101
66 1. Ioniërs en de Ionische migratie Onder Ionië verstond men in de Oudheid het kustgebied van Klein-Azië dat van Phokaia tot net voorbij Miletos reikte met de eilanden Chios en Samos. Dit was het gebied van de archaïsche Ionische Twaalfstedenbond. Daarentegen verwees de naam Ioniërs naar méér dan dit gebied: de sprekers van dit Oostgriekse dialect be- woonden immers ook de meeste van de ei- landen in de Egeïsche Zee, inclusief het grote Euboia, en vele kolonies die door Ioniërs gesticht waren, terwijl ook het dia- lect van Athene een vorm van Ionisch was. Maar in het volgende zullen wij ons hoofd- zakelijk aan het traditionele gebruik hou- den en dus onder Ionië primair het ge- noemde gebied van de oude Ionische Bond verstaan. De naam Ioniërs (van Iawones > Iônes) is van onbekende herkomst. Het is niet zeker of vóór de migratie van Ioniërs naar Klein- Azië deze naam ergens in Griekenland in zwang was, maar dat is wel waarschijnlijk. In elk geval verkreeg de naam door deze migratie een wijde verspreiding en wij we- ten dat ten minste in de 8ste eeuw, zo niet eerder, de sprekers van het Ionische dia- lect van Attika tot de kust van Klein-Azië zich met de gemeenschappelijke naam van Ioniërs tooiden. Dat ‘gemeenschapsgevoel’ (dat overigens ook weer niet zover ging dat het tot een soort van politieke eenheid onder de Ioniërs kwam) was ongetwijfeld door de migratie en de bijkomende con- frontaties met vreemde bevolkingen ver- sterkt, zo niet in eerste instantie opgewekt. In elk geval werd de naam ook door Aziaten aangegrepen om daarmee de Grieken aan te duiden waarmee zij in con- tact kwamen. Tegen het einde van de 8ste ; eeuw v. Chr. horen wij in Assyrische be- richten (en niet veel later ook in de zg. Volkerentafel van het Bijbelboek Genesis) van de Javan, een benaming die zonder twijfel van Iawones is afgeleid. De naam Javan is dan hetzij vanuit Ionië over het vasteland van Klein-Azië naar het oosten doorgedrongen, hetzij in de Noordsyrische en Phoenicische havens ontstaan, omdat wij weten dat daar vanaf het einde van de 9de eeuw vele handelaren uit de Ionische eilanden en speciaal van Euboia kwamen. De laatste verklaring ligt misschien het meest voor de hand. Later zou de naam ‘Ioniërs’ ook aan de Perzen hun benaming voor ‘de Grieken’ geven, nl. Yauna, en zelfs tot in India (als Yavana ) doordringen. Vóór de genoemde oversteek van de Ioniërs uit het Europese Griekenland naar Klein-Azië waren er in de late Myceense periode (14de - 12de eeuw) wel nederzet- tingen van Myceense Grieken geweest op Rhodos, Kos en enkele andere eilanden, vermoedelijk ook Samos, en op het Aziatische vasteland in elk geval op de plaats van het latere Miletos. Maar deze ‘buitenposten’ van de Myceense cultuur deelden in de ondergang van het Myceense moederland in de 12de en llde eeuw v. Chr. Of hun aanwezigheid sporen heeft nagelaten in de sagen en of de Hittitische koningen met hun verwijzingen naar een koninkrijk Akhkhijawa misschien deze Grieken op of voor de kust van Klein- Azië (de Achaioi?) bedoelden, blijft nog al- Ionië: historisch overzicht H.W. Singor

Ionië: historisch overzichtimages.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 66/6602/6602.pdf · Olympische goden - een afronding van het Griekse pantheon die ook pas in archaï-sche

  • Upload
    others

  • View
    7

  • Download
    0

Embed Size (px)

Citation preview

66

1. Ioniërs en de Ionische migratieOnder Ionië verstond men in de Oudheidhet kustgebied van Klein-Azië dat vanPhokaia tot net voorbij Miletos reikte metde eilanden Chios en Samos. Dit was hetgebied van de archaïsche IonischeTwaalfstedenbond. Daarentegen verweesde naam Ioniërs naar méér dan dit gebied:de sprekers van dit Oostgriekse dialect be-woonden immers ook de meeste van de ei-landen in de Egeïsche Zee, inclusief hetgrote Euboia, en vele kolonies die doorIoniërs gesticht waren, terwijl ook het dia-lect van Athene een vorm van Ionisch was.Maar in het volgende zullen wij ons hoofd-zakelijk aan het traditionele gebruik hou-den en dus onder Ionië primair het ge-noemde gebied van de oude Ionische Bondverstaan.

De naam Ioniërs (van Iawones > Iônes) isvan onbekende herkomst. Het is niet zekerof vóór de migratie van Ioniërs naar Klein-Azië deze naam ergens in Griekenland inzwang was, maar dat is wel waarschijnlijk.In elk geval verkreeg de naam door dezemigratie een wijde verspreiding en wij we-ten dat ten minste in de 8ste eeuw, zo nieteerder, de sprekers van het Ionische dia-lect van Attika tot de kust van Klein-Aziëzich met de gemeenschappelijke naam vanIoniërs tooiden. Dat ‘gemeenschapsgevoel’(dat overigens ook weer niet zover gingdat het tot een soort van politieke eenheidonder de Ioniërs kwam) was ongetwijfelddoor de migratie en de bijkomende con-frontaties met vreemde bevolkingen ver-sterkt, zo niet in eerste instantie opgewekt.In elk geval werd de naam ook door

Aziaten aangegrepen om daarmee deGrieken aan te duiden waarmee zij in con-tact kwamen. Tegen het einde van de 8ste ;eeuw v. Chr. horen wij in Assyrische be-richten (en niet veel later ook in de zg.Volkerentafel van het Bijbelboek Genesis)van de Javan, een benaming die zondertwijfel van Iawones is afgeleid. De naamJavan is dan hetzij vanuit Ionië over hetvasteland van Klein-Azië naar het oostendoorgedrongen, hetzij in de Noordsyrischeen Phoenicische havens ontstaan, omdatwij weten dat daar vanaf het einde van de9de eeuw vele handelaren uit de Ionischeeilanden en speciaal van Euboia kwamen.De laatste verklaring ligt misschien hetmeest voor de hand. Later zou de naam‘Ioniërs’ ook aan de Perzen hun benamingvoor ‘de Grieken’ geven, nl. Yauna, en zelfstot in India (als Yavana) doordringen.

Vóór de genoemde oversteek van deIoniërs uit het Europese Griekenland naarKlein-Azië waren er in de late Myceenseperiode (14de - 12de eeuw) wel nederzet-tingen van Myceense Grieken geweest opRhodos, Kos en enkele andere eilanden,vermoedelijk ook Samos, en op hetAziatische vasteland in elk geval op deplaats van het latere Miletos. Maar deze‘buitenposten’ van de Myceense cultuurdeelden in de ondergang van hetMyceense moederland in de 12de en lldeeeuw v. Chr. Of hun aanwezigheid sporenheeft nagelaten in de sagen en of deHittitische koningen met hun verwijzingennaar een koninkrijk Akhkhijawa misschiendeze Grieken op of voor de kust van Klein-Azië (de Achaioi?) bedoelden, blijft nog al-

Ionië: historisch overzicht

H.W. Singor

67

tijd zeer onzeker en dus heftig omstreden.In elk geval moest de Ionische Migratie diein de 10de en 9de eeuw gedateerd magworden dit gebied opnieuw koloniseren.

Deze migratie hangt wel samen met eeneerste begin van opleving en lichte bevol-kingsgroei in het Europese Griekenland nade terugval die hier geheerst had (op elkgebied: cultureel en demografisch) als ge-volg van de ondergang van de Myceensebeschaving. Terwijl sprekers van hetAeolische dialect overstaken vanuitBoeotië en Thessalië naar het eiland Lesbosen de daartegenover liggende Aziatischekust, stichtten lonisch-sprekende Griekenhun nederzettingen op de eilanden en hetgebied ten zuiden van dit Aeolis. In de 9deeeuw zouden dan vanuit de Peloponnesosnog Dorische Grieken volgen, die Rhodos,Kos en een stukje van het vasteland rondKnidos koloniseerden. Men moet zich aldeze migraties niet als grote ‘volksverhui-zingen’ voorstellen, maar ak ondernemin-gen van kleine groepjes, vermoedelijk al-leen mannen, die met enkele schepen deovertocht en de vestiging in den vreemdewaagden. Zoals de traditie over de stich-ting van Miletos verhaalt, doodden deGriekse invallers hier de inheemse man-nen en kinderen, waarna zij bij de vrou-wen een nieuw nageslacht verwekten.Zulke brute praktijken mogen wij ook inhet geval van menige andere kolonisatieaannemen. Het verklaart onder meerwaarom de Grieken in deze tijd en noglang daarna alleen met succes blijvendevolksplantingen konden stichten in gebie-den waar hun geen sterk inheems staatsge-zag tegemoet trad. Voor het overige heb-ben de vele latere tradities over de migra-ties, verhalen over helden en koningszo-nen die vanuit Griekenland nieuwe stedenstichtten, praktisch geen historische waar-de. Zeker de rol die daarin aan Athene alseen soort ‘moederstad’ van de Ioniërswordt toegekend, is op z’n minst zeeroverdreven (al kan er wel enige migratievia Athene plaats gehad hebben); hoog-

stens illustreren de verschillende sagen datniet louter Ioniërs, maar ook Boeotiërs enAchaïers uit de Peloponnesos aan de kolo-nisatie van Ionië deelgenomen hebben.

2. Ionië tot ca. 700 v. Chr.Hoe klein ook begonnen, ‘m relatief kortetijd groeiden vele van de nieuwe stichtin-gen uit tot aanzienlijke nederzettingen enstadstaatjes. Deze snelle bevolkingsgroeiin de eerste eeuwen vanaf de IonischeMigratie mag men verklaren uit de gunsti-ge omstandigheden: een relatief ‘leeg’ ge-bied (hetzij vanouds dun bevolkt, hetzijdoor de nieuwkomers gewelddadig ont-volkt) met aantrekkelijke natuurlijke ge-steldheid (vruchtbare rivierdalen) bevor-derde een ‘bevolkingsexplosie’, zoals diezich in gelijksoortige omstandigheden bij-voorbeeld ook zou voordoen op het door Grieken gekoloniseerde Sicilië vanaf de la-te achtste eeuw. Het al genoemde ‘ge-meenschapsgevoel’ uitte zich zeer vroeg ineen gemeenschappelijke cultus van Apolloop het eiland Delos, waaraan Ioniërs vanAthene tot Klein-Azië deelnamen en dat inde 7de eeuw vermeld wordt (in deHomerische Hymne aan Apollo) maar onge-twijfeld ouder is en mogelijk tot de tijd vande grote migratie teruggaat. In het eigenlij-ke Ionië ontstonden talrijke nederzettin-gen, die op een ons onbekend tijdstip,maar op z’n minst al in de 8ste eeuw, eenonderlinge band erkenden in wat als deIonische Dodekapolis of Twaalfstedenbondbekend staat.

Het ging hier om de twee eiland-poleisvan Chios en Samos en om tien steden ophet vasteland, van noord naar zuid:Phokaia, Klazomenai, Erythrai, Teos,Lebedos, Kolophon, Ephesos, Priene,Myos en Miletos. (Nadat het AeolischeSmyrna al in de 8ste eeuw doorKolophoniërs veroverd was gold het langetijd als de dertiende stad van de bond, tot-dat het rond 600 door de Lydiërs grondigwerd verwoest.) Volgens de overleveringwerd deze bond gesticht na de verwoes-

68

ting van de Ionische stad Meliè (eind 8steeeuw) door een coalitie van naburigeIonische steden; het Melische heiligdomvan Poseidon Helikonios aan de voet vande berg Mykale zou vervolgens, onder be-heer van de stad Priene, tot gemeenschap-pelijk bondsheiligdom van de overwin-naars geworden zijn. Maar waarschijnlijkwas de bond als zodanig ouder en had de-ze het karakter van een amphiktyonie,d.w.z. van een bond van steden rond eengemeenschappelijk heiligdom. Kenmerkvan zo’n amphiktyonie was o.a. dat menonderling de oorlogvoering enigszins be-perkte, bijvoorbeeld afsprak elkaars stedenen akkers niet te verwoesten, oorlogensoms door keurtroepen of ‘kampioenen’liet beslechten en ook open stond voor be-middeling – ‘regels’ die in het algemeenniet golden voor oorlogen tegen partijenvan buiten de eigen kring. Van Meliè we-ten wij praktisch niets, maar het is aanne-melijk dat deze plaats de woede van de an-dere leden opgewekt had, misschien dooreen van de ongeschreven regels te overtre-den. In elk geval behield de bond langetijd een puur religieus karakter en was ervan politieke samenwerking tussen de ste-den (afgezien van de genoemde regels)geen sprake. Wat het getal twaalf betreft,behalve Meliè zijn er méér steden bekenddie in historische tijd weer verdwenen wa-ren; het twaalftal moet men daarom niet alte letterlijk nemen. Mogelijk hangt het sa-men met een aan Aziatische culturen ont-leende symboliek van het getal twaalf:men kan dan denken aan de TwaalfOlympische goden - een afronding van hetGriekse pantheon die ook pas in archaï-sche tijd plaats had. (Van de Aeoliërs be-weert Herodotus dat zij ook ooit twaalfSteden gesticht hadden - totdat dat er doorhet verlies van Smyrna elf geworden wa-ren.)

Over de interne politieke en sociale toe-standen van de Griekse steden in Klein-Azië in de eerste jaren weten wij praktischniets. Tradities berichten over koningen in

verscheidene poleis, die na verloop van tijdplaats moesten maken voor aristocratieën.Dit lijkt op de gang van zaken die menvoor het Europese Griekenland aanneemten is op zichzelf niet onaannemelijk. Wijmoeten ons die aristocraten in de vroegste tijd overigens niet als rijke edelen voorstel-len, maar eerder als hereboeren die watmeer land bezaten dan hun medeburgers.Want landbouw was hier, evenals in hetmoederland, de economische ruggegraatvan de maatschappij. Al leefden deIonische aristocraten dan waarschijnlijknog zeer armelijk, zij bezaten grootse her-inneringen die terugggingen op de heroï-sche tradities die uit het EuropeseGriekenland meegebracht waren.Misschien was het juist de ‘vreemde’ om-geving die de herinneringen nog activeer-de en het beeld van het heroïsche verledennog aanscherpte. In elk geval was dit dewereld waarin de epiek van het moeder-land en van de Aeolische Grieken niet al-leen werd overgenomen, maar ook in eenhoofdzakelijk Ionisch dialect verder werduitgewerkt: het was de wereld waarin te-gen 700 een ons verder onbekendeHomerus de Ilias schiep.

Of bij het ontstaan van de Ilias (en iets la-ter de Odyssee) het schrift een rol gespeeldheeft, is ook al omstreden, maar zeker isdat het Griekse alfabet in Homerus’ tijdbestond. Het was ontstaan door aanpas-sing van een Westsemitisch alfabet aan deGriekse taal, een creatie die niet exact tedateren en te localiseren is, maar zeerwaarschijnlijk niet in Ionië het licht zag.Dit is een aanwijzing te meer dat Ionië totin de 7de eeuw zeker niet voorop liep (zo-als historici lange tijd gedacht hebben),maar eerder achter bleef bij ontwikkelin-gen elders. In Ionië bleef ook de geometri-sche stijl van vaasschilderkunst langer be-staan dan in de rest van de Griekse wereld(nl. tot ongeveer 650). Het lijkt alsof Ioniëenigszins achteraf lag in vergelijking metbijvoorbeeld Euboia, delen van EuropeesGriekenland, Kreta en ook Rhodos.

69

Uit die gebieden gingen aanvankelijk deavonturiers en handelaren naar de kustenvan Syrië en Palestina, vanwaar op hunbeurt allerlei vernieuwingen (om maar ietste noemen: behalve het schrift ook deboekrol in papyrus) Griekenland bereik-ten.

Het bestaan van de Ionische Bond kan inde 7de en 6de eeuw ervoor gezorgd heb-ben dat bij alle onderlinge conflicten en ri-valiteiten (en die waren er met name tus-sen naburige en grotere staten als Samosen Milete) oorlogen niet meer leidden toteen volledige vernietiging van een der par-tijen. Dit verklaart ook mede waaromstadsmuren lange tijd ontbraken of, als zijbestaan hadden, weer in verval geraakten.In feite waren stadsmuren bedoeld om devijanden van buiten de eigen ‘kring’ opeen afstand te houden: dus de inheemsevolken van Klein-Azië of Grieken die niettot de amphiktyonie behoorden.

Archeologen kennen tenminste de stads-muren van één polis redelijk goed: die vanSmyrna uit de 9de eeuw en later uit de tijddat het een Ionische stad geworden was. Inde eerste fase gaat het om simpele aardenwallen, voorzien van een afdekking indeels natuur- en deels baksteen. De zo om-muurde ‘stad’ was overigens nog zeerklein, meer dan 2000 inwoners kanSmyrna toen niet geteld hebben. De huizenwaren er van in de zon gebakken klei enriet en van ‘openbare gebouwen’ was ver-moedelijk nog geen sprake. Het IonischeSmyrna van de 7de eeuw daarentegen warbeduidend groter (met vele huizen buitende muren) en had huizen op ten minstestenen funderingen langs rechte straten,een grote tempel en zware stadsmuren.Die laatste waren wel bedoeld tegen hetgevaar van de Lydiërs. Want in de eerstetwee eeuwen van hun aanwezigheid inKlein-Azië hadden de Grieken het gelukgehad dat geen sterke Aziatische machthen bedreigde, maar vanaf de vroege 7deeeuw was dat afgelopen.

3. Ionië in de 7de en 6de eeuw; culturelebloeiperiode

Rond 700 was in het binnenland vanAnatolië Phrygië onder de legendarischekoning Midas de sterkste macht gewor-den. Voordat het echter tot een poging konkomen ook de Grieken te onderwerpen ?,kwam Phrygië zelf ten val rond 675 doorde invasie van over de Kaukasus van hetIraanse ruitervolk der Kimmeriërs. DeKimmeriërs trokken plunderend en ver-woestend door heel Klein-Azië en brand-schatten vermoedelijk ook enkele Grieksesteden. In dezelfde tijd voltrok zich eenomwenteling in het dichterbij gelegenLydië, waar rond 670 Gyges de machtgreep en een nieuwe dynastie in de hoofd-stad Sardes vestigde. Gyges en zijn opvol-gers waren duidelijk op expansie ten kostevan de Grieken uit, hoewel zij zich per-soonlijk tot de Griekse cultuur sterk aange-trokken voelden. Gyges viel Smyrna aan,maar werd daar door de stadsmuren te-gengehouden; Kolophon daarentegen wisthij te veroveren, zij het tijdelijk. Want ookGyges’ macht stortte ineen door een aan-val van de Kimmeriërs. In de periodedaarop, de tweede helft van de 7de eeuw,verdwenen deze nomaden uit het zicht enwist Lydië zich geleidelijk te herstellen omvanaf ca. 600 opnieuw en met meer succesde Griekse steden aan te vallen.

De expansie van Lydië in de 7de eeuwheeft de Grieken van Klein-Azië ongetwij-feld belet om verder naar het binnenlanddoor te dringen. In wezen is Ionië daar-door altijd een kustgebied gebleven. Toendit gebied in de 7de eeuw de eerste teke-nen van relatieve overbevolking ging ver-tonen begon er dan ook een tweede kolo-nisatiebeweging overzee op gang te ko-men. Hierin volgde men - alweer met eni-ge vertraging - de Grieken van het moe-derland na, die al in de 8ste eeuw begon-nen waren met de stichting van Grieksenederzettingen op Sicilië en in Italië. In de7de en 6de eeuw werden er vanuit Ioniëtalrijke vestigingen op de noordkust van

70

de Egeïsche Zee, aan de Hellespont, de Zeevan Marmora en met name rond deZwarte Zee gesticht. Die laatste vooral leekwel een Ionische binnenzee te worden,dank zij een reeks nederzettingen (onge-twijfeld zeer klein, maar sommige groei-den uit tot belangrijke steden, zoals Sinopeen Trapezous) die direct of indirect vooraldoor de stad Miletos georganiseerd waren,terwijl de stad Phokaia als enige de aan-dacht meer op het westen richtte (stichtingvan Massalia rond 600). Of dit ook bete-kende dat Miletos, Phokaia en andere ste-den in Ionië ‘handelssteden’ gewordenwaren, zoals men wel heeft gemeend, is opz’n minst zeer onzeker. Landbouw bleef,alle overzeese ondernemingen ten spijt,het voornaamste middel van bestaan.Maar in een niet meer precies te bepalenmate moeten de zeevaart en de ontstanecontacten met de wereld in het noorden,en met Egypte - waarmee in de vroege 7deeeuw ook verbindingen tot stand kwamen– tot een min of meer permanente handels-activiteit geleid hebben die zowel de elitevan de steden als de grote massa (die alsroeiers dienst deden – ook de handelssche-pen waren tot in de 6de eeuw galeien, dieeigenlijk niet van oorlogsschepen te onder-scheiden waren) ten goede kwam. Daarkwamen dan nog de oude handelsroutesover land door Klein-Azië bij, die juistdoor de verbreiding van de Lydische heer-schappij aan betekenis wonnen.

Sinds de late 7de eeuw gold de aristocra-tie van vele Ionische steden in Griekseogen als rijk en pronkzuchtig. Die rijkdomuitte zich in de luxe van stenen huizen vanenkele vertrekken rond een binnenplaats,in het bezit van paarden, van purperenkleding en gouden of ivoren sieraden, vaneen leven waarin handenarbeid geminachten het symposion als maal en drinkgelagVoor de vriendenkring tot een kunstvormgecultiveerd werd. Men lag er aan, op oos-terse wijze (een mode die zich in de 7deeeuw over de Griekse wereld zou verbrei-den) en declameerde of beluisterde, tussen

de spijs en drank door, de nieuwe vormenvan poëzie. Dit was het milieu van de ly- riek, de dichtkunst die de oudere epiekvanaf de 7de eeuw zou verdringen en meteen verscheidenheid van versvormenvooral het contemporaine leven van dearistocratische polis (bijvoorbeeld in defragmenten van Kallinos van Ephesos ofMimnermos van Kolophon) of de ge-moedsgesteldheid van de dichter zelf(Archilochos van Paros en in de 6de eeuwbijvoorbeeld Anakreon van Teos) bezong.De verschijning van deze lyrische poëziewijst erop dat Ionië cultureel niet langer bijde rest van Griekenland achterliep en te-gen het einde van de 7de eeuw in intellec-tueel opzicht zelfs een voorsprong nam.

Deze intellectuele ontwikkeling had ove-rigens veel te danken aan de verbredingvan de geografische horizon. In de vroege7de eeuw bereikten ‘bronzen mannen’(d.w.z. hoplieten in zware uitrusting, denieuwe strijdwijze voor de bovenlaag vande bevolking sinds ongeveer 700) Egypteen traden daar als huurlingen in dienstvan de farao. Zij kwamen uit Ionië enKarië (ten zuiden van Ionië). Anderenvolgden spoedig, zodat dit huurlingenwe-zen ook een vorm van emigratie werd, ver-gelijkbaar met de volksplantingen overzee.Wie terugkeerde nam vreemde goederenen nieuwe verhalen mee over goden en ko-ningen, wonderbaarlijke volkeren, dierenen planten en over landen die veel verdernaar het zuiden of het oosten lagen dan deoudere generaties zich hadden kunnenvoorstellen. De nieuwe kennis vroeg omnieuwe verklaringen en omdat men dieverklaringen door rationeel overleg pro-beerde te vinden werden hier in Ionië rond600 filosofie en wetenschap geboren.Terwijl Lydië opnieuw zijn aanvallen opde Griekse steden begon en ditmaal demeeste ervan uiteindelijk wist te onder-werpen, begon tegelijkertijd de eeuw vanIonië’s culturele bloeitijd.

Die bloei manifesteerde zich op verschei-dene terreinen, maar voor de latere ge-

71

schiedenis is misschien de genoemde ge-boorte van filosofie en wetenschap hetmeest spectaculair. Kort na 600 valt het op-treden van Thales van Miletos en in de eer-ste helft van de 6de eeuw van Anaximan-dros, de eerste die een rationeel berede-neerde wereldkaart ontwierp. In de twee-de helft van de eeuw leefden de filosofenAnaximenes van Miletos, de ‘duistere’Herakleitos van Ephesos, Xenophanes vanKolophon en de half-mystieke Pythagorasvan Samos die naar Zuid-Italië uitweek.Hekataios van Miletos werd de scheppervan de Ionische historiè, de geografische,ethnografische en historische ‘navorsing’(in proza!), en was degene die definitieftussen twee continenten onderscheidmaakte: Europè en Asiè, gescheiden doorde Hellespont. Maar van een ethnische ofculturele kloof tussen ‘Grieken’ en alle an-deren, de Barbaroi, was bij hem nog geensprake. De wereld van Ionië ging bijna ge-leidelijk over in die van het al onderGriekse culturele invloed staande Lydië enKarië; pas met de komst van het PerzischeRijk en de confrontatie tussen Aziatische‘Barbaren’ en Europese Grieken in de 5deeeuw zouden de tegenstellingen zich ver-harden.

Behalve op intellectueel en literair gebiedmanifesteerde de genoemde bloei zich inarchitectuur en beeldhouwkunst: in demonumentale tempels (alle uitbreidingen-van oudere en eenvoudigere heiligdom-men uit de 8ste eeuw) van Apollo teDidyma bij Miletos, van Artemis teEphesos, van Hera te Samos, en in de tallo-ze archaïsche kouroi en korai die de heiligeterreinen sierden. Tegelijk treft men in de-ze eeuw voor het eerst in Ionië iets nieuws,dat tijdgenoten misschien niet als revolu-tionair ervaren hebben maar dat op denduur de wereld zou veranderen: de munt.Aanvankelijk in elektron, de natuurlijke le-gering van goud en zilver, waren de eerstemunten platte klompjes edel metaal, voor-zien van een stempel dat het gewicht ga-randeerde. De oudste stammen uit

Ephesos (kort voor 600). Rond 600 voorzietde stad Miletos ze van haar embleem: deleeuw. In de 6de eeuw gaat het koninkrijkLydië er toe over de legering te splitsen enzowel gouden als zilveren munten teslaan. Zilveren munten worden vervolgensin de 6de eeuw door alle Ionische stedengeslagen, maar gouden munten blijven hetvoorrecht van de grote koninkrijken:Lydië, later Perzië. Wij hoeven niet te ver-onderstellen dat de handel tot het ontstaanvan dit muntwezen leidde. Vermoedelijkging het om betalingen door de staat aanhuurlingen. Ook waren de eerste muntennog te hoog in waarde om in de praktijkvan alledag veel gebruikt te kunnen wor-den. Maar eenmaal in zwang hebben zijongetwijfeld het handelsverkeer bevor-derd en dit vooral toen in de 6de eeuw ookkleinere, bronzen munten, verschenenvoor de behoeften van de dagelijkse markt.

De economische ontwikkeling, en speci-aal de groei van de handel, heeft samenmet een toenemende behoefte aan luxe bijde aristocratie de sociale tegenstellingenbinnen de Griekse steden van Klein-Aziëongetwijfeld verscherpt. Nieuwe rijkenstaken oudere aristocratische families naarde kroon of wisten deze uit raden en magi-straturen te verdringen. Van de niet-elitai-re meerderheid van de bevolking (de dè-mos) konden sommigen wel profiteren vande nieuwe mogelijkheden, maar werdenanderen, juist door de gestegen behoeftenaan de kant van hun pachtheren of schuld-eisers tot verpaupering gebracht. Socialeonrust was het gevolg. Ook al zijn vele de-tails duister of omstreden, de grote lijn vande ontwikkeling staat wel vast. Op menigeplaats wisten ambitieuze aristocraten metsteun van gewapende vrienden en huur-lingen van buiten en vaak met instemmingvan de dèmos de macht te grijpen en als ty-rannos (een Kleinaziatisch woord!) een inwezen ‘ongrondwettige’ alleenheerschap-pij te vestigen. Zo regeerde rond 600Thrasyboulos als tyran over Miletos en inde tweede helft van de 6de eeuw de be-

72

kende Polykrates over de eilandstaatSamos. Over het algemeen voerden de ty-rannen een opportunistische politiek, diede culturele bloei van het gebied niet be-lemmerde en soms, zoals in het geval vanSamos, tot tijdelijk grote invloed voor depolis leidde. Maar uiteindelijk zou de toe-komst van Ionië niet door de Ioniërs zelfbepaald worden.

4. Ionië en het Perzische RijkIn de eerste helft van de 6de eeuw wistende Lydische koningen alle Ionische stedente onderwerpen, als laatste rond 560Ephesos. Maar deze onderwerping liet deplaatselijke autonomie van de poleis prak-tisch geheel intact. Vermoedelijk vroegende Lydiërs een niet al te hoog ‘tribuut7 enmilitaire ondersteuning bij volgende oorlo-gen, maar voor het overige waren zij zeeronder de indruk van de Griekse cultuur.Koning Kroisos (Croesus) liet daarvan her-haaldelijk blijken en stond op goede voetmet het orakel van Delphi. Achter deLydische horizon was echter een nieuwemacht opgekomen in de vorm van hetPerzische Rijk onder Cyrus de Grote.Waarschijnlijk in het jaar 546 (of iets later)werd Kroisos door Cyrus verslagen en ge-vangen genomen en raakten de Grieksesteden onder de heerschappij van Perzië.Daarmee werd in feite een tijdperk afge-sloten: nooit meer zouden zij in Klein-Aziëvrijheid en onafhankelijkheid genieten, zo-als de poleis in het Europese Griekenlanddie gewend waren, maar altijd zoudenmachten van buiten, uit oost of west, hetlaatste woord hebben.

Kort na de val van het Lydische konink-rijk konden de Perzen bijna alle Ionischesteden innemen behalve Miletos. Toch er-kende ook die stad de Perzische opper-heerschappij, zoals men daarvoor ook dievan Lydië erkend had. In feite leek er ookniet veel te veranderen: de Griekse stedenmoesten hun tributen en soldaten nogsteeds naar Sardes sturen, alleen nu nietlanger naar een Lydische koning, maar

naar een Perzische satraap. Maar de veran-dering was van grote betekenis. De Perzenhadden de neiging in tyrannen de meestgeschikte partners te zien en hielden ofhielpen naar vermogen Perzisch-gezindetyrannen in het zadel, dikwijls zeer tegende zin van zowel elite als dèmos van de be-treffende stad. Bovendien raakte Ionië on-vermijdelijk in ‘de grote politiek’ betrok-ken. De Perzische aanvalsplannen in derichting van Egypte (gerealiseerd door ko-ning Cambyses in 525) waren aanleidingvoor de bouw van een Perzische vloot, tebemannen door de zeevarende bevolkin- gen van Phoenicië en Ionië, en bestaandeuit nieuw ontwikkelde grote galeien: detriremen (met drie rijen roeiers). De kostenvoor een vloot van een paar honderd trire-men waren zeer groot en dit leidde tot ver-hoging van de belastingen in het PerzischeRijk, tot onrust en reorganisatie onder ko-ning Darius. Een expeditie van deze ko-ning, te land en ter zee, tegen de Skythenvan het huidige Zuid-Rusland, mislukte enzette sommige Ioniërs misschien aan hetdenken. De tyran Polykrates, die door de Perzen wel onttroond was, had laten zienwaartoe vastberaden gebruik van de nieu-we maritieme macht kon leiden. In elk ge-val was duidelijk geworden dat militairemacht ter zee een politieke factor vangroot belang geworden was, waardoor zelfs kleine staten konden hopen het tegenPerzië op te nemen.

De grote Ionische Opstand brak uit in hetjaar 500 en duurde tot 494. Het beeld ervanis sterk gekleurd door de uitkomst en hetvervolg: want de opstand werd onder-drukt en een paar jaar later begonnen dePerzen hun offensief tegen de Grieken inEuropa; dit werd afgeslagen, waarna deGrieken onder leiding van Athene tot een tegenoffensief overgingen. Door dat alleswerd de Ionische Opstand ver in de scha-duw gesteld en werd in Europa een voor-oordeel geboren, als zouden de Ioniërszwak en decadent geweest zijn in vergelij-king met hun succesvolle broeders in

73

Athene en Sparta. Herodotus, die prak-tisch onze enige bron voor de opstand is,lijkt dit vooroordeel te bevestigen. Wat erzich in 500-494 heeft afgespeeld is dan ookmoeilijk te reconstrueren. Het lijkt wel ze-ker dat de opstand begon met de vermees-tering van de Perzische vloot in deEgeïsche wateren door de Ionische beman-ningen. Dit gaf de opstandelingen enigetijd respijt, de rebellerende steden, die hunPerzisch-gezinde tyrannen verdreven had-den, stelden democratieën in en begonnenzelf nu ook triremen te bouwen. Beide ver-schijnselen waren in deze tijd betrekkelijknieuw. Een democratie bestond er sinds508 in Athene en mogelijk hadden sommi-ge staten in Ionië in de 6de eeuw, zoalsChios, ook een constitutie gekend die tenminste in democratische richting ging.Maar de vlootbouw, waardoor alle bevolkkingsklassen een militaire functie kregen,bevorderde deze nieuwe staatsvorm in ho-ge mate - een vlootbouw die ook pas sindsde uitvinding van de trireem rond 530 zul-ke verstrekkende gevolgen kon hebben.Ondanks aanvankelijke successen, zoals deafval van Perzië van de Grieken op Cyprusen aan de Hellespont, mislukte de opstanduiteindelijk, goeddeels als gevolg van ge-brekkige samenwerking (de organen vande religieuze Ionische Bond konden moei-lijk tot politieke organen omgesmeed wor-den), onervarenheid met het omgaan metgrote oorlogsvloten en de ongunstige lig-ging van de steden zelf, die voor aanvallenvan het Perzische leger kwetsbaar waren.In elk geval werden de Ioniërs verslagen inde zeeslag bij Lade en werden hun stedendoor de Perzen van de landzijde aangeval-len en onderworpen, het laatste van alleMiletos, dat voor zijn leidinggevende rolmet verwoesting en deportatie van zijnburgers naar Perzië gestraft werd. Voorhet overige was de behandeling van deVerslagenen opmerkelijk mild; aan hunverplichtingen werd vrijwel niets veran-derd en de Perzen waren zo verstandig detyrannen niet opnieuw te installeren, maar

het voorlopig bij gematigde oligarchieën ofdemocratieën te houden.

Waarin de Ioniërs faalden, slaagden deGrieken van het moederland. De Perzischeaanvallen van 490 en 480-79 werden afge-slagen onder leiding van Athene en Sparta.Van grote betekenis was de overwinningvan de Griekse vloot bij Salamis in 480, eenvloot die grotendeels uit nieuwe Atheensetriremen bestond: het resultaat van de ver-ziende politiek van de AthenerThemistokles, die na de nederlaag van deIoniërs de bouw van een eigen vloot hadweten door te zetten. Gevolg van deAtheense successen was de oversteek vande Grieken naar de westkust van Klein-Azië nog in 479 en de bevrijding van deGriekse steden daar en op de eilanden vande Perzische heerschappij. Het volgendejaar werden zij opgenomen in een nieuwoffensief en defensief verbond van Grieksestaten onder leiding van Athene, de zg.Delisch-Attische Zeehond. Daarmee begoneen nieuw hoofdstuk in de Ionische ge-schiedenis.

5. De periode 479-334: Ionië tussenPerzië, Athene en Sparta.

Het tijdperk 479-412 was dat van deAtheense hegemonie in de Egeïsche Zee.De Ionische steden waren in het doorAthene geleide bondgenootschap opgeno-men en betaalden als alle andere een con-tributie in geld aan de gemeenschappelijkekas of leverden, zoals voor grote staten alsChios en Samos gold, enkele triremen aande gemeenschappelijke vloot. In dezebond had Athene zo’n overwicht dat hetniet lang duurde of de Atheners be-schouwden zich als de meesters en hunbondgenoten als onderworpenen.Ontevredenheid ontstond, te meer omdatAthene de bond in stand hield, ook nadathet Perzische gevaar geweken scheen; po-gingen van lidstaten om uit te treden wer-den als rebellie beschouwd en doorAthene met geweld onderdrukt. OokIonische steden deden rond het midden

74

van de 5de eeuw zulke pogingen, maar deafval van Erythrai of van Miletos werdsteeds weer ongedaan gemaakt. Daarbijzetten de Atheners meer dan eens door datde tot gehoorzaamheid gedwongen stadformeel een democratische staatsinrichtingaannam, naar het model van de Atheensedemocratie; omgekeerd neigden antidemo-cratische groepen in de Ionische stedenweer tot een pro-Perzische houding. Tochkregen die laatste pas werkelijk een kans,toen Athene in de grote Peloponnesischeoorlog tegen Sparta verwikkeld was en deSpartanen toenadering tot Perzië zochtenom de Atheense macht in het Egeïsche ge-bied te breken. In 412 sloten Perzië enSparta een verbond: in ruil voor geldelijkesteun van Perzië aan de nieuweSpartaanse vloot kregen de Perzen stilzwij-gend de vrije hand om de van Athene af-gevallen Ionische steden weer onder hetgezag van hun satrapen te brengen. Ditlaatste werd uiteindelijk het lot van de ste-den op het vasteland; die op de eilanden,zoals Chios en Samos, verkregen na de de-finitieve nederlaag van Athene tegen heteinde van de 5de eeuw inderdaad eenvorm van onafhankelijkheid, zij het onderanti-democratische regimes en in nauwverbond met Sparta. Daarmee had de ge-schiedenis van Ionië in de vijfde eeuw eencirkelgang doorlopen: van Perzische over-heersing via een zekere mate van vrijheidnaar Atheense en vervolgens opnieuwPerzische heerschappij. In economisch op-zicht lijkt Ionië in deze tijd relatief aan be-lang in te boeten vergeleken bij de stedenaan de Hellespont en natuurlijk de nieuwemacht Athene met zijn grote havenPiraeus. Ook cultureel gezien is de neer-gang in vergelijking met de bloeitijd vande 6de eeuw duidelijk. Een dichter als Ionvan Chios en een filosoof als Anaxagorasvan Klazomenai waren weliswaar nog be-roemdheden in hun tijd, maar werkten, ty-perend genoeg, voor een groot deel nietlanger in Ionië maar in Athene. Daarheenzou ook de architect Hippodamos van

Miletos verhuisd zijn, die beroemd werdom zijn rationeel-geometrische ontwerpvoor nieuwe stadsaanleg. Ook al teldeIonië nog grote namen, zoals de politicus-militair-en-filosoof Melissos van Samos,het zwaartepunt van de Griekse geschie-denis verschoof van de Ionische Griekennaar elders en het zou nooit meer bij henterugkeren.

De jaren van Spartaanse hegemonie na dePeloponnesische Oorlog brachten aanvan-kelijk (400-395) een Spartaanse confronta-tie met Perzië en hernieuwing van de toenal traditionele leuze van ‘vrijheid’ voor deGrieken in Azië. Maar Sparta was niet instaat die vrijheid blijvend te garanderen entoen de Spartaanse troepen Ionië verlietenom in Europees Griekenland de anti-Spartaanse coalities te bestrijden was hetlot van de Grieken in Klein-Azië eigenlijkbezegeld. Bij de zg. Koningsvrede van 386erkende Sparta dat ook formeel: de stedenop het vasteland behoorden ‘aan deKoning’ toe, zo werd er vastgelegd, alsofeen eeuw eerder de bevrijding van Ioniëdoor de Atheners en andere Grieken (ookSpartanen) een vergissing geweest was.Onder Perzische soevereiniteit bleven dezesteden gedurende het grootste deel van de4de eeuw, een tijd waarvoor ongeveer het-zelfde gold als voor de 5de: Ionië gaf poli-tiek, literair en wetenschappelijk niet lan-ger de toon aan. Toch blijft het gebied vande Kleinaziatische Grieken historisch vanbelang, want op sommige punten ziet mener al voorafschaduwingen van de laterecultuur van het Hellenisme. Daarbij valtmisschien te denken aan bepaalde ontwik-kelingen in de architectuur en de schilder-kunst (de beroemde Apelles kwam uitEphesos) en zeker aan een fenomeen als devergoddelijking van de Spartaanse bevrij-der Lysandros door de oligarchen opSamos in de jaren rond 400 toen Lysandrosnog in leven was - een begin van een heer-sercultus, zoals die later gewoon zou wor-den; of aan de steeds verder gaande helle-nisering van het achterland, zodat bijvoor-

75

beeld Karië onder Maussollos als eenGriekse staat verschijnt, vooruitwijzendnaar de gehellenisserde staten in Azië naAlexander de Grote.

6. De tijd van het Hellenisme tot deonderwerping aan Rome

De komst van Alexander in 334 maakteaan de Perzische overheersing voorgoedeen einde. Ook één van Alexanders leuzenwas geweest: bevrijding van de AziatischeGrieken, en inderdaad gaf hij hun autono-mie en ‘democratie’. Het laatste betekendevooral het einde van het bewind door ty-rannen en dus de instelling van een ‘repu-bliek’, ook al werd die in de praktijk vaak(en steeds vaker) door een kleine kring vanfamilies geregeerd. De autonomie kon ‘oppapier’ ver gaan, maar de grenzen ervankwamen altijd in zicht, zodra de belangenvan Alexander zelf of van de Hellenisti-sche koningen die hem opvolgden, in hetgeding waren. Zo werden de steden inIonië feitelijk weer gereduceerd tot pion-nen in de grote politiek. De koningen, tebeginnen met Alexander zelf, tot wierrijksgebied de steden gerekend werden,kregen, al dan niet spontaan, de gewenstegoddelijke eerbewijzen in de vorm vanfeesten en spelen, tempels, of een naar hengenoemde maand in de stadskalender. Deperiode van het Hellenisme, die metAlexander begint, was voor Klein-Aziëover het algemeen een bloeitijd, die geken-merkt werd door een vergaande hellenise-ring. Daarvan profiteerden de Ionische ste-den echter in geringe mate. Weliswaar be-zitten wij van een stad als Priene belangrij-ke architectonische overblijfselen die opgrootse nieuwbouw wijzen (o.a. van eengebouw voor de stadsraad) en beleefdenSmyrna en Miletos in de late 4de eeuw eengrootse herbouw, voor vele steden was ersprake van achteruitgang. Misschien speel-de de aantrekkingskracht van hetAziatische achterland daarbij een rol: dui-zenden Grieken verhuisden in deze tijdnaar de nieuwe Griekse steden in het oos-

ten die door de koningen gesticht werden.De kuststeden kregen concurrentie van ge-helleniseerde steden als Sardes en vooralPergamon. In de vergrote wereld van hetHellenisme konden uiteindelijk maar drieIonische steden een ‘internationaal’ niveau(in omvang en importantie) handhaven:Miletos, Ephesos en Smyrna, de rest werdonbeduidend.

Over het lot van deze steden werd uitein-delijk beslist door elkaar afwisselende po-litieke grootmachten. Na Alexander washet een tijd lang Lysimachos, een van dediadochen, die het grootste deel van dekust beheerste, vervolgens viel het gebiedmerendeels aan de Seleuciden toe, metvoor de Ptolemaeën niet onbelangrijkesteunpunten in het zuiden. In de loop vande 3de eeuw valt de opkomst van het zelf-standige koninkrijk Pergamon en kort na200 volgt de bemoeienis van Rome.Typerend genoeg beginnen de Romeinenweer met hetK vrij en autonoom’ verklarenvan vele Griekse steden, ook in Ionië, omzo het Rijk van de Seleuciden te benadelen.Tegelijk staan zij Pergamon toe zich verderuit te breiden. Dan, in 133, vermaakt dekinderloze Attalos III van Pergamon zijnrijk aan Rome, een erfenis die gretig wordtaanvaard. Daarmee begon de periode vanhet eigenlijke Romeinse bewind: het groot-ste deel van het rijk van Pergamon werdsamen met de steden op de kust van Klein-Azië verenigd in de Romeinse provincieAsia.

7. Ionië in Romeinse tijdDe geschiedenis van Ionië in de Romeinsetijd is onderdeel van die van de provincieAsia. Tot het Romeinse Rijk onderAugustus gestabiliseerd wordt, is het eengeschiedenis van uitbuiting en plunderingdoor belastingpachters, stadhouders endoortrekkende Romeinse legers. De poli-tieke en militaire chaos van de laatsteeeuw van de Romeinse Republiek gaatvoor een zeer groot deel ten koste van deprovincies van Rome en niet in de laatste

76

plaats van het relatief rijke Klein-Aziëwaartoe ook Ionië behoort. Geen wonderdat de opluchting en dankbaarheid hier in-tens waren, toen aan de eeuw vanRomeinse burgeroorlogen door Augustuseindelijk een einde werd gemaakt en doorhem en zijn opvolgers het Romeinse sys-teem van belastinginning enigszins vanzijn ergste uitwassen van afpersing en cor-ruptie werd ontdaan. De dankbaarheiduitte zich, als vanouds, in vergoddelijkingvan de heerser, misschien nu oprechter ge-meend dan ooit. ‘Verlosser’ en ‘weldoener’zijn dan de termen waarin de dankbaar-heid haar religieuze vocabulaire aanneemt,tempels met offers en feesten de meerpraktische uitingen. Er was inderdaad re-den toe. Met de 1ste eeuw van onze jaartel-ling begint er voor het hele gebied vanKlein-Azië een periode van economischeen culturele opbloei die tot ver in de 3deeeuw zal duren. Ionische steden alsMiletos en, vooral, Ephesos en Smyrnadeelden daarin, maar zo ook andere stedenin het binnenland zoals Pergamon, Sardes,Tralleis, Aphrodisias en vele andere. Ioniëwas, met andere woorden, niet meer dande kuststrook van een groter gebied, deprovincie Asia, dat op zichzelf een van derijkste en meest prestigieuze provinciesvan het Romeinse Rijk was. Ephesos enSmyrna profiteerden het meest; de ruïnesvan de eerste stad getuigen daar nogsteeds van. Het was een tijd van voor-spoed voor de stedelijke elites– niet noodzakelijkerwijs ook voor demassa van de bevolking – en die voorspoed vertaalde zich in het traditionele‘weldoen’ van deze elite aan hun steden.Dit betekende dat de rijken hun medebur-gers bedeelden met fraaie gebouwen, spe-len en feesten of met voedseluitdelingen intijden van schaarste; omgekeerd werdenzij daarvoor geprezen en met standbeeldenbeloond en, uiteraard, in de kussens vanstadsraad en magistratuur ‘gekozen’ of be-noemd (de eigenlijke verkiezingen door devolksvergadering werden een formaliteit

of verdwenen geheel). Economisch berust-te de bloei in belangrijke mate op de wolen daarmee op textielindustrie en purper-ververij. Het was een welvaart die uitein-delijk afhankelijk was van de afnemers ineen groot en stabiel rijk - en die dan ook ingevaar kwam, toen die stabiliteit in hetRomeinse Rijk in de 3de eeuw ernstig on-dermijnd werd.

