22
Een geluk bij een ongeluk. Het abdijarchief komt in het Grootseminarie terecht Op 2 november 1849 stierf Antoon Desmadryl te Bekegem, in welk dorp hij nog als pastoor had gewerkt. Door zijn overlijden verdween, als het ware, de laatste van nabij betrokken getuige van de O.L.V.-abdij van Zonnebeke. Hij was immers de laatste nog in levend zijnde ex-kloosterling. Daarmee viel definitief het doek over de geschiedenis van deze augustijnerabdij. Toch moet het einde van de abdij als functionerende instelling een stuk vroeger gedateerd worden. Voor onze gewesten werd door de Franse overheid, die de Oostenrijkse Nederlanden op 1 oktober 1795 definitief had geannexeerd, op 1 september 1796 de wet op de afschaffing van de kloosters en abdijen uitgevaardigd. Het afschaffingsbesluit hield verder in dat de overheid beslag zou leggen op alle goederen, hoewel de kloosterlingen wel nog een tijd lang een pensioen zou uitbetaald worden. Meer concreet volgde voor de abdij van Zonnebeke de verdrijving van de kloosterlingen op 4 februari 1797. Ondanks de protesten van de bewoners van de abdij, gingen op 21 december 1797 de kloostergebouwen en gronden onder de hamer, ten voordele van de overheid. Aan de kloosterlingen werd alleen het behoud van enkele persoonlijke bezittingen en de verdeling onder elkaar van wat algemene gebruiksvoorwerpen toegestaan. Verscheidene van die zaken verkochten ze ten eigen bate in de daaropvolgende jaren, zoals uit de bewaard gebleven abdijrekeningen van 1797-1813 blijkt. Zo gingen, afgezien van liturgische gewaden en schilderijen, ook liturgische boeken (missalen, brevieren, gradualen, antifonalen, psalters en een pontificale romanum), en ‘ons’ boeken over de toonbank. Via een tussenpersoon – met name Van Caneghem uit Brugge – ging het kloostercomplex over in handen van een handelaar uit Parijs, Jean-Baptiste Delaveleye, die hiervoor 60.100 Franse franken betaalde. Men had de bui natuurlijk al lang zien hangen, al zal het einde van het eeuwenlange bestaan van ‘het huis van vertrouwen’ bij de meeste kloosterlingen hard zijn aangekomen. Het is best mogelijk dat, uit voorzorg, afgezien van bepaalde ‘kunstvoorwerpen’ en andere waardevolle zaken, ook het archief in de mate van het mogelijke in veiligheid werd gebracht. Voor de periode vanaf de overwinning van de Fransen in de slag bij Jemappes op 6 november 1792 tot aan de eigenlijke afschaffing van de abdij, zien we dat sommige kloosterlingen gedurende enige tijd uitweken naar veiliger oorden, terwijl ook bepaalde bezittingen op andere plaatsen werden ondergebracht. Zo maken de abdijrekeningen gewag van het verblijf van enkele kloosterlingen bij de alexianen in Gent en het wegbergen van zilverwerk en een koffer met onbepaalde inhoud. Afpersing en opeising waren toen immers schering en inslag. Op een bepaald moment sloeg men zelfs enkele kloosterlingen te Rijsel in de boeien om een van de abdij geëiste som uitbetaald te krijgen. Om tot een volledige confiscatie van alle eigendommen (zowel onroerende als roerende goederen, zoals renten, tienden en cijnzen) te kunnen overgaan, trachtten de uitvoerders van de confiscatiebesluiten alle bewijsstukken in te zamelen die betrekking hadden op het vermogen van de abdij. Zo liet de Administratie der Domeinen, die de goederen van afschafte kerkelijke instellingen beheerde, een begerig oog vallen op de administratieve documenten van de abdijen en kloosters die hen over het patrimonium ervan konden inlichten. De Franse overheid aasde niet alleen om praktische redenen op de archieven, ze wilde in feite alle archieven aanslaan en grotendeels vernietigen, om zo definitief komaf te maken met ‘anti-revolutionaire’ overblijfselen van het Ancien Régime, zoals de feodaliteit en de katholieke godsdienstbeoefening. Tegen deze inbeslagname hebben de kloosterlingen van Zonnebeke ongetwijfeld weerwerk geboden door onder meer – naar we tenminste mogen vermoeden vanuit vergelijking met wat elders gebeurde – zoveel mogelijk beheersdocumenten te verstoppen, eventueel bij bevriende burgers. Bij de 1

Geluk bij een ongeluk - KU Leuven KULAK abdijarchief... · 2009-06-23 · (missalen, brevieren, gradualen, antifonalen, psalters en een pontificale romanum), en ‘ons’ boeken over

  • Upload
    others

  • View
    2

  • Download
    0

Embed Size (px)

Citation preview

Een geluk bij een ongeluk. Het abdijarchief komt in het Grootseminarie terecht

Op 2 november 1849 stierf Antoon Desmadryl te Bekegem, in welk dorp hij nog als pastoor had gewerkt. Door zijn overlijden verdween, als het ware, de laatste van nabij betrokken getuige van de O.L.V.-abdij van Zonnebeke. Hij was immers de laatste nog in levend zijnde ex-kloosterling. Daarmee viel definitief het doek over de geschiedenis van deze augustijnerabdij. Toch moet het einde van de abdij als functionerende instelling een stuk vroeger gedateerd worden. Voor onze gewesten werd door de Franse overheid, die de Oostenrijkse Nederlanden op 1 oktober 1795 definitief had geannexeerd, op 1 september 1796 de wet op de afschaffing van de kloosters en abdijen uitgevaardigd. Het afschaffingsbesluit hield verder in dat de overheid beslag zou leggen op alle goederen, hoewel de kloosterlingen wel nog een tijd lang een pensioen zou uitbetaald worden. Meer concreet volgde voor de abdij van Zonnebeke de verdrijving van de kloosterlingen op 4 februari 1797. Ondanks de protesten van de bewoners van de abdij, gingen op 21 december 1797 de kloostergebouwen en gronden onder de hamer, ten voordele van de overheid. Aan de kloosterlingen werd alleen het behoud van enkele persoonlijke bezittingen en de verdeling onder elkaar van wat algemene gebruiksvoorwerpen toegestaan. Verscheidene van die zaken verkochten ze ten eigen bate in de daaropvolgende jaren, zoals uit de bewaard gebleven abdijrekeningen van 1797-1813 blijkt. Zo gingen, afgezien van liturgische gewaden en schilderijen, ook liturgische boeken (missalen, brevieren, gradualen, antifonalen, psalters en een pontificale romanum), en ‘ons’ boeken over de toonbank. Via een tussenpersoon – met name Van Caneghem uit Brugge – ging het kloostercomplex over in handen van een handelaar uit Parijs, Jean-Baptiste Delaveleye, die hiervoor 60.100 Franse franken betaalde. Men had de bui natuurlijk al lang zien hangen, al zal het einde van het eeuwenlange bestaan van ‘het huis van vertrouwen’ bij de meeste kloosterlingen hard zijn aangekomen. Het is best mogelijk dat, uit voorzorg, afgezien van bepaalde ‘kunstvoorwerpen’ en andere waardevolle zaken, ook het archief in de mate van het mogelijke in veiligheid werd gebracht. Voor de periode vanaf de overwinning van de Fransen in de slag bij Jemappes op 6 november 1792 tot aan de eigenlijke afschaffing van de abdij, zien we dat sommige kloosterlingen gedurende enige tijd uitweken naar veiliger oorden, terwijl ook bepaalde bezittingen op andere plaatsen werden ondergebracht. Zo maken de abdijrekeningen gewag van het verblijf van enkele kloosterlingen bij de alexianen in Gent en het wegbergen van zilverwerk en een koffer met onbepaalde inhoud. Afpersing en opeising waren toen immers schering en inslag. Op een bepaald moment sloeg men zelfs enkele kloosterlingen te Rijsel in de boeien om een van de abdij geëiste som uitbetaald te krijgen. Om tot een volledige confiscatie van alle eigendommen (zowel onroerende als roerende goederen, zoals renten, tienden en cijnzen) te kunnen overgaan, trachtten de uitvoerders van de confiscatiebesluiten alle bewijsstukken in te zamelen die betrekking hadden op het vermogen van de abdij. Zo liet de Administratie der Domeinen, die de goederen van afschafte kerkelijke instellingen beheerde, een begerig oog vallen op de administratieve documenten van de abdijen en kloosters die hen over het patrimonium ervan konden inlichten. De Franse overheid aasde niet alleen om praktische redenen op de archieven, ze wilde in feite alle archieven aanslaan en grotendeels vernietigen, om zo definitief komaf te maken met ‘anti-revolutionaire’ overblijfselen van het Ancien Régime, zoals de feodaliteit en de katholieke godsdienstbeoefening. Tegen deze inbeslagname hebben de kloosterlingen van Zonnebeke ongetwijfeld weerwerk geboden door onder meer – naar we tenminste mogen vermoeden vanuit vergelijking met wat elders gebeurde – zoveel mogelijk beheersdocumenten te verstoppen, eventueel bij bevriende burgers. Bij de

1

kloosterlingen leefde bovendien de verwachting dat – eens de bezetter verdreven zou zijn – de draad van vroeger opnieuw kon opgenomen zou kunnen worden, waardoor ook de (oude) documenten van de abdij opnieuw van belang zouden worden. Maar net zoals voor zovele andere abdijen en kloosters in de Nederlanden en daarbuiten keerde het tij niet meer. Dat bracht met zich mee dat de ‘levende’ archieven van de abdij nog slechts hun historisch belang behielden, en dus ‘dode’ archieven werden.

