Upload
others
View
0
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
Faculteit Rechtsgeleerdheid
Universiteit Gent
Academiejaar 2012-13
Het politioneel tuchtrecht
Noot in een hervorming of nood aan hervorming
Masterproef van de opleiding
‘Master in de rechten’
Ingediend door
Angelo Pavoncelli
(Studentennummer: 19901623)
Promotor: Prof. dr. Sabien Lust
Commissaris: Prof. dr. Karen Broeckx
1
Woord vooraf
Heden ben ik aan het einde gekomen van mijn leerrijke reis met als bestemming het
behalen van een masterdiploma in de rechten. Wat enkele jaren terug begon als een
uitdaging, met de achterliggende gedachte dat deze opleiding wel degelijk een
meerwaarde zou bieden bij de uitoefening van mijn job, eindigt nu met een pure
interesse in het recht.
Nu deze bestemming in het zicht is, zijn een paar woorden van dank op hun plaats en dit
vooral naar enkele personen die ik tegen wil en dank meegesleurd heb op mijn tocht.
Een eerste gedacht gaat uit naar mijn twee kinderen. Tijdens deze reis hebben zij
immers hun peuter- en kleuterkledij verwisseld met de kledij van flinke leerlingen. Deze
kledijwissel veranderde ook hun verwachtingspatroon ten opzichte van mij en menig
maal heb ik dan ook gehoord: “ben je weer met je stomme rechten bezig”. Ik weet
echter dat zij soms sterk meeleefden en koester de hoop dat ik ooit hun eigen citaat
naar hun hoofd zou mogen slingeren. Een zelfde gedachte gaat uit naar mijn
echtgenote, voor wie deze trip waarschijnlijk nog over een lastiger parcours verliep dan
het mijne en van wie het geduld dikwijls op de proef werd gesteld. Zij mogen het wel
degelijk weten, zonder hun steun had ik deze reis nooit tot een goed einde kunnen
brengen.
Uiteraard wens ik ook mijn gids (lees promotor van mijn masterproef), professor Sabien
Lust, te bedanken. Dit niet alleen voor het aanvaarden van het onderwerp, maar vooral
voor haar opbouwende kritiek die mij vleugels gaf om mijn bestemming te bereiken.
Tenslotte wens ik nog iedereen te bedanken die ik langs mijn reisroute tegengekomen
ben en die op een of andere wijze een bijdrage geleverd heeft op weg naar mijn
bestemming.
2
Inhoudstafel
Woord vooraf 1
Inleiding 6
Hoofdstuk I: Tucht(recht): Wat houdt dit in? 8
1.1. Begripsomschrijving en aard van het tuchtrecht 8
1.1.1. Begripsomschrijving 8
1.1.2. Aard van het tuchtrecht 9
1.2. Doel van het tuchtrecht 11
1.2.1. Algemeen 11
1.2.2. Het politioneel tuchtrecht 12
1.3. Het tuchtrecht ten opzichte van andere managementtools 14
1.3.1. De evaluatie en de functioneringsnota 14
1.3.2. Ordemaatregelen 16
1.3.2.1. De voorlopige schorsing bij ordemaatregel 22
1.3.3. Maatregelen van inwendige orde 24
1.3.4. Verkapte tuchtstraffen 25
1.4. De verhouding tuchtrecht – strafrecht 28
1.4.1. Het onderscheid tussen beide rechtstakken 29
1.4.1.1. Naar doel 30
1.4.1.2. Naar toepassingsgebied 31
1.4.1.3 Naar toepasselijk recht 31
1.4.1.4. Naar aard van de beslissing 32
1.4.1.5. Naar aard van de gedraging 32
1.4.1.6. Naar bewijsvoering 33
1.4.1.7. Naar straftoemeting 36
1.4.2. Gevolgen van dit onderscheid 38
1.4.2.1. Mogelijkheid om tuchtsancties en strafrechtelijke
sancties te cumuleren 38
1.4.2.2. Le criminel ne tient pas (toujours) le disciplinaire en état 38
1.4.2.3. Beslissingen die de tuchtoverheid binden 43
1.4.2.4. Beslissingen die de tuchtoverheid niet binden 44
1.4.2.5. Wat indien de strafrechter en de tuchtoverheid elkaar
tegenspreken? 44
3
Hoofdstuk II: Naar een tuchtstatuut voor de geïntegreerde politie 48
2.1. Periode vóór de politiehervorming 48
2.1.1. De gemeentepolitie 49
2.1.2. De rijkswacht 51
2.1.3. De gerechtelijke politie bij de parketten 53
2.2. Naar het huidige tuchtstatuut. 55
2.2.1. De voorloper 55
2.2.2. De politiehervorming 56
2.2.3. De totstandkoming van het nieuwe tuchtstatuut 57
2.2.4. Aanpassingen/afzwakkingen van het tuchtstatuut 60
Hoofdstuk III: Knelpunten in het huidige tuchtstatuut 63
3.1. De tuchtvergrijpen 67
3.1.1. Welke handelingen of gedragingen komen in aanmerking? 68
3.1.2. De vertaling van handelingen en gedragingen naar tuchtvergrijpen 70
3.1.2.1 Wat met beoordelingsfouten? 72
3.2. De tuchtoverheden 75
3.2.1. De bevoegde tuchtoverheden 75
3.2.2. De bevoegde tuchtoverheden in bijzondere gevallen 79
3.2.3. De specifieke situatie van de hogere tuchtoverheid voor de lokale
Politie 81
3.2.3.1. Een uitzondering voor de commissaris van politie 82
3.2.3.2. De relatie tussen de korpschef en de hogere tuchtoverheid 84
3.2.3.3. De beraadslaging in het politiecollege 85
3.3. De tuchtstraffen 86
3.4. Het voorafgaand onderzoek 89
3.4.1. Er is weinig geregeld 89
3.4.2. Zijn de rechten van verdediging van toepassing in het
Voorafgaand onderzoek? 92
3.4.3. Wie kan een voorafgaand onderzoek voeren? 98
3.5. De uit de procedure voortvloeiende termijnen 100
3.5.1. De verjaringstermijnen 102
3.5.1.1. De verjaring van de feiten 102
3.5.1.2. De verjaring van de procedure 103
4
3.5.2. De betekening van de stukken 107
3.5.3. De termijnen bij de procedure voor de gewone tuchtoverheid 112
3.5.4. De termijnen bij de procedure voor de hogere tuchtoverheid 115
3.6. De adviesaanvragen 117
3.7. De toepasselijkheid van artikel 6 EVRM 122
3.7.1. Een geschil over burgerlijke rechten en verplichtingen? 123
3.7.1.1. Gevolgen van die principiële toepasselijkheid 126
3.7.2. Sancties van strafrechtelijke aard? 126
3.8. De beginselen van behoorlijk bestuur 132
3.8.1 Het motiveringsbeginsel 133
3.8.2. Het redelijkheidsbeginsel 134
3.8.3. Het onpartijdigheidsbeginsel 136
3.8.4. Het zorgvuldigheidsbeginsel 137
3.8.5. Het beginsel van de redelijke termijn 138
3.9. Beginselen van behoorlijk burgerschap 140
Hoofdstuk IV: De Tuchtraad: een sui generis orgaan 141
4.1. Op weg naar een Tuchtraad 141
4.2. De Tuchtraad en haar bevoegdheden zoals deze oorspronkelijk
waren voorzien 142
4.3. De Tuchtraad na de wetswijziging 145
4.4. De procedure tot heroverweging is een georganiseerd administratief
Beroep 151
4.5. De procedure na het advies van de Tuchtraad doorstaat de toets van
het Grondwettelijk Hof niet 153
Hoofdstuk V: Waarheen met het tuchtrecht? 157
5.1. Een aanzet tot het formuleren van een antwoord 160
5.2. De termijnen 162
5.3. Het voorafgaand onderzoek 165
5
5.4. Een onderscheid op basis van lichte, zware en maximumstraffen 167
5.4.1. De indeling van de straffen 168
5.4.1.1. De lichte straffen 169
5.4.1.2. De zware tuchtstraffen 170
5.4.1.3. De maximumstraffen 172
5.4.2. De tuchtoverheden 172
5.4.3. De procedure 174
5.4.3.1. De procedure bij de lichte tuchtstraffen 175
5.4.3.2. De procedure bij de zware tuchtstraffen 175
5.4.3.3. De procedure bij de maximumtuchtstraffen 176
5.4.3.4. De procedure bij samenloopt met een strafrechtelijke
Procedure 177
5.4.3.5. De adviesprocedure 177
5.5. De Tuchtraad als volwaardige tuchtrechtelijke instantie 178
5.6. Het sluiten van achterpoorten om straffen te ontlopen 180
Besluit 182
Bibliografie 185
Bijlage: De verwerking van een eigen bevraging gedaan in 2012 houdende de toepassing
van het politioneel tuchtrecht bij de Vlaamse en Brusselse politiezones in het kader van
het opleidingsonderdeel grondige studie bestuursrecht aan de Universiteit Gent. (25p)
6
Inleiding
1. Om een samenleving geordend te laten verlopen heeft men een aantal regels nodig.
Op zich volstaan deze regels niet. Ze mogen niet vrijblijvend zijn en moeten op een of
andere manier kunnen afgedwongen worden. Daartegenover staat dat de rechten en de
vrijheden van elk individu gewaarborgd moeten worden Dit brengt met zich mee dat
ook de overheid gebonden is door de spelregels en dit om willekeur te vermijden.
2. In het tuchtrecht is dit niet anders. Bepaalde personen zijn omwille van het beroep
dat ze uitoefenen onderhevig aan een tuchtrecht. Het tuchtrecht heeft als onderdeel
van het administratief- of bestuursrecht als doel de goede werking en de goede naam
en faam van een bepaalde beroepsgroep en haar leden te vrijwaren. Zo is dit ook het
geval met het politioneel tuchtrecht. Het tuchtrecht, dat een sanctierecht is, is ook een
managementtool in het geheel van het human resources management, in die zin dat het
gericht is op het doen naleven van een voor de groep gewenst gedrag. Maar ook hier
dienen de spelregels gevolgd te worden om willekeur te vermijden, zeker nu de
sanctionerende overheid over een grote discretionaire vrijheid beschikt om al dan niet
een sanctie op te leggen. Anderzijds kunnen deze spelregels danig geformuleerd en
geïnterpreteerd worden dat ze een belemmering of zelfs een onoverkomelijk obstakel
vormen voor het opleggen van een tuchtsanctie. Als dat het geval is, dan kan het
tuchtrecht zelfs een tegenovergesteld effect creëren. In plaats van de goede werking en
de goede naam en faam van een dienst te vrijwaren, wekt het dan een gevoel van
straffeloosheid op creëert het de indruk alsof alles is toegestaan.
3. De laatste jaren is onder andere door de invloed van de media de perceptie gegroeid
dat binnen het politielandschap toch wel veel wordt getolereerd dat eigenlijk niet door
de beugel kan. Dit geeft aanleiding tot uitspraken in het genre van: “hoewel de tuchtwet
een sanctionerend optreden mogelijk maakt, blijkt de tuchtprocedure in de praktijk in
7
vele gevallen een papieren tijger te zijn”1 of nog: “Het politiekorps is een beschutte
werkplaats geworden”.2
Deze gevoelens en meningen en de daaruit vloeiende reacties hangen soms nauw
samen met ophefmakende nieuwsfeiten. Ook de politiehervorming, in de nasleep van
de affaire Dutroux, is in zo’n sfeer tot stand gekomen. Samen met die politiehervorming
diende eveneens een nieuw en gemeenschappelijk tuchtstatuut voor alle leden van de
politiediensten te worden uitgewerkt. Het wetsontwerp dat hiertoe ingediend werd,
kadert dan ook in deze sfeer en werd bijgevolg zeer streng geconcipieerd.
4. Dit strenge karakter dat in de tuchtwet werd vastgelegd, werd echter nog voordat
deze wet uit startblokken schoot fel afgezwakt. Niet enkel vanuit vakbondshoek, maar
ook vanuit de rechtspraak kwam er kritiek op de wet. Dit leidt dan ook tot de vraag of
het tuchtrecht een noot was in de gehele politiehervorming en of er nu geen nood is aan
een hervorming van dit tuchtrecht.
5. Om hierop een antwoord te bieden zal in een eerste hoofdstuk gekeken worden naar
wat het tuchtrecht nu eigenlijk is, wat het inhoudt en hoe het zich verhoudt tot andere
managementtools en het strafrecht. Uiteraard zal de focus hier ook al liggen op het
politioneel tuchtrecht. In een tweede hoofdstuk zal, vertrekkend vanuit een historisch
perspectief, de ontstaansgeschiedenis van het huidige politioneel tuchtrecht geschetst
worden. Dit historisch kader duidt immers aan waarom sommige bepalingen uit die
tuchtwet nu zijn zoals ze zijn. Verder worden in een derde en vierde hoofdstuk de
knelpunten van dit huidige tuchtstatuut bekeken en wordt de specifieke situatie van de
Tuchtraad belicht om tenslotte in een laatste hoofdstuk een mogelijke aanzet te geven
naar een hervorming van dit tuchtrecht. Deze aanzet is uiteraard geen volledig
uitgewerkte nieuwe tuchtwet, maar geeft wel enkele krachtlijnen weer waarop een
nieuwe tuchtwet zou kunnen gestoeld worden.
1 FILIPOWICZ, P. “Tucht bij de politie: een werkbaar instrument?”, lokaal 2009, (24) 24.
2 I. VAN DAELE, “Het politiekorps is een beschutte werkplaats geworden”, Knack 5 maart 2011.
8
Hoofdstuk I: Tucht(recht): Wat houdt dit in?
1.1. Begripsomschrijving en aard van het tuchtrecht
1.1.1. Begripsomschrijving
6. Volgens het Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse3 taal betekent tucht
onder andere: “het opleggen aan een bepaalde groep, in zekere kring respectievelijk het
zich houden aan, het opvolgen van bepaalde opgelegde regels of voorschriften van
gedrag”, of: “het geheel van de voorschriften of maatregelen waardoor de gewenste
gebondenheid van gedrag bij zekere categorie van personen verkregen of gehandhaafd
wordt”.
Het tuchtrecht wordt hierin omschreven als: “disciplinair recht, recht inzake discipline in
een legerkorps, in een bepaald beroep of bedrijf en de op te leggen straffen”.
In de vakliteratuur wordt het tuchtrecht, ook nog de tuchtregeling genoemd,
omschreven als een geheel van maatregelen waarover de leiders van een bepaalde
maatschappelijke groep beschikken om de leden van de groep te bestraffen die
inbreuken begaan op de hen door dat lidmaatschap opgelegde verplichtingen.4 Met
andere woorden, de bestraffing kan dus enkel de leden van die bepaalde groep treffen
en kan alleen gelegitimeerd worden door inbreuken op de gedragsregels die voor de
leden van die bepaalde groep gelden.5
7. De opgelegde tuchtsancties kunnen gaan van een louter moreel, waarschuwend
karakter tot een definitieve verwijdering uit de groep.6 De bedoeling kan hierbij zowel
3 Veertiende uitgave op cd-rom 2005-2011, Versies 14.0 t/m 14.7.
4 I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 1 en G. PYL en A. LINERS, Tucht en Deontologie: Het handboek tucht en deontologie bij de
politiediensten, I, Brussel, Politeia, 2012, losbl., H1/1. 5 A. BERTOUILLE en F. KOEKELBERG, De tuchtregeling van het gemeentepersoneel en de leden van de
politiediensten, Heule, UGA, 2004, 9. 6 I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 1.
9
correctief zijn – om een beter functioneren van het individu na te streven – als
dissuasief zijn – om een voorbeeld te stellen – of nog epuratief zijn, dus met de
bedoeling uit te sluiten.7
8. Het tuchtrecht kent diverse verschijningsvormen al naargelang de groepen waarop
het betrekking heeft. Zo is het tuchtrecht een fenomeen dat niet enkel voorkomt bij
ambtenaren, maar ook bij vrije beroepen, zoals advocaten en geneesheren. Veder zijn
onder andere leden van een sportvereniging, studenten, als gebruikers van een
bibliotheek onderworpen aan één of andere tuchtregeling. Meestal is het lidmaatschap
van een bepaalde groep vrijwillig met weliswaar de consequentie dat men zich dient te
onderwerpen aan het specifieke tuchtrecht van die groep. Soms kan dit ook gedwongen
zijn, zoals bij gedetineerden. Het kan zowel voorkomen in publiekrechtelijke
verhoudingen, zoals bij ambtenaren, als in privaatrechtelijke verhoudingen, zoals in
sportverenigingen.8
Het politioneel tuchtrecht is een publiekrechtelijk tuchtrecht. Bovendien is het vrijwillig
van aard, daar men immers de keuze om al dan niet te trachten tot deze beroepsgroep
toe te treden.
1.1.2. Aard van het tuchtrecht
9. Het tuchtrecht is een groepsrecht waarvan het toepassingsgebied zicht beperkt tot
een specifieke groep en waarbij de leden van die groep verbonden zijn door
gemeenschappelijke waarden en normen. Er is min of meer een duurzame verhouding
tussen de leden van de groep en er is een besef dat men groepsnormen deelt.9
Het politioneel tuchtrecht strekt zich uit over de personeelsleden van het operationeel
kader en van het administratief en logistiek kader van de politiediensten en de
7 A. BERTOUILLE en F. KOEKELBERG, De tuchtregeling van het gemeentepersoneel en de leden van de
politiediensten, Heule, UGA, 2004, 9. 8 I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 1-2 en A. BERTOUILLE en F. KOEKELBERG, De tuchtregeling van het gemeentepersoneel
en de leden van de politiediensten, Heule, UGA, 2004, 9-10. 9 M. VAN DER STEEG, Politietuchtrecht. Een studie naar de juridische aspecten en de praktijk, Alphen
aan de Rijn, Kluwer, 2004, 34.
10
algemene inspectie, met uitzondering van die personeelsleden die in dienst genomen
zijn bij een arbeidsovereenkomst.10 Voor de personeelscategorieën waarop de
tuchtregeling van toepassing is, blijft deze ook van toepassing indien het personeelslid
geniet van een tijdelijke non-activiteit wegens loopbaanonderbreking of om persoonlijke
redenen. Na het definitief verlies van de hoedanigheid van personeelslid kan echter
geen tuchtsanctie meer opgelegd worden.11
10. Het tuchtrecht is een sanctierecht, daar het aan de overtreding van de norm een
sanctie koppelt. Deze sanctie wordt opgelegd door een orgaan dat tot de groep behoort
of de groep bestuurt.12 Voor de politiediensten zijn dit enerzijds de functionele
meerderen en anderzijds de administratieve overheden.13
11. Het tuchtrecht hanteert een open norm. De tuchtvergrijpen zijn over het algemeen
vaag omschreven en vragen een verdere concretisering in de praktijk.14 Zo worden in de
politionele tuchtwet de tuchtvergrijpen omschreven als:
“Elke handeling of gedraging, zelfs buiten de uitoefening van
het ambt, die een tekortkoming aan de beroepsplichten
uitmaakt of die van aard is de waardigheid van het ambt in
het gedrang te brengen, is een tuchtvergrijp en kan
aanleiding geven tot het opleggen van een tuchtstraf”.15
12. De juridische kwalificatie van de beslissing tot het opleggen van een tuchtstraf aan
een ambtenaar kan omschreven worden als een eenzijdige bestuurlijke rechtshandeling
met individuele draagwijdte. Het is een eenzijdige handeling daar ze kan worden
10 Art. 2 Wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten, BS
16 juni 1999. 11
K. CROONEN, Eerste hulp bij tucht, Brugge, Vanden Broele, 2012, 5. 12
M. VAN DER STEEG, Politietuchtrecht. Een studie naar de juridische aspecten en de praktijk, Alphen
aan de Rijn, Kluwer, 2004, 34-35. 13
G. PYL en A. LINERS, Tucht & Deontologie: Het handboek tucht en deontologie bij de politiediensten,
I, Brussel, Politeia, 2012, losbl, H1/3. 14
M. VAN DER STEEG, Politietuchtrecht. Een studie naar de juridische aspecten en de praktijk, Alphen
aan de Rijn, Kluwer, 2004, 35. 15
Art. 3 Wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten, BS
16 juni 1999
11
opgelegd zonder de instemming van de betrokken ambtenaar. Het is een bestuurlijke
handeling omdat ze uitgaat van een administratieve overheid en het betreft een
rechtshandeling daar de beslissing de rechtstoestand van het personeelslid wijzigt via de
opgelegde sanctie. Bovendien heeft ze een individuele draagwijdte daar een algemene
rechtsregel in principe slechts toegepast wordt op één individu.16
1.2. Doel van het tuchtrecht
1.2.1. Algemeen
13. Het tuchtrecht wordt uitgeoefend in het belang van een beroep of een openbare
dienst en heeft tot doel te onderzoeken of de titularis van dergelijk beroep of ambt
inbreuken heeft begaan op de deontologische regels of afbreuk heeft gedaan aan de eer
of de waardigheid van het beroep of ambt. De goede werking van de aan het
tuchtregime onderworpen groep staat dus centraal. De sancties die kunnen worden
opgelegd hebben de bedoeling een specifiek normenstelsel binnen de groep te
handhaven en dit met het oog op de goede werking ervan en van het ongeschonden
houden het imago.17
14. Naast het groepsbelang dient het tuchtrecht ook het algemeen belang. Wanneer de
maatschappelijke relevantie van de groep groot is, komt de optimale uitvoering van de
taken van de groep immers ten goede aan de hele maatschappij. Ook zullen de
verplichtingen die rusten op de leden van de groep specifieker zijn afhankelijk van de
maatschappelijke relevantie van die groep.18
16 I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 35-36. 17
I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 2-3. 18
I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 3.
12
1.2.2. Het politioneel tuchtrecht
15. Uiteraard gelden de algemeen principes ook onverkort voor het politioneel
tuchtrecht.
16. Volgens sommige auteurs onderscheidt het politioneel tuchtrecht zich evenwel door
zijn gestrengheid bij de beoordeling van de feiten die vatbaar zijn om een tuchtvergrijp
uit te maken en bij de toepassing van de sanctie. Zo zouden “identieke” tuchtfeiten
zwaardere tuchtrechtelijke gevolgen hebben voor politieambtenaren en zouden feiten
die buiten de uitoefening van het ambt gepleegd worden en afbreuk kunnen doen aan
de waardigheid van het ambt veel vlugger tot een tuchtsanctie leiden.19 Vooral indien
zware strafrechtelijke kwalificaties aan de basis liggen van de tuchtvergrijpen wordt een
strengere tuchtsanctie gerechtvaardigd. Door de vorming, de ervaring en de contacten
die een politieambtenaar heeft met de gerechtelijke autoriteiten moet hij immers beter
de gevolgen van zijn daden kunnen inschatten.20
17. In het wetsvoorstel houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de
politiediensten wordt beaamd dat elke tuchtstraf de bedoeling heeft om het betrokken
personeelslid te straffen, maar dat in de eerste plaats een pedagogisch streefdoel
beoogd wordt, namelijk de verbetering van de dienstverlening en de
ambtsuitoefening.21
19 A. BERTOUILLE en F. KOEKELBERG, De tuchtregeling van het gemeentepersoneel en de leden van
de politiediensten, Heule, UGA, 2004, 151 en G. JOMAUX en I. VERHOEVEN, “La discipline, un outil
de management parmi d’autres” in X., Discipline à la police: essai de démystification, FOD Binnenlandse
Zaken, Brussel, (78) 82-83. 20
E. THIBAUT en R. DEFOOR, “Politionele tuchtprocedure en strafrechtelijke inbreuken (vervolg)”,
Vigiles 1995, afl. 3, (31) 39. 21
Wetsvoorstel (P. TANT et al.) houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten,
Parl.St. Kamer 1997-98, nr. 49K1965/001, 1-2.
13
18. Het evaluatierapport met betrekking tot de politiehervorming stipuleert dat met de
invoering van het nieuw tuchtstatuut resoluut gekozen werd voor tucht als
managementmodel.22
Ook tijdens de studiedagen23 gewijd aan het tuchtstatuut van de geïntegreerde politie,
die georganiseerd werden door de FOD Binnenlandse Zaken in alle Belgische provincies
tussen 2006 en 2008, kwam meermaals tot uiting dat de toepassing van het tuchtrecht
gezien werd als een managementtool binnen het EFQM –model24. Het hanteren van het
tuchtrecht werd hierin dikwijls gezien als het sluitstuk van het beleid, als een ultimum
remedium, het laatste redmiddel als alle andere beschikbare middelen vruchteloos zijn
gebleven.25 Vanuit de vaststelling dat de medewerking en de motivatie van alle
medewerkers onmisbaar is voor de goede werking van de organisatie, bestaat de kans
dat het overdreven terugvallen op tucht een averechts effect heeft doordat alle zin voor
initiatief wordt ontnomen uit schrik om een tuchtsanctie op te lopen.26
22 W. BRUGGEMAN, Evaluatie 10 jaar politiehervorming, Brussel, Federale Politieraad, 2010, 29,
http://www.infozone.be/biblio/fedpol/cg/2009-05-28/2009-05-28-advies-5-n.pdf, 31 januari 2013. 23
De verslagen van deze studiedagen zijn gebundeld in X., Tucht in een politieomgeving: een aanzet tot
verduidelijking, FOD Binnenlandse Zaken, Brussel, 128p en X., Discipline à la police: essai de
démystification, FOD Binnenlandse Zaken, Brussel, 146p. 24
EFQM staat voor: European Foundation for Quality Management. In de Ministeriële omzendbrief CP 2
van 3 november 2004 betreffende het bevorderen van de organisatieontwikkeling van de lokale politie met
als finaliteit een gemeenschapsgerichte politiezorg, verschenen in het Belgisch Staatsblad van 19 december
2004, wordt een referentiekader aangereikt voor de organisatieontwikkeling op basis van het EFQM-
model. Sterk vereenvoudigd komt het erop neer dat men streeft naar een optimale kwaliteit van de
dienstverlening in de resultaatsgebieden door te streven naar een optimale kwaliteit van de organisatie en
werking van de politiekorpsen in de organisatiegebieden. Een van deze organisatiegebieden betreft het
management van de medewerkers. Het is binnen dit organisatiegebied dat tuchtrecht zich situeert naast
andere tools om een adequaat human resources of personeelsbeleid uit te stippelen. 25
R. VANDAELE, “Tucht als managementinstrument”, in X., Tucht in een politieomgeving: een aanzet tot
verduidelijking, FOD Binnenlandse Zaken, Brussel, (78) 79-80 en J-P. COUDENYS, Tucht als
managementinstrument”, in X., Tucht in een politieomgeving: een aanzet tot verduidelijking, FOD
Binnenlandse Zaken, Brussel, (87) 90. 26
C. BOTTAMEDI, “Tucht en zelfdiscipline voor en door iedereen”, Politiejournaal 2008, afl. 6, (10) 14.
14
1.3. Het tuchtrecht ten opzichte van andere managementtools
19. Om de optimale werking van de dienst te kunnen verzekeren, bestaan er naast het
tuchtrecht nog andere managementtools. Zo ken de hiërarchie eveneens gebruik maken
van functioneringsnota’s en van de evaluatieprocedure. Bovendien komt het de leiding
ook toe om ordemaatregelen en maatregelen en maatregelen van inwendige orde te
nemen.
1.3.1. De evaluatie en de functioneringsnota
20. Hoewel de functioneringsnota te onderscheiden valt van de evaluatie, kunnen beide
toch niet echt los van elkaar worden gezien.
De functioneringsnota vindt zijn oorsprong in art. 140 WGP27 dat bepaalt:
“Elke evaluatie of schriftelijk bericht betreffende de wijze
waarop een politieambtenaar zijn opdrachten vervult, wordt
hem bekendgemaakt vooraleer het, met zijn eventuele
bemerkingen, wordt toegevoegd aan zijn dossier waarvan de
stukken worden genummerd.”
De evaluatie wordt daarentegen beschreven in Deel VII RPPOL.28
21. De functioneringsnota vormt een element van waardering die het mogelijk maakt
om op het ogenblik van de evaluatie het personeelslid het best naar waarde te schatten
en wordt meestal opgesteld door de functionele overste.29 Ze wordt opgesteld wanneer
men een tekortkoming in de functionering van een politieambtenaar vaststelt. Deze
schriftelijke nota wordt met de eventuele schriftelijke opmerkingen van de betrokken
27 Wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee
niveaus, BS 5 januari 1999. 28
KB van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, BS 31
maart 2001. (ook gekend onder de benaming MAMMOET-besluit of RPPol) 29
G. PYL en A. LINERS, Tucht & Deontologie: Het handboek tucht en deontologie bij de politiediensten,
I, Brussel, Politeia, 2012, losbl, H1/52.
15
politieambtenaar in diens persoonlijk dossier bewaard. Deze nota zal dan later
aangegrepen worden bij de lopende evaluatieprocedure.30
Er is geen verplichting om een onderhoud met het betrokken personeelslid te
organiseren. De rechten van verdediging worden hier toegepast ten eerste doordat het
betrokken personeelslid zijn schriftelijke opmerkingen kan formuleren en ten tweede
doordat de gegrondheid van deze nota kan aangevochten worden door gebruik te
maken van de georganiseerde beroepen in het raam van de evaluatieprocedure.31
22. De functioneringsnota is niet van toepassing op het administratief en logistiek
personeel, noch op het kader van de agenten. Bovendien kan een functioneringsnota
ook niet gebruikt worden voor gedragingen van politieambtenaren die zich voordoen
buiten de uitoefening van de dienst. 32
23. De evaluatie is echter geen sanctiemiddel, maar is eerder een motiverend
instrument ter begeleiding van de personeelsleden. Aan de hand van de
evaluatieprocedure gaat men na hoe een personeelslid heeft gefunctioneerd en in
hoeverre de vooropgestelde doelstellingen werden bereikt.33 Via het evaluatieproces
wordt het personeelslid betrokken in het beheer van zijn eigen ontwikkeling en neemt
het eveneens rechtstreeks deel aan de vooruitgang van de organisatie.34
24. Meestal is het wel duidelijk of er nu een tuchtprocedure dient opgestart te worden,
dan wel een negatieve evaluatie dient gegeven te worden. Wanneer het personeelslid
echter slecht functioneert vervaagt dit onderscheid wel en zal men moeten afwegen of
dit slecht functioneren te wijten is aan het falen van het personeelslid of eerder aan
30 V. LEONARD, “Synthèse et réflexion critique” in X., Discipline à la police: essai de démystification,
FOD Binnenlandse Zaken, Brussel, (123) 132.. 31
G. PYL en A. LINERS, Tucht & Deontologie: Het handboek tucht en deontologie bij de politiediensten,
I, Brussel, Politeia, 2012, losbl, H1/52. 32
G. PYL en A. LINERS, Tucht & Deontologie: Het handboek tucht en deontologie bij de politiediensten,
I, Brussel, Politeia, 2012, losbl, H1/52-53 33
I. OPDEBEEK, “De (in)effectiviteit van het tuchtrecht in de lokale besturen” in S. LUST en P.
LUYPAERTS (ed), (In)effectiviteit van het tuchtrecht ter handhaving van de waardigheid van het ambt,
Brugge, die Keure, 2007, (44) 55. 34
G. HARDY, “La discipline, un outil de management parmi d’autres” in X., Discipline à la police: essai
de démystification, FOD Binnenlandse Zaken, Brussel, (93) 95.
16
diens manifeste onwil, wat dan een tekortkoming is aan de loyaliteitsplicht. Waar in het
eerste geval het optreden via de evaluatieprocedure de voorkeur geniet, gaat de
voorkeur in het tweede geval uit naar de tuchtprocedure. Het ene sluit echter het
andere niet uit. Beide kunnen gecumuleerd worden zonder dat dit een schending
uitmaakt van het non bis in idem-beginsel.35 Een evaluatie is immers geen
sanctiemiddel, zodat ze dan ook niet kan aanzien worden als een tweede sanctie voor
dezelfde feiten.36
25. Een naar behoren functionerende evaluatieprocedure kan er wel toe leiden dat op
middellange en lange termijn minder moet teruggegrepen worden naar
tuchtprocedures.37
1.3.2. Ordemaatregelen
26. Ordemaatregelen beogen de goede werking van de dienst in stand te houden of, in
voorkomend geval, deze te herstellen. In tegenstelling tot een tuchtmaatregel is een
ordemaatregel niet gestoeld op het schuldig gedrag van een personeelslid. Een
ordemaatregel beoogt dan ook niet de bestraffing van een personeelslid, maar enkel het
wegnemen van de verstoring. De schuldvraag dient hier dan ook niet gesteld te
worden.38
35 G. PYL en A. LINERS, Tucht & Deontologie: Het handboek tucht en deontologie bij de politiediensten,
I, Brussel, Politeia, 2012, losbl, H1/53-54 en I. OPDEBEEK, “De (in)effectiviteit van het tuchtrecht in de
lokale besturen” in S. LUST en P. LUYPAERTS (ed), (In)effectiviteit van het tuchtrecht ter handhaving
van de waardigheid van het ambt, Brugge, die Keure, 2007, (44) 55-56. 36
RvS 25 januari 2007, nr. 167.117, Moons. 37
V. LEONARD, “Synthèse et réflexion critique” in X., Discipline à la police: essai de démystification,
FOD Binnenlandse Zaken, Brussel, (123) 131.. 38
R. DEFOOR en E. THIBAUT, “Over sommige ordemaatregelen en het behoorlijk bestuur”, Vigiles
1996, (20) 21; E. HELPENS en A. LINERS, “De ordemaatregelen” in X., Tucht in een politieomgeving:
een aanzet tot verduidelijking, FOD Binnenlandse Zaken, Brussel, (68) 68-69; T. DE SUTTER, Het recht
van verdediging in tuchtzaken: 60 jaar rechtspraak van de Raad van State, Brussel, Larcier, 2009, 4.; I.
OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die Keure,
2011, 82 en 84-85; G. PYL en A. LINERS, Tucht & Deontologie: Het handboek tucht en deontologie bij de
politiediensten, I, Brussel, Politeia, 2012, losbl, H1/26-27 en K. CROONEN, Eerste hulp bij tucht, Brugge,
Vanden Broele, 2012, 102.
17
27. De overheid moet in haar betrachting om de orde te herstellen dan ook zoeken naar
de maatregel die het minst bezwarend is voor het betrokken personeelslid.39 Het
ongemak dat kan berokkend worden aan het personeelslid moet dus strikt beperkt
blijven tot hetgeen nodig is om de verstoring te herstellen, daar het niet de bedoeling is
het personeelslid te doen boeten voor een schuldig gedrag.40 Zo oordeelde de Raad van
State meermaals dat een ordemaatregel geen nadeel mag toebrengen dat beduidend
groter is dan nodig om het herstel van de goede orde binnen de dienst te
bewerkstelligen.41
28. Daar een ordemaatregel niet wordt opgelegd met de intentie te straffen, is de cumul
van orde- en tuchtmaatregelen mogelijk zonder dat dit een schending uitmaakt van het
non bis in idem-beginsel.42
29. Volgens vaste rechtspraak van de Raad van State zijn de rechten van verdediging
niet van toepassing op ordermaatregelen. Dit neemt echter niet weg dat tegen
niemand een ernstige maatregel kan worden getroffen die gebaseerd is op zijn
persoonlijk gedrag, zonder dat hem de mogelijkheid wordt geboden om zijn standpunt
nuttig naar voren te brengen.43 Dit wordt ook nog de hoorplicht genoemd en heeft dus
een veel ruimer toepassingsgebied dan de rechten van verdediging.44
39 K. CROONEN, Eerste hulp bij tucht, Brugge, Vanden Broele, 2012, 102.
40 I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 86. 41
RvS 24 november 2003, nr. 125.614, Deman; RvS 14 juli 2008, nr. 185.384, Lenaerts. 42
E. HELPENS en A. LINERS, “De ordemaatregelen” in X., Tucht in een politieomgeving: een aanzet tot
verduidelijking, FOD Binnenlandse Zaken, Brussel, (68) 70; I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene
Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die Keure, 2011, 91-92 en G. PYL en A. LINERS,
Tucht & Deontologie: Het handboek tucht en deontologie bij de politiediensten, I, Brussel, Politeia, 2012,
losbl, H1/35. 43
RvS 6 december 2004, nr. 138.034, Van Herck; RvS 1 december 2008, nr. 188.391, Van Herck; RvS 8
juli 2008, nr. 185.206, De Keye; RvS 2 maart 2009, nr. 91.001, Ipersiel; RvS 2 maart 2009, nr.191.005,
Van Cleemput. 44
T. DE SUTTER, Het recht van verdediging in tuchtzaken: 60 jaar rechtspraak van de Raad van State,
Brussel, Larcier, 2009, 3-4; I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het
ambtenarentuchtrecht, Brugge, die Keure, 2011, 92-94 en G. PYL en A. LINERS, Tucht & Deontologie:
Het handboek tucht en deontologie bij de politiediensten, I, Brussel, Politeia, 2012, losbl, H1/37.
18
30. De plicht tot formele motivering van de tuchtsancties opgelegd aan de
politiefunctionarissen vloeit voort uit de tuchtwet zelf.45 Ook ordemaatregelen dienen
gemotiveerd te worden. Hoewel deze niet steeds rechtsgevolgen teweegbrengen voor
het personeelslid, vallen de ordemaatregelen volgens vaste rechtspraak van de Raad van
State toch onder de toepassing van de Wet Motivering Bestuurshandelingen46, daar ze
doorgaans wel ernstige gevolgen hebben op de wijze waarop het personeelslid zijn
dienst moet uitoefenen en ze steunen op redenen die verband houden met de wijze van
dienen.47 Dit hangt trouwens ook samen met de bevoegdheid van de Raad van State. De
formele motiveringsplicht geldt immers voor alle handelingen als deze doe principieel
aanvechtbaar zijn voor de Raad van State.
31. In de meeste tuchtstatuten en zo ook in het tuchtstatuut van de geïntegreerde
politie zijn de tuchtsancties limitatief opgesomd. Een tuchtoverheid kan dan ook geen
andere tuchtsancties opleggen dan deze voorgeschreven in het statuut.48
Voor ordemaatregelen ligt dat anders. Hier speelt het nulla poena sine lege-beginsel
niet. Dit is ook logisch daar een ordemaatregel dan ook geen straf betreft, maar enkel
gericht is op het wegnemen van de verstoring van de dienst. De overheid moet hiertoe
dan ook de best passende maatregel kunnen nemen, weliswaar rekening houdend met
het feit dat deze maatregel geen groter nadeel mag berokkenen dan nodig is voor het
beoogde herstel. Hoewel sommige rechtspositieregelingen een aantal ordemaatregelen
bevatten, is het ontbreken van een vermelding van een ordemaatregel in een statuut
geen beletsel om deze toch op te leggen.49
45 Art. 37 en 38 sexies van de Wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van
de politiediensten, BS 16 juni 1999. 46
Wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen, BS 12 september
1991. 47
I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 123. 48
I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 193. 49
I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 87. Zie ook RvS 23 september 2008, nr. 186.427, Roosendans en RvS 3 mei 2010, nr.
203.567, Lagache.
19
32. In de politionele tuchtwet wordt slechts één ordemaatregel vermeld, namelijk de
voorlopige schorsing.50 Na de wetswijziging van de tuchtwet bij wet van 31 mei 200151
gaf dit artikel stof tot discussie, vooral wat de toepassing van ordemaatregelen binnen
de lokale politie betrof. Deze discussie was te wijten aan de redactie van het artikel 59
eerste lid dat als volgt luidt:
“Onverminderd andere ordemaatregelen (bepaald door de
Minister van Binnenlandse Zaken) die onder meer ter
gelegenheid van een tuchtvordering kunnen getroffen
worden, kan de burgemeester of, naar gelang van het geval,
het politiecollege, het personeelslid van de lokale politie
tegen wie een tuchtprocedure of een opsporingsonderzoek
loopt of een strafvervolging werd ingesteld en wiens
aanwezigheid bij de lokale politie onverenigbaar is met het
belang van de dienst, bij ordemaatregel voorlopig schorsen”.
Talrijke verzoeken tot vernietiging van ordemaatregelen werden bij de Raad van State
ingediend omwille van het feit dat de minister van Binnenlandse Zaken geen besluit had
genomen dat bepaalde wat de mogelijke op te leggen ordemaatregelen zijn. De
verzoekers waren de mening toegedaan dat bij gebreke hieraan enkel de voorlopige
schorsing als ordemaatregel kon opgelegd worden.52
In het arrest Lagache uit 2010 argumenteert de Raad van State uitvoerig dat er wel
degelijk andere ordemaatregelen opgelegd kunnen worden:
“Er blijkt geen ministerieel uitvoeringsbesluit, als bedoeld in artikel 59,
eerste lid, van de tuchtwet te bestaan. De verzoeker leidt daaruit af dat de
50 Art. 59 van de Wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de
politiediensten, BS 16 juni 1999 51
Wet van 31 mei 2001 tot wijziging van de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de
personeelsleden van de politiediensten en van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een
geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, BS 19 juni 2001. 52
G. PYL en A. LINERS, Tucht & Deontologie: Het handboek tucht en deontologie bij de politiediensten,
I, Brussel, Politeia, 2012, losbl, H1/40.
20
enige maatregel die hic et nunc met het oog op de goede werking van de
dienst aan een politieambtenaar kan opgedrongen worden, de voorlopige
schorsing is. Hij geeft daarmee een uiterst ruime uitleg aan artikel 59,
eerste lid, van de tuchtwet, die de Raad van State niet bijvalt.
In zijn oorspronkelijke regeling stelt artikel 59, eerste lid, van de tuchtwet in
het algemeen dat, “onverminderd andere ordemaatregelen die onder meer
(Franse tekst: ‘notamment’) ter gelegenheid van een tuchtvordering kunnen
getroffen worden” de bevoegde overheid binnen een lokale politiezone de
politieambtenaar tegen wie een tuchtprocedure, een strafonderzoek of een
opsporingsonderzoek loopt en wiens aanwezigheid in de dienst
onverenigbaar is met het belang van de dienst, bij ordemaatregel voorlopig
kan schorsen. Aldus bepaalt de wet zelf dat de voorlopige schorsing niet de
enige ordemaatregel is die -in de tuchtsfeer maar ook daarbuiten- tegen
een ambtenaar getroffen kan worden. De parlementaire voorbereiding van
artikel 59 wijst aldus op andere maatregelen “die niet noodzakelijk
verbonden zijn aan het bestaan van een tuchtprocedure en die de overheid
kan nemen om de verstoorde werking van haar dienst te herstellen, zoals
mutaties of herstructureringen van de dienst, het verbod het dienstwapen
te dragen, het verbod tot toegang tot bepaalde lokalen of tot
gegevensbanken enz.” (Parl. Doc. Kamer, 1998-1999, stuk 1965/1, p. 20). In
de originele versie van artikel 59, eerste lid, is er geen enkele reden om aan
te nemen dat de bevoegde overheid binnen de lokale politie beperkt zou zijn
in de aard van de maatregel waarmee zij de goede werking van de dienst
wil verzekeren, niet wanneer zij in de tuchtsfeer handelt en zeker niet
wanneer zij, als te dezen, buiten de tuchtsfeer een beslissing neemt.
Dezelfde bevoegdheid komt ook de minister van Binnenlandse Zaken toe
ten aanzien van het personeel van de federale politie.
Artikel 59 is gewijzigd bij de wet van 31 mei 2001, waarbij de bestaande
tuchtwet grondig gewijzigd is. In artikel 59, eerste lid, zijn aldus de woorden
21
“onverminderd andere ordemaatregelen die onder meer ter gelegenheid
van een tuchtvordering kunnen getroffen worden” vervangen door de
woorden “onverminderd andere ordemaatregelen bepaald door de minister
van Binnenlandse Zaken die onder meer ter gelegenheid van een
tuchtvordering kunnen getroffen worden”. Aan die wijziging gaat een zeer
beperkte toelichting vooraf. Met name wordt verwezen naar het opzet om
de minister van Binnenlandse Zaken de mogelijkheid te bieden -en de zorg
toe te vertrouwen- maatregelen van inwendige orde vast te stellen, omdat
de overheden naast de voorlopige schorsing andere ordemaatregelen
moeten vaststellen om de continuïteit van de dienst en een goede
administratie te waarborgen. (Parl. Doc. Kamer, 2000-2001, stuk 50
1173/001, p. 17).
Uit de vermelde parlementaire voorbereiding van de wet kan niet worden
opgemaakt dat de wijziging een ruimer toepassingsveld mag krijgen dan
het tuchtrecht en de aspecten die daarmee verband houden en dat de wet
nu een algemene draagwijdte heeft, zodat de overheden van de lokale
politie in hun keuze van maatregelen die zij in het belang van de dienst aan
hun personeelsleden opleggen altijd beperkt zouden zijn tot diegene die
voorkomen op de lijst uitgevaardigd door de minister van Binnenlandse
Zaken. Opgemerkt wordt tevens dat die verplichting ook niet voor de
ambtenaren van de federale politie ingevoerd is, aangezien artikel 59,
tweede lid, van de tuchtwet de minister nog steeds toelaat in ieder
individueel geval de maatregel op te leggen die hij goed acht.
Bij gebrek aan duidelijke wilsuiting van de wetgever kan niet worden
aangenomen dat de wetgever met de wijziging aan artikel 59 van de
tuchtwet de bedoeling had om, buiten het tuchtrecht, een limitatieve lijst
op te laten stellen van alle maatregelen die het bestuur kan nemen voor de
goede werking van de dienst en daarmee artikel 44 WGP impliciet te
wijzigen door de korpschef te verhinderen een aan de concrete situatie
22
aangepaste maatregel te treffen dan wel artikel VI.II.73.5/, RPPol impliciet
buiten werking te stellen of te wijzigen door het politiecollege te
verhinderen haar bevoegdheid vervat in dit artikel uit te oefenen.” 53
De Raad van State bevestigt hier terug dat het nulla poena sine lege-beginsel niet van
toepassing is op ordemaatregelen en erkent de mogelijkheid die de korpschef van de
lokale politie heeft om op basis van artikel 44 WGP zijn korps te organiseren en te
beheren, onder andere door het nemen van ordemaatregelen.
1.3.2.1. De voorlopige schorsing bij ordemaatregel
33. De voorlopige schorsing bij ordemaatregel wordt geregeld in hoofdstuk VI van de
tuchtwet en wordt dus expliciet door de tuchtwet geregeld. Het blijft echter wel een
ordemaatregel, zodat de overheid zich niet mag uitspreken over de schuld. Ze wordt dus
ook niet opgelegd met de bedoeling te straffen , maar enkel om de goede werking van
de organisatie te vrijwaren.54
34. Uit de bewoordingen van artikel 59 van de tuchtwet kunnen we stellen dat er
cumulatief aan twee voorwaarden dient voldaan te zijn alvorens men kan overgaan tot
het opleggen van de voorlopige schorsing bij ordemaatregel. Ten eerste moet er een
tuchtprocedure of een opsporingsonderzoek lopen of moet de strafvervolging zijn
ingesteld tegen het betrokken personeelslid. Ten tweede moet de aanwezigheid van het
betrokken personeelslid bij de lokale of federale politie onverenigbaar zijn met het
belang van de dienst.
35. Voor het opleggen van de voorlopige schorsing is enerzijds wat de lokale politie
betreft de burgemeester of het politiecollege bevoegd en is anderzijds wat de federale
politie betreft de minister van Binnenlandse Zaken bevoegd.55
53 RvS 3 mei 2010, nr. 203.567, Lagache
54 K. CROONEN, Eerste hulp bij tucht, Brugge, Vanden Broele, 2012, 104.
55 Art. 59 van de Wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de
politiediensten, BS 16 juni 1999.
23
Een andere mogelijkheid is dat de beslissing tot voorlopige schorsing bij
hoogdringendheid genomen dient te worden. In dat geval zijn de gewone
tuchtoverheden ook bevoegd om deze schorsing op te leggen.56 Deze beslissing dient
evenwel binnen de 10 dagen bekrachtigd te worden door de burgemeester of het
politiecollege voor de lokale politie en door de minister van Binnenlandse Zaken voor
de federale politie57
Het onderscheid tussen beide procedures is vooral van belang voor het tijdstip waarop
het betrokken personeelslid de kans moet krijgen om zijn standpunt nuttig naar voor te
brengen. Bij ontstentenis van hoogdringendheid kan deze maatregel slechts genomen
worden nadat het personeelslid zijn standpunt met kennis van zaken naar voor heeft
kunnen brengen. Bij hoogdringendheid kan dit standpunt slechts naar voor worden
gebracht nadat de beslissing tot voorlopige schorsing reeds genomen werd..58
36. In de politionele tuchtwet is geen bepaling voorzien omtrent de formele motivering
van deze beslissing. Dit neemt echter niet weg dat deze maatregel formeel dient
gemotiveerd te worden. Het is immers een individuele bestuurshandeling die
rechtsgevolgen beoogt te hebben en waarop dus de bepalingen van Wet Motivering
Bestuurshandelingen van toepassing zijn.59 Uit de beslissing zelf moet dus blijken voor
welke feiten het betrokken personeelslid uit de dienst wordt verwijderd, waarom dit
noodzakelijk is voor de goede werking van de dienst en welke argumenten er de duur
van verantwoorden.60 Wanneer de voorlopige schorsing verlengd wordt, dan zal de
bevoegde overheid opnieuw moeten onderzoeken of en motiveren waarom de
56 De gewone tuchtoverheden worden opgesomd in het artikel 19 van de tuchtwet.
57 Art. 63 van de Wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de
politiediensten, BS 16 juni 1999. 58
Respectievelijk art. 62 en 63 van de Wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de
personeelsleden van de politiediensten, BS 16 juni 1999. 59
I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 496-497.. 60
I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 497-498 en G. PYL en A. LINERS, Tucht & Deontologie: Het handboek tucht en deontologie
bij de politiediensten, I, Brussel, Politeia, 2012, losbl, H7/13.
24
aanwezigheid van het personeelslid nog steeds onverenigbaar is met het belang van de
dienst.61
1.3.3. Maatregelen van inwendige orde
37. Maatregelen van inwendige orde kunnen omschreven worden als maatregelen van
ondergeschikt belang die de eigen werking en organisatie van het bestuur betreffen en
die geen rechtsgevolgen hebben voor personen vreemd aan het bestuur. Ze beogen de
goede werking van de openbare dienst. Het zijn detailmaatregelen met betrekking tot
de inwendige werking van het bestuur die geen invloed hebben op de prerogatieven,
het administratief of pecuniair statuut van de ambtenaren.62
38. De maatregelen van inwendige orde zijn niet gestoeld op een voorafgaande
gedraging van een personeelslid en ze hebben geen invloed op het juridisch statuut
ervan.63 Dit impliceert dat de hoorplicht en de formele motivering niet van toepassing64
zijn en dat ze bovendien niet aanvechtbaar zijn voor de Raad van State.65
39. De Raad van State staart zich echter niet blind op de kwalificatie die de overheid aan
een maatregel geeft, doch onderzoekt steeds in concreto of het al dan niet een
aanvechtbare, in casu een tucht- of ordemaatregel betreft.66 In het arrest Van den Steen
komt de Raad van State tot de bevinding dat:
“De bestreden beslissing tot overplaatsing van verzoeker is, zoals blijkt
uit de chronologie van de feiten (overwegingen 1.2 - 1.4), minstens
gedeeltelijk gegrond op het persoonlijk gedrag van verzoeker. De
maatregelen, vervat in de bestreden beslissing, blijken aldus meer te zijn
61 K. CROONEN, Eerste hulp bij tucht, Brugge, Vanden Broele, 2012, 106.
62 R. DEFOOR en E. THIBAUT, “Over sommige ordemaatregelen en het behoorlijk bestuur”, Vigiles
1996, (20) 23. 63
I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 89 en G. PYL en A. LINERS, Tucht & Deontologie: Het handboek tucht en deontologie bij
de politiediensten, I, Brussel, Politeia, 2012, losbl, H1/39. 64
RvS 31 maart 1999, nr. 79.639, Bellemans 65
RvS 1 juli 2009, nr. 195.000, Kefer. 66
I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 126.