Cultureel had deze bloeitijd iets kunst-matigs en stars: in literatuur (vooral in hetretorisch gekleurde proza) en in beeldendekunst gaven de klassieke (in de praktijkdikwijls hellenistische) voorbeelden ennormen de toon aan en was er niet veelruimte voor originaliteit. Een typisch ver-tegenwoordiger van deze retorische cul-tuur was de in zijn tijd beroemde AeliusAristeides van Smyrna (tweede helft 2deeeuw). Wetenschap en filosofie werden en-cyclopedisch en eclectisch van karakter enminder creatief. Nieuwe ontwikkelingenwaren er echter duidelijk op godsdienstiggebied. De oude goden genoten weliswaarnog altijd hun cultus (met aan de top degrote heiligdommen van Artemis teEphesos, en van Apollo te Didyma bijMiletos en nu ook te Klaros), maar nieuweculten en godheden verdrongen zich.Daaronder moet zeker het jonge christen-dom genoemd worden. Niet voor nietshad Paulus van het Ionische Ephesos eenvan zijn belangrijkste ‘bases’ gemaakt, enniet voor niets werd deze stad in het ver-volg met grote namen, al dan niet apocrief,van de vroege kerk geassocieerd: die vande evangelist Johannes, van de schrijvervan het Boek van de Openbaringen en dievan Maria als moeder van Jezus of, zoalsze spoedig zou heten, als Moeder Gods.Het naburige Smyrna had zijn eigen chris-telijke beroemdheid in bisschop Polykarpos, die er in het midden van de2de eeuw het martelaarschap verwierf.Heel Asia zou sinds de 2de eeuw een vande kerngebieden van het zich verbreiden-de christendom blijven en later, in de 5deeeuw, zou de bisschop van Ephesos ook de

77

status van patriarch over Klein-Azië na-streven. Tot ver in de 4de eeuw telde Ioniëoverigens zijn intellectuele verdedigersvan het heidendom, zoals de mystiekeMaximos van Ephesos, maar dit was eentot uitsterven gedoemde groep. Wel wasIonië in die tijd in zekere zin weer eenstaatkundige entiteit, omdat het na de her-vormingen van Diocletianus rond 300 vrij-wel identiek was geworden aan een dansterk verkleinde nieuwe provincie Asia.Maar in de late Oudheid hebben deze pro-vinciegrenzen minder betekenis dan vroe-ger. De realiteit was al lang dat Ionië eenterm uit het verleden geworden was,waaraan geen werkelijkheid meer beant-woordde. Tegelijkertijd ondergingen desteden een geleidelijke transformatie: tem-pels en stadspleinen, gymnasia en theatersmaakten plaats voor kerken; de openbareruimte werd volgebouwd, maar de be-woonde kern werd tegelijk kleiner encompacter. Ook het particuliere ‘weldoen’werd vervangen door de zorg van de kerk.Rond 600 ging Ionië in de nieuwe provin-cie-organisatie van keizer Heraclius weerdeel uitmaken van een grotere eenheid, nl.het thèma (d.i. militair-politiek district)van Anatolikon, dat een uitgestrekt gebiedvan Klein-Azië omvatte. Daarmee kanmen hier de Byzantijnse Middeleeuwen la-ten beginnen.

Archaïsch Griekenland. De steden en kolonies ca.700-500 v.Chr.

78

In de collectie Jatta te Ruvo bevindt zicheen Apulisché rood-figurige volutenkraterdie rond 340 v.Chr. gedateerd wordt.De voorstelling op de buik van de voorzij-de illustreert Euripides’ tragedie Ion. Ion,zoon van Apollo, werd door zijn moederKreousa te vondeling gelegd. DoorHermes, bode der goden, werd hij naar detempel van Apollo in Delft gebracht, waarhij opgroeide en tempeldienaar werd.Ongeveer achttien jaar later komenKreousa en haar echtgenoot Xouthos naarDelft om het orakel te vragen of zij nogkinderen zullen krijgen. Na allerlei ver-wikkelingen en vergissingen blijkt ten slot-te dat Ion de zoon is van Kreousa, alhoe-wel Xouthos uit het orakel een verkeerdeconclusie trekt en meent dat het zijn zoonis, geboren uit een Delfische vrouw die hijop een bacchantenorgie voor zijn huwelijkhad ontmoet.

Ion wordt door Kreousa en Xouthos naarAthene gehaald. Hij is voorbestemd stam-vader van de Ioniërs te worden, die hetland aan weerszijden van de Hellespontzouden gaan bewonen.

De voorstelling bestaat uit twee registers.In het bovenste, waar enkele goden en per-sonificaties zijn afgebeeld, staat de tempelvan Apollo centraal. Daarin staat zijnstandbeeld met in zijn rechterhand eenlauriertak en aan zijn linkerhand een ree.Rechtsboven zit Afrodite in gezelschapvan Eros. Hiermee wordt aan de liefdesre-latie tussen Apollo en Kreousa herinnerd.Daaronder zit een onbekende vrouw enstaat een grijsaard in eerbiedige houding,waarschijnlijk een vertrouweling van

Kreousa. Geheel linksboven zit Hellas,personificatie van Griekenland. Met de rugnaar haa toe gekeerd staat Hennes, her-kenbaar aan zijn gevleugelde schoenen.Hij is in gesprek met een voor deze voor-stelling belangrijke vrouw, Asia genaamd.

Apulisché rood-figurige volutenkrater 340 v.Chr.

Ionië op een Apulische vaas

J.G.M. Hartman-Rientjes

79

Zij is de personificatie van Klein-Azië.Door haar rijkversierde kleding en vooraldoor de Frygische muts kan zij in meer be-perkte zin worden gezien als de vertegen-woordigster van Ionië, waarvan Ion destamvader was. Hiermee wordt, zoals aan-stonds blijkt, tevens de oostelijke grensvan de Griekse wereld aangeduid. In hetonderste register staat een altaar centraal.Xouthos, rechts achter het altaar, is bezigvoorbereidingen te treffen voor het stier-offer, uit dankbaarheid voor het vindenvan zijn vermeende zoon. Ion, links achterhet altaar, kijkt toe. Hij is nog barrevoetsals een nederige tempeldienaar met ont-bloot bovenlijf. Naast hem staat Kreousamet enkele dienaressen.

Op de voorzijde van de vaashals isHerakles bezig de stier van Kreta te be-dwingen. Hij is in gezelschap van zijnvriend lolaos. Aan weerszijden kijkenAthena en Afrodite met Eros toe. Kreta ishet meest zuidelijk gelegen deel van deGriekse wereld.

De doorlopende scène op de vaasvoetstelt de Arimaspen voor in gevecht metgriffioenen. De Arimaspen werden gezienals een legendarisch volk in het uiterstenoordoosten van Scythië.

De achterkant van de vaas toont de tuinder hesperiden, die gesitueerd kan wordenaan de voet van het Atlasgebergte, demeest westelijke grens van de Griekse we-reld.

De vaas is, blijkens onderzoek van mevr.M. Schmidt, belangrijk wegens het aandui-den van de grenzen van het Griekse we-reldrijk rond 340 v.Chr.:

-Herakles met de stier: het Zuiden-De Arimaspen in Scythië: het Noorden-De Tuin der Hesperiden: het Westen-De personificatie van Asia: het Oosten

Het onderzoek van mevr. Schmidt wijst uit

dat de vaas hiermee de grenzen van deHelleense Oikoumenè illustreert.De vaasschilder moet op de hoogte ge-weest zijn van de politiek van die tijd.Vanaf ca. 360 v.Chr. werd Athene gecon-fronteerd met de opkomst van deMacedonische monarchie van Filippus II.Macedonië stuurde aan op een inmengingin de Griekse politiek en op een confronta-tie met Athene en de andere Griekse ste-den, dit met de intentie om een grootHelleens rijk te stichten.

LITERATUURB. Hijmans, Ion, Spel van vergissingen, vertaling naarwerk van Euripides uit de 5de eeuw v Chr.,Groningen 1991.H. Sichtermann, Griechischen Vasen in Unteritalien ausder Sammlung ‘Jatta’ in Ruvo, Tübingen 1969.M. Schmidt, Ein Danaïdendrama (?) und derEuripideische Ion auf unteritalischen Vasenbildern inStudies in Honour of Arthur Dale Trendall,Sydney 1979, 159 - 169.

De tuin der hesperiden.

80

1. Wat is Ionisch?Om te te beginnen een kwestie van defini-tie. Met ‘Ionisch’ bedoel ik in dit artikel hetgeheel van dialecten dat gesproken en ge-schreven is in een gebied dat veel ruimer isdan het ‘Ionië’ waar dit themanummerover gaat. Deze dialecten worden tegen-woordig in drie groepen ingedeeld.1. De dialecten van het eiland Euboea envan het stadje Oropos (tussen Attica enBoeotië), Westionisch genoemd.2. De dialecten die gesproken werden op demeeste eilanden in de Egeïsche Zee (behal-ve natuurlijk Euboea, en ook met uitzonde-ring van de meest zuidelijke, bijvoorbeeldKos en Rhodos, en van Lesbos in het noord-oosten): Centraalionisch.3. De dialecten van Ionië in engere zin, dushet midden van de westkust van Turkijeplus de belendende eilanden Chios enSamos. De taal van Ionië is dus niet simpel-weg ‘Ionisch’ maar Oostionisch.

Door migratie vindt men ook West-,Centraal- en Oostionische dialecten buitende boven gedefinieerde gebieden, bijvoor-beeld Westionisch in Zuid-Italië en opSicilië, Oostionisch in het Zwarte-Zeegebied.

Het probleem doet zich nu voor dat al uide oudheid ‘Ionisch’ (\ΙÀς) gelijkgesteldwordt met wat ik u zojuist als ‘Oost-ionisch’ heb voorgesteld. Afgezien van hetfeit dat ‘Ionisch’ een logische term is voorhet dialect van Ionië, komt dit vooral door-dat de meeste Ionische literaire tekstenOostionisch lijken of zijn. Antieke dialecto-logen bestudeerden vrijwel uitsluitend li-teraire teksten en zelden niet-literaire do-

cumenten zoals inscripties, waar hun mo-derne collega’s de voorkeur aan geven.Omdat veel classici zich meer voor dieteksten interesseren dan voor inscripties wordt ook vandaag de dag nog vaak‘Ionisch’ gezegd als men Oostionisch be-doelt. Op zich is daar niets op tegen, zo-lang men zich maar bewust is wat men be-doelt, maar of dat altijd zo is, is vers twee.Om misverstanden te vermijden zal ik indit artikel, zo omslachtig en schoolmees-terachtig als het mag klinken, de taal vanIonië ‘Oostionisch’ noemen, en de taal vanhet gehele gebied van Oropos tot en metIonië ‘Ionisch’.

Even een kleine zijstap. Wie Grieks leert,zal vooral geconfronteerd worden met dedialecten Attisch (Athene en omgeving) en‘Ionisch’ (hier even in de zin van: de taalvan Homerus en die van Herodotus), enzal dus eerder zijn gewezen op de verschil-len tussen deze twee dialecten dan op deovereenkomsten. Dat werkt misleidend,omdat de overeenkomsten veel groter zijndan de verschillen: Attisch en Ionisch vor-men één van de vier hoofdgroepen waarinde Griekse dialecten worden verdeeld. Ditzijn:

- Dorisch (het grootste deel van midden-Griekenland en van de Peloponnesus,Kreta, de al genoemde zuidelijkeCycladen, een klein stukje in het zuidenvan de westkust van Turkije)

- Aeolisch (Boeotië, Thessalië, Lesbos enhet noorden van de westkust van Turkije)

- Arcado-Cyprisch (zoals de naam alzegt: Arcadië en Cyprus; het Myceens isWn voorloper van deze groep)

Geschiedenis van het Ionisch

S.R. Slings

81

en als vierde- lonisch-Attisch.

Deze laatste hoofdgroep vormt dus een ge-ografisch en taalkundig continuum, datloopt van Attica in het westen tot Ionië inhet oosten.

Dit artikel gaat voornamelijk over de ge-schiedenis van het Oostionisch, maar het isniet mogelijk die te beschrijven zonder erook West- en Centraalionisch in te betrek-ken. Vandaar de titel. Het gaat ook over degeschiedenis van het Ionisch – de ingewik-kelde problemen die samenhangen het depre-historie van het lonisch-Attisch laat ikbuiten beschouwing. Wanneer voor heteerste bedrijf van deze geschiedenis hetdoek opgaat, in de 8ste eeuw, zien we hetIonisch de hoofdrol spelen in de taal vanHomerus. Daarover gaat de volgende pa-ragraaf.

2. Episch en Ionisch GrieksHet Grieks van Homerus is echter geenIonisch Grieks. Ilias en Odyssee zijn gesteldin een kunsttaal (‘episch’ of ‘Homerisch’)die nooit gesproken is maar uitsluitend ge-bruikt werd voor het voordragen van hel-dendichten (en na Homerus ook voor deelegie, zie par. 5). Het basisdialect van de-ze taal is inderdaad Ionisch (1), daarnaastvindt men op vrij grote schaal (2)Aeolische en waarschijnlijk – het is niet on-omstreden – zelfs (3) Myceense vormen enwoorden. Daar komen bij: (4) archaïschevormen die niet duidelijk bij een bepaaldehoofdgroep kunnen worden ingedeeld; (5)kruisingsvormen, meestal ontstaan door-dat een Aeolische uitgang aan een Ionischestam is vastgeplakt; (6) kunstmatige vor-men, die in geen enkel dialect ooit hebbenbestaan maar geboren zijn uit de noodzaakom woordvormen aan het metrum aan tepassen; (7) Attische vormen, die naar menaanneemt in de geschreven teksten terechtgekomen zijn doordat Athene in de boek-handel in de 5de en 4de eeuw een domine-rende rol speelde.Groep (7) laat ik verder voor wat hij is,

evenals de mogelijke Myceense vormen(groep (3)). Van de andere groepen eenpaar voorbeelden: De dativus meervoudvan het woord voor ‘voet’ heeft in hetepisch drie 1 verschillende vormen: πïσÝ(Ionisch), πïσσÝ (archaïsch, groep (4)) enπÞδεσσι (Aeolisch). ‘Schip’ in dezelfdenaamval is νηυσÝ (Ionisch) of νÜ-εσσι,waarvan de stam Ionisch en de uitgangAeolisch is (dus groep (5)). Voor ‘naam’,dit keer gewoon in de nominativus enkel-voud, heeft het episch de vormen νïµα(Ionisch) en ïνïµα (met kunstmatige ver-lenging van de eerste lettergreep, groep(6)).

Het zal opvallen dat deze vormen van el-kaar verschillen in het aantal lettergrepenen in de lengte ervan (de Griekse metriekis gebaseerd op een kunstmatige tweede-ling van lettergrepen in lange en korte).Als algemene regel voor de keuze tussenzulke variante vormen geldt dat niet-lonische vormen alleen gebruikt wordenop die plaatsen in de versregel waar eenIonische vorm ongeschikt is. Omdat deepische versregel met een lange lettergreepmoet beginnen is het Ionische πïσÝ, waar-van de eerste lettergreep kort is, onge-schikt om als eerste woord te dienen: daaris het archaïsche πïσσÝ noodzakelijk. Hetis dus niet zo dat Homerus en zijn collega-zangers willekeurig niet-Ionische vormengebruikten om hun taal te verfraaien: dezevormen stelden hen in staat om makkelij-ker tijdens een performance correcte ver-zen te bouwen. De epische kunsttaal isderhalve een product van de orale creatievan het epos.

Waarom is nu juist het Ionisch het basis-dialect van deze kunsttaal? Het enige zin-nige antwoord op deze vraag is dat dezetaal ergens in het Ionische gebied doorIonische zangers is ontwikkeld. De vrij tal-rijke Aeolische vormen lijken erop te wij-zen dat er voordien een epische taal heeftbestaan met (een vorm van) Aeolisch alsbasisdialect, gehanteerd door Aeolischsprekende zangers. En wie het bestaan van

82

Myceense vormen erkent, zal volgens de-zelfde redenering een Myceense epischetraditie moeten aannemen.

Het Ionische episch is het eindstation vandeze ontwikkeling. Het heeft zo’n prestigegekregen dat ook eposdichters van buitenhet Ionische gebied het gebruikten. Wezien dat bij de epische dichter Hesiodus(ca. 700 v.Chr.), die afkomstig was uitBoeotië. Hij gebruikt een Boeotische vorm(°›I) als hij het over de Sphinx heeft (im-mers een Boeotische mythe), maar voor derest verschilt zijn taal vrijwel niet van dievan de Ilias en de Odyssee. Terugredene-rend leidt dat tot de conclusie dat er dusook geen taalkundige argumenten zijnvoor de traditionele opvatting datHomerus uit het Ionische gebied, meer inhet bijzonder uit Ionië afkomstig was. Eenilluster graecus als onze 19de-eeuwselandgenoot Cobet geloofde dat Homeruseen Athener was. Zijn redenen daarvoorzijn niet steekhoudend gebleken, maarhipkan evengoed gelijk hebben gehad. Wél iser een buitentalig argument voorHomerus’ Ionische afkomst; immers,waarom is het Ionische episch het eindsta-tion? Waarom heeft Hesiodus geenBoeotisch episch ontwikkeld? Het enormeprestige van Ilias en Odyssee kan op dezevraag een plausibel antwoord geven, al ishet zeker niet het enig denkbare antwoord.

Nemen we nu toch maar aan datHomerus het Ionisch als moedertaal had,dan zouden we hem graag wat preciezerin het Ionische gebied willen localiseren.Ook hier stuit de traditionele opvatting,die Homerus in Ionië, dus in hetOostionische gebied plaatst 2, op moeilijk-heden. Vrij onlangs heeft de Engelse ge-leerde M.L. West, nooit te beroerd om hei-lige huisjes omver te trappen, de theoriegeopperd dat het Ionisch dat het basisdia»lect van de epische kunsttaal vormt, hetWestionisch was; de epische kunsttaal zouop Euboea zijn definitieve vorm hebbengekregen 3. Het probleem is nu juist datgrootschalige West- of Oostionische ken-

merken ontbreken, en dat er op micro-ni-veau trekjes uit allebei voorkomen 4. Mijneigen voorlopige conclusie is dat hetepisch-Ionisch een creatie is van zangersdie door het gehele Ionische gebied rond-trokken en het vermeden om hun Ionischeen te lokaal aanzien te geven 5. Daarmeeontvalt aan een eventuele Oostionische af-komst van de dichter(s) van Ilias enOdyssee vanzelfsprekend elke taalkundigebasis. (De kous is daarmee niet helemaalaf, zie par. 5).

3. Het alfabet in IoniëOp zijn laatst omstreeks 800 v.Chr. is hetGriekse alfabet van de Phoeniciërs overge-nomen en aangepast 6. Waar dat gebeurd isblijft onzeker (Euboea is een serieuze kan-didaat), maar Ionië kan gevoeglijk uitge-sloten worden. De oudste Oostionische in-scriptie wordt ca. 700 gedateerd 7, en pasna 600 komt de stroom inscripties eenbeetje op gang. In dit opzicht lijkt Ionië in.de oudste tijd een enigszins achtergeble-ven gebied.

Eén eigenaardigheid van het Oostioni-sche alfabet heeft belangrijke gevolgen ge-had. De letter H werd in de oudste Griekselocale alfabetten gebruikt voor de h, even-als zijn Phoenicische voorbeeld, de hêt.Enkele Griekse dialecten, waaronderCentraal-Kretenzisch en Oostionisch, had-den helemaal geen h; in beide dialecten isdeze letter gebruikt om een verschil te ma-ken tussen twee verschillende lange e’s,die ze zoals zoveel Griekse dialecten on-derscheidden. Naast een korte e hadden zeenerzijds een lange open e (ongeveer zoalsde eerste klinker in het Nederlandsewoord prairie) en anderzijds een lange ge-sloten e (ongeveer als de ee in nee). Zowelin Ionië als op Kreta is men de H gaan ge-bruiken voor de lange open e; de korte een de lange gesloten e werden genoteerdmet de E, die overal elders in de Grieksewereld voor de notatie van alle e-klankenwerd gebruikt. Of deze vernieuwing opKreta dan wel in Ionië plaatsvond, valt

83

met de huidige stand van onze kennis nietuit te maken.

Wel is het zeker dat men in Ionië een stapverder gezet heeft en ook een apart tekenvoor de lange open o bedacht heeft. Delange open o (ongeveer zoals de eersteklinker van het Nederlandse rose) werd zoonderscheiden van de korte o en van delange gesloten o (ongeveer als de o in zo).Dit teken, Ω, werd aan het eind van het al-fabet geplaatst8.

Typerend voor de geringe culturele uit-straling van Ionië in de vroeg-archaïscheperiode is het feit dat deze nuttige uitvin-ding behalve op de eilanden Paros, Thasosen Amorgos niet buiten het Oostionischegebied is doorgedrongen (de H voor langee is over een veel groter gebied verspreid).Pas met de bloei van het Oostionisch prozaleert men deze letter wat algemener ken-nen, en in de loop van de 5de en 4de eeuwverdringt het Oostionische alfabet alle an-dere plaatselijke alfabetten. In de loop vande vierde eeuw wordt ook de gewoonte al-gemeen om de lange gesloten e en o vande korte e en o te onderscheiden door ze tenoteren als EI en OY: dit voor ons gevoelonmisbare onderscheid komt niet uit Ioniëmaar waarschijnlijk uit Korinthe9.

4. Oostionische dialectenIn een beroemde passage (I 142) deeltHerodotus het gebied van de Ionischebond in in vier dialecten (øαρακτρεςγλñσσης). De inscripties laten een heel an-der beeld zien: het Oostionisch is merk-waardig homogeen. Alleen een noordelijkegroep laat zich isoleren, die gekenmerktwordt door de aanwezigheid van een paarAeolische elementen. Deze groep bestaatuit Chios en Erythrae, één groep vanHerodotus, plus Phocaea, dat Herodotusin zijn ‘Lydische’ groep plaatst, maar datnoordelijker ligt dan Chios en Erythrae.Naar mijn persoonlijke oordeel is dit‘Noordoostionisch’ eerder het resultaatvan het doorsijpelen naar het zuiden toevan enkele Aeolische taalfeiten dan van

grootschalige uitbreiding van Oostionischetot in gebieden waar tevoren Aeolischwerd gesproken, zoals doorgaans wordtaangenomen. Of de verovering van hetoorspronkelijk Aeolische Smyrna doorIoniërs ertoe geleid heeft dat men in dezestad Ionisch is gaan spreken weten we nietzeker: inscripties uit deze ca. 600 door deLydiërs verwoeste stad zijn er niet. Maarhet lijkt zonder meer waarschijnlijk.

Naar het zuiden toe heeft het Oostionischzich in elk geval enigzins uitgebreid. Devan origine Dorische stad Halikamassos isop zijn laatst vroeg in de 5de eeuw, enmisschien al in de 7de, Oostionisch gaanspreken10. Op Rhodos vinden we af en toeIonische vormen en namen, maar in hoofd-zaak heeft dit eiland zijn Dorische dialectbewaard tot diep in de keizertijd.

5. Poëzie in IoniëTussen Homerus en ca. 500 v.Chr. kennenwe de namen van zo’n kleine dertig epi-sche dichters. Maar liefst negen van dezeveelal schaduwachtige figuren zijn uitIonië afkomstig - en uit Euboea of andereIonische eilanden helemaal niemand. Eenopsteker voor wie in Homerus toch graageen Ioniër wil zien. Ook in de 5de eeuwzijn het vooral Ioniërs die de epische tradi-tie hooghouden: Panyassis vanHalikamassos, een oom van Herodotus,was de auteur van een epos over Heracles,een van die biografische epen waarAristoteles zo’n hekel aan had; Choirilosvan Samos is interessant omdat hij als eer-ste een zuiver-historische stof voor zijnepos koos, namelijk de Perzische oorlog;bij Antimachos van Kolophon, dichter enfiloloog, kondigt zich het Hellenisme alaan.

In andere poëtische genres speelt Ioniëeen veel minder belangrijke rol. De elegie,ondanks zijn naam bij uitstek het lied vanhet symposion, heeft in de 7de eeuw alsOostionische vertegenwoordigers Kallinosvan Ephesos en Mimnermus van Smyrnaof Kolophon, wier verheerlijking van

84

jeugd en erotiek tot het beste behoren datde archaïsche lyriek heeft voortgebracht.In de 6de eeuw werd dit genre beoefenddoor Xenophanes (570-na 478), afkomstiguit Kolophon, die zich na de Perzische ver-overing van Ionië in Elea in Zuid-Italiëvestigde. Deze uiterst interessante figuurpropageerde nieuwe waarden in de sa-menleving door zich te keren tegen degangbare rechtspraakpraktijk en tegen wathij als sportverdwazing beschouwde; hijmaakte om levensbeschouwelijke redenenkorte metten met Homerus, Hesiodus enPythagoras (een oudere tijdgenoot), deeddruk mee aan de toen juist populair ge-worden speculatie over de natuur en ver-zette zich fel tegen de anthropomorfegodsopvatting die in zijn tijd gangbaarwas-hij wordt wel beschouwd (waar-schijnlijk ten onrechte) als de eersteGriekse monotheïst. Daarnaast bezong hijde stichting van zijn moederstad, zoals ookMimnermus gedaan had (Panyassis zou la-ter zelfs de hele Ionische migratie in eenverzameling elegieën hebben behandeld),en ook de emigratie naar Elea, waar hij zelfaan had deelgenomen. Een groot dichter ishij bepaald niet-bij al die andere activitei-ten zou dat te veel gevraagd zijn. Uit de5de eeuw moet de literaire duizendpootIon van Chios genoemd worden, die ikjuist wat onderschat vind. Naast charman-te elegieën schreef hij tragedies (hij heefteenmaal in Athene de eerste prijs behaald)en koorliederen, en in proza een pythago-reïsch werk, een boek over de stichtingvan Chios (alweer), en voorts zijn memoi-res, de eerste, en lange tijd enige, in deGriekse literatuur. De al eerder genoemdeAntimachos heeft met zijn grote liefdesele-gie Lyde ook hier een voortrekkersrol ge-speeld: hij is de voorloper van deHellenistische liefdeselegie, en daarmee in-direct van de Romeinse.

De taal van de elegie is het episch-Ionischdat we in par. 2 hebben leren kennen,maar sommige van de genoemde dichtersgebruiken wat meer Oostionische vormen;

de rol van Aeolische elementen is bij henin het algemeen minder belangrijk dan inhet epos.

Geheel Oostionisch zijn de iambische ge-dichten van Hipponax van Ephesos (eind6de eeuw), een groot taalkunstenaar, diezichzelf als een soort komische held demeest bizarre avonturen laat beleven;daardoor en door zijn fantasierijke scheld-kanonnades kan hij als een voorloper vande komedie beschouwd worden. Niet voorniets nam de Hellenistische fijnproeverCallimachus hem tot voorbeeld.

Op het gebied van de lyriek in engere zin(door de lier begeleide solo- en koorzang11)heeft Ionië slechts Anacreon van Teos gele-verd. Geheel anders dan zijn tijdgenootHipponax valt deze op door zijn uiterstsimpele maar effectieve taalgebruik; vanzijn virtuositeit en creativiteit op muzikaalgebied kan men zich een idee vormen doorstudie van zijn zo simpel lijkende metri-sche vormen. Zijn onderwerpkeus is watconventioneel, maar hij heeft een uniek,subtiel gevoel voor humor, dat zich vaakuit in zelfspot (waar de Grieken in het al-gemeen niet sterk in waren). De taal vanAnacreon is Oostionisch met een licht-epi-sche inslag.

Van al deze dichters steken Hipponax enAnacreon met kop en schouders boven derest uit (op enige afstand gevolgd doorMimnermus). Hoezeer deze twee ook ver-schillen, wat ze gemeen hebben is het ver-nieuwende karakter van hun poëzie. Juistomdat er in Ionië in hun genres geen poëti-sche traditie bestond waren ze vrijer ommet vorm en inhoud te experimenterendan dichters uit andere gebieden. Ze zijndoor precies dezelfde oorzaak ook eenlin-gen gebleven: in de klassieke tijd hebbenze vrijwel geen navolgers gehad, noch saIonië noch elders. Daardoor is hetOostionisch ook niet zoals andere dialec-ten de standaardtaal van een poëtisch gen-re geworden (zoals het Dorisch de stan-daardtaal voor de hoge lyriek werd, dieook werd gehanteerd door de Centraal-

85

Ioniërs Simonides en Bacchylides en deBoeotiër Pindarus). Pas in de Hellenisti-sche tijd ging men bij de imitatio vanHipponax ook een kunstmatig Oostionischschrijven, toen het dialect al op sterven nadood was.

Als we het geheel overzien, is het beeldvan de poëzie in Ionië merkwaardig twee-zijdig. Er is voor het traditionele epos dui-delijk een vruchtbare voedingsbodem-ooklyrische dichters zijn opvallend gefasci-neerd door locale epische stof-maar voorde lyriek nauwelijks. Daardoor zijnOostionische lyrische dichters eenlingendie zich in het algemeen opvallend weinigaan conventies houden, en een sterke nei-ging hebben om diverse genres te combi-neren of hun eigen genres te maken. Ion isvanuit deze optiek de meest Ionische dich-ter-het kan haast geen toeval zijn dat hijdeze naam draagt!

Het past verrassend goed bij dit beeld,dat we bijna niets horen over dichters vanelders die in Ionië actief zijn. De dichtersvan de Dorische main-stream lyriek, degrote traditie die loopt van Terpander,kort na 700, tot Pindarus in de 5de eeuw,leiden bijna allemaal een zwervend be-staan, maar in Ionië worden ze niet gesig-naleerd. Daar is één vrij magere uitzonde-ring op, en wel het hof van de tiranPolycrates van Samos (538-522). Daar vin-den we naast Anacreon ook Ibycus vanRhegion. Het is iets, maar het steekt watkaal af bij de enorme bedragen diePolycrates aan luxueuze bouwwerken be-steedde. In Athene had in dezelfde tijdHipparchus, niet eens een tiran maar dejongere broer van een tiran, tenminste vietdichters om zich heen.

Over de oorzaak van de eenzijdige be-langstelling voor het epos valt alleen maarte speculeren. Zou het feit dat deOostionische staten voortdurend hun ei-gen voortbestaan en hun Griekse identiteitmoesten bevechten op niet-Griekse statenin het achterland hiermee kunnen samen-hangen? Veel meer dan de lyriek kon het

epos, vooral de epen rond de Trojaanseoorlog, die identiteit ideologisch onder-steunen: in die gedichten werd telkensweer een conflict tussen Grieken enOosterlingen bezongen, dat met een klin-kende Griekse overwinning werd beze-geld. Zo bezien is ook Herodotus, die de geschiedenis beschrijft als een voortdu-rend conflict tussen Azië en Europa (waar-bij hij de Ionische staten in Azië uitdrukke-lijk tot Europa rekent), een historicus meteen typisch-Oostionische kijk op de reali-teit.

6. Proza in IoniëVoor het proza kan Ionië zonder meer alsbakermat gelden. De Grieken zelf wistenniet wie hun oudste prozaïst was, maarvan de twee kandidaten die ervoor ge-noemd werden kwam de een uit Ionië (ende ander van een Centraalionisch eiland).De Ionische kandidaat is de natuurfilo-soof-annex-aardrijkskundigeAnaximander van Milete, die zo attent isgeweest om zichzelf in zijn eigen boek tedateren: hij was 64 jaar oud toen de PerzenLydië en Ionië veroverden (546) – het boekzal niet lang daarna geschreven zijn. Deandere ons bekende Oostionische prozaïs-ten uit de 6de eeuw zijn zijn ‘leerling’Anaximenes van Milete, die zich tot na-tuurfilosofie beperkt schijnt te hebben, watzeker geldt voor Heraclitus van Ephesos.In de 6de eeuw valt waarschijnlijk nog netde aardrijkskundige-genealoog Hecataeusvan Milete, bete noire en belangrijkste ge-schreven bron van Herodotus. Naast dezevier Oostionische prozaïsten zijn er uit de-ze eeuw vijf uit de hele rest van de Grieksewereld te traceren – vier van deze vijf ko-men uit lonisch-talige staten.

Waarom schreven deze mensen proza enwaarom is het Griekse proza nu juist inIonië ontstaan? Hier zijn drie antwoorden op te geven, die elk wel een kern vanwaarheid zullen bevatten:1. Poëzie was ongeschikt voor wat dezeauteurs aan hun publiek wilden meedelen.

86

Dat geldt bijvoorbeeld voor de landkaar-ten van Anaximander en Hecataeus, en delange lijsten van steden van deze laatste.Maar in het algemeen gaat deze verklaringniet op: voor cosmologische speculatie be-schikten de Grieken over het epos(Hesiodus), de elegie (Xenophanes) en hetlyrische lied (Aicman12). En met lange lijs-ten namen wist Homerus best raad.2. Didactische epische poëzie kwam inIonië niet voor en lyrische poëzie zo spora-disch dat er geen poëtische traditie be-stond waarbij de auteurs van deze boekenkonden aansluiten. Xenophanes is geen te-genargument: hij was vijfentwintig toen hijIonië definitief verliet.3. De materiële omstandigheden voor hetontstaan van boeken waren in Ionië in de6de eeuw gunstiger dan elders inGriekenland. Men moet hierbij bedenkendat poëzie werd voorgedragen en hetschrift dus niet werkelijk nodig had, maarproza kan niet bestaan als het niet wordtopgeschreven.

Voor het derde antwoord bestaan enkeleaanwijzingen. We weten uit Herodotus (V58) dat men oudtijds in Ionië ‘huiden’ (leerof perkament) als schrijfmateriaal gebruik-te; elders in de Griekse wereld behielpmen zich met het schaarse papyrus. Deeconomische bloei van het achterland vanIonië, waarin men naar het schijnt ook ge-woonlijk op ‘huiden’ schreef, kan de plot-selinge bloei van het proza in Ionië verkla-ren: er was veel goedkoop schrijfmateriaalen dus werd er veel geschreven. De epi-grafie levert een onverwacht extra argu-ment13: de letters van Oostionische inscrip-ties zijn opvallend minder hoekig van el-ders in Griekenland-zou dat kunnen zijnomdat in Ionië de op ‘huiden’ geschreven,geronde letter de standaard was, en niet,zoals elders, de in steen gehakte en dushoekige letter?

Men zou als pendant van de opbloei vanhet proza in Ionië ook verwachten dat inde tweede helft van de 6de eeuw de gelet-terdheid er groter was dan elders. Daar

zijn aanwijzingen voor, zij het vrij minie-me: de oudste historisch betrouwbareGriekse correspondentie die in de litera-tuur wordt vermeld vond plaats tussenPoiycrates en farao Amasis; de oudste be-waarde brieven, vier in getal, komen uitOostionische kolonies; de eerste schoolwaarover we in literaire bronnen horenstaat in dit gebied (Chios, 496 v.Chr.,120leerlingen)14.

In de 5de eeuw breidt het proza zich snelover de hele Griekse wereld uit, maarIonië blijft een belangrijke rol spelen. Wekennen de namen van zo’n 60 prozaïsten;daarvan komen er ca. 15 uit Ionië, even-veel uit andere lonisch-talige staten en ookevenveel uit een nieuw cultuurcentrum:Athene.

Het aanvankelijke overwicht van Ionië inde productie van prozageschriften heeftertoe geleid dat in de 5de eeuw Ionischproza (niet altijd herkenbaar Oostionisch)werd geschreven door auteurs die niet uitIonië afkomstig waren. De óde-eeuwse si-tuatie, waarbij de prozaïst schreef in hetdialect van zijn geboortestad, bleek vooreen literaire communicatie niet bevorder-lijk. Er ontstaat behoefte aan een algemenenorm voor de snel groeiende Griekseschrijftaal. De eerste niet-Ionische schrijvervan wie we zeker weten dat hij Ionischschreef is de mythograaf Akousilaos vanArgos (ca. 475?), een Doriër dus. De be-langrijkste niet-Ionische auteur die zichvan het Ionisch bedient is de eveneensDorische arts Hippocrates van Kos; ookdiens volgelingen hanteren zijn taal. HetIonisch lijkt snel op weg om de algemeneGriekse schrijftaal te worden; het is in de5de eeuw de taal van wetenschap, filosofieen geschiedschrijving.

7. De ondergang van het IonischMaar dan houdt plotseling alles op. Al vóór400 v.Chr. heeft het Ionisch als norm voorde schrijftaal afgedaan. Wat is er gebeurd?

Na de Perzische oorlogen hadden de sta-ten van Ionië, evenals de West- en

87

Centraalionische staten, zich onderAtheense hegemonie aaneengesloten toteen verbond tegen de Perzen. In korte tijdwisten de Atheners dit verbond om te zet-ten in een Atheens imperium, waarin hetAttisch de administratieve taal was. Juistomdat, zoals gezegd, Attisch en Ionisch zodicht bij elkaar staan, dringen er snelAttische woordvormen in het Ionischdoor; vanaf ca. 420 zien we dat in inscrip-ties in hoog tempo gebeuren.

Wanneer in Ionische gebieden het Ionischafbrokkelt kan het geen dienst meer doenals norm voor de Griekse schrijftaal. Maarmet de explosieve groei van het Griekseproza blijft de behoefte aan zo’n norm toe-nemen. Het Attisch is de logische opvol-ger. We hebben al gezien dat in de 5deeeuw Athene snel opkomt als leveranciervan prozaïsten, die zich overigens aanvan-kelijk van het Ionisch bedienden. De rolvan Athene wordt groter als men bedenktdat veel belangrijke Ionische auteurs daareen tijd lang geleefd hebben, zoals de filo-soof Anaxagoras van Klazomenai en degeograaf-annex-geschiedschrijverHerodotus van Halikamassos. Ook op hetgebied van de poëzie wordt Athene het‘Hellas van Hellas’, door de unieke bloeivan de tragedie. Een cultuurcentrum alsAthene onder Pericles was Ionië niet, enwas het nooit geweest - ook dat zal heb-ben bijgedragen tot het verdwijnen van hetIonisch als schrijftaal.

Waarschijnlijk zijn het vooral de sofistengeweest die een Algemeen BeschaafdGrieks hebben ontwikkeld. Deze stan-daardtaal was een aangepaste vorm vanAttisch, Koine-Griëks genoemd; hij bevattetrouwens tamelijk veel Ionische woordenen enkele Ionische vormen. In de 4de eeuwschrijven alleen de medici uit de schoolvan Hippocrates nog Ionisch; de overigeprozaïsten gebruiken het Koine-Grieks.Atheense auteurs passen deze standaard-taal in meerdere of mindere mate aan aanhet zuivere Attisch15.Onder de gecombineerde druk van Attisch

en Koine-Gneks bezwijkt het Ionisch ooksnel als dialect. In de 4de eeuw is nogmaar 34% van de inscripties in het geheleIonische gebied in redelijk zuiver Ionischgesteld, in de 3de eeuw is dat aantal terug-gelopen tot 6%16. De andere dialecten ver-dwijnen pas veel later-in de omgeving vanSparta wordt zelfs nu nog een vorm vannieuw-Grieks gesproken, waarin elemen-ten van het oude lokale dialect zijn terug tevinden.

Het enige permanente spoor dat de 5de-eeuwse bloei van het Ionisch heeft nagela-ten is het schrift. Wie Ionisch schreef be-diende zich van de lettervormen van hetOostionische alfabet. Ook voor het Koine-Grieks werd dit alfabet gebruikt; het he-dendaagse Griekse schrift is van oor-sprong Oostionisch.

8. SamenvattingHet belang van het Oostionisch voor deontwikkeling van het Grieks wordt sterkoverdreven. Het is onzeker of het een rolvan betekenis heeft gespeeld in de tot-standkoming van de taal van Homerus. DeOostionische lyriek is tamelijk marginaal.Alleen op het gebied van het proza heefthet (Oost-)Ionisch vrij lang de hegemoniegehad; het heeft die uit gebrek aan achter-ban moeten afstaan aan het in hoofdzaakAttische Koine-Grieks.

Dit beeld past goed bij de positie dieIonië is het algemeen op cultureel gebiedinneemt: Ionië speelt soms een rol van be-tekenis, maar is toch te veel een gebied inde marge van de Griekse cultuur om dierol blijvend vast te houden.

NOTEN

1. In werkelijkheid zes: acnter elice vorm kan deIonisch-Attische ν æελκυστικÞν geplaatst worden.2. Tot voor kort gebruikte men vrij algemeen deAeolische vormen bij Homerus als argument voorHomerus’ afkomst uit het grensgebied tussenOostionisch en Aeolisch (Chios of Smyrna). Sinds wede functie van deze Aeolismen beter begrijpen is ditargument ongeldig geworden, wat natuurlijk niet wilzeggen dat Homerus niet uit dit gebied gekomen kanzijn.

88

3. ‘The rise of the Greek epic’, JHS 108 (1988)151-172. West neemt aan dat de dichter van de Iliasuit Ionië kwam, die van de Odyssee uit Euboea.West’s hypothese is uitgewerkt door B.B. Powell,Homer and the Origin of the Greek Alphabet, Cambridge1991, volgens wie het alfabet rond 800 v.Chr. opEuboea is uitgevonden speciaal om de gedichten vanHomerus op te schrijven.4. Zoals in de volgende paragraaf wordt gesignal-eerd, heeft het Oostionisch geen h. Nu zijn er in hetepisch vrij veel vormen zonder h, maar jammer ge-noeg bewijzen ze weinig: (1) ook het Lesbisch, demeest plausibele leverancier van Aeolische vormenhad geen h; (2) onze Homerusteksten zijn geschrevenin het latere Griekse alfabet dat de h sowieso niet no-teerde, en de gewoonte om een h door een ‘spiritusasper’ aan te geven stamt pas uit het eind van de 3deeeuw v.Chr.-daar valt dus geen peil op te trekken.5. Een interessante casus, die in de wetenschappelijkeliteratuur tot dusver wat onderbelicht is gebleven, ishet epische woord voor ‘daar’: νταθα. Dat kanCentraalionisch geweest zijn, maar het is hoe dan ookeen plausibel compromis tussen Westionisch ντïθαen Oostionisch νθατα. Ook de handschriften vanAttische schrijvers geven νταθα, dus we zouden temaken kunnen hebben met een Atticisme van deoverlevering van de geschreven tekst, groep (7) dus.Maar het is niet eens zeker dat νταθα werkelijkAttisch was: Attische inscripties geven νθαθα.6. Voor de dateringskwestie, zie Powell, a.w; L.H.Jeffery-A.W. Johnston, The local scripts of archaicGreece, Oxford 19902,425-427; mijn inaugurele oratieDe geboorte van een schrijftaal, Amsterdam 1990, 7 en n.11 en 12.7. Jeffery-Johnston, 471 nr. A.8. Het oudste voorbeeld komt voor in een abc-inscrip-tie van ca. 650; Jeffery-Johnston, nr. 1a; pl. 79 nr. 7.9. Jeffery-Johnston, 114-116.10. Jeffery-Johnston, 353; 378.11. M. Davies (‘Monody, Choral Lyric, and the

Tyranny of the Hand-Book’, CQ 38, 1988, 52-64) heeftbewezen dat het traditionele onderscheid tussen mo-nodische (=solo-) lyriek en koorlyriek onhoudbaar is.Er bestaat hooguit een gradueel verschil tussen door-gaans monodische lyriek (Alcaeus, Sappho,Anacreon) en vaak, maar lang niet altijd, door korenuitgevoerde ‘hoge’ lyriek (Terpander e tutti quanti).12. Fr. 5, in.13. Jeffery-Johnston, 57; 327.14. Correspondentie van Polycrates en Amasis: Hdt.III 40-43. Of de γραµµατιστÜς van Polycrates (III 123)een secretaris was dan wel eerder een financieel ad-ministrateur valt niet uit te maken. Bewaarde brie-ven: Jeffery-Johnston, 478-479, pl. 80 (drie 6de-eeuw-se brieven uit de Krim, die vanuit Milete was gekolo-niseerd); id., 464, pi. 78 (5de-eeuwse brief uitAmburias in Spanje, het antieke Emporion, een kolo-nie van Massilia (Marseille), dat op zijn beurt een ko-lonie van Phokaia was). School te Chios: Hdt. VI 27.15. Het is dus zeker niet zo dat het Koine-Grieks pasontstaan is door de massale migratie vanGriekssprekenden naar de door Alexander de Groteveroverde gebieden in Azië en Afrika-laat staan datdeze vorm van Grieks ontstaan is uit contact vanGriekssprekenden met sprekers van autochtone talenin deze gebieden. Ook de veronderstelde Attische pe-riode in het Griekse proza, die zou liggen tussen hetverval van het Ionische proza en de opkomst van deKoine, lijkt mij het gevolg van een perspectief-verteke-ning: vanaf het eind van de 5de eeuw schrijvenAtheners min of meer Attisch en niet-Atheners Koine.Bewaard gebleven zijn vooral Atheense schrijvers, endat heeft onze kijk op de ontwikkeling van hetGriekse proza eenzijdig beïnvloed.16. Ik ontleen deze cijfers aan J. Handel, De linguacommuni in titulos ionicos irrepente, Lvov 1913, 67. Detalrijke nieuwe vondsten bevestigen dit beeld.Handel splitst zijn cijfers niet op naar regio; de in-druk bestaat dat het Ionisch in Ionië sneller het loodjelegt dan op de eilanden.

89

InleidendEvenals de Ionische handel, scheepvaart,wetenschap en filosofie is de lonisch-Griekse literatuur gestuurd door een ster-ke impuls tot verkenning van het nieuwe.De dichters vonden het in de mens, maarook het werk van de geschiedschrijverHerodotus is meer dan louter de neerslagvan de verbazingwekkende feiten en gege-vens die de auteur op zijn verre reizen teweten kwam. Naar essentie is het verslagvan zijn onderzoekingen een dramatise-ring van de geschiedenis van zijn hoofd-personages. Zijn boek staat vol fantasti-sche verhalen, maar handelt over het dra-ma dat besloten ligt in het menselijk be-staan. Ook de poëzie van Homerus peilthet wezen van de sterveling naar lot en da-den. In de Odyssee is een traditioneel ver-halencomplex over de fantastische avontu-ren van een mythische held dramatischuitgewerkt en verdiept tot het avontuurdat de mens zelf is. Zowel in dit gedichtvan Homerus als in Herodotus’ Historiënwordt de wereld van de mens verbeeldvanuit een kritische werkelijkheidszin, diekenmerkend is voor de Ionische cultuur.