Door tot nu toe nog onbekende omstandigheden, is een omvangrijk deel van dat abdijarchief in de loop van de negentiende eeuw in het Grootseminarie van Brugge, dat na meer dan dertig jaar onderbreking op 1 oktober 1833 werd heringericht, terecht gekomen. Ook enkele archieven van aanverwante instellingen ondergingen hetzelfde lot. Dat gold ondermeer voor de Brugse Eekhoutabdij, de proosdij van Eversam (Stavele) en de Sint-Pietersabdij van Lo. Misschien is de overdracht van het archief van de abdij van Lo kenmerkend voor de wijze waarop de archiefoverdracht van de abdij van Zonnebeke zich zou kunnen voltrokken hebben. Het was de toenmalige Kortrijkse deken, Ferdinand van de Putte († 1882), die wist te bekomen dat na de dood van de laatste monnik, de door hem nog bewaarde archieven van de abdij van Lo aan het Grootseminarie werden overgedragen. Als één van de eerste West-Vlaamse historici

die zijn opzoekingen naar het verre verleden van abdijen en kloosters op gedegen bronnenonderzoek baseerde, realiseerde hij zich als geen ander hoe belangrijk het was dat deze archieven aan een instelling als het Brugse Grootseminarie of het eveneens opnieuw ingestelde bisdom Brugge (27 mei 1834) in bewaring zouden gegeven worden. Op die manier werd een verdere verspreiding, versnippering en eventueel definitief verlies tegengegaan, terwijl deze eigen ‘kerk’-archieven tegelijkertijd toch gemakkelijk raadpleegbaar bleven voor de talrijke clerici die zich in die periode voor historisch onderzoek begonnen te interesseren. Ook andere gewezen kloosterlingen of derden die in het bezit van dergelijke archieven kwamen (b.v. via erfenis of als gewezen ontvanger), kozen voor een soortgelijke oplossing en droegen het archief over aan het Bisdom of het Grootseminarie. Door zo te handelen wist men een inbeslagname door de Franse overheid te vermijden. Waar er toch archief geconfisqueerd werd, kwam dit – alhoewel het aanvankelijk de bedoeling was om een groot gedeelte ervan na selectie te vernietigen – vaak direct of indirect (via de Administratie der Domeinen) terecht in de daartoe opgerichte departementale archiefdepots, die later zouden uitgroeien tot de Rijksarchieven. In het Rijksarchief te Brugge (en sinds 1964 ook te Kortrijk) zitten bijgevolg heel wat archieven van abdijen en kloosters die gelegen waren binnen het grondgebied van de latere provincie West-Vlaanderen. Dit geldt echter evenzeer voor het huidige Bisdomarchief te Brugge, dat tengevolge van deze repressieve archiefpolitiek van overheidswege met een

2

rijke verzameling archief van gewezen ‘West-Vlaamse’ abdijen en kloosters werd ‘opgezadeld’. Daaronder bevindt zich ook dat van de O.L.V.-abdij van Voormezele nabij Ieper, een naburige instelling die wat betreft grootte, uitstraling en vormgeving veel gelijkenissen vertoonde met de abdij van Zonnebeke. Hierdoor werd in elk geval een belangrijk stuk archief van de abdij Zonnebeke gere, dat thans vrij toegankelijk is voor onderzoek. Door de goede zorgen van de opeenvolgende archivarissen van het Grootseminarie kan bijgevolg de geschiedenis geschreven worden van een abdij en haar bewoners en van een streek die zo vele waardevolle documenten nog in een zeer recent erleden verloren heeft zien gaan.

iteratuur:

ie, die zal steunen op de resultaten van de volledige archiefontsluiting, is in oorbereiding.

n. iscellanea archivistica studia 152), Brussel, 2003, pp. 49-67, met archief van Zonnebeke op p. 55.

hriften uit nu verdwenen archieven bevonden, hebben we tot nog toe tevergeefs proberen opsporen.

v L Zowel hier als elders werd de meeste informatie gehaald uit de nog steed niet vervangen dorpsgeschiedenis van V. PIL, Zonnebeke, heerlijk verleden en zonnig heden, Langemark, 1962. Meer dan de helft van het boek is aan de geschiedenis van de abdij gewijd. Weliswaar wat aangevuld met gegevens die afkomstig zijn uit enkele 17de- en 18de-eeuwse archieven van centrale overheden, vooral bewaard in het Algemeen Rijksarchief te Brussel, doet N. HUYGHEBAERT, ‘Abbaye de Notre-Dame à Zonnebeke’, in Monasticon Belge, deel III: Flandre Occidentale, vol. III, Luik, 1974, pp. 855-883, dat verhaal nog eens over. In ons verdere betoog beperken wij de literatuurgegevens tot studies die iets wezenlijk aan de voorstelling van zaken door Pil en Huyghebaert hebben toegevoegd. Een meer uitgebreide studv Voor de algemene geschiedenis van het Archief van het Grootseminarie en het Bisdomarchief en hun diverse fondsen raadpleegt men best: N. GEIRNAERT, ‘Het archief van het Grootseminarie te Brugge’, in De Duinenabdij (1627-1796) en het Grootseminarie (1833-1983) te Brugge. Bewoners/Gebouwen/Kunstpatrimonium, A. Denaux en E. Vanden Berghe (reds), Tielt, 1984, pp. 107-132 (met het archief van Zonnebeke op p. 122); B. JANSSENS DE BISTHOVEN en C. DE BACKER, Inventaris van het Bisschoppelijk archief van Brugge (Reeks B: Inventarissen van archieven niet bewaard op het KADOC 6), 1984; en K. PRIEM, ‘Bronnen voor de kloostergeschiedenis in het Bisschoppelijk Archief en het Archief van het Grootseminarie te Brugge’, in Kloosterwezen in West-Vlaanderen. Bronnen en geschiedenis. Studiedag georganiseerd te Brugge op 21 oktober 2002, M. Nuyttens (red) (Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de ProvinciëM Voor de historiek van de klooster- en abdijarchieven, waaronder hun inbeslagname en deponering in het depot van het Leiedepartement, het latere Rijksarchief te Brugge, zie M. VANDERMAESEN, ‘Abdij- en kloosterachieven op het Rijksarchief te Brugge. Wettelijk kader, aanwinsten en ontsluiting’, en B. ROOSE, ‘Bronnen voor de kloostergeschiedenis van West-Vlaanderen in het provinciaal archief’, in Kloosterwezen in West-Vlaanderen. Bronnen en geschiedenis. Studiedag georganiseerd te Brugge op 21 oktober 2002, M. Nuyttens (red) (Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën. Miscellanea archivistica studia 152), Brussel, 2003, pp. 105-120 en pp. 69-93. Over de priester-leraar Ferdinand van de Putte, die onder meer in 1839 het Brugse Historische Genootschap van de Emulatie hielp stichten en auteur is van talrijke historische artikels, uitgaven en studies over middeleeuwse kerkelijke instellingen zoals de abdijen van Ten Duinen en Voormezele (dikwijls in samenwerking met zijn vriend Carton), zijn enkele biografische overzichten verschenen: J. DELBAERE, ‘Ferdinand Vandeputte. Laatste pastoor-deken van Onze-Lieve-Vrouw’, in De Leiegouw, 8 (1966) p. 167-176; J. BETHUNE, ‘Putte, Ferdinand vande’, in Biographie nationale, 18 (1905) k. 347-352; A. DE LEYN, ‘Esquisse biographique de monsieur Ferdinand van de Putte, vice-président de la Société d’émulation’, in Annales de la Société d’Emulation de Bruges (=ASEB), 34 (1884) pp. 269-394. Van de Puttes notities, waarin zich wellicht afsc

3

Het belang van het abdijfonds Zonnebeke Het aldus bewaarde archief van de augustijnerabdij van Zonnebeke is niet alleen een zegen voor het onderzoek naar de abdijgeschiedenis zelf, maar eveneens voor het onderzoek betreffende heel wat plaatsen in Vlaanderen of zelfs daarbuiten. Uiteraard was de parochie Zonnebeke, waar de abdij gevestigd was, het belangrijkste speelterrein van de abdij. Hier had de abdij de meeste bezittingen en rechten. Op het einde van het Ancien Régime behoorde nagenoeg de hele parochie tot het bezit van de abdij, terwijl ze verder als de belangrijkste juridische en bestuurlijke overheid binnen de grenzen van deze kerkelijke omschrijving functioneerde: de abdij was immers heer van Zonnebeke en van diverse andere heerlijkheden die in deze parochie gelegen waren. Bovendien oefende de abdij er ook het patronaatsrecht uit, wat betekent dat ze er de beschikking had over de parochiekerk, en haar bedienaren en beneficianten (pastoor en kapelaans) mocht voorstellen aan de bisschop, die weinig anders kon doen dan deze keuze te bevestigen. Bepaalde van dergelijke benoemings- en eigendomsrechten liet de abdij ook buiten Zonnebeke gelden, vooral dan in enkele nabijgelegen parochies zoals Passendale, Geluveld, Beselare en Zandvoorde, die sinds 1973 deel uitmaken van de gemeente Zonnebeke (en verder hier als Groot-Zonnebeke worden aangeduid). Maar ook in vele andere plaatsen zoals Roeselare, Lampernisse, Noordschote, om maar enkele van de voornaamste huidige gemeenten te noemen, speelde de abdij van Zonnebeke een voorname rol door haar aanwezigheid als kerkelijk en/of feodaal heer en/of als belangrijke grondeigenaar. Het is duidelijk dat de kennis van de geschiedenis van deze parochies en gemeenten alleen maar kan groeien door de geschiedenis van de augustijnerabdij van Zonnebeke erbij te betrekken. Het belang van het bewaard gebleven abdijarchief van Zonnebeke neemt daarenboven nog toe door het relatief recente verlies van talrijke en belangrijke archieven tijdens de Eerste Wereldoorlog. Een deel van de verloren gegane archieven was zelfs nog niet geïnventariseerd bij het uitbreken van deze oorlog, laat staan gebruikt. Zo gingen m.b.t. Groot-Zonnebeke al de destijds in deze locaties bewaarde gemeente- en parochiearchieven teloor. Valère Pil geeft in zijn geschiedenis van Zonnebeke, die verscheen in 1962, een vaag idee van deze deperdita door her en der in zijn belangrijke historische werk enkele archiefdocumenten laconiek aan te halen. Betreffende het Archief van de Gemeente (waarin ook archieven i.v.m. de kerk en parochie terechtkwamen) stipt hij aan: een paar disboekjes uit de 17de-18de eeuw, waaronder één uit 1654, parochieregisters (van dopen en huwelijken vanaf 1588 en overlijdens vanaf 1620), waarin ook allerlei voorvallen aangaande de parochiekerk, de abdij en de parochie stonden opgetekend. Met betrekking tot documenten bewaard in de pastorij vermeldt hij: de kerkrekeningen van 1706-13 en 1780-90, het register van het Aartsbroederschap van de H. Rozenkrans (1633 e.v.) met optekening van de leden, een ooggetuigenverslag over de afschaffing van de abdij en een kopie van de verkoopsakte van de abdij. Wellicht zijn dit slechts enkele stukken van een omvangrijker geheel die Pil de moeite waard vond om door te nemen voor zijn geschiedenisoverzicht, dat toch in de eerste plaats de abdijgeschiedenis verhaalt. In feite wordt praktisch iedereen die de geschiedenis wil bestuderen van een gemeente die tijdens de eerste Wereldoorlog in de frontstreek lag, geconfronteerd met een groot gebrek aan historische bronnen. In dat opzicht is ook het verlies van het Stadsarchief van Ieper niets anders dan een echte catastrofe te noemen, niet alleen voor de reconstructie van het eigen stedelijke verleden, maar ook voor de historische kennis van de ruime omgeving van de stad. Dat dit Archief ook voor de gebieden buiten de stad, en in het bijzonder voor het omliggende, zeer belangrijk was, blijkt uit het feit dat in dit depot tot de brand van 21 november 1914 diverse (gekende) documenten met betrekking tot Zonnebeke lagen

