en dr. Dirk Jorissen
JESSALINEA22
3. Rotator cuff lijden
impingementsyndroomHet merendeel van de patiënten komt ons
raadplegen met klachten uitgaande van de
rotator cuff. Het alom gekende impingement-
syndroom kent evenwel zeer veel oorzaken!
Naast een primair impingementsyndroom,
zoals bij een klassieke afhangend (type II of
III) acromion, een ernstige AC-artrose of een
posttraumatische afwijking, zijn er ook veel
oorzaken voor een secundair impingement-
syndroom. Deze zijn vaak een gevolg van een
humurale of scapulaire instabiliteit in het ka-
der van een neurologische of een musculaire
aandoening.
Deze complexe problematiek kwam recent
nog aan bod tijdens een congres in UHas-
selt, onder leiding van Valentin Schroyen, met
onze dienst en de PHL. (Zie Figuur 2). Presen-
taties van dit congres kan u terugvinden op
www.uhasselt.be/UH/symposiumschouder-
presentaties.html.
Meestal wordt er op de eerste plaats kinesi-
therapie voorgeschreven en NSAID’s. Als het
gaat om een duidelijk primair impingement-
syndroom, en als NSAID’s in combinatie met
maximum 3 subacromiale corticoïde infiltra-
ties geen beterschap brengen, zal voorge-
steld worden om over te gaan tot een artro-
scopische subacromiale decompressie.
Dergelijke artroscopie van de schouder gebeurt
onder algemene narcose en scalenusblock tij-
dens een één- of tweedaagse hospitalisatie.
Nadien volgt een zo kort mogelijke immobilisa-
tie met draagdoek (adductieverband), om dan
met pendeloefeningen te starten, en kinesi-
therapie in te lassen vanaf de 3de week.
CalcificatiesBij calcificaties van de rotator cuff, die op zich
een secundair impingementsyndroom veroor-
zaken, is de behandeling eerst ook conserva-
tief met NSAID’s en infiltraties.
Als het gaat om een calcificatie van minder
dan 10 mm groot, kan overwogen worden
om één tot drie keer ESWT te laten toepas-
sen. Hiervoor wordt dan nauw samengewerkt
met dr. Patrick Grisard of dr. Guido Claes van
de dienst fysische geneeskunde. Pas als
dit faalt, of als de calcificatie te groot is, zal
een artroscopische calcium-depot-uitruiming
plaatsvinden. Ook hierna is het belangrijk om
onmiddellijk te starten met actief geassis-
teerde mobilisatie- en pendeloefeningen, ge-
zien het hoger risico op het ontwikkelen van
een frozen shoulder.
rotator cuff scheuren Rotator cuff scheuren kunnen op alle leef-
tijden voorkomen. Op jonge leeftijd zijn de
volle dikte scheuren óf posttraumatisch, óf
uitgelokt door een zeer lang aanslepend pri-
mair impingement syndroom, óf op veel latere
leeftijd, puur en alleen door weefseldegene-
ratie van de pezen. Zo heeft 1 op 4 mensen
boven de 75 jaar een spontane asymptoma-
tische rotator cuff scheur. Als deze dan plots
symptomatisch wordt door een bursitis of
artritis, is de houding voor de scheur meestal
conservatief. Een hechting is dan immers
meestal niet meer mogelijk door de retractie
van de peesranden en de vettige degeneratie
van de spierbuik.
rotAtor cuFF pAthology mechAnism locAlisAtion oF impingement etiology / cAuse
soft tissue /muscle lenght
post-traumatic deformity
subacromial (outlet) impingement
external
internal
(sub)coracoid impingement
posterosuperior internal
impingement
anterosuperior internal
impingement
primary impingement
anatomical /
structuralextrinsic
mechanism
originates external to tendon:
compression / shear
intrinsic mechanism
originates within tendon: degenerative
processespotentionally
associated with aging
rotAtor cuFF tenDinopAthy /
teAr
secundary impingement
biomechanical/
functionalacromioclavicular
spur
scapular kinematics /
stability
humeral kinematics /
stability
genetic predisposition
tendonmorphology
tendon mechanical properties
tendonbiology
tendonvascularity
morphology of acromionos acromiale
subacromial spur scapular muscleperformance
thoracic spine posture / mobility
rotator cuff muscleperformance
glenohumeral capsule length /
extensibility
polymorphism of collagen,
other factors
thicknessirregularity
tendon strain, stiffness
PG, GAG & collagen content
overuse
Intrinsic and extrinsic mechanisms of rotator cuff tendinopathy and impingement(Schroyen, 2012 naar: Seitz, 2011; Cools, 2008; FU, 1991, Quelette, 2007; Heyworth, 2009; Habermeyer, 2004; Dierickx, 2012; DeFranco, 2009)
Figuur 2: Impingment ethiologie
JESSALINEA 23
Bij dergelijke massieve grote scheuren is er
soms wel een indicatie om een arthroscopisch
debridement uit te voeren van de peesran-
den, in combinatie met een bicepspees teno-
tomie (die dan als enige gekneld zit tussen de
humeruskop en het acromion). Als corticoide
infiltraties of dergelijk debridement onvol-
doende helpen, wordt, zoals eerder gezegd,
overgegaan tot het plaatsen van een omge-
keerde schouderprothese.
Onder de 60 jaar worden de meeste sympto-
matische rotator cuff scheuren gehecht als
er niet te veel atrofie en retractie is. Hiervoor
is de arthro CT of Arthro-NMR van essentieel
belang.
Op onze dienst gebeurt een hechting nog
maar zelden via open techniek, tenzij het
om een zeer brede recente scheur gaat. In
de meerderheid van de gevallen kunnen we
de scheur arthroscopisch herstellen. Deze
peesreïnsertie gebeurt met één of twee rijen
schroefankers die in het bot gezet worden. De
hechtingsdraden die eraan hangen worden
dan gebruikt om de pees te reïnsereren tegen
tuberculum majus, in geval van een supra- of
infraspinatuspees of op de tuberculum minor
in geval van een subscapularis peesscheur.
Gelukkig is er sinds 1 april 2012 opnieuw een
terugbetaling voor deze ankers. Hierdoor is de
hoge kost voor de patiënt na dergelijke ingre-
pen recent enorm teruggevallen.
Bij partiële scheuren spreken we ofwel over
een bursale scheur, als de scheur gedeeltelijk
aan de bovenkant zit, of over een PASTA-
letsel (Partial Articular Supraspinatus Tendon
Avulsion), als de scheur aan de onderzijde van
de pees zit (zie Figuur 3).
Ook deze beide typen peesscheuren worden
arthroscopisch behandeld met schroefankers.
De revalidatie voor deze 3 typen scheuren is
ongeveer gelijk: telkens wordt voor 5 weken
een abductiekussen voorgeschreven, om de
rotator cuff spanning zoveel mogelijk te ver-
minderen ter hoogte van zijn insertie. Pendel-
oefeningen worden wel onmiddellijk geïnstru-
eerd. Ofwel wordt er onmiddellijk gestart met
kinesitherapie (dr. Vaninbroukx), ofwel pas na
3 weken (dr. Dierickx). Het actief eleveren van
de arm door de patiënt is pas toegestaan na
de 6de week postop. Revalidatie na een rota-
tor cuff hechting moet geschat worden op 4
à 6 maanden.
Diagnose van een rotator cuff letsel Vraag in eerste instantie altijd een combina-
tie van RX (face/outlet/axiaal) en Echo aan.
Het is de echografie die dan toelaat om een
volle diktescheur of een partiële diktescheur
te vermoeden.
In geval er een duidelijke volle diktescheur
op echo is, kan een goedkopere artro-CT vol-
doende informatie geven over de retractie,
spieratrofie en andere intra articulaire letsels.
Wordt er daarentegen eerder gedacht aan een
partiële diktescheur, hetzij bursaal, hetzij arti-
culair, dan is een artro-NMR het meest aange-
wezen onderzoek. Een NMR zonder contrast-
stof is ons inziens maar zelden geïndiceerd!
Bij geïsoleerde bicepsklachten, t.g.v. een
tendinose, een partiële scheur of een biceps-
peesluxatie, is er meer en meer een tendens
tot een zeer agressieve behandeling : een bi-
cepspees tenotomie is tegenwoordig meestal
de voorkeursbehandeling boven de 50 jaar.
Een bicepspees tenotomie geeft slechts een
10% vermindering van de supinatiekracht en
meestal een goed aanvaardbaar esthetisch
letsel, met name de ‘Popeyspier’. De bicep-
spees tenodese daarentegen wordt enkel nog
gereserveerd voor de jongere actieve man,
die een volle supinatiekracht nodig heeft,
wetende dat de revalidatie nadien wel veel
langer zal zijn.
4. Schouderinstabiliteit
Als we spreken over schouderinstabiliteit
moet er onmiddellijk een onderscheid ge-
maakt worden tussen de mensen met een
atraumatisch verhaal van recidiverende (sub)
luxatie, en mensen die ten gevolge van een
trauma, één tot meerdere echte luxaties heb-
ben opgelopen. De posterieure luxaties zijn
daarbij zeldzaam, de anterieure luxatie is de
meest voorkomende.