Sporen van een heldAl in de oudheid werd druk gespeculeerdover de route van Odysseus’ omzwervin-gen. Werd hij gedreven naar Sicilië enItalië? Kwam hij tot aan de Zwarte Zee, ofkwam hij zelfs ui het gebied van de Atlantische Oceaan terecht? Bij Strabo, on-vermoeibaar reiziger, historicus en geo- graaf uit de 1ste eeuw v.Chr., vindt meneen exposé van dit soort vragen, heftige

twistpunten tussen intellectuelen van ve-lerlei slag: literatoren, filosofen, historici,mythografen, etc. Een intelligente bespie-geling van Eratosthenes bracht geen luwtein de strijd. Deze veelzijdige geleerde uitde hellenistische tijd vond het geografischzoeken naar Odysseus’ sporen zoiets alshet zoeken van de leeriooier die Aiolos’zak met winden had gemaakt. Zwierf welergens ooit de held rond die in de verzen..van de Odyssee gestalte had gekregen? Iszijn verhaal in plaats van feit niet veeleerfictie? Dergelijke vragen leefden niet alleenbij Eratosthenes. Ook bij andere kennerswas twijfel opgekomen aan de feitelijkheidvan Homerus’ vertellingen. Aristoteles, bij-voorbeeld, had in de Poetica, bij zijn onder-scheiding tussen historische en poëtischeteksten, veel werk gemaakt van de ver-schillen tussen feit en fictie. Eratosthenesmoet minstens hebben gehoord vanAristoteles’ ideeën over de wereld van ver-beelding die poëzie is. Een van zijn leer-meesters, Arcesilaus, had tenslotte nog col-lege gelopen bij Theophrastus, Aristoteles’belangrijkste leerling, medewerker en op-volger.

Aristoteles en Eratosthenes: klinkendenamen voor wie zich verdiept in de vraagwanneer in de geschiedenis van het den-ken over literatuur de notie fictionaliteitopkomt 1. Met name Aristoteles wist metzijn verhelderende inbreng de aandacht tetrekken, in de oudheid zelf en, met onder-brekingen, tot nu toe 2. Toch heeft, even-eens tot nu toe. Homerus’ Odyssee steedsweer aanleiding gegeven tot de geografi-sche bespiegelingen waarvan hierboven

‘Want die man kan vertellen !’Het wonder van de werkelijkheid bijHomerus en Herodotus

Sytze Wiersma

90

sprake was: welke gebieden zou Odysseusop zijn tochten kunnen hebben aange-daan? We mogen dat verschijnsel niet af-doen met een verwijzing naar de algemeenmenselijke behoefte, sporen van het fantas-tische te vinden in de bekende wereld.Evenmin met de hypothese van een men-taal onvermogen bij Homerus’ eerste pu-bliek, poëzie van werkelijkheid te onder-scheiden 3. Veeleer zijn bedoelde zoektoch-ten ‘in het spoor van Odysseus’ een primi-tieve respons op de betoverend sterke sug-gestie van werkelijkheid die wordt opge-roepen in de Odyssee zelf. Dat epos had enheeft op zijn luisterend en lezend publiekeen effect, vergelijkbaar met wat woordenvan Odysseus ooit teweegbrachten bijEumaios, zwijnenhoeder en vertrouwens-persoon van de koninklijke familie. Diensverslag aan Penelope liegt er niet om:

Ach koningin, wanneer die Achaiers hun mondmaar eens hielden,

dan werd uw hart vast ook betoverd door zijnverhalen.

Want die man kan vertellen ! Hij zat drie nach-ten en drie

dagen bij me in mijn hut – ik was de eerstedie hij, na zijn vlucht van een schip, om hulp

kwam smeken –maar hij raakt niet uitgepraat over zijn leed en

zijn rampen.Zoals wanneer een man een zanger maar aan

blijft staren,die van de Goden leerde wat hij de mensen

voorzingt,zangen vol diep verlangen – en wie het hoort

wil het blijvenhoren – zo raakte ik in de ban van die vreemde-

ling in mijneigen hut, hij heeft me betoverd waar ik bijzat.

(Hom.Od. 17.513 evv. Vertaling, evenals deandere citaten uit de Odyssee, van ImmeDros)

Eumaios’ bedoeling is duidelijk. Zijn ko-ningin dient zich te laten betoveren, nietdoor illusie maar door de waarheid.Hijzelf weet zich sterk aangesproken doorde zojuist zo fraai bezongen nieuwe feiten.

Penelope voelt zich inderdaad betoverddoor nieuw uitzicht op de werkelijkheid.Hij vindt onmiddellijk gehoor:

Ga hem vlug halen, zodat hij het zelf aan mijkan vertellen.

(Od. 17.529)

Na lange jaren tweestrijd tussen hoop envrees is de koningin nog steeds gebrandop het horen van de waarheid:

Als ik er zeker van ben dat wat hij vertelt echtwaar is,

geef ik hem prachtige kleren, een tuniek en eenmantel.

(Od. 17.549 ev.)

Pas tegen het einde van de Odyssee, zesboeken later, zal zich de waarheid volledigopenbaren. Maar hier, in deze episode, be-gint de geleidelijke onthulling van de wer-kelijkheid die de handeling zal beheersentot haar dramatisch hoogtepunt: de her-kenning van Odysseus door zijn vrouwPenelope. Dan ontdekt de koningin watwij, sinds de oudheid ‘in betovering ge-vangen’ lezers en luisteraars 4, allang wis-ten: Odysseus bestaat echt. Haar lang ver-beide echtgenoot is geen schim maar eenman van vlees en bloed. Voor ons hadHomerus hem bij zijn fantastische avontu-ren reeds zo herkenbaar getekend datsommigen tegen beter weten in de locatiesvan die avonturen zijn gaan zoeken.

De mens achter de mytheVan begin tot einde is de held Odysseus inzijn verhaal als levende persoon aanwezig.Odysseus op het sprookjeseiland van dePhaiaken, hartverscheurend in tranen bijhet horen van een heldenzang waarin ookhij zelf genoemd wordt, is geen ander dande man die we later als zwerver in zijn pa-leis zien zitten. Tegenover hem, in degloed van het haardvuur, zit Penelope.

91

Het besef dat de herkenning niet langmeer kan uitblijven emotioneert hem he-vig. Dat staat niet met zoveel woorden inde tekst maar de trefzekere dramatiek vanhet verhaal is onontkoombaar. Ooit zat hij,gevangen in de liefde van de nimfKalypso, ‘stralende van de Godinnen’, dagin dag uit op de rotsen en klippen van eenander sprookjeseiland, verteerd doorheimwee:

Huilend en steunend, verscheurd van ellende;staarde hij almaar

over de lege zee en vergoot hele stromen vantranen.

(Od. 5.157 ev.)

Inmiddels hebben we de beklagenswaardi-ge bedgenoot van Kalypso zien thuisko-men als een tacticus die met goddelijkehulp zijn identiteit aanvankelijk verborgenweet te houden. Geleidelijk zal hij de situ-atie gaan beheersen en orde op zaken stel-len. Zo zijn werelden van fantasie en wer-

kelijkheid in de fictie van de Odyssee ver-enigd. De hoofdpersoon is echter één endezelfde mens. Daarmee heeft de Muzehaar dichter ruimschoots verhoord.

Zing van de man van de duizend listen. Muze,die zoveel

rondzwierf, nadat hij de heilige stad van Trojeverwoest had,

zo was hij zijn epos begonnen, met, in hetGrieks, die ‘man’ nadrukkelijk als eerstewoord.

In het resultaat van haar vertelkunst doetHomerus’ muze zich kennen als exponentvan een cultuur waarin belangstelling voorde werkelijkheid als zodanig centraal staat:de werkelijkheid van wereld, mens en kos-mos. De dichter ontleende de stof voor zijnwerk aan een complex van verhalen dat inlange mondelinge zangerstraditie gegroeidwas: zeemansverhalen en verhalen over delangdurige afwezigheid en thuiskomst vande strijder om Troje. Het fantastische ensprookjesachtige van dergelijke verhalen is

Attisch rood-figurige skyphos uit Chiusi, ca. 450 v.Chr.: Odysseus herkend door zijn voedster.

92

in de Odyssee ruimschoots aanwezig. Maarhet verhaal van alle avonturen vanOdysseus vertelt eigenlijk hoe het de mensin de werkelijkheid van het leven kan ver-gaan. Niet zonder reden heeft de menselijkgetekende hoofdpersoon van dit helden-dicht een aanzienlijk rijkere receptiege-schiedenis dan stereotiep heroïscheHomerische personages als Aias of zelfsAchilles 5. Dat komt niet door het fantasti-sche van zijn belevenissen maar door detekening van zijn persoon en persoonlijkwedervaren. Er is geen schijn van sprook-jeswerelden meer over in het emotioneelherkenningsproces dat zich afspeelt inPenelope en dat wij met Odysseus belevenals dramatisch hoogtepunt. Daartoedwingt ons de dichter, die tegen het eindevan zijn werk dat proces in een paar hon-derd verzen met verbluffend psycholo-gisch inzicht beschrijft (Od. 23.1 evv.). Danheeft hij door middel van enkele vooraf-gaande scènes, waarin Penelope met ofover Odysseus spreekt, bij zijn publiek al-

lang de brandende vraag doen opkomen:‘Wanneer herkent Penelope Odysseus ?’ 6.In de uiterst gecompliceerde situatie dieontstaan is manifesteert de held Odysseusalle eigenschappen die hem in zijn verhaalstandaard zijn toegedicht Door de moordop de vrijers dreigt een burgeroorlog, depsychische toestand van zijn echtgenotestelt zijn incasseringsvermogen zwaar opde proef, maar juist nu blijkt Odysseus devindingrijke en schrandere man te zijn dieveel moest doorstaan om zo onverschrok-ken de problemen thuis het hoofd te kun-nen bieden. Dat vooral blijft ons bij van deman van de duizend listen

die van veel mensen zag hoe ze woonden enwist hoe ze dachten,

die veel ellende kreeg te verduren op zee, ter-wijl hij

vocht voor zijn leven en voor de thuiskomstvan zijn vrienden.

(Od. 1.3 evv.)

Attisch rood-figurige skyphos uit Chiusi, ca. 450 v.Chr.: Penelope treurend bij haar weefgetouw.

93

Die vrienden dolen sinds lang als zwijgen-de schimmen in het dodenrijk. Zelf werdhij de levende gestalte die tot op heden on-weerstaanbaar tot de verbeelding spreekt.

Tot glorie van de feitenHet wonder van de werkelijkheid isIonische schrijvers blijven intrigeren. Nietminder dan Homerus is de geschiedschrij-ver Herodotus (± 484 – ± 425 v.Chr.) er-door gefascineerd geweest. SpreektHomerus van de mens achter de mythe,Herodotus heeft het vooral over het won-derbaarlijke en bewonderenswaardigewaartoe die mens in staat is. Zijn boekopent met de zin: ‘Hier volgt een uiteen-zetting van het onderzoek, dat Hèrodotosuit Halikamassos heeft ingesteld met debedoeling dat de handelingen der mensenniet op de lange duur in vergetelheid zou-den geraken en dat de belangrijke en be-wonderenswaardige daden, enerzijds doorGrieken, anderzijds door niet-Grieken ver-richt, niet van roem verstoken zouden blij-ven, tevens om in het licht te stellen doorwelke aanleiding zij met elkander in strijdzijn geraakt’ (vert. Onno Damsté). Kortom:wat volgt dient tot glorie van de beschre-ven feiten. Het is een verslag vanHerodotus’ onderzoek naar de werkelijk-heid van het verleden in het heden. Om debetekenis van die werkelijkheid in histo-risch én dramatisch perspectief te zettenheeft de auteur, zo hoop ik hierna te latenzien, zijn werk gebouwd op een gelukkigecombinatie van feit en fictie.

Herodotus historicusCicero (106 - 43 v.Chr.), de grote Romeinseretor en orator, polyhistor en politicus, diezoveel heeft gedaan voor het voortlevenvan de Griekse literatuur, spreekt ergensover Herodotus als de ‘pater historiae’, devader van het geschiedkundig onderzoek7.Wij zeggen hem dat met recht reeds eeu-wen na8. Zelf stelt Herodotus expliciet dathij zich bij de verslaglegging van zijn on-derzoek laat leiden door het principe ‘le-

gein ta legomena’ (‘de dingen zeggen die ge-zegd worden’): alle bereikte gegevens die-nen overeenkomstig hun waarde tot gel-ding te komen. Daarmee is een principeverwoord dat sindsdien een van de begin-selen van geschiedschrijving gebleven is.Ook verschillende andere uitlatingen vandeze eerste grote Europese prozaschrijverduiden op historiografische ambitie. Zoworden naar zijn eigen zeggen de gege-vens pas ‘bereikt’ door de eigen waarne-ming 9 en het aanhoren van de mondelingeinformatie 10 te verifiëren met eigen onder-zoek 11 en te toetsen aan een algemeen ge-voel voor redelijkheid 12. Herodotus’ on-derzoek dient te resulteren in een verha-lende beschrijving dan wel een onder-zoeksverslag waarin ‘de handelingen dermensen’ worden vastgelegd.

Herodotus was opgegroeid in een perio-de van adembenemende feiten. HetPerzische rijk had zich in de 6de eeuwv.Chr. zozeer geconsolideerd in westelijkerichting dat de Griekse steden in Klein-Azië die aan Perzië belastingplichtig wa-ren in opstand kwamen. De Perzische ko-ningen reageerden met invasies in hetGriekse moederland, met als gevolg develdslagen bij Thermopyiae en Marathonen de zeeslag bij Salamis, fataal voor devloot van koning Xerxes. Nog tientallen ja-ren later kon Herodotus her en der in debeschaafde wereld verhalen over de fan-tastische gebeurtenissen optekenen. De ge-detailleerde politieke en militaire uiteen-zettingen maken zijn werk tot de belang-rijkste historische bron voor de zogenaam-de Perzische oorlogen (490 – 479 v.Chr.) of,meer in het algemeen, voor de antieke con-frontatie Oost-West. Reeds in de oudheidnam men Herodotus serieus als beschrijvervan feitelijkheid. Dat blijkt bijvoorbeeld uiteen geschrift waarin Plutarchus (± 50 –±120 n.Chr.) uit Boeotië Herodotus kwadeopzet verwijt bij diens weergave vanBoeotië’s rol in het Oost-West-conflict:‘Over de kwaadaardigheid van Herodo-tus’. Protest over verdraaiing van feiten

94

betekent een uitspraak over het belang vande juistheid van die feiten in Herodotus’tekst en daarmee een kwalificatie van dietekst als een referentiële. De waarde vande woorden correleert met de mate waarinde werkelijkheid er herkenbaar in wordtweergegeven.

Niemand zal willen ontkennen dat hetbelang van Herodotus’ werk in aanzienlij-ke mate wordt bepaald door de betrokken-heid ervan op historische werkelijkheid.Het is niet voor niets een van de belang-rijkste bronnen voor de geschiedschrijvingvan de oudheid. Soms zijn zijn berekenin-gen, bijvoorbeeld op maritiem of militairgebied, verrassend nauwkeurig. Tochheeft aandacht voor de historische referen-tialiteit een groot deel van zijn tekst buitende algemene belangstelling geplaatst danwel blootgesteld aan onrechtvaardige in-terpretatie. Ik doel op de fantastische ver-halen die in grote rijkdom in zijn werkvoorkomen en waarover hij lang niet altijdreserves te kennen geeft. Verhalen als overeen Perzische duiker, Scyllias, die in staatwas een afstand van vijftien kilometer on-der water af te leggen, over een volk tennoorden van de Zwarte Zee met bokkepo-ten en een winterslaap van zes maanden,over de nijlpaarden in Egypte die slagtan-den en gespleten hoeven zouden hebben.In een geschiedwerk lijken deze verhalenhoogstens te passen als een omamenteelextra ter ontspanning van een lezend ofluisterend publiek.

Herodotus’ reserves beperken zich tothier en daar een gemeenplaats die past inhet meer of minder verlicht klimaat vanzijn dagen. Zo vertelt hij ergens dat de be-woners van een streek in Thessalië het ont-staan van de monding van een rivier hetwerk van Poseidon noemen, die een aard-beving zou hebben veroorzaakt. Dat is eenheel aannemelijke suggestie, merkt hij iro-nisch op, althans indien men aanneemt datPoseidon aardbevingen veroorzaakt.Meestal echter wordt het bizarre en fantas-tische zonder meer gegeven als feit. In

Arabia leven gevleugelde slangen, waar-van de jongen zich een weg door de buikvan de moeder banen. Een leeuwin kan ermaar één keer in haar leven een welpvoortbrengen want ‘bij het baren werpt zijtegelijk met het kind de baarmoeder uit.Dat heeft de volgende oorzaak. Wanneerhet jong in zijn moeder begint te bewegenrijt het met zijn nagels, die verreweg hetscherpste zijn van alle dieren, de baarmoe-der open en naarmate het groeit komt hetmet dat gekrab natuurlijk steeds verder.Wanneer ten slotte de geboorte ophandenis, is er niets van heel gebleven’ (vert.Gerard Koolschijn).

Herodotus literatorIn de fantastische verhalen die Herodotusnaadloos in zijn onderzoeksverslag heeftingeweven is zonder twijfel een mythischelement aanwezig, waarmee het onbeken-de op één lijn is gebracht met het bekende.Daarnaast heeft het fantastische een dra-matische functie. Het accentueert hoe on-bekend en wonderbaarlijk het bekende is.Hoe verrukkelijk spannend Herodotus’fantastische vertellingen ook zijn, ze zijn inhet gehele werk meer dan enkel divertisse-ment, meer dan alleen maar een mythische ordening van het uitheemse dat op zich-zelf verwarrend is. Ze zijn in speciale zinuitdrukking van iets dat Herodotus’ helewerk doortrekt: niet aflatende verbazingover en ontzag voor het wonderbaarlijkevan de mens en zijn wereld. Herodotus zalzich aangesproken hebben gevoeld doorde woorden van zijn vriend, de in Athenezeer beminde tragediedichter Sophocles:

Vele de wond’ren, nooit ontstondgroter wonder nog dan de mens !Hij toch vaart over grijze zeein den wintersen zuidenwindver weg en dringt door de rond hemòpslaande golven héén ! –

Der goden de opperste, de Aarde,de eeuwige, immer weer jonge, hij mat haar af, haar met de wendende ploegen jaar in jaar uit

95

met der paarden kracht doorwoelend.–

(Soph. Antigone 332 - 341, vert. Bertus vanLier)

Herodotus’ inventariserend veldonder-zoek is eigenlijk een verkenning van dedramatische mogelijkheden die zijn gege-ven met de mens en zijn bestaan. Het fan-tastische markeert dan de grenzen van hetmogelijke.

Hij presenteert de confrontatie tussenGrieken en Perzen niet als een verzame-ling incidenten maar als een reeks gebeur-tenissen in een samenhang die inzichtelijkmaakt waarom het verloop van de gebeur-tenissen is geweest zoals het geweest is.Tegelijk krijgt het verworven inzicht eenbetekenis die verder reikt dan het beschre-vene. Herodotus’ werk is geen kroniekmaar een verhaal in de zin van een orde-ning van gebeurtenissen waarin de alge-mene betekenis van die gebeurtenissen ge-stalte krijgt. In het vuur van dat verhaalwordt de grens tussen feit en fictie menig-maal overschreden ten behoeve van defantasie.

Wat is de algemene betekenis van de ge-beurtenissen die in Herodotus’ werk metzoveel fantasie beschreven worden? Ikkeer even terug naar de eerste, program-matische zin en parafraseer: de auteur pu-bliceert de resultaten van zijn onderzoek;het is zijn bedoeling, de kennis van demenselijke geschiedenis voor het nage-slacht te bewaren en de grote en bewonde-renswaardige daden van Grieken en niet-Grieken voor roemloze vergetelheid te be-hoeden; zijn onderzoek, en dus ook de pu-blikatie van de resultaten ervan, betreft inhet bijzonder de aanleiding tot het gewa-pend conflict tussen Grieken en niet-Grieken. Het verzekeren van roem plaatstHerodotus’ werk in de epische traditie enhet centraal stellen van een aanleidingplaatst het in de dramatische traditie, hlwat onmiddellijk op de openingszin volgtwordt niet over zaken gesproken maar

over personen, en in het hele werk ligt hetstartpunt van de conflictueuze gebeurte-nissen bij personen. Personen zijn aanlei-ding tot oorlog en conflict zonder daaraanop individuele basis schuld te hebben. Datplaatst ‘de handelingen der mensen’ indramatisch perspectief.

Het door Herodotus geschreven ‘drama’is niet zonder meer aan de compositie vanzijn boek af te lezen 13. De compositie is li-neair. De luisteraar/lezer wordt van hetene item naar het andere geleid. Er is geenduidelijke hiërarchische orde waarin deplaats van de onderdelen is bepaald doorhun functie in het geheel. Men dient detragische thematiek zelf te reconstrueren.Maar zij is onmiskenbaar en in het kortvolledig aanwezig in bijvoorbeeld het be-roemde Croesus-verhaal. Fantasie en wer-kelijkheid staan daar in dramatische wis-selwerking. Croesus is de legendarisch-rq-ke philhelleense koning van hetKleinaziatische Lydië, die de wapens op-nam tegen de Perzen-koning Cyrus en in547/546 v.Chr. verslagen werd. WeliswaarGrieken-vriend, had hij toch als eerste ge-weld tegen de (Kleinaziatische) Griekengebruikt. Daarom is in de historische wer-kelijkheid met hem alles begonnen, endaarom krijgen zijn lotgevallen uitvoerige aandacht. Maar ze worden gebracht alstoonbeeld van de wisselvalligheid van hetmenselijk lot. Het hoogtepunt en diepte-punt van zijn tragedie, de beslissendewending of catastrofe, speelt zich af wan-neer hij zich op zijn brandstapel bevindt,zich herinnert hoe de Athener Solon hemooit voorhield geen sterveling voor het le-venseinde gelukkig te noemen, en deGriekse god Apollo smeekt om redding:Hdt.1.86 evv. Het huiveringwekkende be-sef van menselijke kwetsbaarheid heefthier geleid tot een dramatische verstrenge-ling van feit en fictie. Croesus kan immersSolon niet hebben ontmoet, zo constateer-de men reeds in de oudheid, maar een ge-sprek tussen beiden geeft Croesus’ val eentragische dimensie.

96

Croesus’ levenslot staat model voorHerodotus’ opvatting over de werkelijk-heid 14. Het menselijk bestaan is fundamen-teel onzeker. Het bevindt zich in een span-ningsveld tussen enerzijds het goddelijkedat op maatoverschrijding reageert met af-gunst (phthonos) en anderzijds een ingebo-ren drang, de juiste maat te overschrijden(hybris). Die onzekerheid doet zich ondermeer gelden in de dubbelzinnigheid vanvoortekenen, dromen en orakels, zoals hetorakel waardoor Croesus zich liet mislei-den (‘Als U tegen Cyrus optrekt zult U eengroot rijk vernietigen’). Herodotus’ ver-slaglegging van zijn onderzoekingen, zijnHistoriën, is naar essentie een dramatise-ring van de geschiedenis van zijn hoofd-personages: Croesus, Cyrus, Cambyses,Darius, Xerxes.

In zijn boek profileert de historicusHerodotus zich als een literator die binnenhet domein van de verifieerbare gebeurte-nissen die gebeurtenissen verklaart vanuit

hun samenhang 15. De noodzaak van sa-menhang in zijn verhaal rechtvaardigt hethanteren van hypothesen met betrekkingtot het denken en spreken van historischepersonen. Deze hypothesen behoren striktgenomen tot het gebied van de fictie. Ophet toneel van de handeling spelen uiter-aard ook de feiten een rol. De feiten waar-mee deze verlichte en weetgierige IonischeGriek in aanraking kwam hebben hem ver-steld doen staan en hebben zijn voorstel-lingsvermogen op alle niveaus geprikkeld,evenzeer op het niveau van de nieuwsgie-righeid als op het niveau van de wijsgerigeinteresse.

Herodotus moet veel succes hebben ge-had met voordrachten uit eigen werk teAthene en bij de Olympische Spelen. Despanning tussen fantasie en werkelijkheidzal zijn publiek bijzonder hebben aange-sproken. Sindsdien is zijn boek geliefdeleesstof. Dio Chrysostomus, de beroemd-ste redenaar uit zijn tijd (1ste eeuw n.Chr.),zegt ergens: ‘Wanneer men behoefte heeftaan enige bemoediging, zal menHerodotus met veel genoegen ter hand ne-men.’ Deze bewering wordt treffend be-vestigd in Dat alles heeft mijn oog gezien, eenverzameling onnavolgbaar summiere endramatisch geladen tekeningen en notitiesvan Jo Spier (1978). Het zijn onder meerherinneringen aan zijn gevangenschap inhet concentratiekamp Theresienstadt. Daarkomt hij, in 1943, terecht op een vieze vlie-ring van een woonkazerne. In een wereldvan macabere werkelijkheid en fantasieheeft Jo Spier een onvergetelijke ervaring:‘In het vuile schemerlicht van de zolder la-gen 2 héél oude mannen op smerige stro-matrassen, allebei half verhongerd, velover been. Ze waren in druk gesprek en inhet voorbijgaan ving ik op: “Bitte darf ichmorgen Ihren Herodot borgen, HerrProfessor?’” Mag ik morgen misschien UwHerodotus lenen..?

Croesus op de brandstapel. Attische roodfigurigeamfoor, ca. 500 v.Chr., Parijs, Louvre.

97

NOTEN1. Vgl. Wolfgang Rösler, ‘Die Entdeckung derFiktionalitat in der Antike’, Poetica 12 (1980), 283 –319.2. Vgl. over de grillige receptiegeschiednis vanAristoteles’ Poetica: O.J. Schrier, Hermeneus 59 (1987),304 – 308.3. Vgl. over het samenvallen van de noties feit en fic-tie in orale epiek: S.R. Slings, BZZLLETIN 175 (1990),3 – 11 (vooral 9).4. Vgl. Irene J.F. de Jong, In betovering gevangen:Aspecten van Homerus’ vertelkunst, Amsterdam(Athenaeum - Polak & Van Gennep) 1992. Een zeerlezenswaardige verhandeling over de schat aan lite-raire procédé’s waarmee in Ilias en Odyssee de aan-dacht van lezer en luisteraar wordt vastgehouden,bijvoorbeeld een paar duizend verzen lang bij hetverhaal hoe Penelope haar echtgenoot terugkreeg.5. Vgl. W.B. Stanford, The Ulysses Theme, Oxford(Blackwell) 1968, 7. Geïnteresseerden attendeer ik indit verband tevens op de voortreffelijke lemmata in:Jane Davidson Reid, The Oxford Guide to ClassicalMythology in the Arts, 1300 - 1990s, Oxford UniversityPress 1993 (1310 pp).6. Vgl. D.M. Schenkeveld, ‘Wanneer herkentPenelope Odysseus? Twee eeuwen van interpretatievan een beroemd probleem’, BZZLLETIN 175 (1990),20 – 29.7. Cic. de legibus 1.1: apud Herodotum, patrem histo-riae.8. Vgl. W.J. van der Dussen, ‘Herodotus als pater his-toriae’, Lampas 20 (1987), 142 – 154.9. ψις: bijv. Hdt. 2.99,4.81.10. κïÜ: bijv. Hdt. 2.99 – 106,4.81.11. στïρÝη: bijv. Hdt. 2.19, 29, 44 en 6.96.12. γνñµη: bijv. Hdt. 2.24, 5.3.13. Vgl. G.L.M. Schreiner S.J., ‘De compositie vanHerodotus’ werk’, Lampas 20 (1987), 168 - 181.14. Vgl. A. Rijksbaron, ‘Hebben Herodotus’ Historiëneen strekking ?’, Bulletin Vereniging Classici Nederland12, 36 (1987), 1 – 15. Rijksbaron behandelt in dit stukde programmatisch centrale positie van het Croesus-verhaal.15. Vgl. C.M.J. Sicking, ‘Aristoteles en Herodotus: dehistoricus als literator’, Lampas 16 (1983), 192 – 202.Sicking behandelt in dit scherpzinnige artikel een in-consistentie in Aristoteles’ bekende onderscheidingtussen geschiedschrijving en poëzie. Hij laat zien datook in het werk van een historicus als Herodotus, al-thans binnen het kader van de bekende feiten, wordtbeschreven ‘welk soort dingen een bepaald type men-sen doet en zegt krachtens waarschijnlijkheid of

noodzaak’ (citaat Aristot). Anders dan een tragicus,zo stelt Sicking, bedoelt Herodotus niet ‘de lezer teemotioneren, maar een inzicht op hem over te dra-gen’. Elders heb ik geprobeerd aannemelijk te makendat Aristoteles’ tragedie-defmitie een cognitief ele-ment behelst: ‘Kennis in katharsis - Aristoteles en hetpolitiek engagement van de klassieke tragedie’,Forum der Letteren 32 (1991), 200 – 207.

Etruskische askist uit Perugia, 1ste eeuw v.Chr.:Odysseus ontmoet Penelope in haar boudoir.

98

In 499 v.Chr. kwamen de Ionische stedenin opstand tegen de Perzen. Na enkelekleine successen kwam er vijf jaar later aandeze opstand een wreed einde. Bij het ei-landje Ladè versloeg de Perzische vloot deverenigde Ioniërs. De Perzen heroverdenMilete, de stad waar de opstand was be-gonnen, en deporteerden een groot deelvan de bevolking naar Ampè, een plaatsaan de Perzische Golf. Met de val vanMilete eindigde een tijdperk, waarin deIoniërs op vele terreinen toonaangevendwaren geweest. De ontwikkeling van descheepvaart hoort daar ook bij. Het pro-bleem is echter dat de precieze toedrachtvan de rol die de Ioniërs in dat proces heb-ben gespeeld in de literaire teksten niet al-tijd even duidelijk naar voren komt. Deiconografische en archeologische bronnengeven eveneens een fragmentarisch beeld.

De belangrijkste informatie voor de re-constructie van de vroege scheepvaart inde Aegeïsche Zee is te vinden bij Thucy-dides. In het eerste boek van zijn Historiëngeeft deze schrijver een overzicht van deGriekse geschiedenis vanaf ‘de vroegste tij-den’ tot het uitbreken van de Peloponne-sische Oorlog in 431 v.Chr. Omdat Thucy-dides wil uitkomen bij de zeemacht vanAthene, worden schepen, scheepvaart enoorlogvoering ter zee af en toe nadrukke-lijk op de voorgrond geplaatst. De interes-santste passage in dit verband is I.8-1.15;kort wordt de geschiedenis vanaf de tha-lassokratie van koning Minos van Kreta totde opkomst van de Perzische koning Cy-rus (midden 6de eeuw v.Chr.) geschetst.Thucydides staat stil bij de Trojaanse oor-

log, bij de opkomst van de Griekse koloni-satie en bij de opbouw van de vloten in deGriekse steden. De meeste aandacht gaatuit naar de steden op het Griekse vaste-land, maar ook de Ioniërs in Klein-Aziëkomen aan bod. De bijdrage die zij hebbengeleverd aan de uitbouw van de Grieksescheepvaart wordt door Thucydides expli-ciet genoemd. Nadat hij heeft uitgelegddat de Corinthiërs de eersten waren diemoderne scheepsbouwmethoden toepas-ten, zich nadrukkelijk op de zeevaart toe-legden en de zeeroverij uitvoerden, schrijfthij (I.13.6):

‘De Ioniërs hadden later eveneens een grotevloot, ten tijde van Cyrus, de eerste koning vande Perzen, en van Cambyses, zijn zoon. In deoorlog tegen Cyrus waren zij geruime tijd heeren meester langs hun eigen kusten. EnPolycrates, die tijdens de regering vanCambyses zeer machtig was door zijn vloot,maakte andere eilanden aan zich onderworpen.Hij nam ook Rheneia in, dat hij wijdde aan deDelische Apollo. De Phocaeërs stichttenMassalia (Marseille) en overwonnen deCarthagers in een zeeslag.’

Thucydides besluit dit korte exposé overde Ionische scheepvaart met de opmer-king: ‘Dit waren de sterkste vloten.’ Watonmiddellijk opvalt, is dat Thucydides welSamos en Phocaea (noordwestelijk vanIzmir) noemt, maar niet Milete, de belang-rijkste stad van Ionië. Op het eerste gezichtis dit hoogst opmerkelijk, omdat Miletezich in de tijd, waar Thucydides het overheeft, niet onbetuigd gelaten had. Vanafhet begin van de 7de eeuw v.Chr. waren

Ionië en de Zee

Fik Meijer

99

Milesiërs doorgedrongen tot de kusten vande Zee van Marmara en de Zwarte Zee,waar zij in de volgende decennia vele ko-lonies hadden gesticht, waarvan Abydus,Cyzicus, Lampsacus, Olbia en Sinope debekendste zijn. Milesische wol, aardewerken bronzen voorwerpen vonden hun wegnaar het noorden, graan en gedroogde visgingen de omgekeerde weg. Bovendienhad Milete in de 6de eeuw v.Chr. de aan-vallen van Alyattes, de koning van Lydië,weerstaan omdat de stad volgensHerodotus (I.17.3) ‘meester van de zee’was. Wat de vader van de geschiedenishiermee wilde zeggen, wordt uit de sum-miere context niet erg duidelijk.Waarschijnlijk bedoelde hij dat deMilesiërs over zo’n goede vloot beschiktendat de schepen uit het noorden hun ladingongestoord konden aanvoeren, met het ge-volg dat de invallen van de Lydiërs in hetachterland van Milete geen acute voedsel-tekorten veroorzaakten. Maar daar moetbij vermeld worden dat de Lydiërs geenvloot van betekenis hadden. Hoe het ookzij, de Milesiërs waren zeevaarders diehun sporen ruimschoots hadden verdiend.De vraag dringt zich daarom op waaromThucydides wel Phocaea en Samos noemten niet Milete, met andere woorden: ‘Wathadden Phocaea en Samos in de zeevaartmeer gepresteerd dan Milete?’

De westelijke Middellandse ZeeZowel Phocaea als Samos had een rijkemaritieme geschiedenis, die misschien nietlanger was dan die van Milete, maar welspectaculairder. Van de Phocaeërs verteltHerodotus (I.16.3) dat zij de eerste Griekenwaren die de zeeweg door de Adriatischeen de Tyrrheense Zee en de route naarIberia ontdekten. Ze zouden zelfs deZuilen van Herakles (de dubbele rotsendwars op de Straat van Gibraltar) zijn ge-passeerd en de Atlantische Oceaan hebbenbevaren. Vooral dat huzarenstukje maaktehen befaamd. De Zuilen van Herakles had-den voor de Grieken iets van non plus ultra

een waarschuwing om niet verder te gaan,Daarachter dreigde het grote gevaar.Tijdens een van die spectaculaire tochtenlangs de kust van Spanje zouden dePhocaeërs Tartessus aan de benedenloopvan de rivier de Guadalquivir hebben aan-gedaan, met welke stad ze een bijzondererelatie gingen onderhouden.

De enige bij naam bekende pionier in hetverkennen van de westelijke MiddellandseZee was overigens een Samiër, een zekereColaeus. Toen hij in ca. 630 v.Chr. onder-weg was van Samos naar Egypte, werd hijdoor een storm uit de koers geslagen. Hij kwam terecht in Plataea, in Libye.Vervolgens ging hij opnieuw scheep, maarnu werd hij opgenomen door een storm-achtige oostenwind, die hem uiteindelijkdoor de Straat van Gibraltar naarTartessus blies. Die stad was zeer rijk aanzilver. De hoeveelheid zilver die Colaeusmee terug nam naar Samos, moet gigan-tisch zijn geweest, want het enorme bron-zen mengvat dat Colaeus en zijn metgezel-len bij terugkeer in het Heiligdom vanHera plaatsten had een waarde van zes ta-lenten, een tiende deel van de totale winst(Hdt. IV.152).

De reizen van Colaeus en van dePhocaeërs naar het westen worden doorHerodotus in een mysterieuze context ge-plaatst. Het avontuurlijke, de ontdekkingvan een nieuwe wereld, staat voorop.Herodotus gaat niet in op de vraag watvoor ladingen Colaeus en de Phocaeërsmeenamen uit hun eigen steden, die zijkonden ruilen tegen het zilver uitTartessus. Evenmin laat hij er zich over uitwie bij deze handelsondernemingen be-lang hadden. En juist die vraag is met na-me in het geval van Colaeus zeer interes- sant. Algemeen wordt aangenomen dathet verlangen van de leden van de aristo-cratische elite naar luxe-artikelen die zedichter bij huis niet konden vinden, eenvan de drijfveren is geweest om op onder-zoek te gaan. Ze waren bereid voor goud,zilver, ivoor en andere kostbaarheden gro-

100

te bedragen neer te tellen of die tegen an-dere luxe-voorwerpen te ruilen als eenvorm van ‘gift-exchange’. Maar ook veleanderen moeten zich hebben ingescheeptmet een vage hoop om winst te maken.Dat konden ze op twee manieren: doordiensten voor anderen te verrichten ofdoor zelf handel te drijven. De tekst vanHerodotus geeft voor de handel vanColaeus’ metgezellen zelfs een aankno-pingspunt. Expliciet vertelt Herodotus datde bemanning van Colaeus na terugkeerop Samos bijdroeg in de kosten van hetgrote bronzen mengvat in het heiligdomvan Hera. Hieruit kan de gevolgtrekkingworden gemaakt dat Colaeus niet de enigewas die winst maakte, maar dat de beman-ningsleden meedeelden in die winst.

voor anderen verrichtten moeten we vaagblijven. Het is weliswaar bekend datGrieken zich als huurlingen her en derhebben aangemeld, maar er is niets be-kend over Phocaeërs of Samiërs die zich inhet westen in vreemde krijgsdienst hebbenbegeven. Wel kan uit het feit datArganthonios, koning van Tartessus, dePhocaeërs nadrukkelijk uitnodigde omIonië te verlaten en zich in de omgevingvan Tartessus te vestigen worden opge-maakt dat de koning de diensten van dePhocaeërs goed kon gebruiken. Over deverhandelde goederen kan de archeologieeen tipje van de sluier oplichten. Rond 600v.Chr. zonk voor de westkust van Italië,niet ver van het eilandje Giglio, een schipmet een zeer uiteenlopende lading: stenen

De vraag doemt nu op welke ‘diensten’ ofgoederen, anders dan de luxe-artikelenwaarop de aristocratie het patent had,door de bemanning van Colaeus en doorde Phocaeërs werden geleverd. Over even-tuele diensten die de Phocaeërs en Samiërs

voor een olijfpers, Samische wijn- en olie-amforen, maar ook Etruskische amforen enCorinthische aryballoi, gevuld met eensoort parfum, pijlpunten, stukken lood,koper, een schrijftablet, pek en lijm. Metuitzondering van de Etruskische amforen

Een zeilschip wordt aangevallen door een oorlogsschip. Let op hel verschil tussen beide schepen. In de tijdvan Colaeus waren er vermoedelijk niet veel echte zeilschepen. Detail van een Atheense drinkschaal uit detweede helft van de zesde eeuw v.Chr. (British Museum, Londen)

101

was de lading afkomstig uit eert van de ha-vens in het oostelijk Middellandse-Zeegebied. Omdat het hier lang niet alleenkostbaarheden betreft, maar ook gewonegebruiksvoorwerpen die voor financieelminder draagkrachtige lieden betaalbaarwaren, lijkt het er op, dat Colaeus en zijnbemanning geen unicum waren, maar datdergelijke handelsavonturen veel vakermoeten hebben plaatsgevonden.

Hoe het schip van Giglio eruit heeft ge-zien, weten we niet. Resten van de rompdie ons daarover iets zouden kunnen ver-tellen, zijn op de zeebodem niet aangetrof-fen. Over de lengte en het laadvermogenvan schepen uit de 7de eeuw hebben weheel weinig betrouwbare informatie. Deschrijvers hullen zich in vage termen enook het iconografische materiaal uit deGeometrische en Archaïsche Tijd geeftgeen uitsluitsel. Het is niet zeker of er inde 8ste en 7de eeuw echte zeilschepen wa-ren, vergelijkbaar met de vrachtschepenzoals die in de 5de eeuw v.Chr. deAegeïsche Zee bevoeren, of dat er ookvoor handelsdoeleinden – het ging vooralom handel in luxe-artikelen – alleen ge-bruik werd gemaakt van verschillende ty-pen galeien: de eikosoros (met 20 roeiers),de triakonter (met 30 roeiers) en de pente-konter (met 50 roeiers). Aanvankelijk wa-

ren deze galeien open schepen, niet voor-zien van een dek. In het begin van de 7deeeuw vonden er in de Griekse (enPhoenicische) wereld allerlei experimentenplaats die er uiteindelijk in resulteerdendat op vele galeien een dek werd aange-bracht dat aanvankelijk slechts diende als

bescherming voor de roeiers. Wanneer ergeen vijanden in de buurt waren, kondende roeiers vanaf het dek (met langere rie-men) roeien. Bij gevaar konden ze hunplaats benedendeks weer innemen. De ge-dachte dat schepen zowel van de dolboor-den (benedendeks) als van een hoger dekkonden worden geroeid, bracht de scheepsbouwers op het idee om schepen teontwerpen die van twee niveaus tegelijkkonden worden geroeid. Voor de pente-konter betekende dit dat aan stuur- enbakboord 11 roeiers in de onderste rij en 14foeiers daarboven werden geposteerd. Inde loop van de 7de eeuw werd het princi-pe van roeien op twee niveaus verder uit-gewerkt. De topzware schepen met eenhoog dek kregen nu een ander aanzien: deaan dek gezeten roeiers kwamen nu te zit-ten ter hoogte van de dolboorden, de laaggezeten roeiers staken hun roeiriemendoor gaten in de scheepshuid vlak bovende waterlijn. Bovendien zaten de roeiersniet meer recht boven elkaar, maar de bo-venste roeiers vulden trapsgewijs de ruim-te tussen de twee man onder hen. Het ge-volg van deze veranderingen was dat destabiliteit en de wendbaarheid toenamen.Vermoedelijk moeten de pentekonterswaarmee de Phocaeërs hun verre reizennaar het westen maakten (Hdt. 1.163.2) erzo hebben uitgezien. Herodotus onder-

scheidt ze heel nadrukkelijk van στρïγ-γàλησι νηυσÝ, de ronde (zeil-)schepenwaarmee in zijn eigen tijd de transmediter-rane handel werd verzorgd. Daarmee isniet gezegd dat de pentekonters dus echteoorlogsschepen waren. Oorlogvoering opde manier zoals die vanaf de tweede helft

Een van twee niveau’s door39 of 40 man geroeid schip opeen schaal uit Thebe uit detweede helft van de 8steeeuw v.Chr. Goed is te ziendat de roeiers aan stuurboorden bakboord vanaf het dekroeien. (Louvre, Parijs)

102

van de 6de eeuw zou plaatsvinden, dusmet het gebruik van een ram (zie onder),kwam nog niet voor. De geroeide pente-konter (die was uitgerust met een zeil datbij gunstige wind werd gehesen), voldeedaan de eisen van de tijd. Het schip was ge-schikt om ladingen als die van het Giglio-schip te vervoeren. Met enige aanpassin-gen benedendeks kon er ook graan meeworden vervoerd waaraan sommige ste-den van Ionië (o.a. Milete) veelvuldig ge-brek hadden. Maar de mogelijkheid dathet Giglio-schip en andere handelsschepenuit die tijd sterk leken op de vrachtvaar-ders uit later tijd mag zeker niet wordenuitgesloten.

6de eeuwDe politieke situatie in Klein-Azië was inde 6de eeuw v.Chr. gecompliceerder danin de tijd daarvoor. Eerst werden de ste-den van Ionië geconfronteerd met de im-perialistische politiek van het buurlandLydië. Koning Alyattes poogde enkele ke-ren de Ionische steden te onderwerpen,maar slaagde daarin niet. En toen er een-maal onder Alyattes’ opvolger Croesustussen de Lydiërs en de Ioniërs economi-sche banden waren ontstaan, gooide demachtsuitbreidmg van de Perzische ko-ning Cyrus in het midden van de 6deeeuw weer roet in het eten. In 546 v.Chr.werd het Lydië van Croesus door dePerzen verslagen en in het grote Perzischerijk geïncorporeerd. Nu werden deIonische steden het doelwit van dePerzische agressie. Een van de eerste ste-den die het moesten ontgelden wasPhocaea, in 540 v.Chr., misschien wel om-dat Phocaea zo toonaangevend was in dezeevaart. Maar toen de Perzen op het puntstonden de stad in te nemen, lieten dePhocaeërs hun pentekonters van descheepshellingen in zee glijden, namenhun vrouwen, kinderen en bezittingen aanboord en voeren naar Chios. De bewonersvan dit eiland waren echter beducht voorde concurrentie van de Phocaeërs en lieten

hen niet toe op de Oenussae-eilanden. Eendeel van de vluchtelingen voer daarop te-rug naar Phocaea, de anderen zetten koersnaar Corsica, waar zij 20 jaar eerder destad Alalia hadden gesticht. De Carthageisen de Etrusken, die hun invloedssfeereveneens in deze richting hadden uitge-breid, waren echter vastbesloten de nieuw-komers te verdrijven. Met 60 schepen,waarschijnlijk de 60 pentekonters waar-mee ze hun moederstad hadden verlaten,moesten de Phocaeërs het opnemen tegen120 schepen van hun verenigde vijanden.In 535 v.Chr. kwam het voor de kust vanAlalia tot een beslissende confrontatie.Hoewel de details ontbreken, laat dezezeeslag toch zien hoe goede zeevaardersde Phocaeërs waren. Want een zeeslag uit-vechten tegen de Carthagers of deEtrusken was hoe dan ook een moeilijkeopgave. Een zeeslag tegen beide concur-renten gezamenlijk leek een onmogelijkeopgave, zeker wanneer in aanmerkingwordt genomen dat de Phocaeërs maar dehelft van het aantal schepen van hun vijan-den hadden. Toch behaalden de Phocaeërsde overwinning, ook al moesten ze daarbijgrote verliezen incasseren. Van de 60 sche-pen waarmee ze het gevecht begonnen,gingen er 40 verloren, de 20 andere wer-den goeddeels onbruikbaar, omdat zij derammen verloren (Hdt. 1.166). Waarschijn-lijk hadden de Phocaeërs hun overwinningjuist te danken aan het gebruik van deram, die vanaf het einde van de 6de eeuwhét wapen van de oorlogsschepen zouworden, maar aan de tegenstanders van dePhocaeërs klaarblijkelijk nog onbekendwas.

Tegen het midden van de 6de eeuw wasde macht van Samos sterk toegenomen.Onder Aiakes (ca. 560 v.Chr.) richtten deSamiërs hun aandacht nog meer dan voor-heen op de zee. Aiakes’ kleinzoonPolycrates, die zich in 533 v.Chr. met ge-weld van de tirannie verzekerde, maakteSamos tot een zeemacht die ongeëvenaardwas. Polycrates moet zich met zijn schepen

103

een grote rijkdom hebben verworven.Herodotus (III.125) weet te vertellen dat al-leen de puissant rijke Syracusaanse tiran-nen zich met hem konden meten.Polycrates hield deze rijkdom overigensniet alleen voor zichzelf. Hij verbeterde deinfrastructuur van het eiland, zodat ook debevolking profiteerde: van de tunnel diehij door een berg liet graven om waternaar de stad te leiden, en van de haven diehij met lange pieren omgaf zodat schepenveiliger konden aanleggen.

Over de aard van Polycrates’ maritiemeactiviteiten, die de basis voor zijn rijkdomwaren, vertelt Herodotus (III.39) het vol-gende:

‘In zeer korte tijd groeide de macht vanPolycrates, en zijn faam verspreidde zich overgeheel Ionië en de rest van Griekenland. Wanttegen wie hij ook expedities uitstuurde, het zathem in alles mee. Hij bezat 100 pentekonters en1000 boogschutters. Hij roofde en plunderdezonder aanzien des persoons. Want, zoals hijzelf zei, je kan een vriend meer aan je verplich-ten door hem terug te geven wat je eerst vanhem had afgenomen, dan door niets van hem afte pakken. Hij veroverde vele eilanden en ookeen aantal steden op het vasteland.’

