Upload
others
View
7
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2008 – 2009
Evidence-based Werken:
een bijdrage tot de professionaliteit van het sociaal werk?
Promotor: Prof. Dr. Maria Bouverne – De Bie
Sammy Kolijn
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van „master in het sociaal werk‟
2
VOORWOORD
Deze masterproef zou niet tot stand gekomen zijn zonder de medewerking van een aantal
personen. Ik maak dan ook van de gelegenheid gebruik om alle mensen te bedanken die elk
op hun eigen manier een steentje bijdroegen aan de tekst die voor u ligt.
Allereerst zou ik mijn promotor, Prof. Dr. Maria Bouverne - De Bie, willen bedanken voor de
ondersteuning bij het maken van deze masterproef.
Een bijzonder dankwoord wil ik eveneens richten aan mijn begeleidster Sabine Van Houte.
Je was van bij het begin erg nauw betrokken bij deze masterproef, ondersteunde me, gaf me
inspiratie, bruikbare tips en zette op die manier mee je schouders onder deze masterproef.
Ik zal nog vaak met plezier terugblikken op onze samenwerking.
Daarnaast had ik ook graag mijn broer, ouders en vriendin bedankt. Jullie onvoorwaardelijke
steun en aanmoedigingen hebben deze masterproef mee mogelijk gemaakt.
Tot slot wens ik ook mijn vrienden en medestudenten te bedanken voor het luisterend oor,
de steun en de momenten van afleiding.
3
INHOUDSOPGAVE
VOORWOORD .................................................................................................................................................. 1
INHOUDSOPGAVE ............................................................................................................................................ 3
1. INLEIDING ................................................................................................................................................ 4
2. PROBLEEMSTELLING ................................................................................................................................. 6
3. METHODOLOGIE ...................................................................................................................................... 9
4. DISCOURS EVIDENCE-BASED PRACTICE .................................................................................................. 13
4.1 EVIDENCE-BASED MEDICINE ........................................................................................................................... 13
4.2 DEFINITIES EVIDENCE-BASED PRACTICE ............................................................................................................. 14
4.2.1 Over enge en ruime invullingen ...................................................................................................... 15
4.2.2 Consequenties keuze invulling evidence-based practice ................................................................. 17
4.3 CONTEXT EN BETEKENIS VAN DE EVIDENCE-BASED PRACTICE / “WHAT WORKS” BEWEGING ........................................ 19
4.3.1 Evidence-based practice: uitdrukking van het moderniseringsproces? .......................................... 20
5. ALTERNATIEF DISCOURS ......................................................................................................................... 25
5.1 OVER ONZEKERHEID EN AMBIGUÏTEIT .............................................................................................................. 26
5.2 OVER GEVESTIGDE MORELE CONCEPTIES EN DE NOOD AAN REFLEXIVITEIT ................................................................ 29
5.3 “WHAT WORKS?” EN DE GEPASTHEIDLOGICA .................................................................................................... 30
5.4 AANDACHT VOOR ETHISCHE ASPECTEN EN MACHT .............................................................................................. 32
6. EVIDENCE-BASED PRACTICE EN PROFESSIONALITEIT VAN HET SOCIAAL WERK ...................................... 34
6.1 EUFORISCH ONTHAALD EN SCEPTISCH VERWORPEN ............................................................................................. 34
6.2 OVER WAT WETENSCHAP EN EVIDENCE-BASED PRACTICE HET SOCIAAL WERK TE BIEDEN HEBBEN .................................. 35
6.3 OVER EEN BEGRENZENDE EN ONTGRENZENDE BENADERING .................................................................................. 37
6.4 SOCIAAL WERK ALS MORELE ACTIVITEIT ............................................................................................................ 39
6.5 EVIDENCE-BASED PRACTICE ALS STRATEGIE ....................................................................................................... 41
6.6 NORMATIEVE PROFESSIONALITEIT IN HET SOCIAAL WERK ..................................................................................... 42
6.7 PUTTING ETHICS AND POLITICS FIRST................................................................................................................ 45
7. BESLUIT .................................................................................................................................................. 47
7.1 SUGGESTIES VOOR VERDER ONDERZOEK ........................................................................................................... 50
BIBLIOGRAFIE ................................................................................................................................................ 52
4
1. INLEIDING
Na mijn studies sociaal werk aan de Hogeschool West-Vlaanderen kreeg ik de kans om na
het behalen van een professionele bachelor in het sociaal werk een academische
masteropleiding te volgen.
Vanuit een brede interesse in het sociaal werk en mede door de aantrekkingskracht die
uitging van de masteropleiding georganiseerd door de Associatie Universiteit Gent, besloot
ik deze geboden kans met beide handen te grijpen. Een keuze die mijn visie op sociaal werk
en sociaal beleid ingrijpend veranderd heeft. Doorheen de lessen leerde ik o.a. hoe
belangrijk het is om een kritische houding te kunnen en durven aannemen ten aanzien van
sociaal werkpraktijken en sociaal beleid, een dominant discours in vraag te stellen en
gefundeerd positie in te nemen in actuele discussies.
Deze meesterproef was voor mij een mooie kans om me in een onderwerp te verdiepen en
een bijdrage te leveren aan een actuele discussie. Tijdens de cursus Agogische Theorieën
werd stilgestaan bij een aantal dominante discoursen die de context vormen waarbinnen de
sociaal werkpraktijk en het onderzoek naar sociaal werk zich ontwikkelen. Het evidence-
based practice discours trok mijn aandacht, mede omdat het mij reeds was opgevallen dat in
Nederlandstalige vaktijdschriften recent een aantal publicaties verschenen waren rond
evidence-based practice. Bovendien ben ik erg geïnteresseerd in de discussie over
professioneel handelen in het sociaal werk en de professionaliteit van het sociaal werk.
Ik had zelf mijn bedenkingen bij de ontwikkeling naar een evidence-based sociaal werk en
een aantal aannames botsten met mijn eigen kijk op sociaal werk. Vastbesloten om meer te
weten te komen over wat evidence-based sociaal werk dan wel zou kunnen zijn, begon ik
verschillende teksten te lezen. Voor ik het wist had ik de smaak van het lezen te pakken. Ik
begaf mij op relatief nieuw terrein en het leek mij een uitdaging om evidence-based practice,
gekoppeld aan de professionaliteit van het sociaal werk, als onderwerp van deze
masterproef te kiezen. Een uitdaging die resulteerde in dit werkstuk, waarover u als lezer het
laatste oordeel heeft.
Na deze inleiding wordt de probleemstelling die richtinggevend was voor deze masterproef
toegelicht, waarna uitgebreid aandacht wordt besteed aan mijn onderzoeksmethodologie.
Daarna volgt een verkenning van het evidence-based practice discours, met aandacht voor
evidence-based medicine, definities van evidence-based practice, de consequenties van de
5
keuze voor een bepaald soort invulling van evidence-based practice en de context en
betekenis van de evidence-based practice / “what works” beweging.
Daarna volgt een bondige beschrijving van een „alternatief discours‟. Hierbij wordt
achtereenvolgens ingegaan op: onzekerheid en ambiguïteit in het sociaal werk, gevestigde
morele concepties en de nood aan reflexiviteit, de vraag “What works?” en de
gepastheidslogica (logic of appropriateness) en aandacht voor ethische aspecten en macht.
Na dit „alternatief‟ discours verschuift de focus naar evidence-based practice en de
professionaliteit van het sociaal werk. Hierbij wordt achtereenvolgens stil gestaan bij de
gemengde ontvangst van evidence-based practice in de sociaal werk literatuur, wat
wetenschap en evidence-based practice het sociaal werk te bieden hebben, begrenzende
en ontgrenzende benaderingen van de relatie tussen onderzoek en werkveld, sociaal werk
als morele activiteit, evidence-based practice als strategie, normatieve professionalisering in
het sociaal werk en „putting ethics and politics first‟.
Het besluit en de suggesties voor verder onderzoek vervolledigen deze masterproef.
6
2. PROBLEEMSTELLING
Evidence-based practice is aan een opmars bezig, stelt Hermans (2008). Om te
verduidelijken waarover evidence-based practice precies gaat, omschrijft hij evidence-
based practice als volgt:
“Dit nieuwe paradigma benadrukt dat het sociaal werk meer gebruik moet maken van
onderzoeksresultaten. Meer specifiek zouden enkel die praktijken en interventies ter
bestrijding van sociale problemen ingezet mogen worden waarvan de effectiviteit door
middel van onderzoek voldoende bewezen werd.” (Hermans, 2008)
Deze omschrijving van Hermans licht een tip van de sluier op wat de invulling van evidence-
based practice betreft en zet alvast de toon. Verderop in deze meesterproef wordt dieper
ingegaan op verschillende definiëringen van evidence-based practice en de betekenis
daarvan.
In de afgelopen tien jaar is er in allerlei wetenschappelijke tijdschriften een hevig debat
gevoerd omtrent evidence-based practice (Hermans, 2008). Voor- en tegenstanders van
evidence-based practice gingen de polemiek niet uit de weg. De rijke stroom aan publicaties
omvat onder andere bijdragen die ingaan op het wat, hoe en waarom van evidence-based
practice (Gilgun, 2005; Jenson, 2005) als artikels over de voordelen en nadelen die hieraan
verbonden zijn (Rosen, 2003; Thyer, 2008), (ethische) bemerkingen bij evidence-based
practice (Furman, 2009), de implementatie en plaats van evidence-based practice in de
(sociaal werk) praktijk (Franklin, 2007; Walker, 2007; Mullen, 2008) en in de curricula van
sociaal werk opleidingen (Howard, 2003; Drake, 2007; Rubin, 2007).
Hoewel de evidence-based discussie er op het eerste zicht één lijkt te zijn die voornamelijk
onder academici en onderzoekers in alle hevigheid wordt gevoerd in Angelsaksische
wetenschappelijke tijdschriften, dook ze de afgelopen jaren ook herhaaldelijk op in
Nederlandstalige tijdschriften (o.a Desair, 2008; Fret, 2008; Hermans, 2008; Goris, 2009).
Vooral voorstanders van evidence-based practice lijken een forum gevonden te hebben om
hun zaak te bepleiten. Zo wordt evidence-based practice naar voor geschoven als een
opportuniteit voor het sociaal werk (Hermans, 2008) en stelt men de vraag of evidentie de
professionalisering van het sociaal werk kan versterken (Fret, 2008). Zoals vaak het geval,
roept woord wederwoord op. Dit maakt dat in meerdere wetenschappelijke publicaties
boeiende discussies ontstaan over de praktijk van en onderzoek naar het sociaal werk en
hoe wetenschappelijk onderzoek de praktijk kan ondersteunen.
7
Dat ook het sociaal werk geconfronteerd wordt met aandacht voor en vraag naar meer
evidence-based practice en een betere wisselwerking tussen onderzoek en praktijk, hoeft
niet te verwonderen. Het sociaal werk is net als andere beroepen en disciplines onderhevig
aan maatschappelijke invloeden en tendensen. Zo is evidence-based practice net als het
managementdiscours één van de dominante discoursen waarbinnen het sociaal werk zich
ontwikkelt. (Roose, 2008)
Steyaert (2008) geeft aan dat verschillende sectoren zich evidence-based willen maken. Hij
vraagt zich in dat opzicht af of jaloezie ten aanzien van het succes van evidence-based
medicine hier een mogelijke oorzaak is. Sackett, geciteerd in Autrique (2008), definieert
evidence-based medicine als “het gewetensvol, expliciet en oordeelkundig gebruik van het
huidige beste bewijsmateriaal om beslissingen te nemen voor individuele patiënten.
De praktijk van evidence-based medicine impliceert het integreren van het beste
bewijsmateriaal dat vanuit systematisch onderzoek beschikbaar is met individuele klinische
expertise en de voorkeuren, wensen en verwachtingen van de patiënt.” De term „evidence-
based medicine‟ slaat op “een stroming in de geneeskunde die op gang is gekomen onder
impuls van artsen, onderzoekers, professoren en beleidsmakers. Zij wilden ervoor zorgen
dat onderzoeksresultaten sneller en beter werden toegepast in de praktijk.” (Haynes et al.
geciteerd in Autrique, 2008).
Wat opvalt is dat in de discussie evidence-based practice expliciet of impliciet wordt
gekoppeld aan (de verhoging van) de effectiviteit, professionaliteit, kwaliteit of status van het
sociaal werk. Zo stelt Hermans (2008): “Evidence-based practice heeft de kennisbasis en de
effectiviteit van het sociaal werk (terug) op de agenda geplaatst, maar tegelijkertijd ook de
bruikbaarheid en overdraagbaarheid van onderzoeksresultaten. Dit hoeft niet noodzakelijk
een bedreiging te betekenen voor de professie, maar kan de aanzet vormen voor een
nieuwe wisselwerking tussen praktijk en onderzoek. Zo kan de kwaliteit en de effectiviteit
van de praktijk van én het onderzoek naar het sociaal werk verbeterd worden.”
Ook de identiteit en legitimiteit van het sociaal werk wordt in het debat betrokken, wanneer
Hermans bijvoorbeeld over het sociaal werk het volgende stelt: “Samen met haar identiteit,
dreigt ook haar legitimiteit weg te drijven. Bestaat er een oplossing? Jawel: evidence-based
practice kan helpen om identiteit op te bouwen en legitimiteit te verwerven. Want onderzoek
is één van de spiegels om kritisch naar de praktijk van het sociaal werk te kijken.” (Goris,
2009).
8
Dergelijke koppeling in de wetenschappelijke literatuur, van evidence-based practice aan de
professionaliteit en de identiteit van het sociaal werk, waarin men aanneemt dat evidence -
based practice een goede zaak is voor de professionaliteit van het sociaal werk, trekt de
aandacht en vraagt om een kritische analyse. De centrale probleemstelling van dit
proefschrift luidt dan ook als volgt: “Kan evidence-based werken een bijdrage leveren aan de
professionaliteit van het sociaal werk?”
Deze probleemstelling werd verder geconcretiseerd in volgende onderzoeksvragen:
(1) Hoe wordt evidence-based practice gedefinieerd?
(2) Hoe kan evidence-based practice maatschappelijk worden gekaderd?
(3) Wat kan evidence-based practice betekenen voor het sociaal werk?
(4) Hoe wordt professionaliteit in het sociaal werk ingevuld?
Onderzoeksvraag (1) heeft tot doel het verhelderen van het begrip „evidence-based
practice‟. Onderzoeksvraag (2) heeft tot doel zicht te krijgen op de bredere maatschappelijke
context waarbinnen evidence-based practice kan worden gesitueerd. Onderzoeksvraag (3)
heeft tot doel een zicht te krijgen over de mogelijkheden die evidence-based practice zou
kunnen bieden aan het sociaal werk en haar professionalisering, alsook op bedenkingen
met betrekking tot die mogelijke bijdrage. Onderzoeksvraag (4) heeft tot doel een beknopt
beeld te kunnen schetsen van professionaliteitopvattingen met betrekking tot het sociaal
werk.