4

opgeslagen. Zelfs stukken betreffende de hier bestudeerde abdij kon men er terugvinden. In zijn beknopte inventaris van het Stadsarchief somt de auteur en toenmalige stadsarchivaris Emiel de Sagher drie rekeningen van abdijgoederen uit 1579-82 op. In een beschouwing omtrent de teloorgang van archieven in verband met de streek, moet men niet alleen het verlies betreuren van verschillende Openbare archiefdepots en Archieven van kerkelijke en burgerlijke instellingen, die in meer of mindere mate toen al voor historisch onderzoek toegankelijk waren, maar ook dat van private archieven. Zo kon Pil nog documenten van de Zonnebeekse familie Ba(el)en in zijn onderzoek betrekken. In deze familiepapieren, die tot minstens 1694 teruggingen, kwam informatie betreffende de zakelijke contacten van leden van de familie met de abdij aan het licht. Deze Zonnebeekse familie was vrij welstellend en stond gedurende de 17de en 18de eeuw in nauw contact met de abdij, wat het nut van deze familiepapieren voor de abdijgeschiedenis verklaart. We slaagden er tot hiertoe niet in iets te weten te komen over het lot van het familie-archief Ba(e)len. Dat het tijdens de Eerste Wereldoorlog verlorenging, is een realistisch doemscenario. Literatuur: Over de vernietiging van de archieven in deze streek tijdens de Eerste Wereldoorlog, zie in het algemeen: [H. DE SAGHER], ‘Les archives et la guerre: Ypres’, in ASEB, 65 (1915-22) pp. 170-176. Over de lotgevallen van het Ieperse Stadsarchief verscheen recent een artikel van R. OPSOMMER, ‘Het Iepers Stadsarchief en de Eerste Wereldoorlog’, in Archief- en Bibliotheekwezen in België, 73 (2002) pp. 13-26. De vermelding van de rekeningen betreffende de abdij vindt men bij E. DE SAGHER, Notice sur les Archives communales d’Ypres et documents pour servir à l’histoire de Flandre du XIIIe au XVIe siècle, Ieper, 1898, p. 357. Het gaat hierbij niet om rekeningen afkomstig uit het abdijarchief, maar om rekeningen betreffende goederen van de abdij, die opgesteld waren in opdracht van het Ieperse calvinistische bestuur dat sinds 1578 aan de macht was. Via deze overzichten wilde de protestantse gemeente alle inkomsten van kerkelijke instellingen uit Ieper en omgeving opstrijken om die voor eigen doeleinden aan te wenden, onder meer voor het betalen van predikanten en onderwijzers. Zie daarover A.C. DE SCHREVEL, ‘Le protestantisme à Ypres et dans les environs de 1578 à 1584 d’après des comptes contemporains’, in Analectes pour servir à l’histoire ecclésiastique de Belgique, 39 (1913) pp. 55-255 en p. 207 in het bijzonder. Misschien is het op het eerste gezicht merkwaardig te noemen dat Valère Pil de genoemde rekeningen over de abdij niet heeft aangewend voor zijn studie, terwijl hij nochtans wel een ander document uit het Stadsarchief van Ieper van vóór 1914 heeft gebruikt. Dit komt ongetwijfeld doordat hij zich liet leiden door de gegevens die hem op zijn vraag ter beschikking werden gesteld door De Sagher, zonder dat hij zelf het depot bezocht. Op p. 131 van zijn dorpsmonografie stipt hij immers in verband met een gegeven uit 1665 betreffende de verwantschap van de kloosterling Felix de Vos aan, dat die inlichting hem werd medegedeeld door archivaris De Sagher. Er zijn trouwens nog twee andere documenten uit het vooroorlogse Ieperse Stadsarchief waarnaar Valère Pil verwijst (p. 207). Het gaat om twee akten die deel uitmaakten van de enorme verzameling ‘Chirografen’. Over deze belangrijke verzameling, die vóór de oorlog ongeveer 8000 chirografen uit de tweede helft van de 13de eeuw bevatte, zijn we gelukkig goed ingelicht; vóór het uitbreken van de Grote oorlog werden hierover immers talrijke notities gemaakt door onder meer Guillaume Des Marez, die later stadsarchivaris te Brussel werd. Voor een bespreking met uitgave van Des Marez’ regesten, zie C. WYFFELS, Analyses de reconnaissances de dettes passées devant les échevins d’Ypres (1249-1291) éditées selon le manuscrit de (†) Guillaume Des Marez (Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, reeks in -4°), Brussel, 1991. Ook hier gaat het wellicht om gegevens die Pil na een zeer concrete vraag van zijnentwege van de toenmalige archivaris wist te bekomen. De door Pil aangehaalde chirografen dateren respectievelijk uit 1284-85 en 1289 en vermelden een zekere Willem van Rollegem. In Wyffels’ editie vinden we beide annotaties terug, zij het wel dat in de index een verkeerde opgave is gebeurd door alleen te verwijzen naar regest n° 3220 (pp. 292-3). Dit nummer verwijst enkel naar de chirograaf van 6 jan. 1285 en niet naar die van 1289. Van de chirograaf uit 1285 kan men echter een uitgebreider regest lezen in de

5

Koninklijke Bibliotheek Brussel (verder KBB), fonds Merghelynck, nr. 90, p. 501. In het kader van een studie van het 13de-eeuwse Ieperse patriciaat is een nieuwe uitgave van deze chirografen in voorbereiding.

Een analyse van het abdijfonds naar zijn omvang en inhoud Maar hoe rijk – zowel op kwantitatief als kwalitatief vlak – is het in het Grootseminarie bewaarde archieffonds Zonnebeke wel? Welke soort documenten kan men er terugvinden? Tot welke datum gaat het archief terug en welke perioden zijn archivalisch het best vertegenwoordigd? Over welke aspecten van het abdijleven, van het parochieleven in Zonnebeke en van de met de abdij in betrekking staande parochies en gemeenten handelen deze ‘papieren’? Op deze en andere vragen proberen we hier een antwoord te geven. Niet alleen zal hierdoor het belang van het abdijarchief geëtaleerd worden, de gebruiker van het abdijarchief – en naar we hopen ook van deze databank, die een efficiënt en adequaat bevragen van het abdijarchief moet toelaten – zal er ook door geholpen worden in zijn zoektocht. Deze informatie, hier in zijn algemeenheid gesteld, zal eventueel kunnen verhinderen dat men het abdijarchief bevraagt betreffende zaken waarover geen informatie wordt verschaft. De ontgoocheling die men kan oplopen door al te hoge verwachtingen te koesteren, kan men zich eveneens besparen door enige aandacht te hebben voor de abdijgeschiedenis. Deze zal in een verder punt indirect aan bod komen. Kwantitatieve omvang In de twee recente bijdragen die over het abdijarchief verschenen zijn, is reeds gewezen op de uitgebreidheid ervan. Bij Noël Geirnaert, in zijn overzicht van het Archief van het Grootseminarie uit 1984, vinden we een opgave van 17 dozen met ca. 1600 nummers aan “charters, stukken, katernen en registers” en verder nog eens 6 registers uit de 17de en 18de eeuw, waaronder twee archiefinventarissen (ca. 1600 en 1792) en een cartularium (waarin afschriften van akten zijn opgenomen) dat in 1632 werd opgemaakt. In het nog recenter overzicht van bronnen voor de kloostergeschiedenis die deel uit maken van zowel het Bisschoppelijk archief als dat van het Grootseminarie, volgt de conservator deze beschrijving, maar met de toevoeging dat er “een genummerde reeks van veertien registers” in dit fonds aanwezig is, waarvan nummer 7 ontbreekt. Verder wijst hij ook nog op een bundel i.v.m. de abdij Zonnebeke (nr. CCVIIIIbis) die vanuit het Bisdomarchief naar dat van het Grootseminarie is overgebracht. Dat deze

6

opgave ondertussen achterhaald is, kan alleen maar positief genoemd worden. Het huidige bestand telt immers bijna 2000 nummers en is momenteel verdeeld over 20 dozen (15 oudere groene dozen en 5 grotere en meer recentere dozen). Huyghebaert had het in 1974 zelfs nog over slechts 9 dozen, wat op het eerste gezicht een duidelijke foutieve opgave lijkt te zijn.

Hieronder volgt een rudimentair overzicht van de dozen en hun inhoud zoals de toestand in oktober 2004 is. Tussen vierkante haakjes staat informatie die niet buiten op de doos voorkomt, maar door ons verkregen werd na een vluchtige controle. Met de in archivalische kringen conventionele term ‘archiefstuk’ of ‘stuk’ bedoelen we een archiefeenheid zoals die zich in het hier bestudeerde fonds Zonnebeke aandient. In de meeste gevallen betreft het één (b.v. een perkamenten chirograaf) of soms ook een meerbladig stuk papier of perkament (al dan niet aan elkaar gebonden b.v. in een register) dat in één genummerde envelop (samen) zit.

Sommige archiefstukken, zowel éénbladig als aan elkaar gebonden, liggen echter los in de dozen en zijn bijgevolg ook niet genummerd. In dat geval moet men voor een datering de documenten zelf inkijken. Omdat dit voorlopig onbegonnen werk is, werd meestal met deze archiefstukken in de hiernavolgende chronologische omschrijving van de inhoud van de dozen geen rekening gehouden. In een aantal dozen vonden we relatief recente papiertjes terug met enkele toelichtingen betreffende de inhoud van bepaalde dozen. Zo werd b.v. een paar keer vermeld welke genummerde stukken (en dus enveloppen met archiefstukken) in een bepaalde doos ontbreken.