Als het eerder gaat om subluxaties zal een ar-
tro-NMR het meest aangewezen diagnostisch
hulpmiddel zijn om de integriteit van het kap-
sel en het labrum te inspecteren, gezien dan
tegelijkertijd ook kraakbeen- of SLAP-letsels
(Superior Labrum from Anterior to Posterior )
kunnen worden gediagnosticeerd.
Als er daarentegen duidelijke anterieure
luxaties zijn geweest die een reductie op de
spoed of onder narcose vereisten, dan kan
een artro-CT nog een goede uitkomst bieden.
Over het algemeen geldt de regel dat na 2
bewezen anterieure luxaties, er een indicatie
gaat zijn tot het uitvoeren van artroscopische
stabilisatie, met het oog op herstel van het
Bankartletsel en/of SLAP-letsel.
De revalidatie na een Bankart of SLAP-herstel
vergt een nieuwe immobilisatie van 3 weken
in een adductieverband. Hierbij dienen vooral
de exorotatiebeweging, respectievelijk de
geresisteerde elleboogflexie vermeden te
worden. Hervatten van lichte activiteiten
wordt normaal voorzien na 6 à 8 weken maar
contact- en werpsporten dienen nog verme-
den te worden tot 4 maanden postop.
De artroscopische stabilisatietechnieken heb-
ben tegenwoordig dezelfde goede resultaten
als de vroegere open technieken, maar de pa-
tiënt moet er zich van bewust blijven dat zelfs
de beste stabiliserende ingreep hem niet zal
kunnen beschermen tegen een nieuwe trau-
matische luxatie.
Postoperatief blijft het belangrijk dat er goed
gewerkt wordt op het tonificeren van de ‘gle-
numerale protectoren’ en op het verbeteren
van de proprioceptie van de schouder.
Bursale partiële dikte
Figuur 3
PASTA partiële dikte Volle diktescheur
JESSALINEA24
5. AC-pathologie
6. Frozen shoulder
7 Elleboogchirurgie
Het AC gewricht is vaak een vergeten ge-
wricht! We raden u dan ook aan elk schouder-
onderzoek te starten met een palpatie van
het AC-gewricht. Het AC-gewricht mag nor-
maal gezien niet drukpijnlijk zijn!
De pijnlijke horizontale adductie en de termi-
naal pijnlijke abductie zijn pathognomonische
De zeer frequente frozen shoulder, waarbij
er klinisch een capsulair patroon van bewe-
gingsbeperking wordt vastgesteld, kent een
spontaan verloop van 2 jaar. Op onze dienst
wachten we niet zo lang, maar behandelen
De veel minder frequente elleboogpathologie
wordt bij trauma door de meeste collega’s op-
gevangen. Er is echter een tendens om bij een
zeer complexe distale humerus paletfractuur
boven de 65 jaar niet meer te opteren voor
een osteosynthese, maar onmiddellijk over te
gaan tot een totale elleboogprothese. Deze
semi-constraint of scharnierende prothese
is dezelfde die ook gestoken worden bij de
ernstige elleboogartrose van rheumatoïde of
degeneratieve aard.
tekens voor een AC-lijden. Een diagnostische
infiltratie met Xylocaïne kan dan vaak de
diagnose bevestigen. De behandeling be-
staat meestal uit een lange conservatieve
behandeling met ijsfricties en locale NSAID’s
(Fastumgel®). Daarna adviseren we een cor-
ticoide injectie in het AC gewricht, die op
we met een maximum van drie intra-articulai-
re corticoïde injecties in combinatie met inten-
sieve manuele therapie.
Om de trefzekerheid te vergroten, zetten we
deze injecties meestal onder echogeleide.
Dergelijke elleboogprothesechirurgie maar
ook de elleboogartroscopies, voor kraakbeen-
letsels, loose bodies of om diagnostische rede-
nen, worden door dr. Carl Dierickx uitgevoerd.
De therapie resistente golferselleboog, ten-
niselleboog en nervus ulnaris entrapment pa-
thologieën worden operatief behandeld door
meerdere van onze collega's.
onze dienst onder echogeleide wordt gezet.
De laatste stap is een open distale clavicula
resectie. Enkel als de AC-pathologie deel uit-
maakt van een andere schouderpathologie,
zal een distale clavicula resectie gebeuren
tijdens en via een schouderartroscopie.
De volgende stap is een distentie-arthrogra-
fie (dr Vaninbroukx) of een manipulatie (dr.
Dierickx). Een arthroscopische release is in
onze handen slechts zelden nodig.
1. Vergeet bij het klinisch onderzoek het AC-gewricht niet te palperen.
2. Opteer ervoor om bij het infiltreren van de subacromiaal naar ruimte, naast
een corticoide preparaat, ook een Xylocaïne preparaat toe te voegen zodat de
infiltratie ook een diagnostisch aspect heeft (wordt de painfull arc en Jobe-test
negatief?)
3. Het aantal intra articulaire injecties wordt best tot een minimum beperkt.
4. Misschien moet niet onmiddellijk een artro-CT of een artro-NMR uitgevoerd,
maar wacht het resultaat af van de echografie. Liever geen NMR van de schou-
der!
5. Verwittig uw patiënt voor de lange revalidatie die steeds volgt na een schou-
deringreep, en zeker na een rotator cuff hechting, een stabiliserende ingreep
of een schouder prothese.
6. Zowel op campus Virga Jesse als op de privéraadpleging kunnen de beide art-
sen zelf het oriënterende echo-onderzoek doen.
7. Onze revalidatieschema’s kan u terugvinden op www.orthopediehasselt.be
8. Voor de pathologieën kan u verwijzen naar de fLESSS-website die door dr.
Dierickx wordt onderhouden: www.schouder.be.
9. u bent altijd welkom om eens een ingreep van de schouder te komen volgen.
nuttige tips voor huiSArtSEn
Figuur 4: Coonrad Morrey elleboog prothese voor arthrose en fracturen.
Auteurs: dr. Michaël Vaninbroukx en dr. Carl Dierickx
NIEuwSNIEuwS
JESSALINEA 25
om welke resultaten gaat het? • Percentagepatiënteninhetziekenhuis
dat een correct identificatiebandje draagt
• Resultatenpatiëntentevredenheidsmeting
• Detijddiepatiëntendoorbrengenopde
spoedgevallendienst
• Hetontwikkelenvandoorligwondenbij
patiënten tijdens de ziekenhuisopname
• Valincidentenmetverwondingtotgevolg
• Hetcorrectvoorschrijvenvanaspirineenbèta
blokkers bij patiënten met een acuut hartin-
farct
• Het correct voorschrijven van medicatie die
de bloedstolling tegen gaat bij patiënten met
een herseninfarct
• Percentage patiënten met een heupfractuur
dat binnen de 24 uur geopereerd wordt
• HetontwikkelenvanMRSA-infectie(dezoge-
naamde “ziekenhuisbacterie”) bij patiënten
tijdens het verblijf in het ziekenhuis
begrijpbare uitleg & interpretatieVoor elke indicator legt het ziekenhuis in een-
voudige, verstaanbare taal uit, hoe de resulta-
ten iets zeggen over de kwaliteit van zorg. Geïn-
teresseerden kunnen de evolutie van de cijfers
volgen. Algemeen directeur dr. Yves Breysem:
“We willen in alle openheid aan onze patiënten,
verwijzers en andere relaties tonen hoe ver we
staan op het vlak van kwaliteit van zorg. Som-
mige resultaten zijn zeer goed, andere zijn voor
verbetering vatbaar en dat durven we ook te er-
kennen. Het is een stimulans om verder te wer-
ken aan kwaliteitsverbetering.”
Per kwartaal gebeurt er een update van de cijfers
en de deelwebsite zal ook verder uitgebouwd
worden met bijkomende resultaten van metingen.
Kwaliteitsresultaten vlaanderen vanaf 2013 publiekMede onder impuls van de ziekenhuiskoepels
werd in de zomer van 2011 een breed Vlaams in-
dicatorenforum opgestart. De Vlaamse minister
en de Vlaamse overheid, de Vlaamse Vereniging
van Hoofdartsen, het Vlaams Ziekenhuisnet-
werk KULeuven, de mutualiteiten, het Vlaams
Patiëntenplatform, de Vlaamse Verpleegunie
en de ziekenhuiskoepels maken deel uit van dit
indicatorenforum. Momenteel werkt men aan de
uitwerking van een basisset
van kwaliteitsmetingen. Ook
het Jessa Ziekenhuis neemt
hieraan deel. 2012 is een
voorbereidingsjaar, in 2013
wil men hierover niet alleen
intern, maar ook extern kun-
nen rapporteren.
Jessa publiceert resultaten kwaliteitsmetingen op website
Het Jessa Ziekenhuis publiceert voortaan vier keer per jaar op haar web-
site een tiental resultaten van kwaliteits- en tevredenheidsmetingen.