9
3. METHODOLOGIE
We kozen ervoor om de beschikbare literatuur rond evidence-based practice te bekijken
vanuit de vraag of evidence-based werken een bijdrage kan leveren aan de professionaliteit
van het sociaal werk. Op die manier willen wij met deze meesterproef een bijdrage leveren
aan de discussie over evidence-based practice en de betekenis ervan voor de
professionaliteit van het sociaal werk.
Voor de keuze van deze onderzoeksmethode waren de probleemstelling en de
geformuleerde onderzoeksvragen richtinggevend. Er werd gekozen om de geformuleerde
onderzoeksvragen te beantwoorden via een kritische analyse van internationale literatuur
over evidence-based practice, wat resulteerde in een literatuurstudie..
Een belangrijke keuze die zich opdrong was welke databases gehanteerd zouden worden in
het zoekproces naar relevante literatuur. De internationale literatuur werd afgebakend tot
publicaties uit de Social Science Citation Index (Web of Knowledge). De ISI database omvat
peer-reviewed wetenschappelijke artikels en vormde een eerste criterium voor de selectie
van bronnen voor de literatuurstudie. Er werd gezocht op de trefwoorden „evidence-based
practice‟, „evidence-based social work‟, „social work knowledge-base‟, practice-based
evidence, „professional social work‟, „social work professionalisation‟. Onder „Citation
databases‟ selecteerden we „Social Sciences‟ en „Humanities‟ en publicaties van 1955 tot en
met 2009, wat resulteerde in respectievelijk 307 en 124 resultaten.
In een volgende stap werden de bekomen publicaties gescreend op hun inhoud aan de
hand van het abstract. Het algemene criterium dat hierbij werd gehanteerd was de mate
waarin het artikel daadwerkelijk over evidence-based practice ging en betrekking had op
sociaal werk in de brede zin van het woord. Een bijkomend criterium was de mate waarin
evidence-based practice conceptueel aan bod kwam. Een laatste criterium was of de
publicatie elementen bevatte die qua inhoud aansloten bij de geformuleerde
onderzoeksvragen.
Na het toepassen van deze selectiecriteria werden 61 publicaties weerhouden. Van deze 61
publicaties waren er 13 niet beschikbaar in full-text of in een Belgische bibliotheek. Dit bracht
het aantal publicaties dat in het kader van de literatuurstudie verder zou worden
geanalyseerd op 48 publicaties.
10
Als aanvulling op de Engelstalige wetenschappelijk literatuur die werd bekomen via ISI Web
of Knowledge, werden eveneens relevante publicaties gezocht in Nederlandstalige
tijdschriften zoals het tijdschrift Alert voor zorg en sociale politiek. Dit betreft publicaties die
niet in de ISI database opgenomen zijn. Om uit te maken of een artikel relevant was, werd
het eerst cursief gelezen. Dezelfde inhoudelijke criteria werden gehanteerd.
Het oorspronkelijk afbakenen tot publicaties die in de databases van de Web of Knowledge
opgenomen zijn, houdt beperkingen in. De discussie rond evidence-based practice is echter
in hoofdzaak een discussie die gevoerd wordt onder onderzoekers in Engelstalige
tijdschriften en die zich in hoofdzaak afspeelt in een academische context. Dit verantwoordt
de keuze om de ISI Web of Knowledge als uitgangspunt te nemen. Bewust van het feit dat
de ISI een welbepaald discours vertegenwoordigt binnen het academisch debat, werd er
naar gestreefd een evenwicht te bereiken tussen „positieve‟ en meer „kritische‟ artikels die
een alternatief discours brengen. Aanvullend werd, zowel bij de Engelstalige als
Nederlandstalige artikels, gebruik gemaakt van snowball sampling. Via de bibliografieën van
publicaties van bekende auteurs werden bijkomende relevante publicaties verzameld.
Deze literatuurstudie kan bijdragen aan het algemene debat over evidence-based practice in
het sociaal werk. De verheldering van het begrip „evidence-based practice‟ is een
noodzakelijke voorwaarde wil men op een constructieve manier met elkaar in dialoog
kunnen gaan. Door oog te hebben voor uiteenlopende invullingen van „evidence-based
practice‟ en deze genuanceerd in kaart te brengen, willen wij voorkomen dat de discussie
over evidence-based practice reeds op het niveau van de definiëring wordt afgesloten. De
definiëringen die verder in dit proefschrift opgenomen zijn, zijn weliswaar gangbare
definiëringen binnen het dominante discours rond evidence-based practice, toch wensen wij
de tegensprekelijkheid open te houden. Geciteerde auteurs dienen daarom vooral als
illustratief beschouwd te worden voor een bepaald discours, veeleer dan dat zij de waarheid
in pacht hebben. Hoogstens brengen zij een waarheid, een verhaal naar voor. Door
verderop in deze meesterproef naast het dominante discours, ook een alternatief discours in
beeld te brengen, wordt de tegensprekelijkheid open gelaten.
Met dit onderzoek willen wij zij die geïnteresseerd zijn in de discussie over evidence-based
practice in het sociaal werk en de mogelijke bijdragen ervan aan de professionaliteit van het
sociaal werk, een beknopt overzicht bieden van het discours. Een overzicht dat aanleiding
kan geven tot verdere inhoudelijke verdieping. Een overzicht dat ook nodig is, omdat de
voorbije decennia heel wat publicaties zijn verschenen, wat de overzichtelijkheid niet, maar
het inhoudelijk debat wel, ten goede is gekomen.
11
Wat de betrouwbaarheid betreft gingen we te rade bij Maso en Smaling (1998). Volgens hen
is betrouwbaarheid “De afwezigheid van toevallige of onsystematische vertekeningen van
het object van studie. Wanneer het object stabiel is en niet verandert gedurende een
tijdsperiode, komt betrouwbaarheid neer op herhaalbaarheid. In kwalitatief onderzoek
betekent betrouwbaarheid herhaalbaarheid van de tussen - en eindresultaten van een
onderzoek.” Herhaalbaarheid moet volgens hen mogelijk gemaakt worden door uitgebreide
rapportage van de oorspronkelijke uitvoering van het onderzoek. Een andere, onafhankelijke
onderzoeker zou dan (delen van) het onderzoek ook feitelijk kunnen nadoen als bepaalde
omstandigheden dat tenminste niet onmogelijk maakten, of als het waargenomene niet al
veranderd of verdwenen was (Maso & Smaling, 1998). Om hieraan tegemoet te komen
werden een aantal maatregelen genomen. Zo werd om de betrouwbaarheid van ons
onderzoek te verhogen, bijzondere aandacht besteed aan het beschrijven van de
verschillende stappen in het zoeken naar literatuur. Daarnaast werd bij het schrijven van dit
proefschrift gelet op het scheiden van beschrijvingen en (mogelijk discutabele) interpretaties,
wat de interne betrouwbaarheid verhoogt.
Externe betrouwbaarheid slaat volgens Maso en Smaling (1998) op de “Herhaalbaarheid
van het hele onderzoek, inclusief alle tussen- en eindresultaten, door andere, onafhankelijke
onderzoekers in dezelfde situatie, met dezelfde onderzoeksopzet en met dezelfde methoden
en technieken.” Als criterium schuiven zij de intersubjectieve navolgbaarheid („trackability‟)
naar voor. Het gaat er dan om “Het onderzoek op zodanige wijze uit te voeren, allerlei
materiaal en aantekeningen zo te bewaren en het onderzoek zo te rapporteren dat andere
onderzoekers de gang van het onderzoek kunnen nagaan en hun eigen oordeel kunnen
vormen.” (Maso & Smaling, 1998)
Van de verschillende manieren om de externe betrouwbaarheid of navolgbaarheid te
verhogen die zij opsommen, kozen wij ervoor om de gekozen methoden, technieken en
begrippen precies te omschrijven in dit proefschrift, alsook de argumenten die gehanteerd
zijn om diverse gemaakte keuzes te motiveren, expliciet te vermelden.
Een onderzoeker neemt wie hij is mee in het onderzoek, hoe objectief hij ook probeert te zijn
door het hanteren van duidelijke criteria en het verantwoorden van zijn keuzes. Dit sluit aan
bij wat Maso en Smaling (1998) aangeven over interne validiteit: “Interne validiteit is validiteit
binnen een onderzoeksproject en betreft vooral de deugdelijkheid van de argumenten
(verzamelde gegevens) en de redenering (de onderzoeksopzet en de analyse) die tot de
onderzoeksconclusies geleid hebben. Deze argumenten en redeneringen moeten zoveel
mogelijk vrij zijn van systematische vertekeningen.” Het maken van (veld)notities en een
12
(reflectief) dagboek alsook het maken van methodologische en theoretische memo‟s zijn
mogelijke maatregelen om de interne validiteit te verhogen. Deze maatregelen komen in
essentie overeen met hoe in dit proefschrift maatregelen werden genomen om de interne
validiteit te verhogen.
Een beperking van dit onderzoek is dat de keuze gemaakt werd voor een theoretische
benadering van evidence-based practice. Bij het zoeken naar literatuur werd de voorkeur
gegeven aan publicaties die een zeker abstractieniveau hadden en waar evidence-based
practice als concept aan bod kwam. Dit betekent dat publicaties die uitsluitend over
individuele cases uit de praktijk van het sociaal werk handelden en dit niveau niet
overstegen, niet verder werden opgenomen in de literatuurstudie. Op zich zouden dergelijke
publicaties een interessante invalshoek kunnen zijn voor verder onderzoek, maar er werd
gekozen voor een andere focus. Om hieraan gedeeltelijk tegemoet te komen, werd verder in
dit proefschrift ruimte besteed aan suggesties voor verder onderzoek. Op die manier krijgen
wij de kans om waardevolle onderzoeksvragen en interessante invalshoeken die we tijdens
het lezen tegenkwamen, alsnog mee te geven met de lezer van dit proefschrift.
Op de vaak methodologische kritieken die door de jaren heen ten aanzien van evidence-
based practice geformuleerd zijn en de discussies waarbij argumenten even snel werden
voorzien van tegenargumenten, wordt in deze meesterproef niet in detail in gegaan. De
bibliografie achterin dit werkstuk evenals de geciteerde auteurs moet de lezer echter in staat
stellen de weg te vinden naar de dominante discussies in het evidence-based practice
debat.
13
4. DISCOURS EVIDENCE-BASED PRACTICE
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de oorsprong van „evidence-based practice‟ die terug te
vinden is bij evidence-based medicine en de wijze waarop „evidence-based practice‟ in
internationale literatuur wordt gedefinieerd. Daarna wordt ingegaan op de consequenties
van de keuze voor een welbepaalde invulling van evidence-based practice en op de context
en betekenis van de evidence-based practice.
4.1 Evidence-based medicine
Alvorens dieper in te gaan op verschillende definiëringen van „evidence-based practice‟ is
het noodzakelijk om stil te staan bij de oorsprong van dit begrip. „Evidence-based practice‟ is
afgeleid van de term „evidence-based medicine‟. Wat de oorsprong van „evidence-based
practice‟ betreft verwijzen heel wat auteurs naar de gezondheidszorg begin de jaren 1990.
Gilgun (2005) noemt evidence-based medicine “the parent discipline of evidence-based
practice” en geeft aan dat “Evidence-based practice originated within the medical school of
McMaster University, Toronto, in the early 1990s.” De bakermat van „evidence-based
practice‟ ligt dus in de geneeskunde/gezondheidszorg. Over de impact ervan stelt Gilgun
(2005) dat evidence-based practice (EBP) “is having a major impact in medicine, nursing,
and other health care professions, both in the United States and internationally. Within social
work, EBP is influential in some English-speaking countries such as England and Australia.
In the United States, EBP in social work is in its early stages.”
„Evidence-based medicine‟ slaat op een stroming in de geneeskunde die op gang is
gekomen onder impuls van artsen, onderzoekers, professoren en beleidsmakers. Zij wilden
ervoor zorgen dat onderzoeksresultaten sneller en beter werden toegepast in de praktijk
(Haynes et al. geciteerd in Autrique, 2008).
De definitie van Sackett wordt beschouwd als de eerste algemeen aanvaarde definitie van
evidence-based practice. "Evidence based medicine is the conscientious, explicit, and
judicious use of current best evidence in making decisions about the care of individual
patients.” (Sackett, 1996) Deze eerste, enge definitie werd later aangevuld tot “Evidence-
based practice is the integration of best research evidence with clinical expertise and patient
values.” (Sackett, 2000)
14
4.2 Definities evidence-based practice
In de internationale literatuur binnen het veld van de sociale wetenschappen en het sociaal
werk zijn heel wat definities van „evidence-based practice‟ terug te vinden. Naargelang de
auteur van een publicatie verschilt wat precies onder „evidence-based practice‟ wordt
verstaan. Ondanks de verschillen zijn er toch definities die vaak worden aangehaald. De
definitie van „evidence-based practice‟ zoals geformuleerd door Sackett geldt als een
referentie in de discussie over „evidence-based practice‟.
Toch kunnen een aantal opmerkingen gemaakt worden bij deze „algemeen aanvaarde
definitie‟. Shaw (2005) geeft terecht aan dat Sacketts definitie vaak genoeg geciteerd wordt
om de indruk wekken dat discussie over de definitie van evidence-based practice overbodig
is (Shaw, 2005:76) Bij het lezen van internationale artikels werd vastgesteld dat auteurs
vaak naar Sacketts definitie teruggrijpen om „evidence-based practice‟ toe te lichten. Dit
betekent echter niet dat er over de definitie van evidence-based practice geen discussie
bestaat.
Shaw (2005) merkt op dat Mullen (2004) in zijn definitie een onderscheid maakt tussen “A
model of intervention that has been demonstrated effective” en “ A way of practising, using
critical thinking”. Hierover zegt Shaw het volgende:
Het eerste geval houdt o.a. in dat beslissingen in de praktijk gebaseerd worden op uit
empirisch onderzoek verkregen evidentie, dat die interventiestrategieën gekozen worden
waarvan kan worden aangenomen dat ze de gewenste uitkomsten zullen genereren en dat
de implementatie van deze interventies geëvalueerd wordt om te verzekeren dat ze
geïmplementeerd worden zoals bedoeld.
Het tweede geval focust meer op het professioneel oordeel. Het gaat om een benadering
van evidentie, argumenteren en het nemen van beslissingen die nauw gerelateerd is aan
wetenschappelijk redeneren (Macdonald, 2000) en zou omvatten:
1. Accuraat de kwaliteit van de evidentie/het bewijs in kaart brengen.
2. Herkennen en counteren van vaak voorkomende denkfouten.
3. Herkennen hoe affectieve en cognitieve vooroordelen het professioneel oordeel
negatief kunnen beïnvloeden.