25
dan een loutere maatregel van inwendige orde. Als zodanig zijn die
maatregelen dan ook onderworpen aan de verplichting tot formele
motivering, opgelegd bij de in het middel ingeroepen wet van 29 juli
1991.”67
De Raad van State stelt hier op basis van het aan zijn oordeel onderworpen dossier dat
de overplaatsing van verzoeker geen zuivere maatregel was om de dienst te
organiseren, maar dat deze eveneens gegrond was op het gedrag van de verzoeker,
zodat de maatregel moet aanzien worden als een ordemaatregel.
1.3.4. Verkapte tuchtstraffen
40. Een verkapte tuchtstraf kan men omschrijven als maatregel die genomen wordt met
de bedoeling om een personeelslid te straffen, maar waarbij de motieven vermomd
worden met de bedoeling de geijkte procedures of geplogenheden te omzeilen.
41. Uiteraard is een verkapte tuchtstraf geen managementtool. Het is meestal een vorm
van afwending van rechtspleging, daar de geijkte procedure tot het opleggen van een
tuchtstraf niet gevolgd werd en de maatregel genomen werd niet enkel uit zorg voor de
goede werking van de dienst, maar tevens om het personeelslid te bestraffen.68
Wanneer de overheid de bevoegdheid die haar is verleend tot het bereiken van een
bepaald oogmerk, gebruikt tot het nastreven van een ander doel, dan is er volgens de
Raad van State sprake van machtsafwending.69 Soms verlangt de Raad van State dat die
verleende bevoegdheid uitluidend moet gebruikt zijn om een ander doel na te streven.
Zo stelt de Raad van State dat:
“Overwegende dat het middel van machtsafwending slechts kan
aangenomen worden wanneer overeenstemmende gegevens
aannemelijk maken dat het bestuur de bevoegdheid die de wet haar
verleent aangewend heeft -en dan nog uitsluitend- voor een ander
67 RvS 1 juli 2009, nr. 193.392, Van Den Steen.
68 T. DE SUTTER, Het recht van verdediging in tuchtzaken: 60 jaar rechtspraak van de Raad van State,
Brussel, Larcier, 2009, 7 69
RvS 5 juli 2007, nr. 173.201, Van Der Plaetsen en De Mulder
26
oogmerk; dat in dit geval vastgesteld kan worden dat de tuchtzaak
tegen verzoeker opgestart is na een klacht van de onderzoeksrechter bij
de procureur des Konings; dat die vaststelling alleen reeds de stelling van
verzoeker, dat het bestuur hem wilde straffen voor zijn optreden als
syndicaal afgevaardigde, van elke ernst ontbloot; dat het middel niet
ernstig is”70
Dit kan het geval zijn wanneer een ordemaatregel of een tuchtmaatregel niet de goede
werking van de dienst voor ogen heeft, maar enkel ingeven is door wraakgevoelens.71
42. Daar deze maatregel meer schaadt dan nodig is en eigenlijk een bestraffing beoogt,
kan er eigenlijk geen sprake zijn van een ordemaatregel72. Bovendien is de procedure tot
het opleggen van een tuchtstraf ook niet gevolgd en kan er dus ook geen sprake zijn van
een wettige tuchtstraf, zodat men niet anders kan besluiten dan dat men te maken
heeft met een onwettige beslissing.73
43. De motieven om tot een maatregel te komen en niet de inhoud van de maatregelen
op zich zijn doorslaggevend om te bepalen of het nu een ordemaatregel, dan wel een
tuchtsanctie betreft. Zo zou de overheid haar motieven gewild kunnen verbergen om
een tuchtstraf de schijn van een ordemaatregel te geven.74 Ook het stilzwijgen van de
overheid wat de motieven betreft moet volgens de Raad van State in het voordeel van
het betrokken personeelslid worden geïnterpreteerd. In het arrest Van Zeebroeck
besluit de Raad van State dat:
“Overwegende dat in de gegeven omstandigheden, zo de verwerende
partij geloofwaardig wil blijven staande houden dat de korpschef zich bij
70 RvS 9 januari 2006, nr. 165.491, Van Kemzeke
71 T. DE SUTTER, Het recht van verdediging in tuchtzaken: 60 jaar rechtspraak van de Raad van State,
Brussel, Larcier, 2009, 7-8. 72
RvS 24 november 2003, nr. 125.614, Deman; RvS 28 juni 2010, nr. 205.836, De Visschere. 73
R. DEFOOR en E. THIBAUT, “Over sommige ordemaatregelen en het behoorlijk bestuur”, Vigiles
1996, (20) 21-22 en I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het
ambtenarentuchtrecht, Brugge, die Keure, 2011, 127. 74
I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 127 en G. PYL en A. LINERS, Tucht & Deontologie: Het handboek tucht en deontologie bij
de politiediensten, I, Brussel, Politeia, 2012, losbl, H1/29.
27
de mutatie niet door tuchtredenen heeft laten leiden, het zich opdringt dat
zij doet kennen welke motieven dan wel bij hem hebben voorgezeten; dat
de mutatie, ook in de veronderstelling dat zij géén verkapte tuchtstraf is
en niet voor annulatie vatbaar, net als elke administratieve beslissing op
deugdelijke motieven dient te berusten;
Overwegende dat de verwerende partij die redenen niet kenbaar maakt;
dat de verwerende partij weliswaar aangeeft op welke rechtsgrond de
korpschef zich voor de mutatie heeft gesteund, maar er opvallend niet
toe komt de feitelijke redenen te vermelden die hem er toe hebben doen
beslissen; dat ook nog nadat zij in het auditoraatsverslag kon lezen dat
de materiële motiveringsplicht voor geschonden moet worden gehouden
“omdat er geen elementen voorhanden zijn waaruit de reden voor
verzoekers mutatie kan afgeleid worden”, de verwerende partij in
gebreke blijft ter zake zelfs maar een begin van uitleg te verstrekken;
Overwegende dat dit stilzwijgen aan verzoeker moet ten goede komen,
en gelet op de concrete en precieze gegevens van de zaak moet worden
aangenomen dat tuchtmotieven niet vreemd zijn geweest aan de
aangevochten mutatie; dat de overplaatsing bijgevolg te aanzien is als
een verkapte tuchtstraf - tuchtstraf die is opgelegd zonder dat daarvoor
de vereiste grondslag bestaat of de vereiste procedure is gevolgd;”75
44. Wanneer het betrokken personeelslid beweert dat de hem opgelegde
ordemaatregel in feite een verkapte tuchtstraf is, dan dient hij daar zelf het bewijs van
te leveren.76 Het principe van ‘le privilège du préalable’ speelt hier immers, zodat het
betrokken personeelslid in beginsel aan beslissing moet gehoorzamen, ook al is deze
onwettig. Wanneer hij denkt te maken te hebben met een onrechtmatige beslissing, dan
75 RvS 27 mei 2004, nr. 58.353, Van Zeebroeck.
76 T. DE SUTTER, Het recht van verdediging in tuchtzaken: 60 jaar rechtspraak van de Raad van State,
Brussel, Larcier, 2009, 5..
28
moet hij zich tot de rechter wenden.77 Het personeelslid zal dus aan de hand van
concrete elementen uit het dossier moeten aantonen dat er in hoofde van de overheid
een intentie tot straffen is in plaats van het louter herstellen van de goede werking van
de dienst en/of dat deze maatregel hem meer schaadt dan nodig is om die verstoring
weg te nemen.78 Dit bewijs kan uiteraard uit de formele motivering gehaald worden
indien dergelijke motivering vereist is. Nu de motieven vaak gewild verborgen worden
gehouden door de overheid, betekent dit geenszins dat deze bewijslevering onmogelijk
wordt voor het personeelslid. De Raad van State zal zich hier immers ook baseren op de
materiële motivering van de beslissing en zal dus op basis van het volledige dossier
nagaan of men met een orde- dan wel met een tuchtmaatregel te maken heeft.
Wanneer uit geen enkel stuk blijkt wat de motieven van de overheid zijn en wanneer de
overheid in gebreke blijft ook maar een begin van uitleg te verschaffen, dan zal dit
stilzwijgen van de overheid aan het personeelslid te goede komen. Wanneer het bestuur
er immers niet in slaagt de door het personeelslid naar voor gebrachte gegevens te
weerleggen neemt de Raad van State aan dat er tuchtmotieven hebben gespeeld en dat
men bijgevolg te maken heeft met een verkapte tuchtstraf.79
1.4. De verhouding tuchtrecht – strafrecht
45. Het strafrecht en het tuchtrecht hebben beide de bedoeling om ongewenst gedrag
te bestraffen en zijn dus repressief van aard. Daarnaast gaat van beide instrumenten
eveneens een preventieve werking uit.
77 S. LUST, Rechtsbescherming tegen de (administratieve) overheid. Een inleiding, Brugge, die Keure,
2010, 16. 78
I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 128. 79
T. DE SUTTER, Het recht van verdediging in tuchtzaken: 60 jaar rechtspraak van de Raad van State,
Brussel, Larcier, 2009, 6 en I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het
ambtenarentuchtrecht, Brugge, die Keure, 2011, 130.
29
46. Net zoals het openbaar ministerie over de opportuniteit beschikt om al dan niet de
strafvervolging in te stellen, beschikt de tuchtoverheid over de discretionaire
bevoegdheid om al dan niet een tuchtprocedure te starten.80
47. Naast deze convergerende elementen zijn er ook nog heel wat divergerende
elementen. Deze verschillen tussen de beide rechtstakken hebben ook gevolgen waar
rekening mee moet worden gehouden bij het opleggen van een tuchtsanctie.
1.4.1. Het onderscheid tussen beide rechtstakken
48. In antwoord op een prejudiciële vraag gesteld door de Raad van State aan het
toenmalige Arbitragehof, thans het Grondwettelijk Hof, betreffende de mogelijke
ongelijkheid die schuilde in het statuut van de voormalige rijkswacht in zoverre deze
niet de verjaring van de tuchtvordering regelde, waarbij aldus een verschil in
behandeling werd ingevoerd tussen de strafvordering ten aanzien van rijkswachters, die
aan verjaring was onderworpen, en de tuchtvordering ten laste van dezelfde
ambtenaren, die dat niet was, was het Hof de mening toegedaan dat er een verschil is
tussen een tuchtvordering en de strafvordering. In de overweging B.4. stelde het Hof
dat:
“Er bestaat een verschil dat op een objectief criterium berust tussen de toestand
van de personen die het voorwerp uitmaken van een strafrechtelijke vervolging
en van diegenen die het voorwerp uitmaken van een tuchtrechtelijke procedure
De strafvordering heeft tot doel inbreuken op de maatschappelijke orde te doen
bestraffen en wordt uitgeoefend in het belang van de hele maatschappij; zij
behoort tot de bevoegdheid van de strafgerechten; zij kan enkel betrekking
hebben op feiten die door de wet als misdrijf zijn omschreven en zij geeft, in
geval van veroordeling, aanleiding tot de door of krachtens de wet
voorgeschreven straffen.
80 E. THIBAUT, en R. DEFOOR, “Politionele tuchtprocedure en strafrechtelijke inbreuken”, Vigiles 1995,
afl. 2, (35) 38.
30
De tuchtvordering heeft tot doel te onderzoeken of de titularis van een openbaar
ambt of van een beroep de deontologische of disciplinaire regels heeft
overschreden of afbreuk heeft gedaan aan de eer of de waardigheid van zijn
ambt of beroep; zij wordt uitgeoefend in het belang van een beroep of een
openbare dienst; zij heeft betrekking op tekortkomingen die niet noodzakelijk het
voorwerp uitmaken van een precieze definitie; ze kan aanleiding geven tot
sancties die de betrokkene raken in de uitoefening van zijn ambt of beroep en die
uitgesproken worden door een orgaan dat eigen is aan elk betrokken beroep,
door een administratieve overheid of door een rechtscollege.”81
Aldus oordeelde het Arbitragehof dat er tussen de strafvordering en de tuchtvordering
een verschil bestaat in het doel van beide, het toepassingsgebied, het toepasselijk recht,
de aard van de beslissing en de aard van de gedraging. Naast de door het Arbitragehof
opgesomde verschilpunten, divergeren beide rechtstakken eveneens op het vlak van
bewijsvoering en de straftoemeting.
1.4.1.1. Naar doel
49. Hoger is reeds opgemerkt dat het strafrecht en het tuchtrecht een
gemeenschappelijk doel hebben. Dit neemt echter niet weg dat er ook een aanzienlijk
verschil zit in het doel van beide.
Uit het hierboven geciteerde arrest komt naar voor dat het doel van de tuchtvordering
beperkter is dan dat van de strafvordering. Waar de strafvordering inbreuken op de
maatschappelijke orde bestraft en wordt uitgeoefend in het belang van de hele
maatschappij, bestraft de tuchtvordering de tekortkoming aan de beroepsplichten en de
waardigheid van het ambt en wordt zij uitgeoefend in het belang van een beroep of een
openbare dienst.82
81 Arbitragehof 7 december 1999, nr. 129/99
82
Zie supra 1.2.1.
31
1.4.1.2. Naar toepassingsgebied
50. Ook het toepassingsgebied van het tuchtrecht is beperkter dan dat van het
strafrecht. Waar het tuchtrecht slechts van toepassing is op de titularis van een
openbaar ambt of van een welbepaald beroep, is het strafrecht in principe van
toepassing op iedereen die zich op het grondgebied van de Staat bevindt, inclusief op de
personen met een andere nationaliteit.83 Naast deze territoriale werking kan het
strafrecht in bepaalde gevallen ook nog een extraterritoriale werking hebben.84
1.4.1.3 Naar toepasselijk recht
51. In tegenstelling tot het doel en het toepassingsgebied is het tuchtrecht wat betreft
het toepasselijk recht ruimer dan het strafrecht.
In het strafrecht worden de strafbare gedragingen precies omschreven en worden
eveneens de erop toepasbare strafbaarstellingen, weliswaar met een zekere marge, per
misdrijf bepaald. In het strafrecht staat het legaliteitsbeginsel centraal. Dit wordt het lex
certa-principe genoemd.85 Dit wordt ook nog uitgedrukt met het adagium nullum
crimen, nulla poena sine praevia lege poenali, wat zoveel betekent als: geen delict, geen
straf, zonder voorafgaande strafbepaling.
In het tuchtrecht is het legaliteitsbeginsel niet zo strikt. De mogelijke op te leggen
straffen zijn bij wet bepaald86, maar deze straffen worden niet gekoppeld aan de
inbreuken. De mogelijke inbreuken worden ook niet nauwkeurig omschreven, maar
eerdere in ruime en vage termen, zodat de tuchtoverheid over een grote discretionaire
bevoegdheid beschikt om te bepalen wat een tuchtvergrijp is, wat de ernst ervan is en
83 G. PYL en A. LINERS, Tucht & Deontologie: Het handboek tucht en deontologie bij de politiediensten,
I, Brussel, Politeia, 2012, losbl, H1/2. 84
Art. 3 en 4 Sw. 85
I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 44. 86
In de meeste tuchtregelingen is dit heden het geval. Wanneer een tuchtregeling tekortschiet op het vlak
van een reeks straffen die de tuchtoverheid kan opleggen, dan mag dit er echter niet toe leiden dat het
hiërarchisch en het tuchtgezag verlamd wordt. Enkel in dit geval speelt het adagium ‘Qui peut le plus, peut
le moins’. Zo oordeelde de Raad van State in het arrest 6.995 (arrest Bacq) van 11 maart 1959 dat de
bevoegdheid om een personeelslid af te zetten ook de mogelijk inhoudt om een lichtere straf op te leggen.
32
met welke tuchtstraf deze inbreuk gesanctioneerd dient te worden.87 Dit betekent
uiteraard niet dat men in het tuchtrecht aan de willekeur van de tuchtoverheid
onderworpen wordt. De keerzijde van deze grote discretionaire bevoegdheid is de
verplichting tot een afdoende motivering waarom de gedraging een tuchtmisdrijf
uitmaakt en waarom deze gedraging de opgelegde tuchtsanctie rechtvaardigt.
Uiteindelijk zal de Raad van State nagaan of de tuchtoverheid niet kennelijk onredelijk is
geweest bij het opleggen van een tuchtstraf en de bepaling van de strafmaat.88
1.4.1.4. Naar aard van de beslissing
52. Een tuchtsanctie opgelegd aan een ambtenaar is een administratieve beslissing die
genomen wordt door bestuurlijke overheden.89 Tegen deze bestuurlijke beslissing is in
beginsel een beroep mogelijk bij de Raad van State, in voorkomend geval nadat eerst
het georganiseerd bestuurlijk beroep werd uitgeput.90
53. Een strafrechtelijke veroordeling is daarentegen een rechterlijke beslissing die in
beginsel vatbaar is voor een hoger beroep bij een hogere rechtbank en waarna
desgevallend een beroep bij het Hof van Cassatie nog mogelijk is.
1.4.1.5. Naar aard van de gedraging
54. Het tuchtrecht bestraft de tekortkomingen aan de beroepsplichten van een
ambtenaar en de schendingen van de waardigheid van diens ambt. Het strafrecht
daarentegen bestraft de inbreuken op de geboden en verboden die opgelegd worden
aan elke burger. Een gedraging kan dus een tuchtfeit uitmaken zonder dat het een
misdrijf betreft. Omgekeerd kan het ook zijn dat een ambtenaar een misdrijf begaat
buiten de uitoefening van zijn ambt, zonder dat dit een tuchtfeit betreft. Of een misdrijf
87 I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 44. 88
I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 48. 89
Een uitzondering hierop betreft de tuchtregeling voor de zittende magistratuur, waarbij de opgelegde
tuchtstraf een rechterlijk beslissing is. 90
I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 45-46.
33
buiten de uitoefening van het ambt al dan niet een tuchtfeit betreft zal onder meer
afhankelijk zijn van de relatie van het misdrijf met betrekking tot het ambt dat wordt
uitgeoefend.91 Een misdrijf gepleegd tijdens de uitoefening van het ambt zal
logischerwijze eveneens een tuchtfeit zijn.92
55. Een strafrechtelijke inbreuk komt tot stand wanneer alle, dus zowel de materiële als
de morele, constitutieve elementen voorhanden zijn. Een tuchtrechtelijke inbreuk is niet
zo nauwkeurig omschreven, zal steeds in concreto beoordeeld moeten worden en is een
feitenkwestie.93
1.4.1.6. Naar bewijsvoering
56. Het tuchtrecht en het strafrecht hebben gemeen dat de rechten van verdediging als
algemeen rechtsbeginsel gerespecteerd dienen te worden. Ook geldt voor beide
rechtstakken dat de bewijslast op de overheid rust.94 Dit impliceert dat net zoals in het
strafrecht ook in het tuchtrecht het vermoeden van onschuld rust op de ambtenaar en
dat deze op geen enkele wijze verplicht kan worden zijn medewerking te verlenen aan
het onderzoek. Bovendien geniet de ambtenaar net zoals in het strafrecht van het
zwijgrecht.95
57. In het strafrecht hebben het openbaar ministerie en vooral de onderzoeksrechter
uitgebreide onderzoeksmogelijkheden, waarover de tuchtoverheid niet beschikt.96 Bij de
ambtenaren speelt echter wel de loyauteitsplicht. Voor de geïntegreerde politie heeft
91 Zo een verkeersongeval in dronken staat buiten de uitoefening van de dienst geen tuchtfeit uitmaken
voor een ambtenaar van de burgerlijke stand, maar zal dit wel een tuchtsanctie rechtvaardigen voor een
politieambtenaar. 92
G. PYL en A. LINERS, Tucht & Deontologie: Het handboek tucht en deontologie bij de politiediensten,
I, Brussel, Politeia, 2012, losbl, H1/4. 93
I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 48. 94
F. PETTIAUX en L. VAN DOREN, “Kan een politieambtenaar zijn zwijgrecht en loyauteitsplicht met
elkaar verzoenen?”, Vigiles 2008, (213) 215. 95
G. PYL en A. LINERS, Tucht & Deontologie: Het handboek tucht en deontologie bij de politiediensten,
I, Brussel, Politeia, 2012, losbl, H1/5-6. 96
G. PYL en A. LINERS, Tucht & Deontologie: Het handboek tucht en deontologie bij de politiediensten,
I, Brussel, Politeia, 2012, losbl, H1/6.
34
de toepassing van het loyauteitsprincipe reeds een hele (r)evolutie gekend, waarbij
aanvankelijk een loopje werd genomen met de rechten van verdediging.
58. In het wetsvoorstel houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de
politiediensten97 werd het loyauteitsprincipe zeer ruim opgevat. De toelichting bij
artikel 25 stipuleert dat:
“Op grond van de ontworpen bepaling is het betrokken personeelslid
verplicht de waarheid te zeggen over wat zich heeft voorgedaan, ook
als hij daarmee zichzelf beschuldigt of als zijn verklaringen te zijnen
laste zullen pleiten. Dit in tegenstelling tot wat geldt in de
strafprocedure waar de onderzoeks- en dwangmaatregelen uiteraard
van geheel andere aard zijn. Eén en ander impliceert dan ook dat de
tuchtoverheid de stukken uit het tuchtrechtelijk onderzoek niet van
ambtswege mag toezenden aan de gerechtelijke overheden”.
In zijn advies had de afdeling wetgeving van de Raad van State kritiek op het feit dat een
betrokken personeelslid verplicht wordt zichzelf te incrimineren. Dit is immers niet
verenigbaar met het beginsel dat de rechten van verdediging moet geëerbiedigd
worden.98
In het arrest 4/2001 herhaalt het Arbitragehof dat er tussen tuchtprocedures en
strafvervolgingen objectieve verschillen bestaan die een onderscheiden behandeling
voor bepaalde aspecten in beginsel kunnen verantwoorden. Maar het Hof stelt dat
zowel in tuchtzaken als in strafzaken het recht van verdediging als algemeen
rechtsbeginsel in acht genomen moet worden en dat er moet worden uitgegaan van het
beginsel dat de bewijslast op de overheid weegt. Het Arbitragehof oordeelt dan ook dat
het zwijgen en stilzitten van de betrokkene in de eigen zaak op zich niet kan leiden tot
een tuchtsanctie of een verzwaring ervan en dat artikel 25 van de tuchtwet kennelijk op
97 Wetsvoorstel (P. TANT et al.) houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten,
Parl.St. Kamer 1997-98, nr. 49K1965/001, 13. 98
Advies van de Raad van State houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten,
Parl.St. Kamer 1997-98, nr. 49K1965/002, 4.
35
onevenredige wijze afbreuk doet aan de voormelde grondbeginselen in zoverre die
verplichtingen gelden wanneer het tuchtonderzoek op de betrokkene zelf betrekking
heeft.99
59. Dit arrest werd door de tuchtoverheden vaak zo geïnterpreteerd dat het betrokken
personeelslid inderdaad niet verplicht kon worden om mee te werken aan de
tuchtprocedure en dus gebruik kon maken van zijn zwijgrecht. Maar indien het
personeelslid hiervan geen gebruik wenste te maken, diende hij wel de waarheid te
spreken. Het liegen op zich werd terug beschouwd als een inbreuk op het
loyauteitsbeginsel.
60. In een arrest van 18 februari 2009 maakt de Raad van State definitief komaf met die
visie en stelt het dat:
“Het recht van verdediging van diegene die tuchtrechtelijk wordt
vervolgd, impliceert dat deze vrij kiest op welke wijze hij voor de
tuchtrechtelijke overheid zijn onschuld staande houdt. In zoverre de
tuchtoverheid het afleggen van leugenachtige verklaringen in de loop
van het tuchtonderzoek als een tuchtrechtelijk strafbaar feit, minstens
als een verzwarende omstandigheid beschouwt, ontzegt zij in feite
aan de tuchtrechtelijk vervolgde persoon het recht om zijn verweer te
voeren zoals hij meent dat te moeten voeren en miskent zij het recht
van verdediging van de betrokkene”.100
Thans geldt deze loyauteitsplicht enkel nog indien een personeelslid niet het voorwerp
uitmaakt of kan uitmaken van het tuchtonderzoek. Enkel indien het personeelslid niet
het voorwerp kan zijn van de tuchtprocedure is het gehouden loyaal mee te werken aan
het onderzoek en is het zodoende verplicht om de waarheid te spreken.101
99 Arbitragehof 25 januari 2001, nr. 4/2001
100 RvS 18 februari 2009, nr. 190.617, De Baere
101 J. VANDENBUSSCHE, “Tuchtrecht en de plicht tot discretie en loyauteit”, Nieuwe tijd 2011, (15) 15.
36
1.4.1.7. Naar straftoemeting
61. Een tuchtstraf wil de betrokkene raken in de voordelen die het lidmaatschap van de
groep hem biedt. Voor de ambtenaar komt dit hierop neer dat hij zal worden geraakt in
de voordelen die in het statuut zijn vastgelegd. Een strafsanctie beoogt de bescherming
van de samenleving en treft de veroordeelde in zijn vermogen en/of zijn vrijheid. Een
strafsanctie kan ook een invloed hebben op de loopbaan van een ambtenaar.102 Zo heeft
een definitieve veroordeling tot ontzetting uit de politieke rechten, zelfs indien het een
tijdelijke ontzetting betreft, het ontslag van ambtswege van het personeelslid van de
geïntegreerde politie tot gevolg.103
62. De strafrechter is bij de straftoemeting gebonden door wettelijke beperkingen naar
aard van de op te leggen straf en door vastgelegde minimum- en maximumstraffen
binnen een strafbepaling. In het tuchtrecht bestaat er geen tarifering, zodat de
tuchtoverheid over een grote(re) discretionaire bevoegdheid beschikt bij het bepalen
van de tuchtsanctie.104 In het politioneel tuchtrecht wordt hierop in artikel 8 een
uitzondering gemaakt. De handelingen of gedragingen die een inbreuk vormen op deze
bepaling dienen te worden bestraft met een zware tuchtsanctie.
63. Zowel in het tuchtrecht als in het strafrecht oordeelt de tuchtoverheid
respectievelijk de strafrechter vrij over het al dan niet bestaan van verzachtende
omstandigheden. De verzwarende omstandigheden zijn bij strafrechtelijke
102 I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 48-49 en G. PYL en A. LINERS, Tucht en Deontologie: Het handboek tucht en deontologie
bij de politiediensten, I, Brussel, Politeia, 2012, losbl., H1/8.
103
Art. 81 van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de
personeelsleden van de politiediensten en houdende divesre andere bepalingen met betrekking tot de
politiediensten, BS 30 april 2002. Deze wet wordt ook de Exoduswet genoemd. 104
I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 49-50 en G. PYL en A. LINERS, Tucht en Deontologie: Het handboek tucht en deontologie
bij de politiediensten, I, Brussel, Politeia, 2012, losbl., H1/8-9.
37
veroordelingen echter in de wet vastgelegd en de rechter dient deze toe te passen, daar
waar de tuchtoverheid hierin ook vrij is.105
64. In het strafrecht kent men strafverminderende en de strafuitsluitende
verschoningsgronden. Deze verschoningsgronden zijn uitdrukkelijk in de wet
voorgeschreven, zodat de strafrechter in voorkomend geval er zich dan ook dient aan te
houden. Wanneer in het tuchtrecht een verschoningsgrond aangenomen wordt, dan
belet dit steeds dat er een sanctie wordt opgelegd. In tegenstelling tot het strafrecht zijn
de verschoningsgronden niet opgenomen in de tuchtregeling en bijgevolg ook niet
gekoppeld aan bepaalde tuchtvergrijpen, zodat ook hier de tuchtoverheid over een
discretionaire bevoegdheid beschikt.106
65. Tenslotte zijn in het strafrecht de opschorting van de uitspraak en het uitstel van de
strafuitvoering mogelijk. Beide kunnen eventueel gekoppeld worden aan
probatievoorwaarden.107 De strafrechter heeft ook de mogelijk tot het uitspreken van
een eenvoudige schuldigverklaring of van een straf die lager ligt dan wettelijke
minimumstraf indien de redelijke termijn overschreden is.108 Het tuchtrecht kent in
principe dergelijke modaliteiten niet. Er is hier ook minder nood aan, daar de
tuchtoverheid steeds een lichte of zelfs louter morele straf kan opleggen109, zoals
bijvoorbeeld de waarschuwing of de blaam.
105 I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 50-51. 106
I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 51. 107
Deze mogelijkheden worden verschaf door de wet van 29 juli 1964 betreffende de opschorting, het
uitstel en de probatie, BS 17 juli 1964. 108
Deze mogelijkheid wordt geboden door artikel 21ter V.T. Sv. 109
I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 51-52.
38
1.4.2. Gevolgen van dit onderscheid
1.4.2.1. Mogelijkheid om tuchtsancties en strafrechtelijke sancties te cumuleren
66. Het non bis in idem-beginsel houdt in dat men niet een tweede keer kan worden
vervolgd uit hoofde van een strafbaar feit waarvoor men reeds is veroordeeld of
vrijgesproken. Bijgevolg kan men voor hetzelfde feit slechts eenmaal gestraft worden
met straffen van dezelfde orde. Dit beginsel belet evenwel niet dat maatregelen of
sancties van verschillende aard kunnen opgelegd worden voor eenzelfde feit.110
Het feit strafrechtelijk te zijn veroordeeld rechtvaardigt op zich niet dat aan de
ambtenaar ook een tuchtsanctie wordt opgelegd. De onafhankelijkheid van de
tuchtvordering ten opzichte van de strafvordering brengt met zich mee dat de
tuchtoverheden binnen hun bevoegdheden zelf moeten oordelen of de feiten die de
ambtenaar worden verweten en waarvoor deze strafrechtelijk veroordeeld werd
eveneens een tuchtvergrijp uitmaken.111
1.4.2.2. Le criminel ne tient pas (toujours) le disciplinaire en état
67. Volgens vaste rechtspraak zowel van het Hof van Cassatie als van de Raad van State
is de tuchtoverheid behoudens een andersluidende bepaling niet verplicht haar
beslissing uit te stellen tot het vonnis of arrest van de strafrechter definitief is
geworden.112 Dit beklemtoont de onafhankelijkheid van de tuchtvordering. Men kan de
110 I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 53 en G. PYL en A. LINERS, Tucht & Deontologie: Het handboek tucht en deontologie bij
de politiediensten, I, Brussel, Politeia, 2012, losbl, H1/9. 111
E. VAN NUFFEL, “L’infraction pénale de l’agent public et sa sanction disciplinaire: L’autonomie de
l’action disciplinaire et l’incidence de la decision de juge pénal”, APT 2006, (51) 57. 112
I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 54 en G. PYL en A. LINERS, Tucht & Deontologie: Het handboek tucht en deontologie bij
de politiediensten, I, Brussel, Politeia, 2012, losbl, H1/10.
39
tuchtoverheid ook niet verwijten het algemeen beginsel van het vermoeden van
onschuld te schenden indien zij niet wacht op de uitspraak van de strafrechter.113
Nochtans doet de tuchtoverheid er goed aan te wachten met haar uitspraak indien zij in
de onmogelijkheid verkeert te bepalen of de feiten aan het betrokken personeelslid
kunnen worden aangerekend. Dit vloeit voort uit de zorgvuldigheidsbeginsel. 114
Zelfs indien de overheid dient te wachten op een definitieve uitspraak van de
strafrechter, betekent dit niet dat ze niets kan doen. Bij ernstige strafbare feiten doet de
overheid er best aan om het betrokken personeelslid voorlopig te schorsen.115 Indien de
tuchtoverheid zich onthoudt van een voorlopige schorsing, dan zal zij nog moeilijk het
opleggen van de zwaarste tuchtstraffen kunnen verantwoorden.116
68. Naast dit zorgvuldigheidsbeginsel is de tuchtoverheid ook nog gebonden aan de
redelijketermijneis. Wanneer de redelijke termijn in tuchtzaken overschreden wordt,
dan verliest de tuchtoverheid haar tuchtbevoegdheid. Dit werkt dus als een
jurisprudentiële vervaltermijn.117 De vereiste van de redelijke termijn wordt anders
ingevuld naargelang op de overheid de verplichting rust om te wachten op een
definitieve beslissing van de strafrechter, dan wel dit wachten slechts facultatief is. In dit
laatste geval mag de overheid immers niet wachten wanneer zij middels een eigen
onderzoek tot een zorgvuldig besluit kan komen118
69. Wat de politionele tuchtwet betreft rees er discussie over de draagwijdte van artikel
56 en meer bepaald over het tweede lid van deze bepaling. Men zou deze bepaling
113 E. VAN NUFFEL, “L’infraction pénale de l’agent public et sa sanction disciplinaire: L’autonomie de
l’action disciplinaire et l’incidence de la decision de juge pénal”, APT 2006, (51) 53 en I. OPDEBEEK en
A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die Keure, 2011 54-55. 114
I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 58-59. 115
Zie supra 1.3.2.1. voor de voorwaarden met betrekking tot de voorlopige schorsing. 116
E. VAN NUFFEL, “L’infraction pénale de l’agent public et sa sanction disciplinaire: L’autonomie de
l’action disciplinaire et l’incidence de la decision de juge pénal”, APT 2006, (51) 54. 117
I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 59. 118
E. VAN NUFFEL, “L’infraction pénale de l’agent public et sa sanction disciplinaire: L’autonomie de
l’action disciplinaire et l’incidence de la decision de juge pénal”, APT 2006, (51) 52 en 55.
40
immers kunnen interpreteren als een normatieve verplichting tot schorsing van de
tuchtprocedure door de strafvordering. Het artikel 56 luidt immers:
“De betekening van het inleidend verslag aan het personeelslid moet
geschieden binnen zes maanden na de kennisneming of vaststelling
van de feiten door een bevoegde tuchtoverheid. Bij ontstentenis en
onder voorbehoud van het tweede lid, kan geen tuchtvordering meer
worden ingesteld.
In het geval dat een opsporingsonderzoek loopt of de strafvervolging
is ingesteld voor dezelfde feiten, begint die termijn te lopen de dag
dat de tuchtoverheid door de gerechtelijke overheid ervan in kennis
gesteld wordt dat er een gerechtelijke eindbeslissing werd genomen
of dat het dossier geseponeerd is dan wel de strafvordering vervallen
is.
In alle gevallen zullen de tuchtvergrijpen die tot een lichte tuchtstraf
kunnen leiden, na vijf jaar verjaren
(…)”.
Deze discussie werd gevoed door de parlementaire toelichting bij dit artikel. Volgens de
parlementaire voorbereiding kan het principe van artikel 56, tweede lid immers geen
absolute leidraad zijn. Uit het samenlezen van de wet en de parlementaire stukken kan
men afleiden dat enkel de zorgvuldigheidsplicht bij de feitenvinding de keuze zal
bepalen.119 In deze parlementaire voorbereiding leest men onder meer:
“(…) Deze nuancering betekent evenwel niet dat de tuchtoverheid die
informatie lijdzaam moet afwachten: « le criminel ne tient donc pas
complètement le disciplinaire en état ». Zij zal de gerechtelijke
overheden regelmatig moeten bevragen naar stukken van het
gerechtelijk dossier die het aanspannen van de tuchtprocedure
119 T. DE SUTTER, “De verjaring en de redelijke termijn in het tuchtrecht van de politiediensten”, CDPK
2006, (223) 223.
41
mogelijk moeten maken. Beschikt zij, op grond van een intern
onderzoek of van bekentenissen door betrokkene, reeds over
voldoende gegevens, dan zal zij zelfs zonder dralen de tuchtprocedure
aanpassen (…)”.
Dit “aanpassen” dient men te lezen als “aanvatten”. De Franstalige versie spreekt
immers van “elle diligentera sans délai la procédure disciplinaire”.120
70. Waar de Raad van State in zijn rechtspraak aanvankelijk de mening was toegedaan
dat het artikel 56, tweede lid van de tuchtwet wel degelijk voor de tuchtoverheid de
verplichting inhield om te wachten op de uitspraak van de strafrechter, 121 heeft hij het
geweer van schouder veranderd in zijn arrest Darville.122 In haar overwegingen haalt de
Raad van State aan dat:
“de tuchtoverheid op grond van deze bepaling de tuchtrechtelijke
vervolging kan uitstellen tot na de afloop van de strafrechtelijke
procedure, maar er niet toe verplicht is; dat de tuchtoverheid die,
wanneer deze het opportuun acht, gebruik maakt van de
mogelijkheid om pas een tuchtrechtelijke vervolging in te stellen na
afloop van de strafrechtelijke procedure, dient te letten op het
beginsel van de redelijke termijn; dat zij de tuchtrechtelijke vervolging
alleen mag uitstellen wanneer zij op grondslag van de
onderzoeksmiddelen waarover zij beschikt geen beoordeling kan
geven van de feiten die het personeelslid ten laste worden gelegd; dat
zij een personeelslid dat een tuchtmaatregel riskeert niet te lang in
onzekerheid mag laten verkeren aangaande zijn lot; dat de
verplichting om het dossier van het personeelslid met bekwame spoed
120 Wetsvoorstel (P. TANT et al.) houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten,
Parl.St. Kamer 1997-98, nr. 49K1965/001, 19. 121
RvS 20 september 2004, nr. 135.028, Van Haandel; RvS 20 september 2004, nr. 135.030, Coudijzer en
RvS 22 november 2004, nr. 137.406, Corre. 122
RvS 20 februari 2009, nr. 190.728, Darville Dit arrest behandelt o.a. de verjaringstermijn van de
tuchtvordering. Het artikel L 1215-27 van het Wetboek van de plaatselijke democratie en de decentralisatie
(Waals Gewest) bevat een identieke bepaling als het artikel 56, eerste en tweede lid van de tuchtwet.
42
te behandelen, de tuchtoverheid noodzaakt om het administratieve
onderzoek zo grondig mogelijk te voeren, zodanig dat zij, zich ervan
kan vergewissen dat het in voorkomend geval voor haar in
redelijkheid onmogelijk is om uitspraak te doen voordat de
strafrechter een definitieve beslissing genomen heeft;”.
De Raad van State heeft deze rechtspraak bevestigd in de arresten Van Haandel,123
Reners124 en Meulenbergs125 betreffende de politionele tuchtwet.
Artikel 56, tweede lid van de tuchtwet kan dus enkel ingeroepen worden wanneer het
betrokken personeelslid de feiten betwist of wanneer de overheid de feiten niet kan
bewijzen middels een intern administratief onderzoek. De tuchtoverheid zal dus het
personeelslid dienen te horen om te weten te komen hoe het zich verdedigt.126
71. Ook wanneer de tuchtoverheid legitiem wacht op de uitspraak van de strafrechter
dient zij een actieve rol te blijven spelen en moet zij op regelmatige tijdstippen navraag
doen over het verloop van het opsporingsonderzoek of van de strafvordering.127
72. In het arrest Verhaeghe128 lijkt de Raad van State evenwel een stap te ver te gaan
wanneer hij stelt dat wanneer de procureur-generaal geen toelating geeft tot inzage van
het dossier, de actieve tuchtoverheid zich dan burgerlijke partij bij de onderzoeksrechter
dient te stellen om alsnog op deze wijze een inzage te bekomen.
De Raad van State gaat hier voorbij aan het doel van het inzagerecht door middel van
een burgerlijke partijstelling. De inzage kan enkel gebruikt worden in het belang van zijn
verdediging, op voorwaarde dat het vermoeden van onschuld in acht wordt genomen,
alsook de rechten van verdediging van derden, het privéleven en de waardigheid van de
123 RvS 19 oktober 2009, nr. 197.017, Van Haandel.
124 RvS 15 maart 2010, nr. 201.862, Reners.
125 RvS 16 februari 2012, nr. 218.063, Meulenbergs.
126 G. PYL en A. LINERS, Tucht & Deontologie: Het handboek tucht en deontologie bij de politiediensten,
I, Brussel, Politeia, 2012, losbl, H1/15 en J. NEUTS, noot onder RvS 19 oktober 2009, nr. 197.017, TBP
2010, (147) 147. 127
K. CROONEN, Eerste hulp bij tucht, Brugge, Vanden Broele, 2012, 55. 128
RvS 5 april 2011, nr.212.413, Verhaeghe
43
persoon.129 Het standpunt van de Raad van State dat de tuchtoverheid ertoe verplicht
zich burgerlijke partij te stellen, enkel en alleen met het oog op het verkrijgen van inzage
in het strafdossier lijkt dan ook strijdig met het doel van het inzagerecht. De vraag stelt
zich of het überhaupt kan dat een tuchtoverheid die inzage zou verkrijgen in het
strafdossier, deze inlichtingen vervolgens zou gebruiken in het kader van een andere
(tucht)procedure.130 De onderzoeksrechter kan trouwens de inzage in het dossier
weigeren indien onder andere de burgerlijke partij van geen rechtmatige
beweegredenen tot het raadplegen van het dossier doet blijken.131
1.4.2.3. Beslissingen die de tuchtoverheid binden
73. De tucht- en de strafprocedure zijn volstrekt onafhankelijk van elkaar. Dit betekent
echter niet dat de tuchtoverheid alle beslissingen van de strafrechter zomaar naast zich
neer mag leggen. De beslissing van de strafrechter over de strafvordering raakt immers
de openbare orde en heeft een gezag van gewijsde erga omnes.132 De definitieve
strafrechtelijke beslissing dringt zich aan iedereen op, dus ook aan de tuchtoverheid.
Hoewel beide procedures los van elkaar staan is de tuchtoverheid gebonden door de
vaststellingen van de strafrechter houdende het al dan niet bewezen zijn van de feiten
en de schuldbekwaamheid van het betrokken personeelslid. Bij een strafrechtelijke
veroordeling voor feiten die eveneens een tuchtfeit uitmaken dient de tuchtoverheid
deze feiten dus niet meer te bewijzen en mag zij voor het bewijs naar de strafrechtelijke
uitspraak verwijzen. Hetzelfde geldt eveneens voor de schuldbekwaamheid.133
129 Art. 61ter, §4, tweede lid Sv.
130 M. VANDENPLAS, “De burgerlijkepartijstelling als middel tot het verkrijgen van inzage in het
strafdossier” (noot onder RvS 5 april 2011, nr.212.413), NC 2012, (299) 301. 131
Art. 61ter, §3 Sv. 132
F. VERBRUGGEN en R. VERSTRAETEN, Strafrecht & strafprocesrecht voor Bachelors, II,
Antwerpen, Maklu, 2012, 419. 133
I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 67-68 en G. PYL en A. LINERS, Tucht & Deontologie: Het handboek tucht en deontologie
bij de politiediensten, I, Brussel, Politeia, 2012, losbl, H1/15-16.
44
1.4.2.4. Beslissingen die de tuchtoverheid niet binden
74. De tuchtoverheid is niet gebonden door de beslissing van de strafrechter om de
betrokkene niet te veroordelen. De onafhankelijkheid van de tuchtvordering impliceert
dat bij gebreke aan een misdrijf, bijvoorbeeld door het ontbreken van het moreel
element, dezelfde feiten toch een tuchtvergrijp kunnen uitmaken.134
75. Bij een strafrechtelijke veroordeling is de tuchtoverheid weliswaar gebonden door
de vaststellingen van de strafrechter wat het bestaan van de feiten betreft, maar zij is
niet gebonden door de beoordeling ervan qua strafmaat. De zwaarte van de strafsanctie
is dus niet noodzakelijk een indicatie van de ernst van de feiten op tuchtrechtelijk vlak.
De tuchtoverheid zal er weliswaar wel rekening moeten houden. Wanneer de
strafrechter de gunst van opschorting of uitstel – al dan niet met probatie – uitspreekt,
is de tuchtoverheid er niet toe verplicht even mild op te treden. Ze zal dit echter wel in
haar beoordeling over de ernst van de feiten moeten meenemen. Bij een dergelijke
beoordeling door de rechter is het immers niet evident, maar ook niet onmogelijk om
de zwaarste tuchtstraffen op te leggen. Dat de tuchtoverheid hier wel degelijk rekening
heeft mee gehouden, moet blijken uit haar formele motivering. Hetzelfde geldt wanneer
de strafrechter slechts een lichte straf heeft opgelegd.135
1.4.2.5. Wat indien de strafrechter en de tuchtoverheid elkaar tegenspreken?
76. Wanneer de tuchtoverheid bij het opleggen van een tuchtsanctie niet heeft gewacht
op de strafrechtelijke uitspraak en later blijkt dat de feiten niet bewezen zijn of dat het
betrokken personeelslid niet schuldbekwaam is, dan komt met gezag van gewijsde vast
te staan dat de tuchtstraf geen behoorlijke feitelijke grondslag heeft en bijgevolg
onwettig is. De tuchtstraf moet dan ingetrokken worden en er moet rechtsherstel
134 I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 68-69. 135
J. DE HERDT, “De invloed van de uitspraak van de strafrechter op de beoordeling van de strafmaat in
tuchtzaken” (noot onder RvS 21 december 2006, nr. 166.235), RW 2008-09, (543) 544-545.
45
verleend worden. De tuchtoverheid stelt zich dan ook eventueel bloot aan een
aansprakelijkheidsvordering vanwege het personeelslid.136
77. Het betrokken personeelslid kan op drie wijzen rechtsherstel bekomen.
Ten eerste kan hij zich wenden tot de Raad van State. In de meeste gevallen zal dit
echter niet meer mogelijk zijn, daar een strafrechtelijke uitspraak enig tijd op zich kan
laten wachten en aangezien het beroep bij de Raad van State moet ingesteld worden
binnen de 60 dagen nadat de bestreden beslissing aan het personeelslid werd
betekend.137
Ten tweede kan het betrokken personeelslid zich wenden tot de burgerlijke rechtbank.
Deze kan zich steunen op het artikel 159 van de Grondwet om een tuchtstraf buiten
toepassing te verklaren. Het onderzoek van de burgerlijke rechter blijft evenwel beperkt
tot de toetsing van de beslissing aan de wettelijkheid ervan.138 In dit geval zal dit geen
problemen opleveren, daar men reeds over een vonnis of arrest van de strafrechter
beschikt. Een schadevergoeding kan dan gevorderd worden op basis van het artikel 1382
BW. Het herstel in natura kan zich bijvoorbeeld uitstrekken over de terugbetaling van de
ten onrechte ingehouden wedde bij een schorsing of de reïntegratie van het
personeelslid na het ontslag van ambtswege of de afzetting. Ook indien de tuchtsanctie
vernietigd wordt door de Raad van State kan men zich nog wenden tot de burgerlijke
rechter om een volledig rechtsherstel te bekomen.
Een derde mogelijkheid, die specifiek is aan het tuchtstatuut van de politiediensten,
bestaat erin dat het betrokken personeelslid op basis van het artikel 57bis van de
136 I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 73 en G. PYL en A. LINERS, Tucht & Deontologie: Het handboek tucht en deontologie bij
de politiediensten, I, Brussel, Politeia, 2012, losbl, H1/19. 137
Art. 4, §1, derde lid van het Besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de
rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Procedurereglement), BS 23-24
augustus 1948. 138
Cass. 10 november 1992, Arr.Cass. 1991-92, 1291.
46
tuchtwet een herziening kan vragen. In het wetsontwerp tot wijziging van de tuchtwet
wordt vermeld dat139:
“De herziening laat toe om voorbij te gaan aan het definitieve karakter
van een straf teneinde de zaak opnieuw te laten onderzoeken, onder
meer wanneer een nieuw feit plaatsvindt of een element aan het licht
komt dat tot op de dag van de eindbeslissing niet gekend was door de
tuchtoverheden en van die aard is twijfel te doen ontstaan omtrent de
schuld van het gestrafte personeelslid”.
Deze procedure maakt het dus mogelijk om de zaak opnieuw te bekijken. Hiertoe die
het betrokken personeelslid wel elementen aan te brengen die eigen zijn aan de zaak
waarvoor de herziening wordt gevraagd en die op het ogenblik van de tuchtprocedure
nog niet bekend waren of nog niet beschikbaar waren.140 Het spreekt voor zich dat een
uitspraak van de strafrechter die de feiten niet bewezen acht of die het betrokken
personeelslid niet schuldbekwaam acht, een dergelijk element uitmaakt.
Indien middels de procedure tot herziening de tuchtsanctie wordt opgeheven, dan
bekomt het betrokken personeelslid ook een volledig rechtsherstel, doordat ook alle
gevolgen van de tuchtstraffen teniet worden gedaan.141
De herziening moet aangevraagd worden bij de hogere tuchtoverheid. Het is de hogere
tuchtoverheid die beslist of het verzoek al dan niet ontvankelijk is. Het betrokken
personeelslid kan om de zes jaar een nieuwe aanvraag indienen.142
De Raad van State stelt dat de mogelijkheid tot het vragen van een herziening aan de
hogere tuchtoverheid niet het karakter heeft van een georganiseerd beroep, daar:
139 Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de
personeelsleden van de politiediensten, Parl.St. Kamer 2000-01, nr. 50K1173/001, 16. 140
G. PYL en A. LINERS, Tucht & Deontologie: Het handboek tucht en deontologie bij de politiediensten,
I, Brussel, Politeia, 2012, losbl, H9/1-2.
141
G. PYL en A. LINERS, Tucht & Deontologie: Het handboek tucht en deontologie bij de politiediensten,
I, Brussel, Politeia, 2012, losbl, H9/2. 142
Art. 57bis tuchtwet.
47
“De procedure tot herziening is een uitzonderlijke procedure die het
bestuur de mogelijkheid biedt terug te komen op tuchtstrafbeslissingen,
ook wanneer zij definitief geworden zijn. Het is geen nieuwe
beroepsmogelijkheid tegen een opgelegde tuchtstraf maar een
procedure die volledig losstaat van de genomen eindbeslissing en
waarop enkel een beroep kan worden gedaan wanneer zich een nieuw
feit voordoet met betrekking tot de schuldvraag van de gestrafte
ambtenaar. Het indienen van een herzieningsaanvraag heeft derhalve
geen invloed op de termijn om de eindbeslissing met een
annulatieberoep te bestrijden en is ook niet relevant voor de beoordeling
van het belang bij het annulatieberoep tegen de eindbeslissing,
aangezien in de herzieningsprocedure enkel de vraag naar de schuld van
de gestrafte ambtenaar aan bod komt.”143
De Raad van State herhaalt dit standpunt in het arrest Vreys.144
78. Bij samenloop met een strafrechtelijke procedure zit de tuchtoverheid als het ware
gewrongen tussen de redelijketermijneis en het zorgvuldigheidsbeginsel. Of zoals VAN
NUFFEL het schrijft: “on le voit, même si elle est autonome, l’action de l’autorité
disciplinaire contre un agent qui est soupçonné d’un délit ou d’un crime et fait l’objet
d’une information ou de poursuites criminelles est semée d’embuches”. 145
143 RvS 8 maart 2010, nr. 201.604, De Bot.
144 RvS 23 januari 2012, nr. 217.406, Vreys.
145 E. VAN NUFFEL, “L’infraction pénale de l’agent public et sa sanction disciplinaire: L’autonomie de
l’action disciplinaire et l’incidence de la decision de juge pénal”, APT 2006, (51) 52.