Met het initiatief wil het ziekenhuis de permanente verbeteracties en de
kwaliteit van de zorg transparanter maken voor verwijzers en patiënten.
NIEuwS
Nieuwe artsen
MEER INfO
jessazh.be > jessa werkt aan kwaliteits-verbetering
dr. Elke Muntersarts brevet acute geneeskunde (spoed)sinds 14 juni 2012
dr. Peter Caubergharts brevet acute geneeskunde (spoed)sinds 1 augustus 2012
dr. An Liesenborgsspecialist in urgentiegeneeskunde (spoed)sinds 1 september 2012
dr. Johannes Adriaensenpsychiater (psychogeriatrie) sinds 22 mei 2012
dr. Jos Hannespsychiater (psychogeriatrie) sinds 22 mei 2012
Veneuze trombo-embolie (VTE) is een multi-
factoriële aandoening: de kans op het optre-
den ervan is afhankelijk van het aantal aanwe-
zige voorbeschikkende factoren (genetische
of omgevingsfactoren) en van de mate waarin
deze elkaar versterken (Figuur 1).
Talrijke patiënten ontwikkelen een VTE ten
gevolge van bekende verworven risicofacto-
Trombofilie: zin en onzin
JESSALINEA26
Met de term trombofilie bedoelt men de verhoogde neiging om een
veneuze trombo-embolie te ontwikkelen, als gevolg van voorbeschik-
kende factoren, die zowel genetisch als verworven kunnen zijn en die
oorzaak zijn van een verhoogde hypercoagulabiliteit van het bloed.
De meest frequent voorkomende genetische ‘trombofilieën’ zijn de
factor V Leiden en de protrombine-mutatie G20210A. Minder fre-
quent voorkomende genetische trombofilieën zijn de deficiënties van
de natuurlijke anticoagulantia antitrombine, proteïne C en proteïne S.
Ook een verhoogd factor VIII gehalte is geassocieerd aan een hoger
tromboserisico. Naast deze genetische trombofilieën zijn er enkele
verworven vormen gekend: lupus anticoagulans en hyperhomo-
cysteïnemie. In dit artikel worden deze trombofilieën en de laborato-
riumbepaling ervan kort besproken. Ook het nut en de relevantie van
het trombofilie-onderzoek in de klinische praktijk komen aan bod.
trombosepotentieel
leeFtijD
LEEfTIJD + fACTOR V LEIDEN
+ TRANSIENTE RISICOfACTOREN
TROMBOSE 'THRESHOLD' LEEfTIJD + fACTOR V LEIDEN
ENkEL LEEfTIJD
ENkEL fACTOR V LEIDEN
Figuur 1: VTE als multifactoriële aandoening: schematische illustratie van het trombotisch risico onder invloed van verschillende factoren. Toenemende leeftijd (rode lijn) is de belangrijkste risicofactor voor VTE. Een VTE zal pas ontstaan indien het trombosepotentieel een bepaald niveau bereikt (trombose ‘threshold’, zwarte lijn). Het voorkomen van een heterozygote Factor V Leiden, geeft aanleiding tot een verhoogd, basaal trombosepotentieel, gedurende het hele leven (groene lijn). Het is op zich onvoldoende om een VTE te veroorzaken, doch de trombose ‘threshold’ kan op jongere leeftijd bereikt worden (blauwe lijn). In combi-natie met bijkomende, transiënte risicofactoren kan een VTE ontstaan, op nog jongere leeftijd (paarse lijn).
10 20 30 40 50 60 70 80 90
IV cath orale anticonceptie
immobilisatie
dr. Brigitte Maes, klinisch bioloog
ren zoals hoge leeftijd, immobilisatie, trauma,
chirurgische ingrepen, zwangerschap, post-
partum, het gebruik van oestrogenen, malig-
niteit enz. In ongeveer de helft van de VTE
gevallen kan één van deze verworven, tran-
siënte uitlokkende factoren aangetoond wor-
den. De andere helft van de gevallen wordt
beschouwd als ‘spontaan’ of ‘idiopathisch’.
Talrijke experimentele, klinische en epide-
miologische studies hebben aangetoond dat
individuen met een permanente, basale hy-
percoagulabiliteit ten gevolge van een trom-
bofilie (hetzij genetisch, hetzij verworven) een
hoger risico hebben op VTE, en dat hierdoor
de verworven, trombogene trigger bij deze
personen vaak mineur is of ongedetecteerd
blijft (‘spontane’ VTE). Deze toenemende ken-
nis heeft geleid tot de ontwikkeling van labo-
ratoriumtesten die toelaten voorbeschikkende
factoren voor VTE op te sporen of individuen
met een hoger VTE-risico te identificeren. De
afwijkingen waarvan aangetoond is dat ze
geassocieerd zijn aan een hoger VTE-risico en
waarvoor laboratoriumtesten beschikbaar zijn,
worden hieronder besproken. Relatieve risico-
cijfers zijn weergegeven in tabel 1. Voor extra
informatie en praktische richtlijnen per test,
zie www.jessazh.be/laboratoriumanalyses.
Genetische ‘trombofilieën’Deficiënties van natuurlijke anticoa-gulantiaDeficiënties van antitrombine (AT), proteïne C
(PC) en zijn cofactor proteïne S (PS) waren de
eerst ontdekte genetische oorzaken van VTE.
Elk van deze drie deficiënties is zeldzaam en
komt voor in minder dan 1% van de algemene
bevolking. Voor elk van deze drie deficiënties
geldt dat talrijke, verschillende mutaties in
de coderende genen oorzaak kunnen zijn van
een deficiëntie en dat verschillende subtypes
gedefinieerd zijn, afhankelijk van het feit of
het een kwantitatief of een functioneel de-
fect betreft.
Een genetische benadering van de diagnose
is uiterst complex en over het algemeen niet
haalbaar in het klinisch laboratorium gezien
de talrijke mogelijke, gekende mutaties. De
laboratoriumdiagnose is dan ook gebaseerd
op de dosage van PC, PS en AT in het plasma.
Er dient hierbij wel rekening gehouden te
worden met de mogelijkheid van verworven
dalingen die zich voordoen in talrijke klinische
situaties (zie Tabel 2). De diagnose vereist
daardoor vaak herhaling van de laboratorium-
bepaling om een mogelijke congenitale defi-
ciëntie te bevestigen of familiale transmissie
aan te tonen.
Het belang van de detectie van deze deficiën-
ties situeert zich hoofdzakelijk in het feit dat
ze de sterkste permanente risicofactoren vor-
men voor VTE (10 à 20-voudig risico). De ho-
mozygote vorm van deze deficiënties is niet
compatibel met het leven of resulteert in een
uitgesproken tromboseneiging met massieve,
verspreide trombose (purpura fulminans) kort
na de geboorte.
factor V LeidenIn de Westerse bevolking is factor V Leiden
(factor V R506Q) de meest voorkomende ge-
netische afwijking die voorbestemt tot VTE
met een prevalentie van gemiddeld 5% in de
algemene bevolking. Twintig % en 45% van
ongeselecteerde en familiale VTE patiënten
respectievelijk worden gediagnosticeerd met
een factor V Leiden. Factor V Leiden is een
gemuteerde vorm van de stollingsfactor fac-
tor V die door de mutatie resistent wordt aan
inactivatie door het natuurlijk anticoagulant
‘geactiveerd Proteïne C’ (APC). Hierdoor ont-
staat er in de stollingscascade een overwicht
van procoagulante activiteit die kan resulte-
ren in trombosevorming. Factor V Leiden doet
het VTE-risico 5 maal toenemen in hetero-
zygote patiënten en 80 maal in homozygote
patiënten. Homozygositeit komt voor in onge-
veer 1 op 5000 personen.
Factor V Leiden wordt in het laboratorium
opgespoord met een functionele screenings-
test op plasma die de resistentie van factor
V aan APC detecteert (APC resistentietest).
Een positief resultaat wordt bevestigd door
het aantonen van de constitutionele aanwe-
zigheid van de factor V Leiden mutatie met
DNA-analyse op vol bloed.
Protrombine (factor II) mutatie G20210ADe mutatie in het protrombine gen op positie
20210 komt voor in 2% van de Westerse be-
STAND VAN ZAkEN
JESSALINEA 27
tromboFilie relAtieF vte-risico
Algemene bevolking 1
Heterozygote factor V Leiden 5
Heterozygote protrombine-mutatie 5
PC deficiëntie 10
PS deficiëntie 10
AT deficiëntie 20
Homozygote factor V Leiden 80
Factor VIII > 150 % 3
Hyperhomocysteïnemie 2
Lupus anticoagulans 10
At DeFicientie
ps DeFicientie
pc DeFicientie
Acute trombose x x x
Heparine R/ x
Marcoumar R/ x x
Neonataal x x x
Zwangerschap x x
Leveraandoeningen x x x
DIC x x x
Nefrotisch syndroom x
Majeure chirurgie x
Chemotherapie x
Orale anticonceptiva x x
Tabel 1: Invloed van trombofilieën op het VTE-risico. Tabel 2: Oorzaken van verworven deficiënties van de natuurlijke anticoagulantia.
volking, met regionale variaties van 1 tot 6%.