Elders beweert Herodotus (III.122) datPolycrates na de legendarische koningMinos van Knossos de eerste was die eenthalassokratie vestigde. Ook Thucydides(I.13.6) laat er geen twijfel over bestaan datPolycrates’ macht was gebaseerd op eenvloot. Het dient echter te worden betwij-feld of Polycrates met die vloot een echtzee-imperium heeft willen opbouwen. Zijnaanvallen op eilanden en steden, ook alsdie in het bezit van de Perzen waren, wa-ren geen uiting van een doelgerichte impe-rialistische politiek met de bedoeling omer een permanent Samisch bestuur te vesti-gen. Zijn acties waren grillig. Veelvuldigopereerde hij in het schemergebied tussenhandel en piraterij. Bovendien moest hijzich in groter politiek verband richten naarfiguren die machtiger waren dan hij:

Amasis, de koning van Egypte, en Oroetes,de Perzische satraap die in Sardes zetelde.Maar zijn acties bezorgden hem wel de re-putatie dat er met hem niet te spotten viel,en maakten hem in de regio heer en mees-ter op zee.

Lange tijd bestond zijn vloot bijna uitslui-tend uit pentekonters. Daaronder was ookeen speciale pentekonter (waarschijnlijkhad Polycrates er nog meer), de Samaina,een van twee niveaus geroeid schip datvermoedelijk groter was dan de anderepentekonters. Volgens Plutarchus (Levenvan Pericles XXVI.4) combineerde dit schipde eigenschappen van een galei met dievan een echt zeilschip. Het kon, wanneerhet werd geroeid, een hoge snelheid berei-ken en kon onder zeil op volle zee varen,omdat het breed en ruim was.Waarschijnlijk werd dit schip niet gebruiktom aanvallen op vijandelijke schepen uitte voeren (daarvoor was het vermoedelijkte groot), maar diende het voor vervoervan zwaardere lading en manschappen(het is bekend dat Samiërs in Egypte onderkoning Amasis als huurlingen hebben ge-diend). Een bijkomend voordeel van deSamaina was dat dit schip niet de kusthoefde aan te houden en dwars over zeehaar doel kon bereiken.

Tijdens de regering van Polycrates werdop scheepsbouwkundig gebied een revolu-tionaire vinding in praktijk gebracht. Alzeer lang hadden scheepsbouwers op dewerven van Griekenland, Phoenicië enEgypte gezocht naar een schip dat superi-eur zou zijn aan de van twee niveaus ge-roeide pentekonter. Dat schip werd de tri-reme (Gr.: trières, Lat.: triremis). Het hadeen lengte van ruim 35 m, een breedte van.meer dan 5 m en was nagenoeg 5 m hoog.Wanneer de trireme vol bemand was, za-ten er 170 roeiers aan de riemen. Ze roei-den vanaf drie niveaus. Onderaan, vlakboven de waterlijn, zaten 54 thalamieten,schuin daarboven zaten 54 zugieten en daarweer boven 62 thranieten. Omdat de thra-nieten niet te hoog geplaatst konden wor-

104

den, waren ze meer naar buiten geplaatstin een speciale uitleggerconstructie, eenverhoging van ca. 90 cm over de vollelengte van het schip (parexeiresia). Aanboord bevonden zich ook nog 30 deksoldarten. Het wapen van de trireme was deram. Meestal was deze van eikehout en be-kleed met een bronzen laag. Om te voor-komen dat de ram bij een aanval te diep inhet vijandelijke schip doordrong, warenachter de ram steunbalken aangebracht dietevens dienden als bescherming voor deroeiers.

De vraag wie de uitvinders van ditscheepstype zijn geweest, is nog altijd nietdefinitief beantwoord. Sommigen zijn vanoordeel dat de eer toekomt aan dePhoeniciërs, anderen noemen deEgyptenaren en weer anderen houden hetop de Grieken. De laatsten baseren zich opeen getuigenis van Thucydides (I.13.4), datde Corinthische scheepsbouwerAmeinocles 300 jaar voor het einde van dePeloponnesische Oorlog (431-404 v.Chr.)vier schepen voor de Samiërs had ge-bouwd. Omdat deze schepen in de contextvan triremen worden genoemd, houden zijhet erop dat Thucydides triremen op hetoog had. Als dat zo is, is het bijzondervreemd dat een oorlogsschip dat superieurbleek aan de bestaande scheepstypen, pastwee eeuwen later, in het laatste kwart vande 6de eeuw v.Chr., tijdens Polycrates’ ti-rannie daadwerkelijk op het water kwam.

Want het enige dat met zekerheid kanworden vastgesteld, is dat Polycrates in525 v.Chr. 40 triremen naar de Perzischekoning stuurde toen deze Egypte aanviel.Amasis, Polycrates’ vriend, was intussengestorven. Dit wijst er m.i. op dat hij nogveel meer van deze nieuwe oorlogssche-pen moet hebben gehad. Hij bemande de40 triremen met dissidenten van wie hijzich wilde ontdoen. Hoe het hun is ver-gaan, vertelt Herodotus niet. Hij verteltwel hoe het met Polycrates is afgelopen.Zijn hulp aan de Perzische koning, metwie hij vroeger nooit zo bevriend was ge-weest, heeft hem niet mogen baten. Enkelejaren nadat hij de triremen had gestuurdwerd hij op bevel van de Perzische satraapQroetes verraderlijk vermoord.

De Ionische opstandAan het einde van de 6de eeuw was de si-tuatie in Ionië in zoverre veranderd, dat dehoofdrol die de Phocaeërs en Samiërs had-den gespeeld in scheepsbouw en scheep-vaart, goeddeels voorbij was. Samos wasna de dood van Polycrates niet aan eeneconomische teruggang ontkomen, omdatvan activiteiten in de geest van Polycratesgeen sprake meer was. In 517 v.Chr. werdhet eiland door de Perzen veroverd. Phocaea was na het vertrek van een grootdeel van de bevolking naar het westen on-der Perzisch bestuur gekomen. De bewo-ners konden alleen maar nostalgisch terug-denken aan de grote prestaties van hunvoorouders. In feite was er na Polycrates’tirannie een machtsvacuüm op zee geko-men, dat door geen van de Ionische ste-den, ook niet door Milete of Chios, konworden opgevuld. Maar wie konden datdan wel?

De enigen die de financiële middelenhadden om een hoofdrol op zee op te eisenwaren de Perzen. Maar zij misten voorals-nog de nautische ervaring voor een heer-schappij ter zee. Dat gebrek aan ervaring isvermoedelijk de reden dat ze een strategiebedachten waarin niet alleen aan de over-

De vermoedelijke roeiopstelling van de trireme (teke-ning Jacques de Vries)

105

woroen Phoeniciërs maar ook aan deoverwonnen Ioniërs een rol was toebe-dacht. Met belastinggeld uit het grote rijkfinancierden zij de bouw van talrijke trire-men, boothuizen en scheepshellingen, enmaakten een begin met de opleiding entraining van roeiers uit de Ionische steden.Dat verklaart waarom de Ionische stedenbij het uitbreken van de opstand over gro-te aantallen triremen beschikten. Maar ditstrategische plan was niet van gevaar ont-bloot, zoals weldra zou blijken. Toen dePerzen in 499 v.Chr. hun macht nog verderwestwaarts wilden uitbreiden, gaf de sa-traap Artaphemes aan Aristagoras, dedoor de Perzen in Milete gesteunde tiran,200 triremen om te helpen bij de onder-

werping van Naxos en de eilanden van deCycladen (Hdt. V.31). Maar de expeditie,die Aristagoras samen met de Perzischeopperbevelhebber Megabates ondernam,liep uit op een mislukking. Aristagoras,bang geworden dat zijn leven gevaar liep,maakte zich meester van de vloot enkwam in opstand. Zo had Milete ineens debeschikking over 200 triremen, een aantaldat geen van de Griekse steden ooit hadgehad. Wanneer we de aantallen triremendie, vijfjaar na het uitbreken van deIonische opstand, in 494 v.Chr. op het wa-

ter werden gebracht in de zeeslag bij Lade,in ogenschouw nemen, moeten de bewo-ners van de andere Ionische steden zicheveneens van de daar ondergebrachte tri-remen hebben meester gemaakt. Andersvalt niet te verklaren hoe de Ionische ste-den ineens een vloot van meer dan 300schepen op het water konden brengen. DeIonische vloot bij Lade bestond uit 353 tri-remen. Hiervan leverde Chios 100 sche-pen, Milete 80, Lesbos 70 en Samos 60, deoverige 43 schepen werden geleverd doorde andere Ionische steden gezamenlijk(Phocaea leverde slechts 3 schepen). DePerzen stelden daar een vloot van 600 tri-remen tegenover.

De slag bij Lade laat zien dat de Ioniërs

nog niet goed wisten hoe ze met de trire-men moesten omgaan. Roeien op de trire-men was iets heel anders dan roeien oppentekonters. Dat bleek overduidelijk toen.de Phocaeër Dionysius, aan wie het opper-gezag van de vloot was toevertrouwd, eenhard trainingsprogramma voorstelde.Dionysius, wiens voorouders in 535 v.Chr.in de zeeslag bij Alalia succesrijk warengeweest, wist dat de ram, het wapen vande trireme, alleen tot zijn recht kwam wan-neer de bemanningen van de triremen ge-coördineerd optraden. Maar zijn raadge-

De moderne, in 1986 te water gelaten, trireme Olympias in de baai van het eiland Poros (foto Fik Meijer)

106

vingen en trainingsprogramma werdendoor de meeste Ioniërs weggehoond. Zijweigerden zijn instructies op te volgen. Entoch deed Dionysius niets anders dan henonderrichten in de toepassing van de tweetaktische manoeuvres waarvoor de triremezo geschikt was: de diekplous, waarbij hetde bedoeling was om door de vijandelijkelinies te breken en van de vijandelijkeschepen de roeiriemen weg te slaan, zodatdie schepen stuurloos werden, en de peri-plous; de schepen cirkelden in steeds klei-nere kringen om de dicht opeengepakteschepen om uiteindelijk de beslissendestoot toe te brengen.

Het mag dan ook geen verbazing wekkendat de slag anders afliep dan de Ioniërshadden gehoopt. Toen zij hun positieshadden ingenomen – de Milesiërs op derechtervleugel, de Chiërs in het centrumen de Samiërs op de linkerflank –, bleefeen gecoördineerd optreden achterwege.Het Samische contingent van 60 schepenvoer in linie op de Phoeniciërs af die derechtervleugel van de Perzische vlootvormden, maar brak bijna onmiddellijk deaanval af. Op 11 schepen na verlieten alleSamische schepen hun linie en voerenweg, gevolgd door de schepen uit Lesbos.De Milesiërs en Chiërs bleven nog door-vechten, ondanks de nu wel erg grote nu-merieke meerderheid waarmee ze werdengeconfronteerd. De Chiërs wisten zelfs nogdoor de vijandelijke linie te breken – διεκ-πλÛïντες zegt Herodotus (VI. 15) –, maaruiteindelijk moesten ze toch het onderspitdelven. Dionysius de Phocaeër vluchtteweg toen hij zag dat alles verloren was. Nalange omzwervingen over de heleMiddellandse Zee kwam hij uiteindelijk te-recht in het westen, waar hij zijn ervaringaanwendde voor piraterij en met overval-len op Etruskische en Carthaagse schepenin zijn levensonderhoud voorzag.

De slag bij Lade luidde het einde in vanhet onafhankelijke Ionië. Nooit meer zou-den de Ioniërs op eigen kracht grote poli-tieke initiatieven ontplooien. Vanaf nu wa-ren ze overgeleverd aan het grilligemachtsspel van twee grote blokken, de op-komende zeemacht Athene aan de enekant en Perzië aan de andere kant. Diezouden beslissen over hun lot. In 479v.Chr., vijftien jaar na de slag bij Lade,werd dit de Ioniërs op pijnlijke wijze dui-delijk. Toen de Grieken bij Mycale (niet vérvan Milete) de Perzen een definitieve ne»derlaag hadden toegebracht, deden som-mige Grieken het voorstel om de Ioniërs teevacueren en Ionië prijs te geven aan dePerzen (Hdt. IX.106). Zover kwam het niet,maar alleen al het feit dat er over gespro-ken werd geeft aan hoezeer de tijden voorde Ioniërs waren veranderd.

LITERATUURBij het schrijven van dit artikel heb ik veel informatiegehaald uit H.T. Wallinga, Ships and Sea-Power beforethe Great Persian War. The Ancestry of the AncientTrireme, Leiden 1993, die enkele van de hier aange-stipte thema’s diepgaand behandelt.

OVERIGE GEBRUIKTE LITERATUURM.M. Austin-P. Vidal-Naquet, Economie and SocialHistory of Ancient Greece. An Introduction, Londen1972.L. Basch, Le musée imaginaire de la marine antique,Athene 1987.L. Casson, Ships and Seamanship in the Ancient World,(Princeton 1972).C.J. Emiyn Jones, The lonians and Hellenism. A study ofthe Cultural Achievement of Early Greek Inhabitants ofAsia Minor, Londen 1980G.L. Huxley, The Early lonians, Londen 1966.F. Meijer, A History of Seafaring in the Classical World,Londen-Sydney 1986.J.S. Morrison-R.T. Williams, Greek Oared Ships 900-322BC, Cambridge 1968.J.S. Morrison-J.F. Coates, The Athenian Trireme,Cambridge 1986.G. Shipley, A History of Samos 800-188 BC, Oxford1987.Ch.G. Starr, The Influence of Sea Power on AncientHistory, New York-Oxford 1989.

107

Niemand weet waarom nu juist in Ionië enmet name in Milete de filosofie tot ontwik-keling is gekomen. Het is niet zo dat voor-dat de filosofie tot ontwikkeling kwam, erniet werd nagedacht. Er werd zelfs syste-matisch nagedacht. Hesiodus legt uit hoede genealogie van de goden eruit ziet, endat is een uitgebreid systeem van verwant-schap. Bovendien, goden zoals Zeus, Gaia,Poseidon, en Hades vertegenwoordigenrespectievelijk de hemel, de aarde, de zeeen de onderwereld, en men kan dat gerustals een wereldbeeld opvatten. Hesiodussprak ook over de oorsprong van de we-reld. Het eerst ontstond het Chaos1, eenenorme donkere, winderige ruimte, daar-na Gaia, de aarde, en Eros. Gaia brachtvervolgens Ouranos voort, de sterrenrijkehemel, die haar geheel omhulde. Dit allesspeelde zich blijkbaar af in het Chaos.Ondanks het feit dat het hier over de oor-sprong gaat, kan men toch niet van filoso-fie spreken: er is nog sprake van het kle-den van het denken in een mythologischgewaad2. Hesiodus’ werk heet niet voorniets Theogonie: godengeboorte,

Hesiodus schreef omstreeks 750 vóórChristus. Gedurende ruim een eeuw zagniemand in Griekenland er iets in om eennieuwe opzet van denken te lanceren doorde goden buiten spel te zetten en zich eenbeeld te vormen van het ontstaan van dewereld op basis van een of ander beginsel.Na een eeuw trad er toch iemand op diehet eens op een andere manier wilde pro-beren. En men moet aannemen dat die an-dere manier er nooit gekomen was als hetgenie van één individu niet had ingegre-

pen. Andere volken die soortgelijke gene-alogieën en theogonieën bezaten, hebbennimmer de weg van de filosofie ingesla-gen. Die ene man kwam uit Milete enwerkte in geheel Ionië: Thales. WaaromIonië? Zeker, het gonsde in Ionië van intel-lectualiteit, maar dat is nog geen reden omte gaan filosoferen. Waarom in Milete?Zeker, het zeevarende Milete was door talvan koIoniën3 met de rest van de wereldverbonden, maar dat gold ook voor anderesteden, waar nimmer iemand opstond metde stoutmoedige denkbeelden zoals Thalesdie gelanceerd heeft. Na diens optredentreffen we ook andere specimina van datnieuwe merkwaardige genus aan: filoso-fen; eerst in Milete Anaximander enAnaximenes, en later elders in Ionië. InEphese, op enige afstand van Milete, vin-den we Heraclitus en op Samos dat vlakbij Milete ligt is Pythagoras opgegroeid.Maar veel is in de nevelen van het begingehuld.

Ik liet de filosofie met Thales van Miletebeginnen, zoals Aristoteles doet. Er zouook veel voor te zeggen zijn omAnaximander tot de eerste filosoof te pro-moveren, omdat zijn leer de eerste ‘ab-stractie’ in de geschiedenis lanceert, name-lijk een Apeiron waaruit alles ontstaat enwaarin alles ondergaat en dat niet geïden-tificeerd kan worden met iets uit deze wer-kelijkheid om ons heen, maar er de oor-sprong van is4. Hij is van mening dat erzoiets als een Big Bang geweest is, waaruftdeze wereld te voorschijn is getreden.Daarover kom ik nog apart te spreken.Anaximanders leer is van een ongehoorde

Spetterend Ionië, wieg vanwetenschap en wijsbegeerte

P.A. Meijer

108

stoutmoedigheid. Hij meent b.v. ook datlangs een lijn van evolutie de eerste leven-de wezens, van een soort stekelige bastiworzien, uit het vocht zijn voortgekomen,en later eenmaal op het droge die bast ver-loren. Wat betreft de mensen verklaart hijdat ze uit andere levende (visachtige) we-zens zijn ontstaan (omdat een baby nietvoor zichzelf kan zorgen). Binnen zijn we-reldbeeld, dat ons later nog zal bezighou-den, kan hij zonsverduisteringen als ver-schijnsel gemakkelijk verklaren, waarThales slechts in staat was ze te voorspel-len, hetgeen overigens ook al een geweldi-ge prestatie is. Thales heeft namelijk dezonsverduistering van 28 mei 585 v. Chr.kunnen voorspellen (zij het niet op datummaar op jaar5), hetgeen hem veel aanzienheeft gegeven in de Griekse wereld. Zoschijnen de iets latere Xenophanes en nogwat latere Heraclitus hem hierom te heb-ben geprezen als de eerste astronoom.

Wij zullen zien dat door toedoen vanThales c.s. het wereldbeeld ingrijpendewijzigingen heeft ondergaan en dat de ma-krokosmos door Anaximander vanuitMilete in principe is geregeld. Maar de fi-losofie bemoeit zich niet alleen met de ma-krokosmos, ook de mikrokosmos, demens, blijft niet dezelfde. Het optredenvan de Ionische filosofen, met name vanPythagoras en Heraclitus, zal ook bepa-lend zijn voor de mensopvatting die wij erheden ten dage nog op na houden.Laatstgenoemde filosofen waren zeer geïn-teresseerd in het verschijnsel mens. Depsyche, die bij Homerus niet veel meerwas dan het levensbeginsel dat door wondof mond het lichaam verliet, en zich ont-popte in de Hades als schim, zonder eenrol te spelen tijdens het leven van de be-trokkene, maakten zij tot het middelpuntvan het menselijk bestaan. Zij zijn het diein feite verantwoordelijk zijn voor wat la-ter de psychologie heet. Men ziet dat het inIonië allemaal gebeurde.

In het volgende zal ik een poging wagenThales’ plaats in de competitie met

Anaximander om het begin van de filoso-fie te bepalen. Allereerst zullen we Thalesals ‘(bêta)wetenschapper’ ontmoeten,daarna de ‘filosoof. Op deze wijze komtzowel de Ionische invloed op de voorstel-ling van de makrokosmos als van de mi-krokosmos aan bod.

Thales als eerste ‘wetenschapperHet is makkelijker in Thales één van deeerste wetenschappers te zien dan de eer-ste filosoof. Wij zijn aanzienlijk beter inge-licht omtrent zijn ‘wetenschappelijke’ acti-viteiten dan over zijn filosofische.

Geschriften zijn er van hem niet bewaard.We hebben slechts getuigenissen over, dieoverigens een opmerkelijk consistent beeldvertonen: Thales moet een buitengewoonintelligent iemand geweest zijn met een ty-pisch eigen aanpak van problemen, menzou hem een ‘problemsolver’ kunnen noe-men, die zijn intelligentie op tal van terrei-nen heeft uitgebuit.

Herodotus (Historiën I, 74) vertelt metverve hoe de Lydiërs en Meden tegenover,elkaar stonden in het gevecht en hoe ze,overvallen door een complete zonsver-duistering, maar snel vrede sloten. Hun re-actie op wat zij als een waarschuwing vande goden beschouwden, die zonsverduis-tering, was primitief en typerend voor hetverleden; Thales’ voorspelling van diezelf-de zonsverduistering was als het ware deeerste ‘wetenschappelijk theoretische’prestatie van de Grieken en typerend voor.de toekomst.

Er staan ook geometrische vondsten ofoplossingen van problemen op zijn naam,hetgeen hem tot één van de eerste wiskun-digen van Griekse bodem maakt. Hij konde hoogte van een pyramide meten op ba-sis van zijn schaduw en eveneens de af-stand van een schip ten opzichte van dekust. Op het gebied van de astronomieheeft hij de Miletiërs gewezen op het nutvan de Kleine Beer voor de navigatie, waarde Grieken de Grote Beer plachten te ge-bruiken, en ook zou hij de zonnewendes

109

hebben gemeten, wellicht met het oog ophet maken van een kalender.

Ik meen dat het verleggen van een pro-blematische situatie naar een situatie diehij wel aankon, karakteristiek was voorzijn aanpak van problemen. Een treffendvoorbeeld lijkt me het uit Herodotus(Historiën, I,75) bekende verhaal van deovertocht over de rivier de Halys. Toen ko-ning Croesus niet goed wist hoe hij metzijn leger de rivier de Halys moest over-trekken, kwam Thales als een soort genie-officier hem te hulp met een slimmevondst. Hij verlaagde het peil van de rivierdoordat hij een gedeelte van het water af-leidde via een halvemaanvormig kanaal,dat hij op enige afstand van het legerkampstroomopwaarts liet graven en langs deachterkant van het kamp stroomafwaartsweer liet aansluiten op de rivier, zodat deoorspronkelijke bedding en het kanaaldoorwaadbaar werden. Hier ziet mendenk ik de voor Thales typerende methodeaan het werk; als je een situatie niet aan-kunt, verander hem dan zodat je hem welaankunt. Dit doet mij sterk denken aan dewiskundelessen, die ik vroeger mochtmeemaken: een loodlijntje getrokken ofeen bissectrice aangebracht maakte menigsommetje ineens oplosbaar.

Ik zie dezelfde methode toegepast bij dehoogtemeting van een pyramide. Wanneerde schaduw van ons zelf even lang is alsonze ‘hoogte’, (onze ‘hoogte’ en onze scha-duw vormen dan samen een gelijkbenigedriehoek met hoeken van 90,45,45 graden),dan is het tijd om de schaduw van de py-ramide te meten. Deze moet dan immersook even lang zijn als de hoogte van diepyramide. Daarmee heeft men dus tegelij-kertijd de hoogte bepaald. Ook hier weer:zorg dat je een beheersbare situatie krijgt.

De meting van de afstand van een schiptot de kust geschiedde waarschijnlijk vol-gens een vergelijkbare methode. HoeThales dat precies heeft uitgevoerd is on-bekend. Th. Heath beschrijft een methodewaarbij men een passerachtig instrument

hanteert waarvan de poten een hoek kun-nen vormen. Als men dan een vlak bij dekust gelegen hoogte, b.v. een toren, be-klimt en men richt één poot van het instru-ment naar het schip dan vormt zich eenhoek. Als men dan het instrument draaitnaar een makkelijk te localiseren punt ophet land, moet de afstand van de torennaar die plaats de afstand van de kust naarhet schip zijn (op basis van congruentedriehoeken)6. Er zijn archeologische vond-sten van instrumenten gedaan die Heath’voorstelling ondersteunen: met Thales’naam is een geschikt passerachtig instru-ment verbonden, namelijk de diabetes7.

Thales moet dus iets geweten en begre-pen hebben van de congruentie van drie-hoeken. Dat is tenminste de conclusie vanEudemus, die het bericht over de af stands-bepaling van een schip heeft overgeleverd.Maar als Thales met zulk een passerachtiginstrument heeft gewerkt, kon hij het kar-wei puur technisch klaren8. Dan hoeft mengeen kennis van congruente driehoeken teveronderstellen. Dat past bij het beeld vanThales’ wiskundige activiteiten dat men te-genwoordig heeft. In het algemeen wordtsterk betwijfeld of Thales zich wel theore-tisch met de wiskunde heeft beziggehou-den9. Het zou dan gaan om de uitvoeringvan een simpele technische handeling.Alleen kan ik me niet voorstellen dat eenman als Thales zich tot het loutere hante-ren van het instrument zou hebben be-perkt en zich niet zou hebben afgevraagdwaarom die gevonden afstand van de to-ren tot de plaats (P) nu gelijk zou moetenzijn aan de afstand van de toren naar hetschip. Als men zulk een meting verricht,dan moet men er toch minstens interessevoor hebben en iets van deze materie be-grijpen.

Thales’ geometrische kennis zou volgensde overlevering uit Egypte stammen (viaNaucratis?). Dat moet wel juist zijn.Tenslotte komen er in Griekenland geenpyramides voor. Maar men mag toch welvaststellen dat Thales deze kennis op eigen

110

wijze exploiteerde. Bovendien wijst zijn af-standmeting op plezier in de wiskunde.Want de afstandmeting zal denk ik nietveel zin hebben gehad in de dagelijksepraktijk van de Miletiërs, maar als spekta-kelstuk zal het zeevarende lieden als deMiletiërs waren, zeker hebben aangespro-ken en geïmponeerd. Misschien mag menhier toch wel een begin zien van die vreug-de om de wiskunde als zodanig die deGrieken op het pad van de mathematiekzover heeft gebracht10.

Er is nog een ander verhaal bekend11

waarin Thales zijn methode – het creërenvan een beheersbare situatie – heeft uitge-buit en nu terwille van zijn eigen porte-monnee. Volgens de overlevering had hijin de gaten dat het een goed olijvenjaarzou worden. Hij betaalde kleine deposi-to’s, huurde daarmee de in de buurt aan-wezige olijfpersen en was zo in de oogst-tijd in staat om zijn eigen prijs voor hetverhuren van deze olijfpersen te bepalen.Men zegt dat Thales als kenner van de me-teorologie12 dit topjaar in de olijventeeltzag aankomen. Maar dat lijkt mij niet eensnodig: ook in gewone jaren werkt dit sys-teem, dat je overigens natuurlijk maar éénkeer kunt uitvoeren. De anekdote staat mdienst van de propaganda: ‘zie je wel eenfilosoof is ook nuttig in het dagelijkse le-ven’. Maar mij lijkt dat latere opdruk, toenmen filosofen als wereldvreemde liedenmet het hoofd in de wolken ging beschou-wen (zie letterlijk: Socrates in de komediede Wolken van Aristophanes). Ook Thaleswas het slachtoffer van dergelijke antipro-paganda. Bij Plato (Theaetetus 174 a) wordtverteld dat een snedige charmanteThracische slavin Thales uitlachte omdathij in een put was gevallen. Zij riep uit dathij wel er op uit was de dingen aan de he-mel te kennen, maar dat wat voor zijn voe-ten kwam hem ontging.

Het lijkt mij niet verstandig het olijfper»senverhaal alleen maar als propagandavoor de filosoof op te vatten en voorbij tezien aan de typische hand van Thales. Hij

stond later ook bekend als het inbegripvan de ingenieuze mens. In een komedieluidt het: ‘die kerel is net een Thales’(Aristophanes’ Vogels 1009). Dan gaat hetover een meetinstrument als benodigdvoor de bovengenoemde afstandsmeting,de diabetes13.

Men kan Thales ook als theoretisch politiecus beschouwen. Daarmede opende hijeveneens een weg voor volgende filosofen.Van Xenophanes, Pythagoras, Plato,Aristoteles en vele anderen bestaat een be-langijk deel van hun werk uit het leverenvan wetten en/of constituties of van eenbijdrage aan de politieke theorie. VolgensHerodotus (Historiën I, 170) heeft Thales deIoniërs in de crisistijd van de strijd tegende Perzen geadviseerd om een centraaloverlegorgaan te stichten en wel in Teos.Een uiterst praktische (en geometrische)overweging leidde hem daartoe: Teos washet midden van Ionië. Hier wordt de geo-metrie gebruikt als argument voor een po-litieke keuze van het neutrale midden: nietLonden of Parijs, maar Brussel. De anderestaten zouden dan de status(verlaging)van demon krijgen: de Verenigde Statenvan Ionië. De consequentie hiervan is poli-tiek zeer inzichtelijk: men zou gezamenlijktegen de Perzen een vuist kunnen maken.

Thales toch de eerste filosoof?Thales heeft er volgens Aristoteles14 op ge-wezen dat de ziel (psyche) een bewegings-principe is. Volgens Thales bezit de mag-neet een ziel, omdat hij ijzer in bewegingbrengt. Thales’ zielsbegrip is in ieder gevalniet in strijd met wat we weten van de his-torische ontwikkeling van het begrip ‘psy-che’. Ziel is tot de dagen van Thales niet dedrager van de persoon door de tijd, zoalsbij Pythagoras in een reeks van reïncarna-ties, maar de levensadem of levenskracht,die bij de dood door wond of mond ver-dwijnt, zoals we dat in Homerus vinden.Als de ziel verdwenen is uit het lichaam, isdaarmede ook alle beweging weg, eenvoor iedereen duidelijke zaak. Wanneer

111

Thales dus beweert dat een magneet eenziel heeft, dan past dat geheel in de tijd,aangezien beweging het wezen van de zieluitmaakt. Wat hij echter met deze opmer-king zeggen wilde is moeilijk te begrijpen.In ieder geval moet een Griek in zijn dagenlichtelijk verbaasd hebben opgekeken bijhet horen van Thales’ bewering. Niet al-leen mensen en dieren zouden een zielhebben, maar ook een steen (uitMagnesia)? Ja, aldus Thales, en met zijnbewering liet hij zien dat steen kennelijkeen soort kracht bezit. Dit zou kunnen be-tekenen dat de levenloze dingen niet zosimpel zijn als ze lijken en dat daarin ver-borgen krachten werkzaam zijn.

Men heeft dit woord van Thales ook welin verband gebracht met de aan hem toe-geschreven mededeling15 dat ‘alles vol go-den is’, maar naar het godsbegrip van dietijd hebben goden geen ziel, zodat dit ver-band niet erg duidelijk is. Wat deze uit-spraak dan moet betekenen? Animistischeopvattingen? Terugval in mythisch den-ken, in plaats van het afwijzen ervan? Ikgeloof van niet. Genoemde uitspraak zoukunnen betekenen dat goden niet alleenboven de dingen staan en ze leiden, maardat de goddelijke krachten in alle dingenwerken en dat laatste is geen gangbaretheologische munt in die dagen. Godenwerken wel in rivieren, bossen en wat nietal, maar nu blijkt ook steen een bepaaldekracht te hebben. Wellicht zou dit alles temaken kunnen hebben met de gedachtedie Aristoteles in hem de eerste filosoofdoet zien, namelijk dat alles water is en dater in dat water bijzondere krachten aanwe-zig zijn.

Thales en het waterAristoteles levert ook hier de schamele ge-gevens. En als men dan bedenkt datAristoteles ruim tweehonderd jaar laterleefde (vergelijk even 1993 met 1793 onderveel primitievere omstandigheden vanboekverwerving en boekenlezen), danvoelt men zich toch ietwat onbehaaglijk,

temeer daar er vóór Aristoteles van datwater geen sprake is. Wat we vóórAristoteles vinden is de ‘wetenschapper’,eventueel de ‘businessman’ of ‘politico- loog’ Thales, maar niet een filosoof die hetwater als een soort van oerstof beschouw-de. Nu was dit een concept dat Aristoteleswel erg graag bij Thales wilde aantreffen,gezien zijn eigen opvatting over het ver-loop van de geschiedenis van de filosofie:de vroegere filosofen ‘stamelen’16 over wathij zelf ten slotte als voldragen conceptienaar voren brengt. En Thales is volgensAristoteles de initiator van de filosofie. Inieder geval is het merkwaardig dat de ‘op-volgers’ van Thales, Anaximander enAnaximenes, alsmede Heraclitus, wel ie-der een soort oerstof hebben geleerd maarniet voor het water kozen17. Blijkbaar wasdat concept al verbruikt en dan komtThales het meest in aanmerking om het tehebben gelanceerd. Het zou kunnen zijndat hij onder oosterse invloed (Babylon enEgypte) aan het water een soort schep-pingsvermogen toeschreef (denk aan deNijl in Egypte, die na overstromingvruchtbare aarde achterlaat) en dat hij datals een soort opvolger van Hesiodus7 cha-osbeginsel in het Griekse denken introdu-ceerde. Iets dergelijks zou wel passen bijzijn inventiviteit. In plaats van zoiets on-grijpbaars als het chaos van Hesiodus (eenwinderige ruimte waarin aarde, hemel eneros ontstaan, zoals we al zagen) koosThales een element, dat een veel duidelij-ker kandidaat is, het water.

Er is nog een ander gegeven dat iets methet water te maken heeft. VolgensAristoteles heeft Thales geleerd dat de aar-de als een stuk hout op het water drijft18.Zulk een theorie, die volkomen indruist te-gen het Griekse wereldbeeld, heeft alleenmaar zin als Thales aan het water op zijnminst een bijzondere rol toekende. Dezerol hoeft nog niet in te houden dat waterde grondslag van alle dingen vormt, zoalsAristoteles beweert, maar maaktAristoteles’ uitspraak wel iets waarschijn-

112

lijker. Wat men in ieder geval wel magconcluderen, is dat Thales’ leer omtrent deaarde als drijvend op het water laat ziendat hij ingreep in het vigerend wereld-beeld. Hij gaf daaraan een compleet nieu-we wending19. Daarmede heeft hij dan inieder geval wel school gemaakt. Want bijAnaximander vinden we ruime aandachtvoor dat wereldbeeld en een nieuwe re-flectie daarop, die zonder meer revolutio-nair mag heten.

Als ik thans afscheid neem van Thales,dan mag duidelijk zijn dat zijn rol bij hetbegin van de wijsbegeerte in ieder gevalop het gebied van het wereldbeeld een stu-wende is geweest, één die anderen heeftgeïnspireerd, met name Anaximander, diein Milete wel gehoord moet hebben vanzijn spectaculaire stadgenoot. Wellicht gin-gen er ook andere stimulansen uit van zijnoptreden, namelijk op het gebied van den-ken over de oorsprong, maar dat blijft tochmeer in het duister.

Anaximanders wereldschokkend wereld-beeldAnaximander heeft de wereld aan zichverplicht door haar een roterend wereld-beeld aan te bieden, het eerste dat er was:daarna is het niet meer weg te denken. Alsmen de relatieve schamelheid vergelijktvan het pre-Anaximandrische wereldbeeld(zelfs Thales’ theorie omtrent de aarde alsdrijvend op het water, hoe nieuw ook, gaatnog niet ver) en de ingeniositeit van hetzijne, dan kan men niet anders dan consta-teren dat hier een onvoorstelbaar belang-rijke intellectuele prestatie is geleverd.Men kan rustig staande houden dat vanuitMilete het wereldbeeld in principe gere-geld is. Of ook Thales’ bespiegelingen om-trent de sterren hier van enige betekeniszijn geweest laat zich heel moeilijk vast-stellen; wel is het een feit datAnaximander de sterren, de zon en demaan in een zeer verhelderend systeemopneemt. Ik vermeldde al datAnaximander een verduistering van de

zon (en van de maan) kon verklaren; daar-aan kan worden toegevoegd dat hij ook instaat was om een verklaring te geven vande cirkelvormige20 bewegingen aan het fir-mament.

Zijn verklaring gaat uit van dat merk-waardige Apeiron dat we al ontmoet heb-ben. Apeiron betekent in eerste instantieals kwalificatie van de zee ‘onbegrensdvan omvang’. Bij Anaximander blijkt hetook een stof te zijn. Dat woord kende hijniet, ‘materie’ is een begrip dat pas doorAristoteles is geïntroduceerd. Maar alsmen Anaximander naar de eigenschappen van dat Apeiron zou hebben kunnen vra-gen, dan had hij denkelijk gezegd dat hetApeiron de basis vormde van wat eruitontstond: het is een ‘oorsprongs’-stof. Uitdit Apeiron scheidt zich het koude af, datvoor hem nog een stof is, geen eigenschap,van een stof. Uit dat koude ontstaat vochti-ge lucht, die vermoedelijk verdicht tot wa-ter en aarde. Uit datzelfde Apeiron komthet warme te voorschijn dat zich als vuurbolvormig om de vochtige lucht, die om deaarde ligt, heenlegt ‘als een bast om eenboom’. Dit veroorzaakt blijkbaar druk. Inieder geval wordt er verteld dat de bolvor-mige vuurlaag scheurt, zodat die in vurigerwielen uiteenbarst. Om die wielen heenlegt zich mistachhge lucht21, zoals een bui-tenband van een fiets om een binnenband.Zo ontstaan drie wielen22. In die wielen be-vinden zich (vurige) openingen (vergelijk-baar met ventielopeningen van een fiets-band). Zo is er een wiel met een openingter grootte van de zon, één met een ope-ning ter grootte van de maan, en één nieteen groot aantal openingen voor desterren23. Deze wielen roteren en zorgen zovoor de bewegingen aan het firmament.Zij draaien niet in één vlak, dan zouden zeelkaar aan ons oog onttrekken, maar in el-kaar snijdende vlakken. De mistdamp diede vurige binnenbanden aan ons oog ont-trekt, kan soms ook voor de ‘ventielope-ningen’ schuiven, dan hebben we eenzonsverduistering of een maansverduiste-

113

ring. Deze aansprekende verklaring vandeze merkwaardige en vaak zo angstaanja-gende verschijnselen, draagt natuurlijkenorm bij aan de overtuigingskracht vande hele voorstelling van zaken. Naar ‘be-wijzen’ (liefst van wiskundige aard, zoalslater) vraagt men in deze tijd nog niet.Vanaf dit moment is het wereldbeeld rote-rend en dat beeld zal het Westerse denkenniet meer verlaten.

Diels24 voorstelling:

Wanneer men deze geavanceerde voor-stelling van zaken vergelijkt met het stati-sche mythologische wereldbeeld vanHomerus en Hesiodus, waar de zonnewa-gen vanuit het Oosten een baan aflegtlangs de hemel naar het Westen en weerom de aarde heen teruggaat naar zijn puntvan opgang in het Oosten, dan ziet mendat er spectaculair veel gewonnen is. Hetpythagoreïsche wereldbeeld, dat met tiencirkels (later sferen) werkt en dat veel in-vloed heeft gehad, gaat waarschijnlijk te-rug op dat wereldbeeld vanAnaximander25. De getalsverhoudingendie de Pythagoreeërs overal zagen en diezich ook in de zogenaamde harmonie der

sferen uitten, zijn reeds aanwezig in deverhoudingen die er heersen bij de door-snede van de drie wielen vanAnaximander en de aarde: 3 (aarde):9:18:27. Pythagoras zou dan uitgegaan zijn,van deze verhoudingen en die van geluidhebben voorzien: de harmonie der sferen.Anaximander heeft met zijn glanzendetheorie de Westerse opvatting van de ma-krokosmos definitief bepaald: het roteren-de wereldbeeld. Maar de Ionische belang-stelling voor wijsbegeerte heeft ook de mi-krokosmos, de binnenwereld van de mensbinnen zijn aandachtsveld getrokken.

De opmars van het begrip ‘psyche’,Pythagoras en HeraclitusWij zagen reeds iets van wat ik maar ge-makshalve de archaïsche anthropologie(de periode tot aan Thales) noem. Het be-grip ‘psyche’, dat wij met ‘ziel’ plegen tevertalen, is bij Homerus absoluut niet hetcentrum van de persoon zoals wij dat latertegenkomen, een standpunt dat door demeeste Griekse filosofen werd gedeeld26.Wat in de archaïsche anthropologie de ‘ik-heid’ droeg en de vraag of er überhauptzulk een drager werd gevoeld, is proble-matisch. In ieder geval overlegde men bijHomerus in zijn thumos, zijn emotionelecentrum, dat meer is dan dat. Want daarwerd nagedacht of men aan het gevechtmoest deelnemen ja of neen, niet in watmen later het ‘verstand’ pleegt te noemen.Dat heet bij Homerus noos en reikt nietverder dan het onmiddellijk doorhebbenvan een situatie. Psyche was, zoals we alzagen, nog slechts het levensbeginsel of –en dat is natuurlijk toch weer iets heel an-ders – de schim die naar de onderwereldging, na dit leven. Psyche leerden we bijThales al kennen als beginsel van bewe-ging.

Pythagoras van Samos en Heraclitus vanEphese staan aan de wieg van hetEuropese psychebegrip: de psyche als cen-trum van de persoon. Pythagoras’ bijdragebestond uit zijn leer omtrent de transmi-

Figuur 1 (naar Diels)

114

gratie van de ziel27. Daarbij was de psychede drager van een bepaalde persoonlijk-heid door de tijd heen, steeds weer lan-dend in nieuwe lichamen. Dat was een leermet een grote toekomst. Empedocles vanAkragas was er een ondubbelzinnig aan-hanger van; hij meende zelfs dat sommi-gen uiteindelijk een god werden. Dat goldmet name hem zelf, aan een minderwaar-digheidscomplex leed hij beslist niet. OokPlato toont zich op dit punt een erfgenaamvan Pythagoras. Zijn leer omtrent het le-ven vóór en na de dood staat bol van dereïncarnatie.

Niet alleen Pythagoras maar ookHeraclitus vertegenwoordigt een belang-rijk stadium in de ontwikkeling van hetpsychebegrip. Heraclitus’ portret van deziel is buitengewoon modem en in iedergeval een typische vrucht van wijsgerigebenadering van de ziel. De zich baanbre-kende wijsbegeerte is van eminent belangook voor de opvatting van de mens zelfomtrent zichzelf. Volgens Heraclitus’ op-vatting is de ziel een vurige substantie, diepuur physisch is op te vatten. Heraclitusverklaart de ziel vanuit het centrum vanzijn physica: de ziel is een stof (vuur28) diein de dood ondergaat, doordat hij waterwordt. Die ziel is ‘geen schim meer’ vanwat hij was, hij gaat dood, d.w.z hij is ein-dig en dat is zowel voor Homerus alsPythagoras ‘hot news’. Bij hen verdwijntde ziel immers niet maar heeft hij een eeu-wig leven, zij het bij Homerus in de onder-wereld.

Bij Heraclitus is de ziel ook – wat histo-risch gezien nog belangrijker is – de kernvan de levende mens en het centrum vanzijn psychische uitingen. Wanneer je teveel sterke drank drinkt, wordt door dat‘vuurwater’ als het ware een stukje van hetvuur van je ziel geblust met onmiddellijkeconsequenties voor het centrum van depersoonlijkheid, die tijdelijk degenereert.Hoor wat hij zegt in het 117e fragment(Diels-Kranz):

‘Wanneer een man dronken is, wordt hij alwaggelend door een jonge slaaf geleid, niet meer beseffend waar hij gaat, omdat’zijn ziel vochtig is.’

Als het centrum van de persoon heeft deziel ook te maken met het verstand: als jedronken bent, weet je niet meer waar jegaat of wat je moet doen, omdat je zielvochtig is (een droge ziel is kennelijk be-ter). Dat de ziel de zetel van het denkenherbergt, blijkt ook uit andere uitlatingenvan Heraclitus. Als je ziel ‘barbaars’ is(fr.107), dan helpen je zintuigen ook nietmeer bij het verwerven van inzicht:

‘Slechte getuigen zijn ogen en oren voor demensen wanneer ze een barbaarse zielhebben’

Wanneer de ziel in de juiste conditie is,kan zij je wijzer maken. Heraclitus zegt el-ders (fr.101): ‘Ik doorzocht mijzelf.’ Hetwoord ‘doorzoeken’ (δÝúηµαι) wordt doorHeraclitus in een ander fragment (fr.22)gebruikt van het zoeken naar kostbaarhe-den in de grond. Het houdt dus in: ‘zoekennaar iets wat verborgen is’. Als je je ver-stand gebruikt, krijg je bepaalde inzichten(fr.114).

Die ziel bevat ook de logos, wat dat ookmoge wezen. Wellicht de allermooistespreuk is de volgende (fr.45):

‘Ook al sla je elke weg in op je tocht, tochzul je de grenzen van de ziel niet kunnenvinden: zulk een diepe logos heeft hij.’

Het woord logos is lastig, omdat de beteke-nis ervan vaak zo moeilijk is vast te stellen;ik laat het expres even onvertaald. Menmoet de neiging onderdrukken om in ditwoord in eerste instantie het rationele ofhet redeneren te zien. Het begrip logos isdoor de Stoa sterk rationeel gekleurd,maar het is de vraag of dit bij Heraclitus alzo was. De betekenis ervan is omstreden.

115

Maar in Heraclitus’ leer is het in ieder ge-val een topbegrip dat hier nauw aan deziel wordt verbonden. Ook al zou het infr.45 ‘maat’ betekenen29, wat zeer goed mo-gelijk is, en niet het rationele aangeven,dan blijkt toch zonneklaar dat die ziel ietsheel bijzonders is, iets wat een wijde endiepe omvang bezit. Daarin is het de moei-te waard te zoeken. Men raakt er nooit uit-gekeken. Ik denk wel dat men in dit frag-ment kan spreken van de ziel als een mi-krokosmos.

Zo bindt Heraclitus de logos en het ver-stand aan de psyche, die thans het geeste-lijk centrum van de mens is geworden .Ook al denkt Heraclitus dat deze ziel stof-felijk moet worden opgevat, dat verhinderthem niet om weidse vergezichten in deziel van de mens te openen: ‘Ook al sla jeelke weg in op je tocht, toch zul je de gren-zen van de ziel niet kunnen vinden’. DeGriekse mens is, wellicht gestimuleerddoor Heraclitus’ provocerende woordenomtrent de wijdheid van de ziel, op ver-kenning van dat zielelandschap uitgetrok-ken en heeft heel wat gezien en bedachtwaarvan Heraclitus geen notie had maarwel een voorgevoel.

Zo heeft men in Ionië niet alleen het bestekuitgezet voor de Westerse beschouwingvan de makrokosmos, het roterend we-reldbeeld, maar ook voor de beschouwingvan de ziel, die tot het centrum van demenselijke mikrokosmos werd gepromo-veerd.