4. Een manier van werken bewerkstellingen die juistheid of waarheid verkiest boven het
winnen van de discussie. (Macdonald, 2000, p. 80)
15
Shaw stelt dat deze verschillende aspecten door Macdonald worden samengebracht
wanneer ze zegt dat evidence-based practice “ (represents) an approach to decision-making
which is transparent, accountable, and based on a consideration of current best evidence
about the effects of particular interventions on the welfare of individuals, groups and
communities.” (Macdonald, 2000, p. 123-124)
Nog volgens Shaw (2005) is er sprake van onderliggende claims aangaande „good practice‟
die verder lijken te gaan dan het rationeel gebruik van evidentie. Het is belangrijk stil te
staan bij de exacte bewoordingen in een definitie. Wanneer Sackett het heeft over het
gebruik van evidence als zijnde “conscientious (gewetensvol), judicious (oordeelkundig) and
explicit (expliciet)” dan lijkt dit drie soorten claims te omvatten: een morele claim, een
wijsheidsclaim en een claim van transparantie en openheid.
Met betrekking tot het debat over evidence-based practice stelt Shaw dan ook dat “It is not
possible to assess, or participate in, the debates regarding evidence-based human services
without understanding that they go beyond a straightforward accountability model of reason-
based professional judgement and practice.” (Shaw, 2005, p.78)
Dergelijke onderlinge assumpties maken dat discussies over de definitie van evidence-
based practice relevant zijn. De keuze voor een specifieke invulling van evidence-based
practice is niet vrijblijvend want ze heeft verstrekkende gevolgen. Verder in deze
meesterproef gaan we dieper in op verschillende visies op evidence-based practice en een
aantal belangrijke consequenties.
4.2.1 Over enge en ruime invullingen
Gredig (2005, p. 76) merkt op dat “Evidence-based practice is not a single movement that
has gained a definite form: Different versions have arisen and, as Stephen Webb put it,
“there are softer and harder versions of it” (Webb, 2001).” In het licht van de huidige
debatten – bijvoorbeeld of evidence-based practice de professionaliteit van het sociaal werk
kan versterken – dient dit steeds in het achterhoofd gehouden te worden.
Hermans (2008) – zelf een pleitbezorger van de doorbraak van een ruime invulling van
evidence-based practice in het sociaal werk – stelt over evidence-based practice het
volgende:
16
“Dit nieuwe paradigma benadrukt dat het sociaal werk meer gebruik moet maken van
onderzoeksresultaten. Meer specifiek zouden enkel die praktijken en interventies ter
bestrijding van sociale problemen ingezet mogen worden waarvan de effectiviteit door
middel van onderzoek voldoende bewezen werd.” (Hermans, 2008, p. 13)
Hij maakt eveneens een onderscheid tussen een enge en brede invulling van evidence-
based practice. De enge invulling vertrekt volgens Hermans van een strikt positivistische
wetenschapsopvatting, heeft weinig aandacht voor de specificiteit van de humane
wetenschappen en van het sociaal werk en herleid de sociaal werker tot de uitvoerder van
procedurele richtlijnen afgeleid van wetenschappelijke kennis. Deze richtlijnen zijn in elke
situatie toepasbaar en bieden in elke situatie de praktijkwerker de juiste oplossing. De
invloed van de context van de sociale interventie kan bovendien onder controle gehouden
worden. Vooral experimenteel onderzoek (met toevallig samengestelde experimenten en
controlegroepen) kan volgens deze visie zo‟n kennis opleveren en er wordt enkel rekening
gehouden met kwantitatief meetbare effecten. (Hermans, 2008, p. 14)
De bredere opvatting van evidence-based practice daarentegen “Erkent de complexiteit van
het sociaal werk en van sociale interventies. Er bestaat niet zoiets als absolute
wetenschappelijke kennis, die op elk sociaal probleem een perfect werkende interventie als
oplossing kan voorstellen. ... De ruime invulling van EBP erkent de beperkingen die
verbonden zijn aan het onderzoek naar de effecten van het sociaal werk in de samenleving.”
(Hermans, 2008, p. 17)
Hermans verwijst wat de ruime invulling betreft naar de definitie van McNeece & Thyer
(2004) en stelt: “Die ruime definitie wordt omschreven als de integratie van de beschikbare
onderzoeksevidentie met de professionele expertise van de praktijkwerkers en de
voorkeuren en verwachtingen van cliënten.” (Hermans, 2008, p. 17)
Dergelijke indelingen – hoewel arbitrair – laten toe de diverse invullingen van evidence-
based practice een plaats te geven en bevorderen de overzichtelijkheid, wat uiteindelijk het
debat over evidence-based practice in het sociaal werk ten goede komt. Sommige
prominente voorstanders van evidence-based practice hebben hun definitie herhaaldelijk
opnieuw gepresenteerd of aangevuld, wat maakt dat het helder krijgen van de specifieke
invulling van evidence-based practice waarover gediscussieerd wordt vaak niet evident is.
17
4.2.2 Consequenties keuze invulling evidence-based practice
In internationale literatuur wordt evidence-based practice op verschillende manieren
ingevuld. Gambrill (2006) stelt: “Choices about how to view evidence-based practice (EBP)
are being made by educators, practitioners, agency administrators, and staff in a variety of
organizations designed to promote integration of research and practice such as
clearinghouses on EBP. Choices range from narrow views of EBP such as use of empirically
based guidelines and treatment manuals to the broad philosophy and evolving process of
EBP, envisioned by its originators, that addresses evidentiary, ethical, and application issues
in a transparent context.” (Gambrill, 2006, p. 338)
Over hoe „breed‟ de filosofie van evidence-based practice, zoals men oorspronkelijk voor
ogen had, daadwerkelijk was en over de aandacht – of net het gebrek hieraan – voor
ethische aspecten hierbij, bestaat discussie. Waar weinig onenigheid over lijkt te bestaan is
dat de kijk op evidence-based practice van organisaties die evidence-based practice
promoten niet zonder gevolgen is. Gambrill geeft aan dat dergelijke organisaties kunnen
beïnvloeden hoe onderwijzers, bestuurders (directeurs), cliënten en praktijkwerkers
evidence-based practice zien. Welke visie op evidence-based practice stafmedewerkers in
dergelijke organisaties omhelzen, of zij dit eng zullen definiëren als het baseren van
beslissingen op praktijkgerelateerd onderzoek of het gebruik van praktijkhandleidingen en of
zij enkel de naam maar niet de inhoud van evidence-based practice zullen hanteren, zijn erg
belangrijke vragen omdat organisaties een impact hebben op de beslissingen die genomen
worden door onderwijzers en directeurs van diensten en organisaties, die op hun beurt de
beslissingen van praktijkwerkers en cliënten beïnvloeden.
Gambrill (2006) geeft terecht aan dan evidence-based practice in internationale literatuur
zowel erg eng als ruim wordt ingevuld en spreekt meteen haar voorkeur uit voor de originele
invulling van o.a. Sackett, die ze benoemt als een “brede, systemische filosofie en een
daaraan gerelateerd zich ontwikkelend proces” wanneer ze het volgende stelt: “Descriptions
of EBP differ greatly in their breadth and attention to ethical, evidentiary, and application
issues and their interrelationships ranging from the broad, systemic philosophy and related
evolving process initiated by its originators (Sackett, Richardson, Rosenberg, & Haynes,
1997; Sackett, Rosenberg, Gray, Haynes, & Richardson, 1996; Sackett, Straus, Richardson,
Rosenberg, & Haynes, 2000) to narrow views (using empirically supported interventions that
leave out the role of clinical expertise, attention to client values, and preferences and
application problems) to total distortions of the original idea (redubbing authoritarian
practices such as appeal to consensus as evidence based). “ (Gambrill, 2006)
18
Gambrill benadrukt dat ethische verplichtingen zoals beschreven in professionele ethische
codes in gedachten moeten gehouden worden wanneer de verschillende benaderingen van
evidence-based practice en de hieraan gerelateerde keuzes in overweging genomen
worden. Ze heeft het dan in de eerste plaats over humaniteit, het voorkomen van schade, de
geïnformeerde toestemming en het maximaliseren van autonomie en zelfbeschikking.
(Gambrill, 2006, p.339) Ze laat geen twijfel bestaan over welke invulling van evidence-based
practice hiervoor volgens haar geschikt is wanneer ze stelt dat deze ethische verplichtingen
alleen gehonoreerd kunnen worden door een brede systemische kijk op evidence-based
practice.
De belangrijkste keuze is volgens Gambrill of men zich baseert op de brede filosofie en het
ontwikkelingproces van evidence-based practice, zoals beschreven door de originele
bedenkers, als een manier om om te gaan met onzekerheid in het nemen van beslissingen
op een geïnformeerde, eerlijke manier – waarbij zowel onwetendheid als kennis gedeeld
worden – of of men één van de andere benaderingen gebruikt. (Gambrill, 2006, p.342)
Zoals verder in deze meesterproef zal blijken, worden bij het idee van evidence-based
practice – of het nu eng dan wel ruim wordt ingevuld - heel wat kritische bedenkingen
gemaakt. Zo is het maar de vraag of het kiezen voor een welbepaalde invulling van
evidence-based practice daadwerkelijk de belangrijkste keuze is die moet worden gemaakt.
Gambrills betoog is uiteraard genuanceerder dan dit, maar het dreigt de indruk te wekken
dat kiezen voor evidence-based practice een uitgemaakte zaak is. Het komt er dan enkel
nog op aan de “juiste” versie te kiezen. Zoals zal blijken uit de argumenten van de auteurs
die verder in deze meesterproef geciteerd worden, is dit een fel gecontesteerde opvatting.
Een andere vraag die kan gesteld worden is of EBP, los van de invulling, een goede keuze
is binnen het sociaal werk.
Waar weinig onenigheid over bestaat is dat de gemaakte keuze voor een bepaald soort
evidence-based practice belangrijke implicaties heeft, “Not only for clients, practitioners, and
administrators but also for researchers and educators.” (Gambrill, 2006, p. 342) Gambrill
geeft een overzicht van belangrijke keuzes die worden beïnvloed door de gehanteerde kijk
op evidence-based practice. Het betreft cruciale keuzes die eveneens aanleiding (geweest)
zijn voor heel wat kritiek op (enge invullingen van) evidence-based practice. Het gaat hierbij
ondermeer om vragen over de basis waarop beleidsvragen en doelstellingen worden
gekozen, welke soort evidentie gebruikt zal worden om diensten te selecteren, wie wel en
niet betrokken wordt bij het nemen van (eind)beslissingen, welke stijl van evidence-based
19
practice gehanteerd wordt, vragen met betrekking tot transparantie en cliëntbetrokkenheid
en de (centrale) plaats die ethische kwesties krijgen. (Gambrill, 2006, p. 342-351)
Gambrill stelt dat vele beschrijvingen van evidence-based practice in de sociaal werk
literatuur “business as usual” genoemd kunnen worden. Een veel voorkomende reactie is
“simply relabeling the old as new (as evidence-based practice), using the term evidence-
based without the substance.” (Gambrill, 2006, p. 342)
4.3 Context en betekenis van de evidence-based practice / “what works” beweging
Het is belangrijk om stil te staan bij de oorzaken van de vrij recente doorbraak van evidence-
based practice. De opkomst van dit paradigma wordt door diverse auteurs op verschillende
wijzen gekaderd binnen bredere maatschappelijke ontwikkelingen. Vanuit vaak verschillende
invalshoeken komen diverse auteurs uit bij een aantal cruciale ontwikkelingen die mee
helpen het succes van evidence-based practice te verklaren. Zonder volledigheid te willen
claimen, volgt hieronder een poging om een aantal auteurs aan bod te laten komen die als
illustratief beschouwd kunnen worden en die – vaak vanuit een verschillende achtergrond en
met uiteenlopende doelen voor ogen – evidence-based practice als relatief recent fenomeen
trachten te kaderen en helpen te begrijpen.
In haar artikel „Evidence-Based Practice and Policy: Choices Ahead‟ gaat Eileen Gambrill in
op evidence-based practice zoals beschreven door Gray en Sackett: “The process and
philosophy of EBP as described by its originators is a new educational and practice
paradigm for closing the gaps between research and practice to maximize opportunities to
help clients and avoid harm. (Gambrill, 2006, p. 339) Meteen raakt ze hier een cruciaal
element aan: het overbruggen van de kloof of afstand tussen onderzoek(sresultaten) en
praktijk. Bovendien is er in de praktijk volgens haar nood aan informatie (wetenschappelijke
kennis). Gambrill stelt “It is assumed that professionals often need information to make
important decisions, for example, concerning risk assessment or what services are most
likely to help clients attain outcomes they value.” (Gambrill, 2006)
De opvatting dat sociaal werkers gebruik moeten maken van wetenschappelijke kennis is
niet nieuw. Gredig (2005) geeft aan dat “The idea that social work practice should make use
of scientific knowledge is not a new one. In their writings, already the pioneers of social work
practice documented their belief that social work required a scientific knowledge base. From
the beginning of scientific reflection on this newly emerging activity called “social work”, the
aim was to connect social work practice with (social) science.” (Gredig, 2005, p. 174) Het
20
idee dat het sociaal werk gebruik moet maken van wetenschappelijke kennis is dus niet
nieuw. Reeds bij de pioniers van het sociaal werk is de gedachte om de praktijk van het
sociaal werk te verbinden met de (sociale) wetenschappen terug te vinden.