Ongeselecteerde VTE patiënten hebben deze
mutatie in 6% van de gevallen, terwijl de pre-
valentie oploopt tot 18% in familiale gevallen.
De mutatie zou resulteren in een gestegen
concentratie van protrombine in het plasma
waardoor er een onevenwicht in de stol-
lingscascade zou ontstaan met toegenomen
tromboseneiging. De stijging van het VTE-
risico wordt geschat op 5-voudig in geval
van heterozygositeit. Homozygote patiën-
ten (zeldzaam) zouden naar analogie met
homozygote factor V Leiden patiënten een
significant grotere risicostijging hebben dan
de heterozygote patiënten. De mutatie kan
momenteel nog niet aangetoond worden door
middel van klassieke stollingstesten maar kan
rechtstreeks aangetoond worden op DNA-
niveau met behulp van moleculair genetische
analyse.
Hoge concentratie van factor VIIIEen verhoogde plasmaconcentratie van de
stollingsfactor factor VIII boven een cut-off
waarde van 150 % komt voor in ongeveer
10% van de bevolking. Hoge factor VIII waar-
den worden veroorzaakt door een combinatie
van genetische en verworven factoren. Hoe-
wel verder weinig geweten is over de origine
van deze verhoging, lijken studies erop te wij-
zen dat verhoogde factor VIII een 3-voudige
stijging van het VTE-risico inhoudt.
Verworven trombofilieënAnti-fosfolipiden syndroom (AfS): Lu-pus anticoagulans (LAC) en anti-car-diolipine antistoffen (aCL)AFS is een auto-immuunaandoening waarbij
auto-antistoffen (anti-fosfolipiden antistof-
fen, aFL) betrokken zijn in het ontstaan van
veneuze en arteriële trombose en belangrijke
zwangerschapscomplicaties. Deze auto-anti-
stoffen zijn gericht tegen fosfolipiden-gebon-
den proteïnen, voornamelijk ß2-glycoproteïne
I (ß2GPI) en protrombine. Sommige van deze
aFL verlengen fosfolipiden-afhankelijke stol-
lingsreacties en worden lupus anticoagulans
(LAC) genoemd. aFL die via ß2GPI aan cardioli-
pine binden worden anti-cardiolipine antistof-
fen genoemd (aCL). De diagnose van het AFS
wordt bemoeilijkt door het gebrek aan hoog-
specifieke laboratoriumtesten en door de he-
terogeniteit van de antistoffen. Daarom dient
de diagnose gebaseerd te zijn op het aanto-
nen van zowel LAC als aCL. Klinische studies
hebben aangetoond dat LAC een belangrij-
kere risicofactor voor trombose is dan aCL.
De diagnose van LAC vereist een verlenging
van fosfolipiden-afhankelijke stollingstesten
(bvb. PT of APTT-testen), die niet corrigeren
in mengtesten met normaal plasma en die
wel normaliseren door toevoegen van fosfo-
lipiden. Verschillende stollingstesten zijn be-
schikbaar doch met wisselende sensitiviteit
en specificiteit en worden best in combinatie
toegepast. De detectie van een LAC vereist
dus een relatief grote hoeveelheid plasma
en is omslachtig. Positieve resultaten dienen
na minimum 12 weken bevestigd te worden
ten einde een transiënt LAC (bv. in kader van
infecties) uit te sluiten. De detectie kan niet
uitgevoerd worden tijdens therapie met cou-
marines of heparine.
HyperhomocysteïnemieHyperhomocysteïnemie kan veroorzaakt zijn
door mutaties van de enzymen betrokken
in het homocysteïne metabolisme (methy-
leen tetrahydrofolaat reductase, MTHFR en
cystationine beta-synthase, CBS). Meestal is
het echter het gevolg van een te lage inname
van foliumzuur, vitamine B6 of vitamine B12,
welke vereiste cofactoren zijn in het homo-
cysteïne metabolisme. Sommige studies heb-
ben een associatie aangetoond tussen een
verhoogd homocysteïne niveau (>18 μmol/l)
en het voorkomen van zowel veneuze als
arteriële tromboses en dat het trombose-
risico recht evenredig zou zijn aan de ge-
meten waarde. Hyperhomocysteïnemie kan
behandeld worden met vitamine substitutie.
Recent werd echter aangetoond dat vitamine-
substitutie het risico voor arteriële en veneu-
ze trombose niet doet dalen. Deze bevinding
heeft geleid tot het opnieuw in vraag stellen
van hyperhomocysteïnemie als voorbeschik-
kende factor voor trombose.
gen-gen en gen-omgeving interactiesPatiënten met combinaties van verschillende
genetische trombofilieën hebben een hoger
risico voor VTE dan patiënten met een enkel-
voudige afwijking. Dit geldt ook voor de ho-
mozygote vormen die ook als gen-gen inter-
acties te beschouwen zijn. VTE manifesteert
zich bij deze patiënten ook op jongere leeftijd.
Combinaties zijn niet zeer zeldzaam gezien de
hoge prevalentie van de factor V Leiden en de
protrombine-mutatie in de algemene popula-
tie.
In verschillende studies werd een synergis-
tisch effect op het VTE-risico aangetoond
voor factor V Leiden en het gebruik van orale
contraceptiva (OC) of hormoonsubstitutie
therapie (HST). OC verhogen het VTE-risico
met een factor 4. Het risico verhoogt echter
35-voudig in de aanwezigheid van de factor V
Leiden, terwijl deze afwijking op zich slechts
een 5-voudige risicostijging inhoudt.
waarom testen?Alhoewel de associatie tussen de gekende
trombofilieën en het voorkomen van VTE dui-
delijk is, is er toch heel wat discussie over de
zin of onzin van het laboratorium trombofilie-
onderzoek. Tot nu toe is immers vaak niet dui-
delijk wat de therapeutische consequenties
zijn, indien een afwijking wordt aangetoond.
Daarnaast bestaat er geen consensus over
welke VTE patiënten in aanmerking moeten
komen voor trombofilie-onderzoek. Verder
spelen de kostprijs alsook de impact op ver-
zekeringsaanvragen van personen met een
aangetoonde genetische trombofilie een rol
in deze discussie.
Niettemin worden de trombofilietesten rela-
tief frequent aangevraagd waarbij volgende
bedenkingen doorwegen:
• Trombofilie testresultaten zijn voor de
initiële therapie van een acute trombose
niet relevant aangezien de behandeling
van een VTE onafhankelijk is van de oor-
zaak. De resultaten kunnen echter wel
het beleid ter preventie van recidiverende
trombose beïnvloeden (secundaire profy-
laxe). Er bestaat evenwel nog controverse
omtrent de idee dat trombofilieën ook een
hoger risico op recidief van VTE inhouden
en hieruit volgend ook omtrent de vraag of
VTE met een trombofilie al dan niet langer
dient behandeld te worden. Het voorko-
men van een ‘spontane’ VTE op zich zou
een grotere risicofactor betekenen dan de
aanwezigheid van de heterozygote factor
V Leiden of protrombine-mutatie. Een po-
sitief heterozygoot resultaat voor factor V
Leiden of de protrombine-mutatie zou dan
ook geen bijkomende significante stijging
van het risico inhouden en dus niet relevant
zijn voor secundaire profylaxe. Doch, voor
de homozygote mutaties, de deficiënties
van de natuurlijke anticoagulantia, de aan-
JESSALINEA28
wezigheid van een LAC, verhoogde factor
VIII, alsook voor combinaties van twee of
meer trombofilieën wordt wel algemeen
aanvaard dat het risico voor recidief signifi-
cant toegenomen is. Gezien de controverse
en gezien het gebrek aan algemeen gehan-
teerde richtlijnen omtrent de duur van VTE
behandeling in het kader van een trombo-
filie dienen therapiebeslissingen genomen
te worden van geval tot geval. Hierbij dient
het volledige risicoprofiel van de patiënt in
acht genomen te worden en zijn gegevens
met betrekking tot de uitlokkende factoren
van de VTE belangrijk.
• Gezien het sterk verhoogde risico bij pa-
tiënten met gecombineerde defecten is het
belangrijk deze patiënten te identificeren.
Dit impliceert dat de screening alle hier-
boven vermelde trombofilie markers dient
te omvatten, om de effectiviteit ervan te
maximaliseren.
• Trombofilietestenkunnenookvanbelang
zijn voor asymptomatische familieleden die
drager zijn. Voor deze personen kan dan
eerder primaire profylaxe overwogen wor-
den wanneer ze blootgesteld worden aan
transiënte risicosituaties (immobilisatie,
OC, chirurgie,...).
wie testen?De prevalenties van elk van de trombofilieën
zijn niet hoog genoeg opdat screening van de
algehele populatie kosteneffectief zou zijn.