7

Doos Nummers Jaartal van de stukken 1 1-77 [1072-1342] 2 78-130 [1342-1348] 3 131-199 1453-1519 4 200-278 1519-1600 5 280-416 1600-1649 (a) 6 417-588 1649-1680/1743 (b) 7 589-733 1680-1700 8 734-894 [1701-1716] 9 895-1080 [1716-1733] (c) 10 1081-1213 [1733-1756] (d) 11 1214-1363 [1756-1779] (e) 12 1365-1420 [1403-eind 18de eeuw] (f) 13 1421-1515 [divers] (g) 13bis 1301-1399 [ca 1770-1780] (h) 13tris 1400-1473 [divers] (i) 14 1513-1595 [divers, vnl. 18de eeuw] (j) 15 1603-1720 [divers, vnl. 17de-18de eeuw] 16 1721-1820 [divers, vnl. 18de eeuw] 17 1821-1899 [divers, vnl. 17de-18de eeuw] 18 1900-1965 [divers, vnl. 17de-18de eeuw]

(a) er is blijkbaar geen nr. 279 (b) de datering 1743 wijst op de aanwezigheid in de doos van 1 genummerd stuk met die

datum; uitgaande van de datering van alle andere stukken in deze doos lijkt aldus dit ene stuk hier niet thuis te horen

(c) met diverse niet genummerde losliggende stukken (d) met verder genummerde stukken uit 1768 en 1777, een niet genummerd stuk uit 1744

en twee niet genummerde losliggende stukken

8

(e) de hier, in deze doos, vermelde ontbrekende nummers vindt men meestal terug in de dozen 13bis en 13tris; na nr. 1298 krijgen de meeste daarop volgende nummers, te beginnen met nr. 1299, een ‘n’ voor het nummer; mogelijk gaat het hier om een afkorting voor “nieuw”, wat kan wijzen op een latere schikking en eventueel daarbij aansluitende inventarisatie

(f) idem als onder e voor wat betreft de hier ontbrekende nummers (g) de hier onbrekende nummers zijn meestal terug te vinden in doos 13tris; in deze doos

bevindt zich ook een pakje steekkaarten met een korte beschrijving van alle (?) in deze doos liggende genummerde stukken

(h) het gaat hier om stukken die in de dozen 11 en 12 ontbreken (i) idem; hierin zitten ook enkele niet genummerde losse stukken (j) de nummers 1596-1602 bestaan blijkbaar niet

Aanvankelijk is er een logische volgorde, zowel in de doosschikking als in de schikking van de archiefstukken binnen elke doos. Op enkele uitzonderingen na zitten al deze stukken in genummerde enveloppen die in elke doos volgens hun nummerorde gerangschikt werden. De eerste 11 dozen en de daarin bewaarde opeenvolgende genummerde archiefstukken zijn aldus gerangschikt op basis van hun datering, te beginnen met de oudste datum en zo verder gaand tot het einde van de 18de eeuw. Toch is deze chronologische rangschikking en overeenkomstige nummering niet altijd strikt gevolgd geweest. Zo draagt de stichtingsoorkonde van 1072 het rangschikkingsnummer 5. Maar dit zijn eerder uitzonderingen die de algemene regel bevestigen. Vanaf doos 12 valt die ordening nagenoeg volledig weg en vinden we de archiefstukken los door elkaar, waarbij weinig of geen rekening meer gehouden werd met de datum als klasseringscriterium. Het doorbreken van een verdere chronologische rangschikking valt min of meer samen met een wijziging die in de nummering optreedt. Weliswaar loopt de nummering gewoon zonder onderbreking door, maar vanaf nummer 1298 wordt het getal telkens voorafgegaan door een ‘n’. Zoals reeds hoger aangestipt werd, zou dit een afkorting kunnen zijn voor ‘nieuw’. Hiermee heeft men eventueel willen aanduiden dat de archiefstukken met deze ‘n’-nummering hetzij later door het Grootseminarie verworven en aan de collectie toegevoegd werden, hetzij later in de collectie van de abdij Zonnebeke werden ingepast en gerangschikt, ook al waren ze voordien wel al op het Grootseminarie aanwezig. Er zijn, hoe dan ook, tenminste twee fasen van klassering en eventuele inventarisatie (in de zin van beschrijving van de archiefstukken) geweest. Laten we even nagaan wanneer dit gebeurd kan zijn. Zo kunnen we mogelijk ook de deponering in het Grootseminarie chronologisch beter afbakenen. Terzijde willen we nog even de aandacht vestigen op het feit dat er in de eerste 11 dozen verscheidene bis- en zelfs trisnummers voorkomen. Dit wijst er ongetwijfeld op dat men het nodig vond om bepaalde archiefstukken die behandeld werden tijdens een latere (de zogenaamde tweede?) fase van klassering, om welke reden dan ook, toch in de eerste chronologisch gerangschikte reeks (dus tot en met doos 11) onder te brengen.

9

Zoals verder zal blijken, is het vermoeden gewettigd dat de voorlopig zo genoemde ‘eerste klasseringsfase’ al min of meer voltooid was toen Valère Pil als seminarist aan het Grootseminarie te Brugge notities nam voor zijn latere artikels en dorpsmonografie. Deze seminarietijd kunnen we ongeveer in de jaren 1907-09 situeren, aangezien hij op 18 december 1909 tot priester werd gewijd. In één van Pils notitieboekjes, die in het documentatiecentrum van de Zonnebeekse Heemvrienden worden bewaard, staat trouwens ‘1909’ als het jaar van de redactie genoteerd. Zijn eerste publicaties over de abdij van Zonnebeke, die vooral gebaseerd zijn op het abdijarchief in het Grootseminarie, dateren dan ook van de onmiddellijk daarop volgende periode 1910-14.

Wanneer Pil naar de door hem op het Grootseminarie te Brugge geconsulteerde archiefstukken verwijst – Pil is op dat vlak heel consciëntieus en neemt de herkomst van elke bronvermelding op, zij het dat hij niet steeds consequent is in de annotatie – dan maakt hij een onderscheid tussen genummerde stukken en ongenummerde. Bij de genummerde is het hoogste getal 1555. Wel neemt Pil nooit een ‘n’-nummering op. Bij ongeveer evenveel archiefstukken die hij ter informatie aanwendt, geeft hij echter geen nummer op. Zijn verwijzing naar archiefstukken waarbij

altijd expliciet het Grootseminarie te Brugge staat vermeld, is daarenboven zeer divers. Afgezien van een heel aantal verwijzingen met ‘ad annum’, zijn zijn aanduidingen soms in de vorm van een materiële beschrijving van het archiefstuk, zoals b.v. een ‘halfversleten register’ of een ‘los blad’. In een aantal gevallen geeft hij gewoon de titel op. Zo verwijst hij naar het thans genummerde R(egister) nr. 12 uit 1792 met de beschrijving ‘Inventaris van de pampieren deser abdye’. Deze beperkte opsomming en het feit dat Pil soms zeer expliciet bij een verwijzing ‘ongeklasseerd’ plaatst, laten duidelijk zien dat een deel van het thans bekende abdijfonds ten tijde van Pils seminarietijd nog niet volledig geïnventariseerd was. Lezen we ook nog wat hij schrijft in zijn inleiding op zijn dorpsgeschiedenis, dan wordt de toenmalige klasseringstoestand van het abdijarchief enigszins duidelijk. Hij laat weten dat professor Callewaert (†1943), die toen president van het Grootseminarie te Brugge was, enkele seminaristen – waaronder Pil zelf – de opdracht had gegeven om, in het kader van de voorbereiding op een uitgave van de oudste oorkonden van de abdij van Zonnebeke, “de talrijke aldaar bewaarde archiefstukken van de Zonnebeekse abdij te klasseren” (p. 11). Callewaert zal pas in 1925 deze uitgave van de oudste abdijoorkonden in een reeks van het Brugse Historische Genootschap ‘de Emulatie’ op de markt brengen. Deze editie moest alle oorkonden van de abdij die dateren van vóór 1300 bevatten. Wellicht had de opdracht van Callewaert – in de inleiding bedankt hij trouwens Pil voor enkele inlichtingen – in hoofdzaak de bedoeling om het nog niet geïnventariseerde archief van de abdij verder te laten klasseren en eventueel inventariseren, opdat geen enkele akte van vóór 1300 aan zijn aandacht zou ontsnappen. Dit alles verklaart waarom Pil zowel genummerde als niet genummerde verwijzingen opnam. Sommige documenten, vooral kleine registertjes, kregen wellicht pas een nummer nadat Pil daaruit al het een en ander had afgeschreven of opgetekend. Wanneer de volledige klassering voltooid was, is nu nog moeilijk te zeggen. Zou de opgave van slechts 9 dozen in 1974 door Huyghebaert erop wijzen dat het werk toen nog niet af was? Het feit dat

10

Pil de ongenummerde archiefverwijzingen laat staan in zijn monografie van 1962, wijst er al op dat hij na zijn priesterwijding geen verdere opzoekingen in het abdijarchief heeft verricht. Dit lijkt trouwens bevestigd te worden door zijn reeds vermelde notitieboekjes die dateren uit zijn seminarietijd. In deze schriftjes komen ongeveer alle door hem naderhand gebruikte archiefuittreksels en archivalische verwijzingen reeds voor. Werd de hoofdopdracht van Callewaert succesvol uitgevoerd? Zijn er m.a.w. akten in kopie of origineel uit het abdijarchief – want Callewaert gaf zelfs uittreksels en vermeldingen over die akten van vóór 1300 op (zo verwees hij altijd – indien ze bestonden – naar de uittreksels of vermeldingen in de Inventaire Diplomatique (= R11) uit ca. 1600) – die aan de aandacht van Callewaert zijn ontsnapt? Jazeker, zo maakt Callewaert geen gewag van het registertje dat thans nr. n1397 draagt. Het bevat diverse afschriften van akten die dateren van vóór 1300. Andere voorbeelden zijn legio. Ook al werden de teksten van deze akten die dateren van vóór 1300 nagenoeg allemaal uitgegeven door Callewaert, toch blijven bepaalde kopieën door de afwezigheid van het origineel hun belang behouden, zeker wanneer het gaat om de schrijfwijze van sommige plaats- en persoonsnamen die in deze akten voorkomen. Eveneens kunnen kopieën voor de taalstudie in het algemeen hun nut hebben – denken we bv. aan de precieze schrijfwijze van woorden. Bovendien wijst de kopieeractitiviteit op zichzelf reeds op een betekenisvolle handeling die haar plaats in de abdijgeschiedenis moet hebben. Bepaalde aantastingen van bezittingen of rechten en de daaruit voortvloeiende processen hebben immers vaak tot de transcriptie van oudere administratieve documenten geleid. Het is duidelijk dat Callewaert, die voor het overige een uiterst nauwkeurige teksteditie heeft verzorgd, niet het onderste uit de kan heeft gehaald. Dat een (de?) eerste klasseringsfase veel ouder is dan Pils werkzaamheden als seminarist, wordt bewezen door enkele 19de-eeuwse studies die voor hun bewijsvoering gebruik hebben gemaakt van het Zonnebeekse abdijarchief en daarbij de nummering gebruikten die thans nog altijd in voege is. Dit geldt voor twee artikels die respectievelijk in 1865 en 1867 zijn verschenen. Wanneer in een korte bijdrage van 1865 De Leyn twee diplomatieke teksten met de respectieve jaartallen 1177 en 1181 uitgeeft, neemt hij ook het nog altijd bestaande inventarisnummer 13 op. Angilis gaf in zijn studie over Roeselare van 1867 diverse teksten uit van akten die zich in het abdijarchief in het Grootseminarie bevonden. De hierbij horende nummering van de akten, met als hoogste nummer 142, is nog steeds op dezelfde archiefstukken van toepassing. Veel verder kunnen we niet teruggaan, ook al hebben er nog vroeger enkele illustere geschiedvorsers in het abdijarchief gegrasduind. Zo gaf de reeds geciteerde Van de Putte in zijn overzicht van de geschiedenis van Lampernisse dat verscheen in 1851-4, enkele akten uit die hij overnam uit het thans nog bewaarde cartularium van de abdij (= R13). Hij gaf echter op geen enkele wijze aan waar dat document zich toen bevond. De gedeeltelijke klassering die al in de jaren 1865-67 bestond, wordt ook bevestigd door een nog bestaande regestenlijst (cf. KBB, fonds Merghelynck, nr. 91) van akten van het Zonnebeekse abdijarchief die door de genealoog Arthur Merghelynck in 1886-88 werd opgemaakt. Tijdens zijn zoektocht naar allerlei namen en activiteiten van Ieperse en andere vooraanstaande families uit het Ancien Régime, bezocht hij, indien hij die inlichtingen niet toegestuurd kreeg, ook het Brugse Grootseminarie dat hij expliciet als bewaarplaats vermeldt. Vooreerst is er in zijn nagelaten documentatie te Brussel een analyse van een dertigtal genummerde stukken (met als hoogste nr. 144). Daarnaast vinden we ook een analyse van ca. 25 niet genummerde stukken terug, die handelen over de periode 1145 tot 1757. Toch is Merghelynck wellicht niet altijd even consequent geweest in zijn annotatie, want het regest betreffende het jaar 1145 kreeg geen

11

nummer, terwijl het toch om het huidige nummer 9 gaat. Van dat archiefstuk mogen we redelijkerwijs veronderstellen dat het die nummering ook al droeg ten tijde van Merghelyncks opzoekingswerk.