Evidence-based practice wordt in literatuur door voorstanders voorgesteld als een alternatief
voor het nemen van beslissingen gebaseerd op autoriteit: “Evidence-based decision making
arose as an alternative to authority-based decision making in which decisions are based on
criteria such as consensus, anecdotal experience, or tradition.” (Gambrill, 2006, p. 339) Het
gaat volgens haar wel degelijk om een nieuw paradigma en “Zeggen dat er niets nieuw is
aan een paradigmaverschuiving is één manier om over te gaan tot de orde van de dag
(bijvoorbeeld autoritaire praktijken zoals het negeren van belangrijke onzekerheden
aangaande beslissingen die genomen moeten worden.” (Gambrill, 2006, p. 339)
Evidence-based practice is volgens haar “An evolving process. It describes a philosophy and
process designed to forward effective use of professional judgement in integrating
information regarding each client‟s unique characteristics, circumstances, preferences, and
actions and external research findings.” (Gambrill, 2006, p. 339) Gambrill benadrukt vooral
het feit dat evidence-based practice “een proces beschrijft en een nieuw professioneel
onderwijsformaat (problem-based learning) dat ontwikkeld werd om praktijkwerkers te
helpen de verbinding te maken tussen wetenschappelijke (empirische) evidentie, ethische
kwesties en kwesties aangaande de toepassing.” (Gambrill, 2006, p. 339)
4.3.1 Evidence-based practice: uitdrukking van het moderniseringsproces?
Sommerfeld (2005) doet in het inleidend hoofdstuk van het boek „Evidence-Based Social
Work – Towards a New Professionalism?‟ een poging “to develop a larger theoretical
framework to help understand why this paradigm is having so much success, why we hafe to
tackle the challenges related to it (and cannot ignore them), what challenges there are, and
why it is both promising and dangerous at the same time.” (Sommerfeld, 2005, p. 7)
Sommerfeld stelt dat de vraag naar wetenschappelijke kennis en empirische evidentie als
één pilaar van kennisproductie als sterk fundament van professionele actie, één van de
fundamentele assumpties is van het “oude” professionaliseringsproject. Hij vraagt zich dan
ook af “So what is “new” with this paradigm? It focuses on the “effectiveness” of the
professional performance and on the outcome of professional intervention.” (Sommerfeld,
2005, p. 8)
21
Hij wijst er op dat evaluatie een sleutelconcept is geweest sinds het begin van sociaal werk
als een professie (beroep), net als concepten van „supervisie‟, „reflexiviteit‟, „professionele
competentie‟ die altijd geconceptualiseerd zijn in relatie tot wetenschappelijke kennis en
empirische evidentie. (Sommerfeld, 2005, p. 8) Hij stelt zich luidop de vraag waarom we
opgewonden of zelfs geïrriteerd zouden moeten zijn door een benadering die dezelfde
richting uitgaat dan we altijd gedaan hebben en zelfs de rol van wetenschappelijke kennis en
empirisch bewijs in onze professie versterkt. (Sommerfeld, 2005, p. 8)
Om deze vragen te beantwoorden moeten we volgens Sommerfeld kijken naar de context
van de evolutie van de evidence-based practice beweging, namelijk naar de samenleving en
de „developmental shifts‟ die we kunnen waarnemen. (Sommerfeld, 2005, p. 8)
Sommerfeld hanteert sociologische theorie over de structuur van huidige maatschappelijke
ontwikkelingen en reflecteert van daaruit over professioneel sociaal werk en evidence-based
practice. Voor een volledige, uitgebreide uiteenzetting van zijn sociologische kijk op
evidence-based practice en de zorgvuldig geformuleerde argumenten verwijzen we graag
naar zijn introductie in “Evidence-Based Social Work – Towards a New Professionalism?”
(Sommerfeld, 2005, p. 8-29)
Sommerfeld kadert evidence-based practice en maakt daarbij gebruik van noties als
„professionalisation project‟, „modernisation‟ (Shroeder, Weber), “‟functional differentiation‟
(Luhmann), „functional systems‟, „professions‟, „risk society‟ (Beck), „reflexive modernisation‟
(Beck, Giddens), „gouvernementalité‟ (Foucault), „economisation‟, „market ideology‟, „quality
ideology‟, „economic rationale‟, „managerialism‟, „accountability‟, „knowledge society‟ en
„modes of knowledge production‟. Deze noties zijn ook bij diverse andere auteurs terug te
vinden. Omdat het sociologisch kader dat Sommerfeld ons schetst complex is maar
desalniettemin relevant, staan we hieronder stil bij een aantal opmerkingen die Sommerfeld
maakt met betrekking tot de opkomst van evidence-based practice.
Sommerfeld geeft aan dat onze samenlevingen gekenmerkt worden door wat door diverse
auteurs modernisering is genoemd. In essentie betekent modernisering, aldus Sommerfeld,
rationalisering van zowel productie als reproductie. Dit betekent dat kennis een prominente
rol speelt in deze moderne samenlevingen. Sommerfeld stelt dat “Knowledge (and
knowledge production) can even be thought of as one of the central driving forces in
modernisation.” (Sommerfeld, 2005, p. 8)
22
Met betrekking tot evidence-based practice stelt hij dan ook “Evidence-based practice, in my
perspective, is directly related to the current modernisation of the professions and
consequentially to the changes of modern society. I would go so far as to say that this
seemingly new paradigm is a direct product, and a direct expression, of the ongoing
modernisation process.” (Sommerfeld, 2005, p. 8)
Sommerfeld verbindt evidence-based practice ook met het gegeven van de
kennismaatschappij als hij zegt dat “De kennismaatschappij en de toegenomen waarde die
wordt toegekend aan toegepaste kennis, voor degenen die een professionele en
wetenschappelijke kijk hebben op sociaal werk, een ongelofelijke opportuniteit betekent. De
samenlevingscontext van het systeem „sociaal werk‟ vraagt om wetenschappelijke evidentie
en het gebruik van kennis.” (Sommerfeld, 2005, p. 21)
De cruciale vraag voor het social werk als discipline is “ What can we make out of this
opportunity, and are we able to improve the problem-solving capacity of the profession by
cooperating in these new forms of knowledge production or by producing evidence with our
traditional methods and procedures”. De andere vraag is volgens Sommerfeld “ Are we able
to deal with the political demands for reduction of complexity by measurement of outcomes,
do we use our methodological and epistemological knowledge and do we take our
resposibility in the processes of decision-making?” (Sommerfeld, 2005, p. 21)
Evidence-based practice sociaal werk kan dus gezien worden als een manier om te
reageren op uitdagingen die zich stellen ten gevolge van maatschappelijke ontwikkelingen.
Uitdagingen die we niet kunnen negeren. Over deze uitdagingen zegt Sommerfeld: “Fook
gives a similar description of the actual challenges social work and social work research
have to face in these changing societal contexts and he points out that we probably have to
think in a more far-reaching way that goes beyong a simplifying conception of evidence-
based practice as represented by the “what works” agenda.” (Sommerfeld, 2005, p. 23) Om
het met de woorden van Fook te zeggen: “These challenges, of knowledge, of values and of
legitimisation, require research directions which support professionals in developing
knowledge which is more flexible and transferable; practice which is value-based and makes
a social contribution; and ways of legitimating their social position which also provides
accountability.” (Fook, 2004-, p. 45)
Sommerfeld stelt dat “The question is if we are able to face the challenges. For this purpose
it is necessary to seize the stimulus of the evidence-based practice debate but to think in a
critical, constructive and open-minded manner about the possibilities of and needs for
23
development towards an acknowledged, legitimised, accountable, knowledge and value-
based social work. Briefly, we have to develop a “new professionalism”, a “third way”
between internal self control and external expert control in social work.” (Sommerfeld, 2005,
p. 23)
Ziegler (2005) stelt dat “The “what works” paradigm may be viewed as trans-national,
intellectual and policy project, which – in the case of social work – draws particularly on
behavioural social work, medical and health care research, positivist and empirical research,
and evaluative research of practice effectiveness.” Daarnaast stelt hij “(...) the agenda‟s
rationale is to insist that contemporary conditions (...) require “value for money” and sound
accountaility mechnisms and thus the introduction of performancedriven financial systems
where measurement functions as a source of authority to inform, to legitimate and to control
professional as well as managerial decisions.” (Ziegler, 2005, p.5) Bovendien, zo stelt Webb
(2001) zal evidence-based practice waarschijnlijk in toenemende mate significant worden in
het vormgeven aan zowel de professionele cultuur als het onderwijs in zowel de
gezondheidszorg als het sociaal werk.
Net als Sommerfeld verbindt Ziegler evidence-based practice met modernisering wanneer hij
stelt dat “At the same time the what works agenda captures the politically beloved notion of
„modernisation‟ in a purist form: the „old age‟ of ideologically (including the „professional
ideology‟)-driven social welfare practice is to be consigned to the dustbin of history while a
new age of „modern‟, „rational‟ welfare production is on the rise driven by scientific evidence
of what is proven to be effective in addressing major problems and achieving desired
outcomes”. (Ziegler, 2005, p. 35)
Evidence-based practice wordt niet alleen gekoppeld aan het moderniseringsproces, maar
eveneens aan een managementrationaliteit. Ziegler (2005) “It is acknowledged that public
services are legitimated by their effects and not by their consumption. However (...) the
“what works” agenda is tailored into a managerial rationality.” Verder merkt Ziegler op dat
“Apparently the “what works” agenda is linked with a Management by Measurement
movement as central part of a Rationalistic Steering Model ad of what some have called “the
rise of the audit society” with its “rituals of verification” and its obsession with “quality
models”, “performance management”, measurement and monitoring systems,
“benchmarking”, “activity based costing”, etc. promoting a rapid spread of techniques to
increase the transparency and accountability of public sector organizations and thus
enhance their effectiveness.” (Ziegler, 2005, p. 36)
24
Ook Shaw (2004) geeft aan dat er een sterke verwevenheid is met management: “The inter-
twining of evidence based practice and management in human services is extensive.
Accountability models of evaluation and management (sometimes labeled „the new
managerialism‟ reflect a set of beliefs or doctrines, relationships and management
techniques aimed at enhancing the effectiveness, efficiency and productivity of the public
services‟. „The values of new Managerialism are: efficiency, flexibility, quality, competition,
effectiveness, customer orientation and “value for money” (Shaw, 2004, p. 4-5)
Het managementdiscours, het biomedische discours, het evidence-based discours en het
effectiviteitsdenken zijn dominante discoursen waarbinnen het sociaal werk zich ontwikkelt
en die nauw verbonden zijn met elkaar. (Roose, 2008) Tsui en Cheung (2004) stellen dat “
Managerialism is a set of beliefs and practices that assumes better management will resolve
a wide range of economic and social problems.” Tsui en Cheung geven aan dat “
Managerialism itself is a reflection of the powerful dominance of market capitalism over the
world” en dat “ The advocates of managerialism believe that social problems can be solved
by more effective and efficient managerial measures within the structural, budgetary and
operational mechanism of organizations.” (Tsui & Cheung, 2004)
Daarnaast geeft Ziegler eveneens aan dat “ What one may portray as a neo-liberal attack
on the welfare state and the public sector is indeed also an attack on professional
power ( ...) and mapping out the way for a “what works” agenda.” (Ziegler, 2005, p. 37)
Evidence-based practice is eveneens verbonden met een welbepaalde manier van
kennisproductie. Ziegler geeft aan “Furthermore it is connected with a way of knowledge
production which is concerned with “progress” and “practicality” rather than with explanation.
Practically it mirrors the belief that a proper application of scientific knowledge and rational
planning, will guide practitioners to the right way of social service delivery: a way that “works”
if evidence-based programs are rigorously “delivered as designed”. (Ziegler, 2005, p. 31)
Ziegler stelt eveneens dat “ (...) also professional competence in terms of more or less
scientifically based expertise is challenged. In terms of science the “what works” question
seems to be something lying in the heart of the positivist paradigm (...) .The what works
approach goes hardly beyond a Comteian vison of “social physiques” providing a stock of
law-like generalisations with strong predictive powers.” (Ziegler, 2005, p. 37) Ook andere
auteurs kaderen evidence-based practice binnen een (strikt) positivistische
wetenschapsopvatting.
25
5. ALTERNATIEF DISCOURS
Bij het zoeken naar publicaties over evidence-based practice in het sociaal werk, viel op dat
bepaalde onderwerpen vaak werden behandeld. Zo bleek dat bepaalde auteurs sterk
inzetten op het promoten van evidence-based practice, het weerleggen van kritieken op dit
paradigma, het geven van aanbevelingen voor een succesvolle implementatie van evidence-
based practice in sociaal werkpraktijken en het leren van evidence-based practice in sociaal
werk opleidingen.
Men kan stellen dat de verdedigers van evidence-based practice kosten noch moeite sparen
om hun pleidooi voor meer evidence-based practice in het sociaal werk kracht bij te zetten.
Daar waar aanvankelijk vooral onder academici gediscussieerd werd over de invulling van
evidence-based practice en vooral methodologische en filosofische kwesties werden
aangepakt, zien we dat het actieterrein werd uitgebreid.
Er wordt duchtig gepubliceerd over het goed implementeren van evidence-based practice.
Dat evidence-based practice de way to go is, dat is voor hen allicht een evidentie. Men lijkt
er niet alleen voor te willen zorgen dat evidence-based practice in het sociaal werk op grote
schaal wordt omarmd, maar ook dat het nog eens „goed‟ geïmplementeerd wordt.
Bovendien kan men hiermee niet vroeg genoeg beginnen, lijkt men te denken. De laatste
jaren zagen heel wat publicaties over het aanleren van evidence-based practice en de nood
aan meer aandacht voor evidence-based practice in de sociaal werk opleidingen het
levenslicht. (Howard, McMillen & Pollio, 2003; Drake, 2007; Rubin, 2007; Shlonsky & Stern,
2007; Soydan, 2007) De boodschap is vaak dat studenten reeds tijdens hun opleiding
grondig kennis moeten maken met evidence-based practice en de kennis, vaardigheden en
attitudes aanleren die hen later in staat moet stellen om evidence-based te werken. Vroeg
begonnen is half gewonnen, lijkt het motto te zijn.
Dit maakt dat bij het zoeken naar publicaties over evidence-based practice in het sociaal
werk, snel duidelijk werd dat de hierboven genoemde onderwerpen de grote inhoudelijke
clusters vormen die te onderscheiden zijn. Bij het zoeken naar bijkomende publicaties krijg
je snel het gevoel meer van hetzelfde tegen te komen.
Vastbesloten om meer kritische en alternatieve geluiden in de internationale literatuur op het
spoor te komen, werd bij het zoeken naar literatuur gezocht op andere, inhoudelijk verwante
trefwoorden: de relatie tussen theorie en praktijk, de kern van het sociaal werk, de toekomst
van het sociaal werk, onzekerheid en ambiguïteit in het sociaal werk. Diverse auteurs maken
26
– vaak zijdelings – gewag van de opkomst van evidence-based practice in de sociaal werk
literatuur. Evidence-based practice wordt dan vaak niet zo centraal gesteld als bij
voorstanders ervan en wordt o.a. belicht vanuit Critical Social Work, Constructive Social
Work en postmoderne theorieën. Deze verscheidenheid aan achtergronden en
doelstellingen van diverse auteurs maakt dat het dominant evidence-based practice discours
de nodige tegenwind krijgt.
Afgezet tegenover het vaak al te positief en eng evidence-based practice discours, kunnen
volgende geciteerde auteurs als representatief worden beschouwd voor een alternatief
discours. Ze brengen een ander verhaal, een verhaal waar de focus niet (enkel) ligt op de
vraag wat werkt. Omdat de publicaties van deze auteurs, elk op hun manier, een verbreding
en verrijking van het wetenschappelijk debat kunnen betekenen, werd ervoor gekozen om in
deze meesterproef stil te staan bij een aantal waardevolle inzichten die zij bieden.
5.1 Over onzekerheid en ambiguïteit
Diverse auteurs besteden in hun publicaties aandacht aan onzekerheid en ambiguïteit in het
sociaal werk. (Parton & O‟Byrne, 2000;2007; Parton, 2000 ; Roose, 2008; Goris, 2009;
Schrödter, 2005 ; Ziegler, 2005) Hoewel deze auteurs vaak uiteenlopende doelstellingen
voor ogen hebben, niet noodzakelijk hetzelfde verstaan onder „onzekerheid‟ of deze
onzekerheid op een ander niveau situeren, kan worden gesteld dat onzekerheid en
ambiguïteit door hen als kenmerkend voor het sociaal werk wordt beschouwd. Tegen de
achtergrond van de opkomst van evidence-based practice in het sociaal werk –
meerbepaald het dominante evidence-based discours –, vormt de literatuur rond
onzekerheid en dubbelzinnigheid in het sociaal werk in zekere zin een alternatief discours
dat andere vragen centraal stelt en andere accenten legt. Het stelt net die vragen die naar
de achtergrond dreigen te verschuiven.