Daarom dienen de trombofilietesten enkel
uitgevoerd te worden bij patiënten met een
(familiale) geschiedenis van onverklaarde
VTE. Alle patiënten met een bewezen epi-
sode van VTE zijn kandidaat voor trombofilie
screening indien minstens één van volgende
voorwaarden aanwezig is:
• idiopathischeVTE,
• familialevoorgeschiedenisvanVTE,
• recurrenteVTE,
• patiëntisjongerdan50-55jaar,
• trombosenaslechtsminimaletrombogene
trigger,
• VTEterhoogtevanongewonelocalisaties
(cerebraal, mesenterieel, portaal, oculair),
• VTEtijdenszwangerschap,gebruikvanOC
of HST,
• onverklaarde abnormale labotesten zoals
verlengde APTT.
Er kan overwogen worden de laboratorium-
analyse uit te breiden naar asymptomatische
eerste-graads familieleden aangezien het
resultaat het VTE primaire profylaxebeleid
kan beïnvloeden in situaties van bijkomend
verhoogd trombose-risico (OC gebruik, lange
reizen, chirurgie, … ).
Gezien er ook een associatie bestaat tussen
trombofilie en zwangerschapscomplicaties
komen ook vrouwen in aanmerking voor trom-
bofiliescreening indien één van volgende si-
tuaties zich voordoen:
• herhaaldelijkevroegtijdigemiskramen,
• laatfetaalverlies,
• doodgeboorte,
• ernstige manifestaties van zwanger-
schapscomplicaties zoals preeclampsie en
HELLP. Vooral voor het AFS is er consensus
om in geval van deze zwangerschapscom-
plicaties de nodige laboratoriumanalyses
te laten uitvoeren.
Bij jonge mensen (< 40 jaar) met een arteriële
trombose (cerebrovasculair, cardiovasculair),
is ook screening, vooral naar het AFS, aanbe-
volen.
conclusieDe laatste decennia is de centrale rol van con-
genitale en verworven hypercoagulabiliteit
van het bloed in het ontstaan van trombose
duidelijk geworden. VTE wordt nu beschouwd
als een multicausale aandoening waarbij ge-
netische en verworven risicofactoren inter-
ageren. Vele VTE patiënten zouden een ge-
netische predispositie hebben voor VTE. Het
VTE-risico ten gevolge van de levenslange,
basale hypercoagulabiliteit wordt bepaald
door het type trombofilie en door het aantal
trombofilieën. VTE-episodes worden in dit
concept uitgelokt door verworven tromboge-
ne triggers, die manifest (bvb. zwangerschap,
OC gebruik) of subklinisch kunnen zijn.
De trombofilieën die momenteel duidelijk ge-
associëerd zijn aan VTE kunnen met relatief
eenvoudige laboratoriumtesten gedetecteerd
worden, doch de interpretatie wordt bemoei-
lijkt door verschillende factoren en dient te
gebeuren door ervaren artsen. De zorgvuldige
selectie van indicaties voor screening van pa-
tiënten die in aanmerking komen, dient in acht
genomen te worden. Er is veel discussie over
het nut van de trombofiliescreening omdat de
consequenties voor de duur van de therapie
en voor de secundaire profylaxe onduidelijk
zijn. Niettemin kunnen de resultaten waarde-
vol zijn met het oog op het therapiebeleid van
de individuele patiënt, waarbij het inschatten
van de globale balans van trombose- en bloe-
dingsrisico immers cruciaal is.
JESSALINEA 29
JESSALINEA30
Verbum
gepubliceerd in neth J Med. 2011 Mar;69(3):137-9.
TESTICuLAR MASS IN A GERIATRIC PATIENT
Naesens R1, Magerman K1, Cartuyvels R1, Vanden
Abeele M2, van Renterghem K3, Gyssens I.C4,5,6,7*
departments of (1)Medical Microbiology, (2)Geriatrics, (3)uro-
logy, (4)Infectious Diseases, Jessa Hospital, Hasselt, Belgium; (5)
Hasselt University, Diepenbeek, Belgium; (6)department of Me-
dicine, Institute for Infection, Inflammation and Immunity (N4i),
Radboud University Nijmegen Medical Centre, Nijmegen, the Ne-
therlands, (7)Department of Infectious Diseases, Canisius Wilhel-
mina Hospital, Nijmegen, the Netherlands, *corresponding author:
tel.: +32 (0)11-30 81 11, fax: +32 (0)11-30 94 88, e-mail: inge.
[email protected]; [email protected]
Case Report
An 80-year old man was admitted suffering
from a painful, enlarged right testicle for ap-
proximately one month. His medical history
revealed a transurethral resection of the pros-
tate for benign hyperplasia seven years be-
fore. The resection, performed in another hos-
pital, was complicated by recurrent strictures
of the urethra and several episodes of lower
urinary tract infection. Internal urethrotomies
and a holmium laser incision were used to re-
solve the strictures without lasting success.
The patient did not have diabetes nor was
he receiving any immunosuppressants. On
presentation, genital examination revealed
an indurated, tender, and enlarged right tes-
ticle. The patient was afebrile. White blood
cell count was 7.9 x 109 /l (71% neutrophils),
C-reactive protein was 3.6 mg/dl (normal li-
mit <0.5 mg/dl), and alphafetoprotein was
11.6 ng/ml (normal limit <7.0 ng/ml). Other
routine laboratory tests, lymphocyte subsets,
and nitroblue-tetrazolium test were within
normal limits. HIV serology was negative. A
scrotal ultrasound revealed a testicular mass
of approximately 3 cm which was cystic in
the centre and more solid in character at the
periphery. The Doppler signal showed a halo
of intense hyperaemic flow with absent flow
centrally. Since a malignancy was suspected,
a radical orchiectomy was performed. Pa-
thological examination showed a soft cystic
nodule in the testicle extending towards the
epididymis and spermatic cord. Histological
examination revealed a well-demarcated no-
dule characterised by a thick fibrous capsule,
infiltrated by lymphocytes and plasma cells,
and surrounding a collection of granulation
tissue, and necrotic debris. A Grocotts’s me-
thenamine silver staining was performed
which showed hyphae.
gepubliceerd in clin Microbiol infect. 2011 oct;17(10):1546-9.
INVASIVE fuNGAL INfECTION IN AN ELDERLy
PATIENT wITH DEfECTIVE INfLAMMATORy
MACROPHAGE fuNCTION
Chai L.Y.A, Naesens R, Khoo A.L, Vanden Abeele
M, van Renterghem K, Cartuyvels R, Netea M.G1,
Gyssens I.C
Abstract
Macrophages are known to be involved in
pathogen recognition and mediate host im-
mune responses, but, in the clinical setting,
their purported central role in opportunistic
fungal infections has not been demonstrated
to date. Herein, we describe a patient with
invasive testicular aspergillosis in whom we
found, for the first time, a defect in macro-
phage function
keywords: Aspergillosis, innate immunity,
postoperative
bAu 2011: 11th Annual congress of the belgian Association of
Urology, December 9th-10th 2011, Ghent, Belgium.
Moderated poster session
A DESCRIPTIVE ANALySIS Of THE NO/cGMP
PATwAy IN THE CORPuS CARVERNOSuM Of
SEVERE ED PATIENTS
Albersen M, Sandner P, Linsen L, Tinel H, van
Renterghem K
Abstract
Introduction: During the last decades it tur-
ned out that the NO/cGMP signaling cascade
is the most prominent regulator of smooth
muscle tone in the human corpus caverno-
sum. As a result of decreased NO bioavai-
lability in severe erectile dysfunction (ED),
phosphodiesterase 5 inhibitors (PDE5i) have
limited efficacy resulting in high patient drop-
out rates. Direct activation of soluble guanylil
cyclase (sGC) could bypass impaired NO sig-
naling in PDE5i-nonresponders. Animal stu-
dies have recently shown synergistic effects
of PDE5-inhibitors and sGC activators in rats
with cavernous nerve injury. As a first step in
translation to human subjects, the aim of this
collaborative study was to describe changes
in the NO/cGMP pathway in human corpus ca-
vernosum of severe ED patients.
Material and Methods: Sixteen patients suf-
fering from recalcitrant ED not responding to
PDE5i or intracavernosal PGE1 were subjec-
ted tot penile prosthesis implantation. After
informed consent, corpus cavernosum tissue
was resected during the procedure. Five age-
matched patients not suffering from ED and
undergoing endoscopic urological surgery
consented to have three needle biopsies of
the corpus cavernosum performed. All the ex-
periments were approved by the institutional
ethical committee.
Harvested tissues were either snap-frozen of
fixed in paraformaldehyde 4% and embedded
in paraffin. Snap frozen tissues were used for
RNA extraction and subjected to quantitative
real time polymerase chain reaction (qPCR)
for various sequences coding for proteins in
the NO/cGMP pathway. Fixed and embedded
tissues were cut into 5 μM sections, adhered
to slides and immunostained with antibodies
against cGMP pathway proteins, followed by
evaluation with confocal laser fluorescence
microscopy. Means were compared using
two-tailed student’s T-test.
Results: Mean age (±SD) of patients was 56
± 8 years. Patients suffered from ED for 78 ±
77 months, and their preoperative peak sys-
tolic flow was 20.8 ± 6.9 cm/s (normal > 35
cm/s). ED was classified as vasculogenic in
7 patients, neurogenic in 1, or combined in 8.