Deze diverse vaststellingen lijken bevestigd te worden door de thans nog bestaande inventarissen die zich in het Grootseminarie bevinden. Zo is er een apart register waarin, afgezien van een inventarisatie van de oorkonden van de abdij Zonnebeke, ook een voor de abdij van Lo is opgenomen. Deze inventaris, die met nummer 1864 (of verwijst dit naar de datum?) ongetwijfeld in de 19de eeuw is opgemaakt, geeft als samensteller een zekere L.F.X. VANDER MARLIERE. Voor Zonnebeke zijn alle akten van de eerste vier dozen, die aldus een periode van 1072 tot 1600 overspannen, erin opgenomen. Dat deze inventarisatie ten laatste in 1865 was gerealiseerd, ligt dus voor de hand. Een tweede inventaris bestaat uit enkele honderden steekkaarten. We kunnen er twee delen in onderscheiden. Enerzijds is er de steekkaartenreeks, gezien de verschillende handschriften blijkbaar opgesteld door meerdere personen, die hoofdzakelijk betrekking heeft op de

nummers die vallen tussen 271 en 1008. De betreffende archiefstukken vindt men terug in de dozen 5 tot 9. De tweede steekkaartenreeks verwijst naar de nummers n1299 tot n1965, de registers R1 tot en met R14 en geeft bovendien ook nog enkele tientallen verwijzingen naar documenten die geen nummer dragen. Deze steekkaarten zijn gedeeltelijk geschreven door eenzelfde hand en werden gedeeltelijk getypt. Aan de basis van beide inventarissen blijken allerlei handgeschreven ingeplakte steekkaarten en overzichtslijsten te liggen, die slechts zeeVoor verdere beschouwingen betreffende datum van opmaak en auteurschap lijkt het nog te vroeg. Een deel van de inventarisatie moet zeker in verband gebracht worden met de werkzaamheden van Pil en zijn medeseminaristen. Deze eerste analyse, op basis van een oppervlakkige beschrijving, laat toe om in combinatie met wat eerder is vastgesteld er nog steeds van uit te gaan dat er twee grote klasseringsfasen zijn geweest, nl. een eerste vóór het jaar 1865 voor wat betreft de eerste 278 nummers en een tweede ten tijde van Pil en zijn collega’s ca. 1909 en volgende jaren. Binnen die tweede fase lijkt er wel een verschil in werkwijze te zijn geweest tussen de klassering en inventarisatie van de nummers 279-1298 en die van de nummers n1299-1965, al was dat laatste onderdeel al gedeeltelijk vóór 1912 – minstens tot nr. 1555 – van een nummering voorzien.

r recentelijk in het archief werden teruggevonden.

12

Ook al gaan de oudste sporen voor de aanwezigheid van het Zonnebeekse abdijarchief in het Grootseminarie te Brugge slechts terug tot 1865, toch zijn er voorlopig nog geen tegenargumenten gevonden om de bewering van Geirnaert “dat de op het Grootseminarie te Brugge gedeponeerde klooster- en abdijarchieven hier tussen 1834 en 1840 terechtkwamen” tegen te spreken. Mogelijk zal verder onderzoek van de inventarissen, van de abdijarchieven zelf en van bepaalde archivalia uit het archieffonds van het Franse Hoofdbestuur, dat bewaard wordt in het Rijksarchief te Brugge, hierover uitsluitsel kunnen geven. Volgens diezelfde Geirnaert is het een groot voordeel van de archieven in het Grootseminarie dat ze, overeenkomstig het nog altijd geldende archivalische ordeningsprincipe dat uitgaat van het herkomstbeginsel, nooit met elkaar vermengd zijn geworden, met uitzondering van enkel stukken die door hun registervorm in het Handschriftenfonds van het Grootseminarie zijn terechtgekomen. In hoofdzaak geldt deze opmerking ook voor het abdijarchief van Zonnebeke. In het genoemde abdijfonds lijken alleen archiefstukken te zitten die ooit deel uitmaakten van het eigen abdijarchief, met de abdij als archiefvormer. Wel zijn er enkele nummers in opgenomen die betrekking hebben op de periode toen de abdij – officieel althans – had opgehouden te bestaan; het laatste jaar waarop het archief betrekking heeft, is 1813. Maar aangezien deze archivalia uitgegaan zijn van de regeringsverantwoordelijken die instonden voor het beheer van de abdijgoederen en voor de uitbetaling van de pensioenen aan

de gewezen kloosterlingen, kunnen ze in principe nog steeds tot het eigenlijke abdijarchief gerekend worden. Dat er ook voor Zonnebeke iets van het abdijarchief in het Handschriftenfonds verzeild geraakte, bevestigt de aanwezigheid onder nr. 146/141 van een handschrift uit 1628, met de statuten die abt Boisot voor zijn abdij had geschreven. Terloops willen we opmerken dat er zich in ditzelfde fonds, onder nr. S 40, nog een geschrift van Pil bevindt met een “Beknopte geschiedenis der abdij van Zonnebeke”. Dit schriftje van 96 bladzijden geeft de geschiedenis weer van de abdij tot aan het jaar 1699. De inhoud ervan komt bijna woordelijk terug in Pils “Heerlijk verleden” van 1962. Pil had het schriftje al op 21 februari 1911 aan pastoor Slosse uit Rumbeke geschonken, zoals op de voorpagina van het schutblad staat. Het bewijst

nogmaals dat Pil alle opzoekingswerk in het Archief van het Grootseminarie reeds vóór die datum had verricht. Deze schenking aan Slosse, zelf een verwoed verzamelaar en historisch geïnteresseerde, kan eventueel te maken hebben met het feit dat Slosse over een pauselijke bul uit 1757 beschikte, die ooit tot het abdijarchief van Zonnebeke had behoord, al is het mogelijk dat de gift dient gesitueerd te worden in het kader van de vriendschappelijke betrekkingen die

13

beide heren onderhielden. Valère Pil had weet van die pauselijke bul, want hij bericht erover in zijn monografie : “De oorspronkelijke bul was vóór 1914 het eigendom van wijlen E.H. Leopold Slosse, pastoor van Rumbeke. Waar zij thans berust is ons niet bekend” (p. 143). Gelukkig is die pauselijke oorkonde niet verdwenen, zoals vroegere opzoekingen tijdens onze niet aflatende speurtocht naar relatief onbekende archieffondsen ons geleerd hebben. Ze berust thans als nr. 44 in het handschriftenfonds Slosse, dat bewaard wordt in de Kortrijkse Stedelijke bibliotheek. Voor de volledigheid vermelden wij nog de aanwezigheid van 3 archiefnummers met betrekking tot de baljuw van Zonnebeke, opgenomen in een varia-fonds binnen het Archief van het Grootseminarie (V 168, V 171 en V 174). Het is niet ondenkbaar dat de drie archiefstukken onttrokken geweest zijn aan het eigenlijke fonds abdijarchief Zonnebeke. Dat er een aantal archiefstukken van de gewezen abdij van Zonnebeke in andere Archiefdepots of verzamelingen is terechtgekomen, hoeft ons niet te verwonderen, wanneer men de chaotische toestand op het vlak van archiefbewaring en -verspreiding tijdens de Franse periode en zelfs nog onmiddellijk daarna in overweging neemt. Toch is de oogst, zoals ondermeer Huyghebaert nog in 1974 heeft vastgesteld, relatief mager. Dat Huyghebaert niet volledig is geweest, kan men hem evenwel niet ten kwade duiden. In elk geval wist hij niet van het bestaan af van de reeds genoemde farde CCXVIIIIbis met als titel “Abbaye de Zonnebeke”, die recentelijk vanuit het Bisdomarchief het abdijfonds Zonnebeke in het Archief van het Grootseminarie heeft verrijkt. Het gaat hier om een amalgaam van allerlei akten en losse stukken, we schatten zo’n dertigtal, die ooit tot het abdijarchief hebben behoord. Meestal hebben ze betrekking op de 18de eeuw, ook al vinden we er ook archivalia uit de 17de eeuw in terug, terwijl er zelfs een notarisakte van 1490 tussen zit, met betrekking tot het ontslag van abt Elooi de Vacht. Verder bevat de bundel nog een enkele afschriften van vóór 1300, waaronder de akte van 1110. Wie biedt meer? Misschien kunnen ook enkele archiefstukken die Pil in particulier bezit had, maar daarna bij testament aan de Zonnebeekse Heemvrienden heeft geschonken, in deze opsomming van abdijarchieven betrokken worden. Een belangrijk archiefstuk dat in de diaspora is terechtgekomen, is het zgn. “Renteboek van de abdij” dat bewaard wordt in het Brugse Stadsarchief onder nr. 520. Het bevat een volledig overzicht van de inkomsten van de abdij uit eigendommen, renten en tienden ten jare 1370/71 n.s., met aanvullingen uit de daaropvolgende jaren. Maar in hoeverre is het archief dat nu in het Grootseminarie als één geheel wordt bewaard, ook volledig? Of is er doorheen de eeuwen veel verloren gegaan? Dat hetgene wat nu als een omvangrijk geheel bewaard wordt op het Grootseminarie maar een deel is van een ooit veel omvattender verzameling documenten die door de abdij van Zonnebeke werden gegenereerd als archiefvormer, mag blijken uit het overzicht van haar ‘archievenbestand’ dat de abdij in 1792 liet opstellen door de griffier van de parochie Zonnebeke, Jacob Gerard Bouten. Deze “Generalen inventaris van de pampieren, documenten ende tytels raeckende ende toebehoorende d’abdije van Zonnebeke” werd vorig jaar nog op voorbeeldige wijze uitgegeven door Polydoor Claeys. Hierin staan talrijke oude landboeken en rekeningen vermeld die momenteel geen deel meer uitmaken van het huidige fonds abdij Zonnebeke en ook daarbuiten niet zijn opgedoken. Waar zijn de “statuten ende privilegien van d’abdije” uit 1294, de “oude manuscripten raeckende d’eerste fondatien van dese abdije” of het “ouden handbouck van den heer abt Ogiers”, om maar enkele van de bijzonderste te noemen, gebleven? In 1292 was de abdij ook nog in het bezit van allerlei registers met wettelijke passeringen, vonnissen, etc. die betrekking hadden op het gebied te Zonnebeke en