NOTEN1. τe øÀïςvan øÀ-σκω gapen (Theogonie, 116 e. v.).Epicurus vroeg zich als jochie af waar dat Chaos danvandaan komt.2. Ik vat filosofie op als het systematisch theoretischnadenken over samenhang en verscheidenheid vande wereld.3. Van de 90 die er aan Milete werden toegeschrevenzijn er ongeveer 45 geattesteerd. Daaronder Naucratisin Egypte.4. Men heeft dat Apeiron nog al eens in verband ge-bracht met het Chaos van Hesiodus. Of Anaximanderer nu op voortborduurde of er tegen polemiseerde, in

beide gevallen blijft er een vorm van afhankelijkheiden beïnvloeding bestaan. Een handzaam overzicht ,van deze kwestie bij D.L. Couprie, De verordening vande tijd, interpretatie en vertaling van het fragment vanAnaximander met een appendix over de visualisering vanzijn wereldbeeld, Amsterdam 1989,150.5. Waarschijnlijk paste hij de zogenaamde sarosreke-ning toe (zie W.K.C. Guthrie, A History of GreekPhilosophy, I, Cambridge 1962 (eerste druk), 47).Hierbij rekent men met een zonsverduistering om de’-18 jaar. Wellicht wist Thales van de zonsverduiste-ring van 603 v. Chr. in het Egyptische Naucratis, datnauwe banden met Milete had.6. Men kan zich dat ook anders voorstellen. Wanneermen op de kust recht tegenover het schip een vastpunt uitkiest, langs de kust loopt en b.v. een bepaaldeboom uitkiest, daarvan zich over dezelfde afstandverwijdert langs de kust en dan vanaf de kust landin-waarts loopt totdat men schip en boom in één lijnziet, dan is de afstand van dat punt tot aan de kustgelijk aan de afstand die het schip van de kustscheidt. Zo bij L.N.H. Bunt, Van Ahmes tot Euclides,Hoofdstukken uit de Geschiedenis van de Wiskunde, 1954(5e druk 1968), p.62. In dit boek wordt overigens veelte veel zekerheid tentoongespreid ten opzichte vanThales’ wiskundige activiteiten.7. Zie B. Gladigow, ‘Thales und der Diabetes’,Hermes 1968 (96), 267 e.v.8. Zie ook bv. G.S. Kirk and J. Raven, The PresocraticPhilosophers, Cambridge 1957 (eerste druk), 83.9. Er worden in de oudheid ook nog andere theore-men aan hem toegeschreven (Guthrie, A History ofGreek Philosophy, 1,53). Maar het blijft zeer twijfelach-tig of dit terecht geschiedde.10. Overigens is de juistheid van die afstandmeting inde praktijk moeilijk te controleren. Dan zou men dezee op moeten varen.11. Aristoteles Politica 1259 a 9 e.v.12. De tekst zegt astrologie’.13. B. Gladigow, ‘Thales und der Diabetes’, 271.14. Aristoteles, De Anima 405 a 19, Diogenes Laertius,Levens van beroemde filosofen, 1,24.15. Aristoteles, De Anima 411 a 7.16. Aristoteles, Metaphysica 993 a 15 ψελλÝúειν.17. Men kan wijzen op ene Hippo van Samos, die hetwater als oorsprong heeft ge(her)introduceerd, maardie leefde later. Aristoteles is van Hippo’s diepzin-nigheid niet erg onder de indruk, zie Aristoteles,Metaphysica 984 a 3, zie ook G.S. Kirk en J.E. Raven,The Presocratic Philosophers, Cambridge 1960, 90 n.l.18. Aristoteles, De Caelo 294 a 28, zie ook Metaphysica983 b 20 e.v..19. Ook al zou men gelijk hebben dat achter Thales’bewering Babylonische of Egyptische invloedenschuil gaan, dan nog blijft staan dat Thales deGrieken een nieuwe weg wees. Vóór Thales speeldedat water nauwelijks een rol Zie voor deze problema-tiek, Guthrie, A History of Greek Philosophy I, 58 e.v.20. Eigenlijk zijn ze elliptisch, zoals Kepler vond.21. Het Grieks heeft hier aer, dat mistige lucht aan-duidt; bij Homerus worden personen onzichtbaar ge-maakt omdat zij gehuld zijn in ‘aer’ (Homerus Ilias16, 790 Ûρι κεκαλυµµÛνïς).

116

22. Later zal men uitgaan van sferen, maar die heb-ben, zoals het woord al zegt, een bolvorm. Later spre-ken de Pythagoreeërs van de harmonie der sferen.Wanneer de overgang plaats vond is niet duidelijk,Guthrie, A History of Greek Philosophy, I, 298.23. Er wordt ook aan meerdere wielen voor de sterren(en planeten) gedacht.24. Deze wordt als acceptabel gezien door D.L.Couprie, De verordening van de tijd, interpretatie en vert-aling van het fragment van Anaximander met een appen-dix over de visualisering van zijn wereldbeeld, 232,233(het appendix).25. Zie Guthrie, A History of Greek Philosophy, I, 300.

26. De Neoplatonicus Porphyrius vormt hier bijvoor-beeld een uitzondering. Deze zag het verstand als hetcentrum van het ego.27. De waarschijnlijkheid omtrent dit punt is groot;veel minder zekerheid is te verkrijgen omtrent devraag of en in hoeverre Pythagoras de uitvinder vande zielsverhuizingsleer is, zie P.A. Meijer,Tythagoras en de zielsverhuizing’, Hermeneus53(1981), 110.28. Zie fr. 36 DK. Niet iedere uitlegger denkt daar zoover Ch.H. Kahn, The Art and Thought of Heraclitus,Cambridge 1979, 239 ziet de ziel meer als een damp.m ieder geval is het physisch karakter onmiskenbaar.29. Herodotus Historiën III, 99.

117

De stad PrienePriene was niet ver van zee gelegen, in hetrivierdal van de Maiandros, aan de zuid-zijde van het Mykale-gebergte. Over dezepolis is relatief veel bekend: de stedelijkekern, overwegend daterend uit de 4de toten met de 2de eeuw v.Chr., is eind vorigeeeuw opgegraven, en we beschikken overeen flink aantal inscripties die ons overstad en ommelanden informeren.

Priene was van oudsher lid van deIonische Bond, maar de vroege geschiede-nis van de plaats is slecht gedocumen-teerd. Alleen literaire bronnen leveren spo-radische informatie over de archaïsche enklassieke tijd. Naar veelal wordt aangeno-men, werd de stad in de 4de eeuw her-sticht op een nieuwe plaats, nadat aanslib-bing door de Maiandros het oorspronkelij-ke Priene te ver van zee had doen belan-den. Een goed moment voor deze herstich-ting lijkt de periode direct na de dood vanMausolos, in 353 v.Chr., toen Athene zijninvloed in het gebied opnieuw kon latengelden. Ook andere dateringen, later danwel eerder, zijn verdedigd, en recent iszelfs het hele idee van herstichting aange-vochten. Zolang de vermeende voorgangervan het ons bekende Priene niet is terugge-vonden, zal het een en ander wel punt vandebat blijven. Maar het belangrijkste is na-tuurlijk, dat Priene ergens in de 4de eeuween nieuw leven begon, of dat nu op eenandere locatie was of niet.

Begunstigd door Alexander leek Prieneeen mooie toekomst tegemoet te gaan: hetwas weliswaar klein (het inwonertal vande stad, dus niet van de polis, wordt op

grond van het bebouwde oppervlak ge-schat op vier- à vijfduizend mensen), maarvan alle gemakken voorzien. Bovendienhad Priene een troef in handen: hetPanionion, het heiligdom dat het centrumvormde van de eveneens weer tot levengewekte Ionische Bond, lag op zijn grond-gebied. Maar na een laatste opbloei aan hetbegin van de tweede helft van de 2deeeuw v.Chr., zoals die is af te lezen uit her-nieuwde bouwactiviteit, ging het metPriene nog slechts bergafwaarts. Het slibvan de Maiandros was vermoedelijk degrootste boosdoener (Priene ligt tegen-woordig meer dan 12 kilometer van zee).Priene verwerd tot een stille uithoek, eenbuitenplaats, en bleef ver achter bij de gro-te buren Ephesos en Milete, toonaangeven-de poleis in wat inmiddels de Romeinseprovincie Asia was.

Religieus leven te PrieneHet religieus leven van Priene dienen wete beschouwen binnen het ruimtelijke ka-der van Ionië, en binnen het chronologischkader van het hellenisme, al moeten weover beide noodgedwongen zeer bondigspreken. Eerst het ruimtelijk kader: Ionië isgodsdiensthistorisch interessant als koloni-satiegebied, waarheen Grieks cultuurgoedgeëxporteerd wordt, om vervolgens in eenrelatief isolement een lange ontwikkelingdoor te maken, als een autonoom procesén in wisselwerking met inheemsAnatolisch cultuurgoed. Het een en anderleidt tot bepaalde eigenaardigheden, naastde vele panhelleense elementen. Dat bete-kent overigens niet dat we kunnen spre-

Priene en het PanionionReligie in hellenistisch Klein-Azië

F.G. Naerebout

118

ken van een ‘Ionische variant’ van deGriekse religie: er zijn onvoldoende groot-ste gemene delers aan te wijzen om dat terechtvaardigen, de verschillen van polis totpolis zijn té aanzienlijk.

Vervolgens het chronologische kader: in-zake een karakterisering van de hellenisti-sche religie(s) kan ik niet beter doen dande volgende regels van H.S. Versnel uit hethandboek De wereld van de oudheid te cite-ren: ‘Iedere poging om een korte en kern-achtige karakteristiek te geven van “de”religieuze mentaliteit van het hellenisme isgedoemd te mislukken...Van meet af aandient men te beseffen dat het hellenisme,kaleidoscopisch en bewegelijk, nooit alseen massieve eenheid kan worden bena-derd...De ingeburgerde gewoonte om tespreken van een “hellenistische tijd” van336 tot 31 v.Chr. leidt vooral godsdienst-historisch tot een vervalsing.’ Natuurlijkzijn er, met deze waarschuwing in het ach-terhoofd, wel degelijk een aantal verschijn-selen te noemen die hun stempel drukkenop het religieus leven in de genoemde pe-riode. Ik kan slechts opsommen: syncretis-me, gedeeltelijk ten dienste van cosmopoli-tische religieuze claims; henotheïstischetendensen (henotheïsme: één god beschou-wen als veel belangrijker dan andere go-den); hiërarchisering van de verhoudingtussen godheid en gelovige, maar para-doxalerwijze tevens verkleining van de af-stand tussen beide; geloof en ongeloof,beide als uitdrukking van het feit dat ergeen sprake meer is van vanzelfsprekendepote-religie; expansie van het fenomeenvan de heroïsering en de vergoddelijking;ongekende bloei van een reeks fenomenenals wonder, epiphanie, private devotie,biecht, astrologie en magie. Wie van dit al-les meer wil weten, doet er goed aan te be-ginnen met het lezen van het Lampas-arti-kel van Versnel, opgenomen in de litera-tuurlijst bij dit artikel.

Het bovenstaande leidt tot de volgendevragen: wanneer we de details van het reli-gieus leven in Priene bekijken, kunnen we

dan inderdaad eigenaardigheden vaststel-len die samenhangen met deKleinaziatische locatie, en vinden we ietsterug van de bovenstaande algemene ken-schets van religie in de hellenistische pe-riode? Een zoektocht door het epigrafi-sche, numismatische en overige archeolo-gische materiaal, waarbij we ons beperkentot de vóórchristelijke eeuwen, levert hetvolgende op:

1. De heros Naulochos. Aan de zgn.Quellentor bevindt zich een inscriptie on-der de plaats waar een nu verdwenen re-liëf heeft gezeten. De tekst (IPr 196) wordtca. 350 gedateerd, en luidt als volgt:

l De slapende Philios uit Salamis op Cypruszoon van Ariston zag in een droom

Naulochosen de heilige wetgevende godinnen

(Demeter en Korè) in witte gewaden.In drie droomgezichten bevalen zij de

heros te vereren5 als wachter van de stad en wezen de

plaats aan.Daarom dan heeft Philios het beeld

van de godheid opgericht.

De naam Naulochos kan nog punt van dis-cussie vormen: Naulochos of Naulochon isook de naam van de haven van Priene, enhet kan zijn dat Philios in zijn droomge-zicht de plaats zag, en niet een persoon.Dat laat echter onverlet dat er een (in hetlaatste geval naamloze) heros als ‘wachterover de stad’ wordt geplaatst, en wel aanéén van de poorten. Dergelijke ‘poorthoe-ders’kennen we ook uit andereKleinaziatische steden.

2. Kybele. Deze van origine Anatolische -godin komt niet voor in de inscripties enop de munten van Priene. Wel zijn op ver-scheidene plaatsen in de stad terracotta’sen sculpturen gevonden, onder meer opeen plek die geïnterpreteerd is als eenklein heiligdom: een hof met een bothros,een offer-groeve. De verering van Kybelelijkt dus iets dat vrij sterk leeft onder debevolking, maar waar de polis weinig be-moeienis mee heeft, zelfs al is er een groot

119

reliëf met Kybele rijdend op een leeuw, uithet midden van de 2de eeuw v.Chr., ge-vonden bij de Athena-tempel. Overigensmoeten we oppassen met het aanbrengenvan een al te rigoureuze scheiding tussenprivate religie en staatsreligie: juist voorPriene heeft de epigraaf Louis Robert ge-wezen op altaren voor Zeus Olympios (IPr190-191) die geplaatst waren vóór huis-deuren: ‘Ils ne servent pas, dirai-je, auxcultes de la maison, mais à la participationdomestique aux cultes de l’Etat, cité ousouverain.’

3. Basileus en de Koureten. Deze wordengenoemd in één enkele inscriptie uit de2de eeuw v.Chr. (IPr 186), al zou een tekstop Chios met eveneens een Basileus kai kou-retes een zogenaamde pierre errante uitPriene kunnen zijn. Koureten, mythischeextatische wapendansers, zijn in Klein-Azië inheems, of in ieder geval versmoltenmet de vergelijkbare Korybanten die weaantreffen als de metgezellen van deKleinaziatische Kybele, En wie is Basileus?Er is een reeks van antwoorden gegeven,maar ik sluit mij aan bij Fritz Graf: ‘FürGriechen muss dieser Führer (der Kureten)dann allerdings Zeus heissen.’ Een ZeusBasileus is voor Klein-Azië geattesteerd,dus dat geeft enige steun.

4. ‘Baubo’. Een heiligdom gelegen binnende muren, maar buiten de bebouwde kom,tussen de noordrand van de stad en deakropolis, kunnen we dankzij inscripties(IPr 171-173,4de en 3de eeuw v.Chr.)thuisbrengen als de plaats waar Demeteren Korè vereerd werden. Behalve een be-scheiden gebouw bevatte het terrein eenbothros en een kuil met meer dan tweehon-derd terracotta’s: dansende meisjes, anderevrouwenfiguren, varkentjes, duifjes en ze-boe’s. Het meest opvallend zijn echter demerkwaardig verkorte vrouwenfiguurtjes,een hoofd op benen, die men Baubo ge-doopt heeft, naar de figuur die een rolspeelt in het Eleusinische mythen-com-plex. Een dergelijke naamgeving zal, zon-der enige nadere indicatie, altijd hypothe-

tisch blijven. Vooralsnog lijken we hiermet een Prieense bijzonderheid van doente hebben: ook elders in Priene zijn verge-lijkbare terracotta’s gevonden, maar buitelPriene is het type vooralsnog onbekend.Een Kleinaziatische afkomst is dus niet on-waarschijnlijk.

5. Poseidon Helikonios. De Poseidon metdeze naam is de god van het Panionion,waarover later. We vinden hem dan ook inverschillende Ionische steden. Op muntenvan Priene vinden we de drietand en dedolfijn, beide naar Poseidon verwijzend,en ook inscripties maken melding van degodheid (IPr 199-203). Anderzijds is dePoseidon-cultus kennelijk zo nauw ver-bonden met het Panionion, dat we in dekeizertijd, vanaf het moment dat dePanionia elders gevierd gaan worden, nietlanger verwijzingen naar Poseidon in hetmuntmateriaal van Priene aantreffen.

6. Dionysos Phle(i)os. Dionysos Phieos ofPhieios, geïnterpreteerd als god van de rij-ke oogst, komt vrij veel voor. Hoewel hijniet exclusief Kleinaziatisch lijkt, is het in-scriptiemateriaal in kwestie daar duidelijkgeconcentreerd. In Priene komt de god-heid meermalen voor (IPr 162B; 174 =LSAM 37).

7. Egyptische goden. Ten tijde van dePtolemaeïsche overheersing, in de tweedehelft van de 3de eeuw, nadat PtolemaeusIII Euergetes verscheidene steunpuntenaan de Kleinaziatische kust op deSeleuciden had veroverd, werd de cultusvan Isis, Serapis, Anubis en Harpokrates inPriene geïntroduceerd (IPr 193-5; in IPr194 wordt ook nog Herakles Anikètos ge-noemd: zowel de godheid als het epithetonanikètos zijn typisch hellenistisch). Het lijkter op dat deze cultus in Priene een enigs-zins marginaal karakter heeft gehad:Egyptische goden komen niet voor op demunten van de stad, en de inscripties ende archeologische vondsten zijn gering in.aantal. Eén van de inscripties is overigenseen zeer boeiende tekst (IPr 195; LSAM 36):een lang, helaas nogal gemutileerd, regle-

120

ment waarin de verplichtingen van depriester worden opgesomd: een fakkelop-tocht voor Isis, offers voor Apis en Isis, hetaanstellen van een Egyptenaar voor be-paalde cultushandelingen. Dit laatste, hoe-wel niet uniek, lijkt wederom te wijzen ophet feit dat de cultus van de Egyptische go-den niet werkelijk in het religieus levenvan de polis geïntegreerd is.

8. Pantes theoi. Een basement uit de 2deeeuw v.Chr. bevat een wijding aan ‘allegoden’ (IPr 198), wat als redelijk typerendvoor de periode beschouwd mag worden,zij het dat ook niet-hellenistische voorbeel-den bestaan.

9. Heerserscultus. In Priene bestond eencultus voor Alexander de Grote, want erworden Alexandreia, Alexander-feesten,genoemd: in IPr 108.75 is sprake van ver-nieuwing van de Alexandreia in de 2dehelft van de 1ste eeuw v.Chr. Mogelijk wasde cultus voor Alexander gelocaliseerd inhet ‘Heilig huis’ (IPr 206: horos hierou), ge-tooid met de volgende inscriptie (IPr 205 =35):

1 Het priesterschap wordt vervulddoor Anaxidemos zoon van

ApolloniosToegang tot hetheiligdom alleen indien rein in

5 witte kleren

Tussen de sculptuurtjes gevonden in dithieron bevond zich een Alexander-statuet-te. Behalve aan Alexander werd in Prieneop verschillende momenten ook goddelij-ke eer bewezen aan Lysimachus, met eenbeeld, altaar, en processie (IPr 14-5); aanNikomedes II van Bithynië (IPr 55) en ver-moedelijk aan Seleukos I en Antiochos I(IPr 8.1-2).

Priene deelt dus duidelijk in de heersers-cultus van de hellenistische periode.

Naast de negen boven afgezonderde itemstreffen we in inscripties en op munten devolgende godheden aan: de stadsgodinAthena Polias, Zeus (Zeus Olympios, Zeus

Aithrios en Zeus Keraunios), Hera, Pan,Hermes, Aphrodite, Asklepios, heroën vande phylen (de verschillende ‘stammen’waar de Prieense bevolking in was inge- -deeld), allerhande naamloze heroën, deheros Telon als eponyme heros van deTeloneia (de akropolis van Priene), Hades,Helios en Herakles. Archeologische vond-sten voegen hier nog Artemis en velerleiDionysisch aan toe. Apollo lijkt geheel te ‘ontbreken, tenzij de Apollo Prièleus, in eenwijding afkomstig van Samos (IPr 434), in-derdaad als Apollo Prièneus gelezen moetworden, zoals is gesuggereerd. Voorzoverik zien kan, is hier echter niets bij waaraanwe op basis van de ons momenteel tendienste staande gegevens een specifiekIonisch, dan wel hellenistisch karakterzouden kunnen toeschrijven. Wel zijn ernog enige iconografische elementen die alshellenistisch of Kleinaziatisch bestempeld zouden kunnen worden: met name eenterracotta van een Nikè gekleed in een Isis-kleed, en enkele niet nader te determine-ren terracotta’s van vrouwenfiguren dieals godinnen geduid zouden kunnen wor-den en die Kleinaziatische parallellen heb-ben. Mogelijk verwijzen ook bepaalde ar-chitecturale bijzonderheden, zoals altaar-vormen, naar Anatolische tradities.

Een poorthoedende heros, Kybele,Basileus en koureten, Poseidon Helikonio&en Dionysos Phieos, mogelijk ‘Baubo’: eenvrij magere oogst aan inheems Kleinazia-tisch/Anatolisch erfgoed, waarbij dan ooknog eens alleen Kybele een exclusief localeachtergrond kan claimen. Dit totaalbeeldvinden we bevestigd in de studie die A.Laumonier gewijd heeft aan de inheemseKarische culten en de sporen die deze heb-ben nagelaten in Griekse poleis; volgens deauteur zijn er in Priene, oorspronkelijkKarisch gebied, geen inheemse Karischeelementen te vinden, tenzij geheel verhuldachter een Griekse façade. Het spreektvoor zich dat in zekere zin het hele religi-euze leven van Priene als hellenistisch is te

121

beschouwen, maar ook elementen die alsspecifieke indicatoren van de hellenistischetijd te duiden zijn, bleken dun gezaaid:Egyptische goden en heerserscultus, eneen enkele wijding.

Het PanionionAan de noordzijde van het Mykale-geberg-te (en dus door dat gebergte van Prienegescheiden) lag in een smalle kuststrookdie tot het Prieense grondgebied behoorde,maar waarover met name met Samos lang-lopende conflicten bestonden, hetPanionion, ‘het heiligdom van alle Ioniërs’,in de praktijk de religieuze en politiekevergaderplaats van de leden van deIonische Bond, waar de Panionia voor deBondsgod Poseidon Helikonios werdengevierd. Over de vroegste geschiedenisvan het Panionion is lang en veel gedebat-teerd. Een oorsprong als sakrale bond, diein aard en ledental een geleidelijke ontwik-keling doormaakte, en die in tijden van cri-sis ook politieke initiatieven ontwikkelde,lijkt mij de meest aannemelijke achter-grond. Wanneer de Bond gesticht is, isvooralsnog niet precies te bestemmen:vóór de 5de eeuw, maar over verdere pre-cisering woedt al een eeuw een nogalvruchteloos debat.

Volgens de gangbare opinie raakte deIonische Bond sinds de Ionische nederlaagtegen de Perzen in de versukkeling, envolgde eerst in de 4de eeuw een wederop-richting. De bronnen zijn echter alles be-halve eenduidig. M.i. is er in ieder gevalsprake van een opnieuw inrichten van decultus bij het Panionion, nadat dat vermoe-delijk lange tijd verlaten was, maardaifeitimpliceert niet noodzakelijkerwijze een op-nieuw inrichten van de Bond. Wat betreftde terugkeer van de Bondsleden naar hetPanionion, lijkt het mij niet meer dan aan-nemelijk een verband met de herstichtingof tot leven wekking van Priene aan te ne-men.

Na de Tweede Wereldoorlog is het

Panionion definitief gelocaliseerd en gron-dig bestudeerd. Het betreft de heuvelthans bekend onder de naamOtomatiktepe, eerder Ajios Ilias, 1 km vanhet dorp Güzel-Çamli. De archeologischeresten ter plekke zijn karig: een altaarfun-dament van 4.20 bij 17.80 meter op de topvan de heuvel, mogelijk te dateren in de6de eeuw v.Chr. en genterpreteerd als hetaltaar van Poseidon Helikonios, en restenvan een bouwwerk in de vorm van eenklein theater, op de zuid-west helling vande heuvel, gedateerd in de 4de eeuw, engenterpreteerd als het bouleuterion van deIonische Bond. Op enige afstand van deheuvel staat een hellenistische vestingto-ren met enige bijgebouwen, mogelijk 3de-eeuws. Verder ligt er tussen het altaar enhet vermeende bouleuterion nog een klei-ne grot, maar er zijn onvoldoende archeo-logische aanwijzingen voor een gebruik,bijvoorbeeld cultisch (waarbij we directaan de associatie van Poseidon met grottendenken), van dit natuurlijke object.

Zo karig als de archeologische resten zipyzo interessant zijn de twee inscripties diein de nabijheid gevonden zijn, die beidehet Panionion noemen en zonder twijfelvan de Otomatiktepe versleept zijn. Deeerste hier te behandelen inscriptie is in1957 aangetroffen als staldrempel inÇamli. De helaas aan alle zijden beschadig-de steen, eerder een bouwblok dan een ste-le, bevat de volgende tekst (P.Hommel, inKleiner 1967):

1 ... heiligdom herstichten [...... steles. De [...... staters heffen [...... en geen zaak [aanspannen ...

5 ... niet opbrengt [...... de in gebreke blijvende stad [... het altaarvan het Pan]ionion (of: van PoseidonHelikonios < Louis Robert), waarheen de

offerdieren [gevoerd...... door wie] zich daartoe verplicht hebben.Maar als [...... bij de] volgende Panionia [...

10 ...] aan Zeus Boulaios [......] met dans. Offeren dient [...

122

...] offeren de offerdieren van [...

...] de tong, de huid als aandeel van [...

... de] andere op dezelfde wijze. De [...15 ...] of op hun eigen altaar [...

...] en geen ander feest vieren [...

...] scepterdragende koningen [...

...] in rechtszaken herauten [...

...] met brandende [...20 ...] zich [...

...] basileus en prytaan [...

...] basileus van Ephesos [...

...] ? [...

...] als de basileus [...25 ...] worden voorgesteld [...

Ondanks de zwaar gemutileerde toestandis hier nog wel wat van te maken: de her-stichting in regel 1 zal het Panionion be-treffen, de rest van de tekst bevat dan na-dere voorschriften waar de poleis die totherstichting overgaan zich in de toekomstaan te houden hebben. In regel 1-2 ver-moeden we de bepaling dat steles met de-ze tekst bij alle bondgenoten opgestelddienen te worden. Vervolgens de financië-le basis van het geheel: de poleis moeten oféénmalig of jaarlijks een bepaald bedragopbrengen, en zich verplichten daar niefop een of andere manier met juridischekunstgrepen onderuit te zien te komen.Tegen wanbetalers zullen bepaalde straf-maatregelen genomen worden, mag menaannemen. Dan, regel 6 en volgende, hetaltaar in het Panionion: dat moet onder-houden worden en daar moeten jaarlijksofferdieren aangevoerd worden. Mochtdat om de een of andere reden niet lukken,dan wordt het offer verschoven naar hetvolgende jaar, lijkt in regels 8-9 bepaald teworden. Betrof het voorgaande het offerop het hoofdaltaar, dat van PoseidonHelikonios, in regels 10 en volgende wor-den andere te brengen offers opgenoemd,waarbij alleen de naam van Zeus Boulaiosbewaard is.

Ook wordt een dans of danskoor ge-noemd (regel 11), mogelijk door de bond-genoten te zenden, zoals ook op Delos depraktijk was. Regels 12-13 bevatten degangbare bepaling dat de priester als zijn

aandeel in het offer de schenkelstukken,tong en huid van de offerdieren zal ont-vangen. Regel 14 en 15 bevatten onduide-lijke verdere bepalingen inzake het offe-ren: mogelijk betreft het de situatie die ont-staat wanneer de Panionia niet doorgaan.Dan wacht men dus tot het volgende jaar(regels 8-9), maar brengt wel een offer inde eigen stad (regel 15). Regel 16 zou eenverbod kunnen zijn aan de bondgenotenom andere feesten tegelijk met de Panioniate organiseren indien er in de eigen stadgeofferd moet worden, of in het algemeen.In regels 17 en volgende gaat het om de‘koningen’, de magistraten uit de steden.Deze titel kennen we uit verscheidene an-dere teksten. De koningen treden kennelijkop als vertegenwoordigers van de bondge-noten. De verdere bepalingen zijn ondui-delijk: kennelijk is er één voorzitter, de ba-sileus-prytaan: of dat altijd de basileus vanEphesos is, weten we niet.

De tweede inscriptie werd al in de 17deeeuw gevonden; deze nu verloren steen(IPr 139) bevatte de volgende tekst:

1 Onder de prytaan Amyntor heeftde raad van de Ioniërs besloten: dat op ver-zoek van de Lebedeërseen stèle wordt beschreven,op hun eigen kosten, en

5 dat die wordt geplaatst in het Panionion vanwegehet oordeel uitgesproken overhet priesterschap van ZeusBoulaios en van Hera. Het wordt in hunvoordeel beslotenjuist zoals zij het verzocht hebben.

10 Onder de prytaan Chios voor de Lebedeërs...

Deze tekst, die geacht wordt in leeftijd nietveel te verschillen van de voorgaande,vormt daar een aanvulling op: waar hetpriesterschap van Poseidon Helikoniosvervuld wordt door een Prieense kandi-daat, is het priesterschap van ZeusBoulaios en Hera Boulaia kennelijk eenfunctie die volgens een verdeelsleutel

123

en/of rouleringsschema aan de anderebondgenoten toekomt. In geval van twist,zoals hier, treden de basileis van de Bondop als scheidsrechters.

De hier geciteerde teksten zijn zeker nietde enige teksten waarin het Panionion ge-noemd wordt, maar wel de enige tekstenafkomstig van het Panionion zelf, en deenige teksten die mogelijk gedateerd kun-nen worden in de periode van de herstich-ting van het Panionion. Beide teksten ver-strekken ons tenminste enige informatieover de gang van zaken bij het Panionion.Andere teksten voegen daar nog wel wataan toe: een brief van AntigonosMonophtalmos (IPr 490) noemt het skènounkai panègyridzein, ‘het kamperen en vieren’bij de Panionia. Blijkens verschillende tek-sten werd het priesterschap van hetPanionion bemand door Priene (IPr 201-3;LSAM 38): deze inscripties handelen overde verkoop van het priesterschap.Interessant is dat de priester zijn religieuzetaken dient te vervullen kata tous nomoustous Ionôn, ‘volgens de richtlijnen van deIonische Bond’. Voor Poseidon Helikonioswerden op verschillende plaatsen stier-offers gebracht; we mogen aannemen datdit in het Panionion niet anders was: zowerd ook de Ilias-passage 20.403 al sindsde oudheid geacht betrekking te hebbenop het stierenoffer bij het Panionion of inMilete. Zoals we gezien hebben, spelenook Zeus Boulaios en Hera Boulaia een rol,waarschijnlijk met een altaar in het bouleu-terion; Apollo Panionios of ArtemisPanionios, die we wel kennen uit Ephesos,Klaros, Milete en Delos, ontbreken echter.

ConclusiePriene heeft in religionibus een eigen ge-zicht, net als de andere Ionische steden. Erzijn enkele Kleinaziatische invloeden aante wijzen, specifiek voor Priene of met pa-rallellen in de andere Griekse steden inKlein-Azië, maar deze zijn toch wel opval-lend gering in aantal; panhelleense ele-menten, althans wat op het oog panhel-

leense elementen lijken te zijn, overheer-sen, terwijl in het geval van Priene ook nogsprake is van een sterke Atheense invloed.De resulterende mengeling is in een be-paald perspectief Ionisch te noemen, in dezin dat het soort mengeling wel typischvoor de regio mag heten, maar niet in dezin dat Priene in deze model zou kunnenstaan voor ‘de’ Ionische polis.

Priene is een hellenistische polis, ook ophet religieuze vlak. Dit blijkt een zeer ster- ke continuïteit niet uit te sluiten. We zienin deze kleine polis, in haar kleinheid veeleerder typisch dan de grotere gemeen-schappen waar we ons meestal op concen-treren (of waar het bronnenmateriaal onsdwingt ons op te concentreren), een per-fecte illustratie van het feit dat het polis-le-ven natuurlijk veranderingen ondergaat,maar op hetzelfde moment zeer sterk wor-telt in en teruggrijpt op het verleden, zoalsook de grootste kenner van de hellenisti-sche poleis, Louis Robert, niet moe werd tebenadrukken. Het is continuïteit en dis-continuïteit in één, zoals zo mooi gezegddoor C. Schneider in zijn Kulturgeschichtedes Hellenismus: ‘Nicht nur dieUeberwindung der Polis, sondern ebenso dieunveränderte Erhaltung der Polis ist eine derGrundlagen hellenistischer Kultur.’ Zo helptPriene ons verder door ons op veel puntenniet verder te helpen.

GEBRUIKTE AFKORTINGENIPrHiller von Gaertringen, F., Inschriften von Priene,Berlin 1906LSAMF. Sokolowski, Lois sacrées de l’Asie Mineure, Paris 1955

LITERATUURDemand, N., ‘The relocation of Priene reconsidered’,Phoenix 40 (1986) 35-44Ehrhardt, N., Milet und seine Koloniën. VergleichendeUntersuchungen der kultischen und politischenEinrichtungen, Frankfurt a/M 19882Emlyn-Jones, C.J., The Ionians and Hellenism. A study ofthe cultural achievement of early Greek inhabitants of AsiaMinor, Londen 1980Graf, F., Nordionische Kulte. Religionsgeschichtliche undepigraphische Untersuchungen zu den Kuiten von Chios,Erythrai, Klazomenai und Phokaia, Rome 1985

124

Karaghiorga-Stathacopoulo, Th., ‘Baubo’ s.v. in:Lexicon Iconographicum Mythologiae Classicae vol.3.1-2,Zürich 1986Kleiner, G., P. Hommel & W. Müller-Wiener,Panionion und Melie, Berlijn 1967Laumonier, A., Les cultes indigènes en Carie, Parijs 1958Magie, D., Roman rule in Asia Minor to the end of thethird century after Christ, Princeton 1950Magie, D., ‘Egyptian deities in Asia Minor in inscrip-tions and on coins’, American fournal of Archaeology 57(1953) 163-187Raeder, J., Priene. Fünde aus einer griechischen Stadt imBerliner Antikcnmuseum, Berlijn 1984Regling, K. & H. Dressel, Die Münzen von Priene,Berlijn 1927Robert, L., ‘Sur un decret d’Ilion et sur un papyrusconcernant des cultes royaux’, American studies in pa-pyrology I (1966) 175-211 (herdrukt in Robert, OperaMinora Selecta vol.7)

Roebuck, C., ‘The early Ionian league’, ClassicalPhilology 50 (1955) 26-40 (herdrukt in Roebuck,Collected Essays, 1979)Schede, M., Die Ruinen von Priene, Berlijn 19642Schede, M., ‘Heiligtümer in Priene’, Jahrbuch des deut-schen archaologischen Instituts 49 (1934) 97-108Schneider, C., Kulturgeschichte des Hellenismus, 2 de-len, München 1967-69Versnel, H.S., ‘Religieuze stromingen in het hellenis-me’, Lampas 21 (1988) 111-136Versnel, H.S., Ter Unus. Isis, Dionysos, Hermes: threestudies in henotheism. Inconsistencies in Greek andRoman religion I, Leiden 1990Wes, M.A, H.S. Versnel & E.Ch.L. van der Vliet, Dewereld van de Oudheid, Groningen 1978Wiegand, Th. & H. Schrader, Priene. Ergebnisse derAusgrabungen und Untersuchungen in den Jahren 1895-1898, Berlijn 1904

125

InleidingHet archeologisch en bouwhistorisch on-derzoek van de Ionische steden heeft zichvoornamelijk bezig gehouden met de be-studering van de afzonderlijke monumen-ten en niet zozeer met de ontwikkelingvan de stad als geheel. Onze kennis metbetrekking tot de stedebouwkundige ge-schiedenis van Ionië is dan ook gering.

Hieronder volgt een beknopte stede-bouwkundige geschiedenis van Ionië voorzover de gegevens het toelaten daar ietsover te zeggen. Aan de hand van de stadPriene zal een speciaal fenomeen, de or-thogonale stadsplanning, nader toegelichtworden.

Stedebouwkundige geschiedenis vanIoniëRondom 1150 v.Chr. maakte de Dorischevolksverhuizing een einde aan deMyceense beschaving en veroorzaakte eenaantal migraties van het vasteland vanGriekenland naar de Egeïsche eilanden ende westkust van Klein-Azië, alwaarGriekse koIoniën gesticht werden.Allereerst vluchtten de Aeoliërs van Thes-salië en Boeotië naar het eiland Lesbos enhet noordelijke gebied van Klein-Azië watlater de Aeolis zou gaan heten. Hiernavolgden de Ioniërs, die neerstreken in hetgebied ten zuiden van de Aeolis tot en metde rivier de Meander en op de eilandenChios en Samos. Dit gebied werd later be-kend als Ionië.

Over de eerste Griekse koIoniën in deAeolis en Ionië is nauwelijks iets bekend.Gezien het feit dat rond 1200 v.Chr. de

Hettitische macht in Klein-Azië verdwe-nen is en niet plaats heeft gemaakt vooreen andere georganiseerde macht hebbendeze koIoniën vermoedelijk weinig tegen-stand ondervonden van de locale, inheem-se bevolking. Opgravingen te Smyrna enMilete hebben aangetoond dat de Aeoli-sche en Ionische koIoniën in Klein-Aziëwaarschijnlijk aan het einde van de lldeeeuw v.Chr. gesticht zijn. Gedeeltelijk wer-den zij gesticht op plaatsen met een al veeloudere bewoningsgeschiedenis, zoalsMilete, Erythrai, Ephese en Smyrna.

Deze steden werden uit veiligheidsover-wegingen op moeilijk toegankelijke plaat-sen aan of dichtbij de kust gesticht en wa-ren klein, primitief en agrarisch van karak-ter. Zij bestonden vermoedelijk uit eenburcht met een lager gelegen woonstadvan onregelmatige groei; hun organisatiewas aristocratisch. De huizen werden ge-bouwd met in de zon gedroogde kleiste-nen, waren rechthoekig of ovaal van vormen bestonden uit één kamer.

De steeds sterker wordende vijandigedreiging van de kant van de Lydische ko-ningen leidde al vóór ca. 800 v.Chr.1 tot hetommuren van de Griekse steden. Het ver-loop van deze ommuring werd door denatuurlijke gesteldheid van het terrein be-paald en wijkt daarmee af van de gebrui-kelijke fortificatievormen in AssyrischMesopotamië (rechthoekig), Syrië (cirkel-achtig), het Hettitische Rijk (cirkelachtig ófflexibel en onafhankelijk van het terrein)en Phrygië (flexibel en onafhankelijk vanhet terrein).

De Ionische stedebouw tot aan destichting van Prieneca. 1000 v.Chr. - 353/52 v.Chr.

I.K.J. de Bruin

126

Vanuit Ionië en dan met name vanuitMilete werden tussen de 8ste en de 6deeeuw v.Chr. onder invloed van zeer ver-schillende en complexe motieven vele ko-Ioniën gesticht in het oostelijke en westelij-ke Middellandse Zee-gebied. Problemenals overbevolking, natuurrampen en verar-ming lagen hieraan ten grondslag.

Deze Griekse koloniestichtingen, die overhet algemeen nog een onregelmatige groeivertoonden, hebben een belangrijke bijdra-ge geleverd tot de verdere ontwikkelingvan regels met betrekking tot de stadsaan-leg en de verspreiding ervan. Tweehonderdjaar ervaring in het stichten van nieuwe,voornamelijk agrarische koIoniën leiddetot de praktische overtuiging dat het nood-zakelijk was om eerst de grond af te stekenen de straten aan te leggen. Daarbij werdhet stadsgebied net als het agrarische landop gelijke wijze verdeeld.

Een vroeg voorbeeld van een regelmatige,orthogonale (rechthoekige) stadsaanleg in Ionië zelf vindt men in Smyrna, waar albegin 7de eeuw een regelmatige stadsaan-leg werd toegepast tijdens de herbouw vande stad. Er werd een eenvoudig orthogo-naal systeem van parallelle straten aange- legd waartussen ruimte voor agora entempel gereserveerd werd. De bijna rondefortificatie vertoont waarschijnlijk een oos-terse invloed2 en is mogelijkerwijs vanvoor-Griekse oorsprong.

Een toenemend (handels)contact met hetOosten, met name met Cyprus, Egypte ende Levant resulteerde onder andere in hetbouwen in steen naast het gebruik van inde zon gedroogde kletstenen. Uit de op-gravingsgegevens van Smyrna blijkt dat inde 7de eeuw grotere stenen huizen van hetmegaron-type ontstonden3.

De ontwikkelingen in de 6de eeuw in

Priene. Reconstructie stadsaanleg 353/352 v.Chr. (Hoepfner & Schwandner/ Abb. 140)

127

Ionië in de mathematica, de filosofie en depolitiek (opkomst van de democratie)schiepen een klimaat voor regelmatigheid,gelijkmatigheid en gelijkheid. Dit leiddetevens tot het opstellen van vaste regels,tot aandacht voor het theoretisch denkenen tot een grotere belangstelling voor hetprivé-leven en daarmee het woonhuis.

Alle opgedane koloniale stedebouwkun-dige ervaring culmineerde tenslotte in deontwikkeling van een orthogonaal stede-bouwkundig plan, waarbij de stad functio-neel in openbaar, sacraal en privaat stads-gebied ingedeeld werd. Hierbij werden deopenbare en sacrale stadsgebieden vooralin het centrum geconcentreerd. Dit nieuwefunctionele aspect vond haar eerste neer-slag in de stadsaanleg van Milete en wordttoegeschreven aan de stedebouwerHippodamos van Milete4. Het systeem ver-eiste voor de aanleg een onbebouwd op-pervlak en omdat Milete in 494 v.Chr.door de Perzen volledig met de grond ge-lijk gemaakt was, kon de stad hier kort na479 v.Chr. op open terrein herbouwd wor-den.

Vanaf dit moment worden de stadsstich-tingen in de gehele Griekse wereld van de5de en de 4de eeuw v.Chr. gekenmerktdoor een orthogonale stadsplanning diedoor Aristoteles volgens de ‘neoïeros tropos’(de moderne manier)5, die doorHippodamos werd geïntroduceerd, werdaangelegd. Het ontwerpsysteem was geba-seerd op een orthogonaal aangelegd rastervan straten, die naar gelang hun belangbinnen het systeem van breedte verschil-den. De basis van het ontwerp werd ge-vormd door een op de Pythagoreïsche ge-tallenleer gebaseerde proportionele land-verdeling, waardoor uniforme perceeleen-heden ontstonden. Optimale benuttingvan het oppervlak van deze uniforme per-celen leidde tot de ontwikkeling van eenuniform rijtjeshuis. Tevens heeft zij geleidtot een zekere standaardisatie en typevor-ming van de openbare gebouwen. Stedendie volgens deze nieuwe stijl zijn aange-

legd, zijn onder andere Piraeus, Rhodos,Olynthos en het Ionische Priene; van dezesteden is Priene het best bewaarde voor-beeld.

PrieneVolgens Pausanias6 was Priene een oor-spronkelijk Karische stad waar Ionische enThebaanse kolonisten zijn neergestreken.Waar dit eerste Priene, dat vanaf de ar-chaïsche tijd in literaire bronnen genoemdwordt, gelegen heeft is niet bekend. Ver-moedelijk heeft de oorspronkelijke haven-stad aan de rand van de Meander-vlaktegelegen. De stad is waarschijnlijk ten prooigevallen aan de slibafzetting door en deveranderende loop van de rivier deMeander.

De nieuwe laat-klassieke Ionische stadPriene7 werd in 353/52 v.Chr. meer landin-waarts, niet ver van haar havenstadNaulochos, gesticht op de zuidhelling vanhet Mykale-gebergte aan de voet van een371 m hoge akropolis, de Teloneia.

De stad werd ondanks de moeilijke geo-grafische gesteldheid van het terrein doorde Karische architect Pytheos8 volgens hetHippodamische systeem (Fig.1) aangelegd.In Priene heeft het heel wat zware arbeidgekost om het terrein ten behoeve van ditHippodamische systeem terrasgewijs teegaliseren. Een bijkomend voordeel wasechter dat het weggehakte materiaal me-teen in de bouw gebruikt kon worden. InPriene is optimaal gebruik gemaakt van devisuele mogelijkheden die de ligging tegende helling van het Mykale-gebergte (Fig.2)bood.

Het stadsgebied werd door middel vanelkaar orthogonaal kruisende straten inpercelen van gelijke grootte, insuiae, ver-deeld. De oriëntering van het stratensys-teem volgt bijna exact de hoofd-windrich-tingen. De oost-west lopende longitudina-le straten (straten in de lengterichting) lo-pen horizontaal langs de helling van deberg en de noord-zuid lopende transversa-le straten (dwarsstraten) zijn verticaal te-

128

gen de helling aangelegd. Deze transversa-le straten zijn wegens de steilheid van deberghelling voorzien van trappen. Ont-sluiting van de woonwijken voor wagen-verkeer was hierdoor onmogelijk.

Het stratensysteem is hiërarchisch in derichting van het centrum opgebouwd: destraten die door het centrum lopen zijnbreder dan de straten aan de rand van destad. Het hoofdstratensysteem bestaat uitéén oost-west lopende plateia (hoofdstraat)van 24 voet breed en drie noord-zuid lo-pende plateiai van 20 voet breed. Dezeoost-west lopende hoofdstraat vervuldenaast de functie van hoofdverkeersader defunctie van winkelstraat. De overigewoonstraten zijn 16 of 12 voet breed, waar-bij de straten met een breedte van 12 voethet verst van het centrum liggen.

De basiseenheid van het stadsplan wasde insula en daarmee dus ook het huisper-ceel. De insula bestond uit twee rijen vanvier uniforme, op het zuiden georiënteerdehuizen. Deze oriëntatie zorgde ervoor datde laagstaande winterzon diep in het huiskon doordringen. De woon- en werkver-trekken lagen respectievelijk ten noordenen ten zuiden van een hof. De woonver-trekken werden betreden via een hal

(prostas). Afhankelijk van de plaats binnende insula kon de indeling van het huis inverband met de toegang vanaf de straatnog verschillen.

Totaal is het stadsareaal bebouwd ge-weest met ca. 500 huizen. Dit betekent dat,als men uitgaat van een gemiddeld huis-houden van tien personen, de stad onge-veer 5000 inwoners gehad moet hebben.Een inwonertal dat kenmerkend is vooreen doorsnee klassieke stad.

De agora, het economische en politiekecentrum van de Griekse polis, lag centraalin de stad met haar lange zijde aan de lon-gitudinale hoofdstraat. Binnen het stads-patroon nam zij twee insuiae in beslag.

Ten westen van en grenzend aan de ago-ra lag een kleine vis- en vleesmarkt tergrootte van een halve insula. Het tegen-overliggende grondstuk noordelijk van dehoofdstraat heeft naar alle waarschijnlijk-heid ook tot deze markt behoord.

Voor de openbare en sacrale gebouwenwerden vooral in het centrum van de stadéén of meer insuiae gereserveerd. Deoriëntatie van deze gebouwen wijkt niet afvan de oriëntatie van het orthogonalestadsplan. Dit geldt zelfs voor het aan derand van de stad gelegen theater, dat voor

Priene. Model van het centrum (hellenistisch). Schede, Abb. 12: model H. Schleif)

129

haar aanleg afhankelijk was van de na-tuurlijke helling van het terrein.

Openbare gebouwen die deel uitmaaktenvan de 4de-eeuwse stadsplanning warenhet prytaneion (administratief ambtsge-bouw), het bonleuterion (raadshuis), hettheater en het centraal gelegen gymnasion(sport- en cultureel centrum)9. Hoewel degevonden resten van deze openbare bouw-werken voornamelijk uit de 2de eeuwv.Chr. stammen en daarmee hellenistischzijn, mag men aannemen dat deze gebou-wen oudere (houten?) voorgangers gehadhebben.