48
Hoofdstuk II: Naar een tuchtstatuut voor de
geïntegreerde politie
79. Naar aanleiding van de politiehervormingen van 1998 diende men eveneens werk te
maken van een nieuw en uniform tuchtstatuut voor zowel de leden van de federale als
van de lokale politiediensten. Als vrucht van deze werkzaamheden kwam men tot de
“Wet houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten”. 146
Het oorspronkelijke wetsvoorstel hiertoe,147 dat – in de context van de periode waarin
het tot stand kwam – vrij streng werd geconcipieerd, mondde uiteindelijk uit in een wet
die toch opvallend afgezwakt werd.148 Het nieuwe tuchtstatuut werd dan ook door de
tuchtoverheden – ook na en soms vooral na de diverse aanpassingen – niet steeds met
evenveel enthousiasme onthaald. Het merendeel van deze tuchtoverheden is immers de
mening toegedaan dat het huidige tuchtstatuut aanzienlijke tekortkomingen vertoont
en dat de toepassing ervan vrij complex is.
Om dit huidige tuchtstatuut van de geïntegreerde politie beter te kunnen situeren is het
interessant om ook eens kort na te gaan hoe het politioneel tuchtrecht was opgebouwd
vóór de inwerkingtreding van deze wet.
2.1. Periode vóór de politiehervorming
80. De periode vóór de politiehervorming is gekenmerkt door versnippering. Tot de
politiehervormingen had men drie reguliere politiediensten, nl. de gemeentepolitie, de
rijkswacht en de gerechtelijke politie bij de parketten. Daarnaast bestonden ook nog
drie bijzondere politiediensten, nl. de luchtvaartpolitie, de spoorwegpolitie en de
zeevaartpolitie.
146 Wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten, BS 16
juni 1999. 147
Wetsvoorstel (P. TANT et al.) houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten,
Parl.St. Kamer 1997-98, nr. 49K1665/001. 148
A. COOLSAET, “Het nieuwe tuchtstatuut van de geïntegreerde politiedienst”, T.Gem., 2000, (307) 339.
49
De reguliere politiediensten hadden elke hun eigen tuchtstatuut. Het tuchtstatuut
waaronder de bijzondere politiediensten ressorteerden betrof het statuut van hun
respectievelijke overheden. Zo waren de leden van de zeevaartpolitie en de leden van
de luchtvaartpolitie – behorende tot het bestuur der luchtvaart – federale ambtenaren
die onderworpen waren aan de basiswetgeving van toepassing op de federale
ambtenaren. De personeelsleden van de luchtvaartpolitie behorende tot de Regie der
luchtwegen waren dan weer onderworpen aan het specifieke statuut van de
ambtenaren van de Regie der Luchtwegen. De leden van de spoorwegpolitie tenslotte
vielen onder het specifiek statuut van het NMBS-bedieningspersoneel.149
81. De drie bijzondere politiediensten werden kort voor de politiehervormingen
evenwel geïntegreerd in de rijkswacht150 en worden verder dan ook buiten beschouwing
gelaten.
2.1.1. De gemeentepolitie
82. De gemeentepolitie was wat het tuchtstatuut betreft onderworpen aan de
bepalingen van de artikelen 281 tot en met 317 van de Nieuwe Gemeentewet.
83. De bevoegde overheden voor het opleggen van een tuchtstraf waren afhankelijk van
de aard van de opgelegde tuchtstraf en de graad waarmee het personeelslid bekleed
was de Koning, de gouverneur, de burgemeester en de gemeenteraad.151
De korpschef kon geen tuchtmaatregelen opleggen aan zijn of haar medewerkers.
84. Zonder in details te treden was zowel een georganiseerd hiërarchisch beroep, een
georganiseerd beroep bij de toezichthoudende overheid als een georganiseerd willig
beroep mogelijk.152
149 Y. HAECK, M. CROMHEECKE en P. LEFRANC, Tuchtrecht bij de politiediensten, Brussel, Politeia,
1996, 126-127. 150
Wet van 17 november 1998 houdende integratie van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de
spoorwegpolitie in de rijkswacht, BS 11 december 1998. 151
De bevoegde tuchtoverheden worden opgesomd in de artikelen 289 tot en met 296 van de Nieuwe
Gemeentewet.
50
Ook een administratief toezicht op de tuchtmaatregelen genomen door de
gemeenteraad en de burgemeester behoorde tot de mogelijkheden.
Voor de tuchtstraffen opgelegd door de Koning en de provinciegouverneur aan de
(hoofd)commissarissen, adjunct-commissarissen, brigadecommissarissen, de hoofd- en
enige veldwachters was geen administratief toezicht mogelijk, daar deze
tuchtoverheden geen gedecentraliseerde besturen zijn. De gouverneur trad hier immers
op als een gedeconcentreerd bestuur.153
85. De Nieuwe Gemeentewet maakte het onderscheid tussen de lichte straffen ( de
waarschuwing en de berisping), de zware straffen (de inhouding van wedde, de
schorsing en de terugzetting in graad) en de maximumstraffen (het ontslag van
ambtswege en de afzetting). 154
86. Wat de termijnen betreft kon de tuchtoverheid geen tuchtrechtelijke vervolging
meer instellen zes maand na de kennisname of de vaststelling van de strafbare feiten,
tenzij een strafrechtelijke vervolging werd ingesteld. In dat laatste geval werd de termijn
van zes maand geschorst totdat de tuchtoverheid door de strafrechtelijke overheid in
kennis werd gesteld van het feit dat een onherroepelijke beslissing werd uitgesproken of
dat de zaak geseponeerd werd.155
Er was geen precieze termijn bepaald voor de eigenlijke afhandeling van de zaak156. De
tuchtoverheid werd wel geacht af te zien van vervolging indien geen uitspraak werd
152 Art. 289 – 296 Nieuwe Gemeentewet en art. 4 – 6 Decreet van 24 juli 1991 houdende regeling, voor het
Vlaamse Gewest, van het Administratief Toezicht op de handelingen betreffende tucht- en sommige
ordemaatregelen genomen ten opzichte van het gemeentepersoneel bedoeld in de nieuwe Gemeentewet, BS
29 augustus 1991. 153
Y. HAECK, M. CROMHEECKE en P. LEFRANC, Tuchtrecht bij de politiediensten, Brussel, Politeia,
1996, 403. 154
Art. 283 Nieuwe Gemeentewet 155
Art. 317 Nieuwe Gemeentewet. 156
Y. HAECK, M. CROMHEECKE en P. LEFRANC, Tuchtrecht bij de politiediensten, Brussel, Politeia,
1996, 372.
51
gedaan binnen de twee maand na het afsluiten van het proces-verbaal van de laatste
hoorzitting, van afstand of van niet-verschijnen.157
2.1.2. De rijkswacht
87. Wat de tuchtregeling betreft was de rijkswacht onderworpen aan de Wet van 27
december 1973 betreffende het statuut van het rijkswachtpersoneel van het actief
kader158. Ten gevolge van de demilitarisering van de rijkswacht bij wet van 18 juli
1991159 werd door de wet van 24 juli 1992160 in de wet van 1973 een nieuw tuchtstatuut
voor de rijkswacht ingevoegd.
88. De bevoegde overheden voor het opleggen van de tuchtstraffen betroffen al
naargelang de aard van de op te leggen sanctie: de eenheidscommandant, de
commandant van een ondereenheid, de korpscommandant, de commandant van de
rijkswacht, de Minister van Binnenlandse Zaken en de Koning. Hier hadden de
hiërarchische oversten wel degelijk een bevoegdheid tot het opleggen van tuchtstraffen.
De korpscommandant en de commandant van de rijkswacht waren bevoegd tot en met
de inhouding van bezoldiging161.
89. Een georganiseerd administratief beroep was enkel mogelijk voor de tuchtstraffen
waarschuwing en blaam en moest ingediend worden bij de commandant van de
rijkswacht De overige sancties werden in eerste en laatste aanleg opgelegd.162
157 Art. 305§1 Nieuwe Gemeentewet. De bepalingen inzake de tuchtregeling uit titel XIV van de Nieuwe
Gemeentewet zijn thans nog enkel van toepassing op het brandweerpersoneel 158
BS 25 januari 1973. 159
Wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de wet van 2 december 1957 op de rijkswacht en van de wet van
27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het actief kader van het operationeel korps
van de rijkswacht en houdende demilitarisering van de rijkswacht, BS 26 juli 1991. 160
Wet van 24 juli 1992 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de rechtstoestanden van het
personeel van het actief kader van de rijkswacht, BS 31 juli 1992. 161
Art. 24/22 en 24/23 Wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het rijkswachtpersoneel van
het actief kader, zoals gewijzigd bij Wet van 24 juli 1992 tot wijziging van sommige bepalingen
betreffende de rechtstoestanden van het personeel van het actief kader van de rijkswacht 162
Art. 24/25 Wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het rijkswachtpersoneel van het actief
kader, zoals gewijzigd bij Wet van 24 juli 1992 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de
rechtstoestanden van het personeel van het actief kader van de rijkswacht
52
Er bestond geen administratief toezicht, daar de rijkswacht geen gedecentraliseerd
bestuur was.163
90. Wanneer de tuchtoverheid een zwaardere straf dan een blaam wenste op te leggen,
was het advies van de onderzoeksraad verplicht.164
De onderzoeksraad was een permanent orgaan op nationaal niveau en was
samengesteld uit een voorzitter, die een zittend magistraat van het Hof van Beroep was
en bijzitters paritair aangewezen uit enerzijds de representatieve syndicale organisaties
en anderzijds personeelsleden bekleed met een graad van hoger officier.165
De onderzoeksraad gaf advies over:
1° de uiteenzetting van de feiten en de eventuele tenlastelegging
hiervan aan het betrokken personeelslid;
2° de omschrijving van de feiten indien die bewezen werden geacht;
3° de voorgestelde straf.
Enkel met betrekking tot de in het punt 1 aangehaalde vaststellingen was de
tuchtoverheid gebonden.166
91. Er werd in de wet geen expliciet onderscheid gemaakt in gradaties van tuchtstraffen,
maar deze werden in de wet wel gerangschikt van licht naar zwaar. De tuchtstraffen
bestonden uit: de waarschuwing, met of zonder ongunstige vermelding; de blaam; de
inhouding van bezoldiging; de non-activiteit bij tuchtmaatregel; de tuchtrechtelijke
163 Y. HAECK, M. CROMHEECKE en P. LEFRANC, Tuchtrecht bij de politiediensten, Brussel, Politeia,
1996, 403 164
Art. 24/30 Wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het rijkswachtpersoneel van het actief
kader, zoals gewijzigd bij Wet van 24 juli 1992 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de
rechtstoestanden van het personeel van het actief kader van de rijkswacht 165
Art. 24/31§§ 1 en 2 Wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het rijkswachtpersoneel van
het actief kader, zoals gewijzigd bij Wet van 24 juli 1992 tot wijziging van sommige bepalingen
betreffende de rechtstoestanden van het personeel van het actief kader van de rijkswacht 166
Art. 254/34 § 2 Wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het rijkswachtpersoneel van het
actief kader, zoals gewijzigd bij Wet van 24 juli 1992 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de
rechtstoestanden van het personeel van het actief kader van de rijkswacht
53
terugzetting in graad; de ambtshalve pensionering, al dan niet voorafgegaan door de
non-activiteit bij tuchtmaatregel en het ontslag van ambtswege.167
92. Wat de termijnen betrof verjaarden de feiten afhankelijk van de tuchtstraf die men
wou opleggen. Wanneer een waarschuwing of blaam werd opgelegd, verjaarde de
tuchtvordering zes maand na de feiten. Voor de inhouding van bezoldiging was dit 1 jaar
na de feiten en voor de overige tuchtsancties was dit 2 jaar na de vaststelling van de
feiten.168 Er werd dus een onderscheid gemaakt in verjaringstermijn al naargelang de
ernst van de feiten en een onderscheid al naargelang de feiten verjaren vanaf het
plegen van de feiten zelf of vanaf de vaststelling van deze feiten.
De verjaringstermijn werd geschorst zolang de tuchtvordering zelf geschorst werd door
de strafvordering en ze werd ook geschorst voor de duur van de afwezigheid om
gezondheidsredenen.169
De tuchtvordering diende ook binnen deze verjaringstermijnen volledig afgehandeld te
worden.170
2.1.3. De gerechtelijke politie bij de parketten
93. De basiswetgeving voor de gerechtelijke politie bij de parketten betrof de Wet van 7
april 1919 tot instelling van rechterlijke officieren en agenten bij de parketten171,
aangevuld met het kbvan 3 april 1929 tot organisatie van de openbare veiligheid.172
167 Art. 24/13 §1 Wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het rijkswachtpersoneel van het
actief kader, zoals gewijzigd bij Wet van 24 juli 1992 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de
rechtstoestanden van het personeel van het actief kader van de rijkswacht 168
Art. 24/38 §1 Wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het rijkswachtpersoneel van het
actief kader, zoals gewijzigd bij Wet van 24 juli 1992 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de
rechtstoestanden van het personeel van het actief kader van de rijkswacht 169
Art. 24/39 § 2, derde lid Wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het rijkswachtpersoneel
van het actief kader, zoals gewijzigd bij Wet van 24 juli 1992 tot wijziging van sommige bepalingen
betreffende de rechtstoestanden van het personeel van het actief kader van de rijkswacht 170
Y. HAECK, M. CROMHEECKE en P. LEFRANC, Tuchtrecht bij de politiediensten, Brussel, Politeia,
1996, 371-372. 171
BS 12 april 1919. 172
BS 3 mei 1929.
54
94. De bevoegde overheid om de tuchtstraffen op te leggen hing af van de aard van de
op te leggen sanctie en de functie van het personeelslid. Deze overheden betroffen: de
procureur des Konings, de procureur-generaal, de Minister van Justitie en de Koning.173
De diensthoofden hadden geen enkele tuchtbevoegdheid.
95. Er bestond geen administratief toezicht, daar de gerechtelijke politie bij de
parketten geen gedecentraliseerd bestuur was.174
96. Wanneer men een personeelslid een zwaardere tuchtstraf dan de berisping met
inhouding van wedde wenste op te leggen, kon dit personeelslid vragen om gehoord te
worden door het regelingscomité. De overheid zelf was niet verplicht dit
regelingscomité te adiëren175.
Tot de taken van het regelingscomité behoorden o.a. advies verlenen in tuchtzaken
wanneer het betrokken personeelslid vroeg om gehoord te worden door dit comité.176
Het regelingscomité was samengesteld uit een voorzitter die een zetelend magistraat
was en 12 leden, waaronder 3 magistraten, 3 gerechtelijk officieren en 6 gerechtelijke
officieren of agenten al naargelang de functie van het te horen personeelslid.177
De adviezen van het regelingscomité waren niet bindend voor de tuchtoverheid.178
97. De tuchtstraffen werden niet expliciet in categorieën onderverdeeld en bestonden
uit: de berisping; de berisping met inhouding van wedde gedurende ten hoogste 8
173 Y. HAECK, M. CROMHEECKE en P. LEFRANC, Tuchtrecht bij de politiediensten, Brussel, Politeia,
1996, 229-232. 174
Y. HAECK, M. CROMHEECKE en P. LEFRANC, Tuchtrecht bij de politiediensten, Brussel, Politeia,
1996, 403 175
Y. HAECK, M. CROMHEECKE en P. LEFRANC, Tuchtrecht bij de politiediensten, Brussel, Politeia,
1996, 442. 176
Art. 7§1 KB 3 april 1929. 177
Art. 8 KB 3 april 1929. 178
Y. HAECK, M. CROMHEECKE en P. LEFRANC, Tuchtrecht bij de politiediensten, Brussel, Politeia,
1996, 250
55
dagen; de schorsing met inhouding van wedde voor ten minste 8 dagen en ten hoogste
6 maanden, de terugzetting in rang; het ontslag van ambtswege en de afzetting.179
98. Er bestonden verjaringstermijnen noch afhandelingtermijnen voor de
tuchtprocedure binnen de gerechtelijke politie bij de parketten.180
2.2. Naar het huidige tuchtstatuut.
2.2.1. De voorloper
99. In 1992 besloot de ministerraad om in het kader van het project “De veiligheid van
de burger en de politie” een onderzoek te laten uitvoeren naar het tuchtrecht bij de
politiediensten. In het regeerakkoord van 1995 stond o.a. dat het tuchtstatuut van de
verschillende politiediensten zal worden geharmoniseerd.181
De vakgroep Publiek Recht van de Universiteit Gent kreeg dan van de Minister van
Binnenlandse Zaken de opdracht tot een onderzoeksproject over het tuchtrecht bij de
politiediensten.182
100. De conclusie van dit onderzoek was dat het tuchtrecht bij de politiedienst wel enige
impulsen kon gebruiken.183
De knelpunten die naar aanleiding van dit project naar voor kwamen betroffen de grote
diversiteit, wat niet te verwonderen was gezien het bestaan van diverse politiediensten
met elk hun eigen statuut. Ook de complexiteit met daaraan gekoppeld een
toenemende juridisering van het tuchtrecht, waardoor de tuchtprocedure ook steeds
179 Art. 5 lid 1 KB 3 april 1929
180 Y. HAECK, M. CROMHEECKE en P. LEFRANC, Tuchtrecht bij de politiediensten, Brussel, Politeia,
1996, 368 en 373.
181
Y. HAECK, M. CROMHEECKE en P. LEFRANC, Tuchtrecht bij de politiediensten, Brussel, Politeia,
1996, 15. 182
Y. HAECK, M. CROMHEECKE en P. LEFRANC, Tuchtrecht bij de politiediensten, Brussel, Politeia,
1996, 13 en Y. HAECK, Tucht bij de politiediensten, Politeia, Brussel, 1995, 5. 183
Y. HAECK, “Waarheen met het tuchtrecht bij de politiediensten?”, T.Gem. 1996, 72 en Y. HAECK, M.
CROMHEECKE en P. LEFRANC, Tuchtrecht bij de politiediensten, Brussel, Politeia, 1996, 491.
56
meer op een strafproces ging lijken in plaats van op een administratieve procedure was
een knelpunt, alsook het feit dat er geen regels waren om te bepalen wat nu een
tuchtfout was en welke sanctie daaraan diende gekoppeld te worden.184
2.2.2. De politiehervorming
101. Vanaf midden de jaren 80 kwam het politieapparaat wel enigszins onder vuur te
liggen. De CCC, het Heizeldrama en de raids van de bende van Nijvel toonden aan dat er
toch wel wat schortte aan de politiewerking, vooral qua communicatie, informatie-
uitwisseling en samenwerking. Een aantal maatregelen werden genomen om de werking
te verbeteren, maar men ging niet zo ver om de bestaande politiediensten samen te
smelten tot één dienst.
De kritiek die er kwam in de nasleep van de affaire Dutroux met als orgelpunt diens zeer
kortstondige ontsnapping in 1998, leidde uiteindelijk tot het Octopusakkoord,185 dat het
politielandschap grondig doorheen zou schudden.
Met de Wet van 7 december 1998186 werd komaf gemaakt met de gemeentepolitie, de
rijkswacht en de gerechtelijke politie bij de parketten om een geïntegreerde politie te
vormen gestructureerd op twee niveaus, namelijk het federale en het lokale niveau.
102. Het Octopusakkoord handelde eveneens over het tuchtstatuut. Er werd
gestipuleerd dat de tussenkomst van een onafhankelijke onderzoeksraad voor
belangrijke straffen noodzakelijk was, alsook de tussenkomst van een onafhankelijk
gemeenschappelijk beroepsorgaan voor alle politiediensten, dus los van alle
184 Y. HAECK, “Waarheen met het tuchtrecht bij de politiediensten?”, T.Gem. 1996, (72) 73-75 en Y.
HAECK, M. CROMHEECKE en P. LEFRANC, Tuchtrecht bij de politiediensten, Brussel, Politeia, 1996,
491-494. 185
Bijlagen bij het voorstel van resolutie betreffende de hervorming van de politiediensten en van de
gerechtelijke organisatie, Parl. St. Kamer 1997-98, nr. 49K1568/002. 186
Wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee
niveaus, BS 5 januari 1999.
57
voogdijmechanismen, ongeacht de overheid welke de bestreden tuchtbeslissing
genomen had.187
103. Dat het tuchtstatuut bij wet zou bepaald worden werd opgenomen in artikel 139
van de Wet op de geïntegreerde politie (WGP). Dit artikel stelt dat:
“De tuchtregeling voor de politieambtenaren, voor de hulpagenten van
politie en voor het personeel van het administratief en logistiek kader
wordt bij wet bepaald. De beroepen die deze personeelsleden kunnen
instellen tegen een ordemaatregel of tegen een tuchtstraf die door de
burgemeester, de gemeenteraad, het politiecollege en de politieraad
werd getroffen, worden bij wet geregeld.”
Hieraan werd deels tegemoet gekomen met de Wet van 13 mei 1999 houdende het
tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten188 dat het
gemeenschappelijk tuchtstatuut voor de lokale en de federale politie ging regelen.
2.2.3. De totstandkoming van het nieuwe tuchtstatuut
104. Op 4 februari 1999 werd in de Kamer van Volksvertegenwoordigers een
wetsvoorstel ingediend om het tuchtstatuut van de politiediensten te regelen.189
Het wetsvoorstel ging uit van een vrij streng geconcipieerde tuchtregeling 190 en was
gebaseerd op volgende krachtlijnen:191
- Een toepassingsgebied dat zich conform art. 139 WGP uitstrekt tot alle
personeelsleden van de politiediensten en de Algemene Inspectie, met
187 A. LINERS en L. VAN DOOREN, “Het nieuw tuchtstatuut van de personeelsleden van de
politiediensten”, Vigiles 2001, (132) 133. 188
BS 16 juni 1999. 189
Wetsvoorstel (P. TANT et al.) houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten,
Parl.St. Kamer 1997-98, nr. 49K1965/001. 190
A. COOLSAET, “Het nieuwe tuchtstatuut van de geïntegreerde politiedienst”, T.Gem., 2000, (307) 339. 191
Wetsvoorstel (P. TANT et al.) houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten,
Parl.St. Kamer 1997-98, nr. 49K1965/001, 2-4. Zie ook: A. LINERS en L. VAN DOREN, “Het nieuw
tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten”, Vigiles 2001, 133.
58
uitzondering van de personeelsleden in dienst genomen met een
arbeidsovereenkomst;
- Twee categorieën van tuchtoverheden gekoppeld aan twee categorieën van
straffen. De gewone tuchtoverheid legt de lichte tuchtstraffen op en de hogere
tuchtoverheid legt de zware tuchtstraffen op;
- Alle tuchtstraffen kunnen het voorwerp uitmaken van een annulatieberoep bij
de Raad van State. Er wordt niet voorzien in een georganiseerd beroep of in een
administratief toezicht;
- De toekenning van een reële tuchtbevoegdheid aan de functionele meerderen;
- Een evocatierecht voor de hogere tuchtoverheden, dat een eenvormige
toepassing van het tuchtrecht mogelijk moet maken;
- Een snelle procedure, vooral voor de lichte tuchtstraffen;
- Het beogen van een werkzame procedure met oog voor de rechten van
verdediging;
- De tussenkomst van een onafhankelijke tuchtraad, die voorgezeten wordt door
een magistraat;
- Een adviesbevoegdheid voor betrokken overheden die geen tuchtbevoegdheid
hebben.
105. De inspiratie voor het wetsvoorstel werd onder meer gehaald uit het reeds vermeld
onderzoek gevoerd door de vakgroep Publiek Recht van de Gentse Universiteit en uit
lessen getrokken naar aanleiding van enkele grote tuchtdossiers die de media haalden
en waaruit bleek dat het tuchtrecht te log was en soms zelfs onwerkzaam was.
106. De achterliggende filosofie van het wetsvoorstel was dat elke tuchtstraf uiteraard
de bedoeling heeft tot straffen, maar dat in de eerste plaats de verbetering van de
ambtsuitoefening en de dienstverlening beoogd worden. De tuchtregeling werd hierin
59
gezien als wezenlijk deel van het personeelsmanagement en houdt beleidsaspecten en
beleidskeuzes in.192
107. Zonder exhaustief te willen zijn bleek het strenge karakter onder meer uit volgende
artikelen van het wetsvoorstel:
- Art. 4. Het gamma tuchtstraffen dat ter beschikking werd gesteld van de lagere
tuchtoverheid met o.a. de inhouding van wedde en de schorsing bij
tuchtmaatregel van ten hoogste 15 dagen;
- Art. 11. Een verlies van 50% van de nettowedde bij schorsing;
- Art. 12. De terugzetting in weddeschaal, waarbij het personeelslid gedurende 4
opeenvolgende jaren dezelfde weddenschaal behoudt;
- Art. 16. Wanneer een personeelslid tegen wie een tuchtprocedure loopt zelf om
zijn ontslag vraagt, heeft dit dezelfde gevolgen als het ontslag van ambtswege;
met zelfs de mogelijkheid om de tuchtprocedure tot afzetting verder te zetten;
- Art. 25. Het personeelslid dient loyaal mee te werken aan de tuchtprocedure,
ook al is hij er zelf het voorwerp van;
- Art. 54. Bindend advies van de Tuchtraad wat de uiteenzetting van de feiten en
de toerekenbaarheid betreft, maar vooral de onmogelijkheid voor de
tuchtoverheid om een lichtere straf op te leggen dan deze voorgesteld door de
Tuchtraad.
108. Dat de materie als belangrijk werd aanzien werd met zoveel woorden geschreven
in de motivatie tot het bekomen van een spoedeisend advies van de afdeling wetgeving
van de Raad van State:
192 Wetsvoorstel (P. TANT et al.) houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten,
Parl.St. Kamer 1997-98, nr. 49K1965/001, 1-2 en 5.
60
“De hoogdringendheid is gemotiveerd door het feit dat de Kamer zich zo
snel mogelijk over betreffend voorstel wenst uit te spreken, gezien het
belang van deze materie”.193
2.2.4. Aanpassingen/afzwakkingen van het tuchtstatuut
109. In zijn advies had de Raad van State kritiek geuit op bepaalde artikelen van het
wetsvoorstel. Zo werd onder andere het artikel 16 in strijd bevonden met het
vermoeden van onschuld, werd het artikel 25 in strijd bevonden met de rechten van
verdediging en zag de Raad niet in hoe men kon verantwoorden dat overeenkomstig
artikel 54 een hogere tuchtoverheid geen lichtere straf kon opleggen dan voorgesteld
door de Tuchtraad, maar wel een zwaardere straf.194
De besprekingen over het wetsontwerp leidden uiteindelijk naar de Wet van 13 mei
1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten, maar
de wet was reeds een mildere versie van het wetsvoorstel.
Zo werd bijvoorbeeld het artikel 16 van het wetsontwerp na een amendement van de
regering in de commissie opgeheven en dus niet opgenomen in de uiteindelijke wet.195
Ook het weddeverlies in geval van schorsing werd in de wet drastisch teruggeschroefd.
Van de oorspronkelijke 50% nettoverlies, bleef er slechts 25% brutoverlies over
gedurende de eerste 15 dagen en 40% brutowedde vanaf de 16de dag. Ook de
terugzetting in weddeschaal gold maar voor 2 jaar in plaats van voor de oorspronkelijk
voorziene 4 jaar.196
193 Advies van de Raad van State houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten,
Parl.St. Kamer 1997-98, nr. 49K1965/002, 1. 194
Advies van de Raad van State houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten,
Parl.St. Kamer 1997-98, nr. 49K1965/002, 4-5 en 7. 195
Verslag namens de tijdelijke commissie belast met het onderzoek van het wetsvoorstel tot organisatie
van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, Parl.St. Kamer 1997-98, nr.
49K1965/006, 11. 196
Verslag namens de tijdelijke commissie belast met het onderzoek van het wetsvoorstel tot organisatie
van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, Parl.St. Kamer 1997-98, nr.
49K1965/006, 10-11.
61
110. Daarenboven vernietigde het Arbitragehof, thans Grondwettelijk Hof, in zijn arrest
van 25 januari 2001 nog volgende artikelen van de tuchtwet:197
- Art. 25, in de mate de bepalingen sloegen op de betrokkene die voorwerp was of
voorwerp zou kunnen zijn van een tuchtonderzoek;
- Art. 53, tweede zin, de mogelijkheid van de Tuchtraad om geen advies te
verstrekken;
- Art. 54, het verbod voor de hogere tuchtoverheid om een lagere tuchtstraf uit te
spreken dan het voorstel van de tuchtraad.
111. Komt daarbij dat deze wettekst niet onderhandeld was geweest met de
representatieve vakbonden, zodat toenmalig Minister van Binnenlandse Zaken, Antoine
Duquesne, voorstander was om deze wettekst nog fundamenteel te wijzigen na een
dergelijk overleg.198
Onder meer via de invloed van de vakbonden werden nog diverse wijzigingen
aangebracht aan de wettekst. Zonder opnieuw exhaustief te willen zijn werden o.a.
volgende aanpassingen verricht199:
- De inhouding van wedde en de schorsing bij tuchtmaatregel van ten hoogste 15
dagen verdwijnen uit het gamma van de lagere tuchtstraffen. Enkel de blaam en
de waarschuwing blijven over;
- De schorsing bij tuchtmaatregel heeft zolang zij duurt nog slechts een verlies van
25% van de brutowedde tot gevolg;
- Men moet enkel loyaal meewerken aan tuchtonderzoeken wanneer men er niet
het voorwerp van is of kan van zijn;
197 Arbitragehof 25 januari 2001, nr. 4/2001.
198 A. LINERS en L. VAN DOREN, “Het nieuw tuchtstatuut van de personeelsleden van de
politiediensten”, Vigiles 2001, (132) 133. 199
Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de
personeelsleden van de politiediensten, Parl.St. Kamer 2000-01, nr. 50K1173/001.
62
- Geen bindend advies meer door de Tuchtraad. De hogere tuchtoverheid kan
afwijken van het advies van de Tuchtraad mits motivering. Ze kan dus ook lagere
straffen opleggen.
112. Na de wijziging van de tuchtwet bij wet van 31 mei 2001200, waarbij bovenstaande
aanpassingen aan de tuchtwet aangebracht werden, bleef er uiteindelijk niet veel meer
over van het oorspronkelijk streng geconcipieerde wetsvoorstel.
200 Wet van 31 mei 2001 tot wijziging van de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de
personeelsleden van de politiediensten en van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een
geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, BS 19 juni 2001.
63
Hoofdstuk III: Knelpunten in het huidige
tuchtstatuut
113. Alvorens naar de knelpunten te kijken is het nuttig om een beeld te krijgen over het
aantal opgelegde tuchtstraffen in verhouding tot het aantal onder toepassing van de
tuchtwet vallende personeelsleden van de geïntegreerde politie.
Onderstaande tabel geeft het aantal opgelegde tuchtstraffen weer voor de periode 2004
– 2010.201 Deze cijfers worden ook nog eens gedifferentieerd op basis van de eenheid –
lokale of federale politie – waartoe het personeelslid behoort.
JAAR 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010
Federale Politie 228 166 193 185 146 147 126
Lokale Politie 509 521 593 594 636 475 525
TOTAAL 737 687 786 779 782 622 651
In totaal werken ongeveer 46500 statutaire personeelsleden binnen de geïntegreerde
politie. Van het totaal aantal statutaire personeelsleden is ongeveer 14800 werkzaam bij
de federale politie en 31700 bij de lokale politie.202
Per honderd personeelsleden geeft dit volgend beeld:
JAAR 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010
Federale Politie 1,54 1,12 1,.30 1,25 0,99 0,99 0,85
Lokale Politie 1,61 1,64 1,87 1,87 2,01 1,50 1,66
TOTAAL 1,58 1,48 1,69 1,68 1,68 1,.34 1,40
201 Afhankelijk van de bron die men gebruikt, kunnen de cijfers onderling wat verschillen. De cijfers die
hier gebruikt worden komen van de tuchtraad. Artikel 65bis van de tuchtwet legt immers volgende
verplichting op: “Elke tuchtbeslissing moet door de tuchtoverheid die ze heeft uitgesproken, aan de
tuchtraad overgezonden worden”. We konden niet beschikken over de cijfers voor de jaren 2011 en 2012,
maar niets wijst er op dat er echt significante verschillen zouden opduiken. 202
Ook deze cijfers zijn afkomstig van de tuchtraad.
64
114. Uit de cijfers blijkt dus duidelijk dat er niet veel tuchtsancties worden opgelegd, of
om het met PYL te zeggen:
“Het is ook juist dat er (te) weinig tuchtprocedures gevoerd worden;
optimisten menen daaruit op te maken dat alles goed gaat met het
gedrag van de politieambtenaren, pessimisten zien hierin het bewijs
dat sommige tuchtoverheden niet veel zin hebben om
tuchtprocedures toe te passen of moeilijkheden ondervinden bij dat
laatste.”203
PYL geeft aan dat de pessimisten gelijk hebben.204 De oorzaak is volgens hem niet zozeer
te vinden in de complexiteit van de procedure, maar eerder in een onvoldoende kennis
van de wetgeving en een gebrek aan capaciteit en expertise om deze toe te passen.205
Andere auteurs geven een meer genuanceerd beeld en leggen de oorzaak van die
geringe toepassing ook gedeeltelijk bij de complexiteit van de procedure en bij lacunes
in de wet. Deze tweede, genuanceerde hypothese lijkt dichter te ligger bij de realiteit.
Enerzijds kan de tuchtwet zeker een paar aanpassingen gebruiken of moet deze zelfs,
volgens de aanbevelingen van het Vast Comité van Toezicht op de Politiediensten,
herschreven worden.206 Anderzijds kan men echter eveneens stellen dat sommige
tuchtoverheden toch ook wel iets zorgvuldiger dienen om te gaan met bepaalde
procedurele aspecten en met de beginselen van behoorlijk bestuur.
203 G. PYL, “Het zijn niet zozeer de agenten die winnen, maar eerder de (tucht)overheden die verliezen.
Beschouwingen bij recente tuchtprocedures ten aanzien van leden van het politiepersoneel”, Vigiles 2009,
(97) 97-98. 204
Hij doet dit op basis van een enquête uitgevoerd door de FOD Binnenlandse Zaken in 2006. De
resultaten van deze enquête zijn vervat in de werken: X., Discipine à la police: essai de démystification,
FOD Binnenlandse Zaken, Brussel, 146p en X., Tucht in een politieomgeving: een aanzet tot
verduidelijking, FOD Binnenlandse Zaken, Brussel, 128p. 205
G. PYL, “Het zijn niet zozeer de agenten die winnen, maar eerder de (tucht)overheden die verliezen.
Beschouwingen bij recente tuchtprocedures ten aanzien van leden van het politiepersoneel”, Vigiles 2009,
(97) 98. 206
W. PEETERS en W. MAHIEU, Tuchtbeleid van de politiediensten (2001-2005), Brussel, Politeia, 2006,
77.
65
115. In 2006 werd een verkennend onderzoek uitgevoerd door de Directie Politiebeheer
van de Algemene Directie Veiligheid en Preventie van de FOD Binnenlandse Zaken. 207
Dit onderzoek peilde naar de ondersteuningsbehoeften inzake tucht bij de toen 196
Belgische lokale politiezones. De onmiddellijke aanzet tot deze studie was te vinden in
de jaarverslagen 2004 en 2005 van de Tuchtraad. Hieruit bleek immers dat niet minder
dan 123 politiezones geen enkele tuchtstraf hadden meegedeeld aan de Tuchtraad.
116. Op de vraag of de politiezones problemen ondervonden bij het toepassen van de
Tuchtwet werd geantwoord als weergeven in onderstaande tabel:
Antwoorden
Type PZ
(naar personeelsleden)
Aantal
respondenten
Altijd Vaak Soms Nooit Geen
antwoord
Cat. 1 (minder dan 75) 36 6 16 11 2 1
Cat. 2 (van 75 tot 150) 73 8 17 45 0 3
Cat. 3 (van 150 tot 300) 15 0 4 11 0 0
Cat. 4 (van 300 tot 600) 9 1 0 8 0 0
Cat. 5 (meer dan 600) 6 0 2 4 0 0
TOTAAL 139 15 39 79 2 4
De cijfers geven dus de pessimisten gelijk wanneer deze zeggen dat sommige tuchtoverheden
weinig zin hebben om tuchtprocedures toe te passen of hierbij moeilijkheden ondervinden.
117. Wanneer dan dieper ingegaan naar de aard van de problemen waarmee ze te kampen
hadden werd onderstaand beeld verkregen:
207 De onderstaande resultaten zijn gebaseerd op het werk X., Tucht in een politieomgeving: een aanzet tot
verduidelijking, FOD Binnenlandse Zaken, Brussel, 128p en X., Discipline à la police: essai de
démystification, FOD Binnenlandse Zaken, Brussel, 146p en op de powerpointpresentatie welke terug te
vinden is via de link:
https://besafe.ibz.be/nl/Politie/04_politiebeheer_gestion_policiere/03_Discipline_Tucht/Documents/news01
92nl.ppt (geconsulteerd op 25 maart 2013)
66
118. De complexiteit van de procedure is dus goed voor 34% van de problemen. De
oorzaak van de complexiteit was volgens de respondenten te vinden in onder andere:
de termijnen; de kwalificatie van tuchtfeiten; het parallelle verloop van de gerechtelijke
en de tuchtonderzoeken; de werking van de politiecollege; coördinatieproblemen
tussen de tuchtoverheid, de dienst belast met de tuchtprocedure en de voorafgaande
onderzoeker en het gebrek aan uitwerking van de lichte tuchtstraffen.
119. Daarnaast werd ook aangegeven dat het gebrek aan expertise een probleem
vormt. Dit heeft vooral te maken met de interpretatie van wat nu eigenlijk tuchtfeiten
zijn en hoe de strafmaat bepaald dient te worden. Beide samen zijn van goed voor 40%
van de problemen.
120. De complexiteit van de procedure en het gebrek aan expertise vormen dus 74% van
de problemen.
121. De meest gehoorde kritiek is dan ook dat de tuchtprocedure te zwaar of te log is.
Daarenboven is het in de ogen van menig korpschef onmogelijk om via de
tuchtprocedure een lik op stuk beleid te voeren, zodat het tuchtrecht ook niet wordt
oorzaak van de problemen
34%
14% 25%
15%
12% complexiteit procedure
gebrek aan personeel
Gebrek expertise in de interpretatie gebrek expertise appreciatie strafmaat andere redenen
67
aanzien als het sluitstuk van een ‘human ressources’ beleid. Dit vloeit voort uit het
gegeven dat het soms lang duurt vooraleer een tuchtstraf kan worden opgelegd, voor
zover deze al de procedure overleeft. Hierin schuilt dan ook het gevaar dat de
korpschefs een alternatief bestraffingssysteem gaan ontwikkelen met het opleggen van
verdoken sancties tot gevolg. Een dergelijk systeem is zeker geen goede zaak voor het
betrokken personeelslid, daar er hier minder of zelfs geen ruimte zal zijn voor het
waarborgen van de rechten van verdediging. Het toepassen van dergelijk alternatief
systeem is ook op het gevaar af dat de geloofwaardigheid van de korpsleiding wordt
ondermijnd, daar de reactie op echt laakbaar gedrag niet kan vervangen worden door
maatregelen die het betrokken personeelslid niet op een formele wijze bestraffen.208
122. Hieronder worden de voornaamste knelpunten in verband met de tuchtprocedure
besproken. Deze knelpunten zijn niet enkel geselecteerd op basis van bovenstaand
verkennend onderzoek, maar ook op basis van de in de materie gespecialiseerde
literatuur, de rechtspraak van de Raad van State en de jaarverslagen van de Algemene
Inspectie van de federale en lokale politie.
3.1. De tuchtvergrijpen
123. Op vlak van de tuchtvergrijpen doen zich twee problemen voor. In eerste instantie
dient de tuchtoverheid te oordelen of de feiten die ten laste gelegd worden van het
personeelslid al dan niet een tuchtvergrijp vormen, waarbij de vraag rijst op wat de
tuchtoverheid zich gaat stoelen om bepaalde feiten of gedragingen in aanmerkingen te
nemen als tuchtfeiten. Eens dit vaststaat moet de tuchtoverheid die feiten gaan vertalen
naar tuchtvergrijpen, of met andere woorden, bij politieambtenaren zal de
tuchtoverheid moeten aangeven waarom die bepaalde gedraging of waarom dat
bepaald feit nu een tekortkoming aan de beroepsplichten uitmaakt of van die aard is om
de waardigheid van het ambt in het gedrang te brengen.
208 G. COCKX, “Wegwijs in de tuchtprocedure”, in B. COOLS, Op straffe van tucht…, Brussel, Politeia,
2004, (45 ) 45-46 en 48.
68
3.1.1. Welke handelingen of gedragingen komen in aanmerking?
124. Het feitelijk of het materieel element vormt een eerste objectieve voorwaarde voor
het bestaan van een tuchtrechtelijk strafbaar feit. Op zich is dit echter nog niet
voldoende. De feiten moeten precies omschreven worden, zodat het niet volstaat om
deze in algemene termen weer te geven. Deze duidelijke omschrijving van de concrete
handelingen houdt in dat er onder meer een antwoord gegeven dient te worden op
vragen zoals: waar speelden de feiten zich af en wanneer, hoe zijn deze feiten tot stand
gekomen,… Daarnaast moet het bestaan van die feiten uiteraard ook afdoende bewezen
worden op basis van bewijsmiddelen die van aard zijn dat zij die feiten in rechte of naar
redelijkheid beschouwd kunnen bewijzen.209
125. In het tuchtrecht ontbreekt een precieze, exhaustieve lijst van alle mogelijke
tuchtfeiten210. In tegenstelling tot het strafrecht laat het tuchtrecht de bestraffing toe
van handelingen zonder dat deze door een norm expliciet werden strafbaar gesteld. 211
Dit geeft de tuchtoverheid uiteraard een grote discretionaire bevoegdheid. De
tuchtoverheid zal de feiten echter steeds in concreto moet beoordelen. Zo zal ze
rekening dienen te houden met onder meer de functie van het betrokken personeelslid
in de organisatie en met fundamentele rechten en vrijheden die in het geding zijn. Deze
grondrechten, waaronder bijvoorbeeld de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van
vereniging behoren , gelden immers ook voor ambtenaren, zodat de beperkingen ervan
ten opzichte van ambtenaren slechts mogelijk zijn indien deze vastgelegd zijn in de
wetgeving en/of in internationale verdragen.212 Om tot het besluit te komen dat de
feiten een tuchtvergrijp kunnen uitmaken zal de tuchtoverheid zich wel dikwijls baseren
209 A. BERTOUILLE en F. KOEKELBERG, De tuchtregeling van het gemeentepersoneel en de leden van
de politiediensten, Heule, UGA, 2004, 26. 210
Zie ook 1.4.1.3. 211
I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 139-140 en G. PYL en A. LINERS, Tucht & Deontologie: Het handboek tucht en deontologie
bij de politiediensten, I, Brussel, Politeia, 2012, losbl, H4/1. 212
G. PYL en A. LINERS, Tucht & Deontologie: Het handboek tucht en deontologie bij de politiediensten,
I, Brussel, Politeia, 2012, losbl, H4/2.
69
op bronnen zoals: de wet op het politieambt,213 de wet tot organisatie van een
geïntegreerde politiedienst,214 het MAMMOET-besluit215 en de deontologische code.216
126. Daarenboven moeten deze welomschreven en bewezen feiten ook nog
toegerekend kunnen worden aan het personeelslid. Gezien de tuchtoverheid met
tuchtsancties het betrokken personeelslid wil bestraffen voor een schuldig gedrag of
tekortkoming, is de schuld van het personeelslid dan ook een essentieel bestanddeel
van het tuchtvergrijp. Zonder schuld kan er geen tuchtstraf worden opgelegd217.
Evenwel wordt een bijzonder opzet niet vereist218. Het tuchtrecht maakt geen
onderscheid tussen opzettelijke of onopzettelijke fouten en zelfs de lichtste fouten
kunnen in aanmerking worden genomen voor het opleggen van een tuchtsanctie.219
Evenmin wordt vereist dat met de gedraging of de handeling schade wordt berokkend of
dat men deze wou toebrengen.220 Toch zullen de feiten niet aan het personeelslid
toegerekend kunnen worden en zal er dus geen sprake zijn van een tuchtvergrijp indien
deze te wijten zijn aan de gezondheidstoestand van het personeelslid op het ogenblik
van de feiten.221 Dit kan het geval zijn wanneer het betrokken personeelslid lijdt aan
kleptomanie.222 Dit is ook het geval wanneer de feiten kunnen toegeschreven worden
aan een karakteriële disfunctie of de onbekwaamheid van het personeelslid. Zij zijn
immers niet het gevolg van een schuldig gedrag.223 Evenwel is de grens tussen wat nu
als schuldig gedrag of als karakteriële disfunctie moet beschouwd worden moeilijk te
213 Wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, BS 22 december 1992
214 Wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee
niveaus, BS 5 januari 1999 215
KB van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, BS 31
maart 2001 216
KB van 10 mei 2006 houdende vaststelling van de deontologische code van de politiediensten, BS 30
mei 2006. 217
RvS 26 juni 2008, nr. 188.151, X. 218
RvS 21 februari 2000, nr. 85.426, Baetens 219
K. CROONEN, Eerste hulp bij tucht, Brugge, Vanden Broele, 2012, 7. 220
RvS 21 februari 2000, nr. 85.426, Baetens. 221
I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 140-145. 222
RvS 12 december 1990, nr. 35.987, Rome. 223
G. PYL en A. LINERS, Tucht & Deontologie: Het handboek tucht en deontologie bij de politiediensten,
I, Brussel, Politeia, 2012, losbl, H4/10.
70
trekken.224 Al Evenmin kunnen feiten die de wijten zijn aan problemen van
organisatorische aard225 en aan onwetendheid, zeker wanneer deze onwetendheid het
gevolg is van het niet ter kennis brengen van de richtlijnen aan het personeel226, niet
toegerekend worden aan het personeelslid.227
127. Dikwijls zal de tuchtoverheid een voorafgaand onderzoek bevelen om uitsluitsel te
krijgen of de gedragingen of handelingen in aanmerking kunnen komen om al dan niet
een inleidend verslag op te stellen. Zij is daar echter niet toe verplicht, tenzij in de
gevallen van artikel 26 van de tuchtwet waarbij de tuchtoverheden kennis krijgen van
bepaalde overheden van mogelijke tuchtvergrijpen.228
128. Wanneer aan het bovenstaande allemaal voldaan is, dan dient de tuchtoverheid
nog na te gaan of de feiten niet verjaard zijn, of ze niet reeds tuchtrechtelijk gestraft
werden of reeds op een andere wijze afgehandeld werden, zoals door een regeling in
der minne of een beslissing om niet tuchtrechtelijk te vervolgen.229
3.1.2. De vertaling van handelingen en gedragingen naar tuchtvergrijpen
128. De vertaling van handelingen en gedragingen naar tuchtvergrijpen noemt men ook
wel de tuchtrechtelijke kwalificatie van de feiten. De te sanctioneren feiten moeten met
andere woorden van tuchtrechtelijke aard zijn, zij moeten dus bestaan in een inbreuk op
een norm die de werking van de instelling beheerst.230
224 Zie ook 1.3.1.
225 RvS 24 oktober 2008, nr. 187.333, Franssens.
226 RvS 23 oktober 2009, nr. 197.221, Paradowski.
227 I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 148. 228
Tot deze overheden behoren onder andere de Minister van Binnenlandse zaken en van Justitie, de
provinciegouverneur en de burgemeester, de gerechtelijke overheden, de voorzitter van het Comité P en de
Inspecteur-Generaal van de federale en van de lokale politie,… 229
K. CROONEN, Eerste hulp bij tucht, Brugge, Vanden Broele, 2012, 7 en G. PYL en A. LINERS, Tucht
& Deontologie: Het handboek tucht en deontologie bij de politiediensten, I, Brussel, Politeia, 2012, losbl,
H4/4. 230
A. BERTOUILLE en F. KOEKELBERG, De tuchtregeling van het gemeentepersoneel en de leden van
de politiediensten, Heule, UGA, 2004, 29-30..
71
129. Volgens de jaarverslagen van de Algemene Inspectie is de kwalificatie van de
tuchtinbreuken een vaak terugkerend probleem. Dit houdt enigszins ook verband met
de discretionaire bevoegdheid waarover de tuchtoverheden genieten bij het
kwalificeren van de feiten als een inbreuk op tuchtvlak.
130. Uit de definitie die wordt geven in artikel 3 van de tuchtwet kan men afleiden dat
het bij tuchtvergrijpen gaat om elke handeling of gedraging, zelfs buiten de uitoefening
van het ambt, die een tekortkoming aan de beroepsplichten uitmaakt of die van aard is
de waardigheid van het ambt in het gedrang te brengen.
Het volstaat echter niet om te zeggen dat er een tekortkoming is aan de beroepsplichten
of dat de waardigheid van het ambt geschonden is, er moet bovendien ook worden
gepreciseerd waaruit deze tekortkoming of schending bestaat, dus waarom een
bepaalde gedraging of handeling onder de toepassing van de definitie valt. Men moet
verwijzen naar een wettelijke of reglementaire bepaling, naar een dienstorder of enig
ander document waaruit duidelijk de verplichtingen, de taken en de opdrachten van het
personeelslid blijken.231
Het op basis van het vastgestelde gedrag of de vastgestelde handeling aangeven waaruit
de tekortkoming aan de beroepsplichten of de schending van de waardigheid van het
ambt bestaat, in combinatie met het aanduiden van de overtreding of de schending van
een wettelijke, reglementaire of interne norm laten toe de rechten van verdediging ten
volle te benutten. Op deze wijze geeft de tuchtoverheid immers duidelijk aan wat de
aanleiding was tot het opstarten van een tuchtprocedure, terwijl het personeelslid
duidelijk weet wat hem nu precies ten laste gelegd wordt.232
Het is dus duidelijk dat de tuchtoverheid de feiten die zij tuchtrechtelijk wenst te
sanctioneren eerst zal moet kwalificeren als tuchtvergrijpen. De tuchtoverheid zal dus
moeten aangeven welke feiten er ten laste worden gelegd, zal daarbij deze feiten
231 Algemene Inspectie van de federale en van de lokale politie, Jaarverslag 2006, Brussel, AIG, 2007, 55.
232 Jaarverslagen Algemene Inspectie 2008, 2009 en 2010, respectievelijk pagina 30, 44 en 31.
72
dienen te vertalen naar tekortkomingen aan de beroepsplichten en/of schendingen van
de waardigheid van het ambt en moeten motiveren waarom ze het gekwalificeerde
tuchtvergrijp uitmaken.233 Iedere bestuurshandeling, waaronder ook de tuchtsanctie
behoort, moet immers steunen op motieven waarvan het feitelijk bestaan naar behoren
bewezen is en die in redelijkheid aanvaardbaar zijn.234 Indien de feiten voor de Raad van
State betwist worden, dan zal deze zonder zich in de plaats te stellen van de
tuchtoverheid, nagaan of de feiten wel werkelijk bestaan. De Raad van State zal nagaan
of de tuchtoverheid naar recht en redelijkheid tot de voorstelling van de feiten is
gekomen.235 Zo zal de Raad van State de beslissing van de tuchtoverheid vernietigen
wanneer hij vaststelt dat de tuchtoverheid het tuchtrechtelijk karakter van de
handelingen of gedragingen niet voldoende heeft geanalyseerd of wanneer zij nalaat
expliciet aan te geven waarom deze handelingen of gedragingen een tuchtvergrijp
uitmaken overeenkomstig artikel 3 van de tuchtwet.236
131. Ook een door de strafrechter bewezen en toerekenbare strafrechtelijke inbreuk zal
dus niet automatisch een tuchtvergrijp uitmaken in hoofde van de ambtenaar die ze
gepleegd heeft. De tuchtoverheid zal nog moeten aangeven waarom dit ook een
tekortkoming aan de beroepsplichten is of een gedraging betreft die van aard is om de
waardigheid van het ambt in het gedrang te kunnen brengen.237
3.1.2.1 Wat met beoordelingsfouten?
132. Bij de wijziging van de tuchtwet in 2001 had men initieel voorgesteld om het artikel
3 van de tuchtwet uit te breiden met een tweede lid dat zou luiden:
233 K. CROONEN, Eerste hulp bij tucht, Brugge, Vanden Broele, 2012, 6.
234 Wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, BS 12
september 1991. 235
G. DEBERSAQUES, “Over het bewijs van tuchtfeiten, overmacht en niet-ondertekening van het proces-
verbaal van verhoor” (noot onder RvS 12 oktober 1992, nr. 40.711), TGEM 1995, (124) 125. 236
K. CROONEN, Eerste hulp bij tucht, Brugge, Vanden Broele, 2012, 6. 237
Zie ook 1.4.1.5.