Patients had a mean of 2.1 ± 1.5 out of 5 eva-
luated risk factors (smoking, ethylism, hyper-
tension, dyslipidemia or diabetes mellitus).
Expression of mRNA (±SD) for endothelial
nitric oxide synthase (eNOS); sGC; protein ki-
nase G (PKG); and PDE5a were significantly lo-
wer in patients compared to healthy controls.
iNOS mRNA expression was lower in patients
but near detection limit in both groups. nNOS
mRNA was not detected in both groups. Con-
focal laser fluorescence microscopy confirmed
the localization of major players in the NO/
cGMP pathway to the human corpus caver-
nosum smooth muscle in both patients and
controls.
Conclusions: Downregulation of the NO/
cGMP pathway in the human corpus caverno-
sum of severe ED patients was confirmed in
this study. These results indicate that activa-
tion sGC besides inhibition of PDE5 may res-
cue PDE5i-nonresponders with oral therapy.
JESSALINEA30
JESSALINEA 31
gepubliceerd in Medipage;April 2012:20-21.
ERECTIESTOORNISSEN, SPREEk EROVER
ER ZIJN OPLOSSINGEN VOOR ERECTIEPROBLE-
MEN
Interview met dokter Koenraad van Renterghem,
diensthoofd Urologie, M.D.-PhD-FEBU,
Jessa Ziekenhuis Hasselt.
ISSM 2012: World Meeting on Sexual Medicine, August 26th-
30th 2012, Chicago, USA.
Moderated poster session
SyNERGISTIC EffECTS Of BAy-604552 AND
VARDENAfIL ON RELAXATION Of CORPuS CA-
VERNOSuM TISSuE Of PATIENTS wITH EREC-
TILE DySfuNCTION AND CLINICAL PHOPHO-
DIESTERASE 5-INHIBITOR fAILuRE
Albersen M, Sandner P, Linsen L, van Renterg-
hem K
Abstract:
Objectives: Overall efficacy rates of phosp-
hodiesterase 5 inhibitors (PDE5-i) for erectile
dysfunction (ED) are 60–70%. Nonresponders
currently have to resort to invasive treatment
options for restoration of erectile function.
The aims of this study were 1) to assess
changes in the nitric oxide-cyclic (NO)/ cyclic
guanosine monophosphate (cGMP)/ protein
kinase G (PKG) pathway in human corpus ca-
vernosum (HCC) of PDE5-I nonresponders
compared to healthy controls, and 2) to eva-
luate the effects of BAY 60-4552, a soluble
guanylate cyclase (sGC) stimulator, and var-
denafil on relaxation of HCC strips from PDE5-
I nonresponders.
Material and Methods: specimen of HCC
were harvested after consent from individu-
als undergoing penile prosthesis implantation
(patients) and potent control subjects under-
going transurethral surgery (healthy controls,
needle biopsy). Tissues of patients were
compared to those of healthy controls for the
expression of mRNA coding for PDE5A, nNOS,
eNOS, PKGɑ1, PKG2, sGCɑ1, sGCɑ2, sGCß1,
sGCß2 and ß-actin by quantitative polyme-
rase chain reaction (qPCR). The respective
proteins were localized using immunofluo-
rescence. Tissue strips of patients were pre-
contracted in an organ bath with phenylepi-
nephrine followed by incubation with 1 μM
of either vardenafil or BAY 60-4552, or both
simultaneously. ANOVA, T-test or Mann-Whit-
ney test were used for analysis based upon
number of groups and normality of data per
outcome measure.
Results: PDE5A, eNOS, PKGɑ1, PKG2, sGCɑ1,
sGCɑ2, and sGCß1 were significantly downre-
gulated in PDE5-i nonresponders. sGCß2 and
nNOS expressions were below the detection
limit in both groups. The pathway was mor-
phologically located to HCC smooth muscle
(except for eNOS: endothelium). BAY-604552
(82,5 ± 5,0%) and Vardenafil (72,6 ± 2,3%)
both induced relaxation of precontracted
HCC strips. When both compounds were ad-
ministered simultaneously, have synergistic
effects (44,7 ± 4,2%, P < 0.05 vs each com-
pound alone) on relaxation of HCC of PDE5-i
nonrepsonders.
Conclusions: A downregulation of various ef-
fectors in the NO-cGMP-PKG pathway in cor-
pus cavernosum smooth muscle of severe ED
patients is responsible for decreased or ab-
sent responses to PDE5-i treatment. Despite
this downregulation, combining the sGC sti-
mulator BAY 60-4552 with Vardenafil signi-
ficantly enhanced relaxation of corpus caver-
nosum tissue strips of PDE5-i nonresponders.
Moderated poster session
CONNEXIN 43 DENSITy AND DISTRIBuTION IN
CORPuS CAVERNOSuM TISSuE fROM DIABE-
TIC OR HyPOGONADAL PATIENTS wITH EREC-
TILE DySfuNCTION
Traish A.M, Stottrup C, Renterghem K, Achten A,
Roy S
Abstract
Background: Vasoactive agents, prostaglan-
din E1, phentolamine and papaverine are
used as direct cavernosal injection therapy
for erectile dysfunction of patients who do
not benefit from oral phosphodiesterase inhi-
bitor therapy. The rapid onset of initiation of
erection induced by these vasoactive agents
is attributed to relaxation of the trabeculae
in the corpus cavernosum. It is believed that
the fast dissemination of the electrochemical
signals and second messengers produced by
the action of the vasoactive agents involves
transport of small signaling molecules and
chemical messengers between smooth mus-
cle cells of the trabeculae via gap junctions.
Aim: Altered expression of connexin 43
(Cx43) has been associated with the deve-
lopment and progression of various diseases
including erectile dysfunction in an animal
model of diabetes. However, it is currently
unclear whether Cx43 level in smooth mus-
cle cells of corpus cavernosum is altered in
human diabetes or hypogonadism and contri-
butes to erectile dysfunction. The aim of this
study is to determine whether distribution
and density of Cx43 is altered in smooth mus-
cle cells of human corpus cavernosal tissue
samples derived from diabetic or hypogona-
dal patients with erectile dysfunction compa-
red to those of normal subjects.
Methods: To assess the distribution pattern
and relative density of Cx43 in corporal caver-
nosal smooth muscle cells, immunostaining
for Cx43 was performed in tissue sections de-
rived from normal, diabetic and hypogonadal
subjects. Corpus cavernosal tissue biopsies
were fixed in 4% formaldehyde and embed-
ded in paraffin, and the tissue sectioned at
3-4 micrometer intervals. For immunostai-
ning, tissue sections were fixed in ice-cold
methanol, exposed to 2% BSA, and incubated
overnight at 4°C in a moist chamber with a
monoclonal mouse anti–rat Cx43 antibody.
After several washes with phosphate buffe-
red saline (PBS), the sections were incubated
with rhodamine–conjugated goat anti-mouse
IgG, washed with PBS, and mounted in Slow-
Fade. The sections were viewed under im-
munofluorescence microscopy, and images
digitally captured and analyzed for Cx43 pla-
que counts. Connexin density was expressed
as the cumulative number of gap junction
plaques per unit area of tissue corrected for
number of DAPI- labeled smooth muscle cells
(dots/unit area corrected for number of cells).
Results: The distribution of Cx43 plaques in
smooth muscle cells was not affected in cor-
pus cavernosal tissues derived from diabetic
or hypogonadal subjects with erectile dys-
function compared to those of normal non-
diabetic subjects. However, the number of
Cx43 plaques was significantly reduced in
cells of corpus cavernosal tissue derived from
diabetic or hypogonadal subjects (73±8% of
normal, p<0.05; 68±11% of normal, p<0.05,
respectively) indicating reduced Cx43 gap
junctions in diabetic and hypogonadal sub-
jects with erectile dysfunction.
JESSALINEA 31
Conclusions: Cx43 density in human corpus
cavernosum is diminished in tissue samples
derived from diabetic or hypogonadal pa-
tients with erectile dysfunction as compared
to tissue samples from normal nondiabetic
subjects. This marked decrease in conncexin
43 gap junction channels may contribute to
attenuated gap junction function and to dys-
function in erectile physiology.
BTA 2011: X International Tinnitus Seminar, March 16th-19th
2011, Florianópolis, Brazil.
draft proposal
CLINICAL DEVELOPMENT Of A NOVEL IN-
TRATyMPANIC TREATMENT fOR ACuTE INNER
EAR TINNITuS
Mühlmeier G, Maier H, Reintjes F, van de Heyning
P, Cox T, Morawski K, Lisowska G, Meyer T and
study team.
Abstract
Introduction: Effective pharmacological tre-
atments for tinnitus have proven elusive. Tin-
nitus of cochlear origin may be amenable to
treatment at the acute stage, before centrali-
zation is setting in.