De sacrale gebouwen in Priene kunnen intwee categorieën worden ondergebracht,namelijk die van door de staat financieelondersteunde en niet-ondersteunde gods-diensten. Tot de eerste categorie behorendrie heiligdommen, respectievelijk gewijdaan Athena, Zeus Olympios én Demeter enKore (Persephone). Uit onderzoek van deontwerpen van de Athena-tempel, hethoofdheiligdom van Priene, en de Zeus-tempel is gebleken dat zij beide door de ar-chitect Pytheos ontworpen zijn en van hetbegin af deel uitmaakten van het stads-plan10. Het heiligdom van Demeter en Koreligt in tegenstelling tot de voorgaande hei-ligdommen even ten noorden van dewoonbebouwing. Het stamt eveneens uitde stichtingsperiode van de stad11.

Tot de tweede categorie behoren tweeheiligdommetjes, één aan de stadsrand bijde West-poort gewijd aan de door de ar-men vereerde moedergodin Kybele en éénhalverwege de trap naar de akropolis. Hetgrondstuk waarop het heiligdommetje vanKybele gebouwd is, is onregelmatig vanvorm en is daarom nooit voor de bouwvan een woonhuis geschikt geweest.Waarschijnlijk werden zulke restruimtes inde planning van een stad meegenomen envoor heiligdommetjes bestemd.

Om de stad en de akropolis lag een ca.6 m hoge en 2 m dikke stadsmuur met eenzaagtandachtig verloop en vooruitsprin-gende losse torens. De akropolis zelf was

naar de stad toe niet van vestingwerkenvoorzien, omdat een burcht binnen devrije stad niet strookte met de democrati-sche polisgedachte. De goed bewaard ge-bleven laat-klassieke ommuring12 lag ruimom de stad, volgde de best verdedigbareroute en maakte zo optimaal mogelijk ge-bruik van het natuurlijke verloop van hetterrein.

Drie poorten gaven toegang tot de stad,één in het westen (West-poort) en twee inhet oosten (Oost-poort en Bron-poort).Deze stadspoorten correspondeerden metuitzondering van de Oost-poort wel metstraten maar niet met de hoofdverkeers-assen zoals bij de Romeinen gebruikelijkwas. Kenmerkend is bovendien dat de driepoorten niet loodrecht op de as van destraat liggen, omdat zij evenals de stads-muur met het oog op de verdediging vanhet terrein werden aangelegd.

De stad werd waarschijnlijk van het be-gin af van drinkwater voorzien via eenaquaduct dat water over een afstand van 2km van bronnen in het Mykale-gebergtenaar de stad transporteerde. Het waterwerd opgevangen in waterreservoirs in hetnoordoostelijke deel van het stadsgebieden van daar met aardewerkpijpen over destad gedistribueerd naar de verschillendefonteinen13.

Het oorspronkelijke 4de-eeuwse stadsont-werp onderging in de hellenistische perio-de door nieuwbouw, verbouwingen enuitbreidingen enige veranderingen, maarbleef herkenbaar. Hierna is het stadsplannauwelijks meer veranderd. In de laat-Romeinse tijd verloor Priene zijn beteke-nis. Oorzaak hiervan was onder andere hetterugtrekken van de zee door de slibafzet-ting van de rivier de Meander. Alleen inde Byzantijnse periode heeft Priene als bis-schopszetel nog een zekere opleving ge-kend, maar het einde van het Byzantijnserijk betekende ook het definitieve eindevan Priene.

130

LITERATUURAkurgal, E., Ancient Civilizations and Ruins of Turkey,Istanbul, 19733.Bean, G.E., Aegean Turkey. An Archaelogical Guide, Londen1966.Bum, A.R., Persia and the Greeks, the Defense of the West, c.546-478 B.C., Stanford Califomia, 19842.Emlyn-Jones, C. J., The lonians and Hellenism, Londen,Boston and Henley, 1980.Hoepmer, W. & Schwandner, E.-L., Haus und Stadt im Idas-sischen Griechenland, 1986.Roebuck, C., Ionian Trade and Colonization, New York,1959.Schede, M., Die Ruinen von Priene, Berlijn, 19642.Wokalek, A., Griechische Stadtbefestigungen, Bonn,1973.

NOTEN1. Volgens H.-P. Drögemüller (in: Gymnasium 77,1970, p. 492) onderging het Griekse vasteland dezestadsmuurontwikkeling later dan Klein-Azië en welpas vanaf ca. 800 v.Chr.2. Zie bijvoorbeeld het artikel geschreven door C.A.Bumey & G.R.J. Lawson (in: Anatolian Studies, Vol.X,1960, p. 177-196): De door hen behandelde Urartischeplaatsen tonen allemaal een soortgelijke fortificatie.3. Roebuck, p. 41; Akurgal, p. 119. Megaron: eensmal, rechthoekig en vrijstaand huis bestaande uiteen voorportaal en een vertrek met in het midden eenhaard.4. De meest uitgebreide en hoogstwaarschijnlijk ookde betrouwbaarste bron van informatie over destaatstheoriën van Hippodamos van Milete isAristoteles (Pol.II,5,1267b - 1268a; Pol.VII,10,1330b).Hiernaast vindt men summiere (indirecte) verwijzin-gen naar Hippodamos’ leven en werk bij verschillen-de voornamelijk Attische schrijvers en bij deLexicografen Photius, Hesvchius en Harpokratius(voor literatuurverwijzingen zie M. Erdmann,Philologus 42, 1884).5. Aristoteles: Pol.VII,10,1330b 24-26. Aristoteles zet

de aanleg van de stad uit vroegere tijd tegenover destadsaanleg volgens de moderne, Hippodamischemanier. De oude steden waren historisch gegroeid endaarmee onregelmatig van vorm. De nieuwe steden,volgens de Hippodamische manier, werden daarente-gen gepland en waren orthogonaal (rechthoekig) vanvorm.6. Pausanias: VII,2,10.7. Gelegen binnen de grenzen van het huidigeGüllübahce, 15 km ten zuidwesten van Söke.8. Hoepfner & Schwandner, p. 153 en p. 254-56: Uitanalyse van het stadsplan en de architectuur blijktdat Pytheos de stad als ‘Gesamtkunstwerk’ heeft ont-worpen.9. Volgens Hoepfner & Schwandner (p. 156) moet hetstadion van begin af tot het stadsplan gehoord heb-ben omdat een vrijwel vlakke strook grond aanwezigwas. Schede (p. 87) neemt echter aan dat het stadion,omdat het zich niet naar het orthogonale systeemvoegt en de gevonden resten 2de-eeuws zijn, niet totde oorspronkelijke stadsplanning gehoord heeft. Hetlaatste standpunt wordt hier gehanteerd.10. Hoewel de Zeus-tempel vroeg-hellenistisch vanbouw is, is het ontwerp ouder. Voor gegevens om-trent het onderzoek zie Hoepfner & Schwandner (p.158-167).11. De oudste inscriptie van Priene in de muur van deBron-poort van ca. 350 v.Chr. heeft namelijk betrek-king op deze cultus (Schede, p. 17/21 en 90: inscriptievan Philios uit Salamis). Bovendien verschijnt op devroegste munten van Priene de korenaar, het em-bleem van de vruchtbaarheids- en aardgodinnenDemeter en Kore.12. De inscriptie van Philios op de muur van de Bron-poort wordt midden 4de eeuw v.Chr. gedateerd(voor Schede zie noot 11). De stadsmuur en de poor-ten moeten dus vlak na de stichting van de stad zijngebouwd.13. Hoepfner & Schwandner, p. 157: Waarschijnlijkheeft op elke zuidwest-hoek van een insula een fon-tein gestaan.

131

Anders dan de meeste andere Ionische ste-den (uitgezonderd Smyrna), beleefdeEphese zijn grootste bloeiperiode niet inde archaïsche of klassieke periode, maartijdens het Principaat. In die periode wasEphese niet alleen de voornaamste van deIonische steden, maar ook de belangrijksteen grootste stad van de provincie Asia, derijkste provincie van het Romeinse rijk. Indeze provincie van (volgens diverse bron-nen) 500 steden, waarin Nysa en Magnesiaaan de Meander zich erop beroemden res-pectievelijk de zesde en zevende in ranggeweest te zijn,2 was Ephese ‘de eerste engrootste metropolis’. Weliswaar claimdende andere grote steden van de provincie(zoals Smyrna en Pergamon) vergelijkbaretitels, maar de vooraanstaande positie vanEphese, de provinciehoofdstad, werd doorde Romeinen officieel erkend. Zo waren degouverneurs van Asia verplicht Ephese alseerste haven in de provincie aan te doen,een eerbetoon dat trots op enkele stads-munten werd vermeld.

Zoals reeds in de titulatuur van de stadwordt aangeduid, was Ephese niet alleende meest aanzienlijke maar ook in bevol-kingsomvang de grootste. Terwijl Strabo –in directe samenhang met de commerciëleprominentie van Ephese als ‘het grootsteemporion (handelscentrum) in Asia’ – op-merkte dat de stad in zijn tijd met de daggroter werd, beargumenteerde de wonder-doener Apollonius van Tyana zijn hulpaan Ephese tijdens een pestepidemie ondermeer met de woorden dat de stad ‘groterwas geworden dan alle andere steden inIonië en Lydië’. Het is vanzelfsprekend

moeilijk vast te stellen hoe groot Ephese indeze periode exact was, maar waarschijn-lijk bereikte de stad op zijn hoogtepunt (inhet midden van de 2de eeuw n.Chr.) een -bevolkingsomvang van tegen de honderd-duizend, terwijl op het territorium van destad misschien nog eenzelfde aantal leefde.Hoewel voor zowel vroegere als latere pe-rioden bij gebrek aan bronnen alle schat-tingen beter achterwege kunnen blijven,was de bevolking sinds het begin van deRomeinse tijd misschien met ca. een derdegestegen.

Achteraf valt de groei van Ephese (zowelin omvang als in aanzien) eenvoudig teverklaren, maar lange tijd zag het er naaruit dat Ephese in Ionië en Klein-Azië eenrol van ondergeschikt belang zou vervul-len. Het enige waarmee Ephese zich reedsin een vroeg stadium van zijn geschiedenisin gunstige zin onderscheidde, was deaanwezigheid van de grote tempel vanArtemis Ephesia, het Artemisium.Ofschoon ook andere Ionische steden be-schikten over een prominent heiligdom(met name de tempel van Apollo inDidyma bij Milete), was het Artemisiumtoch immer ‘de eerste en de grootste’. Omdeze reden en omdat het Artemisium ge-durende de gehele geschiedenis van destad (tot de triomf van het Christendom)de groei van Ephese bevorderde, zal in de-ze bijdrage dit heiligdom centraal staan.Anders dan in de meeste verhandelingenover het Artemisium zal hier niet in deeerste plaats de cultus als uitgangspuntworden gekozen, maar de relatie tussenhet Artemisium en de stad.

Ephese en het Artemisium1

Herman Roozenbeek

132

De geschiedenis van Ephese in vogel-vluchtDe geschiedenis van Ephese – als die vanveel andere Ionische steden – begint voorons in een mythisch waas, dat nauwelijksdoor archeologisch of historisch onderzoekkan worden opgehelderd. Bij diverse an-tieke auteurs (onder andere bij Strabo en inAthenaeus’ Deipnosophistae) zijn – onder-ling vaak tegenstrijdige – fragmenten over-geleverd van de legenden die betrekkinghebben op de vroegste geschiedenis vande stad. Deze legenden zijn echter vaakniet meer dan falsificaties uit later tijd (eengoed voorbeeld van ‘invention of tradi-tion’), hoewel sommige ervan teruggaanop een historische kern. We mogen aanne-men dat Ephese is gesticht door Grieksekolonisten, die in de tijd van de Ionischemigratie aan het begin van de ‘Dark Age’uitwaaierden over het Aegeïsche gebied.De details van deze legenden, die deAttische koningszoon And roe lus aanwij-zen als de stichter van de stad (volgens éénbron in het jaar 1045 v.Chr.), zijn vanzelf-sprekend niet te verifiëren, maar maaktenin de Romeinse tijd deel uit van wat éénonderzoeker de Ephesische ‘civic identity’heeft genoemd. Zo werd Androclus in dieperiode door de Ephesische paraphylakes(de ‘politie’) in het bijzonder vereerd.

Hoewel volgens de legenden een orakelde kolonisten van Androclus de weg wees,bleek de locatie van Ephese in vele opzich-ten een gelukkige en verstandige keus.Ephese werd gesticht in een goed verde-digbaar heuvel- en berglandschap bij demonding van de rivier de Caystrus (nu deKüçük Menderes). Het dal van deCaystrus, de kleinste van de rivieren diede Griekse steden aan de westkust vanTurkije toegang verleenden tot het binnen-land, was zeer vruchtbaar en maakte zo degroei van Ephese tot één der grootste an-tieke steden mogelijk. Tevens had de stadzeer goede verbindingen met de andere ri-vierdalen (die van de Meander en deHermus), waardoor Ephese op den duur

transport en handel in de regio kon gaandomineren. Daar zag het in de eerste eeu-wen na de stichting van de stad echter nogniet naar uit.

Androclus’ stad kwam niet in een va-cuüm terecht. In het mondingsgebied vande Caystrus lag in die tijd al een heiligdomvan de grote Kleinaziatische moedergodinmet een meer dan lokale betekenis.Intensieve opgravingen hebben aange-toond dat de verering van de godin op de-ze plaats tot in de periode voorafgaandaan de Ionische migratie teruggaat. Dezetempel werd in verscheidene lokale tradi-ties verbonden met de mythischeAmazonen en Ephese (evenals Smyrna)zou dan ook zijn naam aan een Amazonehebben ontleend. Aanvankelijk bestond ervermoedelijk slechts weinig contact tussende kleine Griekse nederzettingen aan dekust en het heiligdom, maar in deze perio-de moet de kiem zijn gelegd voor de laterevervlechting van belangen. Aan deze eer-ste fase van de Ephesische geschiedeniskwam een einde, toen de Lydische koningCroesus Ephese onder zijn bestuur brachten de Griekse bevolking dwong de goedverdedigbare posities op de heuvels enberghellingen aan zee te verlaten en zich tevestigen rond de inheemse tempel.Langzamerhand ontstond hier vanuit deversmelting van Griekse en inheemse tra-dities de kenmerkende cultus van ArtemisEphesia. Vanaf deze tijd wordt ook archeo-logisch de Griekse invloed in wat we nuwel het Artemisium mogen noemen dui-delijk merkbaar. De onder meer met finan-ciële hulp van Croesus gebouwde tempelwas de grootste in de Griekse wereld.

In de grote bloeitijd van Ionië, de 6deeeuw, nam Ephese een ambivalente positiein. Enerzijds kon Ephese, als de stad vanhet Artemisium en met bijvoorbeeld eennatuurfilosoof als Heraclitus, afkomstig uithet koningsgeslacht van Androclus, eenprominente plaats onder de Ionische ste-den voor zich opeisen, maar in vele andereopzichten stond de stad enigszins aan de

133

zijlijn. Ephese was niet betrokken in deIonische opstand tegen Perzië, terwijl ookin de Grieks-Perzische en Atheens-Spartaanse conflicten van de 5de eeuwEphese geen rol van betekenis speelde.

De ware bloeitijd van Ephese begon pasin de Hellenistische tijd. Volgens de latereoverlevering werd Alexander de Grote ge-boren in de nacht dat het Artemisium af-brandde (356 v.Chr.) door toedoen van eneHerostratus, die op deze manier hooptezijn naam te vereeuwigen. NadatAlexander de Ionische steden had bevrijdvan het Perzische juk, wilde hij de her-bouw van de Ephesische tempel op nogweer grotere schaal financieren, maar deEphesiërs wisten te voorkomen dat de ko-ning zijn naam op het bouwwerk zou aan-brengen met het argument dat het vooreen god ongepast was geschenken te wij-den aan een andere godheid.

De strategische ligging van Ephese (in deeerste plaats de combinatie van goede ver-bindingen over land en over zee) maaktede stad tot een begeerd bezit voor de dia-dochen-vorsten, die om Alexanders erfenisstreden. Van cruciaal belang voor het ver-der lot van de stad was de beslissing vanéén van hen, Lysimachus, Ephese tot zijnhoofdstad te maken. Daarbij behoorde ookhet verplaatsen van de stad, die door hetverzanden van de oude haven steeds ver-der van zee was komen te liggen. Na dedood van Lysimachus kwam Ephese af-wisselend onder Ptolemaeïsch enPergameens bestuur en keerde de betrek-kelijke anonimiteit die Ephese ook in deklassieke tijd had gekenmerkt terug. Dezepolitieke rust bracht overigens – nuEphese weer beschikte over een gunstigehaven – economische welvaart. In deze tijdslaagde Ephese er ook in het grootste deelvan het achterland (de vallei van deCaystrus en ook bijvoorbeeld de korte tijdzelfstandige polis Phygela, het huidige toe-ristencentrum Kusadasi) aan zich te onder-werpen. Dit achterland was uitzonderlijkvruchtbaar en leverde het voedsel om de

langzamerhand tot metropool uitgroeien-de stad te voeden.

Misschien het beste bewijs voor de groei-ende welvaart tijdens de Hellenistische pe-riode is de voorkeur van de nieuweRomeinse machthebbers voor Ephese bo-ven bijvoorbeeld Pergamon, Smyrna enMilete. Waarschijnlijk vanaf de stichtingvan de provincia Asia en in ieder geval van-af de tijd van Cicero was Ephese de hoofd-stad van de provincie; daarnaast fungeer-de de stad ook als centrum van de socie-tates publicanorum (Romeinse belasting-pachters), die vooral in de 1ste eeuwv.Chr. zo’n belangrijke rol in Asia speel-den. De leidende positie van Ephese in deprovincie was op alle fronten merkbaar.Zo was Ephese waarschijnlijk de zetel vande overkoepelende organisatie vanRomeinse en Italische handelaren in Asia(de conventus civium Romanorum qui in Asianegotiantur), terwijl het asiel-recht van hetArtemisium als model ging dienen voorandere tempels. In zijn hulpverleningspro-gramma voor Asia besteedde Augustus-na afloop van de jarenlange burgeroorlo-gen - veel aandacht aan Ephese, waar hijonder meer twee aquaducten (de aqua Iuliaen de aqua Troessitica) liet bouwen.Augustus bracht waarschijnlijk ook ingrij-pende veranderingen aan in de structuur

De Arkadiane, de brede boulevard van de haven naarhet theater, die zijn definitieve vorm kreeg in de 4deeeuw n.Chr.. Aan het eind van de straat hetHellenistisch-Romeinse theater, dat met een capaci-teit van ca. 25.000 één der grootste theaters van hetRomeinse Rijk was.

134

van het Artemisium, dat onder directecontrole van de stad werd gebracht.

In de 1ste en met name de 2de eeuwn.Chr. beleefde Ephese zijn grootste bloei.Veel van de indrukwekkende monumen-ten in de stad werden in deze tijd ge-bouwd of, zoals het theater en het stadion,ingrijpend verbouwd en verfraaid. Als on-derdeel van wat wel het Augusteïschebouwprogramma voor de stad wordt ge-noemd, werd een geheel nieuw stadscen-trum aangelegd in wat vroeger een woon-wijk schijnt te zijn geweest. Naast deHellenistische agora kwam er een Romeinsforum (bij de Oostenrijkse opgravers be-kend als de ‘Staatsmarkt’), waar de open-bare bestuursactiviteiten werden gecon-centreerd. Aan de rand van dit forum lagenook het stedelijk prytaneion en het bouleute-rion. Niet alleen architectonisch was

Ephese een echte Grieks-Romeinse stad:het Romeinse burgerrecht werd een gewo-ne zaak voor veel Ephesiërs. Naast afstam-melingen van Romeinse immigranten be-schikten in de loop van de tijd ook steedsmeer Griekse notabelen over de civitas, ter-wijl aan de andere kant van het socialespectrum de vrijgelatenen van deze beidegroepen het burgerrecht onder de bevol-king verspreidden. De toegenomen rijk-dom van de Ephesische elite – in combina-tie met de weldoeners-ideologie – is inEphese rijker dan elders gedocumenteerdin de vele honderden bouw-, wijdings- enere-inscripties, zowel doordat Ephese alsprovinciaal centrum weldoeners uit de ge-hele provincie aantrok als vanwege het(uiteindelijk toevallige) feit dat Ephese inarcheologisch opzicht uitzonderlijk goedgeconserveerd is.

In dezelfde periode ontwikkelde zich inEphese – als de stad van Artemis één vande voornaamste centra van de heidensecultuur – een belangrijke Christelijke ge-meente, die werd gecanoniseerd tot de eer-ste van de zeven gemeenten van deOpenbaringen. Paulus’ veelvuldige verblijfin de stad is vooral bekend door zijn con-frontatie met de zilversmeden van de stad,die zich door het opkomend nieuwe geloofbedreigd voelden in hun beroep en die inhet theater van de stad (waar ook in gewo-ne omstandigheden de volksvergaderin-

Zicht op het Hellenistisch-Romeinse theater vanEphesos, dat met een capaciteit van ca. 25.000 één dergrootste van het Romeinse Rijk was.

De recentelijk gerestaureerde bibliotheek van Celsus.C. Iulius Celsus Polemaeanus was een uit Klein-Aziëafkomstige senator, die rond 1100 n.Chr. gouverneurvan de provincie Asia was en de bibliotheek liet bou-wen, die tevens zijn graftombe huisvestte.

De zogenoemde ‘Kouretenstraat’, die deHellenistische markt (agora) met het Romeinse forum(de ‘Staatsmarkt’) verbond. Langs deze weg stondo.m. een kleine Hadrianustempel, aan het eind de bi-bliotheek van Celsus.

135

gen werden gehouden) de massa’s wistenop te zwepen met hun urenlang aangehou-den gescandeer ‘Groot is de Artemis derEphesiërs’. Na de definitieve overwinningvan het Christendom in de 4de eeuw werdde Ephesische basiliek van Johannes(waarschijnlijk de evangelist) op deAjasoluk-heuvel3 boven het Artemisium– dat overigens in 364 door de Goten werdverwoest en evenals bijvoorbeeld het sta-dion werd geplunderd om aan het voor debasiliek benodigde bouwmateriaal te ko-men – het nieuwe centrum van de stad.Ephese bleef weliswaar tot ver in deMiddeleeuwen (eerst onder Byzantijns enlater onder Turks bestuur) bestaan, maarde grote bloei was definitief verleden tijd.Wel kende de stad nog in de vroege By-

zantijnse tijd een bescheiden periode vanwelvaart en de ruïnes die heden ten dagein Ephese te zien zijn, stammen juist uitdeze fase. Veel van de laat-antieke bouw-werken in de stad waren echter ontwik-keld vanuit eerdere gebouwen. Zo was deaan Maria gewijde kerk, die onder meer dezetel was van het Derde oecumenischeconcilie (gehouden in 431 n.Chr.), ontstaanvanuit een basilica die behoorde tot hetcomplex van de grote Hadrianus-tempel inde omgeving van de haven, hetgeen eerstdoor de opgravingen van de laatste jarenduidelijk is geworden. De ontvolking vande Hellenistisch-Romeinse stad en het en-demisch worden van malaria in het mon-dingsgebied van de Caystrus garandeer-den uiteindelijk rust voor de ruïnes van destad, die pas werd verstoord door de op-gravingen van de Engelsman G. Wood(die het Artemisium in 1869 herontdekte)in de late 19de eeuw en de komst van hetmassatoerisme in de 20ste eeuw.

Het ArtemisiumGedurende de gehele Oudheid was de cul-tus van Artemis Ephesia één van de be-langrijkste en wijdst verspreide culten inhet Mediterrane gebied. Het Artemisiumhad vele ‘dependances’, zowel in Klein-Azië als daarbuiten (bijvoorbeeld inMarseille). De tempel in Ephesos was metdeze prominente positie in overeenstem-ming. Geroemd als de grootste, indruk-wekkendste en rijkste tempel van de antie-ke wereld werd het Artemisium be-schouwd als één van de zeven wereldwon-deren. Thans resteren alleen nog schameleoverblijfselen van de grote tempel en al-leen de archeologen kunnen zich enigszinseen voorstelling maken van de betekenisvan de verwarrende opeenstapeling vanfundamenten.

Artemis Ephesia was, voor zover is vastte stellen, meer een oriëntaalse dan eenGriekse godin. Hoewel haar naam en my-then4 in eerste instantie de aandacht aflei-den, waren veel aspecten van de cultus on-

Lange tijd is aangenomen dat de kleine tempel vanHadrianus aan de zogeheten ‘Kouretenstraat’ tendienste stond van de provinciale keizercultus.Recentelijk zijn echter bij de haven de resten gevon-den van een grote Hadrianustempel, waardoor het iskomen vast te staan dat deze kleinere tempel alleenvoor de stedelijke cultus werd gebruikt.

136

Grieks. Zo verhaalt Strabo dat de priestervan Artemis Ephesia een eunuch was, diede naam of titel Megabyzus droeg. Tot inde late Romeinse Republiek wordt dezeMegabyzus in de bronnen vermeld, somsgeassisteerd door priesteressen. Dezepriesteressen van Artemis werden ook welals ‘bijen’ (melissai) aangeduid, hetgeenlange tijd werd vermoed, maar pas recen-telijk door de vondst van een nieuwe in-scriptie is aangetoond. Van oudsher wasde bij het symbool bij uitstek van de cultusvan Artemis Ephesia én van de stad zelf,zoals al op de oudste munten uit Ephese tezien is. In de inscripties uit de Keizertijdvinden we tot onder Claudius verwijzin-gen naar een mannelijke priester, maar inde talrijker teksten uit de 2de en 3de eeuwn.Chr. wordt alleen een priesteres vanArtemis genoemd. Al past deze verschui-ving in het patroon van toenemende helle-nisering van de in oorsprong oriëntaalseArtemis Ephesia, de huidige staat van on-derzoek stelt ons niet in staat dit proces inal zijn details te begrijpen. Het is niet meerdan een vermoeden om aan Augustus eensturende rol toe te kennen.

Het Artemisium was niet alleen een be-langrijk religieus centrum, maar ook ineconomisch opzicht van grote lokale enzelfs internationale betekenis. De goddelij-ke bescherming en het internationale pres-tige van de tempel waren een garantievoor de veiligheid van de rijkdommen diedoor vorsten, staten en individuen in deschatkamer van de tempel in bewaringwerden gegeven. De tempel genoot een re-putatie van betrouw baarheid op dit ge-bied, die misschien het best kan wordenvergeleken met die van het befaamdeZwitserse bankgeheim in onze tijd.Daarmee werd het Artemisium de oudsteen bekendste bank van de Oudheid.

Tal van antieke (literaire) bronnen makenmelding van schatten en sommen geldsdie bij het Artemisium (of bij deMegabyzos persoonlijk) in bewaring wer-

den gegeven. Uit de vermelding van depo-sita bij het Ephesische Artemisium in ko-medies van Menander en Plautus mogenwe concluderen dat zowel voor een Griekspubliek in de 4de eeuw v.Chr. als voor eenRomeins publiek in de 2de eeuw v.Chr.deze tempel de aangewezen plaats was omgeld en goud in bewaring te geven.

De 2de-eeuwse redenaar Dio van Prusabetoogde dat de Ephesiërs nooit misbruikzouden maken van de gelden die in detempel waren opgeslagen, zelfs niet in tij-den van oorlog. Hij voegde er nog aan toedat de burgers van Ephese er ook niet aanzouden denken deze deposita tegen renteuit te lenen. Daaruit zou men de conclusiekunnen trekken dat het Artemisium meereen schatkamer dan een bank in de moder-ne zin des woords zou zijn geweest. De de-posita leverden de ‘cliënten’ immers geenrente op, terwijl de tempel niet het rechthad de gelden te investeren of uit te lenen.Deze gevolgtrekking is echter prematuur.Antieke tempels leenden ook geld tegenrente uit, wat voor Ephese in verschillendeinscripties is geattesteerd. Waarschijnlijkgebruikten de tempels voor deze leningenslechts het eigen vermogen. Het is echtervrijwel onmogelijk een uitspraak te doenover de economische betekenis van hetArtemisium als bank. We mogen aanne-men dat het Artemisium hoofdzakelijk le-ningen verstrekte aan de notabelen, die,hoewel rijk in landbezit, vaak te kampenhadden met een gebrek aan liquide midde-len. Of er naast deze consumptieve lenin-gen ook nog geld werd uitgeleend aan on-dernemers (ambachtslieden en handela-ren) is onbekend. In epigrafische bronnenzijn slechts zogenaamde maritieme lenin-gen geattesteerd.

Het heiligdom was niet alleen rijk in gelden kostbare wij geschenken, maar was ookeen groot landbezitter. Onder Augustuswerd het grondbezit van de tempel op-nieuw opgemeten en met grensstenen (ho-roi) gemarkeerd (Imp(erator) CaesarAugustus fines Dianac restituit), meer dan

137

een eeuw later nagevolgd door Traianusen Hadrianus. Een aantal van deze grens-stenen is – vaak in situ – teruggevonden.Deze horoi lijken een tweetal immens grotelandgoederen te omvatten, die samenmeer dan de helft van het gehele (relatiefzeer grote) territorium van Ephese in devallei van de Caystrus opeisten – het isechter niet uit te sluiten dat deze grensste-nen behoorden tot een groter aantal, maarkleinere landgoederen. Eén Ephesischdorp, Larisa (dat in de vroegeHellenistische tijd een zelfstandige poliswas), werd zelfs aangeduid als ‘heiligdorp’ (hiera katoikia) en zou met de omlig-gende landerijen volledig eigendom vanArtemis zijn geweest. In de loop van detijd voegde Artemis steeds meer grond aanhaar bezit toe, doordat kinderloze notabe-len niet zelden hun vermogen nalieten aande godin. Het bekendste voorbeeld hier-van is de senator P. Vedius PapianusAntoninus, de laatste telg uit het promi-nente en bijzonder vermogende geslachtvan de Vedii. Volgens de (Romeinse) wetkonden goden (dus ook heiligdommen)niet erven, maar het Artemisium behoordetot de selecte groep waarvoor een uitzon-dering was gemaakt.

Over de exploitatie van het uitgestrektetempelland weten we helaas slechts wei-nig. Er zijn enige (epigrafische) aanwijzin-gen dat het land (in kleinere of groterestukken) werd verpacht, waarvoor moge-lijk het in diverse teksten geattesteerde bu-reau van het ‘heilige misthoterion’ verant-woordelijk was. Recentelijk is geopperddat op althans een deel van de landerijenvan het Artemisium wijn werd geprodu-ceerd dat door een gespecialiseerd gildevan wijnhandelaren op de markt werd ge-bracht. Ook deze hypothese berust op eenwankele epigrafische basis, aangezien onsalleen de (weinig expliciete) naam van hetgilde bekend is.

Relaties tussen stad en tempelIn het bovenstaande is misschien ten on-

rechte de indruk gewekt dat de tempel vaoArtemis een autonome organisatie naastde polis was. In de vroegste tijd kan hetArtemisium inderdaad (zoals later nog degrote heiligdommen in het oosten vanKlein-Azië) volledig zelfstandig zijn ge-weest, maar in de Hellenistisch-Romeinse’periode viel de tempel zonder twijfel on-der het gezag van de polis. Dit betekendeniet alleen dat de tempel zelf en zijn land-bezit deel uitmaakten van het territoriumvan Ephese, maar waarschijnlijk ook dathet heiligdom eigendom was van de polis.Dit wordt niet alleen geïmpliceerd door dehierboven vermelde opmerking van Diovan Prusa dat de Ephesiërs nooit gebruikmaakten (of zouden maken) van de in detempel opgeslagen rijkdommen (wat im-mers vooronderstelt dat zij daarover kon-den beschikken), maar ook door de obser-vatie dat de priesteres van Artemis werdbenoemd door de stad en aan de stad eenentreegeld (summa honoraria) betaalde tergelegenheid van de acceptatie van haarwaardigheid.

Bij de cultus van Artemis Ephesia en hetbestuur van het Artemisium was niet al-leen de priesteres, gekozen uit de voor-naamste families van de stad, maar ookeen grotere groep (mannelijke) functiona-rissen betrokken. Van belang voor de so-ciale geschiedenis van de stad is vooral datdeze uit verschillende lagen van deEphesische maatschappij werden betrok-ken. Er waren diverse colleges van culti-sche of administratieve functionarissen,die niet alleen toegankelijk waren voor deleden van de elite (die de magistraturendomineerden en de stadsraad bevolkten)maar ook voor wat we nu de ‘upper mid-die class’ zouden noemen. De twee voor-naamste colleges waren die van de neopoioi(tempeladministrateurs) en essenes (pries-ters). Beter nog geattesteerd dan beide col-leges was het college van de kouretes, die inorigine verbonden waren met de Artemis-cultus in Ortygia (de mythische geboorte-plaats van Artemis), maar in de Keizertijd

138

ook betrokken waren bij de stadscultusvan Hestia in het prytaneion. De leden vandeze colleges werden per jaar benoemd,zodat een groot aantal Ephesiërs ook daad-werkelijk tot deze relatief aanzienlijkefuncties kon doordringen. Hoewel ook deelite-families deze colleges niet schuwden,was het lidmaatschap voor leden van dezefamilies niet meer dan een aanvangsfunc-tie, terwijl het de bekroning van de carrièrevan de meeste van hun collega’s moet zijngeweest.

Over de dagelijkse plichten van de koure-ten, essenen en neopoioi weten we niet veel.De talrijke epigrafisch geattesteerde verle-ningen van burgerrecht uit de Hellenisti-sche tijd tonen aan dat essenen en neopoioiverantwoordelijk waren voor de registratievan nieuwe burgers, hetgeen misschienimpliceert dat het Artemisium in deze pe-riode functioneerde als een soort ‘burger-lijke stand’ van Ephese. In de Keizertijd isover deze taak van beide colleges niets be-kend. Het religieuze karakter van de taakvan de essenen – waarover de bronnenverder zwijgen – blijkt duidelijk uit eenpassage bij Pausanias, die de Ephesischeessenen vergelijkt met priesters van eenArtemis-heiligdom bij Orchomenus inBoeotië. Volgens Pausanias waren de esse-nen verplicht gedurende hun ambtstermijn(één jaar) een leven van absolute reinheidte leiden.

De administratieve taken van de neopoioiworden enigermate toegelicht in de om-vangrijke schenking van C. Vibius Saluta-ris, een Romeins ridder en lid van deEphesische stadsraad. De lange inscriptiedie Salutaris’ weldaden beschrijft, is ge-vonden door de eerste opgraver vanEphese, de Engelsman G. Wood, en dezevondst stelde hem in staat de locatie vanhet lang gezochte Artemisium vast te stel-len. In 104 n.Chr. schonk Salutaris aan destad Ephese een totaal van 29 (hoofdzake-lijk zilveren) standbeelden van Artemis, dekeizer (Traianus), lokale goden en heroënen van diverse onderverdelingen (phylen)

van de Ephesische burgerij. Wat we onsprecies moeten voorstellen bij de beeldenvan Ephesische phylen is onduidelijk,maar mogelijk waren het òf beelden vande ‘patroonheilige’ van de phyle, òf perso-nificaties van het abstracte begrip phyle.De door Salutaris geschonken beeldenwerden bewaard in het Artemisium, maarregelmatig (onder meer bij iedere regulierevolksvergadering) werden ze onder veelceremonieel vertoon van het heiligdomnaar de stad gebracht, waar zij in hettheater op vaste plaatsen werden opge-steld. De neopoioi hadden onder meer hettoezicht op het in goede orde vervoeren,overhandigen en weer ontvangen van debeelden. Naast de standbeelden hadSalutaris de Ephesiërs ook een som geldster grootte van 20.000 denarii gegeven, metde rente waarvan jaarlijks uitdelingen aande Ephesische raadsleden, leden van de ge-rousia en overige burgers werden gefinan-cierd. Toen enige jaren later deze geldenwerden gebruikt om een serie (marmeren)standbeelden op te stellen in de stad, wa-ren de neopoioi ook hiervoor verantwoor-delijk. In het algemeen waren de neopoioibetrokken bij alle financiële transacties vande tempel. In de 3de eeuw v.Chr. waren deneopoioi en de koureten (die destijds nogtot het Artemisium behoorden) verant-woordelijk voor de verpachting of verkoopvan het recht om wierook te verkopen. InSardes waren de neopoioi (aan het beginvan de 3de eeuw v.Chr.) belast met het uit-lenen van het tempelgeld aan individuen,en mogelijk werd de tempelbank van hetArtemisium ook door de neopoioi be-heerd.

Uit deze weliswaar fragmentaire en wei-nig expliciete, maar toch relevante testimo-nia blijkt in ieder geval dat de Ephesiërsdie in deze colleges werden gekozen5 ver-antwoordelijke taken hadden, die waar-schijnlijk de uitoefening van een gewoonberoep misschien niet onmogelijk, maarwel moeilijk maakten. Voor de essenen zaldit waarschijnlijk in het bijzonder hebben

139

gegolden. Dit vooronderstelde dat de kan-didaten voor deze ambten over een zekereigen vermogen beschikten en beperktedaarmee de kandidaatstelling tot eengroep burgers met enig vermogen en aan-zien, wat zonder twijfel ook om andere re-denen wenselijk was in deze status-gevoe-lige maatschappij. Voor zover ons beroe-pen van neopoioi en koureten bekend zijn(en het gaat hier om zeer spaarzame geval-len), gaat het om de bovenlaag van de am-bachtslieden en de zogenaamde vrije be-roepen. Twee koureten waren in het dage-lijks leven archiatros en behoorden derhal-ve tot de (sociale) elite van de stadsartsen.In dezelfde categorie kunnen we ook dezilversmid en neopoios M. AntoniusHermeias plaatsen. In een zeer fragmentai-re lijst met namen, die zeer waarschijnlijkde neopoioi van één jaar opsomt, komentwee artsen en twee scheepseigenaren(nauklèroi) voor. Hun sociale status wordtnog eens benadrukt doordat ten minstetwee van hen lid waren van de stadsraad.Ik stip hier slechts even aan dat in de lage-re regionen van de stadsraad ruimte wasvoor sociale mobiliteit voor de meer wel-gestelden vanuit het gewone volk.Ofschoon in sommige opzichten het raads-lidmaatschap de elite van de rest van hetvolk onderscheidde, moet anderzijds ookeen onderscheid worden gemaakt tussende échte elite, voor wie het raadslidmaat-schap vanzelfsprekend was en die devoornaamste magistraturen domineerde(maar geenszins monopoliseerde), en eenmoeilijk te definiëren groep burgers (onderwie ook marginale raadsleden) daaronder,die enig aanzien kon verwerven in de lage-re ambten of door het lidmaatschap van degerousia, een aanzienlijke vereniging van‘oude mannen’.6 Deze situatie creëerde eenmaatschappelijk continuüm, waarin socia-le mobiliteit (mits verspreid over meerderegeneraties) alleszins tot de mogelijkhedenbehoorde. De aan het Artemisium verbon-den colleges van neopoioi e.d. hadden duseen voor de Ephesische samenleving be-

langrijke, harmoniserende taak, die veruitging boven hun alledaagse activiteiten.

Tot besluitIn deze korte bijdrage zijn vanzelfspre-kend lang niet alle aspecten van deEphesische geschiedenis aan bod geko-men. Wel hoop ik met de keuze voor hetArtemisium als uitgangspunt een aantalinzichten in de geschiedenis van de stad tehebben gegeven, die niet algemeen bekendzijn. Het Artemisium was een integraaldeel van de polis, misschien het meest inhet oog springende deel daarvan, maarook niet meer dan dat. De economische be-tekenis van Ephese als de ‘stapelmarkt’van Klein-Azië, die hierboven nauwelijksaan bod is gekomen, was voor een grootdeel onafhankelijk van de roem van hetArtemisium. Hetzelfde kan worden ge-zegd over de uitverkiezing van Ephese totde zetel van de Romeinse gouverneur inAsia. Beide factoren hadden een belangrij-ke invloed op de ontwikkeling vanEphese.

LITERATUUROVERZICHTAan de basis van ieder onderzoek naar de geschiede-nis van Ephese staan de talrijke inscripties/ uitgege-ven in ïnschriften von Ephesos, Inschriften griechischerStädte aus Kleinasien (1979–1984) banden 11–17. Voorde geschiedenis van Ephese in het algemeen zie W.Elliger, Ephesos. Geschichte einer antiken Weltstadt(Stuttgart 1985). Een zeer goed overzicht van de ge-schiedenis van Ephesos na de Oudheid geeft C. Foss,Ephesus after antiquity. A late antique, Byzantine andTurkish city (Cambridge 1979). De ‘civic identity’ vanEphesos in de Keizertijd is het onderwerp van G.M.Rogers, The sacred identity of Ephesos. Foundation mythsof a Roman city (Londen 1991). Zeer bruikbaar zijn ookde historisch-epigrafische respectievelijk archeologi-sche overzichten van D. Knibbe en W. Alzinger s.v.‘Ephesos’ in Pauly-Wissowa, Real-Enzyklopädie Suppl.XII, 248-297, 1588–1704 en ‘Ephesos vom Beginn derrömischen Herrschaft in Kleinasien bis zum Ende derPrincipatszeit’ in Aufstieg und Niedergang derRömischen Welt VII.2, 748–830.Zie voor de status van de Kleinaziatische heiligdom-men vooral P. Debord, Aspects sociaux et économiquesde la vie religieuse dans l’Anatolie gréco-romaine (Leiden1982); voor de Augusteïsche politiek ten aanzien vanhet Artemisium is vooral P. Scherrer, ‘Augustus, dieMission des Vedius Pollio und die Artemis Ephesia’in Jahreshefte des Österreichischen ArchaologischenInstituts 60 (1990) Hauptblatt 87–101 van belang. Het

140

cultusbeeld van Artemis Ephesia wordt uitgebreidgeanalyseerd in R. Fleischer, Artemis von Ephesos undverwandte Kultstatuen aus Anatolien und Syrien (Leiden1973) en ‘Artemis von Ephesos und verwandteKultstatuen aus Anatolien und Syrien. Supplement’in Studiën zur Religion und Kultur Kleinasiens.Festschrift für Karl Dörner I (Leiden 1978) 324–358; zierecentelijk G. Seiterie, ‘Artemis – die grosse Göttinvon Ephesos’ in Antike Welt 10.3 (1979) 3–16.Voor een vollediger onderbouwing van de hier naarvoren gebrachte hypothesen en interpretaties verwijs ik naar mijn dissertatie, Economy and society ofEphesos. A largo city in the Roman empire, te verschijnenin 1995.

NOTEN1. Het onderzoek waarop deze bijdrage berust, is mo-gelijk gemaakt door de Nederlandse Organisatie voorWetenschappelijk Onderzoek (NWO).2. L. Robert, “Documents d’Asie Mineure’ in Bulletinde Correspondance Hellénique 101 (1977) 64-77 merkthierbij op dat er te veel kandidaten zijn voor de eerstevijf plaatsen in deze hiërarchie. We moeten er echterrekening mee houden dat verschillende steden ken-nelijk dezelfde rang hadden. Zo waren Smyrna enPergamon eveneens de ‘eerste’ stad van de provincie!

3. De naam Ajasoluk is overigens een Turkse verbas-tering van de naam van de basiliek: HagiosTheologos.4. Zo bestond er een Ephesische variant van de my-then m.b.t. de geboorte van de beide kinderen vanLeto. Volgens dit verhaal waren Artemis en Apollo geboren in het bos bij Ortygia (Strabo, XIV 1.20 enTacitus, Annales 11.61). Deze plaats, later de locatie -van een belangrijk heiligdom, is echter nog niet metzekerheid gelokaliseerd.5. Ik gebruik deze term in een algemene betekenis. Over de selectie van de kandidaten voor deze colle-ges is hoegenaamd niets bekend. De relatief frequentevermelding van verwanten van de prytanis (de epo-nyme magistraat in Ephese) in de jaarlijkse lijsten metnamen van koureten doet vermoeden dat deze ma-gistraat een grote invloed had op de keuze van dekandidaten.6. Een goed voorbeeld biedt het grafschrift I.v.Ephesos 2446. De overledene was tijdens zijn levenlid van de gerousia geweest en had tevens enkele vande lagere religieuze ambten vervuld. Aangezieneventuele grafschenners een boete moesten betalenaan het gilde van de linnenwevers behoorde dezeman waarschijnlijk ook tot dit gilde.

141

Het on-Griekse en oriëntaalse karakter vande Ephesische Artemis is misschien hetbest af te zien aan het cultusbeeld. Zowelin de Oudheid als later heeft dit beeld veelindruk gemaakt en het is dan ook in velekopieën in vele musea overgeleverd. Hetmooiste exemplaar is echter recentelijk inEphese zelf opgegraven. Deze kopie vanhet in het Artemisium opgestelde originelebeeld stond waarschijnlijk in het stedelijk

prytaneion en is daar tijdens een laat-antie-ke ‘beeldenstorm’ begraven om aan deverwoestingsdrang van de Christenen teontkomen. Ook op munten is ArtemisEphesia veel afgebeeld. AndereKleinaziatische godinnen (zoals ArtemisAnaïtis) werden op vergelijkbare wijze af-gebeeld, maar het is onduidelijk of dit te-ruggaat op een autonome Anatolische tra-ditie, of dat hier sprake is van imitatie vande grote Ephesische godin.

Het cultusbeeld van Artemis Ephesia ge-noot een reputatie van grote ouderdom enwas waarschijnlijk een xoanon, een oerouden primitief houten beeld dat al door deAmazonen aanbeden zou zijn en volgensandere legenden uit de lucht was komenvallen. De goede staat van conserveringvan het beeld was al in de Oudheid ver-maard en er werd veel gespeculeerd overde houtsoort en de gebruikte oliën. Dedonkere kleur van de zichtbare lichaams-delen bij een aantal kopieën is kennelijkeen bewuste imitatie van het eeuwenoudeen veelvuldig geverniste hout. Het xoanonging grotendeels schuil onder een over-vloed aan sieraden van goud en andereedelmetalen en werd waarschijnlijk iederjaar van nieuwe kledingstukken voorzien.

Het meest opvallende echter aan hetbeeld waren de tientallen ei-vormige uit-stulpingen aan haar borst. Nog steeds isonduidelijk wat deze precies voorstellen.Ze worden door geen der heidense antiekeauteurs vermeld. De heden ten dage nogzeer populaire theorie dat het hier om bor-sten gaat werd al in de late Oudheid doorChristelijke auteurs verkondigd. De apolo-

Eén van de bij het Ephesische prytaneion opgegravenArtemis-beelden, nu één van de pronkstukken van hetlokale museum.

Het cultusbeeld van ArtemisEphesia

Herman Roozenbeek

142

geet Minucius Felix sprak bijvoorbeeld vanDiana Ephesia mammis multis et uberibus ex-structa (‘Artemis Ephesia met vele borstengetooid’). Deze voorstelling past ook zeergoed in de lange tijd verdedigde theoriedat Artemis Ephesia een vruchtbaarheids-godin was, waarvan de op het cultusbeeldafgebeelde vele borsten een uitdrukkingwaren. Het is echter vrijwel zeker dat dezeinterpretatie onjuist is. Critici merken opdat aan de borsten tepels ontbreken en datzij ook bij veel beelden te laag hangen.Ook de observatie dat bijvoorbeeld eenmannelijke god als de Zeus van Labraunda(Carië) identieke ‘borsten’ draagt is rele-vant. Uit alles blijkt dat de ‘borsten’ tot deopsmuk (kosmos) van het beeld behoorden.