73
“De evaluatie- en beoordelingsfouten zijn echter geen tuchtvergrijpen
en mogen geen aanleiding geven tot een tuchtstraf”238
In haar advies stelt de afdeling wetgeving van de Raad van State hierover het
volgende:
“Het spreekt vanzelf dat niet elke evaluatie- of beoordelingsfout een
tuchtvergrijp vormt, vooral wanneer het lid van de politiedienst op
het terrein snel moet handelen. Er zijn echter gevallen waarin het
tuchtvergrijp bepaaldelijk bestaat in een slechte evaluatie of
beoordeling van de situatie. Zo wordt bijvoorbeeld in artikel 132 van
de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde
politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, bepaald dat het
personeelslid, zelfs buiten de uitoefening van zijn ambt, elke
gedraging vermijdt die het vervullen van de ambtsplichten in de weg
kan staan of met de waardigheid van het ambt strijdig is. Er kan
worden aangenomen dat een aantal schendingen van deze bepaling
te wijten zal zijn aan een slechte beoordeling van hetgeen ter wille
van de waardigheid van het ambt behoort te worden nagelaten.
Overigens kunnen herhaalde evaluatie- en beoordelingsfouten het
gevolg zijn van een nonchalante houding en daardoor een
tuchtvergrijp vormen.
Artikel 3 van de wet van 13 mei 1999 behoeft niet te worden
aangevuld om de bezorgdheid van de stellers van het ontwerp te
ondervangen. Een beoordelingsfout is niet noodzakelijk een
tuchtvergrijp.”239
238 Voorontwerp tot wijziging van de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de
personeelsleden van de politiediensten, Parl.St. Kamer 2000-01, nr. 50K1173/001, 20 239
Advies van de Raad van State bij het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 13 mei 1999 houdende
het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten, Parl.St. Kamer 2000-01, nr. 50K1173/001,
35-36.
74
133. Het advies van de Raad van State indachtig, werd de uitbreiding van artikel 3
uiteindelijk niet aangenomen.
134. In een arrest van 2010 stelt de Raad van State het volgende over de beoordelingen
van de beoordelingsfouten :
“De tuchtoverheid beoordeelt discretionair of zij beoordelingsfouten
van haar ambtenaren als tuchtrechtelijk strafbare vergrijpen
aanmerkt. De Raad van State beschikt ter zake slechts over een
marginaal toetsingsrecht. Te dezen blijkt uit de motieven van het
bestreden besluit duidelijk waarom de burgemeester het advies van
de tuchtraad niet volgt. Die beoordeling steunt op concrete gegevens
uit het dossier, waarvan de verzoeker de onjuistheid niet bewijst. De
uiteenzetting is coherent en laat niet toe te besluiten dat de
burgemeester de grenzen van zijn discretionaire
beoordelingsbevoegdheid te buiten zou zijn gegaan”.240
De tuchtoverheid beschikt dus over een discretionaire bevoegdheid om te oordelen of
beoordelingsfouten al dan niet tuchtvergrijpen zijn. Deze beoordeling moet steunen op
concrete gegevens uit het dossier en de uiteenzetting moet coherent zijn.
De tuchtoverheid moet dus eigenlijk van oordeel zijn dat de beoordelingsfout wel
degelijk een beroepsfout uitmaakt. Hiervoor kan zij zich beroepen op het bonus pater
familias principe, namelijk hoe zou een normaal voorzichtig personeelslid van dezelfde
graad, bekleed met dezelfde verantwoordelijkheden en geplaatst in dezelfde concrete
omstandigheden hier hebben gehandeld.241
240 RvS 23 februari 2010, nr. 201.131, Van Kemzeke.
241 K. CROONEN, Eerste hulp bij tucht, Brugge, Vanden Broele, 2012, 8-9.
75
3.2. De tuchtoverheden
135. Het merendeel van de problemen met betrekking tot de tuchtoverheden situeren
zich binnen de lokale politie. Dit heeft enerzijds te maken met de beperkte bevoegdheid
die de korpschef van de lokale politie heeft om tuchtsancties op te leggen en anderzijds
met de specifieke situatie van de lokale politie in haar relatie met de lokale bestuurlijke
overheid als hogere tuchtoverheid.
136. Verder kan het verloop van de personeelsleden tussen de verschillende
politiediensten eveneens voor verwarring zorgen betreffende de bevoegdheid van de
tuchtoverheden.
3.2.1. De bevoegde tuchtoverheden
137. Artikel 19 en artikel 20 van de tuchtwet bepalen respectievelijk de gewone en de
hogere tuchtoverheid. De gewone tuchtoverheid legt de lichte tuchtstraffen op, terwijl
de hogere tuchtoverheid zowel de lichte als de zware tuchtstraffen kan opleggen.242 De
hogere tuchtoverheid betreft geen beroepsinstantie tegen de beslissingen van de
gewone tuchtoverheid, maar kan wel in de door de wet bepaalde gevallen en vooraleer
de gewone tuchtoverheid een uitspraak heeft gedaan de zaak naar zich toetrekken en
voortzetten.243
138. Wat de bevoegde tuchtoverheden betreft worden enkel de tuchtoverheden van de
lokale en de federale politie besproken. De Algemene Inspectie maakt immers geen deel
uit van de politiediensten, maar staat onder het rechtstreekse gezag van de Minister van
Binnenlandse Zaken of de Minister van Justitie, naargelang de plichten die zij vervult.
Ook het Comité P maakt geen deel uit van de politiediensten, maar treedt onafhankelijk
en neutraal op ten behoeve van de wetgevende macht om deze bij te staan in haar
242 Art. 17 tuchtwet.
243 Art. 18 tuchtwet. Dit kan slechts in volgende twee gevallen: wanneer de gewone tuchtoverheid zich
kennelijk in de materiële onmogelijkheid bevindt om een beslissing uit te spreken binnen een redelijke
termijn of wanneer duidelijk blijkt dat, door hun aard en hun ernst, de constitutieve elementen van de zaak
een tuchtvergrijp kunnen inhouden dat aanleiding kan geven tot een zware tuchtstraf.
76
toezicht op de uitvoerende macht. Dit neemt niet weg dat de leden van de
politiediensten onder bepaalde voorwaarden deze twee diensten kunnen vervoegen en
dus onder hun respectievelijke tuchtorganen kunnen vallen.
139. Welke overheid bevoegd is om een tuchtstraf op te leggen hangt af van de graad
van het betrokken personeelslid en van de strafmaat.
Schematisch voorgesteld geeft dit volgend beeld
Gewone tuchtoverheid
Lokale politie Federale Politie
Personeelscategorie Tuchtoverheid Personeelscategorie Tuchtoverheid
Agenten
Inspecteurs
Hoofdinspecteurs
Calog niet niv. A
Korpschef
Agenten
Inspecteurs
Hoofdinspecteurs
Calog niet niv. A
Diensthoofd
Korpschef
Officieren
Calog niv. A
Burgemeester
of
politiecollege
Officieren
Calog niv. A
Directeur-Generaal
Directeur- Generaal
Commissaris-Generaal
Minister van
Binnenlandse Zaken en
Minister van Justitie
77
Hogere tuchtoverheden
Lokale politie Federale Politie
Personeelscategorie Tuchtoverheid Personeelscategorie Tuchtoverheid
Agenten
Inspecteurs
Hoofdinspecteurs
Commissarissen*
Calog
Burgemeester
of
Politiecollege
* bevoegdheid kan
overgedragen worden aan
Minister van Binnenlandse
Zaken
Agenten
Inspecteurs
Hoofdinspecteurs
Calog niet niv. A
Directeur-Generaal
Korpschef
Hoofdcommissarissen
Minister van
Binnenlandse Zaken
Officieren
Calog niv. A
Minister van
Binnenlandse Zaken
Directeur- Generaal
Commissaris-Generaal
Minister van
Binnenlandse Zaken en
Minister van Justitie
140. Binnen de lokale politie heeft de korpschef enkel de bevoegdheid van gewone
tuchtoverheid ten opzichte van de agenten, de inspecteurs, de hoofdinspecteurs en de
leden van het administratief en logistiek kader die niet tot het niveau A behoren.
Een diensthoofd244 binnen de federale politie heeft dezelfde bevoegdheid als een
korpschef van de lokale politie. De directeurs-generaal en de commissaris-generaal van
de federale politie zijn als gewone tuchtoverheid eveneens bevoegd voor de officieren
(commissarissen en hoofdcommissarissen) en de leden van het administratief en
logistiek kader behorende tot het niveau A. Daarenboven zijn zij tevens als hogere
tuchtoverheid bevoegd over de agenten, de inspecteurs, de hoofdinspecteurs en de
leden van het administratief en logistiek kader die niet tot het niveau A behoren.
De hiërarchie binnen de federale politie heeft dus duidelijk meer mogelijkheden dan
deze binnen de lokale politie. In tegenstelling tot de federale politie heeft binnen de
244 Wie diensthoofd is wordt bepaald in artikel 2 van het KB van 26 november 2001 tot uitvoering van de
Tuchtwet. Dit betreffen de adjunct-directeur-generaal, de directeur bij een algemene directie, de
bestuurlijke directeur-coördinator, de gerechtelijke directeur en het diensthoofd van een dienst die
rechtstreeks afhangt van een algemene directie van de federale politie.
78
lokale dus enkel de korpschef als hiërarchische overste een tuchtbevoegdheid en dan
nog enkel als gewone tuchtoverheid. Hoewel één van de krachtlijnen van de tuchtwet
erin bestond om de functionele meerdere een ware tuchtbevoegdheid toe te kennen,
zoals blijkt uit de bewoordingen van de toelichting bij het wetsvoorstel:
“In tegenstelling tot wat thans het geval is voor de gemeentepolitie,
zou ook de korpschef van de lokale politie een tuchtbevoegdheid
toebedeeld krijgen zoals ook de leidinggevende officieren van de
federale politie een tuchtbevoegdheid zullen kunnen uitoefenen. Het
is dus de bedoeling verder te gaan op de weg van de
responsabilisering van de lokale verantwoordelijken”.245
Met de wetswijziging van 31 mei 2001246 waardoor de tuchtwet nog enkel de
waarschuwing en de blaam als lichte tuchtstraffen aanziet en waarbij dus de inhouding
van wedde en de schorsing bij tuchtmaatregel als lichte tuchtstraffen verdwenen, is die
opvatting over de macht van de korpschef van de lokale politie grondig gewijzigd en
bezit de korpschef nog enkel de macht om straffen uit te spreken waarvan het
symbolisch karakter voor de hand ligt.247
141. Uit de praktijk blijkt nu dat het grootste deel van de tuchtdossiers die door de
korpschef worden overgedragen aan de hogere tuchtoverheid worden afgehandeld met
een inhouding van wedde. De beperkte weerslag van deze tuchtsanctie en de
mogelijkheid om deze uit te voeren middels onbezoldigde prestaties248 pleit er voor dat
245 Wetsvoorstel (P. TANT et al.) houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten,
Parl.St. Kamer 1997-98, nr. 49K1965/001, 3. 246
Wet van 31 mei 2001 tot wijziging van de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de
personeelsleden van de politiediensten en van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een
geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, BS 19 juni 2001. 247
J. BOUVIER, “De tuchtregeling op een nieuwe leest geschoeid”, Vigiles 2002, (6) 8. 248
Art. 11 tuchtwet bepaalt immers:
“De inhouding van wedde wordt toegepast gedurende ten hoogste twee maanden en bedraagt ten minste
twee percent en ten hoogste tien percent van de bruto maandwedde, verschuldigd voor de maand waarin de
tuchtstraf ter kennis werd gebracht van het personeelslid.
De toepassing van deze straf mag voor het betrokken personeelslid geen andere geldelijke gevolgen hebben
dan die welke in het eerste lid zijn bepaald.
Deze tuchtstraf kan uitgevoerd worden aan de hand van bijkomende onbezoldigde prestaties die aan het
79
deze “beleidsbestraffing” opnieuw zou toebedeeld worden aan de korpschef, ten einde
meer zaken te kunnen afhandelen op het niveau van de gewone tuchtoverheid.249
Bovendien zou dit de slagkracht van de korpschef vergroten en zou dit perfect passen in
de filosofie van tucht als managementtool.250
3.2.2. De bevoegde tuchtoverheden in bijzondere gevallen
142. Met bijzonder gevallen wordt de situatie bedoeld waarin een personeelslid
aangesteld wordt in een hogere graad , in één of andere vorm gedetacheerd wordt of
via mobiliteit definitief van korps of dienst verandert.
Men kan de verschillende situaties het best schematisch voorstellen.251
Gewone tuchtoverheid Hogere tuchtoverheid
Aangesteld in hogere graad
GTO van het kader/graad van oorsprong
HTO van het kader/graad van oorsprong
Structureel gedetacheerd
(excl.
Verbindingsambtenaren)
GTO van het korps/dienst waarbij het personeelslid is gedetacheerd.
Vanaf het ogenblik dat een einde is gesteld aan de detachering verwerft het korps van oorsprong opnieuw de volledige tuchtbevoegdheid, ongeacht het ogenblik van het plegen van de feiten.
HTO van het korps/dienst van oorsprong.
personeelslid worden voorgesteld en door hem aanvaard; een inhouding van twee percent van de wedde
zoals bedoeld in het eerste lid, stemt overeen met drie uur prestaties” 249
G. COCKX en W. MAHIEU, “Knelpunten bij de tuchtwet voor de lokale politie”, T.Gem 2004, (288)
290. 250
Zie ook 1.2.2. 251
Het schema is overgenomen uit: K. CROONEN, Eerste hulp bij tucht, Brugge, Vanden Broele, 2012, 35
en 37.
80
Verbindingsambtenaren
GTO van het korps/dienst van oorsprong
HTO van het korps/dienst van oorsprong, maar op vraag van de dienst of de eenheid waarbij het personeelslid is gedetacheerd.
Vanaf het ogenblik dat een einde is gesteld aan de detachering verwerft het korps van oorsprong opnieuw de volledige tuchtbevoegdheid, ongeacht het ogenblik van het plegen van de feiten.
Mobiliteit
Vanaf het ogenblik van werkaanvatting in het nieuwe korps/dienst, neemt de GTO van het nieuwe korps/dienst de volledige tuchtbevoegdheid over, ook al zijn de feiten gepleegd voor de datum van de mobiliteit.
Vanaf het ogenblik van werkaanvatting in het nieuwe korps/dienst, neemt de HTO van het nieuwe korps/dienst de volledige tuchtbevoegdheid over, ook al zijn de feiten gepleegd voor de datum van de mobiliteit.
Gedetacheerd van de
Algemene Inspectie naar de
lokale of federale politie
GTO van de Algemene Inspectie
GTO van de Algemene Inspectie
Gedetacheerd van de lokale
of federale politie naar de
Dienst Enquêtes van het
Comité P
Tuchtrechtelijke bevoegdheid van het Comité P. Ook na deze detachering blijft het Comité P optreden als tuchtoverheid voor alle feiten die tijdens de detachering werden gepleegd.
Tuchtrechtelijke bevoegdheid van het Comité P. Ook na deze detachering blijft het Comité P optreden als tuchtoverheid voor alle feiten die tijdens de detachering werden gepleegd
143. Bij de parlementaire werkzaamheden werd er evenwel op gewezen dat de eerste
maatregel die de overheid kan nemen in alle gevallen van detachering ten aanzien van
een personeelslid dat bij haar gedetacheerd is en dat een tuchtvergrijp heeft gepleegd,
erin bestaat een einde te maken aan diens detachering.252
252 Toelichting bij het wetsvoorstel (P. TANT et al.) houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van
de politiediensten, Parl.St. Kamer 1997-98, nr. 49K1965/001, 12.
81
144. Indien een personeelslid mobiliteit maakt, of met andere woorden overgaat van de
ene politiezone naar de andere of van de lokale politie naar de federale politie en
omgekeerd of nog van dienst verandert binnen de federale politie, hangende de
tuchtprocedure, dan wijzigt naargelang het geval ook zijn gewone of hogere
tuchtoverheid. Deze wijziging stuit noch schorst de termijnen van de lopende
procedure, zodat de nieuwe tuchtoverheid de procedure verder dient te laten verlopen
zoals binnen de tuchtwet voorzien op straffe van verval van deze procedure. De nieuwe
tuchtoverheid is evenwel niet gebonden door de visie van de oorspronkelijke
tuchtoverheid. De nieuwe tuchtoverheid kan op basis van haar eigen onderzoek dus
beslissen om een lichtere of een zwaardere straf op te leggen of om zelfs de procedure
te beëindigen zonder een tuchtmaatregel op te leggen.253 Het valt dus zeker niet uit te
sluiten dat de beoordeling in concreto zal afwijken van deze van de oorspronkelijke
tuchtoverheid, was het maar omdat de nieuwe tuchtoverheid de feiten niet volledig kan
kaderen binnen de vroegere context.
145. Wat de detachering naar de Dienst Enquêtes van het Comité P betreft, dient
opgemerkt te worden dat de tuchtwet hierover niets bepaalt. De bevoegdheid van het
Comité P wordt geregeld in art. 20bis van de wet op het Comité P.254 Uiteraard komt dit
niet ten goede aan de transparantie en de duidelijkheid inzake de tuchtbevoegdheid
over het politiepersoneel.
3.2.3. De specifieke situatie van de hogere tuchtoverheid voor de lokale
politie
146. Behalve door de korpschef en de hoofdcommissarissen, waarvoor de minister van
Binnenlandse Zaken de hogere tuchtoverheid betreft, is de hogere tuchtoverheid voor
253
K. CROONEN, Eerste hulp bij tucht, Brugge, Vanden Broele, 2012, 37-38. 254
Het art. 20bis werd ingevoerd in de Wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en
inlichtingendiensten en op het coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse, BS 26 juli 1991 door de Wet
van 3 mei 2003 tot wijziging van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en
inlichtingendiensten en van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, BS 1 juli 2003
82
de lokale politie enerzijds de burgemeester in de ééngemeentezones en anderzijds het
politiecollege in de meergemeentezones. In deze meergemeentezones wordt het
politiecollege gevormd door de burgemeesters van de gemeenten die samen de
politiezone vormen.
3.2.3.1. Een uitzondering voor de commissaris van politie
147. De tuchtwet stelt dat voor de commissarissen de hogere tuchtoverheid op elk
ogenblik van de tuchtprocedure kan beslissen de zaak voor bevoegdheid over te dragen
aan de minister van Binnenlandse Zaken.255 Uit de bewoordingen van de wettekst zou
men kunnen afleiden dat een lagere overheid een bindende beslissing kan nemen ten
aanzien van een hogere overheid, in casu de minister van Binnenlandse Zaken.256 Uit de
parlementaire werkzaamheden kan men echter afleiden dat het slechts een
mogelijkheid betreft om te vragen dat de tuchtzaak zou worden behandeld door de
minister ingeval de burgemeester vindt dat het onpartijdigheidsbeginsel geschonden
zou kunnen worden. In de tekst staat:
“Het overdrachtsmechanisme bepaald bij artikel 20,1°, a) aan de
minister van Binnenlandse Zaken geeft de mogelijkheid aan een
burgemeester, die zelf van oordeel is dat hij te nauw staat bij de werking
van het korps of bij de betrokken officier, te vragen dat de tuchtzaak
wordt behandeld door een overheid die meer afstand heeft ten aanzien
van het korps en van de gerezen problemen.”257
255 Art. 20, 1°, a tuchtwet.
256 G. COCKX en W.MAHIEU, “Knelpunten bij de tuchtwet voor de lokale politie”, T.Gem 2004, (288)
289. 257
Wetsvoorstel (P. TANT et al.) houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten,
Parl.St. Kamer 1997-98, nr. 49K1965/001, 12.
83
Door in de tuchtwet een bepaling te voorzien dat de minister hiermee
moet instemmen, zou de twijfel of onduidelijkheid hierover volledig
weggenomen kunnen worden.258
148. Voorts houdt deze overdracht ook niet in dat de minister van Binnenlandse Zaken
hierdoor de mogelijkheid krijgt om een lopende tuchtprocedure te herbeginnen. De
lopende termijnen blijven onverkort van kracht. Wanneer die beslissing dus vrij laat in
de loop van de procedure genomen wordt, dan loopt men het gevaar dat deze
tuchtprocedure vervalt door het verlopen van de termijnen. De Raad van State is hierin
vrij duidelijk wanneer hij stelt dat:
“Die bepaling biedt aan de tuchtoverheid een uitweg voor het geval
de onpartijdigheid van de hogere tuchtoverheid in het gedrang komt,
maar zij wijzigt niets aan de tuchtprocedure. Zoals de tekst geformuleerd
is, treedt de minister in de plaats van het politiecollege om dezes
bevoegdheid uit te oefenen, maar de overdracht beïnvloedt de
tuchtprocedure niet. De termijnen die het bestuur krachtens andere
bepalingen van de tuchtwet moet naleven blijven derhalve onverkort van
kracht. Met dat gegeven voor ogen kan artikel 20, 1°, a), tweede zin, ook
niet aldus gelezen worden dat de minister van Binnenlandse Zaken als
een specifiek tuchtorgaan, dat bestaat naast de gewone en de hogere
tuchtoverheid, een lopende tuchtprocedure kan herbeginnen
Artikel 38sexies259, van de tuchtwet voorziet niet in de mogelijkheid dat
de hogere tuchtoverheid beslist om het tuchtdossier aan de minister van
Binnenlandse Zaken door te zenden. De desbetreffende beslissing kan
258 G. COCKX en W.MAHIEU, “Knelpunten bij de tuchtwet voor de lokale politie”, T.Gem 2004, (288)
289 en G. PYL en A. LINERS, Tucht & Deontologie: Het handboek tucht en deontologie bij de
politiediensten, I, Brussel, Politeia, 2012, losbl, H3/10.
259
Een eindbeslissing overeenkomstig art. 38sexies van de tuchtwet houdt limitatief in dat de hogere
tuchtoverheid: 1) Een beslissing neemt om geen straf uit te spreken; 2) Een beslissing neemt om één van
de lichte tuchtstraffen uit te spreken of 3) Een beslissing neemt om een voorstel tot één van de zware
tuchtstraffen uit te spreken.
84
dan ook het verval van de tuchtvordering niet verhinderen. En aangezien
artikel 20, 1°, a), tweede zin, van de tuchtwet slechts betrekking heeft op
het uitoefenen door de minister van de bevoegdheid van het
politiecollege, interfereert die bepaling niet met artikel 38sexies; de
minister kan in die bepaling ook geen rechtsgrond vinden om op eigen
gezag een tuchtprocedure te hernemen.”260
3.2.3.2. De relatie tussen de korpschef en de hogere tuchtoverheid
149. Wanneer de korpschef van de lokale politie in zijn hoedanigheid van gewone
tuchtoverheid oordeelt dat bepaalde feiten in aanmerking komen voor een zware
tuchtstraf, dan kan hij overeenkomstig artikel 32 van de tuchtwet de zaak overmaken
aan de hogere tuchtoverheid. Hiervoor dient de gewone tuchtoverheid de redenen aan
te geven waarom zij meent dat deze feiten gestraft moeten worden met een zware
tuchtsanctie.
150. De korpschef kan dus de burgemeester of het politiecollege, al naargelang het een
één- of meergemeentezone betreft, vatten. Deze situatie knelt vooral in het geval het
een meergemeentezone betreft. Het artikel 29, tweede lid van de WGP261 bepaalt
immers dat de korpschef belast is met de voorbereiding van de zaken die aan het
politiecollege worden voorgelegd en dat hij eveneens de vergaderingen van dat college
bijwoont.
De kans bestaat dus dat de korpschef, die zich ontlast heeft van de zaak, nadien
opnieuw tussenkomt. Ook al is het niet voorzien dat de korpschef deelneemt aan de
eindbeslissing, valt het niet uit te sluiten of zijn er onvoldoende garanties dat hij die
beslissing niet op een of andere manier beïnvloed heeft.262
260 RvS 22 februari 2010, nr. 201.132, Poppe.
261 Wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee
niveaus, BS 5 januari 1999 262
G. COCKX en W. MAHIEU, “De tuchtwet na twee jaar proefdraaien…”, Vigiles 2003, (168) 171 en G.
COCKX en W. MAHIEU, “Knelpunten bij de tuchtwet voor de lokale politie”, T.Gem 2004, (288) 292.
85
151. Wanneer de korpschef aangewezen wordt als afgevaardigde van de hogere
tuchtoverheid bij de zitting van de tuchtraad, dan komt ook hier de schijn van
onpartijdigheid in het gedrang. Men kan moeilijk aannemen dat de korpschef, gelet op
het verloop van de zaak, nog een lichte tuchtstraf gaat voorstellen, wanneer hij eerder
met reden omkleed de hogere tuchtoverheid heeft gevat met het oog op het opleggen
van een zware tuchtsanctie.263
3.2.3.3. De beraadslaging in het politiecollege
152. Tenslotte kan de wijze waarop een tuchtbeslissing tot stand komt gezien worden
als een knelpunt binnen een meergemeentezone wanneer het politiecollege optreedt
als tuchtoverheid. Dit college is samengesteld uit één of meer burgemeesters,
afhankelijk van het aantal gemeenten die samen de politiezone vormen.
De tuchtwet zelf bevat geen bepaling omtrent de wijze waarop de uitspraak in een
tuchtzaak tot stand moet komen. De wijze van beraadslagen van het politiecollege
wordt echter wel geregeld in de Wet tot organisatie van de geïntegreerde politie. Hierin
wordt bepaald dat de burgemeesters in het politiecollege over een aantal stemmen
beschikken naar evenredigheid van de minimum politiedotatie die hun respectievelijk
gemeente in de meergemeentezone inbrengt.264 Dit politiecollege mag alleen
beraadslagen en besluiten wanneer de meerderheid van stemmen zoals bedoeld in
artikel 24 WGP aanwezig is en de besluiten dienen bij meerderheid van die stemmen
genomen te worden.265 In het politiecollege geldt dus het principe van één stem, één
persoon niet. Daar er geen andere regeling werd voorzien in de tuchtwet voor het
politiecollege dat handelt als tuchtoverheid is dus dezelfde vorm van beraadslaging en
stemmenverdeling van toepassing.266 Dit houdt dus in dat bijvoorbeeld bij een
vijfgemeentezone de aanwezigheid van één burgemeester voldoende kan zijn indien hij
de meerderheid van de stemmen heeft en omgekeerd de aanwezigheid van vier
263 G. COCKX en W. MAHIEU, “De tuchtwet na twee jaar proefdraaien…”, Vigiles 2003, (168) 171 en G.
COCKX en W. MAHIEU, “Knelpunten bij de tuchtwet voor de lokale politie”, T.Gem 2004, (288) 292. 264
Art. 24 WGP 265
Art. 28 WGP 266
K. CROONEN, Eerste hulp bij tucht, Brugge, Vanden Broele, 2012, 38.
86
burgemeesters onvoldoende kan zijn. Dit houdt dus ook in dat een tuchtsanctie slechts
afhangt van de burgemeester die over de meerderheid van de stemmen beschikt Op
deze wijze wordt de beoordeling van en tuchtfeit als het ware gekoppeld aan de inbreng
van financiële middelen.267 PYL en LINERS vragen zich dan ook af of de bepalingen van
de WGP van toepassing kunnen zijn in tuchtzaken.268
153. Een ander heikel punt dat voortvloeit uit dit systeem is de geheime stemming.
Hoewel hierover totaal niets wordt bepaald in de tuchtwet noch in de WGP kan worden
aangenomen dat het een algemeen rechtsbeginsel is dat de leden van een vergadering
hun stem in het geheim uitbrengen wanneer er beslist wordt over welbepaalde
personen.269 Voor het politiecollege is deze stemvereiste echter steeds problematisch
indien de beslissing niet bij unanimiteit genomen wordt, daar niet elke burgemeester
over hetzelfde aantal stemmen beschikt. In dit geval kan men immers niet anders dan
het geheim van stemming doorbreken omdat men anders onmogelijk kan nagaan of de
beslissing wel bij volstrekte meerderheid van stemmen genomen werd.270
3.3. De tuchtstraffen
154. De lichte tuchtstraffen zijn de waarschuwing en de blaam.271
155. De zware tuchtstraffen zijn de inhouding van wedde, de schorsing bij
tuchtmaatregel voor ten hoogste drie maanden, de terugzetting in weddeschaal, het
ontslag van ambtswege en de afzetting.272
267 G. COCKX en W. MAHIEU, “De tuchtwet na twee jaar proefdraaien…”, Vigiles 2003, (168) 174 en G.
COCKX en W. MAHIEU, “Knelpunten bij de tuchtwet voor de lokale politie”, T.Gem 2004, (288) 294. 268
G. PYL en A. LINERS, Tucht & Deontologie: Het handboek tucht en deontologie bij de politiediensten,
I, Brussel, Politeia, 2012, losbl, H6/57. 269
I. OPDEBEEK, “Algemene bakens voor het tuchtrecht”, in B. COOLS, Op straffe van tucht…, Brussel,
Politeia, 2004, (15) 31; K. CROONEN, Eerste hulp bij tucht, Brugge, Vanden Broele, 2012, 40 en G. PYL
en A. LINERS, Tucht & Deontologie: Het handboek tucht en deontologie bij de politiediensten, I, Brussel,
Politeia, 2012, losbl, H6/57. 270
K. CROONEN, Eerste hulp bij tucht, Brugge, Vanden Broele, 2012, 40. 271
Art. 3 tuchtwet 272
Art. 4 tuchtwet
87
156. Oorspronkelijk zag het gamma van tuchtstraffen er anders uit en waren de straffen
met pecuniaire gevolgen zwaarder geconcipieerd dan heden het geval is273,
niettegenstaande dat tijdens de parlementaire werkzaamheden er toen ook reeds
stemmen opgingen om de lichte tuchtstraffen te beperken tot de waarschuwing en de
blaam.274 Oorspronkelijk was zelfs voorzien dat de categorie van de “zuiver morele”
straffen slechts zou bestaan uit de berisping.275
157. De voornaamste drijfveren om de tuchtstraffen en haar gevolgen dan toch aan te
passen kan men vinden in de afkeer van de vakbonden om een daadwerkelijke
tuchtbevoegdheid toe te kennen aan de leidinggevende officieren van de geïntegreerde
politie – vooral aan deze van de lokale politie dan – en in de druk van het personeel
tegen de te zwaar geachte tuchtstraffen. De slagkracht van het tuchtregime werd
hierdoor echter aangetast en de verklaringen van de regering dat men wou gaan naar
meer responsabilisering en minder straffeloosheid werden naar de achtergrond
verschoven.276
158. Het merendeel van de Vlaamse politiezones vindt heden dat er iets schort aan de
tuchtsancties en het is vooral bij de lichte tuchtsancties dat men verandering wil. Een
veel gehoorde kritiek is dat de lichte tuchtsancties geen effect hebben.277 Nauw
verbonden hiermee is dat er eigenlijk geen onderscheid is in de lichte tuchtsancties en
de roep om de waarschuwing af te schaffen.278
273 Zie ook 2.2.3, 2.2.4 en 3.2.1.
274 Amendement nr. 2 bij het wetsvoorstel houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de
politiediensten, Parl.St. Kamer 1997-98, nr. 49K1965/003, 2. 275
A. COOLSAET, “Het nieuwe tuchtstatuut van de geïntegreerde politiedienst”, T.Gem., 2000, (307) 312. 276
G. PYL en A. LINERS, Tucht & Deontologie: Het handboek tucht en deontologie bij de politiediensten,
I, Brussel, Politeia, 2012, losbl, H5/2. 277
Art. 8 van de tuchtwet definieert de waarschuwing als de aanmaning die de tuchtoverheid aan het
personeelslid richt. Art. 9 van de tuchtwet definieert de blaam als de formele afkeuring die de tuchtoverheid
aan het personeelslid richt. 278
Deze bevindingen zijn het resultaat van een enquête die ik uitgevoerd heb houdende de toepassing van
het politioneel tuchtrecht bij de Vlaamse en Brusselse politiezones in het kader van het opleidingsonderdeel
grondige studie bestuursrecht aan de universiteit Gent.
88
Om meer effect te geven aan de lichte tuchtsancties maakt men de suggestie om de
inhouding van wedde terug over te brengen naar de lichte tuchtsancties. Ook de
schorsing, maar dat is minder uitgesproken, zien sommigen liever opnieuw bij de lichte
tuchtsancties terechtkomen, met deze nuance dat deze in tijd beperkter moet zijn dan
de schorsing die eveneens als zware tuchtsanctie mag blijven bestaan.279 Er zijn echter
ook vragen bij de schorsing als tuchtsanctie, in die mate zelfs dat dit eigenlijk soms
aanzien wordt als een betaalde vakantie.280
159. Wat de zware tuchtstraffen betreft zit er een addertje onder het gras bij het
ontslag van ambtswege en de afzetting. Wanneer een personeelslid deze tuchtsancties
vreest dan kan hij voor dat deze worden uitgesproken immers vrijwillig ontslag nemen
om ze te ontlopen, daar het tuchtstatuut niet toelaat een procedure te starten of voort
te zetten tegen een personeelslid waarvan het vrijwillig ontslag werd aanvaard.281 De
lege lata kan men trouwens ook het vrijwillige ontslag statutair niet weigeren. Het
addertje schuilt hem in enkele bepalingen van het MAMMOET-besluit. Overeenkomstig
dit koninklijk besluit kan een personeelslid verzoeken om opnieuw opgenomen te
worden in het politiekorps waarvan hij deel uitmaakte indien het dit vraagt binnen de
vier jaar na het verkrijgen van het vrijwillig ontslag.282 Dit kan het personeelslid slechts
geweigerd worden indien het niet voldoet aan een aantal limitatief opgesomde
voorwaarden. Het feit dat het personeelslid bij de aanvang van het vrijwillig ontslag
voorwerp was van een tuchtprocedure werd hierin niet opgenomen.283 Dit valt immers
ook moeilijk te rijmen met het vermoeden van onschuld.
279 In het wetsontwerp en in de eerste versie van de tuchtwet waren de inhouding van wedde en de
schorsing tot 15 dagen voorzien als lichte tuchtsanctie 280
Deze bevindingen zijn het resultaat van een enquête die ik uitgevoerd heb houdende de toepassing van
het politioneel tuchtrecht bij de Vlaamse en Brusselse politiezones in het kader van het opleidingsonderdeel
grondige studie bestuursrecht aan de universiteit Gent. 281
Art. 2 tuchtwet. 282
Art. IX.III.2. KB van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de
politiediensten. 283
Art. IX.III.4. KB van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de
politiediensten.
89
Een mogelijkheid kan er wel in bestaan het personeelslid vóór de aanvang van zijn
vrijwillig ontslag te evalueren. Een evaluatie met de eindvermelding “onvoldoende” is
immers wel één van de gronden waarop de heropname geweigerd kan worden.284 Men
moet echter wel voor ogen houden dat dit niet steeds mogelijk zal zijn, gezien de
finaliteit van de evaluatieprocedure. Deze is er immers op gericht om het functioneren
van het personeelslid gedurende een vooraf bepaalde langer tijdspanne te evalueren,
waarbij eenmalige feiten niet altijd doorslaggevend zullen zijn. Zeker wanneer men voor
het overige tevreden is over het functioneren van het personeelslid en/of wanneer de
feiten zich voorgedaan hebben buiten dienstverband, zal men een negatieve evaluatie
moeilijk kunnen motiveren.
3.4. Het voorafgaand onderzoek
160. Met het voorafgaand onderzoek wordt beoogd een zo volledig mogelijk en
objectief beeld te krijgen van de feiten die zich voorgedaan hebben en hun concrete
omstandigheden, opdat de tuchtoverheid met kennis van zaken zou kunnen beslissen
over de opportuniteit om al dan niet een tuchtvorering te starten.285
161. Uit de jaarverslagen van de Algemene Inspectie komt het voorafgaand onderzoek
echter ook naar voor als zijnde een knelpunt in de tuchtprocedure.
3.4.1. Er is weinig geregeld
162. De tuchtwet op zich bevat op uitzondering van de artikelen 32 en 38 na – waar dan
nog enkel wordt gesteld dat de tuchtoverheid een inleidend verslag opstelt na
eventueel een onderzoek te hebben bevolen – geen bepalingen met betrekking tot het
voorafgaand onderzoek. Uit die artikelen 32 en 38 blijkt dus ook dat een voorafgaand
onderzoek facultatief is. Ook de Raad van State beaamt dit wanneer hij stelt dat de
284 K. CROONEN, Eerste hulp bij tucht, Brugge, Vanden Broele, 2012, 27.
285 K. CROONEN, Eerste hulp bij tucht, Brugge, Vanden Broele, 2012, 78 en T. GILLIS, N. FOUYN en E.
COPPENS, “Het voorafgaand onderzoek: wettelijke basis en jurisprudentie” in X., Tucht in een
politieomgeving: een aanzet tot verduidelijking, FOD Binnenlandse Zaken, Brussel, (62) 63.
90
tuchtoverheid niet verplicht is een voorafgaand onderzoek te voeren en dat de
afwezigheid ervan niet impliceert dat de feiten niet bewezen kunnen worden.286
Weliswaar zijn op dit facultatief karakter uitzonderingen voorzien. Dit is het geval
wanneer de tuchtoverheid via een aantal limitatief in de tuchtwet opgesomde
overheden in kennis wordt gesteld van feiten die mogelijks een tuchtvergrijp
uitmaken.287
163. Het artikel 10 van het uitvoeringsbesluit288 bevat enkele summiere bepalingen over
de aanstelling en de bevoegdheid van de voorafgaande onderzoeker. Zo moet de
voorafgaande onderzoeker minstens dezelfde graad hebben als het personeelslid welke
het voorwerp uitmaakt van de procedure en moet hij of zij door de tuchtoverheid
worden gemachtigd om binnen de grenzen van artikel 25 van de tuchtwet een
onderzoek te voeren. Verder dient de voorafgaande onderzoeker de tuchtoverheid
regelmatig op de hoogte te houden over de vorderingen van het onderzoek en vermeldt
hij in zijn verslag elke weigering van medewerking aan de procedurehandelingen.
Voor het overige zijn er geen bepalingen. Een afdoend wettelijk kader creëren voor het
voorafgaand onderzoek om te voorkomen dat dit steeds uitloopt op een procedureslag
zou dan ook een goed idee zijn volgens de Algemene Inspectie.289
164. Eveneens nog volgens de bevindingen van de Algemene Inspectie wordt de rol van
de voorafgaande onderzoeker niet steeds correct ingevuld. Bovendien komt het voor
dat de persoon die voor dezelfde feiten reeds belast is met het gerechtelijk onderzoek
daarenboven ook nog aangesteld wordt als voorafgaande tuchtonderzoeker. Dit brengt
soms een ongeoorloofde vermenging van beide dossiers met zich mee.290
286 RvS 16 februari 2012, nr. 218.063, Meulenbergs.
287 Art. 26 tuchtwet.
288 Koninklijk Besluit van 26 november 2001 tot uitvoering van de wet van 13 mei 1999 houdende het
tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten, BS 28 december 2001. 289
Algemene Inspectie van de federale en van de lokale politie, Jaarverslag 2006, Brussel, AIG, 2007, 57. 290
Algemene Inspectie van de federale en van de lokale politie, Jaarverslag 2005, Brussel, AIG, 2006, 41-
42.
91
165. Er is ook gebleken dat het uitgebrachte verslag van de voorafgaand onderzoeker
niet steeds alle elementen bevat die de tuchtoverheid nodig heeft om met kennis van
zaken een tuchtprocedure in te leiden. Een tuchtoverheid welke dan voortbouwt op
dergelijk ontoereikend verslag loopt dan ook het risico dat de Tuchtraad van mening is
dat de feiten niet vaststaan of bewezen zijn.291
De vooringenomenheid van de voorafgaande onderzoeker, zoals gebleken is uit het
arrest Bronckart van de Franstalige afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van
State292, is soms ook problematisch. De voorafgaande onderzoeker mag in zijn verslag
geen blijk geven van een persoonlijke appreciatie met betrekking tot de feiten en hij
dient het onderzoek zowel ten laste, als zeker ook ‘à décharge’ uit te voeren. Voorts kan
en mag de voorafgaande onderzoeker zijn mandaat niet op eigen initiatief uitbreiden.
De vooringenomenheid van de voorafgaande onderzoeker leidt op zich al tot de
vernietiging van de tuchtprocedure. De Raad van State is in zijn arrest Bronckart vrij
duidelijk wanneer hij stelt dat:
“que l'enquête préalable est un élément essentiel de la procédure puisque,
selon l'article 32 de la loi du 13 mai 1999 portant le statut disciplinaire des
membres du personnel des services de police, elle entre en ligne de compte
lorsqu'il s'agit de décider si une procédure disciplinaire sera entamée ou non;
qu'elle donne de l'agent poursuivi une perception qui est susceptible de se
maintenir pendant la suite de la procédure; que les vices dont elle est
entachée ne peuvent être couverts par l'audition ultérieure de l'agent, que ce
soit par l'autorité hiérarchique ou par le conseil de discipline; qu'en tant qu'il
est pris de la violation du principe d'impartialité, le moyen est sérieux; qu'au
stade actuel de la procédure, il n'y a pas lieu d'examiner les autres moyens”.293
Deze onpartijdigheid van de voorafgaande onderzoeker geldt trouwens zowel ten
opzichte van het betrokken personeelslid alsook ten opzichte van de tuchtoverheid die
291 Algemene Inspectie van de federale en van de lokale politie, Jaarverslag 2005, Brussel, AIG, 2006, 42.
292 RvS 11 juni 2007, nr. 172.121, Bronckart.
293 RvS 11 juni 2007, nr. 172.121, Bronckart.
92
hem heeft aangesteld. De hiërarchische band mag immers geen belemmering zijn voor
het onderzoek.294
3.4.2. Zijn de rechten van verdediging van toepassing in het voorafgaand
onderzoek?
166. Er wordt algemeen aangenomen dat de rechten van verdediging in het stadium van
het vooronderzoek niet gewaarborgd zijn. Het betrokken personeelslid moet wel de
gelegenheid krijgen om kennis te nemen van het resultaat van dit onderzoek en moet
ook de bewijswaarde ervan kunnen aanvechten, opdat het recht van verdediging in de
eigenlijke procedure wel zou gewaarborgd zijn.295
167. De rechtspraak van de Raad van State lijkt hier ook niet steeds eenduidig over te
zijn.
In een arrest van 2002 oordeelt de Raad van State dat de rechten van verdediging niet
geschonden worden indien de verhoren in het kader van een vooronderzoek gevoerd
worden zonder syndicale bijstand, ook al voert de eisende partij aan dat dat hij zich niet
heeft kunnen voorbereiden op zijn verhoor en dat die eerste verklaringen een stempel
hebben gedrukt op de verdere tuchtprocedure zodat de tuchtstraf is opgelegd zonder
dat hij zich “nuttig” heeft kunnen verdedigen ten aanzien van de tegen hem ingebrachte
beschuldigingen. hij stelt:
“dat ook het verzoek om een administratief onderzoek met syndicale
bijstand tot de fase van het vooronderzoek behoort en een weigering
daarop in te gaan dan ook geen schending kan inhouden van de rechten
van verdediging"296
294 K. CROONEN, Eerste hulp bij tucht, Brugge, Vanden Broele, 2012, 78.
295 T. DE SUTTER, Het recht van verdediging in tuchtzaken: 60 jaar rechtspraak van de Raad van State,
Brussel, Larcier, 2009, 46 en P. LEMMENS en D. D’HOOGHE, Recht van verdediging in tuchtzaken,
Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1989, 37. 296
RvS 21 oktober 2002, nr. 111.736, Vanhauwaert.
93
Men zou hieruit kunnen afleiden dat het voorafgaand onderzoek niet tot de
tuchtprocedure behoort en dat de rechten van verdediging slechts gewaarborgd worden
in die tuchtprocedure.
De Franstalige afdeling van de Raad van State oordeelde reeds in 2007 dat het
voorafgaand onderzoek een essentieel onderdeel is van de tuchtprocedure.
“que l'enquête préalable est un élément essentiel de la procédure
puisque, selon l'article 32 de la loi du 13 mai 1999 portant le statut
disciplinaire des membres du personnel des services de police, elle
entre en ligne de compte lorsqu'il s'agit de décider si une procédure
disciplinaire sera entamée ou non”.297
Zij herhaalt dit standpunt in een arrest van 2010.298 Wanneer het er dus een essentieel
onderdeel van uitmaakt, dan hoort het er ook ontegensprekelijk bij.
168. Het artikel 29 van de tuchtwet luidt:
“In elke stand van de procedure mag het betrokken personeelslid zich
naar keuze laten bijstaan of vertegenwoordigen tegelijk door een
advocaat, een personeelslid en een lid van een erkende vakorganisatie,
hierna aangeduid met de term “verdediger””
Overeenkomstig de arresten van de Franstalige kamer van de Raad van State zou men
uit dit artikel dan ook kunnen afleiden dat dit recht bijgevolg ook geldt tijdens de
verhoren afgenomen in het kader van een voorafgaand onderzoek.
De Nederlandstalige kamers volgen echter deze zienswijze niet. In een arrest van 2008
stelt de Raad van State:
“Artikel 29, eerste lid, van de tuchtwet bepaalt dat het personeelslid zich
“in elke stand van de procedure” mag laten bijstaan of
vertegenwoordigen door een verdediger. Die bepaling maakt deel uit
van hoofdstuk V: “de tuchtprocedure”. Uit artikel 56 van de tuchtwet en
297 RvS 11 juni 2007, nr. 172.12, Bronckart. Zie ook randnummer 165.
298 RvS 15 maart 2010, nr. 201.872, Mostaert.
94
de uiteenzetting in de memorie van toelichting die voorafgaat aan de
tuchtwet van 13 mei 1999 (Parl. Doc. Kamer, 1965/1 -98/99, p. 15) blijkt
duidelijk dat de eigenlijke tuchtzaak, bedoeld in hoofdstuk V, begint met
de kennisgeving van het inleidend verslag aan het personeelslid. De wet
bepaalt ook zelf, in artikel 33, tweede lid, 3°, dat het inleidend verslag
melding moet maken van het recht van de betrokkene om zich te laten
vertegenwoordigen of bijstaan. Uit de samenlezing van de artikelen 29,
33, tweede lid, 3°, en 59 van de tuchtwet volgt dat de wet slechts
voorziet in de bijstand door een verdediger vanaf het verweer tegen het
inleidend verslag en niet tijdens het voorafgaand administratief
onderzoek en dat niet eerder dan met het inleidend verslag kennis
gegeven moet worden van de mogelijkheid om zich te laten bijstaan.”299
Deze redenering van de Raad van State lijkt toch niet helemaal op te gaan. Mutatis
mutandis zou de parallel kunnen getrokken worden met de ganse “Salduz”-
problematiek300 in strafzaken. De Raad van State heeft echter wat betreft de Salduz-
problematiek in het raam van de administratieve sancties volgend standpunt
ingenomen:
“In het Salduz-arrest heeft het EHRM de grenzen afgebakend
waarbinnen het recht op bijstand van een advocaat geldt. Het geldt in
beginsel vanaf de initiële ondervraging door de politie. Het recht van
verdediging wordt onherstelbaar geschaad wanneer bezwarende
verklaringen die tijdens het politieverhoor zijn afgelegd zonder dat de
betrokkene toegang had tot een advocaat, als bewijs gebruikt worden
bij een veroordeling (EHRM , 27 november 2008, Salduz t. Turkije, nr.
299 RvS 9 juli 2008, nr. 185.277, De Jonghe.
300 Zonder hierop dieper op in te gaan betreft dit de problematiek van de bijstand van een advocaat tijdens
het eerste politieverhoor. Ook in het strafrecht had de verdachte nadien nog de mogelijkheid om zich te
laten bijstaan tijdens de zaak ten gronde en aldaar zijn rechten van verdediging te laten gelden, doch werd
er gesteld dat deze bijstand essentieel was vanaf het eerste politieverhoor, zodat het ontzeggen van deze
bijstand een schending was van de rechten van verdediging. EHRM 27 november 2008, nr. 36391/02
Salduz/Turkije.
95
36391/02, § 52). Volgens het arrest Dayanan t. Turkije geldt het recht
op bijstand ook wanneer een verdachte wordt aangehouden (EHRM,
13 oktober 2009, Dayanan t. Turkije, nr. 7377/03, § 1), met die
nuancering dan weer dat volgens het arrest Zaichenko, een verhoor
tijdens een wegcontrole niet als een vrijheidsberoving wordt gezien
wanneer de rol van de verbalisanten vrij beperkt is en het
strafonderzoek pas geopend werd na de toezending van het verslag
of het proces-verbaal van de verbalisanten aan de bevoegde overheid
(EHRM, 18 februari 2010, Zaichenko t. Rusland, nr. 39660/02 § 47 en
§ 49).
De afdeling Wetgeving van de Raad van State heeft de rechtspraak
van het EHRM als volgt geduid: “het recht op een eerlijk proces moet
niet enkel in het stadium van het proces voor de vonnisgerechten
gewaarborgd worden, maar reeds vanaf de eerste verhoren door de
politie, althans wanneer volgens het nationaal recht bewijswaarde
kan worden gehecht aan de verklaringen die de verdachte in de
eerste stadia van het proces aflegt; de reden voor de toepassing van
de waarborg in stadia voorafgaand aan het proces zijn enerzijds het
belang van de bewijsgaring tijdens het voorafgaand onderzoek en
anderzijds de bijzondere kwetsbaarheid waarin de verdachte zich aan
het begin van de procedure bevindt (R.v.St., alg. verg., afd.