Objectives: AM-101, a small molecule NMDA
receptor antagonist, is being developed for
the intratympanic treatment of acute in-
ner ear tinnitus. A key element of the clini-
cal development programme is the choice of
the most appropriate outcome variables for
safety and efficacy.
Methods: Clinical development of AM-101
was initiated with a double-blind, randomised,
placebo-controlled phase I/II study with dose
escalation. The study involved 24 humans to
assess the safety and local tolerance of AM-
101 and determine plasma concentrations. It
also evaluated the THI-12 questionnaire, a
visual analog scale and the minimum masking
level (MML) as efficacy outcome variables.
Based on the study results, further litera-
ture review, and discussions with an expert
workgroup as well as regulatory agencies,
outcome variables were refined and adapted
for a subsequent phase IIb study with 240
patients.
Results: The phase I/II study showed that in-
tratympanic AM-101 was well tolerated, and
that systemic exposure was minimal. Efficacy
outcome variables provided first indications
of therapeutic benefit, whereas improvement
was rather gradual than immediate. The MML
showed the most pronounced, the THI-12 the
least response. For the phase IIb study, the
MML was chosen as primary efficacy outcome
variable. Magnitude estimates of tinnitus an-
noyance and loudness, and the patient global
impression of change score were added as se-
condary variables.
Conclusions: For a medication like AM-101
that aims to treat acute inner ear tinnitus,
the focus of clinical evaluation should be its
effect on the tinnitus itself, i.e. sensory im-
pairment, or related functional disabilities.
Tinnitus handicap is unlikely to have fully de-
veloped at the acute stage and thus not ap-
propriate for the evaluation of efficacy. The
MML offers good sensitivity to treatment-
related changes of the sensory impairment.
It also has the advantage of being a (semi)-
objective measure and is considered the ef-
ficacy outcome variable of choice. Significant
changes in the MML should be supported by
a likewise change in an appropriate patient-
reported outcome measure.
TRI 2012: 6th Tinnitus Research Initiative conference, June
13th-16th 2012, Bruges, Belgium.
draft proposal
EffICACy AND SAfETy Of AM-101 IN THE
TREATMENT Of ACuTE INNER EAR TINNITuS
- A DOuBLE BLIND, RANDOMISED, PLACEBO
CONTROLLED PHASE II STuDy
Van de Heyning P, Cox T, Maier H, Muehlmeier G,
Morawski K, Lisowska G, Meyer T
Abstract
Background: Glutamate excitotoxicity fol-
lowing cochlear insult may trigger aberrant
excitation of the auditory nerve, which is per-
ceived as tinnitus. AM-101, a small molecule
NMDA receptor antagonist, is currently being
developed for the intratympanic treatment of
acute inner ear tinnitus. Following positive
outcomes from a previous study, a phase II
trial aimed to evaluate AM-101’s efficacy and
safety in a larger number of patients.
Materials and Methods: In a double blind,
randomised, placebo controlled study a total
of 248 subjects with persistent tinnitus no
older than three months from acute noise
trauma, otitis media or sudden deafness were
enrolled. They received three i.t. injections of
AM-101 270 μg/mL, AM-101 810 μg/mL or
placebo over three consecutive days. Study
subjects returned for follow-up on Days 7, 30
and 90. The primary efficacy endpoint was
the change in MML to Day 90; changes in tin-
nitus loudness and annoyance were co-prima-
ry efficacy endpoints. Secondary efficacy out-
come variables included: sleep impact scores,
TBF-12 questionnaire, loudness match and
patient global impression of change. Safety
was evaluated by the frequency of clinically
relevant changes in hearing and of adverse
events.
Results: The study overall failed to meet its
primary efficacy endpoint as no significant
differences in the change of MML were ob-
served between treatment groups. However,
AM-101 810 μg/mL showed substantial and
statistically significantly better reductions in
tinnitus loudness, sleep impact and tinnitus
impairment in patients suffering from acute
tinnitus with established cochlear origin than
placebo. In contrast, the subgroup of sudden
deafness related tinnitus did not show con-
clusive results. The study drug as well as i.t.
injections were well tolerated.
Conclusions: The study established proof of
concept in man for AM-101 in the treatment
of tinnitus arising from cochlear glutamate
excitotoxicity. It confirmed the importance of
careful definition and selection of target tre-
atment groups and the choice of appropriate
outcome variables. Psychoacoustic measures,
despite their appeal as “semi-objective” mea-
sure, do not seem to be sufficiently reliable
for efficacy assessments.
poster presentation
CORRELATION TyPE Of MASkER NOISE Of
THE MINIMuM MASkING LEVEL AND TINNITuS
QuESTIONNAIRE IN CHRONIC TINNITuS PA-
TIENTS.
Rabau S, Waelkens B, Wouters K, Cox T, Janssens
de Varebeke S, Van de Heyning P
Abstract
Background: Minimum Masking Level (MML)
is a psychoacoustic measurement for evalu-
ating treatment effects in tinnitus patients.
Minimal Masking Level is the lowest level of
noise necessary to mask the tinnitus. Typi-
cally a broadband noise is used as masker(1),
but until now there is no scientific proof that
this is the best method. Early research re-
vealed that MML is related to annoyance of
tinnitus experienced by the patient. The aim
of this study is to compare the results of the
minimum masking level with other possible
maskers and to analyse their correlation with
the Tinnitus Questionnaire.
Study Design: The MML was measured in
67 tinnitus patients, 48 men and 19 wo-
men, with four different maskers. The MML
is expressed in terms of dBHL or dBSPL and
dBSL. Furthermore all patients completed the
Tinnitus Questionnaire. The mean age of the
JESSALINEA32
tinnitus patients was 47 years old. The mean
PTA, calculated for the frequencies 1, 2 and 4
kHz, ranged from -5 to 118 dBHL. For the pa-
tients with bilateral tinnitus the values of the
left and right side were analysed as separate
values. In total there are 133 measurements.
To assess the correlation between different
masking noises and the score on the TQ, non
- parametric Spearman correlations were cal-
culated.
Results: There is no correlation between the
Tinnitus Questionnaire and MML measured
with speech noise and white noise as mas-
king noise. However a weak but statistically
significant correlation was found between TQ
and MML measured with masking noise at tin-
nitus frequency (dBHL) (p=0,008; þ=0,272)
and at 500 Hz (dBSL) (þ=0,001; þ=-0,370).
Conclusions: The MML measured with the
different masking noises does not correlate
with the TQ. We can conclude that the objec-
tive and subjective measures don’t match. Ho-
wever the subjective response of the patient
to the tinnitus has considerable clinical validi-
ty. Considering these results we can conclude
that the minimal masking level does not con-
tribute significantly to the evaluation of tin-
nitus annoyance experienced by the patient.
Acknowledgement: We thank the Stavros Ni-
archos Foundation and a TOP-BOF mandate of
the University of Antwerp for the financial
support for tinnitus research
research
CORRELATION BETwEEN THE PSyCHOACOuS-
TIC MEASuREMENT, QuESTION-NAIRES AND
PATIENT GLOBAL IMPRESSION Of CHANGE IN
PATIENTS wITH ACuTE TINNITuS
Rabau S, Gilles A, Kleine Punte A, Waelkens B,
Wouters K, Cox T, Janssens de Varebeke S, Van
de Heyning P
Abstract
Background: There are four different appro-
aches to investigate the evolution of tinnitus
over a period of time: psychoacoustic tests,
rating scales, questionnaires and patient
global perception. However, these tests are
time-consuming.
Purpose: The purpose of this study is to re-
veal possible correlations between the tests
previously mentioned. So does improvement
on the questionnaire scores reflect also in
better results in the psychoacoustic measu-
rements?
Method and patients: 35 patients partici-
pated to the audiological testing. These pa-
tients have a permanent, stable, non-pulsatile
tinnitus caused by acute noise trauma or oti-
tis media less than 3 months ago. The test
protocol consists of the measurement of the
minimal masking level (MML), loudness mat-
ches at 1 kHz, short version of the Tinnitus
Handicap Inventory (TBF-12), Tinnitus Ques-
tionnaire (TQ), Numeric Rating Scale (NRS) of
loudness and annoyance of the tinnitus and
at least patient global perception of treat-
ment-related change. The testing took place
on the day of admission and after 90 days.
Results: No correlation between MML and the
questionnaires was noted. However loudness
matching correlates with TBF-12 and NRS,
but these correlations are weak (þ = 0,300).
Conclusion: An improvement of tinnitus mea-
sured with questionnaires does not reflect in
an improvement on the psychoacoustic mea-
surements. So we can decide that the psycho-
acoustic measurements do not contribute to a
reliable evaluation of tinnitus.
Acknowledge: We thank the Stavros Niarchos
Foundation and Auris Medical for the financial
support for tinnitus research.
Gepubliceerd in B-ENT, 2012, 8, 85-94
fIXATION Of COCHLEAR IMPLANTS: AN EVI-
DENCE-BASED REVIEw Of LITERATuRE
Janssens de Varebeke S1,3, Govaerts P2,3, Cox T1,
Deben K1, Ketelslagers K1 , Waelkens B1.