Er is een veelheid aan alternatieve theo-rieën, die hier niet alle genoemd behoevente worden. Dat het hier om eieren zougaan is weliswaar gezien de vorm van de‘borsten’ voor de hand liggend, maar dezehypothese is niet in relatie te brengen metde aard of cultus van de godin. De inter-pretatie van de ‘borsten’ als astrologischesymbolen kan eenvoudig van de hand ge-wezen worden, aangezien het aantal ‘bor-sten’ op de diverse kopieën te sterk va-

rieert en bovendien de op de beelden aan-gebrachte astrologische symbolen (de die-renriem bijvoorbeeld) pas relatief laat hunintrede doen. De opvatting van een anderegroep geleerden dat het hier om dadelsgaat, is, ondanks de verbondenheid vanArtemis Ephesia met de palmboom, onze-ker. Volgens de meest recent naar vorengebrachte theorie zijn de ‘borsten’ in wer-kelijkheid stieretestikels. Stieroffers aanArtemis Ephesia zijn niet in literaire of epi-grafische bronnen geattesteerd, maar het isniet onmogelijk dat dergelijke offers daad-werkelijk plaatsvonden. Hoewel in Epheseeen waarschijnlijk cultische vereniging vanTaureastai bestond, is het waarschijnlijkeralle verwijzingen naar stieren en stieroffersin Ephese te verbinden met de pan-Ionische cultus van Poseidon.

De interpretatie van de ‘borsten’ vanArtemis Ephesia zal waarschijnlijk wel al-tijd omstreden blijven, bij gebrek aan een-duidige literaire of epigrafische testimonia.De enige hypothese die met literaire bron-nen ondersteund kan worden, namelijkdat het hier om echte borsten zou gaan, iszelfs de minst waarschijnlijke!

143

Inleiding‘Hij begaf zich naar Ilium en wat daar omde wisseling van de fortuin of om de oor-sprong van onze staat eerbiedwaardig is;daarna voer hij langs de kust van Azië enlandde te Kolophon, om het orakel vanKlaros te ondervragen.’ Aldus beschrijftTacitus (Ann. 2.54) een onderdeel vanGermanicus’ grand tour in 18 n.Chr. doorGriekenland en Klein-Azië. Delphi kwamniet voor op Germanicus’ lijst, Klaros wel.Voor ons is dat niet makkelijk te vatten. Dedoorsnee classicus en oudhistoricus – omvan de toerist maar te zwijgen – kent voor-al Delphi, en Klaros nauwelijks. Delphiheeft uitstraling, niet in de laatste plaatsdoor de fantastische geografische ligging;Klaros is een onopvallende ‘site’, gelegenin een lieflijke, door bergen omzoomdevlakte tussen Kolophon en de nabije zee(inclusief een aangenaam Turks strandje,althans een jaar of vijftien geleden). Veeltoeristen zullen het links laten liggen als zevan Smyrna (Izmir), ongeveer 55 km. tennoorden van Klaros, op weg gaan naarEphesos en Milete/Didvma. Nietteminwas het orakel van Klaros in de RomeinseKeizertijd veel beroemder dan dat vanDelphi. Dat had alles te maken met de re-latieve achteruitgang van Griekenland ende bloei van Asia Minor. Degenen die deimposante ruïnes van Ephesos, Milete enDidyma bezocht hebben – tientallen ande-re indrukwekkende steden laat ik maaronvermeld – zullen enig begrip kunnenopbrengen voor een opmerking van deDuitser Ulrich Kahrstedt die in het voor-woord van zijn ‘Das wirtschaftliche Gesicht

Griechenlands in der Kaiserzeit’ (Bern 1954)koeltjes mededeelde dat hij zijn boekschreef om te laten zien waarom ‘auf denStrassen der historischen Poleis Graswachst’ (blz. 9). Een en ander betekentoverigens niet dat we luvenalis op z’nwoord moeten geloven als hij sneert dat ‘inDelphi de orakels opgehouden zijn’ (Sat.6.55-56). Het gaat meer om verval dan omdefinitieve stopzetting, zoals iedere lezervan Plutarchus’ De defectu oraculorum zalbeseffen. Kortom: in Asia Minor gebeurdehet, in Griekenland teerde men op ouderoem. Athene was een toeristen-object eneen universiteitsstadje geworden, met veelprestige maar weinig betekenis.

De zoektocht naar de tempelDat Apollo in Klaros een tempel, met ora-kel, had was uiteraard al heel lang bekenduit de literaire bronnen. Het heeft echtervermakelijk lang geduurd voordat de ar-cheologen de tempel konden blootleggen.In de periode 1907-1913 had Th.Macridyde propylaeën van de tempel gevonden.Verder is men toen niet gekomen. In 1950is een Frans team onder leiding van de be-faamde Franse epigraficus en historicusL.Robert opnieuw aan de gang gegaan. Depropylaeën waren toen al weer verdwenenonder de aarde, die elke winter door berg-beken wordt aangevoerd, en onder dichtstruikgewas. Na eerst deze ‘entree’ weervrijgelegd te hebben, is men vervolgenskoortsachtig op zoek gegaan naar de tem-pel. Drie weken lang groef men tevergeefs,proefsleuven ten (noord)westen en -oosten;van de propylaeën, tot men, net op het

Tempel en Orakel van Apollo inKlaros

H.W.Pleket

144

moment dat de wanhoop dreigde toe teslaan, ‘beet’ kreeg op ongeveer 130 meterten noorden van het propylon: het moeteen geweldig moment geweest zijn, toenmen aldaar op grote wit-marmeren zuilen-trommels stootte. Bij dit alles dient be-dacht te worden dat men de proefsleuvenvier meter diep moest uitgraven: in deloop der eeuwen hadden zich namelijkdikke lagen alluviale grond neergezet opde door een aardbeving verwoeste Apollo-tempel.

Robert beschrijft aanschouwelijk hoe hetFranse opgravingsteam aanvankelijk veelweg had van een grondverzetbedrijf: dage-lijks werden zo’n slordige veertig vracht-wagenladingen grond verwerkt.Vergeleken daarbij is menige prehistori-sche opgraving een wonder van precisiemaar anderzijds is het opgegraven materi-aal dan ook relatief armoedig. De opgra-ving van Robert, hoe grof wellicht ook uit-gevoerd, leverde wel een schitterende tem-pel op, met honderden nieuwe inscriptiesen een goed inzicht in het praktische func-tioneren van het orakel. Naast de aardmas-sa’s was het water vijand nummer tweevan de opgravers. Op vier meter dieptestootten zij namelijk op een onderaardswatervlak waarin de antieke gebouwenstonden te soppen. Geologen bevestigendat in de loop der eeuwen de bodem aan-zienlijk gedaald is. Staan de tempelrestennu in de modder, in de klassieke tijd ston-den ze uiteraard ruim boven de waterspie-gel. Kortom: vrachtwagens en waterpom-pen behoorden tot de vaste uitrustings-stukken van de expeditie. Bezoekt men detempel in de hete zomermaanden, dan zietmen menige steen bedekt met opgedroog-de modder, terwijl onder het adyton dekikvorsen vrolijk kwaken.

Water speelde de archeologen partenmaar het orakel van Apollo in de kaart.Het vormde namelijk dé inspiratie-bron bijuitstek voor de orakelaars, zoals zekeredampen, naast overigens het drinken vanwater uit een heilige bron, de Delphische

Pythia een kick gaven. Literaire bronnenvertellen dat ‘de priester’ (sacerdos;ερεàς) water dronk uit een mysterieuzebron en daartoe afdaalde in een grot.

Onder de tempel hebben de opgravers eensysteem van gangen gevonden dat naartwee onderaardse gewelfkamers leidt. Inde eerste kamer moesten de raadplegersvan het orakel, voorzover zij via inwijdingüberhaupt toegang kregen tot het onder-aardse, en één van de tempelfunctionaris-sen – de thespioidos of de profeet – wachtenbij een blauw-marmeren omphalos-steen.In de tweede kamer had men toegang totde heilige bron, waarvan de andere func-tionaris dronk alvorens in trance te gaanorakelen. De opgraving bevestigde aldusde mededelingen der antieke auteurs enbezegelde, voorzover nodig, definitief hetlot van alle theorieën volgens welke de ‘li-

Een deel van de gewelf-constructie die toegang gaftot het heilige water onder de tempel.

145

teraire- grot geïdentificeerd zou moetenworden met een natuurlijke grot die op ca.30 minuten loopafstand in de bergen ge-vonden is en waarschijnlijk het domeinvan Kybele geweest is.

Qua lay-out mag Klaros niet met het im-posante Delphi vergeleken worden.Hoewel het hele tempeldomein nog langniet blootgelegd is, staat wel vast dat hetcomplex een lieflijk-landelijk aanzien ge-had moet hebben, met een aantal gebou-wen en altaren verscholen in een grootbos, dat in inscripties en literaire bronnenals een essentieel onderdeel van hettempelcomplex genoemd wordt. Niets dushier van de overstelpende volheid van ge-bouwen die Delos en Delphi kenmerkte;integendeel, we moeten eerder denken intermen van een groen, waterrijk parkland-schap, waarin men langs de weg, die bij dePropylaeën begon en vermoedelijk om-zoomd was met beschreven stelai en beel-den, toegang kreeg tot de grote tempel vanApollo en de veel kleinere van zusArtemis, inclusief de bijbehorende altaren.De bloeitijd van tempel en orakel moet ge-plaatst worden in de Hellenistisch-Romeinse tijd, vanaf de 3de eeuw v.Chr.,wanneer een proces begint van regelmati-ge bouw- en herbouwactiviteiten. Zo is detempel van Apollo in de tweede helft vande 3de eeuw v.Chr. opgetrokken.

De functionarissenWanneer het orakel precies begon te ope-reren, is niet bekend. Het oudste, ons nubekende orakel stamt uit de tijd vanAlexander de Grote. Kort na 200 v.Chr.was er volgens een in 1992 gepubliceerderedecreet van de stad Kolophon al sprakevan de ‘onder de mensen wijd en zijd be-kende reputatie van het orakel’. Eigenroem stinkt weliswaar, maar in het lichtvan de onmiskenbare faam van het orakelin de daaropvolgende eeuwen zou kritiekonzerzijds al snel ongezonde hyperkritiekworden. Genoemd eredecreet werd overi-gens uitgevaardigd voor een zekere

Ménophilos, chresmologos te Smyrna, diezowel door Apollo zelf als door de stadKolophon aangezocht was om een functieals profeet (πïæÜτης = πρïæÜτης) en di-recteur van het orakel (πρïστασÝα τïµαντεÝïυ) te aanvaarden. Ik neem aan datdeze ‘professor in de exegese van orakels’– want dat was een chresmologos – wist wathij deed, nl. baas worden van een toen alprestigieus orakel. De in de inscriptie ge-bruikte term κατακεκληµÛνïς (‘aange-zocht’, ‘opgeroepen’) vindt overigens eenfraaie parallel in Tacitus die gewag maaktvan ‘certis e familiis, et ferme Mileto, acci-tus sacerdos: ‘een priester uit bepaalde fa-milies, en bijna altijd uit Milete, gehaald’.In de 1ste eeuw n.Chr. is Milete, met hetbekende orakel van Didyma en de bijbeho-rende specialisten, kennelijk een betere re-cruteringsbron voor orakeldirecteuren ge-worden dan Smyrna.

Het orakel beschikte over de nodige func-tionarissen van wie de rolverdeling nietgeheel probleemloos is. De inscripties ver-melden steevast de priester, de profeet ende zogenaamde thespioidos. Op basis vanhet thans bekende materiaal – veel is nogsteeds ongepubliceerd – mag men vaststel-len dat gelijktijdige bekleding van de tweeeerstgenoemde functies door één persoonslechts driemaal voorgekomen is. Het gaathier om drie teksten uit de periode vóór130-140 n.Chr. De grote bloei van het ora-kel lijkt in de laatste zestig à zeventig jarenvan de 2de eeuw opgetreden te zijn. Intwee andere gevallen is sprake van perso-nen die het priester- en profeetschap na el-kaar, maar wel met een ruime interval, be-kleedden. Het heeft er dus alle schijn vandat de priester en de profeet in principetwee aparte functionarissen waren, wierwerkzaamheden overigens niet zo sterkvan elkaar verschilden dat vervulling vande functies door één persoon ondoenlijkwas. Mij zijn voorts twee gevallen bekendwaarin een profeet tegelijkertijd eponymeprytaan van de stad Kolophon was. Datbetekent dat zo’n profeet tot de top van de

146

stedelijke elite behoorde. Profeet was menwaarschijnlijk voor een jaar. In één tekstwordt nl. het priesterschap-voor-het-levenafgezet tegen het profeetschap voor eenjaar. Herhaling van de functie behoordeoverigens waarschijnlijk tot de mogelijkhe-den. Ging het om een weinig specialis-tische, nogal prestigieuze functie, waar-voor menig kandidaat stond te trappelen?De functie van thespioidos lijkt daarentegeneen zeer gespecialiseerde te zijn geweest.Combinatie met een andere functie, syn-chroon of diachroon, kwam niet voor.Thespioiden zijn ook lange jaren achtereenin functie gebleven, al gaat het te ver omze functionarissen voor het leven te noe-men.

Wat deden al die heren nu precies ? Deinscripties zeggen hier niets over, met dienverstande dat in de 2de eeuw v.Chr. deprofeet – zie Menophilos van Smyrna – infeite de orakelbaas (prostates) was, op basisvan zijn kennis van de orakelkunde. Ik kanme nauwelijks voorstellen dat Menophilosgevraagd werd voor korte tijd de leidingvan het orakel op zich te nemen. Moetenwe zijn langdurig directeurschap in ver-band brengen met het feit dat Klaros nogin de opbouwfase verkeerde en een presti-gieuze ‘bouw’-directeur van node had ?Zouden we die lijn nog door mogen trek-ken naar het prille begin van de 1ste eeuwn.Chr., wanneer volgens Tacitus degenedie de orakels in welgebouwde verzen op-hoest ‘uit bepaalde families en meestal uitMiletos’ afkomstig is ? Het is pas in de pe-riode van Hadrianus en daarna dat we eensnelle ‘tum-over’ van profeten krijgen, diebovendien allemaal Kolophoniërs lijken tezijn geweest. Klaros bevindt zich dan ineen uitzonderlijke bloeiperiode: het lek isboven en de profeet-directeur is geen bou-wer meer maar een ‘inheemse/ bourgeoisdie uiteraard veel van orakels weet maarverder braaf op de winkel past.De vraag blijft niettemin: wat deden nuzo’n profeet en zo’n thespioidos? De literai-re bronnen zijn warrig in hun terminolo-

gie. Tacitus spreekt van een sacerdos (pries-ter) die afdaalt in een grot, water drinkt envervolgens, ‘hoewel meestal onervaren inlezen en dichtmaat, in welgebouwde ver-zen antwoorden geeft’. ‘Sacerdos’ kan striktformeel niet kloppen, want we zagen datpriester en profeet nu uitgerekend ver-schillende functies waren (contra Lane Fox1986:172). Bedoelde Tacitus de profeet ofde thespioidos? De veel latere lamblichusrommelt ook maar wat aan. In één overi-gens vrij lange passage laat hij eerst depriester van Apollo – zo althans noemdezijn leermeester Porphyrius hem – waterdrinken om even verder doodleuk op deprofeet over te gaan die ‘na gedronken tehebben zijn orakels zingt (øρησµÿωδεν)zonder nog zichtbaar te zijn voor de aan-wezige orakelbevragers’ (θεωρïς). DeRoberts mogen dan van een ‘admirableprécision’ van lamblichus spreken, maardat heeft dan betrekking op het waterdrinken in een onzichtbaar makende ‘grot’onder de tempel en niet op de functiona-rissen. Over de terminologische onnauw-keurigheid wandelen ze verbluffend ge-makkelijk heen door op etymologischegronden te kiezen voor de thespioidos dieimmers, door het water in ‘oraculaire staafgebracht, orakels begint te zingen in het .onderaards gewelf van Klaros. De profeet– een keurig geletterde bourgeois – schreefvervolgens in de eerste gewelfkamer deorakelzangen in keurige hexameters op.Deze interpretatie is niet onredelijk, maarniet geheel zeker. Keurige, in hexametersbedreven bourgeois waren waarschijnlijkin groteren getale voorradig dan in trance,gerakende maar toch nog niet al te onsa-menhangende ‘liederen’ zingende thes-pioiden. Vandaar de snelle wisseling vande wacht onder de profeten; de etymologievan thespioidos spreekt mij in dit verband ook aan; en aan Tacitus en lamblichus heb-ben we voor de precieze functie-aandui-dingen weinig. Overigens zou Iamblichus’øρησµÿωδεν aardig bij de θεσπιÿδïς aan-sluiten (voor een andere, evenmin onrede-

147

lijke interpretatie vgl. Lane Fox 1986:175-176 en 240-241; Parke 1985: 138 en219-221). Onduidelijk is wat we metTacitus’ ongeletterde en on-poëtische func-tionaris moeten die vervolgens prachtiggecomponeerde hexameters produceert. Isdeze voorstelling het gevolg van een in degeest van de schrijver zich voltrekkendefusie tussen een in vervoering geraaktezanger-in-het-onderaardse, die niet nood-zakelijkerwijs ontwikkeld hoeft te zijn ge-weest, en een keurige, van paideia door-drongen bourgeois die zijn hand niet om-draaide voor een serie fraaie hexameters ?Vervelend is wél, dat onder de ons uit de2de eeuw n.Chr. bekende thespioiden zichmenige Griek-met-Romeins-burgerrechtbevond, wat nu niet direct wijst op lage so-ciale sta-tus. Het gaat mij te ver om leden van destedelijke elite in Asia Minor te verdenkenvan ongeletterdheid. We zijn hier niet in

de wereld van Egyptische dorpssecretaris-sen die er prat op gingen a-grammatos tezijn in de Romeinse Keizertijd.

De clientèleHet orakel van Klaros was in zijn bloeitijdaardig gespecialiseerd, zowel wat betreftclientèle als problemen. Eerst de clientèle.Tijdens de opgravingen van Macridy en deFransen zijn ongeveer 300 hele of halve de-legatielijsten op steen gevonden. Stedenhadden namelijk de gewoonte om officiëledelegaties naar Klaros te sturen met speci-fieke vragen. Deze delegaties bestondenuit een aantal theopropoi (‘orakelvragers’),veelal vergezeld van een koortje van jon-gens en meisjes die een hymne voorApollo ten gehore brachten. Zo’n koortjebracht uiteraard ook weer zijn eigen ‘bo-bo’s’ mee: een paidonomos (‘commissarisvoor jeugdzaken’), een choregos of een kat-hegetes ton hymnou (‘koorleider’;

Op het tempelterrein van Klaros stonden talrijke inscripties opgesteld. Op de afbeeldingen enige voorbeelden.

148

‘Musikprofessor’ die de hymne wellichtschreef en ook het koor dirigeerde). Dezedelegatielijsten waren echt ‘all over theplace’: op de Propylaeën, op stelai langs deweg naar de tempel, op de wanden vangebouwen en vooral op de trappen van detempel zijn ze met verbijsterende precisieingebeiteld. De bezoeker van Klaros kan,gerieflijk zittend op die trappen, in allerust zijn of haar ontcijferingskunst op peilbrengen.

Met de ca. vijftig steden, wier delegatieswe leren kennen, is er iets interessants aande hand: het zijn óf Romeinse kolonies óf,op een schaarse uitzondering na (b.v.Chios), Griekse steden uit verafgelegenstreken hetzij in hetzij buiten Klein-Azië:Macedonië, Thracië, het Zwarte Zeegebiedalsmede Bithynië, Paphiagonië, Cappa-docië, Pisidië en Phrygië geven de toonaan. Het gaat hier om steden die uiteraardallemaal gehelleniseerd zijn maar toch inrelatief ‘barbaarse’ streken lagen. Wat deRomeinen betreft – ook een soort gehelle-niseerde ‘barbaren’ – niet alleen de overi-gens schaarse coloniae in het HelleenseOosten behoorden tot de klanten maar ooksteden in Sardinië, Dalmatië, Brittannië enNumidië richtten zich tot Klaros, getuigediverse lapidaire Latijnse wij-inscriptiesopgericht ‘voor de goden en godinnen vol-gens de interpretatie van het orakel vanApollo van Klaros’. Kennelijk een soortklantgericht (en op safe spelend) orakelwaarin opgedragen werd aan een heelcomplex van locale goden en godinnenaandacht te besteden. Hoe meer goden‘verwend’ werden, des te meer kans waser om uit de misère te raken.

Wat ontbreekt in Klaros zijn de Grieksesteden van het moederland, van de eilan-den en aan de Egeïsche kust van AsiaMinor, kortom alle intens-Griekse gebie-den. Het lijkt erop alsof Klaros, als relatie-ve laatkomer in orakelland in vergelijkingmet eeuwenoude, beproefde instellingenals Delphi en Didyma, zich gespecialiseerdheeft in de markt van de buitengebieden.

In dit verband is het niet oninteressant opte merken dat in het decreet voorMenophilos (begin 2de eeuw v.Chr.) nogsprake is van de faam van het orakel ‘bijde mensen’, een knap vage, nietszeggendeterm; in een Kolophonisch eredecreet voorde befaamde ‘Lokalpolitiker’ Menippos uitde periode 130-120 v.Chr. zijn we echtereen fase verder. Menippos wordt gepre-zen, omdat hij als president van de wed-strijden ter ere van Apollo Klarios uitbun- dige lof geoogst heeft van ‘alle Grieken enbarbaren die het feest bijwoonden’. Hetzijn dezelfde Grieken en barbaren die tweeeeuwen later de delegaties naar het orakelblijken te bevolken.

De vragen aan het orakelWaarom kwamen de mensen naar het ora-kel van Klaros ? In algemene termen kun-nen de woorden van Alexander deLeugenprofeet die tijdens Klaros’ bloeipe-riode het orakel van Glykon (de ‘nieuweAsklepios’) stichtte in het PaphiagonischeAbonouteichos/Ionopolis, met instem-ming worden geciteerd: ‘Het leven van demensen wordt door twee dingen getyran-niseerd: hoop en vrees, en degene die dejuiste orakels weet te brengen voor dezebeide gemoedstoestanden, zal heel snelbinnenlopen; want voor beide categorieën– de hoopvollen en de angstigen – is ken-nis omtrent de toekomst even noodzakelijkals gewenst’. Het grote aantal te Klaros ge-vonden delegatielijsten heeft onderzoekers(J. en L.Robert 1989: 4; J.R.Somolinos: cf.SEG XXXIX no. 1326) tot de conclusie ver-leid dat Klaros zich gespecialiseerd heeftin de behandeling van collectieve angstenen de daarbijbehorende hoop op betere tij-den. Deze conclusie heeft iets aantrekke-lijks maar moet niet overdreven worden.Klaros lijkt de enige orakelplaats te zijnwaar delegaties van steden zo nadrukke-lijk hun inscripties achterlieten. Dat pleitvoor een specialisatie in collectieve psy-chosen. Anderzijds zijn er in de literairebronnen schaarse aanwijzingen dat ook

149

privé-personen naar Klaros kwamen.Aelius Aristides richtte zich tot deKlarische Apollo met vragen over zijnziekte (astheneia). Het orakel verwees hemdoor naar het Asklepieion in Pergamon.Aelius’ démarche vooronderstelt dat hetraadplegen van Klaros door particulierenop zichzelf een normaal verschijnsel was.Dit lijkt te worden bevestigd door de me-dedeling van Lucianus dat de slimme, be-ginnende orakel-enterpreneur Alexandervan Abonouteichos met de collegae vanhet orakel van Klaros, prestigieus en suc-cesvol als het was, vriendschapsbandenaanknoopte ‘door velen van degenen diebij hem kwamen naar hen door te sturen’.Het lijkt hier om individuen te gaan, al isniet geheel uit te sluiten dat er onder henrepresentanten van collectiviteiten geweestzijn.

Aelius Aristides’ geval bewijst in iedergeval dat individuele klanten, met gezond-heidsproblemen en dus met hun angstenen hun hoop op beter, in Klaros terechtkonden. Doorverwijzing naar een anderegod, in dit geval de echte beroepsgenezerAsklepios in het sanatoriumachtigeAsklepieion in Pergamon, impliceert datparticulieren in ieder geval te woord wer-den gestaan, maar anderzijds dat orakelsde zon in het water konden zien schijnenen geen alleskunners pretendeerden tezijn. De Spanjaard Somolinos heeft er on-langs in algemene zin op gewezen dat ora-kels tolerant waren ten opzichte van el-kaar, zich enigermate specialiseerden enklanten op gezette tijden doorverwezennaar ‘de concurrentie’: specialisatie dusdoch geen monocultuur.

Zoals gezegd lijkt Klaros vooral gespecia-liseerd te zijn in orakels betreffende collec-tieve rampen. Dat vond Klaros niet alleenzelf, maar dat vonden andere orakels wel-licht ook. Zo heeft de stad Kyzikos, gere-presenteerd door een prestigieus stedelijkcollegium van vereerders van deEgyptische god Ammon, ten tijde vanHadrianus deze god een orakel gevraagd

over de wijze waarop ze de god Heliosmoesten vereren. Wat Ammon precies zeiis onduidelijk, omdat de tekst nogal kapotis maar aan het eind van het orakel komtzeer waarschijnlijk het advies om afgezan-ten naar Klaros te zenden, die hymnenmoesten zingen en wierook moesten offe-ren ‘opdat gij onwrikbare voorspoed(olbos) gaat genieten’ (SEG XXXIII 1056; J.en L.Robert in BE 1984 no. 342). Is dat eenimpliciete verwijzing naar haperendevoorspoed vóórdien, die de aanleidingvormde tot het consulteren van Ammon,toch al populair bij de Kyzikeners, en wel-licht iets te maken had met misoogst ofvergelijkbare, de olbos aantastende fenome-nen? Ammon wist in ieder geval wat hij-zelf af kon en waar een doorverwijzingnaar Klaros nuttig voor was.

Mijn interpretatie van die ‘onwrikbarevoorspoed’-passus wint aan waarschijn-lijkheid, als we ons realiseren dat de ora-kels die we van Klaros over hebben, steedsvan doen hebben met collectieve ramp-spoed, in de vorm van epidemieën (loi-mos), aardbevingen, misoogsten en aanval-len van rovers/piraten. De recepten vanKlaros getuigen van een mentaliteit van le-ven en laten leven. Enerzijds wordt er stee-vast op aangedrongen bepaalde pleng- envleesoffers te brengen aan de locale godenvan de getroffen steden; anderzijds wordtoprichting van standbeelden van ApolloKlarios, met pijl en boog uitgerust, in destad of bij de stadspoorten krachtig aanbe-volen. In een orakel van het PhrygischeHierapolis (Pamukkale) wordt bovendienbevolen om, als de loimos geluwd is, jon-gens en meisjes naar Klaros te sturen als-mede plengoffers en hekatomben te offe-ren. De jeugdige Hierapolitanen zullen welhymnen hebben moeten zingen, net alshun in de delegatie-inscripties vermeldecollegae. Plengoffers en hekatomben zijngoed voor Apollo maar vooral ook voor delocale economie en de priesters. Dat loimos-bestrijding Klaros’ grote specialisatie wasblijkt ook uit het feit dat Glykon van

150

Abonouteichos – de reeds vermelde creatievan de slimme Alexander – ten tijde vande grote pestepidemie van de jaren zestigvan de 2de eeuw n. Chr. het orakel lan-ceerde: ‘Phoibos met de lange haren ver-drijft de pestwolk’, daarmee geheel in degeest van zijn geestelijke vader eenKlarisch patent gebruikend voor zijn eigenwinkel maar tegelijk een hommage bewij-zend aan de god van Klaros. DatAlexander en Glykon niet als enigen ge-loofden in innige samenwerking tussen deNiéuwe Asklepios en Apollo van Klaros,blijkt uit een klein maar frappant detailvan een kleine inscriptie uit de Lydischestad Kaisareia Troketta: de inwoners had-den van het orakel van Klaros te horen ge-kregen dat ze een beeld van Apollo Sotermoesten inwijden – het beproefdeKlarische recept als er iets te redden viel.De financiering van het beeld werd ver-zorgd door ‘Meiletos, de zoon van Glykonde Paphiagoniër, de priester van ApolloSoter’. Meiletos’ moeder was dus naarAbonouteichos geweest, had aldaar eenkort maar hevig avontuurtje gehad, vol-gens de satiricus Lucianus uiteraard metAlexander die evenzeer leugenprofeet alsrokkenjager was, maar volgens de gelovi-gen met Glykon-Asklepios himself.Uitgerekend deze spruit van Glykon zetzich in voor het ophalen van een Klarischorakel en de financiering van de opdrachtvan het orakel.

Klaros verstond de kunst om met zijntijd en met de klanten mee te gaan. Datblijkt uit een inscriptie die vlakbij eenpoort in de buitenste muur van deLycische stad Oinoanda is aangebracht enhet volgende orakel van Klaros bevat: ‘Uitzichzelf gesproten, met aangeboren wijs-heid, zonder moeder, onwankelbaar, geennaam dragend, veelnamig, wonend invuur: dat is God. En wij, engelen-bood-schappers, zijn een klein deeltje van God.Dat is de kern. Aan degenen die vragen,naar aanleiding van God, wat zijn wezenis, heeft hij gezegd dat hij Aither is, de God

die alles ziet. Tot hem moet gij uw blikkenrichten en ‘s ochtends vroeg, kijkend naarhet Oosten, bidden’. L.Robert heeft dit ora-kel geplaatst in de context van een ‘mou-vement vers le monotheïsme’ en het voca-bulaire van de tekst verklaard uit laat-Romeinse theosophieën, magische papyrien wij-inscripties voor ‘divinités angéli-ques’ in het binnenland van Klein-Azië.Hij spreekt in dit verband van een ‘religionépurée, spiritualisée’ die niet alleen in lite-raire geschriften maar ook in inscriptiesvan de 2de/3de eeuw opduikt. Het orakelvan Klaros speelt er op in en deze tekst be-wijst dat we hier niet met een geleerden-religiositeit te maken hebben doch met eenlevend amalgaam van verinnerlijkte reli-giositeit. Voor details verwijs ik naarRoberts commentaar. Robert heeft uit deplaats van de inscriptie afgeleid dat destad Oinoanda om dit orakel gevraagd hadin een poging om heidenen en Christenenop één lijn te krijgen. In dit verband is hetniet irrelevant op te merken dat uitgere-kend de Christelijke auteur Lactantius, inzijn streven om in het heidendom al eensoort praeparatio evangelica te vinden, deeerste drie verzen van dit orakel citeert(d.w.z. tot en met de woorden ‘Dat is dekern’). Hij laat overigens de term ‘veelna-mig’ alsmede de laatste, meer concrete ver-zen weg, omdat die storend waren voorzijn poging om de Christelijke god in we-zen al in het heidendom terug te vinden.De Engelse archeoloog en epigraficusA.S.Hall heeft echter onlangs de symboliekvan de plaats van de inscriptie verworpen.Hij betoogde dat tussen 260-270 n.Chr.(crisistijd) de buitenste muur was opgege-ven ten gunste van een kortere binnen-muur en dat daarna een individu of een ofandere groepering dit orakel in de inmid-dels functieloze en ruïneuze buitenmuurhad laten aanbrengen. Lane Fox wees erechter op dat de inscriptie eerder uit hetbegin van de 3de eeuw dan uit de jarenrond 270 n.Chr. stamt. Dat zou betekenendat het toch om een orakel gaat dat door

151

de stad is gevraagd, gekregen en in de ech-te stadsmuur is aangebracht: dus tochsymboliek. Hoe dit ook zij, het blijft eenkostbaar testimonium voor de spiritualise-ring van de laat-antieke religiositeit envoor het inspelen van Klaros op dat pro-ces. De ironie van de geschiedenis wil datuitgerekend in datzelfde Oinoanda dewand van een zuilengang door een zekereDiogenes is bedekt met een soort Epicu-reïsche catechismus. En laat nu onlangs deAmerikaan Clay in een overtuigend artikelgewezen hebben op de enorme rivaliteittussen de Epicureeërs en ... het orakel vanGlykon en op de controverse die Diogenesmet de ‘orthodoxe’ Grieken had over dewaarde van orakels in het algemeen! (SEGXXXIX 1412).

Al met al: een bezoek aan de tempel vanApollo in Klaros is aan te bevelen, omlandschappelijke, archeologische en toeris-tische redenen (N.B.: het strand is vlakbij!).Moge dit artikel de bezoeker in staat stel-len ook iets van de maatschappij en menta-liteit achter die verzameling marmerblok-ken te bespeuren.

LITERATUURDe volgende afkortingen zijn gebruikt:BE Bulletin Épigraphique; verschijnt jaarlijks in

de Revue des Études Grecques

SEG Supplementum Epigraphicum Graecum vol.XXVI-XL (Leiden 1979-1993; edd.H.W.Pleket-R.S. Stroud)

De La Geniere, J. (1992), Cahiers de Claros I (Paris)Graf, F. (1992), ‘An oracle against pestilence from aWestern Anatolian town’ in Zeitschrift für Papyrologieund Epigraphik 92, biz. 267-279Lane Fox, R. (1986), Pagans and Christians(London/New York)Levin, S. (1989), ‘The old Greek Oracles in Decline’ inW.Haase-H.Temporini (edd.), Aufstieg und Niedergangder Römischen Welt (ANRW) II 18.2 (Berlijn 1989) blz.1599-1649Parke, H.W. (1985), The Oracles of Apollo in Asia Minor(Londen) (voor het orakel van Klaros zie blz. 112-170en 203-224; zie SEG XXXV 1821)Robert, L. (1966), Documents de l’Asie Mineure méridio-nale. Inscriptions, Monnaies et Géographie (Genève-Parijs)Robert, L. (1969-1990), Opera Minora Selecta vol. I-VII(Amsterdam)Robert, L. (1980), A travers l’Asie Mineure. Poètes etProsateurs, Monnaies grecques, Voyageurs et Géographie(Parijs)Robert, J. en L. (1983), Fouilles d’Amyzon en Carie.Tome I: Exploration, Histoire, Monnaies et Inscriptions(Parijs)Robert, L. en J. (1989), Claros L Décrets Hellénistiaues.Fase. 1 (Parijs).Robert, J. en L. (1992), ‘Décret de Colophon pour unchresmologue de Smyrna appelé à diriger l’oracle deClaros’, Bulletin de Correspondance Hellénique 116, blz.279-291.Wörrle, M. (1990), ‘Inschriften von Hi-rakleia am LatmósII: Das Priestertum der Athena Latmia’, Chiron 20, blz.19-58, speciaal blz. 32-35 (over de theopropoi).

152

1. TeosTussen de eilanden Lesbos ten noorden enSamos ten zuiden steekt het schiereilandvan Erythrai in zee. Aan de noordzijde ligtKlazomenai, aan de westzijde Erythrai,aan de zuidzijde Teos. De laatste stad, ge-legen bij het moderne dorpje Sigacik, hadtwee havens en werd al vroeg erg belang-rijk op het gebied van de overzeese han-del. In de 6de eeuw v.Chr. waren er con-tacten met Naukratis in Egypte, en in detweede helft van diezelfde eeuw stichtteTeos de kolonie Abdera in Thrakië. In deklassieke tijd was Teos lid van de Delisch-Attische Zeehond en betaalde een zeer ho-ge contributie. Dit getuigt van de rijkdomvan de stad, zoals ook de bouwwerken,waaronder de befaamde Ionische tempelvan Dionysos, ontworpen door de archi-tect Hermogenes (2de eeuw). Eén van debronnen van rijkdom van Teos was de fa-bricage van kleding met wol uit Milete, ende purperververij.

In de hellenistische tijd is Teos in de han-den van heel wat vorsten geweest:Diadochen, Seleuciden, Attaliden. In detijd waarin de hier gepresenteerde inscrip-tie dateert, ca. 204 v.Chr., stond Teos op-nieuw onder Seleucidische heerschappij,namelijk van Antiochos III. Rond deze tijdhebben de burgers van Teos gezantschap-pen gezonden naar verschillende Grieksesteden en bonden, zoals de Aetoliërs, deDelphische Amphictyonen en talrijke ste-den op Kreta. Zij verzochten hun de asylie(onschendbaarheid) aan hun stad toe tekennen, omdat de stad gewijd was aanDionysos. De Teïers beweerden namelijkdat de god Dionysos in Teos geboren was.

Als bewijs hiervan voerden zij het feit aan,dat in hun stad een bron van wijn, met uit-zonderlijk zoete geur, vanzelf op vastetijdstippen uit de aarde opwelde(Diodoros van Sicilië III, 66, 2). Wat hierook van zij, in elk geval was Dionvsos dearchegetes van de stad. Van een twintigtalsteden of bonden is het antwoord op hetverzoek van de Teïers bewaard, waaron-der het onderstaande antwoord vanDelphi (Michel, Recueil nr. 67).

‘(Decreet) van de burgers van Delphi. De stadheeft in voltallige vergadering met de door dewet vereiste stemmen besloten. Aangezien deburgers van Teos Pythagoras, de zoon vanKleitos, en Kleitos, de zoon van Kleitos, als ge-zanten gezonden hebben en de verwantschapen vriendschap (met Delphi) vernieuwd heb-ben, en zij de stad Delphi verzocht hebben omtoe te staan dat hun stad en territorium on-schendbaar zullen zijn en gewijd aan Dionysos,heeft de stad besloten om de bestaande vriend-schap en verwantschap met de burgers vanTeos te handhaven en te vermeerderen, en dathun stad en hun hele territorium onschendbaarzullen zijn en gewijd aan Dionysos, zoals de ge-zanten gevraagd hebben, en dat zij (=de bur-gers van Teos) en alle inwonenden van Teosveiligheid en onschendbaarheid zullen bezitten,zoals ook de Dionysische artiesten (technitai).Opdat dit besluit voor altijd van kracht zal blij-ven, moeten de raadsleden het decreet laten op-tekenen op de tempel. Archont was Megartas;raadsleden waren Mnasitheos, Protarchos,Athambos en Philistion.’

Ook Antiochos III erkende tijdens zijnverblijf in Teos in 204 of 203 de heiligheiden onschendbaarheid van de stad. De re-den waarom Teos asylie vroeg, was onge-twijfeld de angst voor oorlogsgruwelen,waarvan de stad reeds een flinke portie

Kleine steden van Ionië

J.H.M. Strubbe

153

gekregen had ondanks de bouw van eenstadsmuur in de 3de eeuw. Naast de strijdtussen de hellenistische heersers dreigdesteeds het gevaar van overvallen van pira-ten vanuit zee; speciaal de Kretenzers wa-ren beruchte piraten!

In 193 v.Chr., kort voordat de beslissendeoorlog van Antiochos III en Rome uitbrak,erkenden ook de Romeinen de onschend-baarheid van Teos (Dittenberger, Syll.3 nr.601). In deze oorlog legden de Teïers grotevoorraden aan, waaronder wijn, bestemdvoor Antiochos. Maar een Romeinse admi-raal, Regillus, viel het territorium van destad binnen en trok al plunderend rond,ondanks de kort tevoren erkende asylie,totdat de wijnvoorraad aan hem uitgele-verd werd (Livius XXXVII, 27-28): heilig-schennis voor 5.000 kruiken wijn!

Na de oorlog, in 188 v.Chr., werd Teosgestraft met het verlies van (een deel van)het territorium en onder Pergameenseheerschappij geplaatst. In 133 kwam destad onder Romeinse overheersing. Tegendie tijd verdwijnt Teos uit de historie. Dehellenistische geschiedenis van Teos leertin elk geval dat de buitenlandse politiekvan de steden van levensbelang was; hetpolitieke leven van de poleis is niet ten on-der gegaan met de onderwerping aan degrote monarchieën.

In de bovenstaande inscriptie wordt ge-refereerd aan de Dionysische artiesten, diereeds veiligheid en onschendbaarheid be-zaten. De Dionysische technitai vormdeneen vereniging van kunstenaars: toneel-spelers, dichters, muzikanten, zangers,dansers enz. In de hellenistische tijd be-stonden er verschillende van dergelijkeverenigingen, o.a. in Athene, op deIsthmos, in Egypte en in Ionië. Centrumvan de Kleinaziatische vereniging wasTeos, de stad van Dionysos. De kunste-naars verzorgden voorstellingen bij feestenin steden in geheel westelijk Klein-Azië. Zehadden zich verenigd om bescherming tekrijgen: in tijden van oorlog en bloeiendepiraterij was dat voor mensen die naar an-

dere steden reisden, bijzonder noodzake-lijk. De vereniging had van vele steden enbonden, van vorsten en van de Romeinenveiligheid en onschendbaarheid gekregen,-naast andere privileges. De vereniging wasals een polis georganiseerd met archonten,priester, eigen financiën enz., en richttespelen en feesten in. Rond het einde vande 3de eeuw v.Chr. was de verhoudingvan de technitai met de stad Teos noggoed, maar in de eerste helft van de 2deeeuw ontstonden er problemen, mogelijkom financiële redenen. Daarbij interve-nieerde de Pergameense vorst Eumenes II.Wat later, vermoedelijk onder Attalos II,brak er oproer uit; de reden is onbekend,maar misschien waren de artiesten nu een-maal arrogante herrieschoppers. De tech-nitai vluchtten weg uit Teos naar Ephesos.Uiteindelijk kwamen ze in Lebedos te-recht, waar ze ten tijde van Strabo nogsteeds leefden (XIV, 644).

2. SamosSamos was één van de meest vooraan-staande Ionische steden. Gelegen aan dezuidoost-zijde van het gelijknamige eiland,bij het huidige dorp Tigani, was Samosslechts door een smalle zeestraat van min-der dan twee km van het vasteland ge-scheiden. Samos bezat daar dan ook terri-torium. Eén van de bekendste produktenvan Samos was de aarde, grondstof voorde keramiekindustrie, maar ook gebruiktvoor medische doeleinden. De grootsteroem bezat Samos natuurlijk als handels-stad. Vanuit de gunstig gelegen haventrokken de Samische scheepvaarders enhandelaren in de archaïsche tijd naar allerichtingen, Kreta, Egypte, Cyprus; zijstichtten o.a. de kolonie Perinthos.

Samos heeft een erg rijke geschiedenisgekend, te rijk om hier te beschrijven. Wiekent bijvoorbeeld niet de episode van detiran Polykrates (538-522 v.Chr.), wiensuitzonderlijke rijkdom en geluk weerspie-geld zijn in het befaamde verhaal vanHerodotos over Polykrates’ ring (III, 42)?

154

Herodotos vertelt ook over de bouw vanhet Heraion, de schitterende tempel vanHera uit diezelfde tijd, één van de zevenantieke wereldwonderen. Andere indruk-wekkende prestaties van de Samiërs wa-ren de aanleg van een lange havendam envan een tunnel met waterleiding dwarsdoor een berg heen, ruim één km lang (III,60).

Bij de belangrijke rol van Samos in detwee Attische Zeehonden zullen we nietblijven stilstaan. In de vroeg-hellenistischeperiode kwam Samos onder gezag vanAntigonos Monophthalmos, vervolgensvan Lysimachos. Daarna kwam het eilandvoor een periode van ongeveer een eeuw(281-197 v.Chr.) met korte onderbrekingenonder Ptolemeïsche heerschappij. DePtolomeeën beheersten in die periode deAegeïs en gebruikten de Samische havenals strategisch gelegen vlootstation. Hunmacht strekte zich uit over vele eilandenen over Karië.

De hier gepresenteerde inscriptie dateertuit ca. 280 v.Chr., kort na het begin van dePtolemeïsche overheersing (Pouilloux,Choix nr. 21). Philokles, koning van Sidon,was toen generaal van PtolemaiosPhiladelphos en stond aan het hoofd vande Egyptische vloot in de Egeïsche Zee.

‘Besluit van de raad en het volk; voorstel vande pry tanen betreffende het preadvies van deraad om de rechters te eren, die (hierheen) ge-komen zijn uit Miletos en Myndos enHalikarnassos om de opgeschorte contracten (teregelen). Toen onze burgers met elkaar twisttenover de opgeschorte contracten, heeft Philokles,koning van Sidon, in het verlangen dat onzestad in eensgezindheid zou leven, een brief ge-schreven (met het verzoek) dat het volk vanMyndos een tribunaal zou zenden om de opge-schorte contracten te regelen. De burgers vanMyndos hebben volledige welwillendheid en ij-ver betoond om onze burgers te verzoenen. Zijhebben goede en voortreffelijke mannen aange-wezen en Theokles, zoon van Theogenes, enHerophantos, zoon van Artemidoros, naar onzestad gezonden. Dezen hebben de rechtszakendie aan hen voorgelegd werden, op voortreffe-lijke en rechtvaardige wijze geregeld, sommige

door een vonnis, andere door verzoening. Zijverkozen dat de twistende burgers verzoendzouden worden en in eendracht in de staat zou-den leven, bevrijd van hun wederzijdse aan-klachten. Om deze reden hebben raad en volkbesloten om - (volgen allerlei eerbewijzen voorMyndos en voor de rechters).’

De inscriptie leert dat rechters uit Myndos,Miletos en Halikarnassos naar Samos ge-komen zijn om de rechtszaken over vast-gelopen contracten te beslissen. Al dezesteden waren toen onderworpen aanEgypte. Het fenomeen van vreemde rech-ters is goed bekend dankzij inscripties. Hetbestond erin dat processen tussen burgersen de stad niet meer door rechtbanken ofmagistraten van de stad zelf werden be-oordeeld, maar door kleine groep vanrechters, gehaald vanuit één of meer ande-re steden. Vaak richtte men zich tot een na-burige stad of tot steden, met wie mendoor verwantschap verbonden was. Dekeuze van de rechters werd geheel aan deandere stad overgelaten. De processen, dieaan vreemde rechters werden voorgelegd,waren meestal financiële zaken betreffen-de schulden, bezit, leningen en handels-contracten, soms ook politieke geschillenof criminele delicten. Het fenomeen van devreemde rechters verschijnt in Klein-Aziëop het einde van de 4de eeuw onder deDiadochen. In die periode waren er heelwat juridische en sociale problemen, zoalsin verband met de bannelingen die op be-vel van Alexander de Grote naar hun ste-den mochten terugkeren. Blijkbaar bestondin de steden geen vertrouwen meer tussende burgers en geloofde men niet meer inde onpartijdigheid van de eigen rechters.Daardoor kwam de rechtspraak soms totstilstand. Om de problemen op te lossennamen de Diadochen zélf of hun officierensoms het initiatief om vreemde rechters tehalen. Dit had als voordeel dat zijzelf niethoefden in te grijpen in de interne zakenvan de stad en dus de autonomie van de steden respecteerden. Stilaan werd het ge-bruik van vreemde rechters een gewoonte;

155

het werd niet meer genoodzaakt door pro-blemen in de rechtsgang maar werd eennormale methode om zich van onpartijdi-ge rechters te verzekeren. Te Samos zijn ca.280 v.Chr. geen sporen van juridische an-archie.