14

aanpalende parochies waarover ze rechtsmacht uitoefende. Wat ons in deze inventaris opviel was het ontbreken van abdijrekeningen uit de periode voor 1582. Dat hield ongetwijfeld verband met de rampspoed die de abdij tijdens de voorgaande jaren overkwam. Maar ook voordien en nadien moeten er zaken door allerlei ongeluksfactoren verloren zijn gegaan. Zo ging in de beginjaren van het abbatiaat van Elooi de Vacht (1470/71n.s.-1490) zijn contoir (wellicht een kast of koffer met kantoorboeken) met de daarin bewaarde documenten in de vlammen op, terwijl in het begin van de 16de eeuw opnieuw bepaalde archieven door brand werden verwoest. Ook een zekere slordigheid of desinteresse kunnen aan de basis van het verlies van archieven liggen. Sommige documenten verkeerden soms in zo een slechte toestand, dat ze onleesbaar waren geworden, waarop men in 1508 met de woorden “zeer oud ende donker” alludeerde. Waarom zou men zoiets nog bijhouden? Literatuur: Een overzicht van het fonds Mergelynck met specifiek de inhoud van nr. 91 waarin naar ‘Fonds d’Archives de l’abbaye de Zonnebeke aux Archives du séminaire à Bruges’ wordt verwezen, is te vinden bij A. MERGHELYNCK, Vademecum pratique et utile de connaissances historiques et indicateur nobiliaire et patricien de ces contrées renfermant de nombreux inventaires de collections d’archives inédits …, Doornik, 1896-7, p. 293. Over het leven en de verdiensten van Merghelynck, die boeiend worden geschetst binnen het toenmalige tijdsklimaat, zie J. TOLLEBEEK, ‘Het verleden in de negentiende eeuw. Arthur Merghelynck en het kasteel van Beauvoorde’, in Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, Verslagen en Mededelingen, jaargang 1999, 1, pp. 107-147. De oudste studies met expliciete verwijzing naar de thans nog bestaande nummering van archiefstukken uit het abdijarchief van Zonnebeke, waarvan bovendien gezegd wordt dat ze zich bevinden in het Grootseminarie te Brugge, zijn:[A] DE LEYN, ‘Donations faites à l’abbaye de Zonnebeke par Philippe d’Alsace, comte de Flandre’, in ASEB, 2 (1865) pp. 333-334; A. ANGILIS, ‘Analectes pour servir à l’histoire de Roulers’, in ASEB, 19 (1867) p. 40 e.v. Register 13 werd gebruikt in F. VAN DE PUTTE, ‘Notice sur la commune de Lampernisse’, in ASEB, 13 (1851-54) pp. 244-252. Van de Putte laat evenwel na te vermelden waar het document zich bevindt. Wanneer hij in een publicatie over de heren van Lichtervelde een akte van 10 mei 1370 weergeeft, verwijst hij voor de bewaring naar het Bisschoppelijk Seminarie zonder meer: F. V[AN DE PUTTE], ‘Recherches sur les sires de Lichtervelde’, in ASEB, 30 (1879) pp. 68-9. Het gebruik van het abdijarchief van Zonnebeke door deze auteur had mogelijk te maken met een meer uitgebreide studie en uitgave van akten betreffende de abdij van Zonnebeke die op stapel stond. Hierover getuigt Gheldolf in zijn nog steeds onvolprezen ‘Geschiedenis van Vlaanderen voor 1300’, zie A.-E. GHELDOLF, Histoire de la Flandre et des institutions civiles et politiques jusqu’à l’année 1305, dl. 5: Histoire administrative et constitutionnelle des villes et châtellenies d’Ypres, Cassel, Bailleul et Warnêton jusqu’à l’an 1305, Ieper, 1864, p. 208. Voor enige biografische gegevens over Valère Pil, leest men E. BALDUCK, ‘Valeer Pil, zestig jaar’, in Iepers kwartier, 6 (1970) pp. 1-6. IDEM, ‘Pastoor-historicus Valeer Pil (1885-1975)’, in De IJzerbode, 6: 2 (1976) pp. 3 en 5. Voor de figuur van Slosse, zie o.a. A. AUGUSTYN, Leopold Slosse en de grote rijkdom aan biografische gegevens in zijn nalatenschap, Verhandeling aan de UIA m.b.t. de Interuniversitaire speciale licentie documentatie- en bibliotheekwetenschap, 1996. Voor het zgn. ‘Renteboek van de abdij’, zie P. TRIO, ‘Een renteboek van de abdij van Zonnebeke uit 1370’, in Het Zonneheem; een uitgave ervan is in voorbereiding. De branden met expliciete verwijzing naar de vernietiging van archief, worden vermeld in nr. 179 (02/03/1508) en nr. 209 (19/08/1526).

15

Kwalitatief Het Archief van de Zonnebeekse abdij op het Grootseminarie te Brugge was tot hiertoe geen compleet onbekende voor de academisch geschoolde beoefenaars van de Vlaamse kerkgeschiedenis. Maar het bleven rari nantes die samen met enkele verwaaide amateurhistorici dit abdijfonds in hun opzoekingswerk betrokken. Zoals reeds ten overvloede is aangeduid, was het vooral Valère Pil die tijdens zijn seminarietijd – en dus vlak voor de Eerste Wereldoorlog – het archief heeft doorgeplozen en notities heeft genomen. Ze werden nadien verwerkt in zijn Geschiedenis van Zonnebeke, waarvan de abdijgeschiedenis het leeuwendeel vormt. Zijn zeer verdienstelijke studie heeft echter maar een klein deel van dat omvangrijke archief, dat op dat moment nog niet helemaal geklasseerd en geïnventariseerd was, verwerkt. Zo maakt Pil b.v. nooit melding van tekeningen of kaartmateriaal. Mocht hij de tekeningen van de pastorij van Linselles of de figuratieve schets van landerijen in Roeselare-Oostnieuwkerke en van het Clercxhof in Langemark gezien hebben, zou hij die dan niet opgenomen hebben in zijn boek uit 1962 over Zonnebeke? In ieder geval bevat het archief nog vele zaken waarover Pil ons – al dan niet bewust – in zijn monografie en voorafgaande artikelen niet informeert. Gebeurtenissen en feiten die zich buiten de parochie Zonnebeke of vroegere gemeente Klein-Zonnebeke voordeden, leken hem wellicht in functie van wat hij wou schrijven niet vermeldenswaardig. In de grote reeks van het Monasticon Belge herneemt Huyghebaert eigenlijk het werk van Pil, althans wat de informatie uit het Archief van het Grootseminarie betreft. Men krijgt zelfs de indruk dat Huyghebaert zich niet de moeite heeft getroost om de door Pil gebruikte, of de door hem niet-geraadpleegde archiefstukken door te nemen. Natuurlijk kunnen we niet om de reeds geciteerde teksteditie van Callewaert heen, die alle teksten van oorkonden en akten van vóór 1300 heeft uitgegeven. Slechts her en der duiken in het abdijarchief nog enkele kopieën op die Callewaert niet gezien heeft. Afgezien van de werken van Pil en Callewaert, zijn er dus geen studies meer op te noemen die grondig van dit abdijfonds gebruik gemaakt hebben, zodat het – bij wijze van spreken – nog grotendeels om braakliggend terrein gaat. Daarmee doen we zeker geen onrecht aan de vele studies die slechts één of enkele documenten uit dit archief vermelden, beschrijven of uitgeven. Enkele van de oudste charters hebben immers na Callewaert nog een nieuwe editie gekend, zonder dat deze edities vele nieuwe elementen opleverden, vanwege de hoge kwaliteit van Callewaerts editie. Wel dient nog gewezen te worden op de tekstuitgave van één van de Zonnebeekse heemvrienden: P. CLAEYS, Generalen inventaris 1792 (Augustijnenabdij van Zonnebeke, deel I), Zonnebeke, [2003]. Hierin wordt een deel van het register R12 uitgeven, dat een inventaris van het archief uit 1792 bevat. De eveneens in dit register opgenomen “Etat des biens et revenus de l’abbaije de Zonnebeke” uit 1795 werd niet mee uitgegeven. Dit archievenoverzicht werd opgesteld door griffier Jacob Gerard Frans Bouten. Naast archieven bevat de inventaris ook een kort overzicht van enkele schilderijen, waaronder ‘een bloemvase door Vanaelst’. Is er een verband met het uit de abdij van Zonnebeke komende schilderij het “Bloemenstuk” dat nu in het Groeningemuseum te Brugge hangt? Hierop vindt men een tafel waarop een “met putti versierde vaas met bloementuil” staat. Het schilderij wordt echter aan Gaspar Peeter Verbruggen II (+1730) toegeschreven. Verder onderzoek zal hierover uitsluitsel moeten geven, maar dit geeft aan dat nog vele inlichtingen die door deze archiefbronnen worden verschaft, nieuwe perspectieven voor het historische onderzoek in Vlaanderen bieden. Het overgrote deel van de archiefstukken die het abdijfonds bevat, staat in verband met de inkomsten van de abdij, die ze betrok uit haar bezittingen van roerend en onroerend goed, uit haar heerlijke rechten en uit haar patronaatsrechten. Door het feit dat dergelijke documenten een blijvende juridische waarde hadden, die bij inningen en eventuele betwistingen moesten