(1)Department of ENT Head and Neck Surgery, Jessa Hospital,
Campus Virga Jesse, Hasselt, Belgium; (2)The Eargroup, Antwerp,
Deurne, Belgium; (3)de “cirkel”: Cocheair Implant Reflexie- Kennis
en Leernetwerk, Deurne, Antwerp.
Abstract
fixation of cochlear implants: An evidence-
based review of literature. Hypothesis:
There are numerous cochlear implant fixation
techniques to prevent soft tissue complicati-
ons related to device migration. The literature
does not provide sufficient evidence to deter-
mine the most suitable fixation method.
Background: Cochlear implants (CI) are beco-
ming a routine treatment for patients with se-
vere to profound deafness. Steadily growing
numbers of implant centres and surgeons
worldwide are inevitably leading to higher
rates of complications, including device mi-
gration. It is currently unknown whether this
can be prevented by proper implant fixation
during surgery. The low prevalence of this
complication makes it challenging to interpret
publications regarding CI fixation techniques.
Methods: An exhaustive literature review
reveals a variety of different fixation techni-
ques. Most authors advocate the creation of a
bony well for the CI receiver/stimulator (R/S);
however, an increasing number of surgeons
no longer secure implants at all. Here we give
an overview of all published fixation methods,
with special attention to the evidence-based
quality and descriptions of the advantages
and drawbacks of each.
Conclusions: Literature review reveals an
absence of level I evidence-based publica-
tions addressing device migration. Existing
publications report on too few cases to draw
a conclusion on whether surgical fixation pre-
vents implant migration. To have statistical
power, studies of alternative or new fixation
methods should include high numbers of im-
plantations in each study arm and the studies
should be longitudinal and prospective. In
default of other evidence, it seems fair to de-
fine good practice as the creation of at least a
bony well and/or (bony) sutures.
key-words. Cochlear; implant; fixation; migra-
tion; device; evidence; based; medicine.
gepubliceerd in Am J physiol Endocrinol Metab. 2012 Jun 26.
NEuROMuSCuLAR ELECTRICAL STIMuLATION
INCREASES MuSCLE PROTEIN SyNTHESIS IN
ELDERLy, TyPE 2 DIABETIC MEN
Wall BT, Dirks ML, Verdijk LB, Snijders T, Hansen
D, Vranckx P, Burd NA, Dendale P, van Loon LJ
Abstract
Physical activity is required to attenuate the
loss of skeletal muscle mass with aging. Short
periods of muscle disuse, due to sickness or
hospitalization, reduce muscle protein syn-
thesis rates, resulting in rapid muscle loss.
The present study investigates the capa-
city of neuromuscular electrical stimulation
(NMES) to increase in vivo skeletal muscle
protein synthesis rates in older, type 2 dia-
betes patients. Six elderly, type 2 diabetic
men (70±2 y) were subjected to 60 min of
one-legged NMES. Continuous infusions with
L-[ring-13C6]phenylalanine were applied, with
blood and muscle samples being collected
regularly to assess muscle protein synthe-
sis rates in both the stimulated (STIM) and
non-stimulated control (CON) leg during 4 h
of recovery after NMES. Furthermore, mRNA
expression of key genes implicated in the re-
gulation of muscle mass were measured over
time in the STIM and CON leg. Muscle protein
synthesis rates were greater in the STIM com-
pared with the CON leg during recovery from
NMES (0.057±0.008 vs 0.045±0.008 %.h-1,
respectively; p<0.01). Skeletal muscle myo-
JESSALINEA 33
JESSALINEA34
statin mRNA expression in the STIM leg ten-
ded to increase immediately following NMES
compared with the CON leg (1.63 vs 1.00 fold,
respectively; p=0.07) but strongly declined
after 2 and 4 h of recovery in the STIM leg
only. In conclusion, this is the first study to
show that NMES directly stimulates skeletal
muscle protein synthesis rates in vivo in hu-
mans. NMES likely represents an effective
interventional strategy to attenuate muscle
loss in elderly individuals during bed-rest and/
or in other disuse states.
keywords: aging, disuse, protein synthesis,
neuromuscular electrical stimulation, type 2
diabetes
gepubliceerd on line in neurorehabilitation and neural repair
2012 July 10.
SLOwED EXERCISE-ONSET Vo2 kINETICS
DuRING SuBMAXIMAL ENDuRANCE EXERCISE
IN SuBJECTS wITH MuLTIPLE SCLEROSIS
Dominique Hansen1, Inez Wens1, Lauren Kosten1,
Kenneth Verboven1, Bert O. Eijnde1
(1)Hasselt University, Diepenbeek, Belgium
Abstract
Background: Low physical activity levels in
persons with multiple sclerosis (MS) may re-
duce skeletal muscle oxidative capacity. Re-
habilitation strategies might be altered by
a measure of capacity that did not require
invasive techniques or maximal exercise tes-
ting. For this purpose, we measured exercise
onset and offset oxygen uptake (Vo2) kinetics
during endurance exercise.
Objective: This study compared exercise-on-
set and -offset Vo2 kinetics in mildly affected
persons with MS with healthy matched par-
ticipants.
Methods: From 38 MS patients who had a
mean Expanded Disability Status Scale of 3.1
and 16 healthy participants, exercise-onset
and -offset Vo2 kinetics (mean response time
[MRT]) were determined during two 6-minute
submaximal bouts of exercise separated by
a 6-minute recovery interval. Blood lactate,
heart rate, expiratory volume, and Borg ra-
tings of perceived exertion were assessed
during exercise and compared between
groups. Relationships between clinical cha-
racteristics and MRT were assessed.
Results: During exercise, blood lactate, heart
rate, and expiratory volume did not differ
between groups (P > .05), but exercise-onset
MRT was significantly slower in MS versus
healthy participants (P = .007). Exercise-on-
set MRT was independently related to having
MS (P = .02). Exercise-offset MRT was not dif-
ferent between groups or was independently
related to having MS (P > .05). No indepen-
dent relationships between clinical charac-
teristics of MS and exercise-onset or -offset
MRT were found.
Conclusions: Exercise-onset Vo2 kinetics
during submaximal endurance exercise are
significantly slowed in mildly disabled per-
sons with MS, suggesting low skeletal mus-
cle oxidative capacity. Using mean response
time testing, rehabilitation interventions for
this reduction in exercise capacity can be as-
sessed and targeted.
keywords: multiple sclerosis rehabilitation,
endurance exercise, exercise testing, oxygen
uptake kinetics, mean response time, oxida-
tive capacity.
gepubliceerd in tijdschr. voor geneeskunde 2012;68(13):278-
287.
DE AuTO-INfLAMMATOIRE SyNDROMEN: EEN
uPDATE
van der Hilst J.C.H1,3, Gyssens I.C1,2
(1)Dienst Infectieziekten, Jessa Ziekenhuis Hasselt; (2)univer-
siteit hasselt; (3)Correspondentieadres: dr. J.C.H. van der Hilst,
dienst infectieziekten, Jessa Ziekenhuis, stadsomvaart 11, 3500
hasselt; e-mail: [email protected]
Abstract
De auto-inflammatoire syndromen vormen
een groep van genetische aandoeningen
die klinisch gekenmerkt worden door terug-
kerende koortsaanvallen met een scala aan
ontstekingsverschijnselen. In de afgelopen
jaren is grote vooruitgang geboekt in het be-
grip van de pathofysiologie. Hieruit blijkt dat
interleukine-1 een centrale rol speelt in het
ontstekingsproces van deze aandoeningen.
Het inzicht in de ontstekingsprocessen bij
de auto-inflammatoire syndromen heeft ge-
leid tot succesvolle behandelopties bij deze
patiënten. In dit overzichtsartikel worden de
pathofysiologie, de klinische kenmerken, de
diagnostische strategieën en de behande-
lingsmogelijkheden van de vier meest voor-
komende auto-inflammatoire syndromen
besproken. Daarnaast worden enkele van de
recent geïdentificeerde syndromen kort be-
handeld.
symposiA 2012
symposium KinDerneurologieDatum: zaterdag 10 november 2012
Locatie: aula campus Salvator, Jessa Ziekenhuis Hasselt.
phD symposiumpAtientgericht wetenschAppelijK onDerzoeK in De limburgse zieKenhuizenDatum: zaterdag 24 november 2012
Locatie: aula ZOL campus St. Jan, Genk
Organisatie: Doctoral School of Medicine and Life Sciences m.n. doctoraatsstudenten actief binnen het Limburg Clinical Research Program (samenwerkingsverband UHasselt, Jessa Ziekenhuis en Ziekenhuis Oost-Limburg)
symposium cArDio 2013Datum: zaterdag 1 december 2012
Locatie: nader te bepalen
JESSALINEA36
Verantwoordelijke uitgever: vzw Jessa Ziekenhuis, Salvatorstraat 20, 3500 Hasselt
Eindredactie: dienst communicatie Jessa Ziekenhuis, Salvatorstraat 20, 3500 Hasselt tel. 011 30 82 21, [email protected]
JESSAlineA nr 7 - SEptEMbEr 2012