Na de Ptolemeïsche heerschappij kwamSamos onder het gezag van Rhodos, ver-volgens van de Attaliden, tenslotte vanRome (129 v.Chr.). In de loop van de 1steeeuw v.Chr. verdween Samos stilaan uitde politieke en economische geschiedenis.Maar nog in 238 n.Chr. roemden deSamiërs op munten zich erop de eerstenvan Ionië te zijn: ΣαµÝων πρñτων \ΙωνÝας.

3. ErythraiIn 1891 ontdekte een Griek, J. Tschakufis,aan de oostzijde van de akropolis vanErythrai (thans Ildiri) een grot. Het waseen halfronde ruimte, door mensenhandgegraven, met een diameter van ongeveertwee meter. Overal op de grond lagenmarmeren platen van de oorspronkelijkewandbekleding, er was een stenen water-bekken, resten van een antieke waterlei-ding met terracotta pijpen, enkele marme-ren blokken en twee deurposten met in-scripties. Tschakufis sleepte een aantal in-scripties mee tot voor zijn huis, waar zedoor enkele reizigers gezien en gekopieerdwerden, o.a. door K. Buresch. Buresch pu-bliceerde de teksten in 1892 en vermelddedaarbij dat zijn informatie helaas onvolle-dig was ‘infolge des mir von dem geldgie-rigen Finder entgegengesetztenWiderstandes’. De zwijgzaamheid vanTschakufis heeft ertoe geleid dat thans niet(meer) bekend is waar de grot zich be-vindt. De tekst op één van de marmerendeurposten, in verzen geschreven, luidt alsvolgt (Engelmann-Merkelbach, I. ErythraiII nr. 224):

‘Ik ben de dienares van Phoibos, de orakelspre-kende Sibylle, de aloude dochter van de nimfNaïs. Mijn vaderstad is geen andere dan alleenErythrai, en Theodoros was mijn sterfelijke va-der. De Kissotas-berg heeft mijn geboorte ge-

dragen; daar kwam ik tevoorschijn uit de ge-boortepijnen en onmiddellijk sprak ik orakelsvoor de mensen. Zittend op deze rots heb ikvoor de stervelingen voorspellingen gezongenvan toekomstig lijden. Driemaal driehonderdjaren heb ik geleefd als een ongerepte maagd,en ik ben over de hele aarde gegaan. Nu zit ikhier opnieuw op deze geliefde rots en verheugme over de lieflijke wateren. Ik ben verheugdomdat in waarheid eindelijk het ogenblik ge-komen is, waarop, naar ik voorspeld had,Erythrai opnieuw zal opbloeien en algehelerechtsorde zal kennen en rijkdom en faam,dankzij de nieuwe Erythros die naar mijn ge-liefde vaderstad gekomen is.’

Op een kroonlijst vindt men verder de na-men gebeiteld van de nimf Naïs en van deSibylle, ‘geboren uit een nimf enTheodoros’. Blijkbaar bevonden zich in degrot naast het waterbekken de beelden vande nimf Naïs en van haar dochter, deSibylle, zittend op een rots. Dezelfde voor-stelling van de Sibylle treft men op mun-ten van Erythrai aan.

De tekst leert niet veel nieuws over deSibylle: zij was een profetes, dienares vanApollo, de god van de mantiek; zij leefde900 jaren (haar ouderdom was spreek-woordelijk) en is al die tijd maagd geble-ven; zij reisde over de gehele wereld.Verrassend is wel de mededeling dat haarvaderstad Erythrai was en geen anderestad. Hier wordt uitgehaald tegen anderesteden die beweerden de vaderstad van deSibylle te zijn. Verschillende steden claim-den dit namelijk: Kyme, Marpessos,Delphi, Samos; de Romeinse schrijverVarro stelde zelfs een katalogus op vantien Sibyllen uit tien verschillende steden.Het was niet uitzonderlijk datKleinaziatische steden met elkaar twisttenom de eer de geboorteplaats van een be-roemdheid te zijn. Zo eisten verschillendesteden de eer op de geboorteplaats vanHomeros te zijn; andere steden, waaronderTeos, claimden de geboorteplaats van degod Dionysos te zijn. Een dergelijk gege-ven of ook de oudheid van een stad of hetfeit door een roemrijke heros uit het klas-

156

sieke Hellas gesticht te zijn, verschafte gro-te eer en deed de stad stijgen in de presti-gestrijd die de poleis met elkaar voerden.Wat de Sibylle betreft, is de strijd tussen desteden Erythrai en Marpessos in Troasgoed bekend door een mededeling vanPausanias. Deze schrijver citeert vier ver-zen uit één van de orakels van deDelphische Sibylle, Herophile genaamd (X,12,3):

‘Van geboorte ben ik half mens half god, (gebo-ren) uit een onsterfelijke nimf en een graaneten-de vader; langs moederszijde van Idaeïscheherkomst; mijn vaderstad is het rodeMarpessos, gewijd aan de Moeder, en de rivierAïdoneus.’

Marpessos, zo vertelt Pausanias verder, isgelegen in het Ida-gebergte in de Troas,niet zo ver van de stad Alexandreia Troas.Eens was het een stad, nu een half-verlatendorp. De aarde is er rood. De Sibylle stierfin Troas en werd begraven in het heiligwoud van (Apollo) Smintheus bijAlexandreia. Pausanias citeert vervolgenshet grafgedicht dat daar voor haar werdopgesteld (X, 12, 6), en waarvan verschil-lende elementen overeenkomen met deErythraeïsche inscriptie. ‘Maar,’ vervolgtPausanias (X, 12, 7), ‘de Erythraiërs verlan-gen méér dan de andere Grieken omHerophile voor zich te claimen, en voerenals bewijs een berg (in hun territorium)aan, Korykos genaamd, waarin een grot is.Ze zeggen dat Herophile hierin geboren is,en dat zij de dochter was van een zekereTheodoros, een herder uit de buurt, en vaneen nimf. Ze voegen eraan toe dat de bij-naam “Idaeïsch” gegeven was aan de nimfomdat de mensen in die tijd dicht bebosteplaatsen idai noemden. Het vers overMarpessos en de rivier Aïdoneus wordtdoor de Erythraiërs uit de orakels geknipt.’Kortom Erythrai beweerde de vaderstadvan de Sibylle te zijn en men toonde in deKorykos-berg, ten zuiden van Erythrai(waarvan één van de toppen blijkbaarKissotas genoemd werd), de geboortegrot

van de Sibylle. Oe door Pausanias geciteer-de orakelverzen van de Sibylle eindigdenvolgens de Erythraiërs met de woorden‘langs moederszijde van Idaeïsche her-komst; mijn vaderstad is Erythre’ (µητ-ρÞθεν \ΙδïγενÜς, πατρÝς δÛ µïι \ΕρυθρÜ);het volgende vers ‘Marpessos, gewijd aande Moeder, en de rivier Aïdoneus’(ΜÀρπεσσïς, µητρeς ÝερÜ, πïταµÞς τ\\Αϊδωνεàς) was volgens hen een latere toe-voeging bij de tekst door de bewoners vanMarpessos - een mooi staaltje van antieketekstkritiek, waarbij de Erythraiërs ge-makshalve voorbijgingen aan het feit datde naam van hun stad eigenlijk Erythrai enniet Erythre luidde!1

Er zijn aanwijzingen dat de strijd tussensteden om erkend te worden als geboorte-plaats van de Sibylle reeds in de hellenisti-sche tijd speelde. De controverse moet weltot een einde gekomen zijn, toen deRomeinse senaat in 76 v.Chr. drie gezantennaar Erythrai zond om orakelspreukenvan de Sibylle te verzamelen. Kort daar-voor waren immers de aloude Sibyllijnseboeken bij de brand van de tempel vanJuppiter Capitolinus verloren gegaan. Indit licht is het eigenaardig dat de contro-verse opnieuw opduikt in onze inscriptiedie te dateren is in 162 n.Chr. (zie infra).Daarom klinkt de veronderstelling aanne-melijk dat het eerste deel van de tekst in dehellenistische tijd gecomponeerd werd, endat de laatste verzen, waarin de Sibyllezegt dat zij verheugd is over de wederop-bloei van de stad, een latere toevoegingzijn. Het geheel werd wellicht (opnieuw)gegraveerd toen de grot gerenoveerd werddoor een zekere Marcus Claudius P-, zoalsbeschreven staat in een andere inscriptie(Engelmann-Merkelbach, I. Erythrai II nr.225).

De inscriptie van de Sibylle vermeldt dateen nieuwe Erythros ontscheept is en nieu-we bloei zal brengen. De ‘oude’ Erythroswas de mythische stichter van de stad; hijwas de zoon van de Kretenzische koningRhadamanthys (Pausanias VII, 3, 7). Hij

157

zou zijn naam gegeven hebben aan destad, maar in werkelijkheid was die naamnatuurlijk ontleend aan de rode trachiet-heuvels daar. Een nieuwe Erythros wasdus een nieuwe stichter van de stad; eendergelijke titel werd vaak aan keizers ge-geven wanneer zij hulp boden bij de we-deropbouw van een stad na een aardbe-ving of wanneer zij grootse bouwwerkenschonken of, zoals hier, in het algemeenrijkdom en aanzien brachten. De inscriptieover de renovatie van de grot noemt tweekeizers, Marcus Aurelius en Lucius Verus.Van L. Verus is bekend dat hij in het jaar162 naar het Oosten reisde langs de kust-steden van Asia, en dat hij daar ‘voluptati-bus immorabatur’ (‘verwijlde in genietin-gen’; SHA Verus 6, 9). Vermoedelijk is hijook te Erythrai ontscheept en heeft zichdaar als een nieuwe Erythros verdienste-lijk gemaakt.

Erythrai wordt verder nauwelijks ver-meld in de keizertijd. De stad was ook nietgunstig gelegen voor de handel, die vooralvia het naburige Chios verliep. Het territo-rium was niet rijk maar eerder rotsachtig;wijn en bouwmaterialen waren de voor-naamste produkten. Het gebrek aan econo-misch belang werd echter gecompenseerddoor het roemrijke verleden van de stad.De vergelijking van keizer L. Verus met demythische stadstichter Erythros toont aandat dat verleden te Erythrai, net zoals inandere steden, in de herinnering levendwas, een bron van stedelijk trots.

4. PhokaiaPhokaia, tegenwoordig Eski Foça, was demeest noordelijk gelegen stad van deIoniërs, en lag eigenlijk in Aeolisch gebied.Archeologische vondsten tonen aan dat destad oorspronkelijk inderdaad Aeolischwas, maar later Ionisch werd. Hieropduidt ook het bericht bij Pausanias (VII, 3,8) dat, toen de Phokaiërs lid wilden wor-den van het Panionion, zij eerst koningendienden op te nemen die afstamden vanKodros, de legendarische Atheense ko-

ning. De Phokaiërs namen drie koningenop uit Teos en Erythrai; dit mag erop wij-zen dat deze twee Ionische steden iets temaken hadden met het Ionisch wordenvan Phokaia.

In de stad circuleerden natuurlijk ver-schillende stichtingslegenden. Eén hiervanwas dat Phokaia gesticht zou zijn doorGrieken uit Phokis op het vasteland. Deze -legende is zonder twijfel ontstaan door denaamsgelijkheid. De meeste onderzoekerszijn het erover eens dat de naam van destad in werkelijkheid is afgeleid van (evfQ,zeehond. De talrijke eilandjes voor de kustvan Phokaia lijken op robben die uit de zeeopduiken; deze dieren liggen daar overi-gens werkelijk aan de kust en zijn afge-beeld op munten van de stad.

Phokaia was voortreffelijk gelegen, aande binnenzijde van een baai die een uitste-kende haven beschermde, en aan het eindevan de handelsweg die vanuit centraal-Lydië via het Hermosdal naar de kust leid-de. Phokaia was dan ook vanaf de archaï-sche tijd een zeer belangrijke handels-plaats. De stad stichtte verschillende kolo-nies, vooral in het Westen, zoals Elea inZuid-Italië, Massalia (het RomeinseMassilia) in Zuid-Frankrijk, Emporion inSpanje. De stad monopoliseerde verder dehandel met Tartessos en importeerde van-daar tin en brons.

Bij de geschiedenis van de stad zullen weverder niet stilstaan, behalve dat Phokaianiet altijd de goede politieke keuzes maak-te, met name in de contacten niet Rome.Tijdens de strijd van Rome en Pergamontegen Antichos III koos de stad de zijdevan de laatste. Livius verhaalt hoe de stadtot tweemaal toe belegerd werd door deRomeinen en op het einde door deRomeinse soldaten geplunderd werd(XXXVII, 31 e.v.). Na het verdrag vanApameia (188 v.Chr.) kreeg Phokaia tochde autonomie terug;, maar werd wel ondertoezicht van koning Eumenes vanPergamon geplaatst. Ruim vijftig jaar later,toen de laatste Pergameense vorst gestor-

158

ven was en zijn rijk aan de Romeinen over-gemaakt had (133 v.Chr.), maakte Phokaiaopnieuw een foute keuze. De stad slootzich als enige vrijwillig aan bij de opstan-deling Aristonikos, die pretendeerde rechtte hebben op het Pergameense rijk. Na deoorlog beval de senaat de verwoesting vanPhokaia, maar dankzij een pleidooi van dekolonie Massalia, trouwe bondgenoot vanRome, werd de stad gespaard. Misschienkreeg de stad zelfs de vrijheid terug; maardit privilege betekende in de Romeinse üjdpraktisch niets meer.In de keizertijd speelde Phokaia geen rolvan betekenis. We weten dat de stad mar-mer en purper exporteerde. Er zijn weinigarcheologische resten bewaard. Juist om-dat Phokaia moeilijkheden gehad heeftmet Rome, is de volgende inscriptie inte-ressant (Graf, Nordionische Kulte, p. 468 nr.I.Ph. 5):

‘De raad en het volk eren Titus Flavius VarusCalvesianus Hermokrates, zoon vanStratoneikos, uit de tribus Quirina, tweemaalpraefectus fabrum te Rome, praefectus van decohors I Bosporiana, tribunus van het legio XIIFulminata, hogepriester van Asia van de tem-pel in Ephesos, prytaan, tweemaal stephane-phoor en priester van (de godin) Massalia, ago-notheet, basileus van de Ioniërs. Zijn slaven envrijgelatenen hebben dit eerbewijs opgericht.’

We hebben te maken met een burger vanPhokaia, die het Romeinse burgerrecht be-zat en zelfs ridder geworden is. Hij heeftnamelijk twee van de zogenaamde tres mi-litiae doorlopen, de drie diensttijden alscommandant bij legioenen en hulptroepen,die het begin van een ridderloopbaanvormden. Daarvóór heeft hij eerst een aan-loopfunctie uitgeoefend als praefectus fa-brum te Rome, een vertrouwenspositie indienst van een hoge ambtenaar, waarinvaak veelbelovende jongemannen uitvooraanstaande families uit de provincieswerden benoemd. Als ridder diendeFlavius Hermokrates eerst als praefectuscohotis, commandffcmo een infanterie-

eenheid van 500 man; zijn cohort lag inPannonia superior. Vervolgens was hij tri-bunus legionis, stafofficier in een legioen;het XIIe legioen Fulminata lag inCappadocia. Normaal gezien volgde daar-na als derde diensttijd de functie van prae-fectus aiae, commandant van een eenheidvan 500 ruiters, maar Flavius Hermokratesis niet tot dat niveau doorgedrongen. Laterevenwel zal de familie nog veel hoger stij-gen in de Romeinse heerschappij. Ons iseen L. Flavius Hermokrates uit Phokaiabekend, die leefde ten tijde van SeptimiusSeverus en zoon was van de oud-consul Rusonianus (of Rufinianus). De familiedrong dus door tot de senatorenstand.

Flavius Hermokrates heeft (vermoedelijkna zijn riddercarrière) verschillende be-stuursfuncties en religieuze ambten uitge-oefend in zijn vaderstad: hij was prytaan(hoogste bestuursambtenaar), agonotheet(magistraat verantwoordelijk voor de spe-len), tweemaal stephanephoor (een religi-euze functie, letterlijk ‘kransdrager’) enpriester van Massalia. De laatste functiebehoeft nadere toelichting. Massalia is devergoddelijkte personificatie van de stadMassalia (Marseille), kolonie van Phokaia.Dat een moederstad of een overheersendestad vereerd werd als een godin in een af-hankelijke stad, komt meermaals voor,maar dat een moederstad een cultus bezatvan haar kolonie, is een unicum. De redenzal wel te zoeken zijn in het feit datPhokaia op voorspraak van Massalia ge-spaard bleef na de opstand vanAristonikos.

Flavius Hermokrates is verder hogepries-ter geweest van de tempel (van de provin-ciale keizercultus) van Asia te Ephesos.Aangezien er sprake is van één tempelvoor de keizercultus en Ephesos onder kei-zer Hadrianus een tweede tempel opricht-te (ca. 127-135), kan men concluderen datde inscriptie vóór die tijd dateert. Basileusvan de Ioniërs is niet een religieuze muni-cipale functie, maar is de titel die de afge-zanten naar het Panionion droegen. Ook

159

deze bond had een functie in de keizercul-tus. Onze man lijkt zich dus zeer voor dekeizercultus ingezet te hebben, niet ver-wonderlijk voor een eques Romanus.

LITERATUURAlgemene literatuur over de stedenBean G.E., Aegean Turkey. An archaeological guide,London 1966, p.117-125 (Phokaia),136-146 (Teos),153-159 (Erythrai)Graf F., Nordionische Kulte. Religionsgeschichtliche undepigraphische Untersuchungen zu den Kulten von Chios,Erythrai, Klazomenai und Phokaia, Rom 1985,p. 156-158, 335-350 (Erythrai), 402-404,420-421(Phokaia)Magie D., Roman Rule in Asia Minor to the end of thethird century after Christ I-II, Princeton 1950Shipley G., A History of Samos, 800-188 BC, Oxford1987Diverse artikelen in Realencyclopadie en Kleine Pauly

Uitgaven van geciteerde inscripties en gespeciali-seerde literatuurDittenberger W., Sylloge Inscriptionum Graecarum I-IV, Leipzig 1915-19243

Engelmann H.-Merkelbach R., Die Inschriften vonErythrai und Klazomenai II, Bonn 1973, p. 378-388Michel Ch., Recueil d’inscriptions grecques I. Paris 1989Poland F, REV A2 (Stuttgart 1934) kol. 2473-2558 s.v.TechnitaiPouilloux J., Choix d’inscriptions grecques, Paris 1960,p. 81-84Robert L., ‘Les juges étrangers dans la cité grecque’,in Xenion, Festschrift für P.J. Zepos, Athènes 1973,p. 765-782 (=Opera Minora Selecta V, Amsterdam1989, p. 137-154)Strubbe J., ‘Gründer kleinasiatischer Städte. Fiktionund Realität’, AncSoc 15-17,1948-86, 253-304.

NOOT 1. De tekst is dubbelzinnig. \ΕρυθρÜ kan ook als eenadjectief beschouwd worden: ‘rood’. De orakelwoor-den betekenen dan: ‘mijn vaderstad is rood’. Dit zounaar Erythrai kunnen verwijzen, waar immers don-kerrode heuvels waren, waarvan de stadsnaam afge-leid was, zie infra. Maar de verwijzing is niet eendui-dig.

160

Tegen het einde van het jaar 249 n.Chr. be-gint wat traditioneel bekend staat als dezevende christenvervolging. KeizerDecius, pas enkele maanden in het zadel,draagt bij edict alle bewoners van het rijkop ten overstaan van een commissie eenoffer te brengen en zo hun trouw aan degoden van Rome te bewijzen. Het edictgeldt alle inwoners, niet alleen de christe-nen, en het vraagt de christenen niet hungeloof met zoveel woorden af te zweren.Toch brengt het juist hen in grote gewe-tensnood; hun hoogste plicht is ‘Gij zult deHeer uw God aanbidden en Hem alleendienen’ (Mt. 4,10; Lc. 4,8). Velen voeren deverlangde offerhandeling uit, nemen devlucht, of verschaffen zich een fictief be-wijs dat ze geofferd hebben. Anderen wei-geren openlijk en worden gestraft, somsmet de dood.

Tegen deze achtergrond lezen we een re-devoering uit een christelijke tekst, hetMartyrium van Pionius, dat een verslaggeeft van de gevangenneming, berechtingen dood van de christen Pionius in Smyrnain de tijd tussen 23 februari en 12 maartvan het jaar 250. De situatie is de volgende.Polemon, de voorzitter van de plaatselijkeoffercommissie, heeft zich bij het huis vanPionius vervoegd en hem uitgenodigd tekomen offeren. Pionius weigert en wordtnaar de agora, het centrale plein van destad, gevoerd. Het plein is vol; ‘Grieken,joden en vrouwen7 verdringen elkaar omde gebeurtenissen te kunnen volgen.Polemon vraagt Pionius alsnog te gehoor-zamen. De tekst vervolgt dan aldus:

4,2. Pionius strekte zijn hand uit en begon meteen stralend gezicht als volgt zijn verdediging:‘Mannen van Smyrna, die u beroemt op deschoonheid van uw stad en pronkt met - vol-gens u - de zoon van Meles, Homerus, en ookde joden die in uw midden zijn, luistert naar deweinige woorden die ik u ga zeggen. 3. Ik hoordat u zich vrolijk maakt over de afvalligen enhun misstap om vrijwillig te offeren voor ietsgrappigs houdt. 4. Maar u, Grieken, zoudt moe-ten luisteren naar uw leermeester Homerus, dieu voorhoudt dat het geen pas geeft te juichenals iemand sterft. 5. En tot u, joden, richt Mozeshet bevel: ‘Als gij het trekdier van uw vijandgevallen ziet onder zijn last, zult gij niet voor-bijlopen, maar het voorzeker weer ophelpen’(vgl. Deut. 22,4). 6. Evenzo zoudt u naarSalomo moeten luisteren, die zegt: ‘Als uw vij-and valt, verheug u dan niet; als hij struikelt,verhef u niet’ (Spr. 24,17). 7. Wat mij betreft, ikgehoorzaam aan mijn leermeester en wil lieversterven dan zijn woorden te overtreden, en ikspan mij tot het uiterste in om niet op te gevenwat ik eerst geleerd en later ook uitgedragenheb.8. Om wie moeten de joden eigenlijk zo harte-loos lachen? Want als wij al hun vijanden zijn,zoals zij zeggen, dan zijn wij toch nog altijdmensen, en daarbij slachtoffers van onrecht. 9.Ze zeggen dat wij gelegenheid hebben onzemening te zeggen. Nu goed dan: Wie hebbenwij onrecht gedaan? Wie vermoord? Wie ver-volgd? Wie gedwongen afgoden te vereren? 10.Of denken zij dat hun eigen zonden te vergelij-ken zijn met wat nu door sommigen uit angstvoor mensen wordt gedaan? Nu, ze verschillener net zo veel van als vrijwillige van onvrijwilli-ge zonden. 11. Wie immers dwong de jodenBaal-Peor te vereren (Num. 25,1-9) ? Of te etenvan offers voor de doden? Of ontucht te plegenmet de dochters van de vreemde volkeren? Ofhun zonen en dochters te verbranden voor deafgoden? Of te morren tegen God? Of Mozesverwijten te doen? Of weldaden met ondank te

Heidenen, joden en christenen inSmyrnaDe verdedigingsrede van de martelaarPionius in de vervolging van Decius

A.Hilhorst

161

vergelden? Of in hun hart terug te keren naarEgypte? Of, toen Mozes de berg opging om dewet te ontvangen, tegen Aaron te zeggen,‘Maak ons goden’, en het kalf te maken (Ex.32)? En zo kan ik doorgaan. 12. Want u kunnenzij misleiden. Laten ze u maar eens het boekvan de Rechters, Koningen, Exodus voorlezenen alle andere waarin hun schuld wordt ge-boekstaafd.13. Men vraagt waarom sommigen zonderdwang uit zichzelf zijn komen offeren. Maarzijn die dan een reden om alle christenen te ver-oordelen? 14. Vergelijkt u de huidige toestandeens met een dorsvloer. Welke hoop is groter,het kaf of het koren? Want als de boer met zijnwan het koren komt zuiveren, waait het lichtekaf gemakkelijk met de wind weg, maar het ko-ren blijft op zijn plaats. 15. Of kijkt u eens naareen net dat in zee wordt geworpen. Is soms al-les wat het bijeenbrengt te gebruiken? Zo is hetnu ook.16. Wat zijn wij volgens u, dat wij dit lijden: on-schuldig of schuldig? Als wij schuldig zijn, danzult u, die door uw eigen daden wordt veroor-deeld, hetzelfde ondergaan. Maar als wij on-schuldig zijn, wat voor hoop hebt u dan, als derechtvaardigen al lijden? Want als de rechtvaar-dige ternauwernood gered wordt, waar zal dande goddeloze en zondaar verschijnen? 17. Wantde wereld wacht een oordeel; daarvan zijn wijom vele redenen zeker. 18. Ik zelf heb op eenreis die me door heel Judea en tot over deJordaan voerde een landstreek gezien die tot opheden getuigt van Gods toom vanwege de zon-den van haar bewoners, die vreemdelingendoodden, verjoegen en verkrachtten. 19. Ik hebrook gezien die er tot op heden uit opstijgt,land dat door vuur is verast; niets groeit er,geen water is er te vinden. 20. Ik heb ook deDode Zee gezien, water dat van aard is veran-derd en in strijd met zijn natuur uit angst voorGod zijn kracht heeft verloren en geen levendwezen kan voeden. Wie er inspringt wordtdoor het water omhooggestuwd en uitgewor-pen. Zij kan geen mensenlichaam bij zich hou-den, want zij durft geen mens op te nemen omniet vanwege een mens nog eens gestraft teworden.21. En daarmee noem ik alleen nog maar watver van u vandaan is. Maar u ziet zelf en verteltover het Lydische land, dat door vuur is gebla-kerd en tot op heden te kijk ligt als een afschrik-wekkend voorbeeld voor goddelozen.Hetzelfde geldt voor het brullende vuur van deEtna en Sicilië en niet te vergeten Lycië en deeilanden. 22. En als ook dat te ver voor u is,denkt u dan eens aan het voorbeeld van het he-te water, ik bedoel dat wat opborrelt uit de aar-

de, en vraagt u eens af waar die gloeiende hittevandaan komt als het niet van een onderaardsvuur is. 23. U spreekt over gedeeltelijke wereld-branden en overstromingen, zoals volgens uten tijde van Deucalion en volgens ons ten tijdevan Noach: ze troffen een deel, om daaruit hetgeheel te doen kennen. 24. Daarom getuigenwij u van het komende vuurgericht dat Goddoor zijn Woord Christus zal voltrekken. Endaarom dienen wij uw zogenaamde goden nieten aanbidden wij niet het gouden beeld (vgl.Dan. 3,18).’5,1. Terwijl Pionius deze en nog vele anderedingen zei, zodat hij lang aan het woord waszonder te onderbreken, stonden de neokoros [d.i.Polemon] en zijn mensen, ja de hele menigtegespannen te luisteren; het was zo stil dat geenkuchje te horen was.

Het zou de moeite waard zijn de daaropvolgende gebeurtenissen te schetsen: devergeefse pogingen van Polemon Pioniustot andere gedachten te brengen, Pionius’toespraak in de gevangenis, de gedachten-wisseling met de gouverneur Quintilianusdie hem het verhoor afneemt, de veroorde-ling tot de brandstapel en de terechtstel-ling. Maar aan de redevoering is al zo veelop te merken dat we ons tot dat gedeeltezullen beperken.

Tot wie is de rede gericht? We hoorden aldat de hele stad was uitgelopen: Grieken,joden en vrouwen doen hun best eenglimp van de gebeurtenissen op te vangen.De Grieken zijn de heidenen, de vertegen-woordigers van de Griekse cultuur en ver-eerders van de goden van de staat. De jo-den worden apart vermeld; inderdaadkenden de steden van Klein-Azië een om-vangrijke joodse bevolkingsgroep. Devrouwen blijven in normale omstandighe-den thuis; hun aanwezigheid bewijst welhoe uitzonderlijk de situatie is. Intussenworden alleen de eerste twee groepen toe-gesproken, die niet alleen van elkaar on-derscheiden zijn, maar ook ieder hun eigenverhouding hebben tot de christenen. Datweerspiegelt zich in Pionius’ rede: de hei-denen worden toegesproken als mensendie in beginsel voor rede vatbaar zijn,

162

maar met de joden schijnt geen verstand-houding mogelijk. Het verschil blijkt al inde aanhef. De Grieken staan voorop enworden met een wervende omschrijvingaangesproken. De joden komen op detweede plaats. Hier geen vleierij; de spre-ker slaagt er zelfs in bij de aanspreking detweede persoon meervoud te vermijden:ï´τινες ν µν ΙïυδαÝων συµπÀρεισιν, al-wie van de joden onder u aanwezig zijn’.Even lijkt er een gelijke behandeling te ko-men: de heidenen worden met Homerus,de joden met Mozes en Salomo terechtge-wezen. Maar daarna zijn de joden alleennog maar een groep waartegen de heide-nen gewaarschuwd moeten worden.Eigenlijk is de redevoering dus alleen voorde heidenen bestemd. De boodschap is:hoedt u voor de joden, en weest bedachtop Gods oordeel dat over de wereld komt.

De redenaar is grondig thuis in de bijbel.Met groot gemak haalt hij de Schrift aan enzinspeelt hij op Schriftpassages. Het me-rendeel daarvan stamt uit het OudeTestament, wat voor de hand ligt in de po-lemiek waarin hij verwikkeld is. Tochwerkt hij ook met nieuwtestamentisch ma-teriaal: de beelden van de wan en hetsleepnet stammen uit de gelijkenissen vanJezus, de uitspraak over de rechtvaardigedie maar ternauwernood gered wordt uitde eerste Petrus-brief. Ook de uitleg vanhet verschroeide land als een waarschu-wend voorbeeld is aan het NieuweTestament ontleend, 2 Petrus 2,6.

Ook met de Griekse cultuur is hij ver-trouwd. De schoonheid van Smyrna wasspreekwoordelijk; haar status van geboor-teplaats van Homerus, hoewel omstreden,was een bron van trots voor de stedelin-gen. De les die hij zijn toehoorders voor-houdt, dat men zich niet moet vrolijk ma-ken over de stervenden, zinspeelt opOdyssee 22,412, waar Odysseus Eurycleaaanmaant zich te matigen in haar vreugdeover het doden van de vrijers.Onderaardse vuren genoten sinds lang debelangstelling van Griekse geleerden.

Door een vergelijking te trekken tussen demythologische Deucalion en de bijbelseNoach komt de spreker zijn heidense ge-hoor een heel eind tegemoet. Bovendienbrengt hij hier bijbelse en christelijke voor-stellingen over de zondvloed en het we-reldeinde met Griekse denkbeelden overde periodieke wereldbrand en overstro-ming in verband.

Een spreker maakte in de Grieks-Romeinse wereld geen schijn van kans alshij zich niet van de kunstgrepen van de re-torica bediende. Ook op dit terrein weetPionius zich te weren. Het uitstrekken vande hand waarmee men aankondigde datmen ging spreken is daarvoor al symbo-lisch. De rede begint met een captatio bene-volentiae: de toehoorders worden herin- nerd aan de schoonheid van hun stad enaan hun beroemde plaatsgenoot Homerus.Dit wordt handig verbonden met de ver-wijzing naar de Odyssee: uit Homerus zelfkunnen ze weten dat leedvermaak met dechristenen misplaatst is. Meteen na de aan-spreking verzekert de spreker zijn hoor-ders geheel volgens de retorische voor-schriften dat hij het kort zal maken, wathem geenszins verhindert lange tijd tespreken, uiteraard onder ademloze aan-dacht van zijn toehoorders, zoals de schrijnver van het Martyrium ons meedeelt. Debeide stellingen: men moet zich hoedenvoor de joden en de heidense goden ver-dienen geen verering, worden met vervebewezen. De retorische vragen en de aan-sporingen aan de toehoorders houden deaandacht gevangen. Een pakkende conclu-sie sluit de rede af.

Meer in het algemeen raakt Pionius eengevoelige snaar door zich als een nieuweSocrates te presenteren. Hij hoedt zich ernatuurlijk voor dat met zoveel woorden tezeggen; dat zou alleen al hachelijk zijn om-dat Socrates tenslotte had verzocht eenoffer aan Asclepius te brengen. Maar desuggestie van de edele wijsgeer die trouwblijft aan zijn overtuiging, al zou hij datmet de dood moeten bekopen, is er niet

163

minder om. Het begint al met de woord-keus waarmee de schrijver de rede inleidt:πελïγÜσατï, ‘hij hield zijn verdedigings-rede’, zijn apologie, de term waarmee deberoemde toespraak van Socrates werdaangeduid. Ook de strekking van het be-toog vertoont overeenkomst: wel verre vannederig zijn ongelijk te bekennen en op degrootmoedigheid van zijn gehoor te ver-trouwen maakt hij duidelijk dat voor eenfatsoenlijk mens geen andere weg openligt dan die hij heeft bewandeld. In een la-tere episode van het Martyrium, hoofdstuk17, valt de naam Socrates inderdaad. Ineen woordenwisseling met een van de om-standers, een zekere Rufinus, een beroem-de rhetor, die hem van roemzucht beschul-digt, antwoordt Pionius: ‘Is dat uw wel-sprekendheid? Is dat de les van uw boe-ken? Dat kreeg Socrates niet eens van deAtheners te verduren. Nu gedraagt ieder-een zich als Anytus en Meletus. ZochtenSocrates, Aristides, Anaxarchus en de ove-rigen hun eigen roem volgens u, omdat zezich toelegden op wijsheid, rechtvaardig-heid en standvastigheid?’ Hiermee legt hijde rhetor het zwijgen op, en passant nogeens de triomf van de wijsbegeerte over deretorica demonstrerend.

Tot nu toe hebben we Pionius’ redevoeringop haar eigen merites beoordeeld en zijnwe de vraag uit de weg gegaan of de be-handelde tekst ook als een historisch docu-ment kan gelden. Zo’n document zou zeerwelkom zijn, want de gegevens van hetMartyrium over de verhoudingen tussenjoden, heidenen en christenen midden ineen vervolgingssituatie zijn buitengewoonwaardevol – als ze betrouwbaar zijn.

Een eerste opmerking die men ter zakekan maken is dat het Martyrium allerleifeiten vermeldt die we uit onafhankelijkebronnen kunnen verifiëren. Rufinus enQuintilianus zijn van elders bekend. De to-pografische details van Smyrna: de gebou-wen op de agora, de tempel van de beideNemeseis (een specialiteit van Smyrna),

kunnen we uit literaire en archeologischegegevens bevestigen. De beschrijvingenvan gesprekken en ontmoetingen makeneen levensechte indruk, en wat meer zegt:de schrijver vermeldt naast Pionius en en-kele rechtzinnige medestanders ook demarteldood van heterodoxe christenen als,de Marcioniet Metrodorus en deMontanist Eutychianus. Latere auteurs vanmartelarenteksten zouden zich liever detong afbijten dan toe te geven dat ketterstot zo iets heldhaftigs in staat waren. Hethoeft ons dan ook niet te verbazen dat nie-mand minder dan Louis Robert, kenner bijuitstek van het Klein-Azië van de keizer-tijd, zich opwierp als verdediger van dehistoriciteit van het Martyrium.

Geldt dit nu ook voor onze redevoering?Is het misschien zelfs mogelijk dat we deletterlijke tekst van de rede voor ons heb-ben? Laten we niet te vlug zeggen dat datonmogelijk is. De antieke wereld kende destenografie. Cicero maakte dankbaar ge-bruik van de diensten van zijn persoonlij-ke stenograaf Tiro, en een kerkvader alsAugustinus beklaagde zich er over dat zi)apreken werden opgenomen en in omloopgebracht zonder dat hij de kans kreeg ze aan een laatste herziening te onderwerpen.Wie weet heeft een ijverige christen detekst van de rede vastgelegd en in hetMartyrium voor het nageslacht bewaard.Toch is dat niet zo waarschijnlijk. Wie zichde moeite geeft de tekst hardop voor te le-zen, zal merken dat hij in weinige minutenuitgepraat is; trouwens, de schrijver zelfdeelt ons mee dat Pionius ‘dit en nog veleandere dingen’ zei.

Het Martyrium zelf geeft een anderevoorstelling. Aan het slot van de inleidingwordt de tekst van het verslag alsvolgt in»geleid:

Toen hij [Pionius] tot de Heer werd geroepenen de marteldood stierf, liet hij dit geschrift natot onze onderrichting, opdat wij ook nu deherinnering aan zijn onderwijs zouden hebben.

164

Men leidt hieruit af dat Pionius het daaropvolgende gedeelte, waartoe ook onze rede-voering behoort, in de gevangenis heeftgeschreven. Ook dit is een praktijk die wevan elders kennen. Het beroemdste voor-beeld is wel de Vertroosting van deWijsbegeerte, die Boethius (480-524) in degevangenis schreef. De tekst van de redezou dan weliswaar niet woordelijk in hetMartyrium terug te vinden zijn, maar tochnog altijd in een samenvatting van despreker zelf. Ook deze opvatting is echterniet houdbaar.

Eerst en vooral schrijft de spreker zijn ge-hoor een vertrouwdheid met de bijbel toedie alle perken van redelijkheid te buitengaat. Inderdaad hebben enige ontwikkeldeheidenen uit de late oudheid een zekerekennis van de Schrift gehad. Het bijbelge-bruik van Celsus bij voorbeeld, de 2de-eeuwse schrijver van het Ware Woord,werd door Origenes driekwart eeuw laternog gevaarlijk genoeg gevonden om er eenuitvoerige weerlegging aan te wijden. Ookverschillende andere heidense intellectu-elen spreken met kennis van zaken over debijbel. Maar het gaat bepaald te ver te ver-onderstellen dat de Smymeeërs lange tijdademloos konden luisteren naar toespelin-gen op Baäl-Peor of ontucht met de doch-ters van vreemde volkeren. Ook de opmer-king over de rechtvaardige die ternauwer-nood behouden wordt moet de gemiddel-de toehoorder orakeltaal geweest zijnevenals die over de sporen van Godstoorn, waar te nemen in een gebied achterhet verre riviertje de Jordaan, of het drei-gement dat ‘God door zijn Woord Christushet vuurgericht zal voltrekken’. Veeleerhebben we hier te maken met een literairefictie die te vergelijken is met die van dechristelijke Apologeten uit de 2de eeuw,Justinus en anderen. Hun werken gevenvoor gericht te zijn tot de keizer of een pu-bliek van heidense intellectuelen in het al-gemeen, maar het is zeer de vraag of ditpubliek werkelijk bereikt werd. In elk ge-val werden ze ook, en vooral, gelezen door

hun geloofsgenoten. Dezen konden daar-door in de illusie leven dat de heidenenonweerlegbaar de waarheid gezegd was.De heidenen zelf waren intussen waar-schijnlijk onkundig van de geleverde beto-gen, en zij zouden ze vermoedelijk ooknauwelijks hebben kunnen begrijpen.

Maar hoe dan de opmerking van deschrijver te beoordelen dat Pionius ‘dit ge-schrift’ naliet? Allereerst horen we verderin het Martyrium nergens over eventueleschrijfactiviteiten van Pionius, hoewel hetverblijf in de gevangenis tot in details be-schreven wordt. Voorts vertoont hetMartyrium overal dezelfde schrijftranthoewel het relaas van het laatste verhooren de daaraan aansluitende marteldoodniet meer uit de pen van Pionius kan zijngevloeid. En tenslotte kunnen we ‘het ge-schrift’ heel goed opvatten als een korteuitdrukking voor ‘Pionius’ voorbeeldigeoptreden zoals beschreven in dit geschrift’.We hoeven dan ook niet te verklarenwaarom een redenaar over zichzelf verteltdat hij ‘met stralend gelaat’ begon te spre-ken.

Intussen zijn we van een woordelijk ver-slag terechtgekomen bij een literaire fictie.Parturiunt montes, nascetur ridiculus mus,‘De bergen zijn in barensnood – de bore-ling is een muisje’, zou men met Horatiuskunnen zeggen. Maar dat zou toch te snelgeconcludeerd zijn. Zo’n zestig jaar na devervolging van Decius schrijft Eusebiuszijn grote Kerkelijke Geschiedenis, een werkdat niet alleen op een nauwgezette bron-nenstudie steunt maar ook, in afwijkingvan de gewoonte van de antieke historici,vele van deze bronnen uitvoerig citeert,een procédé dat ons in staat stelt ons keerop keer te overtuigen van de betrouwbaar-heid van zijn documentatie. Eusebius zin-speelt op een collectie van martelarentek-sten uit Smyrna. Één daarvan, hetMartyrium van Polycarpus, schrijft hij in zijngeheel over, twee andere vat hij kort sa-men, het Martyrium van Corpus, Papylus enAgathonice en het Martyrium dat ons hier

165

bezighoudt, het Martyrium van Pionius.Eusebius geeft er blijk van dit laatsteMartyrium grondig te kennen. Hij noemtmet zoveel woorden ‘de verdedigingsre-des die hij hield voor het geloof ten over-staan van het volk en de overheidsperso-nen’, τaς πbρ τς πÝστεως πd τï δܵïυκαd τν ρøÞντων πïλïγÝας (Kerk. Gesch.4,15,47). We kunnen er dus van uitgaandat ons Martyrium, met inbegrip van detoespraken, geschreven is 1. in of nabijSmyrna, 2. in de decennia volgend op devervolging van Decius, mogelijk al spoe-dig na de gebeurtenissen. Daarmee hebbenwe heel wat van de historische waarde vanons document teruggewonnen. Het is nietPionius’ woordelijke tekst, ook niet zijn ei-genhandige samenvatting, maar wel deneerslag van de visie die de christenen inde vervolging in Smyrna hebben op deheidenen enerzijds en de joden anderzijds.

Wat de heidenen betreft, we hebben algezien dat Pionius het de moeite waardvindt uitvoerig op hen in te spreken.Kennelijk was er de christenen veel aan ge-legen hun heidense medeburgers voor hunStandpunt te winnen. Was er ook enigekans dat dit zou lukken? Ik denk van wel.Niet alleen kwam de tijd naderbij waarinhet heidense imperium in een christelijkgetransformeerd werd, maar ook hetMartyrium zelf geeft aanwijzingen dat dechristenen enige sympathie genoten.Pionius wordt, als hij eenmaal is uitge-sproken, door enkele omstanders uitgeno-digd zijn leven te redden door toe te ge-ven: ‘Luister naar ons, Pionius, omdat wijVan u houden en u om veel redenen ver-dient te blijven leven, om uw karakter enuw rechtschapenheid.’ De standvastigheidvan de christenen, hun morele maatstaven,hun monotheïsme maakten kennelijk in-druk.

Maar welke reden is er dan dat Pioniustegenover de heidenen zo’n felle aanval opde joden doet? Konden die niet eenvoudigbuiten beschouwing blijven? Het ant-woord op deze vraag moet wel liggen in

de concurrentie tussen de beide bevol-kingsgroepen, de joden en de christenen.De joden vormden in aantal en invloed eenmachtige minderheid in de steden vanKlein-Azië. We wisten dit uit de literatuur,en het wordt steeds meer bevestigd doorarcheologische vondsten, in het bijzonderinscripties. Daar komt bij dat de eigen le-vensstijl en het monotheïstischeGodsgeloof bij de joden zo mogelijk nogmarkanter aanwezig waren dan bij dechristenen. Bovendien hadden de jodenhet niet te versmaden voordeel van de lan-ge geschiedenis; men kon in alle ernst be-weren dat de Griekse denkers bij Mozes inde leer waren gegaan (een argument datde christenen tot het hunne maakten alshet debat daarom vroeg). Deze hoge ou-derdom verschafte hun ook het voorrechtals religio licita, geoorloofde godsdienst, tegelden. Daardoor waren ze vrijgesteld vande verplichting aan de staatsgoden te offe-ren, en hoefden ze zich niet, zoals de chris-tenen, door het staatsgezag bedreigd tevoelen. Er is voor de christenen dus alle re-den de heidenen tegen deze groep te waar-schuwen. ‘Want u kunnen zij misleiden,’zoals Pionius het uitdrukt.

De rede van Pionius is misschien nooitgehouden. Toch geeft zij in al haar be-knoptheid een unieke momentopname vanhet samenleven van drie bevolkingsgroe-pen in het Klein-Azië van de 3de eeuwn.Chr.: de heidenen, de meerderheid vande bevolking, die met nieuwsgierigheid enenige sympathie naar dissidente groepenals joden en christenen kijkt, de joden, diezich een sterke positie in de samenlevinghebben opgebouwd en deze verder trach-ten te versterken door het aantrekken vannieuwe belangstellenden, en de christenen,die zich gedwarsboomd voelen door de jo-den en op hun beurt hun heidense stadge-noten voor zich trachten te winnen.

166

BIBLIOGRAFIEUitgaven, vertalingen, commentarenA.A.R. Bastiaensen e.a., Atti e Passioni dei Martiri, z.p.1987, blz. 149-191 (tekst en vertaling) en 453-477(commentaar).J.N. Bremmer - J. den Boeft, Martelaren van de oudekerk. Bewaarde documenten van de christenvervolging totca. 300 na Christus, Kampen 1988, blz. 74–94 (vert-aling).G. Lanata, Gli atti dei martin come documentiprocessuali, Milano 1973, blz. 162–178 (tekst, vertalingen commentaar van de juridisch belangrijke delen).H. Musurillo, The Acts of the Christian Martyrs, Oxford1972, blz. 136–167 (tekst en vertaling).M.F. Schurmans, Bloedgetuigen van Christus.Martelaarsdocumenten uit de eerste eeuwen der Kerk,Roermond-Maaseik 19473, blz. 92–110 (vertaling).

StudiesC.J. Cadoux, Ancient Smyrna. A History of the City fromthe Earliest Times to 324 A.D., Oxford 1938.

H. Grégoire, Les persécutions dans l’empire romain,Bruxelles 19642.R. Lane Fox, Pagans and Christians, London 1986, blz.460–492.R. MacMullen, Christianizing the Roman Empire (A.D.100-400), New Haven–London 1984.V. Saxer, ‘Les Actes des «martyrs anciens» chezEusèbe de Césarée et dans les martyrologes syriaqueet hiéronymien’, Analecta Bollandiana 102,1984, blz.85–95.V. Saxer, Bible et hagiographie. Textes et thèmes bibliquesdans les Actes des martyrs authentiques des premiers siè-cles, Berne – Francfort-s.Main - New York 1986, blz.111–125.H. Schreckenberg, Die christlichen Adversus-Judaeos- Texte und ihr literarisches und historisches Umfeld (1.–11.Jh.), Bern 19902.J.H.M. Strubbe, ‘Joden en Grieken: onverzoenlijke vij-anden? De integratie van Joden in Kleinaziatische steden in de keizertijd’, Lampas 22, 1989, blz. 188–204.P.R. Trebilco, Jewish Communities in Asia Minor,Cambridge 1991.