16

kunnen voorgelegd worden, zullen ze wellicht door de kloosterlingen met de grootst mogelijke zorg bewaard geworden zijn. Daardoor nam hun kans op behoud in het latere abdijarchief toe. Op dat vlak vertoont de archiefoverlevering van de abdij van Zonnebeke geen abnormaal patroon. Alleen het aantal overgeleverde stukken is – in vergelijking met de situatie van vele andere van dergelijke ‘kleine’ abdijen, kloosters en kapittels – een aangename verrassing te noemen. Volgend op de stichtingsakte uit 1072, wist de abdij talrijke schenkingen aan te trekken, die bestonden uit landerijen, huizen, tienden, renten, etc. Sommige van die zaken wist de abdij ook te verkrijgen door zelf actief te handelen op de immobiliënmarkt, hetzij via ruil, hetzij via aankoop. Op die manier verkreeg de abdij in de loop der eeuwen vele vruchtbare akkers, maar ook bossen, weiden en waters. Op deze gronden lagen soms ook woonsten en stallingen. Niet alle gronden waren even vruchtbaar: in 1143 ging een stuk wastina (woeste grond) te Geluveld over in handen van de abdij. Behalve in Zonnebeke zelf, met enkele grote pachthoeven als het Westgoed en Ter Beke, vinden we de abdij terug als grondeigenaar te Beselare, Geluveld, Passendale en verder in Bikschote, Bredene, Gids, Klemskerke, Lampernisse, Langemark, Ledegem, Moorslede, Neerwaasten, Noordschote, Oostkerke, Oudenburg, Roeselare, Ieper, Uitkerke en Zillebeke. Een overzicht van alle gronden geeft voor 1676 ca. 800 gemeten (of ongeveer 353 ha) aan abdijbezit op. Vaak werden deze eigendommen verpacht, als een gevolg waarvan talrijke pachtcontracten in het archief te vinden zijn. In Zonnebeke-dorp bezat de abdij diverse huizen. Eén daarvan stond bekend als de herberg ‘De Hert’, waarin ook een brouwerij was gehuisvest. Al vanaf 1358/9 n.s. – en wellicht niet 1354/5 n.s., zoals de overlevering het wil – bezat de abdij te Ieper een refuge in de Bollingstraat, die naderhand door de aankoop van de twee aanpalende huizen werd uitgebreid. Deze refuge, die van het onveilige platteland werd afgescheiden door de stedelijke omwalling, diende niet alleen als een toevluchtsoord, wanneer de situatie in Zonnebeke te hachelijk werd, maar voorzag de abdij ook van een vaste stek om allerlei goederen op te slaan die op de Ieperse markt gekocht of verkocht werden. Naast deze bezittingen in onroerend goed, inde de abdij ook allerlei cijnzen en renten. Het feit dat het hier ging om ooit vastgestelde onveranderende bedragen, maakte dat na verloop van tijd de intrinsieke waarde van dergelijke inkomsten sterk verminderde, ten gevolge waarvan ze soms niet meer geïnd werden. Tienden behoorden traditioneel tot het bezit van abdijen, kloosters en kapittels en werden meestal via schenkingen ontvangen. Deze taxatie, die niet noodzakelijk een tiende bedroeg, werd afgedragen door de uitbaters van de gronden op de oogst van hun gewassen en op de aangroei van hun veestapel. De abdij van Zonnebeke was veruit de grootste tiendheffer in de parochie waar de abdij lag, maar had ook belangrijke tiendeninkomsten te Beselare, Geluveld, Hooglede, Langemark, Moorslede, Noordschote, Roeselare, Rumbeke, Wervik en eveneens nabij de Leie in Bondue, Linselles en Zuid-Wervik. Daarnaast wist de abt zich ook te profileren als wereldlijk heer door het bezit van diverse heerlijkheden te verwerven, waar hij – naargelang van het statuut van de heerlijkheid – verschillende rechten en de daaruit voortvloeiende inkomsten had. Al in 1112 is hij de wereldlijke heer voor een gedeelte van Zonnebeke, wat ondermeer betekent dat hij er recht mocht spreken en bijgevolg ook een deel van de boeten – tot 60 lb., aangezien hij de volle justitie bezat – innen, dit nog afgezien van de vele andere inkomsten die aan zo een feodaal recht konden verbonden zijn (b.v. het maalrecht, beste koop, etc.). De heerlijkheid strekte zich niet alleen uit in de parochie van Zonnebeke, maar ook in de dorpen Beselare, Geluveld en Passendale en verder in Langemark, Zillebeke, Hooglede, Gits, Neerwaasten, Nieuwkerke en

17

Linselles. In 1342 kreeg de abt de heerlijkheid Bourgogne in Zonnebeke erbij, terwijl zowel daarvoor als daarna ook nog het beheer van kleinere heerlijkheden aan zijn mandaat werd toegevoegd. In 1502 volgde de heerlijkheid Mispelare in Neerwaasten. De grootste aanwinst op dat vlak voltrok zich echter in 1698, toen de heerlijkheid van Rollegem, die zich zowat de helft van de parochie Zonnebeke omvatte, verworven kon worden. Op die manier viel haast geheel Zonnebeke onder de bevoegdheid van de abt. Gezien het feit dat hij er ook de grootste grondbezitter was en er de meeste inkomsten opstreek, terwijl hij er ook – zoals hierna nog besproken zal worden – als kerkelijk heer functioneerde, leek hij er op een ‘Zonnekoning’ in het klein. De laatste aanwinst, in 1717, betrof de veel kleinere heerlijkheid van Clercxhove, waarvan een ingekleurde tekening in de map uit het bisdomarchief zit. Zoals het kerkelijke instellingen als abdijen, kloosters en abdijen uit die tijd paste, bezat de abdij van Zonnebeke dankzij schenkingen ook enkele patronaatsrechten, die eveneens bepaalde inkomsten genereerden. Nadat in 1072, bij de stichting van de abdij, het patronaatsrecht van Zonnebeke haar te beurt was gevallen, verwierf de zij achtereenvolgens dat van Beselare (1087), Roeselare (en het later daarvan afgesplitste Oostnieuwkerke) (1093), en Bikschote (1227). Dit patronaatsrecht verleende de abt het recht om aan de desbetreffende bisschop zijn keuze voor de pastoor en de andere in deze kerk dienstdoende beneficianten – zoals de kapelaans en vaak ook de koster – voor te stellen. Van de inkomsten die onder meer uit offeranden kwamen, ging wel, variërend naargelang de situatie, een deel naar bepaalde kerkelijke belastingen, naar de salariëring van de bedienaars en naar het onderhoud van bepaalde gebouwen. Vooral het onderhoud van de kerk zelf zorgde er geregeld voor dat de abdij diep in de geldbeugel moest tasten. Documenten betreffende geschillen met de parochianen, die door de kerkmeesters vertegenwoordigd werden, zijn dan ook goed vertegenwoordigd in het abdijarchief. Toen Roeselare zich in de late Middeleeuwen tot een stedelijke agglomeratie ontwikkelde, vormde dit patronaatsrecht voor de abdij een flinke bron van inkomsten, maar ook een permanente bron van discussie. Bijgevolg bevat het Zonnebeekse abdijarchief een heel pak akten en dossiers (b.v. benoemingsakten van de pastoor en de kapelaans) die met Roeselare verband houden. Men kan de geschiedenis van kerkelijk Roeselare niet schrijven zonder deze archiefstukken, die men tevergeefs zoekt in het Roeselaarse stadsarchief. Kortom, het abdijfonds Zonnebeke op het Grootseminarie bevat in de eerste plaats archivalia die ons inlichten over deze schenkingen, aankopen, ruilen, verrentingen, vercijnzingen, verpachtingen, etc. Om haar inkomsten uit die eigendommen en rechten goed te kunnen beheren, liet de abdij al heel vroeg gehele of gedeeltelijke overzichten ervan aanleggen. Het reeds vermelde register, beginnend in 1370/71 n.s., uit het Brugse Stadsarchief, is daarvan het vroegste bewaard gebleven voorbeeld. Vele gingen echter verloren, zoals de inventaris van 1792 laat zien. Toch bleven – vooral uit de 17de en 18de eeuw – enkele van deze registers bewaard (vooral in de registerreeks R1 tot R14), terwijl we ook over een dergelijk overzicht uit 1795 beschikken (in R12), dat, met het oog op een inbeslagname van alle abdijgoederen en de daaruit voortvloeiende inkomsten, werd opgesteld door de Franse bezetter. Zoals reeds gezegd werd, moest de abdij vaak procederen tegen wanbetalers en tegen allerlei particulieren, kerkelijke en semi-kerkelijke instellingen en overheden die haar bepaalde bezittingen en rechten betwistten. Conflicten waren er in de eerste plaats met de onmiddellijke buren, zoals de abdij van de Nonnenbossen of – tot 1698 – de heer van Rollegem. Maar ook met wat verdere gelegen instellingen of personen lag de abdij van Zonnebeke af en toe in de clinch. Zien we de machtige heren van Beselare soms optreden als begunstigers van de abdij, op andere momenten waren zij een bron van ergernis. Sommige van de processtukken in het abdijfonds hebben betrekking op processen die gevoerd werden tot voor de Raad van Vlaanderen. Om zich tegen dergelijke aanvallen te beschermen, liet de abdij regelmatig haar privilegies en bezittingen bevestigen door de wereldlijke en