Wetgeving, advies 49.413/AV van 19 april 2011, Parl. St., Kamer
2010-2011, nr. 53-1279/2, p. 13, nr. 13 e.v.)
Het Hof van Cassatie heeft in een arrest van 23 november 2010 de
beginselen die het EHRM geformuleerd heeft, naar het interne recht
vertaald. Er is aangenomen dat het recht op bijstand inhoudt dat de
verdachte, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, gedurende het
volledig vooronderzoek toegang moet hebben tot een advocaat, dat
het recht op een eerlijk proces geschaad is wanneer incriminerende
96
verklaringen, die werden afgelegd tijdens een politieverhoor zonder
mogelijkheid van bijstand van een advocaat, gebruikt worden voor
een veroordeling, maar dat zulks niet absoluut geldt, aangezien het
eerlijk karakter van het proces gewaarborgd blijft wanneer de rechter
de verklaringen niet als doorslaggevend bewijs gebruikt, er kennelijk
geen misbruik of dwang is gebruikt en beklaagde zich op het ogenblik
van het verhoor en tijdens het onderzoek niet in een kwetsbare positie
bevond of aan de kwetsbare positie op passende wijze is
geremedieerd. Het Hof oordeelt dat de rechter aan de hand van de
concrete gegevens van de zaak moet nagaan of de afwezigheid van
bijstand van een advocaat bij een verhoor het recht op een eerlijk
proces onherstelbaar heeft aangetast en of de afgelegde verklaringen
het verloop van het proces zodanig hebben beïnvloed dat dit geen
ernstig karakter meer zou vertonen. (Cass., 23 november 2010, R.W.,
2011-2012, met conclusie van advocaat-generaal P. Duinslaeger)
De Raad van State valt die rechtspraak bij.”301
De vraag blijft echter hoelang deze rechtspraak nog zal standhouden, zeker wanneer de
opgelegde tuchtstraf ook zou beschouwd worden als zijnde van strafrechtelijke aard.302
Bovendien zou dit niet alleen voor het betrokken personeelslid een meerwaarde zijn,
doordat deze reeds hier alle middelen ‘ à décharge’ kan uitputten. Ook de tuchtoverheid
zou er haar voordeel kunnen uithalen doordat ze op die manier beter in staat zal zijn aan
te voelen waar de knelpunten zich situeren, waardoor ze bijgevolg beter gewapend zal
zijn om hierop te anticiperen.303 Men kan aannemen dat de eigenlijke tuchtzaak aanvat
met de betekening van het inleidend verslag, maar dit neemt niet weg dat de procedure
op zich reeds eerder kan aanvatten. Ook in strafzaken start de strafzaak immers bij de
301 RvS 6 juli 2012, nr. 220.211, Van Waeyenberghe.
302 Zie infra 3.7.2.
303 K. CROONEN, “(Wan)orde in tucht”, in B. COOLS, Op straffe van tucht…, Brussel, Politeia, 2004,
(95) 103-104.
97
dagvaarding voor of de doorverwijzing naar de rechtbank. Toch is de procedure reeds
aangevat bij het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk onderzoek304. De Franstalige
kamers van de Raad van State zijn blijkbaar wel geneigd om het voorafgaand onderzoek
tot de tuchtprocedure te laten behoren.
169. De Nederlandstalige kamers gaan echter niet zo ver als de Franstalige. In een
arrest van 2010 neemt een Nederlandstalige kamer toch een genuanceerd standpunt in.
Ze verwoordt dit op volgende wijze:
“Het voorafgaand onderzoek ligt aldus wel buiten de eigenlijke
tuchtprocedure, maar door het uitwerken van die specifieke regeling
heeft de wetgever het onmiskenbaar bij de tuchtprocedure betrokken
zodat eventuele onregelmatigheden die aan dat voorafgaand onderzoek
kleven, kunnen doorwerken op de regelmatigheid van de
eindbeslissing”.305
In een arrest van 2012 laat de Raad van State er geen twijfel meer over bestaan
wanneer zij stipuleert dat:
“Terecht stelt de verwerende partij dat de tuchtwet de tuchtoverheid
niet verplicht tot het voeren van een dergelijk voorafgaand onderzoek.
Bovendien zijn de rechten van de verdediging slechts van toepassing
tijdens de tuchtprocedure zelf, die pas een aanvang neemt bij het
betekenen van het inleidend verslag”.306
Het facultatief karakter van het voorafgaand onderzoek wordt niet betwist. Over de
start van de procedure kan er evenwel gediscussieerd worden, temeer dit indruist tegen
de rechtspraak van de Franstalige afdeling.
304 Zie “Fases van de strafrechtelijke procedure”, http://www.om-mp.be/sa/start/n/procedure.html
(geconsulteerd op 16 mei 2013). 305
RvS 28 oktober 2010, nr. 208.524, Bessemans. 306
RvS 16 februari 2012, nr. 218.063, Meulenbergs.
98
3.4.3. Wie kan een voorafgaand onderzoek voeren?
170. Het voorafgaand onderzoek dient gevoerd te worden door een personeelslid dat
bekleed is met ten minste dezelfde graad of met een gelijkwaardige graad, door de
Koning vastgelegd, als de graad waarmee het personeelslid, dat het voorwerp van de
procedure uitmaakt is bekleed.307
171. De vraagt rijst wat bedoeld wordt met personeelslid. Wordt dit geïnterpreteerd in
de zin van een persoon die deel uitmaakt van dezelfde politiezone of eerder in de zin
van deel uitmakend van de geïntegreerde politie? In het eerste geval zou elke van de
195 politiezones een voorafgaand onderzoeker uit het eigen korps moeten aanduiden.
Voor de federale politie zou dit erop neerkomen dat de voorafgaand onderzoeker geen
lid van de lokale politie mag zijn. De heersende interpretatie is dat het een personeelslid
dient te zijn van de geïntegreerde politie, dus los van de eigen politiezone.308
Nochtans zou men uit de samenlezing van het artikel 10 van het tuchtuitvoeringsbesluit
en het artikel 27 van de tuchtwet dat luidt:
“Indien de tuchtoverheid of de tuchtraad van oordeel is dat er ernstige
redenen zijn om een onderzoek, onder andere in het raam van de
procedures bedoeld in de artikelen 26, 32, 38 en 49, derde lid, niet toe te
vertrouwen aan de hiërarchische overheid, kan zij daarvoor een beroep
doen op de algemene inspectie van de federale politie en de lokale
politie. Elk geschil betreffende de grondslag van de ernstige redenen
opgeroepen om de algemene inspectie te vorderen, wordt voorgelegd,
voor definitieve beslissing, aan de minister van Binnenlandse Zaken”
de mening kunnen toegedaan zijn dat het onderzoek intern dient gevoerd te worden en
bij ontstentenis hiervan door de Algemene Inspectie.
307 Art. 10 van het Koninklijk Besluit van 26 november 2001 tot uitvoering van de wet van 13 mei 1999
houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten, BS 28 december 2001. 308
K. CROONEN, Eerste hulp bij tucht, Brugge, Vanden Broele, 2012, 79.eigen
99
172. De Algemene Inspectie kan echter slechts in uitzonderlijke gevallen gevat worden.
Hiertoe zal de tuchtoverheid het volledig tuchtdossier overmaken, alsmede een brief
waarin de ernstige redenen om het onderzoek niet toe te vertrouwen aan de
hiërarchische overheid worden vermeld. Deze vatting door de tuchtoverheid of de
tuchtraad kan ook geschieden op het verzoek van het betrokken personeelslid. Hiertoe
dient het personeelslid een schrijven te richten aan de bevoegde tuchtoverheid of de
tuchtraad, waarin het de ernstige redenen om het onderzoek niet toe te vertrouwen
aan de hiërarchische overheid uiteenzet. Ook deze brief wordt aan de Algemene
Inspectie toegezonden.309
Uit de jaarverslagen 2006 tot en met 2010 van de Algemene Inspectie van de federale
en lokale politie blijkt echter dat er zeer weinig beroep wordt gedaan op de
mogelijkheid die het artikel 27 van de tuchtwet biedt. In een periode van vijf jaar
werden slechts 32 dergelijke verzoeken ingediend en in 17 gevallen werd het verzoek
dan ook ingewilligd. Van de 15 weigeringen werd er slechts 1 aanhangig gemaakt bij de
minister van Binnenlandse zaken en deze kwam dan nog tot de conclusie dat in dit
specifieke geval geen inleidend verslag meer kon worden opgesteld.310
173. De voornaamste beweegreden om het voorafgaand onderzoek binnen het eigen
korps te houden is dat de voorafgaande onderzoeker beter de werking en de cultuur van
het korps kent en dat hij de feiten beter in zijn context kan plaatsen. De redenen om het
uit te besteden zijn vooral te vinden in het ontbreken aan objectiviteit en neutraliteit.
Ook spelen het ontbreken aan expertise en het feit dat men nog met elkaar moet
samenwerken, vooral in een klein korps, hier ook mee.311
309 Art. 7 tuchtuitvoeringsbesluit.
310 Zie Algemene Inspectie van de federale en van de lokale politie, Jaarverslag 2006, Brussel, AIG, 2007,
51; Algemene Inspectie van de federale en van de lokale politie, Jaarverslag 2007, Brussel, AIG, 2008, 34;
Algemene Inspectie van de federale en van de lokale politie, Jaarverslag 2008 Brussel, AIG, 2009,29;
Algemene Inspectie van de federale en van de lokale politie, Jaarverslag 2009, Brussel, AIG, 2010, 44 en
Algemene Inspectie van de federale en van de lokale politie, Jaarverslag 2010, Brussel, AIG, 2011,30. 311
Deze bevindingen zijn het resultaat van een enquête die ik uitgevoerd heb houdende de toepassing van
het politioneel tuchtrecht bij de Vlaamse en Brusselse politiezones in het kader van het opleidingsonderdeel
grondige studie bestuursrecht aan de universiteit Gent.
100
Het is dus vooral het afwegen tussen de objectiviteit en de kennis van de korpscultuur
waarmee men rekening zal houden. Ook de nauwe betrokkenheid met of van het korps
– bijvoorbeeld wanneer de betrokkene sleutelfiguren zijn binnen het korps of wanneer
een groot aantal medewerkers erbij betrokken zijn – en de aard van de feiten zal
meespelen om al dan niet de voorkeur te geven aan een intern voorafgaand
onderzoeker.312
3.5. De uit de procedure voortvloeiende termijnen
174. Reeds vóór de inwerkingtreding van de tuchtwet was niet iedereen overtuigd van
de snelheid en de werkzaamheid van de procedure.313 Het risico dat de tuchtoverheden
dan eerder ordemaatregelen gaan toepassen, al dan niet als verkapte tuchtstraffen, is
dan ook niet gering. Vooral de termijnen, die door de tuchtoverheden ervaren worden
als moeilijk hanteerbaar, vormen een probleem.314
Vooral de toepassing van het artikel 38sexies van de tuchtwet blijkt voor problemen te
zorgen. Uit het jaarverslag 2002 van de Algemene Inspectie van de federale en lokale
politie bleek dat er 2/3 van de tuchtdossiers die door de Tuchtraad werden behandeld
procedureel niet in orde waren. Maar liefst 65% van de tuchtdossiers die procedureel
niet in orde waren hadden te maken met de toepassing van deze termijnen.315 Deze
situatie is in het algemeen ondertussen wel verbeterd, maar de naleving van de
termijnen blijft nog steeds een knelpunt. Uit het jaarverslag 2006 van de Algemene
Inspectie blijkt immers dat waar de Tuchtraad in 2002 nog aanraadde om 60% van de
voor haar aangemelde tuchtdossiers te klasseren wegens procedurefouten, dit in 2006
werd herleid tot 6,5%. Naast de kwalificatie van de tuchtinbreuken, blijft de toepassing
312 Deze bevindingen zijn het resultaat van een enquête die ik uitgevoerd heb houdende de toepassing van
het politioneel tuchtrecht bij de Vlaamse en Brusselse politiezones in het kader van het opleidingsonderdeel
grondige studie bestuursrecht aan de universiteit Gent. 313
A. COOLSAET, “Het nieuwe tuchtstatuut van de geïntegreerde politiedienst”, T.Gem., 2000, (307) 338. 314
B. COOLS, Op straffe van tucht…, Brussel, Politeia, 2004, 9 en K. CROONEN en B. COOLS, “Op
straffe van tucht”, Lokaal 2004, (30) 30. 315
G. COCKX en W. MAHIEU, “Knelpunten bij de tuchtwet voor de lokale politie”, T.Gem 2004, (288)
294 en G. COCKX en W. MAHIEU, “De tuchtwet na twee jaar proefdraaien…”, Vigiles 2003, (169) 172.
101
van de correcte termijnen en het op elkaar afstemmen van deze termijnen evenwel nog
steeds het voornaamste struikelblok.316 Ook uit hun jaarverslagen 2008,317 2009318 en
2010319 blijkt dat deze termijnen een knelpunt blijven.
175. In de tuchtprocedure komen echter nogal wat termijnen voor. Hierna volgt een
overzicht van deze termijnen en van de mogelijke problemen die deze met zich
meebrengen.
Hierbij is het van belang dat de termijnen die opgelegd worden aan de tuchtoverheid
strikt dienen geïnterpreteerd te worden. De niet naleving van deze termijnen leidt tot
het verval van de tuchtprocedure.320 Het gaat hier dus steeds om vervaltermijnen. In
hoofde van het betrokken personeelslid is enkel de termijn voor het indienen van een
aanvullend schriftelijk verweer na de kennisgeving van het voornemen van de hogere
tuchtoverheid om van het advies van de Tuchtraad af te wijken een vervaltermijn. De
overige termijnen zijn eerder richtinggevend van aard, waarbij de tuchtoverheid een
overschrijding van deze termijnen kan of moet aanvaarden op voorwaarde dat dit de
eigen opgelegde vervaltermijnen niet in het gedrang brengt.321 Er is dus sprake van een
vervaltermijn wanneer de rechtszekerheid in het geding is. Wanneer het eerder om een
voorschrift in het belang van de dienst gaat, zal er veeleer sprake zijn van een
ordetermijn. Evenwel mogen deze laatste ook niet op onredelijke wijze worden
overschreden.322
176. Niet onbelangrijk is ook de wijze waarop de kennisgevingen, van onder andere het
inleidend verslag en van de beslissingen, aan het personeelslid dienen te worden
betekend. Indien die kennisgevingen buiten de termijnen vallen, dan wordt de
316 Algemene Inspectie van de federale en van de lokale politie, Jaarverslag 2006, Brussel, AIG, 2007, 56.
317 Algemene Inspectie van de federale en van de lokale politie, Jaarverslag 2008, Brussel, AIG, 2009, 30.
318 Algemene Inspectie van de federale en van de lokale politie, Jaarverslag 2009, Brussel, AIG, 2010, 44.
319 Algemene Inspectie van de federale en van de lokale politie, Jaarverslag 2010, Brussel, AIG, 2011, 31.
320 K. CROONEN, Eerste hulp bij tucht, Brugge, Vanden Broele, 2012, 57 en I. OPDEBEEK en A.
COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die Keure, 2011, 284-285. 321
K. CROONEN, Eerste hulp bij tucht, Brugge, Vanden Broele, 2012, 57. 322
I. OPDEBEEK, “Algemene bakens voor het tuchtrecht”, in B. COOLS, Op straffe van tucht…, Brussel,
Politeia, 2004, (15) 35-36.
102
tuchtoverheid immers geacht afstand te doen van de procedure. Ook hier is het één en
ander voor interpretatie vatbaar, zodat het aan de Raad van State toekomt om
duidelijkheid te scheppen.323
3.5.1. De verjaringstermijnen
3.5.1.1. De verjaring van de feiten
177. Aanvankelijk werd er geen verjaringstermijn voorzien voor de tuchtvergrijpen. Met
de wetswijziging van 2001 werd een verjaringstermijn ingevoerd voor de tuchtvergrijpen
die aanleiding kunnen geven tot lichte tuchtstraffen. Deze zullen verjaren na vijf jaar.324
De ratio legis hiervan betrof de bezorgdheid voor het feit dat mettertijd de
wedersamenstelling van de feiten moeilijk en gevaarlijk wordt, waardoor het risico op
fouten vergroot.325
178. Voor de tuchtvergrijpen die tot zware tuchtsancties kunnen leiden is er geen
verjaringstermijn voorzien. PYL en LINERS zeggen terecht:
“Dat is ook logisch; ernstige feiten die eventueel tot de zwaarste sanctie
aanleiding zouden kunnen geven, moeten te allen tijde kunnen
behandeld worden. Niet alleen omwille van de bestendige eis tot
integriteit van de politie, maar ook omwille van een eventuele
bekendmaking ervan en de weerklank bij de publieke opinie.”326
Zij wijzen er wel op dat de tuchtoverheid van deze feiten niet reeds eerder kennis mocht
hebben. Dit laat dus toe dat het tuchtrechtelijk initiatief gedurende een aanzienlijke
termijn kan uitgeoefend worden, maar toch zal er rekening moeten gehouden worden
323 Zie infra 3.5.2.
324 Art. 56, derde lid tuchtwet.
325 Memorie van toelichting bij het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 13 mei 1999 houdende het
tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten, Parl.St. Kamer 2000-01, nr. 50K1173/001, 15. 326
G. PYL en A. LINERS, Tucht & Deontologie: Het handboek tucht en deontologie bij de politiediensten,
I, Brussel, Politeia, 2012, losbl, H8/5.
103
met het principe van de redelijke termijn, waarop de verdediging ongetwijfeld een
beroep zal doen.327
Deze regeling is echter niet geheel zonder gevaar. De tuchtoverheid zou ook wel eens de
mening toegedaan kunnen zijn omwille van deze reden een tuchtvergrijp te bestraffen
met een zware tuchtsanctie, daar waar oorspronkelijk zich slechts een lichte
tuchtsanctie opdrong. Die mogelijkheid wordt haar des temeer aangeboden daar het
gamma van de lichte tuchtstraffen zeer beperkt is. Bijgevolg zal in deze gevallen een
“inhouding van wedde” geen onoverkomelijke moeilijkheden met zich meebrengen op
het vlak van formele motivatie, waar dit met de zwaardere zware tuchtsancties wel het
geval zal zijn.
Tenslotte zou men ook de ratio legis voor de lichte tuchtsancties kunnen aangrijpen
Wanneer na verloop van tijd het risico op fouten groter wordt, is dit gevaar dan niet des
te erger wanneer men een sanctie riskeert met veel ingrijpendere gevolgen?
3.5.1.2. De verjaring van de procedure
179. De algemene verjaringstermijn wordt vastgelegd in het artikel 56, eerste lid van de
tuchtwet dat luidt:
“De betekening van het inleidend verslag aan het personeelslid moet
geschieden binnen zes maanden na de kennisneming of vaststelling van
de feiten door een bevoegde tuchtoverheid. Bij ontstentenis en onder
voorbehoud van het tweede lid, kan geen tuchtvordering meer worden
ingesteld”.
Om de draagwijdte van dit artikel te kennen is het dus van belang te weten wat bedoeld
wordt met “kennisneming of vaststelling” en met “een bevoegde tuchtoverheid”.
180. Wat de “kennisneming of vaststelling” betreft, stipuleert de toelichting bij het
oorspronkelijke wetsvoorstel dat:
327 A. LINERS en L. VAN DOREN, “Het nieuw tuchtstatuut van de personeelsleden van de
politiediensten”, Vigiles 2001, (132) 140.
104
“Van zodra zij zelf feiten hebben vastgesteld die op het eerste gezicht
een tuchtstraf verdienen of van zodra dergelijke feiten hen, op welke
manier ook, ter kennis werden gebracht, beschikken zij over één jaar328
om de tuchtprocedure aan te spannen door middel van de kennisgeving
van het inleidend verslag aan de betrokkene”329
Men zou hieruit kunnen afleiden dat het enerzijds gaat om de eigen vaststellingen van
de tuchtoverheid van feiten die prima facie een tuchtvergrijp uitmaken, dus waarvoor
geen voorafgaand onderzoek nodig is en anderzijds van feiten, die ook prima facie een
tuchtvergrijp uitmaken, maar die hen ter kennis gebracht werden.
De Raad van State en het Grondwettelijk Hof verschillen echter van mening wat die
draagwijdte betreft.
Volgens eerdere rechtspraak van de Raad van State330 is kennis krijgen geen synoniem
van vaststellen. De feiten zouden pas vastgesteld zijn op het ogenblik dat de
tuchtoverheid over voldoende nauwkeurige bewijskrachtige gegevens zou beschikken
en dus zeker niet op het eerste zicht. Dit houdt dus in dat wanneer een voorafgaand
onderzoek nodig zou zijn om met kennis van zaken te kunnen beslissen over het bestaan
van een mogelijk tuchtvergrijp, de verjaringstermijn van zes maanden pas zou beginnen
lopen vanaf de kennisname van de resultaten van dat onderzoek.331
In een arrest van 1998 neemt de Raad van State echter een ander standpunt in wanneer
en stel hijt:
“dat voor feiten die onmiddellijk als tuchtfeiten waarneembaar zijn, die
termijn begint te lopen vanaf het ogenblik dat ze zich hebben
voorgedaan, en voor andere tuchtfeiten waar, zoals te dezen, zulks niet
328 Hier spreekt men nog over één jaar, later zal dit dus gewijzigd worden naar zes maanden.
329 Wetsvoorstel (P. TANT et al.) houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten,
Parl.St. Kamer 1997-98, nr. 49K1965/001, 18. 330
RvS 26 juni 1995, nr.54.023, Smeets en RvS 4 december 1995, nr. 56.589, De Boeck. 331
G. PYL en A. LINERS, Tucht & Deontologie: Het handboek tucht en deontologie bij de politiediensten,
I, Brussel, Politeia, 2012, losbl, H8/3.
105
het geval is, vanaf het ogenblik van de vaststelling ervan; dat de
"vaststelling" van een tuchtfeit niet impliceert dat zulk een feit reeds
moet vaststaan; dat de termijn van zes maanden de tuchtoverheid juist
moet toelaten om nadere gegevens betreffende de tuchtfeiten te
verzamelen om alzo met kennis van zaken te kunnen beslissen over het
instellen van een tuchtvordering”332
In deze termen gesteld moet men aannemen dat de termijn van zes maanden die de
tuchtoverheid krijgt om het inleidend verslag te betekenen aan het betrokken
personeelslid bedoeld is om de tuchtoverheid de mogelijkheid te bieden de feiten
nauwkeurig te onderzoeken binnen die zes maanden.
Het arrest van het Arbitragehof333, thans Grondwettelijk Hof, ligt in dezelfde lijn,
namelijk dat de termijn van zes maanden bedoeld is om de naakte feiten te analyseren
op het vlak van tucht en te beslissen over eventuele vervolgingen. De redenering dat
deze termijn pas begint te lopen na de kennisnamen van het voorafgaand onderzoek
zou in strijd zijn met de voorschriften van het artikel 56 van de tuchtwet.334
In een arrest van 2012 valt de Raad van State echter terug op zijn rechtspraak van 1995
wanneer hij stelt dat:
“Van een kennisneming of vaststelling van tuchtfeiten in de zin van
artikel 56, eerste lid, van de tuchtwet is slechts sprake op het moment
dat de tuchtoverheid met betrekking tot die feiten over voldoende
nauwkeurige en bewijskrachtige gegevens beschikt. Op die manier wordt
vermeden dat al te lichtzinnig, louter op basis van geruchten, speculaties
of onzekere gegevens een tuchtprocedure wordt aangevat. Het is ook
332 RvS 2 april 1998, nr. 72.956, Windmolders.
333 Arbitragehof 25 januari 2001, nr. 4/2001
334 G. PYL en A. LINERS, Tucht & Deontologie: Het handboek tucht en deontologie bij de politiediensten,
I, Brussel, Politeia, 2012, losbl, H8/3.
106
pas dan dat de verjaringstermijn bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de
tuchtwet ingaat”.335
In deze optiek begint de verjaringstermijn dus pas te lopen vanaf het moment dat er
zekerheid is over het feit of de gedragingen of de handelingen nu al dan niet een
tuchtvergrijp uitmaken, dus ook maar pas na de kennisname van de resultaten van een
eventueel voorafgaand onderzoek. Croonen stelt dat deze grens soms moeilijk te
trekken is en dat het aan de tuchtoverheid toekomt om aan te geven wanneer zij de
feiten heeft vastgesteld of er kennis heeft van genomen. Wanneer het betrokken
personeelslid deze datum betwist, dient hij of zij het bewijs te leveren dat de overheid
reeds eerder kennis had van deze feiten.336 Men kan zich echter afvragen of deze
stelling niet een omkering van de bewijslast inhoudt.
181. Naar “bevoegde overheid” toe vindt men in de toelichting het volgende:
“Wanneer de gewone overheid die op de hoogte is van bepaalde feiten,
geen procedure heeft aangespannen binnen het jaar337 na de
kennisneming van die feiten, kan de hogere tuchtoverheid, eens die
termijn verstreken, niets meer initiëren. De inertie van de ene kan niet
worden goedgemaakt door een laattijdig initiatief van de andere.”338
Hieruit kan men afleiden dat het niet uitmaakt welke tuchtoverheid kennis gekregen
heeft van de feiten. Het volstaat dus dat de gewone tuchtoverheid kennis heeft
gekregen van de feiten, ook al betreft het gedragingen of handelingen die kunnen
gestraft worden met een zware tuchtsanctie. De termijn van zes maanden zal vanaf deze
kennisname beginnen lopen. “De bevoegde overheid” moet dus begrepen worden als
om het even welke overheid die tuchtbevoegdheid heeft over het betrokken
personeelslid, ongeacht de ernst van de feiten.
335 RvS 16 februari 2012, nr. 218.063, Meulenbergs.
336 K. CROONEN, Eerste hulp bij tucht, Brugge, Vanden Broele, 2012, 51-52.
337 Zoals reeds vermeld werd deze termijn later teruggebracht naar zes maanden.
338 Wetsvoorstel (P. TANT et al.) houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten,
Parl.St. Kamer 1997-98, nr. 49K1965/001, 19.
107
Het moet wel degelijk een bevoegde tuchtoverheid zijn die kennis neemt van de feiten.
De kennisname van een hiërarchische overste zonder tuchtbevoegdheid is dus op zich
onvoldoende om de termijn te laten lopen. Wanneer de bevoegde tuchtoverheid
evenwel een collegiaal orgaan betreft, zoals dit het geval is bij een meergemeentezone
van de lokale politie, dan volstaat het dat slechts een van de burgemeesters die samen
het politiecollege vormen kennis heeft van de feiten. De burgemeester die alzo kennis
krijgt van een mogelijks tuchtvergrijp heeft dus de verplichting om het politiecollege zo
spoedig mogelijk op de hoogte te brengen van feiten, daar de termijn reeds beginnen
lopen is.339
182. Deze verjaringstermijn kan enkel worden gestuit met toepassing van het artikel 56,
tweede lid van de tuchtwet, dus enkel indien er voor dezelfde feiten eveneens een
opsporingsonderzoek loopt of een strafvervolging is ingesteld.340 Voor het overige zijn er
geen stuitingen of schorsingen voor deze verjaringstermijn voorzien.
3.5.2. De betekening van de stukken
183. De termijnen in het tuchtrecht hebben tot doel om het betrokken personeelslid te
beschermen en moeten bijgevolg in diens voordeel geïnterpreteerd worden. Het is vaste
rechtspraak van de Raad van State dat de kennisgeving zich pas situeert op het ogenblik
dat de aangetekende zending wordt aangeboden aan de woning van het personeelslid
en niet op het tijdstip van het aanbieden ervan door de overheid aan de post.341 Dit
brengt met zich mee dat het niet voldoende is dat de beslissing werd verstuurd binnen
de termijnen in de tuchtwet bepaald, ze moeten ook aan het personeelslid aangeboden
worden binnen deze termijnen. De Raad van State neemt hierbij aan dat een
aangetekende zending de eerst volgende werkdag na het versturen reeds wordt
339 K. CROONEN, Eerste hulp bij tucht, Brugge, Vanden Broele, 2012, 52 en G. PYL en A. LINERS,
Tucht & Deontologie: Het handboek tucht en deontologie bij de politiediensten, I, Brussel, Politeia, 2012,
losbl, H8/1-3. 340
Zie 1.4.2.2. voor de draagwijdte van deze bepaling. 341
RvS 26 april 2004, nr. 103.629, De Rycke; RvS 5 juli 2007, nr. 173.203, Osselaere; RvS 30 april 2009,
nr. 192.896, Steegen.
108
aangeboden. Dit vermoeden is echter slechts juris tantum, zodat het tegenbewijs wel
geleverd kan worden.342
184. Hoewel in het gemeen administratief recht van oudsher geldt dat behoudens
afwijkende bepalingen, de kennisgeving niet te situeren is op de dag van de verzending
door de verzender, maar wel op de dag van ontvangst door de bestemmeling, komt de
Raad van State tot een andere en verassende conclusie in een arrest van 2011.343 Hier
wordt immers gesteld dat:
“Dat het voorstel binnen de 30 dagen betekend moet worden, betekent
evenwel niet dat het voorstel ook binnen die termijn door de betrokkene
moet worden ontvangen. Enkel is vereist dat de aangetekende zending
binnen die termijn aan De Post wordt aangeboden. Er anders over
oordelen zou immers betekenen dat de overheid er nooit zeker van kan
zijn dat zij de termijn wel gerespecteerd heeft aangezien zij zelf niet
instaat voor het aanbieden van een aangetekende zending aan de
verzoeker. De term “betekenen” wijst op een handeling die uitgaat van
het bestuur. Daaronder wordt begrepen de afgifte van de kennisgeving
ter post”.344
185. Wat het betekenen van de stukken betreft bepaalt de politionele tuchtwet dat alle
stukken door kennisgeving aan het betrokken personeelslid tegen een ontvangstbewijs
of bij een ter post aangetekend schrijven, worden geacht medegedeeld te zijn, zelfs
indien het personeelslid daar geen ontvangst van bevestigt, zodra deze stukken
tweemaal werden voorgelegd aan het personeelslid.345 Het uitvoeringsbesluit hierbij
stelt dat er behoudens uitdrukkelijke bepaling van de tuchtwet de kennisgevingen aan
342 I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 430-431. 343
D. LINDEMANS, “De dag van kennis geven van een tuchtbeslissing is vaak de dag van kennis nemen”
(noot onder RvS 7 februari 2011, nr. 211.053), D&T 2011, (451) 451-452. 344
RvS 7 februari 2011, nr. 211.053, Neyrinck. 345
Art. 57ter tuchtwet.
109
het personeelslid geschieden door middel van afgifte tegen ontvangstbewijs of, in
ondergeschikte orde, doormiddel van een ter post aangetekende brief.346
Deze bepalingen zorgen toch wat voor verwarringen en roepen toch enkele vragen op.
Eén van die vragen houdt verband met de wijze waarop de stukken aangeboden dienen
te worden. Is een aangetekende zending de uitzondering en wat moet verstaan worden
onder “tegen ontvangstbewijs”? Een andere vraag rijst naar het aanbieden van de
stukken indien het personeelslid er de ontvangst niet van bevestigd. Moet het dan
steeds tweemaal aangeboden worden en houdt dit dan een verstrenging in van de vaste
rechtspraak van de Raad van State?
186. Als antwoord op die eerste vraag mag men aannemen dat zowel een kennisgeving
tegen ontvangstbewijs als tegen een bij post aangetekende brief volgens de eigen
opportuniteiten van de tuchtoverheid mag toegepast worden. Er is dus geen sprake van
een ondergeschiktheid zoals het artikel 5 van het tuchtuitvoeringsbesluit zou kunnen
doen vermoeden.347 Bovendien is de kennisgeving tegen ontvangstbewijs aan geen
vormvoorwaarden gebonden, zodat deze ook per faxbericht kan geschieden. De Raad
van State meent immers dat:
“Wat betreft de vraag of een faxbericht als een kennisgeving in de zin
van artikel 38sexies van de tuchtwet beschouwd kan worden, wordt
opgemerkt dat voormeld artikel 38sexies geen vormvoorwaarden bevat
waaraan een kennisgeving tegen ontvangstbewijs moet voldoen. Ook de
parlementaire voorbereiding van de wet van 31 mei 2001 bepaalt
hieromtrent niets, enkel dat de procedure voor de hogere tuchtoverheid
geënt werd op de procedure voor de gewone tuchtoverheid. Nu voorziet
artikel 37 van de tuchtwet wel in “de afgifte” van de beslissing terwijl
artikel 38sexies spreekt over “de kennisgeving” ervan, maar er is geen
reden om aan dit verschillend woordgebruik -dat overigens enkel in de
346 Art. 5 tuchtuitvoeringsbesluit.
347 K. CROONEN, Eerste hulp bij tucht, Brugge, Vanden Broele, 2012, 58.
110
Nederlandse tekst bestaat; in de Franse tekst wordt telkens de term
“notification” gehanteerd- ook een andere inhoud te koppelen. Een
faxbericht waarvan de ontvangst door de betrokkene vast staat, geldt
als een kennisgeving tegen ontvangstbewijs.
In de huidige stand van het geding wordt dan ook besloten dat de
verwerende partij, in navolging van het advies van de tuchtraad, terecht
stelt dat een kennisgeving tegen ontvangstbewijs niet aan verdere
formaliteiten is onderworpen en derhalve ook een faxbericht kan zijn,
waarvan de ontvangst nadien door de bestemmeling wordt bevestigd.
Nu blijkt dat de raadsman van de verzoeker heeft bevestigd dat de
verzoeker de fax van 12 juli 2010 dezelfde dag ontvangen heeft kan
worden besloten dat het voorstel van zware tuchtstraf binnen de door
artikel 38sexies van de tuchtwet voorgeschreven termijn aan de
verzoeker is medegedeeld. Het middel is dienvolgens niet ernstig.”348
187. Naar analogie zou men dan ook kunnen aannemen dat de kennisgeving tegen
ontvangstbewijs rechtsgeldig zou kunnen verricht worden met het versturen van een e-
mailbericht met een leesbevestiging. Op zich roepen deze werkwijzen terug enkele
vragen op. Wat indien de raadsman de ontvangst niet had bevestigd? Of wat indien het
e-mailbericht met leesbevestiging slechts na het verstrijken van de termijn wordt
gelezen? Deze vragen zouden een oplossing kunnen vinden in het afwijkend arrest van
de Raad van State dat stelt dat de datum van verzending telt en niet deze van ontvangst.
Maar er rijst nog een ander probleem met deze wijze van kennisgeving indien er geen
bevestiging volgt. Geldt het bewijs van zending van het faxbericht of van het verzenden
van de e-mail als ontvangstbewijs, net zoals bij een aangetekende zending die hoewel ze
aangeboden werd, niet in ontvangst genomen werd, er rekening mee houdend dat met
een datum van een fax en een e-mail wel kan worden geknoeid? Er rekening mee
348 RvS 13 februari 2012, nr. 217.910, Cuyvers.
111
houdend dat met de datum van een fax of e-mail kan geknoeid worden, mag men dan
nog aannemen dat de beslissingen geacht worden medegedeeld te zijn wanneer deze
stukken twee maal op deze wijze worden aangeboden binnen de termijn? Hoewel er
inderdaad geen vormvoorwaarden bestaan voor een kennisgeving tegen
ontvangstbewijs, lijkt het ons dat deze vorm van kennisgeving toch grotendeels of zo
niet volledig afhangt van de goodwill van de bestemmeling om de ontvangst te
bevestigen.
188. Over de tweede vraag, het tweemaal aanbieden van de stukken, oordeelt de Raad
van State dat:
“De Raad van State heeft zich in de arresten nrs. 202.457 van 29 maart
2010 inzake Cox en 202.458 van 29 maart 2010 inzake Bervoets reeds
uitgesproken over de draagwijdte van artikel 38sexies van de tuchtwet
en artikel 57ter van de tuchtwet. Meer bepaald heeft de Raad met
betrekking tot artikel 38sexies van de tuchtwet overwogen dat deze
bepaling de hogere tuchtoverheid, op straffe van verval van de
tuchtvordering, verplicht om binnen een welbepaalde termijn een
beslissing te nemen over het lot van de politieambtenaar en om die
beslissing ook te zijner kennis te brengen en dat, wanneer het bestuur
daartoe gebruik maakt van een aangetekende zending, zij moet
bewijzen dat de zending de betrokkene bereikt heeft, wat gebeurt door
het bewijs van de aanbieding van de brief aan de betrokkene. Tevens
heeft de Raad van State overwogen dat artikel 57ter van de tuchtwet de
afwezige ambtenaar geen recht op een dubbele kennisgeving verleent
maar enkel een vermoeden in het voordeel van de tuchtoverheid creëert
om vertraging door de ambtenaar tegen te gaan en dat dat vermoeden
niet belet dat een aanzegging, die regelmatig gebeurt en terdege
bewezen wordt, onmiddellijk gevolgen heeft, ook wanneer de
112
ambtenaar de mededeling niet persoonlijk in ontvangst heeft genomen
of de ontvangst heeft bevestigd.”349
Men kan zich dan ook vragen stellen bij het nut van deze dubbele aanbieding van de
stukken wanneer blijkt dat de eerste aanbieding toch een onmiddellijke uitwerking kent,
zelfs indien deze kennisgeving afgehaald noch bevestigd werd. Hoewel de bepaling van
artikel 57ter van de tuchtwet anders doet vermoeden, heeft het personeelslid dus geen
recht op een dubbele kennisgeving en houdt deze dus ook geen verstrenging in ten
opzichte van de vaste rechtspraak van de Raad van State.
Belangrijk is wel dat de Raad van State hier terug het standpunt inneemt dat het
moment van kennisname het ogenblik van de aanbieding aan de bestemmeling betreft –
ongeacht of deze de stukken al dan niet door die bestemmeling in ontvangst worden
genomen – en niet het moment van de verzending. In het tegenovergestelde geval had
men hier immers geen probleem gehad, daar de eerste aangetekende zending wel
binnen de termijn verzonden en ontvangen werd, daar waar de tweede zending ook
binnen de termijn verzonden werd maar er buiten ontvangen werd.
3.5.3. De termijnen bij de procedure voor de gewone tuchtoverheid
189. Op het vlak van de termijnen bij de procedure voor de gewone tuchtoverheid
stellen zich weinig problemen. Dit wordt toch even aangehaald daar het als een
vereenvoudigd concept van de procedure voor de hogere tuchtoverheid kan beschouwd
worden, dat op zijn beurt nog een verder verloop voor de Tuchtraad kan hebben.
190. Vanaf de dag die volgt op de ontvangst van het inleidend verslag beschikt de
verwerende partij over een termijn van 30 dagen om zijn schriftelijk verweer in te
dienen.350 Een probleem dat hierbij zou kunnen rijzen voor de gewone tuchtoverheid is
het bepalen van die dag waarop de kennisgeving geschiedt bij het tweemaal voorleggen
van de stukken. Het is hierbij aan te raden om rekening te houden met het voor het
349 RvS 22 november 2012, nr. 221.475, De Wolf.
350 Art. 35 tuchtwet.
113
personeelslid meest gunstige geval. Uiteraard verkleint dit wel de ruimte waarover de
tuchtoverheid beschikt om zijn beslissing te nemen en ter kennis te brengen.
Na het verstrijken van deze termijn van 30 dagen wordt het personeelslid geacht geen
verweer te willen voeren351. Zoals we hierboven gezien hebben352 is dit echter geen
verval termijn, maar een termijn van orde, zodat wanneer het verweerschrift nog
ingediend wordt na die 30 dagen dit redelijke wijze nog in aanmerking moet worden
genomen.
De uitspraak van de tuchtoverheid moet dan uiterlijk na het verstrijken van de termijn
van 30 dagen medegedeeld worden aan het personeelslid. Dit is wel een vervaltermijn,
zodat de gewone tuchtoverheid geacht wordt af te zien van de vervolging voor de feiten
die de betrokkene ten laste worden gelegd indien ze deze termijn niet respecteert.353
Hierbij moet men steeds goed voor ogen houden dat de wet spreekt over dagen en niet
over werkdagen.
191. Dit op het eerste zicht eenvoudig geval wordt geïllustreerd met een voorbeeld.
Het inleidend verslag wordt aan het personeelslid ter kennis gebracht op 30 juni en het
personeelslid tekent die dag zelf voor ontvangst. Het personeelslid beschikt dan vanaf 1
juli over dertig dagen om zijn verweerschrift in te dienen, dus het verweer moet
ingediend worden op uiterlijk 30 juli. Stel dat het personeelslid slechts de laatste dag zijn
verweerschrift indient. De tuchtoverheid moet dan uiterlijk binnen de 15 dagen haar
beslissing ter kennis brengen aan dit personeelslid. In voorliggend geval zal het
personeelslid hiervan kennis moeten krijgen uiterlijk op 14 augustus. Het personeelslid
tekent op 14 augustus voor ontvangst, zodat er geen probleem is.
Nemen we nu terug datzelfde voorbeeld, maar met enkele gewijzigde parameters.
351 Art. 35 tuchtwet.
352 Zie 3.5.
353 Art. 37 tuchtwet.
114
De tuchtoverheid verzendt het inleidend verslag bij een ter post aangetekende brief op
30 juni. Daar ze niet zeker is of het personeelslid deze zending wel zal afhalen, verstuurt
ze een nieuw aangetekend schrijven op 1 juli. Voor de tuchtoverheid rijst dan de vraag
wat de eerstvolgende dag is die volgt op de ontvangst van het inleidend verslag. Is dit 2
juli of 3 juli, er rekening mee houdend dat die zendingen de dag nadien reeds
aangeboden worden? De normaal voorzichtige overheid neemt het meest gunstige
geval voor het personeelslid en neemt 3 juli aan als startdatum voor het indienen van
het verweerschrift, zodat het personeelslid hiervoor uiterlijk de tijd heeft tot 1 augustus.
Zij doet er ook goed aan om die dag voor haar te bepalen op 2 juli om later voor geen
onaangename verrassingen komen te staan . Op 1 augustus komt echter geen
verweerschrift binnen. Dit verweerschrift komt slechts binnen op 3 augustus. Aangezien
3 augustus niet kan beschouwd worden als een onredelijke overschrijding van de
termijn van 30 dagen, moet met dit verweer wel degelijk rekening worden gehouden.
De overheid beschikt in haar denkpatroon evenwel vanaf 1 augustus over een termijn
van 15 dagen om haar beslissing ter kennis te brengen. Deze beslissing moet dus
volgens haar uiterlijk op 15 augustus ter kennis gebracht zijn. Laten we nu aannemen
dat de overheid geen andere keuze heeft dan deze kennisgeving per aangetekende
zending ter kennis te brengen, dus terug via twee aangetekende zendingen. Om het
plaatje compleet te maken betreft 15 augustus een maandag en is dit uiteraard een
wettelijke feestdag. Om dus op tijd het personeelslid te bereiken moet het aangetekend
schrijven ten laatste aankomen op 12 augustus, daar men het in de wet niet heeft over
werkdagen maar over dagen. Dit betekent dat de aangetekende zending ten laatste
moet vertrekken op 11 augustus. De normaal voorzichtige overheid zal er ook voor
zorgen dat de tweede aangetekende zending op 12 augustus zijn bestemmeling bereikt,
zodat de eerste zending ten laatste zal verstuurd worden op 10 augustus. In dit
voorbeeld beschikt de overheid dus slechts over een termijn van 8 dagen en niet van 15
dagen om tot een beslissing te komen, namelijk van 3 augustus –dag ontvangen
verweerschrift – tot 10 augustus – dag dat de eerste aantekende zending vertrekt. Of
hoe een korte termijn nog kan gehalveerd worden.
115
Die termijn van 15 dagen om tot een beslissing te komen en deze ter kennis te brengen
van het betrokken personeelslid kan slechts in één geval worden geschorst, namelijk
indien er nog getuigen moeten worden verhoord na de inzage van het dossier door het
betrokken personeelslid. In dit geval wordt door de tuchtoverheid een periode bepaald,
die niet korter mag zijn dan vijf werkdagen, waarin het personeelslid een aanvullend
verweerschrift kan indienen. De periode van 15 dagen kan dan eventueel worden
verlengd met de door de tuchtoverheid bepaalde periode om het aanvullend
verweerschrift in te dienen.354
3.5.4. De termijnen bij de procedure voor de hogere tuchtoverheid
192. Wat hierboven geschetst werd voor de gewone tuchtoverheid geldt mutatis
mutandis ook voor de hogere tuchtoverheid.355 Evenwel dient men hier rekening te
houden met twee bijkomende termijnen voor het geval de hogere tuchtoverheid een
voorstel tot zware tuchtsanctie formuleert.
193. In het geval de hogere tuchtoverheid meent dat de handeling of de gedraging een
zware tuchtsanctie rechtvaardigt, zal zij hiertoe eerst een voorstel tot zware
tuchtsanctie ter kennis dienen te brengen van het betrokken personeelslid. Ook dit
voorstel dient binnen de 15 dagen na het verstrijken van de termijn van 30 dagen, die
het personeelslid heeft om zijn verweerschrift in te dienen, aan dit personeelslid ter
kennis gebracht te worden. Bovendien moet er in dit voorstel ook nog melding worden
gemaakt van het recht om tegen het voorstel van zware tuchtstraf bij de Tuchtraad een
verzoek tot heroverweging in te stellen. 356
De eerste bijkomende termijn houdt hiermee verband. Het personeelslid aan wie een
zware tuchtstraf wordt voorgesteld, heeft immers 10 dagen om een verzoek tot
heroverweging in te stellen bij de Tuchtraad middels een ter post aangetekend
354 Art. 36 tweede lid juncto art. 37 tweede lid tuchtwet.
355 Het artikel 38quater tuchtwet is immers identiek aan het artikel 35 tuchtwet en het artikel 38quinquies
tuchtwet is identiek aan het artikel 36 tuchtwet. 356
Art. 38sexies, eerste lid tuchtwet.
116
schrijven.357 In het geval er geen verzoek tot heroverweging wordt ingediend, zal de
tuchtoverheid toch deze termijn van 10 dagen moeten afwachten vooraleer een
definitieve tuchtsanctie te kunnen opleggen. Na deze termijn moet de tuchtoverheid zijn
voorstel dan bevestigen, waardoor de tuchtsanctie definitief wordt. Er wordt in de
tuchtwet eigenaardig genoeg geen termijn meer bepaald waarbinnen de tuchtoverheid
haar definitieve beslissing dan ter kennis dient te brengen. Sommigen menen dat het
evenwel aangewezen is om deze bevestiging te verrichten binnen de 15 dagen na het
verstrijken van de termijn tot indiening van het verzoek tot heroverweging.358 In ieder
geval zal deze bevestiging de test van de redelijketermijneis moeten doorstaan.
194. De tweede bijkomende termijn vloeit voort uit de adviesprocedure die moet
worden gevolgd in de gevallen voorzien in het artikel 24 van de tuchtwet. Hierin wordt
bepaald dat de adviezen gemotiveerd moeten zijn en dat deze moeten worden verleend
binnen een termijn van twintig dagen te rekenen van de dag waarop het voorstel tot
straf aan de betrokken overheid wordt toegestuurd359 en vooraleer de tuchtraad zich
uitspreekt. De betrokken overheid wordt geacht geen aanvullend advies te willen
verstrekken eens die termijn verstreken is.360 De tuchtwet noch het uitvoeringsbesluit
bepalen binnen welke termijn de tuchtoverheid dit advies moet vragen. Er wordt enkel
bepaald dat de hogere tuchtoverheden hun definitieve beslissingen slechts mededelen
na kennis genomen te hebben van de bedoelde adviezen, of, bij ontstentenis van het
357 Art. 51bis tuchtwet.
358 K. CROONEN, Eerste hulp bij tucht, Brugge, Vanden Broele, 2012, 89 en G. PYL en A. LINERS,
Tucht en Deontologie: Het handboek tucht en deontologie bij de politiediensten, I, Brussel, Politeia, 2012,
losbl., H6/70. 359
Pyl en Liners merken op dat de Nederlandstalige versie van de tuchtwet in artikel 24, derde lid spreekt
van “De…adviezen…worden verleend binnen een termijn van twintig dagen te rekenen vanaf de dag
waarop het voorstel wordt toegestuurd”, terwijl de Franstalige versie luidt “Les avis…sont rendus dans un
délai de vingt jours à compter du jour qui suit celui de l’envoi de la proposition”. Volgens hen wordt in de
praktijk evenwel steeds de Franstalige versie toegepast daar het een vrij korte termijn betreft en die versie
het best tegemoet komt aan de rechtszekerheid. Zie G. PYL en A. LINERS, Tucht en Deontologie: Het
handboek tucht en deontologie bij de politiediensten, I, Brussel, Politeia, 2012, losbl., H3/13. 360
Art. 24, derde lid tuchtwet.
117
verkrijgen van dit advies, ten vroegste de dag na de periode waarin de betrokken
overheid geacht wordt geen bijkomend advies te willen formuleren.361
Het betreft dus geen advies over de definitieve tuchtsanctie maar een advies over het
voorstel tot een zware tuchtsanctie.362 Opdat de adviesverlenende overheid echter met
kennis van zaken tot een gemotiveerd advies zou kunnen komen, kan men aannemen
dat de tuchtoverheid slechts dit advies zal vragen op het ogenblik dat zij zelf over alle
informatie beschikt om weloverwogen tot haar voorstel van zware tuchtsanctie te
komen. Zo niet kan men zich afvragen waarop de adviesverlenende overheid zich zou
moeten stoelen om haar gemotiveerd advies te verlenen. De tuchtwet geeft de
tuchtoverheid hiertoe trouwens ook de mogelijkheid, daar de termijn van 15 dagen om
tot haar voorstel van zware tuchtstraf te komen in voorkomend geval verlengd wordt
met een termijn van 20 dagen.363 Die termijn van 20 dagen is echter geen maximale
termijn, maar wel een vaste termijn en moet dus niet worden afgesloten op het
ogenblik dat de tuchtoverheid in het bezit wordt gesteld van het gevraagde advies.364
Indien de tuchtoverheid dus het advies bedoeld in het artikel 24 van de tuchtwet moet
vragen, beschikt zij steeds over een termijn van 35 dagen na het beëindigen van de
verweertermijn om haar voorlopige eindbeslissing aan het betrokken personeelslid over
te maken.365
3.6. De adviesaanvragen
195. In artikel 24 van de tuchtwet gaat de wetgever ervan uit dat bepaalde overheden
die geen tuchtbevoegdheid hebben overeenkomstig de politionele tuchtwet in sommige
gevallen toch dienen betrokken te worden bij het opleggen van een zware tuchtsanctie.