Parton en O”Byrne (2007) stellen in hun werk dat pogingen om het sociaal werk rationeler
en meer voorspelbaar te maken – waarschijnlijk onbedoeld – de kern van het werk
ondergraven. Het is overdreven om te spreken van een crisis in het sociaal werk, maar het
sociaal werk heeft de afgelopen jaren wel veel kritiek gehad en het ondergaat grote
veranderingen. De overheersende reactie op de veranderingen en uitdagingen sinds de
vroege jaren zeventig van de vorige eeuw, was volgens Parton en O‟Byrne de poging om
een perfect stelsel te maken waarop voor altijd vertrouwd kon worden. Ze stellen dat door de
jaren heen geprobeerd werd om “steeds meer activiteitengebieden van het sociaal werk te
27
rationaliseren en verwetenschappelijken door de introductie van steeds complexere
procedures en controlesystemen – waarbij werd verondersteld dat de wereld kon worden
voorspeld en berekend.” (Parton & O‟Byrne, 2007, p. 50)
Sociaal werk kan volgens Parton en O‟Byrne veel beter gekarakteriseerd worden in termen
van onbepaaldheid, onzekerheid en dubbelzinnigheid. Stelsels en georganiseerde kaders
die de indruk wekken alsof kwesties oplosbaar zijn met wetenschappelijke,
berekenbare/waarschijnlijke zekerheden, dragen het gevaar in zich de essentie te missen
(Parton, 1998)
Dubbelzinnigheid, onbepaaldheid en onzekerheid liggen dus in het hart van het sociaal
werk. Daarop moet volgens Parton en O‟Byrne (2007) verder gebouwd worden in plaats van
dit weg te definiëren, zodat de weg vrij is voor creativiteit en nieuwe, ongewone manieren
van denken en handelen.
De inzichten dat het sociaal werk beïnvloed wordt door complexe krachten, dat onzekerheid
deel uitmaakt van het hart van het sociaal werk en dat sociaal werkers moeten leren
omgaan met die onzekerheid, vinden we bij diverse auteurs terug. Zo stelde Jordan (1978)
dat het van vitaal belang is dat het sociaal werk de complexe krachten waardoor het wordt
beïnvloedt tracht te begrijpen, wil ze effectief werken. Misschien nog belangrijker in het
kader van deze meesterproef is dat Jordan (1978) stelt dat het inderdaad belangrijk is voor
het sociaal werk dat het probeert precieze, theorieën te ontwikkelen die getoetst kunnen
worden, maar dat het even essentieel is “that it remains open to real moral, social and
political dilemmas, and that it learns to live with inevitable uncertainty, confusion and doubt.”
Aandacht voor het erkennen van onvermijdelijke onzekerheid, verwarring en twijfel in
sociaal werkpraktijken is een terugkerend thema in internationale sociaal werk literatuur.
(o.a. Parton & O‟Byrne, 2007; Parton, 2000; Roose, 2008) De opdracht om open te blijven
staan voor morele, sociale en politieke dilemma‟s en de discussie hierover open houden, is
een belangrijke uitdaging voor het sociaal werk van vandaag en morgen. Deze vraag om
aandacht voor morele, ethische en sociaal-politieke dilemma‟s binnen en aspecten van het
sociaal werk is eveneens bij diverse auteurs terug te vinden (o.a.Parton, 2000; Dahlberg &
Moss, 2005; Clark, 2006; Roose, 2008; Chu et al., 2009)
Deze noties van onzekerheid en ambiguïteit lijken te botsen met de dominante invulling van
evidence-based practice. Ziegler (2005) stelt dat veel of zelfs de meeste inspanningen die
geleverd worden in het sociaal werk, net als in andere delen van de publieke sector,
complex en politiek van aard zijn en vaker wel dan niet onzichtbaar, onbedoeld of
28
contradictorisch zijn, o.a.door problematische eigenschappen, gecontesteerde kennis,
onscherpe relaties tussen middelen en doelen, onduidelijke relaties tussen outputs en
outcomes en het meest vanzelfsprekend omdat de programma‟s en doelen inherent en vaag
zijn door politieke strijd, onderhandelingen en compromissen.
Tegen deze achtergrond is het volgens Ziegler (2005) erg moeilijk om in te beelden dat
evidentie over wat werkt gemakkelijk bekomen kan worden door gestandaardiseerde
evaluatieve maten. Ziegler problematiseert het feit dat “randomized controlled trials” door
voorstanders van evidence-based practice vaak geportretteerd worden als de meest of
enige betrouwbare bron van kennis over “wat werkt”. (Ziegler, 2005, p. 38-39) Verder stelt
Ziegler (2005) dat evidence-based practice claimt vrij te zijn van ambiguïteit, maar dit komt
enkel voort uit een vertekende selectie waarbij niet alleen de “meest effectieve en efficiënte”
programma‟s en benaderingen “geïdentificeerd” worden op een “objectieve” manier, maar
waarbij eveneens bepaalde soorten interventie geprivilegieerd worden, namelijk die
interventies die het meest succesvol zijn in het doen alsof ze niet ambigue zijn.
Volgens Ziegler (2005) is de vraag of de sociaal werk praktijk moet omgaan met
onzekerheid dan wel met ambiguïteit een centrale kwestie. Volgens hem zijn
wetenschappelijke problemen onzeker terwijl bijvoorbeeld ethische problemen eerder
ambigue zijn. Wetenschappelijke of positivistische methoden kunnen volgens Ziegler helpen
bij het verwerken van en omgaan met onzekerheid, maar hij betwijfelt of ze dit kunnen
oplossen. Wanneer kwesties echter ambigue zijn bestaan er interpretatieve ruimtes, en waar
interpretatieve ruimtes bestaan daar schieten strikte metingen tekort. (Noordegraaf & Abma
2003; Sundström , 2004)
Ziegler (2005) stelt dat we de dubbelzinnige natuur van sociaal werk kwesties moeten
erkennen, dat we niet zo naïef mogen zijn om ze voor te stellen als moreel en politiek
neutrale, technische activiteiten die gescheiden zijn van de wanordelijke
bekommernissen/bezorgdheden van de politiek – en niet ten onrechte mogen proberen om
economische en sociale zaken rationeel te managen in een apolitieke,
verwetenschappelijkte manier zodat sociaal beleid min of meer een oefening in sociale
technologie is. Bovendien moeten we er ons van bewust zijn dat de laatmoderne nood aan
reflexiviteit eerder zekerheden gaat ondermijnen en dubbelzinnigheid en ambivalentie over
moderne vormen van leven promoten. Wat sociaaltheoretisch onderzoek en analyse betreft
stelt Ziegler (2005) dat het nauwelijks in staat is een geloofwaardige garantie te bieden voor
dubbelzinnige kwesties zoals „political practice‟ en „ethical decision-making‟.
29
Rudi Roose (Goris, 2009) staat stil bij de vraag welke richting we met een evidence-based
sociaal werk uit willen gaan. Hij erkent dat onderzoekers vanuit hun eigen kijk een
bestaande praktijk kunnen versterken. Door die directe aansluiting met de praktijk wordt het
onderzoek als „bruikbaar‟ beschouwd, wat vele hulpverleners tevreden stelt over het
onderzoek. Het kritische in Rudi Roose komt echter naar boven wanneer hij stelt dat net
daar een addertje onder het gras schuilt en wanneer hij zich luidop afvraagt of het sociaal
werk wel zo‟n onderzoek nodig heeft.
Roose vraagt zich af of onderzoek de praktijk niet vooral moet loswrikken uit de eigen
kaders. Dergelijke confrontatie lijkt op het eerste zicht oncomfortabel voor het sociaal werk,
omdat het verontrust en (nog) onzekerder maakt, maar volgens hem zijn er veel redenen om
die weg in te slaan. Roose wijst er eveneens op dat onderzoekers en werkveld samen de
juiste vragen moeten stellen en zich niet louter en alleen mogen richten op „zelfreferentiële‟
vragen, vragen die gesteld worden binnen het bestaande en begrensde referentiekader van
zorg en hulpverlening. Onzekerheid en twijfel zullen ons dichter bij de ware identiteit van het
sociaal werk brengen. (Gooris, 2009) Een twijfelende praktijk is dus een goede zaak. Over
zekerheid en onzekerheid vinden we nog interessante inzichten bij Schrödter (2005) die stelt
dat evidence-based practice onderzoek belangrijk en bruikbaar is, maar dat het gevaar ligt
echter in het niet weerstaan aan de verleiding van de illusie van zekerheid.
5.2 Over gevestigde morele concepties en de nood aan reflexiviteit
Diverse auteurs betwijfelen of met evidence-based practice voor het sociaal werk een mooie
toekomst is weggelegd. Ziegler (2005) stelt dat er verschillende redenen zijn om te
betwijfelen dat het wetenschappelijk instrumentalisme van de “wat werkt” beweging een
indicatie is voor een veelbelovende toekomst. Hij wijst erop dat welzijnsbeleid en
welzijnspraktijken niet alleen organisationele realiteiten zijn, maar altijd en
noodzakelijkerwijze bevatten wat Rothstein (1998) uitdrukkingen van gevestigde morele
concepties noemt of, meer specifiek, een verbintenis met een idee van individueel en
sociaal welzijn en rechtvaardigheid. Deze verbintenis is een soort discursieve
achtergrondgrammatica die de verbinding vormt tussen de uiteenlopende activiteiten die
sociaal werkers ondernemen, de veelvoudigheid van sociale en culturele inbeddingen
waarin ze werken en de variëteit aan technieken die ze gebruiken. De diversiteit van
praktijken die onder de noemer van „sociaal werk‟ geplaatst kunnen worden, kunnen echter
de verschillen, dubbelzinnigheden en contradicties die onvermijdelijk opduiken in het in de
praktijk nastreven van deze verbintenissen een onderdak bezorgen en dit vraagt eerder om
30
reflexiviteit en dynamisch sociaal leren dan gestandaardiseerde richtlijnen. (Ziegler,
2005, p. 38)
Een gepaste vorm van professioneel handelen als sociaal werker moet volgens Ziegler
gekenmerkt zijn door reflexiviteit. Naast praktische kennis wordt dan gebruik gemaakt van
reflexieve kennis. Reflexiviteit betekent volgens Ziegler het in vraag stellen en
onderzoeken van de praktische ideologie van het ogenschijnlijke vanzelfsprekende.
(Ziegler, 2005)
Wanneer reflexiviteit serieus genomen wordt, kan het omschreven worden als “the
systematic exploration of the unthought categories of thought that delimit the thinkable and
predetermine the thought”. (Bourdieu & Wacquant, 1992, p. 40) Het in vraag stellen van
ogenschijnlijke evidenties kan inderdaad ruimte vrijmaken voor nieuwe manieren van
denken. Ziegler geeft aan dat dit niet automatisch de effectiviteit in het bereiken van
S.M.A.R.T.-doelstellingen bevordert, maar het bevordert volgens hem wel “the possibility to
be appropriate in terms of professional practice.” (Ziegler, 2005)
5.3 “What works?” en de gepastheidlogica
De primaire focus van evidence-based practice op de vraag “Wat werkt?” wordt in de
literatuur vaak bekritiseerd en dit op diverse gronden. (o.a. Ziegler, 2003;2005; Drakeford,
2002; Shaw, 2005)
Zo stelt Ziegler (2005) dat “what works” is what can be easily audited and counted – and this
is, I am afraid, not that much.“ Hij stelt eveneens dat het geloof dat wat goed is is wat werkt,
zijn oorsprong kent in het onheldhaftige idee dat niet veel gedaan kan worden (aan
problemen), vooral omdat de welzijnssector te kampen heeft met schaarste, omdat het met
steeds meer problemen geconfronteerd wordt terwijl de middelen schaarser worden. De
vraag “What works?” vertegenwoordigt een nadruk op de efficiëntie van gerichte, klinische
kleinschalige acties om problemen tegen te gaan in plaats van een nadruk op het grote
verhaal van de hervorming van de samenleving die zal leiden tot een rechtvaardige en
degelijke samenleving. (Ziegler, 2003)
Een centraal idee binnen de “what works” benadering is volgens Ziegler (2005) dat de
onderzoeksagenda op maat gesneden kan worden van de beleidsvoering om evidence-
based benaderingen voor het oplossen van problemen te ontwikkelen en om de
inspanningen van de publieke sector te reorganiseren om ze zo efficiënt, effectief en
31
gefocust mogelijk te maken. De vraag wat werkt is volgens Ziegler (2005) dan ook “quite
limited in scope.” De “what works”-agenda vertegenwoordigt een welbepaalde manier van
kennisproductie die vooral belang stelt in vooruitgang en uitvoerbaarheid en uitgaat van
een sterk geloof dat de juiste toepassing van wetenschappelijke kennis en rationele
planning de praktijkwerkers zal gidsen naar de juiste manier van sociaal werk – een
manier die „juist‟ is omwille van één reden: omdat het beweert te werken. (Ziegler, 2005) De
stelling dat evidence-based practice uitgaat van een welbepaalde, positivistische opvatting
over wetenschap en een specifieke relatie tussen wetenschap en praktijk, kwam in diverse
publicaties die ik tijdens mijn literatuuronderzoek las aan bod. Ziegler gaat nog een stap
verder wanneer hij stelt dat de centrale politieke boodschap van evidence-based practice is
dat het sociaal werk geen emancipatorisch project is. Bovendien is de positie van de
onderzoeker volgens hem erg problematisch binnen dit paradigma, waar de onderzoeker
geen “sceptic and problem-raiser” meer is maar “problem-solver”. (Ziegler, 2005)
Volgens Ziegler (2005) bestaat het gevaar dat de instrumentele rationaliteit van evidence-
based practice de capaciteit om in de praktijk te handelen op basis van een “logic of
appropriateness”, gaat ondermijnen. Hierbij kijken mensen naar wat ze in bepaalde
omstandigheden geschikt achten en vraagt men zich telkens af hoe zei geacht worden te
handelen, gezien hun sociale positie en de bijhorende rolverplichtingen. (March & Olsen,
1989)
Interventies in het sociaal werk zijn acties in complexe, dynamische en ambivalente sociale
contexten, waar we niet enkel moeten omgaan met min of meer goed gedefinieerde
performantie-indicatoren, maar ook met personen die hun eigen ideeën hebben over wat
waardevol is om te doen of om te zijn, over welk leven ze willen leiden en hoe „het goede
leven‟ er uit ziet. Dit is inherent een politieke kwestie is en dus een betwistbaar, altijd
onafgewerkt en ambigue probleem en geen probleem van zekerheid. (Ziegler, 2005) Ziegler
treedt Sanderson (2002) bij en stelt dat we de focus van onze bezorgdheid moeten
verruimen van wat werkt naar wat gepast is in het benaderen van complexe en
dubbelzinnige sociale problemen, waarbij we ethische en morele kwesties omarmen.