18

kerkelijke autoriteiten. Hierdoor bevat het archief ook heel wat bisschoppelijke, pauselijke en vorstelijke – waaronder grafelijke – oorkonden. Om deze kostbare oorkonden en akten niet altijd tevoorschijn te moeten halen – wat beschadiging en mogelijk verlies in de hand zou kunnen werken – ging men over tot het kopiëren ervan. Bewijs van deze zorg is Register 13, een cartularium, waarin in 1632 de waardevolste privileges en bezitsakten gekopieerd werden. Men deed beroep op inventarissen om snel de nodige stukken terug te vinden. De reeds vermelde inventaris uit 1792 (in R12) en één uit ca. 1600 (= R11) met soms uitgebreide uittreksels en treffende beschrijvingen van de validatietekens, bleven in het archief bewaard. Pil noch Callewaert citeren de niet zo uitgebreide, maar toch wel nuttige 18de-eeuwse inventaris die oorkonden bevat vanaf 1273 (n1613) en een ongeveer gelijkaardige overzichtslijst uit 1680 “argumenta brevia ad librum privilegiorum facta et excerpta” (n1606). Interessant is dat hierin enkele akten die nu niet meer bewaard zijn, met een beperkte inhoudsopgave vermeld staan. Als men binnen de juridische sfeer blijft, zou men ook nog kunnen verwijzen naar een aantal losse vonnissen betreffende personen en goederen die vielen onder de jurisdictie van onder de abt ressorterende heerlijkheden. Vonnissenboeken die in die context tot stand zijn gekomen – die nochtans veelvuldig in de inventaris uit 1792 vermeld staan – ontbreken thans volledig. In vele abdijarchieven zoekt men vaak tevergeefs naar de fiscale weerslag van de abdijwerking. Dit geldt ook in belangrijke mate voor dit abdijfonds. Alleen voor de jaren vanaf 1794 zijn er abdijrekeningen overgeleverd (n1943 -n1948). Ze gaan tot 1813, toen de laatste keer pensioenen werden uitbetaald aan gewezen kloosterlingen. Vermeldenswaardig zijn ook de archiefstukken die te maken hebben met de controlerende bevoegdheid van de abt, hetzij als patronaatsheer, hetzij als wereldlijk heer. Een mooi voorbeeld op dat vlak levert het disboekje van de Armentafel van Zonnebeke, dat uit 1500 dateert en een overzicht biedt van alle bezittingen en inkomsten uit renten, cijnzen en tienden (nr. n1813). Ook de jaargetijden die haar ten laste vielen, staan er in opgenomen. Ook hierin zit weer een schat aan toponiemen en persoonsnamen vervat, die men tevergeefs in de bezitsdocumenten van de abdij zou zoeken. Door de inkomsten die uit deze bezittingen en rechten voortvloeiden, te vergelijken met die van andere kapittels, kloosters en abdijen, kan men een beeld krijgen van het belang van deze abdij en haar impact op de omgeving. Zo kan men ook de quota’s uit de repartitietabellen voor Vlaanderen vergelijken, die aangeven hoeveel de kerkelijke of semi-kerkelijke instellingen aan belasting moesten betalen. Ondanks de vrijstelling van belasting ten gevolge van de kerkelijke immuniteit, viel dit soort instellingen steeds meer ten prooi aan de heffingen van de kerkelijke, maar vooral van de wereldlijke overheid. In de repartitietabel van 1294 volgde Zonnebeke na de koplopers, nl. de Sint-Baafs- en Sint-Pietersabdijen te Gent en de cisterciënzerabdij van Ten Duinen, op een 37ste plaats, ook nog onder meer voorafgegaan door de abdijen van Voormezele en Lo, die respectievelijk op 24 en 25 kwamen. In 1423 had Zonnebeke die kloof nagenoeg gedicht. Terwijl Lo en Voormezele respectievelijk op plaatsen 22 en 32 stonden, nam Zonnebeke met 26 daartussen plaats. Het naburige Sint-Maartenskapittel, de belangrijkste kerkelijke instelling uit de buurt, prijkte op de 15de plaats. Sprekender is misschien het effectieve belastbare bedrag, dat voor Sint-Maarten bijna driemaal zoveel was als voor Zonnebeke. Maar dat kapittel heeft – met uitzondering van twee cartularia die ook zijn uitgegeven – nauwelijks archief nagelaten. Met Voormezele en Lo is het wat beter gesteld, maar hun archieven evenaren bij lange na niet de rijkdom van het Zonnebeekse abdijarchief. Een andere grote abdij was die van Mesen, maar het archief, dat tot 1914 nog zeer goed ter plaatse bewaard werd, heeft de rampspoed van 1914 niet echt overleefd. Dat de abdij van Zonnebeke op het einde van de Middeleeuwen geen arme abdij was, bewijst ook het feit dat ze over een zeer omvangrijke en waardevolle bibliotheek

19

beschikte. Daarvan getuigen nog altijd de kostbare incunabelen die thans deel uitmaken van de Brugse Stedelijke Openbare Bibliotheek ‘Biekorf’. Behalve de archiefstukken die uitsluitend met bezittingen en inkomsten te maken hebben, treffen we ook verscheidene documenten aan die inlichtingen bieden betreffende het religieuze leven van de abdij en haar kloosterlingen. De oorsprong van dit seculiere kapittel gaat immers terug tot een stichting van 3 kanunniken, die via gebed en misviering het zielenheil van hun stichters, Fulpold en zijn echtgenote Ramburga, en hun zonen, moesten verzekeren. De akte van 1072, die in feite dienst kan doen als de stichtingsakte van het kapittel, is nog bewaard gebleven, evenals de akte van 1110 die een uitbreiding van het aantal kanunniken naar 7 beschrijft. Ook hier weer was een memorieviering voor Theobald, de zoon van Ramburga, de aanleiding om deze uitbreiding te realiseren. Andere familieleden zouden nog bijkomende schenkingen doen, zodat dit aanvankelijke kapittel in de eerste plaats als een familiestichting moet worden gezien. Deze familie kan gemakkelijk geïdentificeerd worden met de heren van Rollegem, die door het verwerven van het burggraafschap te Ieper, toonden dat zij tot de machtigste adel uit de omgeving van Ieper behoorde. Een dergelijke stichting sloot volkomen aan bij de politieke en religieuze aspiraties van deze gegoede klasse, die op deze manier haar stand de nodige uitstraling gaf. Nazaten van hen zouden nog lang het kasteel Rollegem bewonen dat ten westen, vlak tegenover de abdij- en parochiekerk, gelegen was. De kerk zelf, die door de familie aan het kapittel werd overgedragen, moet ooit deel hebben uitgemaakt van een soort castrale mottestructuur waar zij op het neerhof stond, terwijl de versterkte herenwoning zich op het opperhof bevond. Die laatste site moet nadien uitgebouwd geworden zijn tot het kasteel van de Van Rollegems, zoals dat nog te zien is op een tekening bij Sanderus uit 1641. Het familiale karakter van het kapittel zou later verdwijnen, naarmate andere schenkers – lokale edellieden of rijke poorters, onder meer uit het naburige Ieper – beroep deden op dit kapittel – later abdij – voor het zeker stellen van hun zielenheil. Vele schenkingen hielden immers impliciet ook een verzoek voor gebeden en missen in. Documenten betreffende zulke schenkingen komen veelvuldig voor in het abdijarchief, omdat ze niet alleen betrekking hadden op bepaalde bezittingen en inkomsten, maar ook omdat de daarin omschreven religieuze diensten vaak tot aan de afschaffing van de abdij uitgevoerd werden. Ook de abten en andere bemiddelde kloosterlingen lieten vaak een pompeus jaargetijde uitvoeren, met op dag van uitvoering ook uitdelingen aan de armen. Een overzicht van de jaargetijden die in de parochiekerk van Zonnebeke gevierd werden, is te vinden in een register uit 1563 (n1530). De bewaard gebleven archiefstukken bieden slechts weinig informatie betreffende het interne leven in de abdij. Slechts af en toe valt een uitzondering te noteren, zoals de regeling uit 1142 waardoor de omvorming van Zonnebeke naar een regulier kapittel volgens de leefregel van Augustinus bekrachtigd werd (een 16de-eeuws afschrift van de regel van Augustinus is te vinden onder nr. n1901). Hierdoor ging de abdij – want de proost mocht zich voortaan ‘abt’ noemen – tevens deel uitmaken van de orde of congregatie van Arrouaise, die ca. 1100 was ontstaan. Deze Artesische abdij stond aan het hoofd van een soort congregatie die het reguliere kapittelleven in deze streek een nieuw élan bezorgde. Van de hervorming van de abdij door abt Boisot getuigen de statutenversies uit 1608 en 1628 nog. Verder kunnen we toch af en toe een glimp opvangen van de organisatie en van het reilen en zeilen binnen de abdij, wanneer sommige documenten handelen over verkiezingen van de abt, de toekenning van een pensioen aan een abt die was afgetreden, etc. Via deze documenten en de talrijke bezitsdocumenten is het mogelijk om vele kloosterlingen bij naam en functie te leren kennen. Pil heeft deze gegevens meestal weergeven. Uit het aantal kloosterlingen dat de abdij herbergde of onderhield kan men enigszins het belang van de Zonnebeekse abdij afmeten en

20

afwegen, indien men deze gegevens tenminste met andere kan vergelijken. De hieronder vermelde cijfers zijn in sommige gevallen minima. Jaar geprofest religieuzen novicen knechten 1414 5 2 1 1491/2 8 1535 10 1608 6 1751 18 1787 19 9 In verhouding tot de reeds vermelde rijke Sint-Pieters- en Sint-Baafsabdijen uit Gent, waarvan het aantal monniken in de late Middeleeuwen meestal schommelde tussen de twintig en veertig, was de abdij van Zonnebeke inderdaad maar een kleine kerkelijke instelling. Dat belette echter niet dat de abt in de streek een vooraanstaande geestelijke was, die aan zijn functie een belangrijk gezag ontleende. Vandaar dat hij vaak gevraagd werd met zijn zegel bepaalde zaken – zoals b.v. overeenkomsten tussen twee twistende partijen – te bekrachtigen. Op die manier zijn er archiefstukken in het archief van de abdij terechtgekomen, die wel iets zeggen over de functie van de abt, maar inhoudelijk niets met de abdij te maken hebben. Eveneens daardoor, natuurlijk, overstijgt het archief het strikte abdijbelang. Literatuur: Het was niet de bedoeling hier de gehele geschiedenis van de abdij weer te geven. Na de volledige ontsluiting van het abdijarchief zullen immers de bestaande visies van de vroegere historiografie (zie literatuurlijst van Franky Bryon) grondig aangevuld, gewijzigd of genuanceerd kunnen worden, zeker wanneer daarenboven ook de recente context- en vergelijkende literatuur in het overzicht wordt betrokken. Over het ontstaan en de eerste jaren van de abdij werd recent nog onderzoek verricht door B. MEIJNS, Aken of Jeruzalem? Het ontstaan en de hervorming van de kanonikale instellingen in Vlaanderen tot circa 1155, Leuven, 2000, o.a. pp. 532-5. Betreffende de repartitietabellen, zie W. PREVENIER, ‘De verhouding van de clerus tot de locale en regionale overheid in het Graafschap Vlaanderen in de Late Middeleeuwen’, in Bronnen voor de religieuze geschiedenis van België. Middeleeuwen en Moderne tijden (Bibliothèque de la Revue d’histoire ecclésiastique, 47), Leuven, 1968, pp. 48-134. Over de Gentse Sint-Pieters- en Sint-Baafsabdijen, zie P. TRIO, ‘Ganda en Blandinium tijdens de late middeleeuwen. Een historisch overzicht (13de-15de eeuw)’, in Ganda & Blandinium. De Gentse abdijen van Sint-Pieters en Sint-Baafs, G. Declercq (red), Gent, 1997, pp. 41-72. Omtrent het vroegere boekenbezit van de Zonnebeekse abdij moet het onderzoek eigenlijk nog gebeuren. Enige waardevolle gegeven levert J. VANDAMME, Het bibliotheekwezen in Brugge voor 1920, Brugge, 1971, pp. 77-8, die meldt dat maar liefst 4146 boeken in de periode 1798-1800 naar Brugge werden gezonden. Hiermee was de abdijbibliotheek van Zonnebeke één van de belangrijkste ontmantelde bibliotheken van het Leiedepartement. Twee prachtexemplaren uit de Biekorf stonden tentoongesteld in een

21

22

overzichtstentoonstelling die gewijd was aan de beginjaren van de Brugse Stadsbibliotheek, zie in dit verband: L. VAN BIERVLIET, L. VANDAMME (red.) en A. VAN DEN ABEELE, The Founding fathers. Het bibliotheeklandschap in Brugge omstreeks 1800, Brugge, 2004.