361 Art. 38sexies, derde lid.
362 Dit vloeit voort uit het artikel 24, derde lid tuchtwet dat spreekt over: “…te rekenen van de dag waarop
het voorstel tot straf aan de betrokken overheid wordt toegestuurd….”. 363
Art. 38sexies vierde lid tuchtwet. 364
G. PYL en A. LINERS, Tucht en Deontologie: Het handboek tucht en deontologie bij de politiediensten,
I, Brussel, Politeia, 2012, losbl., H3/12-13. 365
K. CROONEN, Eerste hulp bij tucht, Brugge, Vanden Broele, 2012, 90.
118
Deze tuchtoverheden zijn enerzijds de Minister van Justitie366 en anderzijds de
procureur des Konings en de federale procureur.367
Deze adviesaanvragen, de toezending van en de ontvangst van de adviezen, zijn aan
geen enkele vormvereiste onderworpen. De tuchtoverheid moet echter wel het bewijs
kunnen leveren van deze adviesaanvraag.368
196. Wanneer de Minister van Justitie in de door de tuchtwet bepaalde gevallen als
adviesverlenende overheid moet optreden, dan wordt een onderscheid gemaakt al
naargelang dit advies al dan niet eensluidend moet zijn. Voor het ontslag van
ambtswege en de afzetting is het eensluidende advies vereist. Voor de overige straffen
volstaat het advies.369 Voor het ontslag van ambtswege en de afzetting is het advies van
de Minister van Justitie bindend, in die zin dat deze straffen bij ontstentenis van
eensluidendheid van het advies niet opgelegd kunnen worden. Ze kunnen dus evenmin
opgelegd worden indien de Minister nalaat een advies te formuleren.370
197. Het advies van de procureur des Konings, of naargelang het geval van de federale
procureur, is vereist voor het opleggen van een zware tuchtsanctie wanneer feiten
werden gepleegd die rechtstreeks betrekking hebben op de uitvoering van een opdracht
van gerechtelijke politie.371
Noch in de tuchtwet zelf, noch in de voorbereidende werken wordt bepaald wat er nu
moet verstaan worden onder het begrip “opdracht van gerechtelijke politie”. In een
omzendbrief van het College van Procureurs-generaal wordt wel vermeld dat:
366 De Minister van Justitie heeft evenwel een bevoegdheid als gewone en hogere tuchtoverheid over
bepaalde leden van de federale politie. Hij dient hiertoe evenwel gezamenlijk op te treden met de Minister
van Binnenlandse Zaken. Zie het schema vervat in 3.2.1. 367
Het Wetboek van strafvordering geeft aan de procureur-generaal in de artikelen 279 tot en met 282bis
Sv een soort van tuchtbevoegdheid over de officieren van gerechtelijke politie. 368
K. CROONEN, Eerste hulp bij tucht, Brugge, Vanden Broele, 2012, 48-49. 369
Art. 24, eerste lid tuchtwet. 370
K. CROONEN, Eerste hulp bij tucht, Brugge, Vanden Broele, 2012, 49. 371
Art. 24, tweede lid tuchtwet.
119
“Dit advies is vereist wanneer de opdracht van gerechtelijke politie slecht
uitgevoerd werd, wanneer zij onvolledig geweest is, wanneer zij niet
uitgevoerd is of wanneer de uitvoering ervan geweigerd is geweest”.372
Ook hier wordt echter geen definitie van het begrip “opdracht van gerechtelijke politie”
gegeven, zodat het uiteindelijk aan de Raad van State zal toekomen om te oordelen of
de adviesvraag van de tuchtoverheid al dan niet terecht was.
198. Het mag wel duidelijk zijn dat de tuchtoverheid dit advies niet mag vragen met als
doel de termijnen van de tuchtvordering te verlengen met de 20 dagen die voorzien zijn
om dit advies in te winnen.373 Bij gerede twijfel zou de zorgvuldige tuchtoverheid een
dubbele vraag kunnen stellen aan de procureur des Konings of aan de federale
procureur. Zij zou namelijk in eerste instantie kunnen vragen of de feiten al dan niet
rechtstreeks betrekking hebben op de uitvoering van een opdracht van gerechtelijke
politie en in voorkomend geval zou zij dan het advies over het voorstel tot zware
tuchtstraf kunnen vragen.374
De vraag rijst hier wat met deze tuchtsanctie zal gebeuren indien deze adviesvraag
onterecht was en bijgevolg de termijn om tot een beslissing te komen eveneens
onterecht verlengd werd, zodat de beslissing eigenlijk ook buiten de wettelijke
voorziene termijn valt en bijgevolg de tuchtoverheid geacht wordt afstand te doen van
haar tuchtvordering. In een arrest van 2007 oordeelt de Raad van State hierover op
volgende wijze:
“Daargelaten de vraag of de gepleegde feiten rechtstreeks betrekking
hadden op de uitvoering van een opdracht van gerechtelijke politie en of
het advies van de federale procureur al dan niet vereist was, moet
372 Omzendbrief nr. COL4/2003 van 20 mei 2003 uitgaande van het College van Procureurs-generaal bij de
Hoven van Beroep betreffende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten, onuitg., 8. 373
G. PYL en A. LINERS, Tucht en Deontologie: Het handboek tucht en deontologie bij de politiediensten,
I, Brussel, Politeia, 2012, losbl., H3/15. 374
G. PYL en A. LINERS, Tucht en Deontologie: Het handboek tucht en deontologie bij de politiediensten,
I, Brussel, Politeia, 2012, losbl., H3/15 en K. CROONEN, Eerste hulp bij tucht, Brugge, Vanden Broele,
2012, 47.
120
vastgesteld worden dat het inwinnen van en de verwijzing naar een niet
reglementair vereist advies de bestreden tuchtstrafbeslissing niet
onregelmatig maakt. Overigens lijkt het niet onredelijk dat de
tuchtoverheid, in geval van twijfel over de vraag of de feiten betrekking
hebben op een opdracht van gerechtelijke politie, beslist het advies van
de procureur in te winnen (…)”.375
Dit arrest stelt dat het onterecht inwinnen van een advies niet überhaupt betekent dat
de tuchtsanctie zal vernietigd worden, maar het zegt eigenlijk wel niets over het
overschrijden van een termijn. Die kwestie was trouwens in de casus die tot dit arrest
heeft geleid ook niet aan de orde.
In een arrest van 2011 neemt de Raad van State hierin een duidelijk standpunt wanneer
het stelt dat:
“Overigens, aangenomen dat de tuchtoverheid kon twijfelen over de
juridische verplichting om het advies van de procureur des Konings in te
winnen, is de houding die zij in dit geval aangenomen heeft volstrekt
gerechtvaardigd, omdat de korte termijnverlenging die in het nadeel van
de betrokken ambtenaar speelt, niet opweegt tegen de
onregelmatigheid die zij begaat wanneer zij het advies niet inwint in de
gevallen waarin zulks noodzakelijk blijkt”.376
Wanneer de adviesvraag dus niet kennelijk onterecht is, zal de termijnoverschrijding die
er het eventuele gevolg van is geen grond tot vernietiging van de tuchtsanctie uitmaken
voor de Raad van State.
199. De hogere tuchtoverheid is evenwel niet gebonden door het advies van de
adviesverlenende overheid. Wanneer zij echter afwijkt van dit gemotiveerd advies zal zij
dit uiteraard afdoend moeten motiveren.377 De tuchtoverheid zal hiervoor dus wettige
375 RvS 28 juni 2007, nr. 172.852, Vanrintel.
376 RvS 16 juni 2011, nr. 213.921, Fockenoy.
377 K. CROONEN, Eerste hulp bij tucht, Brugge, Vanden Broele, 2012, 48 en 50.
121
motieven moeten voorhanden hebben en deze zullen moeten blijken uit de formele
motivering.378
200. De Franstalige kamer van de Raad van State heeft in een arrest van 2011 een zware
tuchtsanctie vernietigd omdat het advies van de procureur des Konings dat verleend
werd overeenkomstig het artikel 24, derde lid van de tuchtwet niet voldoende
gemotiveerd werd. De Raad van State oordeelde hier als volgt:
“Considérant qu'en l'espèce, l'avis du procureur du Roi, tel qu'il est
énoncé dans le dernier mémoire de la partie adverse, est libellé comme
suit:
“Comme suite à votre courrier du 30 septembre 2009, j'ai l'honneur de
porter à votre connaissance que je me rallie à votre proposition de
sanction lourde à l'encontre de l'intéressé";
qu'une telle motivation reste en défaut d'indiquer pourquoi le procureur
du Roi a fait le choix d'appuyer la proposition de sanction de l'autorité
disciplinaire; que, sur la base des documents qui lui ont été transmis
dont le rapport introductif et le mémoire en défense du requérant, il lui
était cependant possible de se faire une opinion personnelle du dossier et
d'exprimer un avis circonstancié; que dans ces conditions, la
comparaison avec la motivation par référence faite par la partie adverse
n'est pas pertinente eu égard à l'exigence même de l'article 24 de la loi
précitée; que le premier moyen est fondé”.379
Dit arrest kan omwille van volgende redenen niet worden bijgetreden. Ten eerste stelt
de Raad van State zelf dat er wel degelijk gemotiveerd werd, maar dat een motivatie
door verwijzing naar het dossier onvoldoende is. De tuchtwet stelt evenwel geen
vereiste aan de inhoud van die motivatie en de wet van 29 juli 1991 betreffende de
uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen is niet van toepassing op deze
378 I. OPDEBEEK, “Algemene bakens voor het tuchtrecht”, in B. COOLS, Op straffe van tucht…, Brussel,
Politeia, 2004, (15) 29. 379
RvS 10 november 2011, nr. 216.256, Hance.
122
motivering gegeven door de procureur des Konings.380 Vervolgens kan men moeilijk de
tuchtoverheid verwijten dat een andere overheid een fout zou hebben gemaakt.
Tenslotte is de procureur des Konings niet eens verplicht een advies te verlenen. De
tuchtoverheid moet het advies wel aanvragen, maar de procureur des Konings is
geenszins verplicht een dergelijk advies te leveren. Uit het samenlezen van het artikel
24, derde lid en het artikel 38sexies, derde en vierde lid van de tuchtwet blijkt immers
duidelijk dat de tuchtoverheid wel degelijk een sanctie kan voorstellen indien de
adviesverlenende overheid nalaat een advies te verstrekken. We zien dan ook niet in
waarom een sanctie dan wel nietig verklaard zou worden indien de motivatie van de
adviesverlenende overheid als niet afdoende zou bestempeld worden.
Bovendien stellen Opdebeek en Coolsaet trouwens ook dat de rechtspraak een vorm
van indirecte formele motivering aanvaardt in de vorm van een verwijzing naar een
ander stuk. Hiervoor moet wel voldaan zijn aan volgende cumulatieve voorwaarden: de
inhoud van het stuk waarnaar wordt verwezen moet aan het betrokken personeelslid
ter kennis zijn gebracht; het stuk waarnaar wordt verwezen moet zelf afdoende
gemotiveerd zijn; de voorstellen of adviezen moeten worden bijgevallen in de
uiteindelijke beslissing en er mogen geen tegenstrijdige adviezen zijn.381
3.7. De toepasselijkheid van artikel 6 EVRM
201. Het is hier geenszins de bedoeling om een exhaustieve bespreking weer te geven
houdende de rechten van verdediging, maar wel om na te gaan of en in hoeverre het
artikel 6 van het EVRM van toepassing is op het tuchtrecht. Van belang hierbij zijn de
vragen of een tuchtvervolging al dan niet kan gezien worden als een geschil over
burgerlijke rechten en verplichtingen dan wel of een tuchtvervolging ook van
strafrechtelijke aard kan zijn. Hierbij is de internrechtelijke kwalificatie die aan deze
380 Art. 1 en 2 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de
bestuurshandelingen, juncto art. 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State van 12 januari
1973. 381
I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 419.
123
begrippen gegeven wordt, ondergeschikt aan het autonome karakter van de invulling
van deze begrippen door de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de
Mens.382
3.7.1. Een geschil over burgerlijke rechten en verplichtingen?
202. Het artikel 6, §1 van het EVRM voorziet onder meer dat eenieder bij het vaststellen
van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van
een tegen hem ingestelde strafvervolging recht heeft op een eerlijke en openbare
behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijke en
onpartijdige rechterlijke instantie welke bij wet is ingesteld.
203. Het EHRM hield lange tijd vol dat ambtenaren geen aanspraak konden maken op
de waarborgen uit dit artikel.383 Opdat een geschil onder toepassing van dit artikel zou
vallen was het immers niet voldoende dat een ambtenaar de wettigheid van een
overheidshandeling zou betwisten, maar dit geschil moest bovendien betrekking
hebben op een subjectief recht. Alles wat betrekking had op de wijze waarop de
overheid haar discretionaire bevoegdheid uitoefende, zoals ook het geval is bij het
opleggen van een tuchtsanctie, viel buiten het toepassingsgebied, daar aangenomen
werd dat dit geen burgerlijke rechten betroffen in de zin van het artikel 6, §1 EVRM.384
Met het arrest Pellegrin veranderde het EHRM enigszins het geweer van schouder en
stelt het een nieuw criterium voorop aangaande de toepassing van het art. 6, §1. Dit
luidt:
“ Par conséquent, la Cour décide que sont seuls soustraits au champ
d’application de l’article 6 § 1 de la Convention les litiges des agents
publics dont l’emploi est caractéristique des activités spécifiques de
382 J. VANDE LANOTTE en Y. HAECK, Handboek EVRM: Deel 1. Algemene beginselen, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 185-190. 383
I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 10. 384
G. PYL en A. LINERS, Tucht en Deontologie: Het handboek tucht en deontologie bij de politiediensten,
I, Brussel, Politeia, 2012, losbl., H10/35-36.
124
l’administration publique dans la mesure où celle-ci agit comme
détentrice de la puissance publique chargée de la sauvegarde des
intérêts généraux de l’Etat ou des autres collectivités publiques. Un
exemple manifeste de telles activités est constitué par les forces armées
et la police. (…)
Dès lors, la totalité des litiges opposant à l’administration des agents qui
occupent des emplois impliquant une participation à l’exercice de la
puissance publique échappent au champ d’application de l’article 6 § 1
puisque la Cour entend faire prévaloir un critère fonctionnel. Les litiges
en matière de pensions, quant à eux, relèvent tous du domaine de
l’article 6 § 1, parce que, une fois admis à la retraite, l’agent a rompu le
lien particulier qui l’unit à l’administration ; il se trouve dès lors, et à plus
forte raison ses ayants droit se trouvent, dans une situation qui est tout
à fait comparable à celle d’un salarié de droit privé : le lien spécial de
confiance et de loyauté avec l’Etat a cessé d’exister, et l’agent ne peut
plus détenir de parcelle de la souveraineté de l’Etat.” 385
204. Om ten aanzien van het tuchtstatuut van de politiediensten de toepassing van het
artikel 6 EVRM af te wijzen, heeft het toenmalige Arbitragehof uitdrukkelijk naar dit
arrest Pellegrin verwezen386wanneer het stelt:
“Wat artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens
betreft, merkt het Hof op dat het Europees Hof voor de Rechten van de
Mens in zijn arrest Pellegrin van 8 december 1999 heeft gesteld dat het
een einde wilde maken aan de onzekerheid over de toepassing van die
waarborgen op de geschillen tussen een Staat en zijn ambtenaren (§ 61)
enambtenaren die zijn tewerkgesteld in betrekkingen die een
deelneming aan de uitoefening van de openbare macht impliceren, aan
385 EHRM 8 december 1999, nr. 28541/95 Pellegrin/Frankrijk
386 T. DE SUTTER, Het recht van verdediging in tuchtzaken: 60 jaar rechtspraak van de Raad van State,
Brussel, Larcier, 2009, 9.
125
de toepassingssfeer van artikel 6.1 ontsnapt » (§ 67) omdat die
geschillen geen betwistingen betreffen over het vaststellen van
burgerlijke rechten en verplichtingen. Het heeft daarbij de uitoefening
van de openbare macht door de gewapende macht en de politie als
voorbeeld aangehaald (§ 66). De tuchtsancties die te dezen kunnen
worden opgelegd, zijn van die aard dat de tuchtvervolgingen op basis
van de wet van 13 mei 1999 al evenmin kunnen worden beschouwd als
strafvervolgingen in de zin van artikel 6.1.”.387
Dit functioneel criterium dat door het EHRM gehanteerd werd kwam al snel onder vuur
te liggen en het EHRM beslist dan ook in het arrest Vilho Eskelinen388 dat in beginsel
artikel 6, §1 EVRM van toepassing is op alle geschillen die rijzen tussen de ambtenaar en
zijn tewerkstellende overheid.389
205. Net zoals bij het oordeel over de vraag of het voorafgaand onderzoek nu al dan niet
behoort tot de tuchtprocedure390, bestaat er hier ook een discrepantie tussen de
Franstalige en de Nederlandstalige kamers van de Raad van State. Waar de Franstalige
kamers de mening zijn toegedaan dat artikel 6, §1 wel degelijk van toepassing is391 stelt
een Nederlandstalige kamer dat:
“Daargelaten de vraag of thans, in het licht van het arrest van het
Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 april 2007 in de zaak
Vilho Eskelinen t. Finland, nog gesteld kan worden dat geschillen in
verband met tuchtstraffen die aan politieambtenaren zijn opgelegd
zonder meer buiten het toepassingsgebied van artikel 6.1. van het EVRM
liggen, dient in elk geval vastgesteld te worden dat de in die bepaling
387 Arbitragehof 25 januari 2001, nr. 4/2001
388 EHRM 19 april 2007, nr. 63235/00 Vilho Eskelinen/Finland.
389 T. DE SUTTER, Het recht van verdediging in tuchtzaken: 60 jaar rechtspraak van de Raad van State,
Brussel, Larcier, 2009, 10; I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het
ambtenarentuchtrecht, Brugge, die Keure, 2011, 10-11 en G. PYL en A. LINERS, Tucht en Deontologie:
Het handboek tucht en deontologie bij de politiediensten, I, Brussel, Politeia, 2012, losbl., H10/35-36. 390
Zie 3.4.2. 391
RvS 7 mei 2007, nr. 170.887, Darville en RvS 4 december 2007, nr. 177.593, Beaumont.
126
vervatte waarborgen in beginsel niet van toepassing zijn op procedures
voor organen van het actief bestuur, zoals de hogere tuchtoverheid”.392
De Raad van State ontwijkt de vraag of de waarborgen van het artikel 6 EVRM gelden
voor tuchtprocedures, alhoewel er een neiging is tot een bevestigend antwoord, stelt hij
dat deze waarborgen niet van toepassing zijn op de procedures van de politionele
tuchtoverheden.
3.7.1.1. Gevolgen van die principiële toepasselijkheid
206. Onafgezien of deze waarborgen nu al dan niet gelden op de procedures voor de
organen van het actief bestuur kan men stellen dat dit eigenlijk geen fundamentele
wijzigingen met zich meebrengt op het vlak van de toepassing van de rechten van
verdediging. Deze worden immers op bijna identieke wijze gewaarborgd door de
algemene rechtsbeginselen in het algemeen en de ongeschreven beginselen van
behoorlijk bestuur in het bijzonder.393
Ter nuancering hiervan zou men kunnen stellen dat de algemene rechtsbeginselen en de
beginselen van behoorlijk bestuur wel onduidelijkheden of leemten in de wet kunnen
aan– en opvullen, maar evenwel zonder dat zij voorrang hebben op de wet.394 Het
artikel 6 EVRM, dat directe werking heeft, kan daarentegen wel worden ingeroepen
tegen een daarmee strijdige wettelijke bepaling.395
3.7.2. Sancties van strafrechtelijke aard?
207. Wanneer men wegens een strafbaar feit wordt vervolgd, dan voorzien de artikelen
6, §2 en 6, §3 EVRM in enkele extra waarborgen. Het vermoeden van onschuld en het
recht op bijstand van een raadsman zijn daar enkele voorbeelden van. De vraag dient
392 RvS 1 december 2008, nr. 188.389, De Clercq.
393 I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 14 en G. PYL en A. LINERS, Tucht en Deontologie: Het handboek tucht en deontologie bij
de politiediensten, I, Brussel, Politeia, 2012, losbl., H10/36. 394
T. DE SUTTER, Het recht van verdediging in tuchtzaken: 60 jaar rechtspraak van de Raad van State,
Brussel, Larcier, 2009, 10. 395
RvS 25 januari 1993, nr. 41.716, Cooreman.
127
dus gesteld te worden of een tuchtrechtelijke vervolging eveneens van strafrechtelijke
aard kan zijn en of in voorkomend geval die artikelen 6, §2 en 6, §3 eveneens van
toepassing zijn op deze tuchtvordering.
208. In het arrest Engel396 definieert het EHRM drie criteria om een antwoord te bieden
op de vraag wanneer een vervolging er één van strafrechtelijke aard is. Het eerste
criterium houdt verband met de kwalificatie die de wetgever er zelf aan geeft. Deze
internrechtelijke kwalificatie is slechts doorslaggevend indien de wetgever reeds zelf de
vervolging als zijnde van strafrechtelijke aard kwalificeert. In het tegenovergestelde
geval dient men te kijken naar het tweede criterium, de aard van de inbreuk. Is het een
inbreuk op een algemene norm die aan eenieder opgelegd wordt of eerder op een
norm die opgelegd werd aan het specifieke groep met een bijzonder statuut, is de vraag
die hier rijst. Een laatste criterium betreft de ernst van de sanctie welke aan betrokkene
zou kunnen opgelegd worden, waarbij evenwel een lichte sanctie geen beletsel is om
een maatregel toch als strafrechtelijk te kwalificeren op basis van het tweede
criterium.397
Toegepast op het politioneel tuchtrecht kan men stellen dat het eerste criterium niet
van aard is om tot het besluit te komen dat de vervolging van strafrechtelijke aard is. De
tuchtoverheid moet immers de handelingen en gedragingen die aan de basis liggen van
een tuchtvervolging kunnen vertalen naar één van de twee tuchtvergrijpen uit het
artikel 3 van de tuchtwet.398 Men zou geneigd zijn het derde criterium als
doorslaggevend te bestempelen daar de ernst van de mogelijke sanctie wel op het
strafrechtelijke karakter van een tuchtstraf zou kunnen wijzen, te meer daar een
tuchtsanctie ook repressief van aard is. In de huidige stand van de rechtspraak van het
EHRM is er echter slechts sprake van een strafrechtelijk karakter van een tuchtstraf
396 EHRM 8 mei 1976, nr. 5100/71, 5101/71, 5102/71, 5354/72 en 5370/72 Engel/Nederland.
397 I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 8. 398
Zie 3.1.2
128
indien deze een vrijheidsberoving met zich meebrengt.399 Ook op basis van het derde
criterium kunnen we dus besluiten dat de tuchtvervolging geen strafrechtelijke
vervolging betreft. Blijft dus enkel nog het tweede criterium over. Daar het feit dat het
opleggen van een lichte sanctie in de zin van het derde criterium niet verhindert dat de
aard van de inbreuk toch van strafrechtelijke aard kan zijn400, kan een tuchtvordering
toch gezien worden als een strafrechtelijke vordering indien een tuchtrechtelijke
inbreuk ook onder de toepassing valt van de strafwet. Met andere woorden alleen bij
samenloop van tuchtfeiten en strafrechtelijke feiten is er sprake van een strafvervolging
overeenkomstig artikel 6, §1 EVRM.401
Deze zienswijze wordt nog versterk in het arrets Vanjak waarbij het EHRM stelt dat:
“The scope of Article 6 § 2 extends as well to various administrative
proceedings conducted simultaneously with the criminal proceedings
against an applicant or after the conclusion of criminal proceedings
ending without a decision finding the accused guilty”.402
Wanneer er samenloop is van tuchtfeiten en van strafrechtelijke feiten dan geldt ook de
waarborg van het artikel 6, §2 EVRM, namelijk het vermoeden van onschuld. Dit is ook
het geval indien de tuchtprocedure wordt verdergezet na het beëindigen van de
strafrechtelijke procedure waarbij de verdachte niet schuldig werd bevonden aan
strafrechtelijke feiten.
209. Het belang van het Vanjak-arrest ligt hem ook hierin dat het EHRM zijn rechtspraak
inzake het onrechtmatig bewijs doortrekt in het tuchtrecht.403
“In the Court's view, the applicant's objection as to the circumstances of
his alleged confession to the police clearly called for further examination
399 I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 9. 400
EHRM 23 november 2006, nr. 73053/01 Jussila/Finland. 401
I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 9-10. 402
EHRM 14 januari 2010, nr. 29899/04 Vanjak/Kroatië. 403
G. PYL en A. LINERS, Tucht en Deontologie: Het handboek tucht en deontologie bij de politiediensten,
I, Brussel, Politeia, 2012, losbl., H10/38.
129
by the competent national authorities and in particular required that
they give reasons for accepting the applicant's alleged confession, which
he subsequently denied, as being accurate and genuine. By failing to
satisfy these requirements in the disciplinary proceedings against the
applicant, the findings of the national authorities fell short of the
guarantees of a fair trial”.404
210. In het licht van dit arrest kan men zich afvragen of de bijstand van een raadsman
tijdens het verhoor niet aangewezen is in het kader van een voorafgaand onderzoek
wegens eventuele tuchtvergrijpen die samenvallen met strafrechtelijke vervolgingen. In
een vrij recent arrest oordeelt het Hof van Cassatie hierover als volgt.:
“Krachtens artikel 6, § 1, EVRM heeft eenieder bij het vaststellen van zijn
burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de
gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging recht op een
eerlijke behandeling van zijn zaak.
Krachtens artikel 6, § 3, c), EVRM heeft eenieder die wegens een
strafbaar feit wordt vervolgd, het recht op bijstand van een raadsman
naar zijn keuze.
Deze bepalingen zijn toepasselijk op een tuchtprocedure inzake feiten die
aanleiding kunnen geven tot een sanctie welke gelet op de aard, de ernst
en de zwaarwichtigheid ervan als een strafsanctie in de zin van artikel 6
EVRM dient te worden aangezien.”405
Het Hof van Cassatie acht de waarborgen die de artikelen 6, §1 en 6, §3,c) EVRM
verschaffen dus principieel van toepassing op tuchtvorderingen die samenvallen met
strafvorderingen. Bij uitbreiding kan men stellen dat het Hof in voorkomend geval alle
waarborgen van het artikel 6 EVRM van toepassing acht.
404 EHRM 14 januari 2010, nr. 29899/04 Vanjak/Kroatië.
405 Cass. 16 november 2012, AR D.11.0021.N.
130
211. Evenwel gaat het Hof van Cassatie de bijstand van een raadsman tijdens het
verhoor in het kader van een voorafgaand onderzoek afwijzen. Het Hof ontwikkelt
hieromtrent de volgende stelling:
“Het recht op een eerlijk proces en op de bijstand van een advocaat,
gewaarborgd door de artikelen 6, § 1 en 6, § 3, c), EVRM houdt in dat
aan een persoon, die het voorwerp uitmaakt van een tuchtvervolging
met betrekking tot feiten die aanleiding kunnen geven tot een straf in de
zin van artikel 6 EVRM, bij zijn verhoor tijdens het tuchtrechtelijk
vooronderzoek toegang wordt verleend tot een advocaat in zoverre hij
zich in een kwetsbare positie bevindt.
Het verhoor in het kader van een tuchtrechtelijk vooronderzoek, waarbij
de onderzoekers geen vrijheidsbenemende maatregelen, noch andere
dwangmaatregelen kunnen treffen, heeft in de regel niet tot gevolg dat
de betrokkene zich in een kwetsbare positie bevindt.
In zoverre het middel ervan uitgaat dat diegene lastens wie een
tuchtrechtelijk vooronderzoek wordt gevoerd zich tijdens dit onderzoek
steeds in een kwetsbare positie bevindt, kan het niet worden
aangenomen”.406
In een arrest van 2013, ook gekend onder de naam “Valentijnsarrest”, inzake de vraag
tot gedeeltelijke vernietiging van de Belgische “Salduz”-wetgeving, bekrachtigt het
Grondwettelijk Hof eigenlijk deze zienswijze betreffende de kwetsbare positie wanneer
het stelt dat:
“In dat opzicht is de vrijheidsbeneming een element dat de
kwetsbaarheid van de verhoorde kan vergroten. Het criterium van de
vrijheidsbeneming waarop de wetgever het bekritiseerde verschil in
behandeling ten aanzien van het recht op het genot van de
406 Cass. 16 november 2012, AR D.11.0021.N.
131
aanwezigheid van een advocaat tijdens het verhoor heeft gegrond, is
bijgevolg relevant in het licht van het legitieme doel dat erin bestaat de
meest kwetsbare personen te beschermen”.407
Het Grondwettelijke Hof verantwoordt deze zienswijze met betrekking tot de kwetsbare
positie evenwel op basis van volgende overweging:
“De onzekerheid waarin iedere ondervraagde persoon, zelfs wanneer die
vrij is, zich bevindt, vermits hij in de regel het ingewikkelde karakter van
de regels inzake de strafrechtspleging en de omvang van zijn rechten van
de verdediging niet beheerst, wordt overigens op toereikende wijze
gecompenseerd door, enerzijds, de verplichting ten aanzien van de
overheid, vervat in artikel 47bis, § 2, van het Wetboek van
strafvordering, om bij de aanvang van het onderhoud te herinneren aan
het recht om niet ertoe te worden verplicht zichzelf te beschuldigen en
aan het zwijgrecht en, anderzijds, het recht van die persoon, onder
voorbehoud van de hierna onderzochte uitzonderingen, om vóór het
verhoor een vertrouwelijk onderhoud te hebben met een advocaat, die
van dat onderhoud gebruik kan maken om te herinneren aan de rechten
van de verdediging en de voor de betrokkene relevante aspecten van de
strafrechtspleging uiteen te zetten”.408
Daar deze compensatie formeel niet aanwezig is in het tuchtrechtelijk vooronderzoek
kan de pertinentie van het cassatiearrest in de huidige stand van de tuchtwetgeving in
twijfel getrokken worden.
212. Wel is het duidelijk dat wanneer parallel aan de tuchtprocedure ook een
strafvervolging gevoerd wordt, alle waarborgen van het artikel 6 EVRM eveneens van
toepassing zijn op deze tuchtprocedure. Wanneer er slechts een norm overtreden wordt
die enkel geldt binnen een bepaalde groep, wegens het behoren tot deze groep en die
407 GwH 14 februari 2013, nr. 7/2013.
408 GwH 14 februari 2013, nr. 7/2013.
132
bijgevolg dus geen algemene draagwijdte heeft, dan zullen de waarborgen verschaft
door het artikel 6, §§2 en 3 EVRM echter niet van toepassing zijn op de tuchtprocedure.
3.8. De beginselen van behoorlijk bestuur
213. Het is zeker niet de bedoeling om alle beginselen van behoorlijk bestuur, met
inbegrip van de rechten van verdediging, exhaustief te bespreken. Het is eerder de
bedoeling te duiden dat deze beginselen van behoorlijk bestuur ook van toepassing zijn
op de uitvoering van het politioneel tuchtrecht. Enkele van deze beginselen werden
expliciet voorzien in de tuchtwet. Dit betreffen de hoorplicht en motivering van de
beslissingen. Daar de wet op zich wellicht nooit alles zal kunnen regelen en gezien het
gegeven dat het recht en de rechtspraak voortdurend in evolutie zijn, zullen deze
beginselen van behoorlijk bestuur, zoals ontwikkeld door de rechtspraak en de
rechtsleer, steeds een belangrijke rol blijven spelen.409
214. Het administratief recht, waartoe het politioneel tuchtrecht behoort, heeft eigen
en soms specifieke bronnen. Het komt voor dat een tuchtrechtelijke uitspraak de toets
van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet doorstaat. Dit leidt soms tot
verlies van het vertrouwen in het tuchtsysteem, met als gevolg dat er een afkeer
optreedt bij de tuchtoverheden om het tuchtrecht toe te passen.410
215. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur kunnen eigenlijk beschouwd
worden als een soort tegengewicht voor de discretionaire bevoegdheid waarover de
(tucht)overheid beschikt. Ze hebben als het ware een repressieve en een preventieve
functie, repressief in die zin dat ze rechtsbescherming bieden aan de burger door als
toetsingscriteria te fungeren voor de rechter, preventief omdat ze ook gericht zijn op
409 G. PYL en A. LINERS, Tucht en Deontologie: Het handboek tucht en deontologie bij de politiediensten,
I, Brussel, Politeia, 2012, losbl., H2/7. 410
W. PEETERS en W. MAHIEU, Tuchtbeleid van de politiediensten (2001-2005), Brussel, Politeia, 2006,
79.
133
het bestuur, daar het eveneens regels betreffen voor de wijze waarop een bestuur moet
handelen.411
3.8.1 Het motiveringsbeginsel
216. Het motiveringsbeginsel is wellicht één van de grootste oorzaken waarom
tuchtstraffen vernietigd worden. De Raad van State ziet de formele motiveringsplicht
niet als een beginsel van behoorlijk bestuur, daar de formele motivering bij wet geregeld
wordt.412 We plaatsen die beginsel hier toch onder daar het in de literatuur dikwijls in
één adem genoemd wordt met de beginselen van behoorlijk bestuur en omdat het
onlosmakelijk verbonden is met vele van die beginselen.
217. De motivering moet het betrokken personeelslid in staat stellen om ten volle te
begrijpen welke feiten nu in aanmerking zijn genomen, waarom deze een inbreuk in de
zin van een tuchtvergrijp uitmaken en waarom een welbepaalde straf opgelegd wordt.
De motieven moeten het voor het personeelslid en de Raad van State mogelijk maken
om de concrete redenen te achterhalen die de tuchtoverheid tot zijn beslissing hebben
gebracht.413 Te dien einde moet ook blijken dat het verweer van het betrokken
personeelslid in overweging werd genomen bij het nemen van de tuchtbeslissing. Dit
houdt evenwel niet in dat moet ingegaan worden op alle argumenten van de
verdediging. Het volstaat dat het personeelslid in de motivering kan terugvinden
waarom zijn argumenten niet zijn aanvaard.414
Uiteindelijk moet de motivering het betrokken personeelslid toelaten om met kennis
van zaken een beroep in te dienen bij de Raad Van State. De Raad van State verwoordt
dit op volgende wijze:
411 I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 20. 412
RvS 20 april 2010, nr. 203.098, Dengis. 413
T. DE SUTTER, Het recht van verdediging in tuchtzaken: 60 jaar rechtspraak van de Raad van State,
Brussel, Larcier, 2009, 83-85. 414
RvS 17 januari 2005, nr. 139.382, Deschauwer; RvS 17 januari 2005, nr.139.381, Deteye.
134
De belangrijkste bestaansreden van de motiveringsplicht, zoals die wordt
opgelegd door de motiveringswet, bestaat erin dat de betrokkene in de
hem aanbelangende beslissing zelf de motieven moet kunnen aantreffen
op grond waarvan ze werd genomen, derwijze dat blijkt, of minstens kan
worden nagegaan of de overheid is uitgegaan van gegevens die in rechte
en in feite juist zijn, of zij die gegevens correct heeft beoordeeld, en of zij
op grond daarvan in redelijkheid tot haar beslissing is kunnen komen,
opdat de betrokkene met kennis van zaken zou kunnen uitmaken of het
aangewezen is de beslissing met een annulatieberoep te bestrijden”.415
218. Naast de motivering betreffende kwalificatie van de feiten als tuchtvergrijp416,
wringt het schoentje vooral bij het onvoldoende motiveren door de tuchtoverheid van
de keuze van de straf. De tuchtoverheid dient duidelijk aan te geven waarom deze straf
uit het gamma van straffen de meest geschikte is.417 Dit hangt ook nauw samen met het
redelijkheidsbeginsel. De motivering moet ook stringenter worden opgevat naarmate de
beslissing sterk ingrijpt op de persoonlijke levenssituatie van het betrokken
personeelslid, zoals bij een ontslag of afzetting het geval is418. Dit is ook het geval
wanneer de tuchtoverheid een beslissing neemt die niet evident is, zoals bij het
opleggen van een zware tuchtsanctie wanneer de strafrechter een uitstel of een
opschorting uitspreekt, of wanneer de tuchtoverheid afwijkt van het advies van de
adviesverlenende overheden of van de tuchtraad.419
3.8.2. Het redelijkheidsbeginsel
219. In tuchtzaken heeft men het eerder over het evenredigheidsbeginsel dan over het
redelijkheidsbeginsel. Het evenredigheidsbeginsel is een concrete toepassing van het
415 RvS 25 april 2013, nr. 223.279, De Waele; RvS 9 februari 2012, nr. 217.826, Derks
416 Zie 3.1.2.
417 Algemene Inspectie van de federale en van de lokale politie, Jaarverslag 2006, Brussel, AIG, 2007, 57.
418 RvS 22 december 2008, nr. 189.054, Ansion; RvS 25 juni 2007, nr. 172.693, Peeters; RvS 13 mei 2002,
nr. 106.511, Vandenbrande. 419
I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 423-424.
135
redelijkheidsbeginsel en houdt in dat een bestuur geen sanctie kan opleggen waarvan
het in redelijkheid ondenkbaar is dat enige overheid ze voor die feiten zou opleggen,
gezien de manifeste wanverhouding tussen de sanctie en de ernst van de feiten.420 De
Raad van State zal de naleving van het evenredigheidsbeginsel slechts marginaal gaan
toetsen. Er is hier immers een dunne lijn met de scheiding der machten.421 De Raad van
State zal zich dus niet in de plaats stellen van het bestuur, in casu de tuchtoverheid. Hij
zal enkel onderzoeken of de opgelegde sanctie niet kennelijk in wanverhouding is met
de bewezen geachte feiten en, zal met andere woorden, slecht vernietigen indien geen
enkele andere tuchtoverheid in deze omstandigheden dezelfde sanctie zou opleggen.
220. Het probleem ligt hem niet zozeer in het feit dat te streng wordt opgetreden, het
omgekeerde is eerder waar. De algemene Inspectie merkt op dat er soms slechts lichte
tuchtstraffen opgelegd worden voor inbreuken die door de strafrechter correctioneel
bestraft werden. Hierbij werden de bemerkingen van de rechters en de afkeuringen
geuit door het openbaar ministerie in verband met de ontoelaatbare aard van de
gedragingen of handelingen genegeerd door de tuchtoverheid.422 Als men dan nog de
bedenking maakt dat ook de rechters en het openbaar ministerie al vrij mild
reageren,423 dan kan men gerust stellen dat de tuchtstraffen niet steeds in verhouding
zijn met de feiten.
221. Wanneer een tuchtsanctie vernietigd wordt door de Raad van State op basis van
het evenredigheidsbeginsel, dan hangt dit dikwijls samen met het
zorgvuldigheidsbeginsel of ligt er aan de basis een tekortkoming in de motivering die de
tuchtoverheid naar voor brengt, waardoor het evenredig karakter van de sanctie totaal
niet tot uiting komt.
420 A. MAST, J. DUJARDIN, M .VAN DAMME en J. VANDE LANOTTE, Overzicht van het Belgisch
administratief recht, Mechelen, Kluwer, 2009, 63-64. 421
W. PEETERS en W. MAHIEU, Tuchtbeleid van de politiediensten (2001-2005), Brussel, Politeia, 2006,
83. 422
Algemene Inspectie van de federale en van de lokale politie, Jaarverslag 2004, Brussel, AIG, 2005, 48. 423
G. PYL, “Het zijn niet zozeer de agenten die winnen, maar eerder de (tucht)overheden die verliezen.
Beschouwingen bij recente tuchtprocedures ten aanzien van leden van het politiepersoneel”, Vigiles 2009,
98.
136
3.8.3. Het onpartijdigheidsbeginsel
222. Net als bij het redelijkheidsbeginsel is de schending van het
onpartijdigheidsbeginsel niet steeds in het nadeel van het betrokken personeelslid. Net
zoals naar alle redelijkheid een te lichte sanctie kan opgelegd worden gezien de ernst
van de feiten, kan de tuchtoverheid ook te sterke of zelfs te hechte banden hebben met
het betrokken personeelslid. Alleen zal in deze gevallen de schending niet aan het
oordeel van de Raad van State onderworpen worden, daar het betrokken personeelslid
niet in beroep zal gaan tegen een te mild optredende tuchtoverheid.
223. In administratieve aangelegenheden wordt het onpartijdigheidsbeginsel niet met
dezelfde strengheid beoordeeld als bij strafrechtelijke processen. Het moet voor de
tuchtoverheid immers nog mogelijk blijven om zijn tuchtbevoegdheid uit te oefenen,
zodat door het inroepen van het onpartijdigheidsbeginsel de normale werking van de
overheid niet mag worden lamgelegd.424
224. Wanneer de korpschef optreedt als afgevaardigde van de hogere tuchtoverheid
voor de Tuchtraad, komt de schijn van partijdigheid in het gedrang. De kans dat deze
een lichte tuchtstraf gaat voorstellen, nadat hij eerder de hogere tuchtoverheid heeft
geadieerd met het oog op het opleggen van een zware tuchtstraf is dan ook klein. Ook
wanneer de korpschef de vergaderingen van het politiecollege bijwoont en voorbereidt,
ook al neemt hij geen deel aan de eindbeslissing inzake zware tuchtstraffen, kan hij een
schijn van partijdigheid opwekken.425
De tuchtwet bevat geen bepalingen inzake de schijn van partijdigheid noch over het
algemeen rechtsbeginsel dat niemand rechter en partij kan zijn in dezelfde zaak. Deze
zijn echter wel van toepassing, zodat een burgemeester of een korpschef zichzelf
eventueel dient te wraken. Dit is ook het geval indien de eventuele partijdigheid ten
goede zou komen aan het betrokken personeelslid. In dit laatste geval zal de
424 T. DE SUTTER, Het recht van verdediging in tuchtzaken: 60 jaar rechtspraak van de Raad van State,
Brussel, Larcier, 2009, 13-14. 425
COCKX en W. MAHIEU, “Knelpunten bij de tuchtwet voor de lokale politie”, T.Gem 2004, 292.
137
tuchtoverheid zich niet steeds wraken en verklaart soms de zeer lichte sanctionering
van het betrokken personeelslid in verhouding tot ernst van de feiten . Het feit dat
politieambtenaren geen of slechts lichte tuchtstraffen oplopen voor ernstige
strafrechtelijke veroordelingen, toont dan ook aan dat een betere risico inschatting met
betrekking tot de partijdigheid zich soms opdringt.426
3.8.4. Het zorgvuldigheidsbeginsel
225. De Raad van State zal steeds nagaan of de feiten die aan een personeelslid ten laste
gelegd worden wel degelijk bestaan indien deze haar worden voorgelegd. Ze zal de
beslissing vernietigen indien deze steunt op onbestaande of onvoldoende bewezen
feiten, wat de jure eigenlijk op hetzelfde neerkomt. Ook hier gaat de Raad van State zich
niet in de plaats stellen van de tuchtoverheid. Ze zal enkel oordelen of de tuchtoverheid
naar recht en redelijkheid tot de voorstelling van de feiten is gekomen, rekening
houdend met de beginselen van de bewijsvoering.427
226. Het voorafgaand onderzoek is dan ook vrij belangrijk met het oog op een
zorgvuldige feitenvinding. Dikwijls wordt vastgesteld dat de tuchtoverheden op het
einde van de procedure nog genoodzaakt zijn om bijkomende getuigen te horen of om
bijkomende onderzoeksdaden te verrichten, daar het voorafgaand onderzoek niet
zorgvuldig werd verricht. Het zorgvuldigheidsbeginsel eist dat ook dat de onderzoeken
zowel ‘à charge’ als ‘à décharge’ worden verricht, waarbij de voorafgaand onderzoeker
binnen de grenzen van zijn mandaat actief op zoek gaat naar de waarheid in plaats van
louter passief verklaringen in te zamelen.428
227. Bovendien zal een adequate feitenvinding tot niets leiden indien het tuchtdossier
op zich niet zorgvuldig samengesteld werd. Wanneer de Tuchtraad of Raad van State
426 COCKX en W. MAHIEU, “Knelpunten bij de tuchtwet voor de lokale politie”, T.Gem 2004, 292-293.
427 G. PYL en A. LINERS, Tucht en Deontologie: Het handboek tucht en deontologie bij de politiediensten,
I, Brussel, Politeia, 2012, losbl., H2/14-15.
428
G. COCKX, “Wegwijs in de tuchtprocedure”, in B. COOLS, Op straffe van tucht…, Brussel, Politeia,
2004, (45 ) 65.
138
zich dienen te buigen over de tuchtprocedure, dan zal de tuchtoverheid immers a
posteriori moeten kunnen aantonen hoe zij tot haar besluit kwam. Naast het zich
houden aan de summiere voorschriften over het aanleggen van een tuchtdossier,429
doet de tuchtoverheid er dus goed aan om dit a priori te gaan bekijken door de ogen
van de Tuchtraad of de Raad van State.430
3.8.5. Het beginsel van de redelijke termijn
228. Het inleidende verslag moet op straffe van verval van de tuchtvordering binnen de
zes maand na de kennisneming of de vaststelling van de feiten aan het betrokken
personeelslid worden betekend. Het tweede lid van artikel 56 van de tuchtwet geeft de
mogelijkheid om deze termijn uit te stellen. Er rees in dit verband een discussie over het
feit of een uitdrukkelijke verjaringsregeling, zoals deze bestaat in het artikel 56, tweede
lid van de tuchtwet, een toetsing aan de redelijke termijn uitsluit.431
Het resultaat van deze discussie leert dat een tuchtoverheid die over voldoende
gegevens kan beschikken om los van de lopende strafprocedure tot een tuchtrechtelijke
beslissing te komen maar dit niet doet en een definitieve strafrechtelijke beslissing
afwacht, riskeert dat – gezien de soms lang duur van strafprocedures – de redelijke
termijn om een tuchtstraf op te leggen overschreden wordt.
Hieruit kan verder afgeleid worden dat de tuchtoverheid die de feiten niet zelfstandig
kan bewijzen en bijgevolg gerechtvaardigd de definitieve strafrechtelijke beslissing
afwacht, ook niet mag vervallen in passiviteit. Hoewel de gerechtelijke overheden
worden verondersteld deze definitieve beslissing aan de tuchtoverheden mee te delen,
evenwel zonder dat artikel 56 van de tuchtwet hiertoe een dwingende plicht aan het
adres van de gerechtelijke overheden bevat, moet de tuchtoverheid bij ontstentenis van
429 Zie de artikelen 3 en 8 van het tuchtbesluit.
430 G. COCKX, “Wegwijs in de tuchtprocedure”, in B. COOLS, Op straffe van tucht…, Brussel, Politeia,
2004, (45 ) 65-66. 431
Zie 1.4.2.2.
139
dergelijke mededeling zelf actief informeren bij de gerechtelijke overheden naar de
stand van zaken op het gevaar af dat anders de redelijke termijn wordt overschreden.432
229. Dit hangt ook samen met het zorgvuldigheidsbeginsel en toont aan dat de overheid
best actief handelt indien zij een tuchtsanctie wenst op te leggen. ‘Actief’ houdt in deze
context in dat de tuchtoverheid niet enkel haar vertrouwen mag stellen in de
gerechtelijke overheden om de feiten te bewijzen of om de beslissingen ter kennis te
brengen.
Ook het materieel motiveringsbeginsel speelt hier een rol. De tuchtoverheid zal duidelijk
moeten aantonen dat zij op basis van haar eigen middelen niet in de mogelijkheid is de
tuchtprocedure los van de strafprocedure af te handelen.433
230. Wanneer een tuchtveroordeling vernietigd wordt wegens het overschrijden van de
redelijke termijn kan er meestal geen nieuwe beslissing meer genomen worden en blijft
het betrokken personeelslid tuchtrechtelijk ongestraft.434 Dit zorgt er dan ook voor dat
er een gevoel van straffeloosheid gaat heersen.
231. Dat de overheden hier soms op een slappe koord dansen houdt eveneens verband
met het zorgvuldigheidsbeginsel. Op basis hiervan mag een overheid immers ook niet
overhaast te werk gaan. Wanneer dan geen definitieve gerechtelijke beslissing wordt
afgewacht, heeft de tuchtoverheid die een (te zware) tuchtsanctie oplegt er toch wel
baat bij – op risico zijn tuchtbeslissing te moeten intrekken en herstel te moeten bieden
– dat het betrokken personeelslid navenant veroordeeld wordt.
432 G. PYL, “Een geval van straffeloosheid of een logisch gevolg van feitelijke omstandigheden” (noot
onder RvS 21 augustus 2008), Vigiles 2008, 197-198. 433
Algemene Inspectie van de federale en van de lokale politie, Jaarverslag 2010, Brussel, AIG, 2011, 31. 434
T. DE SUTTER, Het recht van verdediging in tuchtzaken: 60 jaar rechtspraak van de Raad van State,
Brussel, Larcier, 2009, 110 en W. PEETERS en W. MAHIEU, Tuchtbeleid van de politiediensten (2001-
2005), Brussel, Politeia, 2006, 87.
140
3.9. Beginselen van behoorlijk burgerschap
232. De beginselen van behoorlijk burgerschap kunnen beschouwd worden als de
tegenhanger van de beginselen van behoorlijk bestuur. Dit houdt in dat een
personeelslid ten aanzien van zijn bestuur ook blijk moet even van voldoende
zorgvuldigheid, alertheid en medewerking. Soms hanteert de Raad van State deze term
uitdrukkelijk in zijn arresten,435 maar men vindt in de arresten hier ook toepassingen van
evenwel zonder dat naar deze term verwezen wordt.436
233. Het betrokken personeelslid houdt hier dus maar best rekening mee. Die
beginselen houden onder meer in dat wanneer het betrokken personeelslid lopende de
procedure onregelmatigheden merkt, hij die onmiddellijk ter kennis moet brengen van
de overheid. Doet hij dat niet, dan verliest hij het recht om deze later op te werpen in
een beroepsprocedure.437 Als men dus expliciet of impliciet heeft ingestemd met een
onwettigheid dan kan men zich voor de Raad van State niet meer op deze onwettigheid
beroepen, tenzij het een schending betreft van een regel van openbare orde.438
Zo zal het betrokken personeelslid dat zelf talmt in de tuchtprocedure zicht niet altijd
kunnen beroepen op het overschrijden van de redelijke termijn, 439 net zo min als het de
tuchtoverheid kan verweten worden dat het betrokken personeelslid nalaat een
aangetekende zending af te halen waardoor hij een tuchtvoorstel niet ontvangt.440
435 RvS 24 september 2012, nr. 220.706, NV L & R Vastgoed; RvS 23 februari 2010, nr. 201.209, BVBA
Baestaens; RvS 26 november 2009, nr. 198.259, De Man; RvS 6 maart 2007, nr. 168.557, Lamin 436
I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 25-26. 437
I. OPDEBEEK, “Evoluties en knelpunten in het ambtenarenrecht” in M. CROMHEECKE, I.
OPDEBEEK, H VAN BOSSUYT, P. LEFRANC en P. VAN MAERCKE, Tuchtrecht, Antwerpen, Maklu,
2001, (39) 42. 438
RvS 28 november 2008, nr. 188.373, BVBA Vuylsteke Tournai 439
I. OPDEBEEK en A. COOLSAET, Algemene Beginselen van het ambtenarentuchtrecht, Brugge, die
Keure, 2011, 26. 440
RvS 20 september 2010, nr. 207.450 Decuypere.
141
Hoofdstuk IV: De Tuchtraad: een sui generis orgaan
4.1. Op weg naar een Tuchtraad
234. Het reeds aangehaalde artikel 139 WGP stelt dat de beroepen die de
personeelsleden kunnen instellen tegen een tuchtstraf bij wet worden geregeld.