Ian Shaw (2005) verwijst naar het werk van Bogdan en Taylor (1994) wanneer hij stelt dat
de vraag “Werkt het?” een sceptische vraag is en functioneert als een “exclusionary
gatekeeper”. Bogdan en Taylor stellen dat deze vraag de praktijkwerkers niet helpt omdat
gewetensvolle praktijkwerkers hun werk niet benaderen als sceptici. Ze geloven in wat ze
doen.
32
Een andere auteur die er op wijst dat aan de dominante focus op de vraag of een methode
al dan niet werkt nadelen verbonden zijn, is Mark Drakeford (2002). Hij stelt dat als een
oplossing of methode “werkt”, discussies en argumenten over kwesties als autonomie,
democratie en individuele rechten geportretteerd dreigen te worden als “bijzaak” of “perifere
kwesties”.
Shaw (2005) geeft bovendien aan dat het idee van een „good practice‟ soms gereduceerd
wordt tot het meetbare en dat aanpassingen betreffende het betrekken van gebruikers
(cliënten) en erkenning van de lokale context onvoldoende uitgewerkt zijn in de meeste
uitwerkingen van evidence-based practice.
5.4 Aandacht voor ethische aspecten en macht
Ziegler (2005) stelt dat bij onderzoek in het sociaal werk het gevaar dreigt dat we zo in
beslag genomen worden door de zoektocht naar verklaring en dat de sociale en politieke
orde, in plaats van ze te bevragen, ongemoeid wordt gelaten en onderzoek herleid wordt tot
een schijnbaar politiek neutraal, technisch instrument dat zich onthoudt van bevragen en het
leveren van kritiek. De belangrijkste ideologische zijsprong heeft dan betrekking op ethische
kwesties. Er ontstaat dan volgens Shaw “a tendency to defuse and depoliticise
conflicts”. (Shaw, 2005)
Shaw (2005) stelt dat pleitbezorgers van een enge versie van evidence-based practice lijken
te geloven „”that the main risks of being unethical lie in being non-rational.” Munson (2004)
daarentegen suggereert dat men vooral waakzaam moet zijn voor het geloof dat enkel
evidence-based taken of uitkomsten waardevol zijn. Munson geeft aan dat evidence-based
practice aandacht moet hebben voor machtskwesties en ethische aspecten.
Shaw (2005) wijst er eveneens op dat het managen van evaluatie in het sociaal werk
valkuilen inhoudt. Zo stelt hij dat het risico bestaat dat managementmodellen voor
verantwoording leiden tot een concentratie op gemakkelijk meetbare aspecten van de
praktijk. Een waarschijnlijk gevolg hiervan is dat het gedrag in de organisatie zal veranderen
om goed te scoren op meetbare criteria, en dat de vereisten op vlak van de performantie van
de organisatie voorrang krijgen ten nadele van de gebruiker van de diensten. Shaw (2005)
geef aan dat Etzioni reeds lang geleden opmerkte dat frequent meten de neiging heeft
overproductie van meetbare items aan te moedigen en minder meetbare items te
verwaarlozen. (Etzioni, 1964) Bovendien stelt Shaw dat de modellen voor evaluatie die
gebruikt worden in sociaal werkpraktijken te vaak uitgaan van een enge kijk op en invulling
33
van evaluatie. Einstein merkte het reeds op: “Not everything that can be counted counts, and
not everything that counts can be counted.”
De hierboven geciteerde auteurs zijn, zoals eerder aangegeven, representatief voor een
discours dat – afgezet tegen de dominante invulling van evidence-based practice – als
alternatief kan worden beschouwd. Zij vragen in hun publicaties aandacht voor morele,
ethische, sociaal-politieke dilemma‟s, macht, waarden, reflexiviteit, verontzekering, twijfel,
het erkennen van onzekerheid en dubbelzinnigheid en ruimte voor onvoorspelbaarheid in
het sociaal werk.
Dit betekent echter niet dat voorstanders van evidence-based practice geen aandacht
hebben voor ethische aspecten of machtskwesties. Die aandacht is er wel, maar vaak
slechts in de marge. De focus ligt veeleer op andere vragen. De vraag of een bepaalde
methode werkt, hoe evidence-based practice precies moet worden ingevuld, hoe evidence-
based practice op een goede manier geïmplementeerd moet worden, hoe studenten en
sociaal werkers in spe in evidence-based practice onderwezen moet worden en op welke
manier evidence-based practice in diverse opleidingen meer en beter aan bod moet komen,
dat zijn de vragen die het dominante evidence-based practice debat lijken te overheersen.
Zonder afbreuk te willen doen aan het belang en de mogelijk bijdrage van deze vragen,
wens ik te benadrukken dat hoe relevant een vraag ook kan zijn, het belangrijk is om te
letten op de vragen die niet meer worden gesteld, de kwesties die in de discussies niet of
nauwelijks aan bod komen, de vragen die naar de achtergrond verschuiven. Want het is nu
door die vragen die minder hard doorklinken in het debat, opnieuw op de voorgrond te
plaatsen dat extra voeding aan het debat wordt gegeven.
34
6. EVIDENCE-BASED PRACTICE EN PROFESSIONALITEIT
VAN HET SOCIAAL WERK
In wat volgt wordt stilgestaan bij hoe in het evidence-based practice debat door diverse
auteurs gekeken wordt naar de bijdrage die dit paradigma al dan niet kan leveren aan de
professionaliteit van het sociaal werk. De auteurs die worden aangehaald kunnen als
illustratief worden beschouwd voor de uiteenlopende posities die in internationale literatuur
terug te vinden zijn.
6.1 Euforisch onthaald en sceptisch verworpen
Verschillende auteurs geven aan dat evidence-based practice uiteenlopend onthaald werd
en wordt in sociaal werk literatuur (o.a. Mullen & Streiner, 2004; Sommerfeld, 2005). In die
mate dat de vraag wordt gesteld of evidence-based practice het einde betekent van het
professioneel sociaal werk dan wel of het de architect kan zijn van een nieuw
professionalisme. (Sommerfeld, 2005) Deze vraag is representatief voor de twee uiterste
posities die in de internationale literatuur terug te vinden zijn.
Sommerfeld (2005) geeft aan dat evidence-based practice door sommigen euforisch
verwelkomd wordt, terwijl het door anderen sceptisch verworpen wordt als een gevaar
voor het sociaal werk als professie. Afkomstig uit de medische – en
gezondheidswetenschappen, lijkt evidence-based practice voor sommigen een
veelbelovende benadering die mogelijkheden opent voor de erkenning van sociaal werk
onderzoek in de politieke sfeer en misschien zelfs voor een nieuwe en betere positie van het
sociaal werk als professie. Het wordt niet zelden gezien als een manier om het sociaal werk
en haar performantie te verbeteren en ontwikkelen. Anderen zien in evidence-based practice
een directe aanval op de autonomie van het professioneel oordeel en het nemen van
beslissingen. Evidence-based practice wordt ook geassocieerd met op zijn minst het einde
van de emancipatorische doelstellingen van het beroep „sociaal werk‟ en mogelijk zelfs met
het einde van het beroep op zich. Het evidence-based practice debat werpt dus tal van
vragen op, die op zich misschien interessanter zijn dan de vraag „wat werkt?‟.
Mullen en Streiner (2004) stellen dat het veilig is om te zeggen dat geen enkele innovatie
zoveel verhitte discussies heeft gegenereerd als de introductie van evidence-based practice.
Tijdens het zoeken naar literatuur werd duidelijk dat evidence-based practice vaak bejubeld
werd als één van de belangrijkste vooruitgangen in o.a. de gezondheidszorg, het onderwijs
en maatschappelijke dienstverlening, waarbij het de belofte in zich draagt zowel praktijk als
35
beleid te zullen revolutionariseren. (o.a. Gambrill, 1999; 2001; Sackett et al., 2000) Het wordt
echter eveneens op tal van gronden bekritiseerd en ontdaan van het aureool van
zaligmakende oplossing voor de problemen waar het sociaal werk mee wordt
geconfronteerd of er kanttekeningen van maken. (o.a. Shaw, 2005; Ziegler, 2005; Gredig,
2005; Fook, 2004, McDonald 2003; 2006)
Stellen dat enkel tegenstanders van evidence-based practice een kritische ingesteldheid en
voldoende scepticisme aan de dag leggen, zou afbreuk doen aan de soms genuanceerde
posities die voorstanders van evidence-based practice innemen en de constructieve manier
waarop ze vanuit een oprechte bekommernis mee zoeken hoe onderzoek het sociaal werk
kan versterken. Dat voorstanders van evidence-based practice best een gezonde portie
scepticisme aan de dag leggen, wordt ook door voorstanders als Mullen en Streiner (2004)
aangegeven. Evidence-based practice kan dus niet alle vragen oplossen die in beleid en
praktijk opduiken.
6.2 Over wat wetenschap en evidence-based practice het sociaal werk te bieden hebben
In diverse publicaties wordt stilgestaan bij de bijdrage die wetenschap kan leveren tot een
sterkere professionalisering van het sociaal werk (Fret, 2008; Hermans, 2008; Desair, 2008)
en bij de gespannen relatie tussen wetenschap, werkveld en beleid (De Koster, 2007;
Verzelen, 2007)
Desair (2008) erkent dat er verschillende uitdagingen zijn die zich voordoen als we een
evidence-based praktijk voor het sociaal werk willen ontwikkelen. Dat er valkuilen verbonden
zijn aan het project van evidence-based sociaal werk en dat evidence-based practice te
bekritiseren aspecten bevat, ontkent hij evenmin. Hij wijst er – met een enigszins
waarschuwende vinger – echter op dat dit niet betekent dat we in de praktijk niet aan de slag
kunnen en dat we best niet wachten tot iemand voor het sociaal werk evidence-based
practice „uitvindt‟. Blijven hameren op de risico‟s en tekortkomingen van een evidence-
based praktijk vangt het werkveld in een status quo. Dit is volgens Desair hoe langer
hoe minder te verantwoorden, omdat het te verwachten valt dat er vroeg of laat evidence-
based practice zal opgelegd worden. (Desair, 2008, p.32) De praktijk moet dus zelf initiatief
nemen, want meer evidence-based sociaal werk lijkt onvermijdelijk.
Hermans (2008) ziet in evidence-based practice vooral een opportuniteit voor het sociaal
werk. Met evidence-based practice is volgens Hermans de kennisbasis en de effectiviteit
van het sociaal werk (terug) op de agenda geplaatst. Dit is ook het geval voor de
36
bruikbaarheid en overdraagbaarheid van onderzoeksresultaten. Daar waar andere auteurs
evidence-based practice als een bedreiging beschouwen voor de professie, stelt Hermans
dat dit niet noodzakelijk zo hoeft te zijn. Het kan een aanzet vormen voor een nieuwe
wisselwerking tussen praktijk en onderzoek. Op die manier kan de kwaliteit en
effectiviteit van de praktijk van én het onderzoek naar het sociaal werk verbeterd worden.
Beide partijen hebben er, aldus Hermans, alle belang bij deze dialoog nieuw leven in te
blazen en deze dialoog vertrekt het best vanuit een pragmatische benadering van evidence-
based practice die de meervoudige gelaagdheid van de effectiviteit van sociale interventies
erkent.
Net als Desair (2008) geeft Hermans (2008) aan dat dit best door de beroepsgroep zelf
gebeurt. Hermans geeft bovendien aan dat als sociaal werkers graag willen weten onder
welke voorwaarden welke interventies het meest effectief zijn, onderzoekers klaar staan om
hen daarbij te helpen. We komen er dus niet met de vraag „Wat werkt?‟. Volgens Hermans is
dit een holle vraag en moet de vraag zijn : „Wat werkt er onder welke randvoorwaarden en
welke doelgroepen en tegen welke prijs?‟. Hermans stelt terecht dat in het debat over
evidence-based practice vaak het belang van de randvoorwaarden uit het oog verloren
wordt. Er wordt dan enkel gekeken of iets al dan niet werkt. En als een interventie werkt,
moet iedereen ze kopiëren. Effectiviteit is echter complexer en volgens Hermans stelt een
goed effectiviteitsvraagstuk bovendien het cliëntenperspectief centraal. (Goris, 2009)
Wetenschap en onderzoek kan het sociaal werk dus helpen om zicht te krijgen op haar
effectiviteit. Maar alvorens antwoorden te krijgen op effectiviteitsvragen, moet je eerst de
doelen van het sociaal werk uitklaren, aldus Hermans. Volgens hem is daar nog werk aan
de winkel en moet meer aandacht gaan naar de vraag wat het sociaal werk wil bereiken
in de samenleving en of sociaal werk wel het beste instrument is om die doelen te
bereiken. Dit debat moet eerst gevoerd worden, alvorens over te gaan tot het bepalen van
effectieve methodes.
Hulpverleners zijn het er volgens Hermans niet over eens welke doelen ze met hun cliënten
precies moeten bereiken. Het kan volgens hem niet zo zijn dat het sociaal werk een
eenheidsworst wordt waarbij iedereen hetzelfde doet, maar als de diversiteit té groot wordt,
verliest het sociaal werk haar identiteit. Als er bovendien zoveel vrijheidsgraden zitten op
haar doelstellingen, is het dan nog nodig? Hermans stelt dat samen met haar identiteit, ook
de legitimiteit van het sociaal werk dreigt weg te drijven. En hier komt evidence-based
practice om de hoek kijken. Evidence-based practice kan volgens Hermans helpen om
identiteit op te bouwen en legitimiteit te verwerven. Onderzoek is dan één van de spiegels
37
om kritisch naar de praktijk van het sociaal werk te kijken. Of om het met de woorden van
Kristel Driessens te zeggen: sociaal werkers kunnen veel hebben aan samenwerking met
onderzoekers. Onderzoekers bieden modellen aan om over de praktijk na te denken en dat
scherpt de reflexieve basishouding van het sociaal werk verder aan. (Goris, 2009) Hermans
geeft ook aan dat evidence-based practice echter geen kant-en-klaar, noch een
mirakeloplossing is. Het kan het sociaal werk wel een nieuw elan geven om haar doelen
helder te krijgen, om te onderzoeken in welke mate de doelen gerealiseerd worden en om
de kennisparadox te verkleinen. (Goris, 2009)
6.3 Over een begrenzende en ontgrenzende benadering
Over hoe onderzoek waardevol kan zijn voor de praktijk is reeds veel inkt gevloeid. Er zijn
verschillende perspectieven op de relatie tussen onderzoek en werkveld te onderscheiden.
Een interessante manier van kijken naar onderzoek vinden we terug in een debat over
evidence-based sociaal werk (Goris, 2009) wanneer Rudi Roose het heeft over
verschillende perspectieven op de relatie tussen onderzoek en praktijk en een onderscheid
maakt tussen een begrenzende en ontgrenzende benadering.