Opmerkelijk daarbij is dat deze bepaling in principe enkel geldt voor de lokale politie. De
wetgever stelt het immers in volgende bewoordingen: “of tegen een tuchtstraf die door
de burgemeester, de gemeenteraad, het politiecollege en de politieraad werd getroffen,
worden bij wet geregeld”, waarbij de aangehaalde overheden dus enkel betrekking
hebben op de lokale politie.441 De parlementaire voorbereidingen brengen hier ook
geen verduidelijking.
In deze parlementaire voorbereidingen wordt gesteld dat:
“De deontologie en het tuchtstatuut zullen in de tussenkomst voorzien
van een onafhankelijke onderzoeksraad voor de belangrijke sancties en
in beroepsorganen gemeenschappelijk voor alle politiediensten. In het
kader van het eenheidsstatuut, vallen de beroepen die op tuchtgebied
zouden kunnen worden ingediend niet onder een voogdijmechanisme,
ongeacht de overheid die de aangevochten beslissing heeft
genomen”.442
En anderzijds vindt men hier ook in terug:
“Met uitzondering van het tuchtstatuut van de gerechtelijke politie
worden die materies al geregeld door de wet op de huidige algemene
politiediensten.
441 De gemeenteraad en de politieraad werden echter in de tuchtwet niet opgenomen als zijnde
tuchtoverheden. 442
Wetsvoorstel (L. VANVELTHOVEN et al) tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst,
gestructureerd op twee niveaus, Parl.St. Kamer 1997-98, nr. 49K1676/001, 8.
142
Op tuchtrechtelijk vlak zal ook een eventueel beroep tegen beslissingen
die lokale overheden over ordemaatregelen en tuchtstraffen nemen, bij
wet worden geregeld”.443
235. Eigenlijk spreken beide passages elkaar tegen daar men enerzijds stelt dat er in
gemeenschappelijke beroepsorganen zal worden voorzien en dat men anderzijds stelt er
eventueel ook zal worden voorzien in een beroepsprocedure tegen de beslissingen van
de lokale overheden. Moet men er hier van uitgaan dat de wetgever de mening was
toegedaan dat er reeds in een beroepsprocedure, in de vorm van een onderzoeksraad
zoals bij de voormalige rijkswacht, werd voorzien voor wat later de federale politie zou
worden?
4.2. De Tuchtraad en zijn bevoegdheden zoals deze
oorspronkelijk waren voorzien
236. Dat de wetgever een orgaan naar het beeld van deze onderzoeksraad voor ogen
had blijkt duidelijk uit de bevoegdheid die de Tuchtraad toegewezen kreeg in het
oorspronkelijke wetsvoorstel444. Uit het samenlezen van de artikelen 38, 52 en 54 zoals
deze opgenomen werden in dit wetsvoorstel en in de oorspronkelijk versie van de
tuchtwet – dus voor de wetswijziging bij wet van 31 mei 2001 – komt immers naar voor
dat deze quasi identiek waren aan deze van de onderzoeksraad.445
Wanneer de hogere tuchtoverheid van mening was dat de feiten in aanmerking kwamen
om gesanctioneerd te worden met een zware tuchtstaf, dan was deze verplicht om de
zaak aanhangig te maken bij de Tuchtraad.446 De Tuchtraad kreeg dus kennis van alle
tuchtzaken waarbij een zware tuchtsanctie overwogen werd en werd verondersteld
hierover een met reden omkleed advies te verlenen. Dit advies strekte zicht uit over:
443 Wetsvoorstel (L. VANVELTHOVEN et al) tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst,
gestructureerd op twee niveaus, Parl.St. Kamer 1997-98, nr. 49K1676/001, 80-81. 444
Wetsvoorstel (P. TANT et al.) houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten,
Parl.St. Kamer 1997-98, nr. 49K1965/001. 445
Zie 2.1.2. voor een vergelijking. 446
Art. 38, vijfde lid tuchtwet zoals dit geconcipieerd werd voor de wetswijziging bij wet van 31 mei 2001
143
1° de uiteenzetting van de feiten en de toerekening ervan aan het
betrokken personeelslid;
2° het antwoord op de vraag of de feiten een tuchtvergrijp in de zin van
artikel 3 uitmaken voor zover zij bewezen worden geacht;
3° de voorgestelde straf.
Hierbij kon de Tuchtraad ook een andere kwalificatie geven aan de feiten dan deze die
in het inleidend verslag werd opgenomen en kon zij ook een andere straf voorstellen.447
Het advies werd ter kennis gebracht van de hogere tuchtoverheid en van het betrokken
personeelslid. Wanneer de Tuchtraad binnen de 15 dagen geen advies gaf, dan werd hij
evenwel geacht geen advies te willen uitbrengen en diende de voorzitter het dossier
onverwijld terug te sturen naar de hogere tuchtoverheid, zodat deze laatste dan een
beslissing zou kunnen nemen.448
Het oorspronkelijke artikel 54 nam hier een voorname plaats in en luidde:
“Het advies van de tuchtraad bindt de hogere tuchtoverheid wat de
uiteenzetting van de feiten en de toerekening ervan aan het betrokken
personeelslid betreft. Indien de tuchtraad oordeelt dat de aan het
betrokken personeelslid ten laste gelegde en volgens haar bewezen
feiten, een tuchtvergrijp in de zin van artikel 3, uitmaken, dan bindt dit
advies de hogere tuchtoverheid. Ten slotte kan de hogere tuchtoverheid
geen lichtere straf opleggen dan die welke is voorgesteld door de
tuchtraad.
Wanneer de hogere tuchtoverheid binnen de perken van het eerste lid
beoogt af te wijken van het advies, dan moet zij de redenen hiertoe
aangeven en ze, samen met de voorgenomen straf, ter kennis brengen
447 Art. 52 tuchtwet zoals dit geconcipieerd werd voor de wetswijziging bij wet van 31 mei 2001
448 Art. 53 tuchtwet zoals dit geconcipieerd werd voor de wetswijziging bij wet van 31 mei 2001
144
van de betrokkene. Deze kan een schriftelijk verweer indienen binnen de
tien dagen na de kennisgeving, op straffe van verval”.
Net zoals het bij de onderzoeksraad het geval was, was het advies van de Tuchtraad
enkel bindend op het vlak van de uiteenzetting van de feiten en op het vlak van de
toerekening ervan aan het personeelslid. Hierbij kon de hogere tuchtoverheid ook geen
lichtere straf meer opleggen dan deze voorgesteld door de Tuchtraad. Dit laatste werd
ingegeven vanuit de zorg om de eenvormigheid van de bestraffing te bewerkstelligen.449
De hogere tuchtoverheid moest, indien zij wou afwijken van het advies, in de gevallen
waarin het toegelaten was, dit kunnen motiveren. Wanneer de tuchtoverheid afweek
van het advies, dan moest dit ter kennis gebracht worden van het betrokken
personeelslid, zodat deze nog een schriftelijk verweer kon indienen.
237. Een van de krachtlijnen van het oorspronkelijke wetsvoorstel bestond erin dat alle
tuchtstraffen het voorwerp konden uitmaken van een verzoekschrift tot schorsing en
vernietiging bij de Raad van State, waarbij ook duidelijk gesteld werd dat voor het
betrokken personeelslid niet voorzien werd in de mogelijkheid tot het instellen van een
georganiseerd beroep. Bovendien moesten de beslissingen in tuchtaangelegenheden
ook onttrokken worden aan enig administratief toezicht450. Evenwel drong zich een
aanpassing op aan de bijzondere wet tot hervorming der instellingen.451 Om tot dit
resultaat te komen werd de bijzondere wet tot hervorming der instellingen gewijzigd
door de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende de overdracht van diverse
bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen.452 Een tweede paragraaf,
luidende: “In afwijking van § 1 wordt door de federale overheid noch door de gewesten
enig administratief toezicht georganiseerd noch uitgeoefend op de beslissingen inzake
449 W. MAHIEU, “De tuchtraad, vriend of vijand…”, in B. COOLS, Op straffe van tucht…, Brussel,
Politeia, 2004, (69) 70. 450
Wetsvoorstel (P. TANT et al.) houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten,
Parl.St. Kamer 1997-98, nr. 49K1965/001, 3. 451
Bijzondere Wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, BS 15 augustus 1980. 452
BS 3 augustus 2001.
145
tuchtaangelegenheden met betrekking tot de lokale politie”, werd hiertoe toegevoegd
aan het artikel 7 van de bijzondere wet tot hervorming der instellingen.
4.3. De Tuchtraad na de wetswijziging
238. In zijn advies bij het wetsvoorstel opperde de Raad van State dat het
onaanvaardbaar was dat de Tuchtraad zich kon onthouden van het geven van een
advies. Niet in het minst stelde de Raad van State ook dat het de Raad niet duidelijk was
waarom de hogere tuchtoverheid geen lichtere straf zou kunnen uitspreken dan deze
voorgesteld door Tuchtraad, terwijl ze die voorgestelde straf wel kon verzwaren.453
De Raad van State werd hierin gevolgd door het Arbitragehof. In zijn arrest van 25
januari 2001454 vernietigt het Arbitragehof de bepaling die er op geënt was dat wanneer
de Tuchtraad geen advies verleende binnen de termijn er geen rekening meer dient
gehouden te worden met het advies van de Tuchtraad.
Ook de bepaling dat de hogere tuchtoverheid geen lichtere staf kon opleggen dan de
straf voorgesteld door de Tuchtraad overleefde de toetsing van het Arbitragehof niet.
Het Arbitragehof is hierover de mening toegedaan dat:
“De Ministerraad verklaart niet en het Hof ziet niet wat verantwoordt
dat specifiek ten aanzien van het personeel van de politiediensten is
bepaald dat de hogere tuchtoverheid geen lichtere straf kan opleggen
dan die welke door de tuchtraad wordt voorgesteld. Er kan niet van
worden uitgegaan dat de hogere tuchtoverheid zich aan haar
verantwoordelijkheid zou willen onttrekken door in voorkomend geval
een lichtere tuchtsanctie uit te spreken”.455
239. Dit arrest van het Arbitragehof was dan ook een van de redenen om het
tuchtstatuut van de politiediensten (grondig) aan te pakken.
453 Advies van de Raad van State houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten,
Parl.St. Kamer 1997-98, nr. 49K1965/002, 7. 454
Arbitragehof 25 januari 2001, nr. 4/2001. 455
Arbitragehof 25 januari 2001, nr. 4/2001.
146
240. Met de wet van 31 mei 2001456 werden de bevoegdheden van Tuchtraad grondig
gewijzigd. Reeds eerder had de afdeling wetgeving van de Raad van State opgemerkt dat
in tegenstelling tot wat het artikel 139 WGP bepaalde, het oorspronkelijke wetsvoorstel
in geen enkel administratief beroep voorzag tegen de ordemaatregelen of de
tuchtstraffen opgelegd door de burgemeester, de gemeenteraad, het politiecollege of
de politieraad.457 Om nu duidelijk te stellen dat er niet in een beroepsprocedure werd
voorzien en om de nieuwe bevoegdheid van de Tuchtraad te verduidelijken werd met
deze wet van 31 mei 2001 in het artikel 39 van de tuchtwet een tweede lid ingevoegd
luidende: “De tuchtraad spreekt zich uit over procedures van verzoek tot heroverweging
tegen de voorstellen van zware tuchtstraffen uitgesproken overeenkomstig artikel
38sexies, eerste lid”. De term ‘heroverweging’ houdt immers in dat het dezelfde hogere
tuchtoverheid is die de uiteindelijke beslissing zal nemen. Het advies dat de Tuchtraad
moet geven mocht immers ook niet worden beschouwd als de uitoefening van een
voogdijtoezicht ten aanzien van de hogere tuchtoverheid.
Te dien einde werd op advies van de Raad van State niet alleen de term ‘verzoek tot
heroverweging’ gebruikt in plaats van ‘beroepsprocedure’, maar werden eveneens alle
bepalingen uit de oorspronkelijke tuchtwet geschrapt die aan het advies van de
Tuchtraad eerder een bindend karakter verleenden.458
241. Er werd afgestapt van het principe dat de hogere tuchtoverheid de zaak aanhangig
moest maken bij de Tuchtraad indien deze van menig was dat de feiten in aanmerking
kwamen om gesanctioneerd te worden met een zware tuchtsanctie. In plaats daarvan
werd het initiatief nu overgelaten aan het betrokken personeelslid. De nieuwe artikelen
38sexies en 51bis bieden nu aan het betrokken personeelslid de mogelijkheid om een
456 Wet van 31 mei 2001 tot wijziging van de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de
personeelsleden van de politiediensten en van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een
geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, BS 19 juni 2001. 457
Advies van de Raad van State houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten,
Parl.St. Kamer 1997-98, nr. 49K1965/002, 2. 458
Advies van de Raad van State bij het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 13 mei 1999 houdende
het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten, Parl.St. Kamer 2000-01, nr. 50K1173/001,
35.
147
verzoek tot heroverweging in te dienen bij de Tuchtraad wanneer het zich niet kan
vinden in het voorstel tot zware tuchtstraf uitgaande van de hogere tuchtoverheid.
242. Eens de zaak aanhangig gemaakt is bij de Tuchtraad, is deze thans verplicht het
advies dat genomen werd bij meerderheid van zijn leden ter kennis te brengen van het
betrokken personeelslid en de hogere Tuchtoverheid binnen de 30 dagen na het sluiten
van de debatten.459 Het verzoek tot heroverweging schorst eveneens de uitvoering van
de beslissing medegedeeld overeenkomstig artikel 38sexies, eerste lid.460 Dit houdt in
dat de hogere tuchtoverheid verplicht is dit advies af te wachten alvorens een
definitieve straf uit te spreken.461
Maar wat indien de Tuchtraad binnen deze termijn geen advies verstrekt? In zijn arrest
Batjoens462 is de Raad van State over het advies van de Tuchtraad de mening toegedaan
dat dit advies vanuit de rechten van verdediging bekeken een essentiële plaats inneemt
in het verloop van de tuchtprocedure. De Raad van State stelt verder dat de hogere
tuchtoverheid bij afwezigheid van dit advies de procedure niet kan verderzetten, daar
dit immers een essentiële miskenning zou uitmaken van die rechten van verdediging.
Dat zonder het advies van de Tuchtraad de procedure niet verdergezet kan worden is
vrij duidelijk. De vraag wat te doen met een laattijdig advies blijft echter onbeantwoord
in de rechtspraak.
Uit de bewoordingen van artikel 53 tuchtwet:
“Het advies van de tuchtraad wordt binnen de dertig dagen na het
sluiten van de debatten ter kennis gebracht van het betrokken
personeelslid en van de hogere tuchtoverheid”,
blijkt niet dat deze 30 dagen op straffe van verval zijn voorgeschreven.
459 Art. 53 juncto art. 52 tuchtwet.
460 Art. 51ter tuchtwet
461 W. MAHIEU, “De tuchtraad, vriend of vijand…”, in B. COOLS, Op straffe van tucht…, Brussel,
Politeia, 2004, (69) 81. 462
RvS 13 oktober 2003, nr. 124.129, Batjoens.
148
In zijn arrest Helsen463 oordeelt de Raad van State over een gelijkaardige bepaling in het
artikel 5 van het koninklijk besluit van 18 januari 1974464 zoals het destijds was
geredigeerd en luidde:
“De terbeschikkingstelling wegens ambtsontheffing in het belang van de
dienst moet voorafgegaan worden door een voorstel, opgemaakt door
het hoofd van het bestuur waaronder de instelling ressorteert.
Dit voorstel wordt medegedeeld aan het personeelslid, dat in beroep kan
gaan bij de bevoegde raad van beroep binnen een termijn van tien
dagen, zoals bepaald in artikel 144 van het voormeld koninklijk besluit
van 22 maart 1969.
De raad van beroep deelt de minister zijn gemotiveerd advies mede
binnen een termijn van drie maanden. Gedurende de procedure wordt
het personeelslid van zijn ambtsbevoegdheid ontheven.
Heeft de betrokkene binnen de gestelde termijn geen beroep
aangetekend, dan wordt het voorstel rechtstreeks doorgestuurd naar de
minister”.
De Raad van State stelt hierover dat:
“Overwegende dat de bestreden maatregel er een is die de
rechtstoestand van een personeelslid op negatieve wijze beïnvloedt; dat
het ambtelijk voorstel van het hoofd van het bestuur een voorbereidende
handeling is die wezenlijk een tijdelijk karakter heeft, aangezien daarop
hoe dan ook een definitieve beslissing moet volgen; dat het bestuur die
definitieve beslissing niet mag nemen alvorens het gemotiveerd advies
van de raad van beroep te kennen, zonder daarbij een essentiële
463 RvS 24 oktober 2002, nr. 111.844, Helsen.
464 Koninklijk besluit van 18 januari 1974 genomen ter toepassing van artikel 164 van het koninklijk besluit
van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend
personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-,
lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der
internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het
toezicht op deze inrichtingen, BS 26 februari 1974.
149
waarborg van de ambtenaar van alle inhoud te ontdoen; dat daarom de
termijn van drie maanden waarin de raad van beroep luidens het
aangehaalde artikel 5 advies moet geven niet is voorgeschreven op
straffe van verval, maar een termijn van orde is; dat het enkele feit dat
die termijn niet is nageleefd niet tot de vernietiging van de bestreden
beslissing kan leiden; dat dit middelonderdeel ongegrond is”.465
Gezien het advies van de Tuchtraad handelt over een voorstel tot zware tuchtstraf,
waarbij de afdeling Wetgeving van de Raad van State stelt dat dit advies een
handelingen is ter voorbereiding van een tuchtstraf.466 Dat bovendien dit advies slechts
kan verstrekt worden nadat het betrokken personeelslid zelf de zaak aanhangig heeft
gemaakt bij de Tuchtraad, waarbij de hogere tuchtoverheid zelf geen enkel initiatief kan
nemen om de zaak aanhangig te maken. Er dan ook nog rekening mee houdend dat
binnen het politioneel tuchtrecht, na het formuleren van een dergelijk voorstel tot
zware tuchtstraf, nog een definitieve beslissing moet genomen worden en dat deze
definitieve beslissing niet kan genomen worden zonder dit advies van de Tuchtraad,
zou men er kunnen van uitgaan dat mutatis mutandis deze termijn van 30 dagen
eveneens slechts een termijn van orde betreft. Dit weerhoud de Raad van State er
uiteraard niet van te oordelen dat het laattijdig advies een schending zou kunnen
uitmaken van het beginsel van de redelijke termijn.
Deze zienswijze ligt ook in de lijn van het arrest van het Arbitagehof467 wanneer het Hof
stelt dat:
“Het met zo vele waarborgen en verweermogelijkheden omringde
optreden van de tuchtraad vooraleer zware tuchtsancties kunnen
worden opgelegd, is een wezenlijk onderdeel van het bij de wet van 13
465 RvS 24 oktober 2002, nr. 111.844, Helsen.
466 Advies van de Raad van State bij het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 13 mei 1999 houdende
het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten, Parl.St. Kamer 2000-01, nr. 50K1173/001,
39. 467
Arbitragehof 25 januari 2001, nr. 4/2001.
150
mei 1999 ingevoerde tuchtstelsel voor de politiediensten. Het is
verantwoord een redelijke termijn te bepalen binnen welke de tuchtraad
een advies moet uitbrengen, maar het is kennelijk onevenredig dat met
het optreden van de tuchtraad geen rekening zou moeten worden
gehouden enkel en alleen doordat de tuchtraad niet binnen de korte
termijn van vijftien dagen na het sluiten der debatten tot een advies kon
komen of doordat het advies niet binnen die termijn aan de betrokkene
en aan de hogere tuchtoverheid ter kennis is gebracht”.
243. Het advies van de Tuchtraad strekt zich nog steeds uit over dezelfde punten. Hierbij
werd het uitbrengen van het advies over de voorgestelde straf wel gepreciseerd in die
zin dat het artikel 52, tweede lid, 3° thans luidt: “het voorstel af te zien van een straf, het
voorstel om een zware straf op te leggen of het voorstel om een lichte straf op te
leggen”. Voorst werd eveneens het derde lid van het artikel 52 aangepast in die zin dat
dit nu stelt dat de Tuchtraad een andere kwalificatie van de feiten kan voorstellen dan
de kwalificatie die in het inleidend verslag is opgenomen, waar er voorheen stond dat de
Tuchtraad er een andere kwalificatie kon aan geven.
244. Met de wetswijziging werd het artikel 54 van de tuchtwet grondig aangepakt. In
wat thans het artikel 54 van de tuchtwet is, zijn de bepalingen omtrent het bindend
advies van de Tuchtraad verdwenen. Ook het gegeven dat de hogere tuchtoverheid
geen lichtere straf kan opleggen dan deze voorgesteld door de Tuchtraad is uit de
tuchtwet verdwenen.
Enkel het tweede lid van het artikel 54 heeft de wetswijziging overleefd. Wanneer de
hogere tuchtoverheid beoogt af te wijken van het advies van de Tuchtraad, dan moet zij
dit nog steeds motiveren en moet zij deze motieven samen met de voorgestelde straf
ter kennis brengen van het betrokken personeelslid. Deze laatste heeft dan de
mogelijkheid om binnen de 10 dagen een schriftelijk verweer in te dienen. Deze termijn
van 10 dagen is uitdrukkelijk op straffe van verval voorgeschreven.
151
4.4. De procedure tot heroverweging is een georganiseerd
administratief beroep
245. Eén van de krachtlijnen uit het oorspronkelijke wetsvoorstel stelt uitdrukkelijk dat
niet voorzien werd in een georganiseerd beroep. Bovendien stelt de Raad van State in
zijn advies naar aanleiding van het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 13 mei
1999 dat de adviezen van de Tuchtraad slechts kunnen beschouwd worden als
handelingen ter voorbereiding van een tuchtstraf. In dat opzicht kon dan ook
aangenomen worden dat wanneer er geen gebruik werd gemaakt van de procedure tot
heroverweging, het recht om zich tot de Raad van State te wenden hierdoor niet teniet
werd gedaan.
De Raad van State besliste in zijn arrest De Kerpel468 hier echter anders over en verklaart
het verzoek tot schorsing van een tuchtstraf onontvankelijk daar de verzoeker geen
gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om een verzoek tot heroverweging in te
dienen. De Raad van State haalt hier volgende argumenten aan om te besluiten dat het
verzoek tot heroverweging wel degelijk een georganiseerd administratief beroep is :
“Considérant que la même loi règle la composition du conseil de
discipline, ainsi que la procédure à suivre pour l'examen des requêtes en
reconsidération; que ces dispositions sont de nature à sauvegarder les
droits de l'agent en ce qu'elles prévoient le droit de se faire assister d'un
défenseur de son choix, de consulter le dossier disciplinaire, de
demander l'audition de témoins, de déposer des pièces, la contradiction
des débats et la possibilité d'enquête complémentaire;
Considérant que le caractère organisé du recours en reconsidération
auprès du conseil de discipline découle des dispositions précitées; qu'il
est renforcé par le fait que, dans les cas où elle envisage de s'écarter de
468 RvS 29 januari 2003, nr. 115.186, De Kerpel.
152
l'avis de ce conseil, l'autorité doit en indiquer les raisons et donner à
l'agent une nouvelle occasion de s'exprimer;
(…);
Considérant que faute d'avoir exercé au préalable le recours en
reformation organisé par la loi, le requérant n'est pas recevable à
postuler la suspension de l'exécution de la décision de le révoquer”.
Mahieu merkt op dat het standpunt van de Raad van State in recht zeker kan worden
bijgetreden, maar dat het niet zeker is dat de personeelsleden hiermee ook opgezet
zullen zijn, daar de Tuchtraad ook kan voorstellen om de straf te verzwaren. Hij vraagt
zich echter ook af of de Raad van State al dan niet per vergissing deze procedure ook
gekwalificeerd heeft als ‘een verhaal tot hervorming’.469
De Raad van State stelt hier dus dat een beroepsmogelijkheid tegen een voorstel van
beslissing eveneens een georganiseerd beroep kan uitmaken. Volgens Goris is evenwel
de voorwaarde hiertoe dat het een beroep tegen een uitvoerbare beslissing betreft. Om
tot het besluit te komen dat het voorstel van de hogere tuchtoverheid een uitvoerbare
beslissing betreft baseert hij zich op het feit dat een voorstel tot zware tuchtstraf, bij
ontstentenis van een verzoek tot heroverweging, door de hogere tuchtoverheid zonder
meer bevestigd wordt en meegedeeld wordt aan het betrokken personeelslid zonder
dat de hogere tuchtoverheid dit voorstel nog kan wijzigen.470 Bij ontstentenis van een
verzoek tot heroverweging zal het voorstel van de hogere tuchtoverheid ook de
definitieve straf worden, zodat inderdaad aangenomen kan worden dat het beroep
wordt ingesteld tegen een potentieel definitieve beslissing.
469 W. MAHIEU, “Wordt de tuchtraad de enige toegangspoort tot de Raad van State?”(noot onder RvS 29
januari 2003, nr. 115.186), Vigiles 2004, (129) 131. 470
J. GORIS, “De beroepsmogelijkheid tegen een voorstel van tuchtstraf kan een georganiseerd
administratief beroep uitmaken” (noot onder RvS 29 januari 2003, nr. 115.186), T.GEM. 2004, (316) 319.
153
4.5. De procedure na het advies van de Tuchtraad doorstaat de
toets van het Grondwettelijk Hof niet
246. In het artikel 54 van de tuchtwet schuilt er nog een eigenaardigheid in die zin dat
het betrokken personeelslid slechts de wettelijke mogelijkheid verkrijgt om een
bijkomend verweerschrift in te dienen indien de hogere tuchtoverheid wenst af te
wijken van het advies van de Tuchtraad.
Er kunnen zich bijgevolg verschillende situaties voordoen:
1° De Tuchtraad wijkt af van het voorstel, adviseert een lichtere sanctie en dit advies
wordt niet gevolgd door de hogere tuchtoverheid die een zwaardere sanctie
wenst op te leggen ;
2° De Tuchtraad wijkt af van het voorstel, adviseert een lichtere sanctie en dit advies
wordt niet gevolgd door de hogere tuchtoverheid die een nog lichtere sanctie
wenst op te leggen
3° De Tuchtraad wijkt af van het voorstel en adviseert een hogere sanctie, waarbij dit
advies niet gevolgd wordt door de hogere tuchtoverheid die toch een lagere
sanctie wenst op leggen;
4° De Tuchtraad wijkt af van het voorstel en adviseert een hogere sanctie, waarbij dit
advies niet gevolgd wordt door de hogere tuchtoverheid die een nog hogere
sanctie wenst op leggen;
5° Het advies van de Tuchtraad kan het oorspronkelijke voorstel van de hogere
tuchtoverheid bijtreden;
6° De Tuchtraad wijkt af van het voorstel, maar adviseert een lichtere sanctie en dit
advies wordt gevolgd door de hogere tuchtoverheid;
7° De Tuchtraad wijkt af van het voorstel en adviseert een hogere sanctie, waarbij dit
advies gevolgd wordt door de hogere tuchtoverheid;
154
In de drie laatste gevallen zal het betrokken personeelslid dus geen bijkomend
verweerschrift kunnen indien, daar de hogere tuchtoverheid niet afwijkt van het advies
van de Tuchtraad. In de overige gevallen zal dit personeelslid wel een bijkomend
verweerschrift kunnen indienen, gezien er door de hogere Tuchtoverheid afgeweken
wordt van het advies van de Tuchtraad. Met andere woorden, er wordt voorzien in de
mogelijkheid een bijkomend verweerschrift te formuleren wanneer de hogere
tuchtoverheid een lagere sanctie wenst op leggen dan deze die geadviseerd werd door
de Tuchtraad, maar er kan geen bijkomend verweer gevoerd worden indien conform het
advies van de Tuchtraad een door de hogere tuchtoverheid zwaardere straf wordt
opgelegd dan zij zelf initieel voorstelde.
247. Wat nu dit laatste geval betreft werd door de Raad van State aan het
Grondwettelijk Hof een prejudiciële vraag gesteld luidende:
“Schendt artikel 54 van de wet van 13 mei 1999 houdende het
tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten de artikelen
10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de personeelsleden, tegen wie
de tuchtraad een zwaardere straf voorstelt dan het oorspronkelijk
strafvoorstel van de tuchtoverheid en waarbij de tuchtoverheid zich
vervolgens aansluit, anders behandelt dan de personeelsleden die het
voorwerp zijn van een beslissing van de tuchtoverheid om af te wijken
van het strafvoorstel van de tuchtraad ?”
In het arrest van 28 februari 2013471 oordeelt het Grondwettelijk Hof hierover als volgt:
“Artikel 54 van de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van
de personeelsleden van de politiediensten, zoals gewijzigd bij artikel 32
van de wet van 31 mei 2001, schendt de artikelen 10 en 11 van de
Grondwet, in zoverre de personeelsleden ten aanzien van wie de
tuchtraad een zwaardere tuchtstraf voorstelt dan het oorspronkelijke
strafvoorstel van de hogere tuchtoverheid, niet de mogelijkheid hebben
471 GwH 28 februari 2013, nr. 25/2013.
155
om bij die tuchtoverheid een schriftelijk verweer in te dienen tegen de
voorgestelde strafverzwaring wanneer die hogere tuchtoverheid zich bij
dat voorstel aansluit”.
Het Hof weerlegt de argumenten van de verwerende partij, in casu de Ministeraad, die
onder andere stelde dat niets het betrokken personeelslid verhindert om op eigen
initiatief zijn verweer te bezorgen aan de hogere tuchtoverheid, daar deze wel degelijk
kennis heeft van de reden van verzwaring aangezien artikel 53 van de tuchtwet
voorschrijft dat de Tuchtraad zijn advies ook ter kennis moet brengen aan het betrokken
personeelslid. Het Hof is hierover volgende mening toegedaan:
“In tegenstelling tot wat de Ministerraad beweert, kan de
omstandigheid dat het betrokken personeelslid, na ontvangst van het
advies van de tuchtraad, op niet-formele wijze een verweerschrift zou
kunnen indienen bij de hogere tuchtoverheid, het in het geding zijnde
verschil in behandeling niet verantwoorden. De bepalingen van de wet
van 13 mei 1999 voorzien immers niet in een termijn waarbinnen zulk
een verweerschrift zou moeten worden ingediend, en verhinderen de
hogere tuchtoverheid bijgevolg niet om onmiddellijk na ontvangst van
het advies van de tuchtraad een uitspraak te vellen waarmee dat advies
wordt gevolgd. Bovendien zou, vermits het voormelde verweerschrift een
niet-formeel procedurestuk betreft, twijfel kunnen rijzen over de vraag of
de hogere tuchtoverheid is gehouden om dat procedurestuk in
overweging te nemen en erop te antwoorden”.472
248. Net zoals in het reeds aangehaalde arrest 4/2001 haalt het Grondwettelijk Hof aan
dat in principe het recht van verdediging inhoudt dat niets wat medebepalend kan zijn
voor de beslissing van de bevoegde overheid aan het op tegenspraak gevoerde debat
onttrokken mag blijven.
472 GwH 28 februari 2013, nr. 25/2013, overweging B.12.
156
249. De vraag wat er moet gebeuren na het met toepassing van artikel 24, eerste lid van
de tuchtwet eensluidende advies van de Minister van Justitie te hebben ingewonnen is
hier ook aan de orde, wanneer deze het niet eens is met het voorgestelde ontslag van
ambtswege en de afzetting vraagt, wat een zwaardere straf is. Het betrokken
personeelslid heeft tegen dit advies immers ook geen verhaal en de hogere
tuchtoverheid kan eigenlijk niets anders doen dan dit advies te volgen, daar zij in het
tegenovergestelde geval geen sanctie kan opleggen. In hoeverre kan de tussenkomst
van de Tuchtraad in dat geval iets wijzigen aan de voorgestelde straf, nu het
eensluidend advies van de Minister van Justitie vereist is? De tuchtwet bevat immers
geen bepaling die toelaat dat de hogere tuchtoverheid, nadat zij het advies ontvangen
heeft van de Tuchtraad, nog een nieuw advies zou kunnen vragen aan de Minister van
Justitie. Uiteraard wordt in de tuchtwet evenmin een termijn bepaald waarbinnen dit
dan zou moeten gevraagd worden. Is de tussenkomst van de Tuchtraad hier dan niet
zonder voorwerp en schendt dit niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre
de personeelsleden waarbij dit advies verplicht moet gevraagd worden in dit specifieke
geval minder waarborgen genieten dan de personeelsleden waarbij dit advies niet
vereist is?
250. Misschien kan de wetgever dit arrest aangrijpen om naast de door het
Grondwettelijk Hof genoodzaakte aanpassing aan de tuchtwet, deze wet toch nog iets
grondiger aan te pakken.
157
Hoofdstuk V: Waarheen met het tuchtrecht?
251. Waarheen met het tuchtrecht? Deze vraag is zeker niet nieuw en is eerder
recurrent van aard. Dit is zeker niet anders wat het politioneel tuchtrecht betreft. Zeker
wanneer ophefmakende zaken de pers halen waarbij dan ook nog politionele
dysfuncties aan het licht komen wordt het tuchtrecht in vraag gesteld en wordt de al
dan niet vermeende straffeloosheid van de politieambtenaren aangekaart473. Opdebeek
koppelt deze vraag zelfs aan de statutaire tewerkstelling die gekenmerkt wordt door de
vastheid van betrekking. Hierbij stelt zij deze vastheid van betrekking op zich dan ook in
vraag.474
252. Het huidige tuchtstatuut van de geïntegreerde politie ontsnapt zeker niet aan deze
dans. Reeds vanaf zijn ontstaan ligt het immers onder vuur en reeds jaren wordt dan
ook een hervorming of zelfs een grondige hervorming van dit statuut gevraagd. Sinds
2003 is het tevens een voornemen van de opeenvolgende ministers van Binnenlandse
Zaken om dit tuchtstatuut aan te pakken.
Eind 2003 werd door toenmalig minister van Binnenlandse Zaken Dewael een voorstel
goedgekeurd om onder het voorzitterschap van de Algemene Inspectie van de Federale
Politie en van de Lokale Politie een werkgroep op te richten met als doelstelling: ‘het
voorstellen van oplossingen voor problemen die voortvloeien uit de reglementering
inzake het tuchtstatuut en met het formuleren van suggesties die de toepassing ervan
moeten verbeteren’. Begin 2005 worden de voorstellen van deze werkgroep ter kennis
gebracht van de minister.475 In zijn aanbevelingen houdende de toepassing van de
tuchtwet vond het Vast Comité P het een prioriteit om de tuchtwet te herschrijven.
473 Als voorbeelden hiervan kunnen onder andere aangehaald worden: de werkzaamheden van de
commissie mensenhandel, de zaak Dutroux en meer recent de zaak Annick Van Uytsel. 474
I. OPDEBEEK, “Evoluties en knelpunten in het ambtenarenrecht” in M. CROMHEECKE, I.
OPDEBEEK, H VAN BOSSUYT, P. LEFRANC en P. VAN MAERCKE, Tuchtrecht, Antwerpen, Maklu,
2001, (39) 47. 475
W. PEETERS en W. MAHIEU, Tuchtbeleid van de politiediensten (2001-2005), Brussel, Politeia, 2006,
35.
158
Volgens dit vast Comité P waren de conclusies en aanbevelingen van deze werkgroep
een aanvaardbaar werkinstrument waaruit vertrokken kon worden.476
In 2009 stelt ook minister De Padt als opvolger van minister Dewael op Binnenlandse
zaken dat de tuchtwet moet herzien worden. Hij verwacht dan ook dat er naar
aanleiding van de evaluatie van 10 jaar politiehervorming hieromtrent aanbevelingen
gedaan worden.477 De aanbevelingen gedaan in dit rapport reiken echter niet verder
dan:
“Het tuchtstatuut moet vereenvoudigd worden en initiatieven zijn nodig
om de nodige kennis bij en ondersteuning van de tuchtoverheden te
verbeteren”. 478
Positivisten zouden kunnen zeggen dat dit iets meer concreet uitgewerkt wordt als
volgt:
“ De federale politieraad beveelt aan dat op korte termijn enerzijds
aan de tuchtautoriteiten en de leidinggevenden die dit wensen een
degelijke opleiding in het hanteren van de tucht zou worden
aangeboden en dat zij anderzijds moeten kunnen rekenen op steun
van gespecialiseerde diensten of referentiepersonen (helpdesk-
functie). Het tuchtrecht herzien is nodig, maar dit kan niet zomaar
starten op basis van een “wit blad”. Heel wat verworven rechten
zullen blijvend het tuchtrecht beïnvloeden. Ook is de federale
politieraad van oordeel dat het uitoefenen van het tuchtrecht de
verantwoordelijkheid moet blijven van de leidinggevenden en wijst de
idee van een tuchtkamer met volle bevoegdheid af.
476 W. PEETERS en W. MAHIEU, Tuchtbeleid van de politiediensten (2001-2005), Brussel, Politeia, 2006,
77. 477
De Standaard 18 maart 2009, http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=DMF20090318_065,
21 april 2013. 478
W. BRUGGEMAN, Evaluatie 10 jaar politiehervorming, Brussel, Federale Politieraad, 2010, 84,
http://www.infozone.be/biblio/fedpol/cg/2009-05-28/2009-05-28-advies-5-n.pdf, 21 april 2012.
159
Bij de herziening van het tuchtstatuut dient bijzondere aandacht
besteed te worden aan de problematiek van de beschikbare tools,
zodat leidinggevenden efficiënt en vooral effectief kunnen optreden
(cf. ordemaatregel, evaluatie, sanctie)”.479
Het is echter wel duidelijk dat dit niet echt ver strekt. Naast het afwijzen van een
tuchtkamer met volle bevoegdheid, hamert de Federale Politieraad, zonder dit evenwel
verder uit te werken, op het op elkaar afstemmen van de tuchtwet en de overige
managementtools.
Minister Turtelboom nam in 2009 het roer over van minister De Padt en ook bij haar
stond de tuchtwet op de agenda. Op een vraag van kamerlid Degroote betreffende ‘de
aanbevelingen van het Comité P en de herziening van de tuchtwet’ gesteld in de
Commissie voor Binnenlandse Zaken, de Algemene Zaken en het Openbaar Ambt,
antwoordt minister Turtelboom eind 2011 dat:
“Velen, waaronder de Politieraad en het Comité P, vinden dat de
tuchtwet aan een grondige herziening toe is. Ik heb dat ook altijd
gevonden. Daarom heb ik tijdens mijn ambtsperiode een volledig nieuw
concept uitgewerkt met vier krachtlijnen. Ten eerste, het aanpassen van
het strafarsenaal; het huidige verschil tussen lichte en zware straffen
houdt immers te weinig gradatie in, waardoor de verschillen ineens te
groot zijn. Ten tweede, het inkorten en vereenvoudigen van de
procedures. Ten derde, het responsabiliseren van de korpschefs inzake
lichte tucht. Ten vierde, het professionaliseren van de zware tucht,
waarmee ik bedoel dat de straf moet worden opgelegd door de
tuchtraad, terwijl deze nu alleen een adviserende bevoegdheid heeft”.480
In tegenstelling tot de Federale politieraad lijkt de minister hier wel degelijk gewonnen
voor een Tuchtraad die voor de zware tuchtvergrijpen de tuchtstraf zelf zal opleggen.
479 W. BRUGGEMAN, Evaluatie 10 jaar politiehervorming, Brussel, Federale Politieraad, 2010, 29-30,
http://www.infozone.be/biblio/fedpol/cg/2009-05-28/2009-05-28-advies-5-n.pdf, 21 april 2013. 480
Hand. Kamer 2011-12, 30 november 2011, nr. CRABV 53 com 349, 13-15.
160
Nog volgens de minister zou het concept van haar hervormingen op informele wijze,
daar de regering toen in lopende zaken verkeerde, reeds meermaals zijn besproken met
de Algemene Inspectie, de Adviesraad van burgemeesters, de drie verenigingen voor
steden en gemeenten, de tuchtraad, de FOD Binnenlandse Zaken, de Vaste Commissie
van de Lokale Politie, de vakbonden en een aantal burgemeesters. De minister besluit
met te stellen dat het de bedoeling is dat er een beleidsconcept klaar ligt waarmee een
volgende minister onmiddellijk van wal kan steken en dat zij hoopt dat dit dan ook
effectief zal gebeuren.481
Op 6 december 2011 neemt minister Milquet de FOD Binnenlandse Zaken van minister
Turtelboom over. Er werd tot en met het voorjaar 2013 echter nog geen enkel
wetsvoorstel of wetsontwerp ingediend met betrekking tot een eventuele hervorming
van het politioneel tuchtstatuut.
Vooralsnog lijkt het er dus op dat de aangekondigde hervorming van de tuchtwet op de
lange baan werd geschoven. Dit brengt het Comité P in zijn jaarverslag 2011 dan ook tot
het stellen van volgende uitspraak:
“Het Vast Comité P kan enkel de vaststellingen herhalen die het in zijn
vorige jaarverslagen gedaan heeft met betrekking tot de noodzaak om
de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de
personeelsleden van de politiediensten (tuchtwet) te herzien”.482
5.1. Een aanzet tot het formuleren van een antwoord
253. De meest geformuleerde kritiek aan het adres van het tuchtstatuut van de
geïntegreerde politie is dat de procedure te omslachtig en te log is, waardoor deze
nauwelijks toegepast wordt en eigenlijk ook geen lik-op-stuk beleid toelaat. Bij een
herziening van het tuchtstatuut kan men uiteraard niet voorbijgaan aan de rechten van
verdediging als waarborg voor een faire behandeling. De kunst bestaat er dus in om een
481 Hand. Kamer 2011-12, 30 november 2011, nr. CRABV 53 com 349, 13-15.
482 Vast Comité van Toezicht op de politiediensten, jaarverslag 2011, Brussel, Comité P, 2012, 112.
161
goed evenwicht te vinden waardoor een voor de tuchtoverheid werkzame procedure
ontstaat met alle waarborgen om een arbitraire behandeling van de personeelsleden te
vermijden.
Wanneer men de tuchtwet wil aanpakken op een wijze die het aanbrengen van
reparatiepleisters overschrijdt, dan dient men er rekening mee te houden dat het
ingrijpen in een bepaald artikel welllicht repercussies zal hebben voor meerdere andere
artikels en dat er dus keuzes zullen moeten gemaakt worden. Dit wordt geïllustreerd
met bijvoorbeeld het uitbreiden van de verantwoordelijkheid van de korpschef van de
lokale politie. Men zou hiervoor het gamma van de tuchtstraffen kunnen aanpassen
door bijvoorbeeld de inhouding van wedde te verschuiven van de zware naar de lichte
tuchtstraffen. In de huidige stand van zaken zou deze operatie snijden in twee
bijkomende waarborgen voor het personeelslid. Ten eerste zou deze de mogelijkheid
ontzegd worden om zicht te wenden tot de Tuchtraad en ten tweede zou voor de in de
wet bepaalde specifieke gevallen het advies van de Minister van Justitie of van de
procureur eveneens niet meer vereist zijn. Anderzijds zou de korpschef eveneens
bekleed kunnen worden met de bevoegdheid van hogere tuchtoverheid ten aanzien van
bepaalde personeelscategorieën, waardoor de burgemeester of het politiecollege dan
weer deze bevoegdheid voor deze personeelscategorieën zou verliezen. In dit geval zou
de procedure voor het opleggen van tuchtsancties wel identiek blijven voor de
respectievelijke tuchtstraffen, maar zal de tuchtoverheid voor zowel de lichte als de
zware tuchtsancties dezelfde blijven en wordt het evocatierecht483 uitgeschakeld.
De stelling van de Federale Politieraad dat men niet zomaar met een “wit blad” kan
beginnen kan dan ook niet bijgetreden worden. Voor zover de verworven rechten slaan
op de rechten van verdediging, kan daar uiteraard niet aan getornd worden. Voor zover
dit op andere bepalingen zou slaan, kan daar op zijn minst aan getwijfeld worden.
Anderzijds betekent een “wit blad” ook niet dat alles overboord gegooid moet worden.
483 Art. 18 tuchtwet
162
Het kan immers ook nooit de bedoeling zijn om het kind samen met het badwater weg
te gooien.
254. De nieuwe tuchtwet zou dus een effectief en efficiënt middel moeten worden om
op een vrij korte tijd, afhankelijk van de ernst van de tuchtvergrijpen, de over de schreef
gegane personeelsleden met adequate tuchtstraffen aan te kunnen pakken, maximaal
rekening houdend met de rechten van verdediging en de waarborgen tegen een
willekeurig optreden van de tuchtoverheid. Om dit doel te bereiken zouden
onderstaande gedachten in acht kunnen genomen worden.
5.2. De termijnen
255. Wat de termijnen betreft moet er maximaal gestreefd worden naar duidelijkheid,
waarbij de ruimte voor interpretatie en dus ook voor misrekeningen aanzienlijk
vermindert.
256. Gezien een van de doelen van de vernieuwd tuchtrecht erin zou moeten bestaan
om op een relatief korte termijn tot een beslissing te komen, valt het te verantwoorden
om alle termijnen, dus ook deze die gelden voor de verdediging, op straffe van verval
voor te schrijven. Dit schept duidelijkheid en vermijdt eventuele vertragingsmaneuvers.
Uiteraard dient hiertoe dan ook wel steeds een termijn voorzien te worden, zodat
situaties de lege lata, zoals het ontbreken van een termijn voor de kennisgeving van
beslissing van de hogere tuchtoverheid indien er geen verzoek tot heroverweging komt,
uitgesloten worden.484
257. Daarnaast moet vermeden worden dat men voor de berekening van de termijnen
nu eens werkt met dagen en dan eens werkdagen, een eenvormigheid dringt zich ook
hier op. Los van de discussie of de termijnen al dan niet te kort zijn moet er dus een
keuze worden gemaakt tussen dagen of werkdagen, waarbij duidelijk het begin- en
eindpunt moet aangegeven worden. Indien geopteerd wordt voor dagen dat moet men
484 Zie 3.5.4.
163
voorzien in een bepaling die de dies ad quem uitstelt tot de eerstvolgende werkdag
indien deze op een zaterdag, zondag, een wettelijke of reglementaire feestdag zou
vallen. Indien men dit niet zou toepassen dan dreigen de termijnen immers zeer kort te
worden, zeker wanneer de dies ad quem op de laatste dag van een verlengd weekend
zou vallen. De optie werkdagen biedt het voordeel dat de termijn steeds hetzelfde
aantal werkende dagen bevat en dat er niet moet worden voorzien in een bepaling die
de dies ad quem uitstelt.
258. Wat de diverse kennisgevingen aan het betrokken personeelslid betreft moet er
afgestapt worden van de vereiste van het tweemaal aanbieden van de stukken. Eén
afgifte tegen ontvangstbewijs of één aangetekend schrijven op zich is voldoende,
bovendien is deze werkwijze ook conform de rechtspraak van de Raad van State. Er zou
bovendien duidelijk mogen gesteld worden dat enkel het versturen van deze
kennisgevingen binnen de dies ad quem moeten vallen en dit om reden dat men te
maken heeft met korte termijnen. Bovendien heeft men geen vat op de snelheid
waarmee de postdiensten werken indien men een aangetekende zending verstuurt.
Gemakkelijkheidshalve is het aan te raden dat het betrokken personeelslid bij zijn eerste
verweer een woonplaatskeuze, bijvoorbeeld bij zijn raadsman, zou kunnen maken. Met
uitzondering van de woonplaatskeuze zouden dezelfde eisen aan de verdediging kunnen
gesteld worden voor wat betreft het overmaken van stukken aan de tuchtoverheid.
259. Het zou goed zijn om voor alle feiten die een tuchtvergrijp kunnen vormen een
verjaringstermijn te voorzien en niet enkel voor deze die slechts aanleiding kunnen
geven tot een lichte tuchtsanctie, zoals heden het geval is. Middels het uitgangspunt van
de tuchtwet dat een lik-op-stuk beleid propageert, zou men moeten kunnen aannemen
dat een tuchtoverheid niet onbeperkt in de tijd een tuchtprocedure kan initiëren, ook al
had ze geen voorafgaande kennis van de feiten. In het midden gelaten of de huidige
termijn van vijf jaar voor de lichte tuchtvergrijpen niet te lang is,485 zou wel in een
485 In vergelijking met de verjaringstermijnen bepaald in artikel 20 van de Voorafgaande Titel aan het
Wetboek van Strafvordering dat bepaalt dat behoudens uitzonderingen de strafvordering verjaart door
verloop van tien jaren, vijf jaren of zes maand, te reken van de dag waarop het misdrijf is gepleegd en naar
164
gradatie kunnen voorzien worden al naargelang de ernst van de feiten. Uiteraard zou
deze verjaringstermijn wel kunnen geschorst moeten worden in welbepaalde gevallen
indien de tuchtprocedure reeds geïnitieerd werd. Hierbij kan gedacht worden aan de
reeds bovenvermelde schorsing wegens het vrijwillig verlies van de hoedanigheid van
personeelslid, maar ook wegens de samenloop van een tuchtvervolging met een
strafrechtelijke vervolging.
260. Tenslotte, nog steeds het lik-op-stuk beleid en de doelstelling van de korte
procedures indachtig, zou er ook duidelijkheid moeten worden gecreëerd omtrent de
tijdspanne waarbinnen het voorafgaand onderzoek na de kennisname of de vaststelling
van de feiten afgerond moet zijn en waarbinnen middels een inleidend verslag een
voorstel tot straf aan het betrokken personeelslid ter kennis gebracht moet worden. Het
meest logisch lijkt dat de tijdspanne tussen de kennisname of de vaststelling dan ook
moet gezien worden als de tijdspanne waarin er min of meer duidelijkheid geschapen
moet worden middels een voorafgaand onderzoek. Dit sluit ook aan bij de rechtspraak
van het toenmalig Arbitragehof en van de Raad van State in zijn arrest Windmolders.486
Er kan hier weliswaar terug een discussie ontstaan nopens de al dan niet toereikendheid
van de huidige termijn van zes maanden, maar niets belet om deze termijn te verlengen
tot bijvoorbeeld één jaar, zoals oorspronkelijk trouwens voorzien werd. Een
tuchtoverheid die daadwerkelijk een lik-op-stuk beleid wil voeren, zal erop toezien dat
zij niet draalt een zal slechts de tijd noodzakelijk om tot haar bevindingen te komen
aanwenden vooraleer een inleidend verslag op te stellen. Bovendien zou men, de
redelijketermijneis indachtig, van de tuchtoverheid ook een motivering kunnen
verlangen waarom zij de maximumtermijn nodig gehad heeft om tot een inleidend
verslag te komen. Deze motivering zou kunnen slaan op de ernst van de feiten, de mate
van onduidelijkheid over de feiten en het aantal te verrichten onderzoekshandelingen in
gelang dit misdrijf respectievelijk een misdaad, een wanbedrijf of een overtreding betreft, lijkt de
verjaringstermijn van vijf jaar voor de lichte tuchtvergrijpen eerder nogal lang te zijn. 486
Arbitragehof 25 januari 2001, nr. 4/2001 en RvS 2 april 1998, nr. 72.956, Windmolders.
165
verhouding tot de eraan bestede capaciteit. De tuchtoverheid dient hier trouwens ook
nog rekening te houden met de verjaring van de feiten.