Een begrenzende benadering geeft aan het onderzoek een dienstbare en sturende rol ten
aanzien van de praktijk. Voor deze benadering van de relatie tussen onderzoek en werkveld
is volgens Roose geen mooie toekomst weggelegd. Problematisch is dat enkel
„zelfreferentiële vragen‟ gesteld worden – vragen die gesteld worden binnen het bestaande
en begrensde referentiekader van zorg en hulpverlening – gesteld worden en dat zonder
enige kritiek vertrokken wordt uit bestaande sectoren, werkvormen en probleemdefinities.
Een eenzijdige focus op zelfreferentiële vragen versterkt het huidige deskundigheidsmodel.
Als we maar beschikken over goede methodieken en technieken, kunnen we problemen
beheersen. Maar, zo geeft Roose terecht aan, sociaal werk is veel meer dan een
vooropgesteld probleem volgens een voorgeschreven technische interventie zo
effectief mogelijk aanpakken. Sociaal werk is vooral problemen telkens opnieuw in
vraag blijven stellen door de eigen grenzen te doorbreken. (Goris, 2009)
In een ontgrenzende benadering worden ook sociaal-politieke vragen meegenomen in de
discussie en wordt zowel in het onderzoekswerk als in de praktijk vertrokken vanuit
fundamentele twijfel. Over de gerichtheid – misschien zelfs de obsessie – van het sociaal
werk op het beheersen en oplossen van sociale problemen, stelt Roose dat het sociaal werk
een belangrijk maar beperkt antwoord biedt op maatschappelijke problemen.
38
Die bescheidenheid kunnen we maar ontwikkelen door ook oog te hebben voor sociaal-
politieke vragen die problemen terug in hun maatschappelijke context plaatsen, aldus Roose
(Goris, 2009)
Rudi Roose (Goris, 2009) stelt dat wetenschappers het werkveld moeten betrekken bij het
onderscheiden van effectieve interventies. Maar ook in dat debat mogen we ons niet blind
staren op louter methodische vragen. We moeten misschien andere vragen leren stellen
dan zelfreferentiële vragen die ons met oogkleppen tegen de muur doen botsen. In
samenspraak met de praktijk moeten onderzoekers zoeken welke vragen er gesteld moeten
worden en welke problemen er opgelost moeten worden. Niet alleen op het methodische
niveau, maar ook op het sociaal-politieke niveau. Door nieuwe vragen te stellen steken
onderzoek en werkveld samen grenzen over.
Een aantal auteurs die in dit werk werden geciteerd gaven reeds aan dat ondanks de
mogelijke valkuilen en te bekritiseren aspecten, evidence-based praktisch mogelijkheden
biedt aan het sociaal werk. Weliswaar onder bepaalde voorwaarden, zo blijkt uit wat
hieronder volgt.
Gredig (2005) stelt dat een benadering van evidence-based practice in het sociaal werk
enkel beschouwd kan worden als een belangrijke bijdrage aan de verdere
professionalisering van het sociaal werk, als het erin slaagt zich te distantiëren van enkele
problematische aspecten die kenmerkend zijn voor de huidige dominante invulling van
evidence-based practice. Evidence-based practice moet volgens hem afstand nemen van 1)
de epistemologisch enge definitie van „evidence‟, 2) de dominante technocratische invulling
van evidence-based sociaal werkpraktijken als de lineaire overdracht van de „beste‟ kennis
en 3) van de idee dat de praktijk van het sociaal werk gereguleerd kan worden op een
voorschrijvende manier door middel van handleidingen. (Gredig, 2005, p. 81) Het is volgens
hem namelijk belangrijk dat vragen gesteld worden over diverse kwesties. Bij evidence-
based practice blijft echter één vraag beslissend: “Welke interventies (...) worden
ondersteund door de meeste wetenschappelijke evidentie over hun effectiviteit?” (Fisher,
2001)
De voorstanders van evidence-based practice hebben door de jaren heen de kritieken van
tegenstanders niet alleen aanhoord en hen van wederwoord voorzien, diverse auteurs
geven ook aan dat er een verzachting merkbaar is in de standpunten die voorstanders
innemen. Zo werd ook aandacht besteed aan ethische aspecten, en werd beklemtoond dat
de professionele autonomie niet beperkt wordt, in tegenstelling tot wat vaak wordt beweerd.
39
Zo werd evidence-based practice gepresenteerd als een proces waarin de professional
belast is met de taak om voorzichtig te overwegen wat de meest geschikte interventie is en
dit in het licht van zowel zijn of haar perceptie van de concrete case als in het licht van de
belangen van de cliënt. Het in overweging nemen van de waarden en verwachtingen van
cliënten en hen betrekken als „”informed participants in the decision-making process”, wordt
naar voor geschoven als een belangrijke stap. (o.a. Fisher, 2001; Mullen, 2002; Rubin &
Babbie, 2005)
6.4 Sociaal werk als morele activiteit
Een discussie in de rand van het debat rond evidence-based practice in het sociaal werk, is
hoe we de dagelijkse uitvoering van sociaal werk het best kunnen begrijpen en
conceptualiseren. Parton en O‟Byrne (2007) stellen dat volgens constructief sociaal werk
sociaal werk evenzeer een kunst als een wetenschap is, waarbij het niet zozeer gaat over
rationeel-technisch handelen, maar vooral om praktisch moreel handelen. Parton en
O‟Byrne (2007) geven aan dat de toename van het denken en besturen in termen van
procedures, voorschriften en output misschien het eerste zou doen vermoeden, maar het
gaat volgens hen vooral om praktisch moreel handelen.
Sommige voorstanders van evidence-based practice lijken in hun publicaties te suggereren
dat het sociaal werk herleid kan worden tot enkel en alleen of vooral rationeel-technische
bezigheid. De nadruk op procedures is volgens Parton en O‟Byrne (2007) bedoeld om de
praktijk meer betrouwbaar en transparant te maken, maar maakt dat de voortgang van het
sociaal werk en de stilzwijgende aannames waarop „het gangbare denken‟ is gebaseerd
immuun voor analyse. Er is volgens hen duidelijk sprake van een dominantie van de
rationeel-technische benadering voor het begrijpen van de relatie tussen theorie en
praktijk. Ze verwijzen naar het werk van Shön (1983; 1987), die zich bezig houdt met de
grondslagen van de professionele praktijk. Shön stelt dat de rationeel-technische benadering
al vele jaren is ingebed in de institutionele context van het professionele leven. Deze
benadering kan volgens hem gezien worden als een belichaming van wat we onder
moderniteit verstaan. (Parton & O‟Byrne, 2007)
Volgens Shön (1983; 1987) ziet de epistemologie van de professionele praktijk – die het
meeste denken en schrijven over de beroepen heeft gedomineerd – die zorgvuldige praktijk
als een oefening in technische rationaliteit, dat wil zeggen als een toepassing van op
onderzoek gebaseerde kennis voor de oplossing van problemen die met dienstverlening te
maken hebben. Een nauwgezette professionele praktijk maakt gebruik van beschrijfbare,
40
meetbare, herhaalbare technieken ontleend aan wetenschappelijk onderzoek en gebaseerd
op objectieve, overeenstemmende, cumulatieve en convergerende kennis. (Parton &
O‟Byrne, 2007, p. 39) In deze visie wordt sociaal werk “de toepassing van onverbiddelijke
sociale wetenschappen op dezelfde manier als bouwkunde de toepassing wordt van
technische wetenschappen.” (Parton & O‟Byrne, 2007, p. 39)
Dit model botst volgens Shön met hoe professionals werken en hoe zij „weten‟ in de praktijk,
want problemen worden niet zo gepresenteerd dat zij te vangen zijn in rationeel-technische
benaderingen (Parton & O‟Byrne, 2007, p. 39) Dit ligt in de lijn van wat eerder in deze
meesterproef werd aangegeven met betrekking tot onzekerheid en ambiguïteit in het sociaal
werk. Problemen in de werkelijkheid zijn niet keurig gemodelleerd maar zijn rommelig en
chaotisch. Weten is volgens Shön in zulke situaties stilzwijgend en impliciet in de
handelingspatronen van de professional, het is voeling voor waar ze mee te maken krijgen.
Het ontwikkelt zich volgens Shön door met mensen over de situatie te praten, waardoor de
professional gaat begrijpen welke unieke zaken, onzekerheid en potentiële waardeconflicten
spelen. De professional bereikt „een nieuwe theorie over het unieke geval‟ die van belang is
voor zijn handelen. Praktijkkennis wordt, aldus Shön, ontleend aan „reflectie in actie‟ en
benadrukt interactie. (Parton & O‟Byrne, 2007, p. 39)
Deze benadering erkent volgens Parton en O‟Byrne (2007) dat professionals in sociaal werk
niet zozeer theoretisch als wel praktisch, concreet en intuïtief zijn en dat zij elementen van
kunst, kunde en ordelijk redeneren verenigen. Ze merken op dat in discussies over sociaal
werk het beroep steeds vaker als wetenschap wordt gepresenteerd en steeds minder als
kunst. (Parton & O‟Byrne, 2007, p. 40) Toch biedt het zijn van een kunstenaar een groot
voordeel. Ze kunnen omgaan met ambiguïteit en onzekerheid waar dit rationeel-technische
benaderingen voor grote problemen zou stellen. (Goldstein, 1990; 1992) Hoewel deze
benadering van Shön een algemene theorie over professionele activiteit is, stemt ze volgens
Parton en O‟Byrne wel tot nadenken.
Parton en O‟Byrne geven aan dat het belangrijk is dat dienstverlening rekening houdt met
individuele eigenschappen van cliënten en niet zozeer standaardoplossingen aanreikt of
oplegt via rigide procedures. Dit brengt met zich mee dat de professional de leefwereld van
de cliënt binnentreedt en dat de daar geldende standaarden even belangrijk zijn als die van
de professional. De professional moet daarom volgens Parton en O‟Byrne even vaardig of
vaardiger zijn in het omgaan met onzekerheid, het creëren van mogelijke betekenissen en
samenwerken op diverse niveaus, als in het toepassen van een willekeurige specifieke
techniek. (Parton & O‟Byrne, 2007, p.41)
41
Deze inzichten die terug te vinden zijn in het werk van Parton en O”Byrne (2007) zijn – los
van het feit of men hun constructief sociaal werk nu genegen is of niet – interessant en
relevant voor de discussie over evidence-based sociaal werk. Want wie zich waagt aan het
lezen van publicaties over evidence-based practice in het sociaal werk wordt vroeg of laat
geconfronteerd met de vraag wat sociaal werk nu maakt tot wat het is, wat sociaal werk is,
kan zijn of moet zijn. Deze vragen zijn relevant, aangezien critici regelmatig beweren dat
evidence-based practice niet verzoenbaar is met de aard van het sociaal werk en dus is de
vraag naar de aard van sociaal werk als activiteit en beroep relevant.
6.5 Evidence-based practice als strategie
Catherine McDonald (2003) stelt dat het debat over evidence-based practice vaak te lijden
heeft onder een overdreven focus op de binaire oppositie „goed-slecht‟, wat het debat niet
ten goede komt. Ze doet een poging om uit deze patstelling te geraken. In plaats van te
discussiëren over de intellectuele en praktische verdiensten van evidence-based practice,
tracht ze evidence-based practice te plaatsen binnen bredere ontwikkelingen in het sociaal
werk. Het sociaal werk tracht volgens haar te reageren op de hedendaagse
omstandigheden. Ze stelt dat ontwikkelingen zoals evidence-based practice begrepen
kunnen worden als “een politieke strategie, gehanteerd of benadrukt door delen van een
gedestabiliseerde beroepsgroep, om de doelen van het sociaal werk te promoten in een
context van institutionele verwarring.” (McDonald, 2003, p. 125)
Volgens McDonald (2003) is evidence-based practice op het strategische niveau mogelijk
niet de beste manier voorwaarts. Ze schetst de ontwikkeling van sociaal werk in Australië
in de twintigste eeuw en wijst op de ambiguïteit en de spanningsvelden in deze
humanistische professie. Ze maakt hierbij gebruik van de notie van het „professioneel
project‟ afkomstig uit de sociologie. De notie „professioneel project‟ bouwt volgens
McDonald verder op “de Weberiaanse conceptie van de samenleving als een arena waarin
sociale entiteiten strijden om de economische, sociale en politieke middelen. “ (McDonald,
2003, p. 126) Ze stelt dat zij die het sociaal werk willen professionaliseren in het verleden
geprobeerd hebben om hun professioneel project na te streven door strategieën over te
nemen van meer gevestigde beroepen.
Belangrijk in het kader van deze meesterproef is dat McDonald (2003) stelt dat onder sociaal
werk onderzoekers en praktijkwerkers, evidence-based practice slechts één van meerdere
te identificeren reacties is op de huidige uitdagingen. Niet alle strategieën zijn nieuw, maar
ze vertegenwoordigen volgens McDonald een herwerking van thema‟s die reeds langer in
42
het sociaal werk bestaan. Ze onderscheidt vier strategieën: 1) enterprising professionalism,
2) global/international social work (including human rights based practice), 3) critical/post-
modern/post-structural social work, 4) evidence-based practice. Voor een bespreking van
deze strategieën verwijzen we naar het artikel van McDonald.
Elk van deze strategieën heeft volgens McDonald (2003) iets te bieden aan het sociaal werk.
Een van de sterktes van het sociaal werk is volgens McDonald altijd geweest “ de capaciteit
om diversiteit te erkennen – zowel onder mensen, in manieren van weten en in manieren
van handelen – en hier mee om te gaan. “ Deze nood aan diversiteit in de praktijk van
het sociaal werk is niet verdwenen. Integendeel, misschien is ze net groter geworden.
Evidence- based practice heeft iets te bieden in sommige contexten waarbinnen het sociaal
werk actief is, maar volgens McDonald zeker niet overal. Ze stelt dat “ als voorstanders van
evidence-based practice een „one size fits all‟ model voorstellen, ze het sociaal werk en de
maatschappij geen gunst doen.” (McDonald, 2003, p. 137) Meer mogen we volgens
McDonald verwachten van “ het actief omarmen van diversiteit in vormen van kennis en
(handelen in de) praktijk.” (McDonald, 2003, p. 137)
6.6 Normatieve professionaliteit in het sociaal werk
Bij Kunneman (2007) vinden we interessante inzichten over professionaliteit in het sociaal
werk. Kunneman heeft het over normatieve professionalisering. Hoewel een uitgebreide
bespreking van het werk van Kunneman buiten het bestek van deze meesterproef ligt,
komen in wat volgt wel een aantal inzichten en stellingen aan bod die voor de discussie over
professionaliteit in het sociaal werk verrijkend kunnen zijn.