5.3. Het voorafgaand onderzoek
261. Ook nopens het voorafgaand onderzoek zou de wet duidelijkheid kunnen bieden
betreffende het al dan niet behoren van dit voorafgaand onderzoek tot de volledige
tuchtprocedure. Dat het voorafgaand onderzoek deel zou gaan uitmaken van de
tuchtprocedure lijkt op het eerste zicht misschien wel een verzwaring van die
procedure, hoewel een vereenvoudiging van de procedure hier eerder aan de orde zou
kunnen zijn.
Weliswaar zouden de rechten van verdediging reeds vanaf het voorafgaand onderzoek
gelden, zodat tijdens de ondervraging van het betrokken personeelslid en zelfs los van
het hele “Salduz”-gebeuren één of meerdere verdedigers aanwezig zouden kunnen zijn,
toch zou dit ook grote voordelen kunnen genereren voor de tuchtoverheid. De
beginselen van het behoorlijk burgerschap indachtig, zouden eventuele
procedurefouten veel vroeger gedetecteerd kunnen worden en zouden deze
tekortkomingen nog verholpen kunnen worden in een stadium waarin de vernietiging
van de beslissing door de Raad van State nog niet aan de orde is. Het tegensprekelijk
karakter van het voorafgaand onderzoek zou er ook kunnen toe leiden dat in het
stadium van dit onderzoek reeds alles grondiger werd onderzocht en dat bijgevolg de
beslissing van de tuchtoverheid door het betrokken personeelslid en zijn verdediger als
billijk wordt ervaren en aanvaard, gezien de vrij grote inbreng die zij zelf in een vroeg
stadium hebben gehad. Het zorgvuldigheidsbeginsel zou er zeker mee gediend zijn.
262. Een noodzakelijke voorwaarde is evenwel dat het voorafgaand onderzoek op zich
beter geregeld zou worden. Sommigen zullen dit niet zien zitten wegens de misschien
dan nog wel verdergaande juridisering van het tuchtrecht. Daartegenover staat echter
dat wanneer deze juridisering kan bijdragen tot een doeltreffende, efficiënte en
166
daarenboven nog aanvaarde tuchtsanctie binnen een aanvaardbare termijn, de
meerwaarde ervan zeker zal opwegen tegen de eventuele nadelen.
Het voorafgaand onderzoek zou beter kunnen worden geregeld door onder andere de
regels van het administratief verhoor duidelijk te stellen, naar analogie met de wet
Franchimont in de strafprocedure.487 Reeds in deze fase zou de verdediging de
mogelijkheid moeten hebben om bijkomend onderzoek te vragen door bijvoorbeeld te
vragen om bepaalde getuigen te laten verhoren met opgave van de reden waarom zij dit
nuttig achten. De voorafgaand onderzoeker(s) zou(den) deze vragen dan expliciet in de
tussentijdse verslagen moeten opnemen, waarna het aan de tuchtoverheid is om hier al
dan niet op in te gaan. Verder zou het verhoor de kennisgeving moeten bevatten dat het
personeelslid niet kan verplicht worden zichzelf te beschuldigen, maar ook zou duidelijk
gesteld moeten worden dat de loyauteitsplicht vereist dat het personeelslid dat geen
tuchtrechtelijke vervolging hoeft te vrezen geacht wordt de waarheid te spreken en
geacht wordt loyaal mee te werken. Werkt dit personeelslid , dat niets te vrezen heeft,
niet loyaal mee aan het tuchtonderzoek, dan bestaat het gevaar dat hijzelf aan een
tuchtvervolging blootgesteld wordt omwille van een tekortkoming aan de
loyauteitsplicht. Het al dan niet verschaffen van een kopie van het verhoor zou hierin
ook geregeld kunnen worden, waarbij het verkrijgen van een kopie de regel is.
Meer ingrijpend zou in de tuchtwet voorzien kunnen worden in een doorzoeking van de
kasten, bureaus, computers,… die door de werkgever ter beschikking gesteld werden
van het betrokken personeelslid. Deze doorzoeking in het kader van de tuchtprocedure
zou alleen kunnen plaatsgrijpen indien zij noodzakelijk is om de waarheid aan het licht
te brengen en slechts nadat de kennisgeving of de vaststelling van de feiten is geschied,
dus niet louter om een tuchtonderzoek te kunnen starten aangaande feiten die nog niet
ter kennis werden gebracht of vastgesteld werden. Het spreekt voor zich dan dit niet
verder kan reiken dan de werkplaats die ter beschikking gesteld wordt door de
487 Wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het
opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, BS 2 april 1998.
167
werkgever. Dat dit enkel met betrekking tot de mogelijke betrokken personeelsleden
zou kunnen gebeuren, wordt ingegeven door de loyauteitsplicht van de personeelsleden
die zich niet kunnen blootstellen aan deze eventuele tuchtvergrijpen. Zij worden immers
verondersteld loyaal mee te werken en op eenvoudige vraag alles ter beschikking te
stellen dat een licht zou kunnen werpen op de waarheid betreffende die mogelijke
tuchtvergrijpen.
5.4. Een onderscheid op basis van lichte, zware en
maximumstraffen
263. Om de tuchtprocedure na het voorafgaand onderzoek vorm te geven, zou men
gebruik kunnen maken van een onderscheid op basis van de straffen, waarbij dit
eigenlijk wel de basis zou vormen voor de meest ingrijpende en zelfs fundamentele
vernieuwing van het politioneel tuchtrecht.
Dat het voorafgaand onderzoek ontegensprekelijk deel zou moeten uitmaken van de
volledige tuchtprocedure zal snel duidelijk worden daar het nog meer een fundamentele
rol zal spelen naar de oriëntering van de verdere procedure toe, zodat de tuchtoverheid
na dit onderzoek in staat moet zijn die procedure een definitieve wending te geven op
basis van de straf die ze meent na dit onderzoek als het meest geschikt te zijn gezien de
ernst van de feiten.
Deze indeling op basis van lichte, zware en maximumstraffen, noodzaakt een
hervorming van de straffen, de tuchtoverheden en de procedures. Bovendien wordt in
een georganiseerd beroep voorzien bij de hogere tuchtoverheid wat de lichte straffen
betreft en de Tuchtraad wat de zware straffen betreft. De Tuchtraad die een reële
hervormingsbevoegdheid verkrijgt zou met uitsluiting van de andere tuchtoverheden de
enige instantie worden die de maximumstraffen kan opleggen.
Het beroep moet een devolutieve werking hebben, zodat het hele dossier bij de
beroepsinstantie terecht komt die daar dan kan over oordelen op dezelfde manier als de
initiële tuchtoverheid. De beroepsinstantie zou binnen de grenzen van haar initiële
168
tuchtbevoegdheid eveneens een volheid van bevoegdheid verkrijgen, waardoor de in
“eerste aanleg” opgelegde tuchtsancties ook verzwaard zouden kunnen worden. Zo zou
bijvoorbeeld de Tuchtraad in zijn hoedanigheid van beroepsinstantie ook nog de
maximumstraffen kunnen uitspreken. De mogelijke beroepsprocedure moet zowel de
overheid als de verdediging ertoe aanzetten om zorgvuldig te werk te gaan. Enerzijds
moet de overheid een in overeenstemming met het redelijkheidsbeginsel correcte
beslissing nemen. Anderzijds moet het betrokken personeelslid er zich voor behoeden
om niet al te lichtzinnig een beroep aan te spannen en dit wegens de negatieve
gevolgen die het beroep voor dit personeelslid zou kunnen hebben.
264. Er zou eveneens in een mogelijkheid voorzien moeten worden om de onmiddellijk
hogere tuchtoverheid niet alleen toe te laten de zaak gemotiveerd naar zicht toe te
trekken, maar die eveneens zou toelaten om de zaak aanhangig te maken bij de
Tuchtraad. De basis hiervoor kan gevonden worden in het huidige artikel 18 van de
tuchtwet. Het principe dat dit slechts mogelijk is voor zover de onmiddellijk lagere
tuchtoverheid nog geen beslissing genomen heeft moet behouden blijven. Ook de
redenen daartoe kunnen behouden blijven, namelijk indien die lagere tuchtoverheid
zich in de materiële onmogelijkheid bevindt om een beslissing te nemen binnen een
redelijke termijn, of indien duidelijk blijkt dat, door hun aard en hun ernst, de
constitutieve elementen van de zaak een tuchtvergrijp kunnen inhouden dat aanleiding
kan geven tot een zwaardere tuchtstraf. Om dit doel te bereiken moet het dossier
eveneens steeds overgemaakt worden door de gewone tuchtoverheid aan de hogere
tuchtoverheid of door de hogere tuchtoverheid aan de Tuchtraad.
5.4.1. De indeling van de straffen
265. De straffen moeten beantwoorden aan de doelstellingen die de tuchtoverheid zou
moeten bereiken. Ze moeten efficiënt zijn om het belang van de dienst te vrijwaren en
moeten het betrokken personeelslid de ernst van zijn laakbare gedraging of handeling
duidelijk maken. Bovendien mag er ook van het tuchtrecht een preventieve werking
uitgaan, zodat enerzijds het betrokken personeelslid ertoe aangezet wordt zich in de
169
toekomst te weerhouden van laakbare gedragingen of handelingen stellen, maar
anderzijds zou het ook een signaal moeten zijn naar de andere personeelsleden om
duidelijk te maken dat er wel degelijk zal opgetreden worden tegen laakbare
gedragingen en handelingen.
266. Zoals reeds vermeld zou een onderscheid moeten gemaakt worden naargelang de
gedragingen of handelingen in aanmerking komen voor een lichte, zware of
maximumstaf. Hierbij zouden deze straffen respectievelijk opgelegd worden door de
gewone tuchtoverheid, de hogere tuchtoverheid en de Tuchtraad.
5.4.1.1. De lichte straffen
267. Van de huidige lichte straffen zou er slecht één mogen overblijven. De tuchtwet
definieert de waarschuwing als de aanmaning die de tuchtoverheid aan een
personeelslid richt488 en de blaam als de formele afkeuring die de tuchtoverheid aan een
personeelslid richt.489 Gezien de toepassing van de tuchtwet een ultimum remedium
moet blijven, valt de blaam dan ook te verkiezen boven de waarschuwing.
268. Verder zou in een nieuwe tuchtstraf voorzien moeten worden, namelijk de
herplaatsing bij tuchtsanctie, waarbij het betrokken personeelslid dan zou
tewerkgesteld worden binnen een andere dienst. Op het eerste zicht kan deze
herplaatsing grote gevolgen hebben voor het personeelslid, maar de positionering ervan
binnen de lichte tuchtsancties kan verantwoord worden daar de korpschef deze heden
deze herplaatsing ook bij ordemaatregel kan bevelen, met minder waarborgen voor het
betrokken personeelslid.
De herplaatsing binnen de lokale politie kan heden enkel binnen het eigen korps
geschieden, tenzij er met akkoord van een andere politiezone of van de federale politie
deze herplaatsing zou resulteren in een detachering naar deze respectievelijke
488 Art. 9 tuchtwet
489 Art. 10 tuchtwet
170
eenheden. Intern de federale politie heeft men zeker meer mogelijkheden om tot een
herplaatsing over te gaan.
269. Tenslotte zou de inhouding van wedde, zoals oorspronkelijk voorzien, moeten
terugkeren naar het gamma van de lichte tuchtsancties. De impact van deze inhouding
van wedde is immers niet te groot en kan zelfs verricht worden middels bijkomede
onbezoldigde prestaties. De huidige bepaling van de tuchtwet490 zou behouden kunnen
blijven.
5.4.1.2. De zware tuchtstraffen
270. Van de huidige tuchtsancties worden dus enkel de schorsing en de terugzetting in
weddeschaal behouden.
271. Wat de schorsing betreft zou evenwel de uitvoeringmodaliteit gewijzigd moeten
worden. Tijdens de schorsing zou het personeelslid behorende tot het operationeel
kader zich nog steeds op de dienst moeten melden, maar zou deze geen taken mogen
uitoefenen die tot de bevoegdheid behoren van het operationeel kader. M.a.w. de
schorsing heeft het tijdelijk verlies van agent of officier van gerechtelijk en bestuurlijke
politie tot gevolg.
Wat het administratief en logistiek personeel betreft zou men kunnen opteren om deze
een taak te geven die zich onder hun niveau situeert. Een calog B491 zou dan
bijvoorbeeld de taak kunnen uitoefenen die gewoonlijk aan een calog C wordt
toebedeeld. Het enige probleem dat hiermee niet opgelost wordt is dit van de laagste
graad in het administratief en logistiek statuut.
490 Het huidige artikel 11 van de tuchtwet luidt:
“De inhouding van wedde wordt toegepast gedurende ten hoogste twee maanden en bedraagt ten minste
twee percent en ten hoogste tien percent van de brutomaandwedde, verschuldigd voor de maand waarin de
tuchtstraf ter kennis werd gebracht van het personeelslid.
De toepassing van deze straf mag voor het betrokken personeelslid geen andere geldelijke gevolgen hebben
dan die welke in het eerste lid zijn bepaald.
Deze tuchtstraf kan uitgevoerd worden aan de hand van bijkomende onbezoldigde prestaties die aan het
personeelslid worden voorgesteld en door hem aanvaard; een inhouding van twee percent van de wedde
zoals bedoeld in het eerste lid, stemt overeen met drie uur prestaties”. 491
Een calog B is een personeelslid van het administratief en logistiek kader die ingeschaald is in het
niveau B.
171
Voor het overige kan de schorsing op dezelfde leest geschoeid blijven als heden in de
tuchtwet het geval is492. Het personeelslid zou dan wel niet in een stand van non-
activiteit plaatsen, wat misschien wel gunstiger is dan voorheen, maar anderzijds zou
het personeelslid toch ook prestaties blijven leveren, zodat de perceptie van extra
betaalde vakantie wel degelijk weggewerkt wordt. Niets belet overigens dat deze
schorsing in aanmerking zou komen voor de berekening van de kader – en
graadanciënniteit. Uiteraard blijft ook het weddeverlies gedurende de
schorsingsperiode van kracht. Misschien zou er wel een wettelijke minimumtermijn
moeten bepaald worden voor de schorsing, daar een periode van minder dan vijf dagen
in dit geval maar weinig effect zou hebben. Ook over het percentage dat ingehouden
wordt van de brutowedde, dat heden steeds 25% bedraagt, zou gediscussieerd kunnen
worden.
272. Ook de terugzetting in graad zou kunnen hernomen worden als zware tuchtstraf,
zoals trouwens ook oorspronkelijk voorzien was. Het zou echter beter geformuleerd
kunnen worden als een terugzetting in kader, waarbij het personeelslid dan
teruggeplaatst wordt in het kader dat net lager is dan zijn huidig kader. Bij deze
terugzetting zou men wel zijn dienstanciënniteit moeten behouden. Zo zou commissaris
van politie met een dienstanciënniteit van 20 jaar, waaronder 6 jaar als basiskader, 6
jaar als middenkader en 8 jaar als officier bij een terugzetting in kader zijn 20 dienstjaren
behouden in de hoogste baremische schaal van het middenkader.
Deze terugzetting in kader heeft uiteraard tot gevolg dat het betrokken personeelslid
een andere taakinvulling zal krijgen overeenkomstig de vereisten van zijn nieuw kader.
Uiteraard brengt dit ook, zoals hierboven geïllustreerd, financiële gevolgen met zich
mee. Daar de impact van dergelijke straf allerminst te onderschatten valt, kan deze
sanctie ook ondergebracht worden bij de maximumstraffen in plaats van bij de zware
straffen. De straf op zich valt evenwel te verantwoorden vanuit het perspectief dat men
te maken heeft met een persoon die niet thuishoort in het desbetreffend kader.
492 Art. 11 tuchtwet.
172
Waarom er geopteerd wordt voor het opleggen van deze sanctie en dus een minder
ingrijpende straf niet volstaat zal uiteraard afdoende moeten gemotiveerd worden.
5.4.1.3. De maximumstraffen
273. De maximumstraffen, zijnde het ontslag van ambtswege en de afzetting worden
maximumstraffen in plaats van zware straffen. Zoals reeds vermeld zou de terugzetting
in kader ook hier kunnen ondergebracht worden.
5.4.2. De tuchtoverheden
274. Wat de tuchtoverheden betreft blijft er een verschil bestaan tussen de lokale
politie en de federale politie. Dit verschil vloeit voort uit de verschillende manier waarop
beide componenten van de geïntegreerde politie georganiseerd zijn. Wel verkrijgt de
korpschef van de lokale politie meer slagkracht en dit niet alleen door het gamma van
de straffen aan te passen, maar ook door zijn bevoegdheden uit te breiden naar het
volledige personeelsbestand.
Bovendien worden de mandaathouders, die geen korpschef, directeur-generaal of
commissaris-generaal zijn, als een min of meer aparte categorie aanzien.
275. Schematisch weergegeven zou de verdeling van bevoegdheden er als volgt kunnen
uitzien:
173
Lichte tuchtstraffen – gewone tuchtoverheid
Lokale politie Federale politie
Personeelscategorie Tuchtoverheid Personeelscategorie Tuchtoverheid
Alle medewerkers met uitzondering van
mandaathouders
Korpschef
Agenten
Inspecteurs
Hoofdinspecteurs
Calog niet niv. A
Diensthoofd
Korpschef en mandaathouders
Burgemeester of politiecollege
Officieren
Mandaathouders
Calog niv. A
Directeur-generaal
Directeur- Generaal
Commissaris-Generaal
Minister van Binnenlandse Zaken
en Minister van Justitie
Zware tuchtstraffen- hogere tuchtoverheid
Lokale politie Federale politie
Personeelscategorie Tuchtoverheid Personeelscategorie Tuchtoverheid
Alle medewerkers met uitzondering van
de korpschef en mandaathouders
Burgemeester
of
politiecollege
Alle medewerkers met uitzondering van mandaathouders
Directeur-generaal
Korpschef en mandaathouders
Minister van binnenlandse zaken
Mandaathouders Minister van binnenlandse zaken
Directeur- Generaal
Commissaris-Generaal
Minister van Binnenlandse Zaken
en Minister van Justitie
174
Maximumstraffen - Tuchtraad
Lokale politie Federale politie
Personeelscategorie Tuchtoverheid Personeelscategorie Tuchtoverheid
Alle medewerkers
Tuchtraad
Alle medewerkers
Tuchtraad
276. Deze nieuwe indeling op basis van de straffen, waardoor de Tuchtraad een
tuchtoverheid wordt met volheid van bevoegdheid vergt ook enkele aanpassingen
nopens de werking en de samenstelling van de Tuchtraad.
277. Bovendien zou men van de gelegenheid gebruik kunnen maken om in de tuchtwet
een bepaling te voorzien die een afwijking van de werking van het politiecollege
overeenkomstig de bepalingen van de WPG inzake tuchtaangelegenheden mogelijk
maakt. Zo zou het principe van één stem per lid in plaats van een quota in
overeenstemming met de minimumdotatie ingevoerd kunnen worden. Wanneer de
stemmen staken zou de stem van de voorzitter dan de doorslag kunnen geven.
5.4.3. De procedure
278. De bedoeling is om de procedure korter en eenvoudiger te maken. Zoals reeds
vermeld speelt het voorafgaand onderzoek hier een belangrijke rol. Om die reden is het
misschien wel aangewezen om steeds voor een voorafgaand onderzoek te opteren
indien de tuchtoverheid, die in de meeste gevallen initieel de korpschef zal zijn voor de
lokale politie en het diensthoofd voor de federale politie, de mening is toegedaan dat de
feiten in aanmerking komen om te worden bestraft met een tuchtsanctie. Het
voorafgaand onderzoek zou dan ook steeds moeten voorzien in het verhoor van het
betrokken personeelslid.
175
5.4.3.1. De procedure bij de lichte tuchtstraffen
279. Na het voorafgaand onderzoek zou, indien de tuchtoverheid van mening is dat de
handelingen of gedragingen slechts in aanmerking komen om gesanctioneerd te worden
met een lichte tuchtstraf, deze procedure uitsluitend schriftelijk kunnen verlopen.
280. Indien het betrokken personeelslid het niet eens is met de opgelegde sanctie kan
het in beroep gaan bij de hogere tuchtoverheid. Dit beroep moet binnen een bepaalde
termijn, uitgedrukt in (werk)dagen,493 op straffe van verval ingediend worden bij de
hogere tuchtoverheid. Het betrokken personeelslid zou de gewone tuchtoverheid
hiervan eveneens en gelijktijdig moeten in kennis stellen.
281. De procedure in beroep loopt volgens dezelfde regels als deze die gelden voor de
procedure voor de hogere tuchtoverheid.
5.4.3.2. De procedure bij de zware tuchtstraffen
282. De procedure bij de zware tuchtstraffen verloopt in principe eveneens schriftelijk,
maar het betrokken personeelslid moet hier wel de mogelijkheid krijgen om zijn
standpunten mondeling naar voor te brengen.
283. De hogere tuchtoverheid kan ook de lichte tuchtstraffen opleggen. Wanneer de
hogere tuchtoverheid optreedt in zijn hoedanigheid van beroepsinstantie kan het
eveneens de zware tuchtstraffen uitspreken indien zij van mening is dat de ernst van de
feiten eerder een zware tuchtsanctie rechtvaardigen.
284. Het betrokken personeelslid kan tegen de beslissing van de hogere tuchtoverheid
bij de Tuchtraad in beroep gaan, behalve indien deze zelf optrad als beroepsinstantie.
De vereisten voor dit beroep en de manier waarop dit verloopt zijn mutatis mutandis
identiek als deze die gelden bij de procedure voor de gewone tuchtoverheid.
493 De keuze tussen dagen en werkdagen is ook hier afhankelijk van de keuze die moet gemaakt worden
overeenkomstig wat uiteengezet werd in het randnummer 257.
176
5.4.3.3. De procedure bij de maximumtuchtstraffen
285. De procedure bij de maximumstraffen, of met andere woorden, tot ontslag van
ambtswege, tot afzetting of desgevallend tot terugzetting in kader, verloopt zowel
schriftelijk als mondeling. De tuchtoverheid die meent dat de ernst van de feiten een
maximumstraf verdienen, maakt haar dossier over aan de Tuchtraad. Het betrokken
personeelslid maakt eveneens een verweerschrift over aan de Tuchtraad. Het
overmaken van de stukken van zowel de tuchtoverheid als van het betrokken
personeelslid moet geschieden binnen een bepaalde termijn en op straffe van verval.
Het betrokken personeelslid wordt steeds opgeroepen om eveneens zijn standpunten
mondeling naar voor te brengen. Hierbij kan de Tuchtraad eveneens zijn persoonlijke
verschijning voor de Tuchtraad bevelen.
286. De Tuchtraad kan hierbij ook de lichte en de zware tuchtstraffen opleggen.
Wanneer de Tuchtraad optreedt als beroepsinstantie voor zware tuchtstraffen, dan kan
zij ook de lichte en de maximumstraffen opleggen.
287. Tegen de beslissingen van de Tuchtraad is geen beroep meer mogelijk. Uiteraard
kan het betrokken personeelslid zich nog wenden tot de Raad Van State. Niet alleen het
berokken personeelslid, maar ook de hogere tuchtoverheid heeft de mogelijkheid om
zich tot de Raad van State te wenden. De mogelijkheid heeft dit personeelslid trouwens
ook bij de andere procedures na uitputting van het georganiseerd beroep.
288. Het spreekt voor zich dat de Tuchtraad, net zoals de gewone en de hogere
tuchtoverheid, de mogelijkheid heeft om te beslissen dat de gedragingen of handelingen
geen tuchtvergrijp uitmaken, zodat er bijgevolg ook geen tuchtsanctie zal volgen.
289. Net zoals de hogere tuchtoverheid kan de Tuchtraad ook bijkomende
onderzoekshandelingen stellen of zelfs het gehele onderzoek overdoen, dit ook indien
zij optreedt als beroepsinstantie.
177
5.4.3.4. De procedure bij samenloopt met een strafrechtelijke procedure
290. Enkel indien de tuchtoverheid van mening is dat de feiten slechts in aanmerking
komen om te worden gesanctioneerd met een lichte tuchtstraf, zou zij een beslissing
moeten nemen indien zij de feiten voldoende kan bewijzen en kan toerekenen aan het
betrokken personeelslid, gezien de middelen waarover zij beschikt. Indien de feiten in
aanmerking komen voor een bestraffing met zware straffen of zeker met
maximumstraffen, zou de tuchtprocedure verplicht geschorst moeten worden totdat er
een strafrechtelijke eindbeslissing genomen werd. Hiertoe zou de tuchtoverheid wel
steeds het voorafgaand onderzoek moeten laten uitvoeren om dan met kennis van
zaken tot een mogelijke oriëntering te komen. Dergelijke werkwijze biedt het voordeel
dat de tuchtoverheid niet gewrongen zit tussen de redelijketermijneis en het
zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtszekerheid voor het betrokken personeelslid komt
hiermee niet in het gedrang, daar hij toch de strafrechtelijke uitspraak dient af te
wachten. Bovendien bespaart deze werkwijze het betrokken personeelslid nog een
mogelijke procedure indien de tuchtoverheid de bal zou misgeslagen hebben.
Gezien de regels voor het voorafgaand onderzoek conform de normen van het artikel 6
EVRM zijn, zou dit dan ook geen problemen mogen teweegbrengen.
5.4.3.5. De adviesprocedure
291. Een bepaling naar het beeld van het huidig artikel 26 van de tuchtwet blijft
behouden, zodat bepaalde overheden over positief injunctierecht blijven beschikken.
Het behouden van dit injunctierecht wordt gekoppeld aan een beperktere
adviesprocedure, daar onder de overheden die een injunctierecht hebben zich eveneens
de overheden bevinden die een eventueel advies dienen uit te brengen. Zo zou de
adviesprocedure enkel behouden blijven indien de Tuchtraad als tuchtoverheid
optreedt, ook indien hij als beroepsinstantie optreedt tegen een beslissing tot zware
tuchtstraf vanwege de hogere tuchtoverheid. Daar de procedure voor de Tuchtraad
mondeling verloopt, zou ook dit advies mondeling toegelicht worden.
178
292. De adviezen zouden zich moeten uitstrekken tot de ernst van de feiten, gezien
vanuit het perspectief van de adviesverlenende overheid en tot de op te leggen sanctie.
Er zou niet meer voorzien worden in een eensluidend advies, zodat de Tuchtraad steeds
van dit advies kan afwijken. Het is wel aan te raden dat de Tuchtraad zou motiveren
waarom van het advies afgeweken wordt.
5.5. De Tuchtraad als volwaardige tuchtrechtelijke instantie
293. In tegenstelling tot wat heden het geval is, wordt de Tuchtraad een instantie die
daadwerkelijk een tuchtsanctie kan opleggen.
Door het in het leven roepen van een dergelijke Tuchtraad kan er meer convergentie
gecreëerd in de te op te leggen straffen, zeker dus wat de maximumstraffen betreft. Dit
zal ook het geval zijn voor de zware tuchtstraffen, daar de Tuchtraad deze als
beroepsinstantie steeds zou kunnen hervormen indien de zaak er aanhangig wordt
gemaakt.
294. Daar de Tuchtraad zich zou uitspreken over de maximumstraffen, die straffen
betreffen met een enorme impact voor het betrokken personeelslid, is het aan te raden
dat dit orgaan is samengesteld uit personen die een totale onpartijdigheid garanderen.
Anderzijds zou er ook voldoende voeling moeten zijn met de werkvloer om de situatie
goed te kunnen inschatten.
Naast de voorzitter die, net als nu het geval is, een beroepsmagistraat is, zou moeten
worden voorzien in een soort van lekenrechters. De samenstelling van die lekenrechters
zou kunnen variëren naargelang de hoedanigheid van het betrokken personeelslid.
Uiteraard zijn er verschillende opties mogelijk. Enerzijds zouden de tuchtoverheden
vertegenwoordigd kunnen worden door een burgemeester, die geen binding heeft met
de betrokken politiezone of door een afgevaardigde van de minister van Binnenlandse
Zaken al naargelang het voorliggend geval. Anderzijds zouden de personeelsleden
vertegenwoordigd kunnen worden door een personeelslid van dezelfde graad die
naargelang het geval behoort tot de federale of lokale politie en tot het operationeel of
179
administratief en logistiek kader. Een andere mogelijkheid is dat de tuchtoverheid zou
worden vertegenwoordigd door de eigen hogere tuchtoverheid en het personeel door
de vakbonden. Deze optie geeft echter meer problemen op het vlak van
onafhankelijkheid. Bovendien kunnen de tuchtoverheden zelf ook gehoord worden op
de zitting en kan het betrokken personeelslid zich laten bijstaan door onder andere een
vakbondsafgevaardigde.
295. De vraag of voorzien kan worden in een Tuchtraad met dergelijke bevoegdheden
dient positief beantwoord te worden. Wel zou er terug een aanpassing moeten
geschieden aan het artikel 7, §2 van de bijzondere wet tot hervorming der instellingen
om een dergelijk toezicht in tuchtaangelegenheden mogelijk te maken.
Het argument dat enkel de benoemende overheid zou kunnen overgaan tot het ontslag
of de afzetting kan ontkracht worden op basis van het feit dat dit heden binnen de
lokale politie ook niet het geval is. De benoemde overheid is hier immers de
gemeenteraad of de politieraad naargelang het een één- of meergemeentezone betreft,
terwijl het ontslag van ambtswege of de afzetting opgelegd wordt door de
burgemeester, het politiecollege of de minister van Binnenlandse Zaken.
Voor zover de bevoegdheden van de Tuchtraad voor de lokale politie in strijd zouden
zijn met de lokale autonomie kan verwezen worden naar het arrest 109/2011 van het
Grondwettelijk Hof inzake het toekennen van een hervormingsbevoegdheid aan de
Beroepscommissie voor tuchtzaken tegen tuchtbeslissingen genomen door de lokale
besturen. In dit arrest stelt het Grondwettelijk Hof immers dat:
“Zelfs al zou er een inbreuk op het beginsel van de lokale autonomie
bestaan, dan zou die enkel onbestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11
van de Grondwet en met artikel 162, tweede lid, 2° en 6°, ervan,
wanneer zij kennelijk onevenredig is. Zulks zou bijvoorbeeld het geval
zijn indien de inbreuk ertoe zou leiden dat aan de gemeenten het geheel
of de essentie van hun bevoegdheden wordt ontzegd, of indien de
beperking van de bevoegdheid niet zou kunnen worden verantwoord
180
door het feit dat die beter zou worden uitgeoefend op een ander
bevoegdheidsniveau.
Het toekennen van een hervormingsbevoegdheid aan de
Beroepscommissie heeft geen onevenredige gevolgen. De
tuchtbevoegdheid blijft in wezen een bevoegdheid van de gemeente. Het
komt immers enkel aan de gemeente toe te beslissen of al dan niet een
tuchtprocedure moet worden ingeleid en voortgezet. Het komt ook enkel
aan haar toe te oordelen hoe zij zich procedureel opstelt wanneer een
gemeentelijk ambtenaar een zaak bij de Beroepscommissie aanhangig
maakt en naderhand, wanneer de Beroepscommissie een beslissing
heeft genomen, in voorkomend geval een annulatieberoep in te dienen
bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State”.494
Dezelfde redenering zou ook op zijn plaats zijn wat betreft de bevoegdheid van de
Tuchtraad inzake het politioneel tuchtrecht, zodat niets in de weg staat om ook voor de
politiediensten in dergelijke instantie te voorzien.
5.6. Het sluiten van achterpoorten om straffen te ontlopen
296. De toepassing van de tuchtwet strekt zich slechts uit over de personeelsleden. Dit
brengt met zich mee dat indien men de status van personeelslid verliest, de
tuchtprocedure ook niet meer kan worden verdergezet. Het schoolvoorbeeld hiervan is
het nemen van het vrijwillig ontslag om dan later te vragen opnieuw opgenomen te
worden.495
297. Zoals reeds eerder vermeld verzet het vermoeden van onschuld zich er tegen dat
een personeelslid niet opnieuw zou opgenomen worden in het kader omdat dit het
voorwerp was van een tuchtprocedure. Ook in het tuchtrecht is men immers onschuldig
totdat het tegendeel bewezen is. Nochtans zou men deze achterpoort gemakkelijk
494 GwH 16 juni 2011, nr. 109/2011.
495 Zie 3.3.
181
kunnen sluiten door een bepaling in de tuchtwet in te voegen die het vrijwillig ontslag
weigert lopende de tuchtprocedure. Hier dient evenwel de vraag gesteld te worden of
het weigeren van een vrijwillig ontslag niet indruist tegen het recht op arbeid en het
recht op de vrije keuze van beroepsarbeid. Alleszins zou men het kunnen oplossen door
in de tuchtwet een bepaling in te voegen die de nog niet voltooide tuchtprocedure
schorst gedurende de periode waarin het personeelslid ophoudt personeelslid te zijn,
zodat deze procedure dan hernomen kan worden van zodra de betrokken persoon het
ambt terug wenst op te nemen. Uiteraard zou deze regeling niet opportuun zijn in het
geval er slechts een lichte tuchtsanctie overwogen wordt. Zelfs in het geval een zware
tuchtsanctie overwogen wordt valt het te betwijfelen dergelijke schorsing wel effectief
en efficiënt is om het doel te bereiken. Eigenlijk zou deze regeling slechts kunnen
toegepast worden bij de maximumstraffen, of met andere woorden, indien een voorstel
tot ontslag van ambtswege, een voorstel tot afzetting of desgevallend een voorstel tot
terugzetting in kader overwogen wordt. Als verantwoording voor deze differentiatie kan
men stellen dat zowel bij de lichte als bij de zware tuchtstraffen het effect van deze
mogelijke sanctie, die het personeelslid te wachten staat, volledig zal opgeslorpt worden
door dit vrijwillig ontslag, daar het personeelslid immers ophoudt om personeelslid te
zijn gedurende een langere periode dan deze waarover de tuchtsanctie zich zou
uitstrekken. Bij de maximumstraffen heeft men dergelijk opslorpend effect niet, daar
deze straffen immers het definitief verlies van een recht inhouden.496 Deze differentiatie
naargelang de zwaarte van de op te leggen tuchtstraf zou ook beter de toets van de
redelijke termijn doorstaan, daar de tuchtoverheid ab initio voor een onomkeerbare
sanctie heeft geopteerd.
496 De schorsing van de tuchtprocedure kan men aangrijpen als een argument pro om de terugzetting in
kader onder te brengen bij de maximumstraffen, daar deze automatische schorsing van de procedure enkel
zou toegepast worden bij tuchtsancties die een zeer zware impact hebben op de loopbaan. Hierin vindt men
echter ook een argument contra terug om deze sanctie onder te brengen bij de maximumstraffen, daar deze
terugzetting in kader misschien wel niet zo definitief is. Het betrokken personeelslid zou na verloop van tijd
immers de mogelijkheid kunnen krijgen om terug deel te nemen aan bevorderingsexamens.
182
Besluit
298. Vóór de politiehervorming bestonden drie reguliere en drie bijzondere
politiediensten met elk hun eigen statuut en tuchtregeling. Er was weinig uniformiteit in
deze aparte tuchtregelingen, zo verschilden de tuchtoverheden, de procedures en een
groot deel van de straffen nogal onderling van elkaar.
Naar aanleiding van een onderzoek om deze statuten te harmoniseren kwam reeds als
één van de knelpunten naar voor dat de procedures te complex waren en dat het gehele
stelsel meer en meer begon te lijken op een strafproces. Met andere woorden, het
tuchtrecht was te veel gejuridiseerd. Volgens toenmalig minister van Binnenlandse
Zaken Vande Lanotte, was deze jurisdictionalisering een ongewenst neveneffect van het
invoegen van een tuchtstatuut in de gemeentewet, daar waar het eigenlijk slechts de
bedoeling was om de bestaande rechtspraak van de Raad van State in de procedure te
integreren om tot een vrij duidelijke procedure te komen.497
299. Bij de eenmaking van de politiediensten, weliswaar nog gestructureerd op twee
niveaus, moest uiteraard ook voorzien worden in een gemeenschappelijk tuchtstatuut
voor alle personeelsleden van die geïntegreerde politie. Nochtans is dit statuut niet
volkomen identiek voor de lokale en de federale politie. De leidinggevende figuren
binnen de federale politie hebben immers (veel) meer bevoegdheden op tuchtgebied
dan hun tegenhangers bij de lokale politie. Zo zijn zij bevoegd om voor het grootste deel
van hun personeelsleden zelfs de zwaarste tuchtsancties op te leggen. Dit geeft hen
uiteraard meer slagkracht om op te treden tegen laakbare gedragingen en handelingen
dan hun tegenhangers bij de lokale politie.
Het tuchtstatuut dat eigenlijk tot stand kwam in een periode van disfuncties bij de
politiediensten werd dan ook, in het kader van deze tijdsgeest, streng geconcipieerd.
Kritiek van de Raad van State, een arrest van het Grondwettelijk Hof en overleg tussen
497 J. VANDE LANOTTE, “slottoespraak”, F. DE MOT, Politie & Gezag: overheden – controle –tucht,
Brussel, Politeia, 1995, (119) 119.
183
de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken en de vakbonden hebben dit streng
karakter echter fel afgezwakt.
300. Voor de periode 2004-2010 werden gemiddeld 1,55 tuchtsancties per 100
personeelsleden opgelegd. Het is dus vrij duidelijk dat er niet veel tuchtsancties
opgelegd worden aan het politiepersoneel. In het beste geval is dit het gevolg van het
uiterst voorbeeldig gedrag van de politieambtenaren, maar jammer genoeg heeft dit
ook nog andere oorzaken.
301. Enerzijds zijn de bepalingen uit de tuchtwet niet steeds even duidelijk, zodat er veel
ruimte is voor interpretatie en dus ook voor verkeerde interpretaties. Bovendien
vertoont de wet ook lacunes waardoor het betrokken personeelslid zelfs aan de
zwaarste tuchtstraffen kan ontkomen. Er kan ook getwijfeld worden aan de
meerwaarde die de Tuchtraad heden kan bieden. Anderzijds zijn er ook enkele factoren
die niets te maken hebben met het tuchtstatuut op zich, maar die voortvloeien uit de
beginselen van behoorlijk bestuur en de rechten van verdediging, inclusief de formele
motivering van beslissingen. Deze zijn echter ‘incontournable’. Op welke wijze men het
tuchtstatuut ook wenst aan te passen, met deze beginselen en rechten, of deze nu
opgenomen worden in de wet of niet, zal men steeds rekening moeten houden. Het valt
de tuchtoverheden dan ook aan te raden zich deze principes eigen te maken, zo niet
lopen zij steeds de kans hun tuchtbeslissing vernietigd te zien door de Raad van State.
302. Bij een hervorming van het tuchtrecht vertrekt men best van het principe dat het
toepassen van het tuchtrecht een ultimum remedium moet zijn, dat echter evenwel
noodzakelijk is en blijft om aan te geven dat men als politiepersoneel niet zomaar met
alles weg kan komen. Een evenwicht tussen relatief eenvoudige procedures en
afdoende waarborgen voor de betrokken personeelsleden, naargelang de ernst van de
feiten en de gevolgen die de sancties kunnen teweegbrengen voor de personeelsleden,
moet dan ook steeds nagestreefd worden. De tuchtoverheid moet hierbij het gevoel
hebben dat zij de mogelijkheid heeft om op een effectieve en efficiënte wijze kort op de
bal te kunnen spelen, indien men van het tuchtrecht een bruikbaar instrument wil
184
maken. De betrokken personeelsleden moeten daarentegen het gevoel hebben niet aan
een willekeurige handeling of beslissing onderworpen te worden.
303. Dit effect zou kunnen bereikt worden door van meet af aan, dus vanaf het
voorafgaand onderzoek, duidelijke procedures te creëren met voldoende waarborgen
voor de betrokken personeelsleden. Een drieledige opdeling in lichte, zware en
maximumstraffen gekoppeld aan bredere bevoegdheden voor de gewone
tuchtoverheid, reële beroepsmogelijkheden voor het betrokken personeelslid en
procedures die evenredig zijn al naargelang de ernst van de feiten en de impact van de
sancties voor het personeelslid zou hiertoe zeker kunnen bijdragen. Bovendien zij een
onafhankelijke Tuchtraad met volheid van tuchtbevoegdheid kunnen bijdragen tot meer
eenvormigheid in het opleggen van zware en maximumstraffen. Het streven naar een
dergelijke eenvormigheid en de impact die de maximumstraffen hebben, niet alleen op
het betrokken personeelslid maar ook op diens omgeving, verantwoorden dan ook het
gegeven dat deze Tuchtraad als enige instantie deze maximumstraffen zou kunnen
opleggen.
304. Het antwoord op de vraag of het tuchtrecht nu een noot in een hervorming was,
dan wel heden nood heeft aan een hervorming kan wat het eerst deel betreft enigszins
genuanceerd worden. Men heeft zich bij het ontwikkelen van het tuchtstatuut
ongetwijfeld laten meeslepen door de tijdsgeest, waardoor men soms onmogelijke
zaken, zoals een zelfincriminatie, verlangd heeft. Anderzijds heeft men ook sommige
bepalingen ongelukkig geformuleerd en werden, mede door de verrichte aanpassingen,
ook enkele zaken over het hoofd gezien, maar heeft men het concept toch wel met de
nodige ernst aangevat. Wat het tweede deel van de vraag betreft kan men
ongenuanceerd stellen dat een hervorming zich wel degelijk opdringt.
305. Tenslotte kan men met zekerheid stellen dat iedereen, zowel de tuchtoverheid, als
de hiërarchie en de medewerkers binnen een politiedienst , als zelfs de maatschappij op
zich, baat hebben bij een goed werkend politioneel tuchtstelsel. Maar het gezegde
“voorkomen is beter dan genezen” is hier echter ook meer dan volkomen op zijn plaats.
185
BIBLIOGRAFIE
- Algemene Inspectie van de federale en van de lokale politie, Jaarverslag 2004, Brussel, AIG, 2005, 66p
- Algemene Inspectie van de federale en van de lokale politie, Jaarverslag 2005, Brussel, AIG, 2006, 59p.
- Algemene Inspectie van de federale en van de lokale politie, Jaarverslag 2006, Brussel, AIG, 2007, 76p.
- Algemene Inspectie van de federale en van de lokale politie, Jaarverslag 2007, Brussel,
AIG, 2008, 48p.
- Algemene Inspectie van de federale en van de lokale politie, Jaarverslag 2008, Brussel, AIG, 2009, 39p
- Algemene Inspectie van de federale en van de lokale politie, Jaarverslag 2009, Brussel, AIG, 2010, 54p
- Algemene Inspectie van de federale en van de lokale politie, Jaarverslag 2010, Brussel, AIG, 2011, 47p
- BERTOUILLE, A. en KOEKELBERG, F., De tuchtregeling van het gemeentepersoneel en
de leden van de politiediensten, Heule, UGA, 2004, 9.
- BOTTAMEDI, C., “Tucht en zelfdiscipline voor en door iedereen”, Politiejournaal 2008, afl. 6, 10-14.
- BOUVIER, J., “De tuchtregeling op een nieuwe leest geschoeid”, Vigiles 2002, 6-12.
- BRUGGEMAN, W., Evaluatie 10 jaar politiehervorming, Brussel, Federale Politieraad, 2010, 89p, http://www.infozone.be/biblio/fedpol/cg/2009-05-28/2009-05-28-advies-5-n.pdf, 31 januari 2013.
- COCKX, G. en MAHIEU, W., “De tuchtwet na twee jaar proefdraaien…”, Vigiles 2003,
168-177.
- COCKX, G. en MAHIEU, W., “Knelpunten bij de tuchtwet voor de lokale politie”, T.Gem 2004, 288-295.
- COOLS, B., Op straffe van tucht…, Brussel, Politeia, 2004, 115p.
- COOLSAET, A., “Het nieuwe tuchtstatuut van de geïntegreerde politiedienst”, T.Gem. 2000, 307-339.
186
- CROMHEECKE, M., OPDEBEEK, I., VAN BOSSUYT, H., LEFRANC, P. en VAN MAERCKE, P.,
Tuchtrecht, Antwerpen, Maklu, 2001, 136p.
- CROONEN, K., Eerste hulp bij tucht, Brugge, Vanden Broele, 2012, 124p.
- CROONEN, K. en COOLS, B., “Op straffe van tucht”, Lokaal 2004, 30-31.
- DEBERSAQUES, G., “Over het bewijs van tuchtfeiten, overmacht en niet-ondertekening van het proces-verbaal van verhoor” (noot onder RvS 12 oktober 1992, nr. 40.711), TGEM 1995, 124-135.
- DEFOOR, R. en THIBAUT, E., “Over sommige ordemaatregelen en het behoorlijk bestuur”, Vigiles 1996, 20-35.
- DE HERDT, J., “De invloed van de uitspraak van de strafrechter op de beoordeling van de strafmaat in tuchtzaken” (noot onder RvS 21 december 2006, nr. 166.235), RW 2008-09, 543-545.
- DE HERT, P., “Politie, tucht en de Raad van State: recente rechtspraak”, Vigiles 2002, 120-137.
- DE MOT, F., Politie & Gezag: overheden – controle –tucht, Brussel, Politeia, 1995, 128p.
- DE SUTTER, T., “De verjaring en de redelijke termijn in het tuchtrecht van de
politiediensten”, CDPK 2006, 223-226.
- DE SUTTER, T., Het recht van verdediging in tuchtzaken van overheidspersoneel, Gent, Larcier, 2008, 101p.
- DE SUTTER, T., Het recht van verdediging in tuchtzaken: 60 jaar rechtspraak van de Raad van State, Brussel, Larcier, 2009, 183p.
- DE SUTTER, T., “De beoordelingsvrijheid van de tuchtoverheid met betrekking tot de strafmaat ten aanzien van personeelsleden van een veiligheidsdienst”, (noot onder RvS 9 juli 2007, nr. 173.322), RW 2008-09, 148-150.
- FILIPOWICZ, P. “Tucht bij de politie: een werkbaar instrument?”, lokaal 2009, 24-25.
- GORIS, J. “De beroepsmogelijkheid tegen een voorstel van tuchtstraf kan een georganiseerd administratief beroep uitmaken” (noot onder RvS 29 januari 2003, nr. 115.186), T.GEM. 2004, 315-320.
- HAECK, Y., Tucht bij de politiediensten, Brussel, Politeia, 1995, 140p.
- HAECK, Y., “Waarheen met het tuchtrecht bij de politiediensten?”, T.Gem. 1996, 72-78.
187
- HAECK, Y., CROMHEECKE, M. en LEFRANC, P., Tuchtrecht bij de politiediensten,
Brussel, Politeia,1996, 540p.
- LEMMENS, P. en D’HOOGHE, D., Recht van verdediging in tuchtzaken, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1989, 56p.
- LINDEMANS, D. “De dag van kennis geven van een tuchtbeslissing is vaak de dag van kennis nemen” (noot onder RvS 7 februari 2011, nr. 211.053), D&T 2011, 451-452.
- LINERS, A. en VAN DOREN, L., “Het nieuw tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten”, Vigiles 2001, 132-144.
- LUST, S., Rechtsbescherming tegen de (administratieve) overheid. Een inleiding, Brugge,
die Keure, 2010, 161p.
- LUST, S. en LUYPAERTS, P. (ed), (in)effectiviteit van het tuchtrecht ter handhaving van de waardigheid van het ambt, Brugge, die Keure, 2007, 355p.
- MAHIEU, W., “Over het afwezige personeelslid en de (on)zorgvuldigheid van de tuchtoverheid” (noot onder RvS 23 juni 2003, nr. 120.778), Vigiles 2003, 179-180.
- MAHIEU, W., “Wordt de tuchtraad de enige toegangspoort tot de Raad van State?”(noot onder RvS 29 januari 2003, nr. 115.186), Vigiles 2004, 129-131.
- MAST, A., DUJARDIN, J., VAN DAMME, M. en VANDE LANOTTE, J., Overzicht van het
Belgisch administratief recht, Mechelen, Kluwer, 2009, 1277p.
- NEUTS, J., noot onder RvS 19 oktober 2009, nr. 197.017, TBP 2010, 147.
- OPDEBEEK, I. en COOLSAET, A., Algemene beginselen van het ambtenaren tuchtrecht, Brugge, die Keure, 2011, 674p.
- PEETERS, W. en MAHIEU, W., Tuchtbeleid van de politiediensten (2001-2005), Brussel,
Politeia, 2006, 126p.
- PETTIAUX, F. en VAN DOREN, L., “Kan een politieambtenaar zijn zwijgrecht en loyauteitsplicht met elkaar verzoenen?”, Vigiles 2008, 213-216.
- PYL, “Een geval van straffeloosheid of een logisch gevolg van feitelijke omstandigheden” (noot onder RvS 21 augustus 2008), Vigiles 2008, 195-201.
- PYL, G., “Het zijn niet zozeer de agenten die winnen, maar eerder de (tucht)overheden die verliezen. Beschouwingen bij recente tuchtprocedures ten aanzien van leden van het politiepersoneel”, Vigiles 2009, 97-100.
- PYL. G. en LINERS A., Tucht & Deontologie: Het handboek tucht en deontologie bij de politiediensten, II dln, Brussel, Politeia, 2012, losbl.
188
- THIBAUT, E. en DEFOOR, R., “Politionele tuchtprocedure en strafrechtelijke inbreuken”,
Vigiles 1995, afl. 2, 35-40.
- THIBAUT, E. en DEFOOR, R., “Politionele tuchtprocedure en strafrechtelijke inbreuken (vervolg)”, Vigiles 1995, afl. 3, 31-41.
- VANDE LANOTTE, J. en HAECK, Y. Handboek EVRM: Deel 1. Algemene beginselen, Antwerpen, Intersentia, 2005, 949p.
- VANDENBUSSCHE, J., “Tuchtrecht en de plicht tot discretie en loyauteit”, Nieuwe tijd 2011, 15.
- VANDENPLAS, M., “De burgerlijkepartijstelling als middel tot het verkrijgen van inzage
in het strafdossier” (noot onder RvS 5 april 2011, nr.212.413), NC 2012, 299-301.
- VAN DER STEEG, M., Politietuchtrecht. Een studie naar de juridische aspecten en de praktijk, Alphen aan de Rijn, Kluwer, 2004, 550p
- VAN NUFFEL, E., “L’infraction pénale de l’agent public et sa sanction disciplinaire: L’autonomie de l’action disciplinaire et l’incidence de la decision de juge pénal”, APT 2006, 51-60.
- Vast Comité van Toezicht op de politiediensten, jaarverslag 2011, Brussel, Comité P, 2012, 141p.
- VERBIEST, S., “De hervormingsbevoegdheid van de Beroepscommissie voor tuchtzaken en de gemeentelijke autonomie (noot onder GwH 16 juni 2011, nr. 109/2011), D&T 2011, 542-544.
- VERBRUGGEN , F. en VERSTRAETEN, R. Strafrecht & strafprocesrecht voor Bachelors, II dln, Antwerpen, Maklu, 2012, 590p.
- X., Discipine à la police: essai de demystification, FOD Binnenlandse Zaken, Brussel, 146p.
- X., Tucht in een politieomgeving: een aanzet tot verduidelijking, FOD Binnenlandse Zaken, Brussel, 128p.