Driessens en Geldof (2008) stellen dat “fundamentele, filosofisch-ethische debatten over de
doelstellingen en de positionering van de welzijnssector en zijn professionals vandaag in
Vlaanderen grotendeels ontbreken.” (Driessens en Geldof, 2008, p. 67) In hun bijdrage
introduceren ze een aantal stellingen in inzichten uit het werk van Kunneman.
Deskundigen zouden steeds meer op één béén lopen: dat van de technisch realiseerbare
oplossing. Het existentiële en communicatieve been bengelt er nog voor spek en bonen bij.
Volgens Driessens en Geldof (2008) combineert Kunneman, geïnspireerd door Habermas,
de systeembenadering en de leefwereldbenadering in de professionele praktijk. Daarbij
geeft hij ook de ethiek opnieuw een plaats in de zoektocht naar hoe professioneel
handelen ook in morele zin betekenisvol kan zijn. (Driessens en Geldof, 2008, p. 67)
43
Kunneman staat kritisch tegenover het bestaande sociaal werk, dat volgens hem te vaak
gereduceerd wordt tot “ het „omhoog‟ duwen van cliënten die „omlaag‟ zakken en tot het
“nauwkeurig determineren en heen en weer schuiven van deze cliënten binnen
probleemcategorieën.” (Driessens en Geldof, 2008, p. 70) Over de nadruk op de
efficiëntie en doelmatigheid van het sociaal werk, een onderwerp dat in deze
meesterproef al herhaaldelijk de revue is gepasseerd, heeft Kunneman ons het één en
ander te vertellen. Een van zijn basisstellingen is dat “de grote nadruk op efficiëntie,
protocollering en doelmatigheid in het sociaal ook als een rookgordijn functioneert voor
onderliggende sociale vragen.” (Driessens en Geldof, 2008, p. 70) Volgens Kunneman
worden succes en falen basiscategorieën, niet alleen voor cliënten maar ook steeds meer
voor sociaal werkers zelf.
Kunneman wijst op het belang van wat hij „normatieve professionalisering‟ noemt. Door de
dominantie van systeemeisen en de opkomst van het dikke-ik komen de morele waarden
van professionals steeds meer op de achtergrond te staan. Deze morele waarden zijn
echter belangrijk, zowel in de relatie met de cliënt als in de systeemcontext. In
mensgerichte beroepen spelen volgens Kunneman op drie niveaus normen en
waarden. Eerst en vooral bepalen systeemnormen (bijvoorbeeld het doelmatig en efficiënt
realiseren van specifieke organisatiedoelen) het handelen van sociaal werkers, omdat ze
niet anders kunnen dan hiermee rekening te houden. Het tweede niveau zijn de
deskundigheidsnormen die sociale werkers aanzetten tot adequaat en effectief handelen
op basis van professionele kennis, kunde en ervaring. Ze krijgen vorm in methodische regels
of stappenplannen en in de procedures die hulpverleners in hun professioneel handelen
volgen. Het derde niveau bestaat uit morele, cultureel verankerde waarden en morele
kwaliteiten.” (Driessens & Geldof, 2008, p. 70)
Volgens Kunneman ontwikkelen zich tussen deze verschillende waarden en normen meer
en meer spanningen. Zowel onder invloed van beheersingsdruk op beleidsniveau als door
een positionering van cliënten en „klanten‟ als „dikke-ik‟ groeien de fricties tussen de
systeemnormen, de algemene morele waarden en de morele kwaliteiten op het niveau
van het professionele handelen. (Driessens & Geldof, 2008, p. 71) Dit inzicht lijkt voor het
sociaal werk erg relevant en het sluit aan bij de aandacht die eerder in deze meesterproef
door diverse auteurs werd gevraagd voor ethische kwesties, morele concepties en waarden
in het sociaal werk. Want ook – en missschien vooral – daar gaat het om in het sociaal werk.
44
Kunneman geeft aan dat professionals in mensgerichte beroepen zich voordurend bevinden
in spanningsvelden waarin ze morele keuzes moeten maken; Ze staan voortdurend voor
“keuzes tussen leefwereld en systeem, tussen rechtvaardigheid, solidariteit en privébelang.”
(Driessens en Geldof, 2008, p. 71) Professionals moeten zich ondersteund voelen in het
maken van deze keuzes, en dat kan alleen als de organisaties waar ze tewerkgesteld zijn
werk maken van “een gedragen visie die ruimte schept voor het ontwikkelen van normatieve
professionaliteit” en “ruimte bieden voor een dialoog over thema‟s waar het „echt toe doet‟ in
de hulpverlening.” (Driessens & Geldof, 2008, p. 72)
Kunneman stelt dat normatieve professionalisering een blijvend aandachtspunt moet zijn in
het welzijns- en gezondheidswerk. Want “professioneel sociaal werk vraagt meer dan
sleutelen aan technieken en instrumenten. Ook morele en normatieve overwegingen
moeten een plek blijven krijgen op de werkvloer. Dat vraagt van professionals om
voortdurende reflectie: op hun maatschappelijke rol, op hun relatie met de mensen voor wie
ze werken, op de morele en politieke werking van hun vakkennis.“ (Driessens & Geldof,
2008, p. 66)
Kunneman stelt dat het sociaal werk zich zou kunnen ontwikkelen tot een belangrijk
„laboratorium‟ voor normatieve professionalisering. Op die manier kan het volgens hem
bijdragen tot het ontstaan van een nieuwe „postkapitalistische‟ morele matrix.” (Kunneman,
2007, p. 99) Dit morele kader zou dan de graadmeter kunnen worden voor de vooruitgang
die geboekt wordt. Het kan volgens Kunneman “de legitimering zijn van de bijdrage van het
sociaal werk en van zijn aanspraken op professionele competentie.” (Kunneman, 2007, p.
107) Het sociaal werk zou een laboratorium kunnen worden “voor normatieve wijzen van
professionalisering, waarbij vragen in verband met de productiviteit en efficiëntie aansluiting
vinden bij moreel engagement en existentiële zingeving.” (Kunneman, 2007, p. 107)
Van Houten (2006) wijst op een niet onbelangrijk „detail‟ wanneer hij opmerkt dat daar waar
aanvankelijk gesproken werd over „normatieve professionaliteit‟, men nu vooral spreekt over
„normatieve professionalisering‟. Het verschil zit volgens Van Houten in het feit dat nu het
accent wordt gelegd op het procesmatige karakter ervan. Het is niet iets dat gegeven is,
maar iets dat in ontwikkeling is. Het gaat dan om “de moraliteit van het professionele
handelen als opdracht en dat veronderstelt permanent moreel beraad, een beroepsethische
dialoog over welke morele uitgangspunten in het professionele handelen in het geding zijn.”
(Van Houten, 2006, p. 24) Het gaat dan ondermeer om handelen waarin centraal staat dat
de cliënt persoonlijke aandacht krijgt van de professional.
45
Van Houten verwijst naar de ethiek van de zorg van Joan Tronto (1993) waar aandacht een
gewichtige morele dimensie van zorg is. Dit past volgens Van Houten nadrukkelijk binnen de
notie van normatieve professionalisering. Maar normatieve professionalisering vraagt ook
aandacht en dus tijd voor de professional en diens morele noties en bovenal reflectie
daarover. Volgens Van Houten is het scheppen en in stand houden van een eigen
discretionaire ruimte noodzakelijk om ruimte te maken voor normatieve
professionalisering. (Van Houten, 2006, p. 24)
Driessens en Geldof (2008) stellen dat Kunneman even begeesterend praat als hij soms
complex schrijft. Velen zullen hen hierin kunnen volgen. Maar net omdat hij inspireert en
omdat zijn analyses als een kritische spiegel kunnen fungeren voor het sociaal werk, werd in
deze meesterproef ruimte vrijgemaakt om deze auteur aan het woord te laten. Zijn werk
vormt een mooie illustratie van hoe diverse auteurs met een hart voor de praktijk van het
sociaal werk, samen zoeken naar manieren om actuele tendensen te begrijpen en te zoeken
naar wat professionaliteit kan betekenen.
6.7 Putting ethics and politics first
Dahlberg en Moss (2005) schreven met „Ethics and politics in Early Childhood Education‟
een werk dat – in tegenstelling tot wat de titel misschien doet vermoeden – voor élke
pedagogische praktijk relevante inzichten biedt. Het biedt een voorbeeld van hoe een
dominant discours in vraag kan worden gesteld en hoe alternatieve manieren van denken
over pedagogische praktijken mogelijk zijn.
In hun analyse van „early childhood education‟ geven Dahlberg en Moss (2005) aan dat de
nadruk sterk ligt op de „technische prakijk‟, samengevat in de vraag “What works?” De
auteurs proberen het mainstream debat in vraag te stellen en plaatsen ethiek en politiek op
de voorgrond in een praktijk die ze omschrijven als “in essentie publieke ruimtes vol
onvoorspelbare mogelijkheden”. Daarnaast stellen ze dat “Het dominante discours
gekenmerkt wordt door een instrumentele rationaliteit en een prakijk gefocust op technisch
handelen. Men zoekt vooral naar het antwoord op één vraag: “Wat werkt?”
Naar analogie met de analyse die Dahlberg en Moss (2005) maken van „early childhood
education‟ kan eveneens op verschillende manieren gekeken worden naar het sociaal werk.
Bekijken we sociaal werk vooral als een technische praktijk waarbij gezocht wordt naar de
beste methodes en procedures om vooraf bepaalde uitkomsten te produceren? Ligt de
46
focus op de vraag welke technische praktijken het meest effectief zijn in het produceren van
gewenste uitkomsten? Of kunnen we het sociaal werk bekijken als gebieden waar ethische
en politieke praktijken plaatsvinden? (Dahlberg en Moss, 2005)
Dahlberg en Moss geven aan dat bepaalde constructies zo dominant kunnen worden dat het
moeilijk wordt om ze te behandelen als een optie in plaats van als „natuurlijk‟ en
onvermijdelijk. (Dahlberg & Moss, 2005, p. 2) Wat Dahlberg en Moss met hun boek
aantonen is dat het mogelijk is – en bovendien de moeite loont – om “te proberen bepaalde
als vanzelfsprekend beschouwde constructies te denaturaliseren en openen voor
nauwlettend onderzoek. Op die manier kunnen constructies terug verwezen worden naar
hun juiste plaats, als slechts één van vele mogelijkheden.” (Dahlberg & Moss, 2005, p. 2)
Dahlberg en Moss (2005) verwijzen net als auteurs die eerder in deze meesterproef aan bod
gekomen, naar de maatschappelijke context waarbinnen pedagogische praktijken vorm
krijgen en maken daarbij gebruik van noties als „moderniteit‟, „neoliberaal kapitalisme‟ en
„advanced liberalism‟ . Belangrijk in het werk van Dahlberg en Moss is dat zij
machtskwesties, ethische kwesties en politieke kwesties centraal plaatsen, daar waar deze
belangrijke aspecten in het dominant discours ondergesneeuwd dreigen te geraken door de
prioritaire aandacht voor effectiviteit, outcomes, beheersbaarheid, meetbaarheid en wat
werkt. Ze staan uitgebreid stil bij verschillende benaderingen van ethiek en introduceren
concepten als „the ethics of an encounter‟, „the ethics of care‟ en „a pedagogy of listening‟.
Het werk van Dahlberg en Moss (2005) is een uitstekend werk voor wie op zoek is naar
andere manieren van denken en kijken naar een pedagogische praktijk. Het behandelt
diverse onderwerpen die in deze meesterproef werden aangeraakt en zet vooral aan tot
nadenken. Nadenken over de aard van het sociaal werk, over de vraag of sociaal werk
vooral een technische activiteit is of veeleer een morele, ethische activiteit. Nadenken over
hoe het handelen van praktijkwerkers in het sociaal vooral getypeerd kan worden. Over hoe
ethiek praktijkwerkers van dienst kan zijn. Over hoe aandacht voor ethiek en politiek in ons
handelen de plaats kan krijgen die het verdient. Alleen daarom al verdient dit werk hier meer
dan een formele vermelding.
47
7. BESLUIT
De literatuurstudie waarvan dit werkstuk een schriftelijke neerslag is, had tot doel een zicht
te krijgen op de probleemstelling die eerder in deze meesterproef werd toegelicht. (Zie 2.
Probleemstelling)
Een van de directe aanleidingen voor het kiezen van evidence-based practice als onderwerp
voor deze meesterproef, was het feit dat in een aantal recente publicaties evidence-based
werken naar voor werd geschoven als een opportuniteit voor het sociaal werk. Evidence-
based practice werd gekoppeld aan de professionaliteit en identiteit van het sociaal werk,
waarbij er klaarblijkelijk vanuit werd gegaan dat evidence-based practice een goede zaak is
voor het sociaal werk en dat ze kan bijdragen aan „problemen‟ op vlak van de identiteit,
professionaliteit en legitimering van het sociaal werk. Deze belofte trok de aandacht en
vroeg om een kritische analyse, met deze meesterproef als gevolg.
Zoals dat hoort in een besluit, wordt de probleemstelling erbij genomen. Deze luidde als
volgt:
“Kan evidence-based werken een bijdrage leveren aan de professionaliteit van het
sociaal werk?”.
Deze probleemstelling werd verder geconcretiseerd in volgende onderzoeksvragen:
(1) Hoe wordt evidence-based practice gedefinieerd?
(2) Hoe kan evidence-based practice maatschappelijk worden gekaderd?
(3) Wat kan evidence-based practice betekenen voor het sociaal werk?
(4) Hoe wordt professionaliteit in het sociaal werk ingevuld?
Op basis van de literatuurstudie die werd uitgevoerd, kan worden gesteld dat evidence-
based practice op uiteenlopende manieren wordt ingevuld in internationale literatuur. Toch
blijkt er sprake te zijn van een zekere eensgezindheid. Of beter gezegd: de grootste
discussies bevinden zich niet op het niveau van de definiëring van evidence-based practice
– ook al is op dat vlak soms sprake van grote meningsverschillen en wordt kritische artikels
in internationale tijdschriften snel van wederwoord voorzien.
Met betrekking tot de definitie van evidence-based practice werd vastgesteld dat zowel enge
als ruime invullingen van evidence-based practice te onderscheiden zijn en dat er sprake is
48
van een zekere verzachting. Prominente voorstanders van evidence-based practice pasten
hun definities aan en trachtten de meest voorkomende kritieken te ondervangen door een
meer genuanceerde positie in te nemen, door deze kritieken (gedeeltelijk) te verwerpen of
zachtere taal te hanteren terwijl de inhoud vrijwel ongewijzigd bleef. Er is met andere
woorden geen één soort evidence-based practice. Net zoals de samenleving evolueert,
evolueren ook de invullingen van evidence-based practice en het valt te verwachten dat ook
in de toekomst nieuwe varianten van evidence-based practice worden gepresenteerd.
We zagen eveneens dat de dominante invulling van evidence-based practice een aantal
onderliggende claims bevat. Claims waarvan niet iedereen het er over eens is of evidence-
based practice ze kan of zal waarmaken Daarnaast wordt er in de internationale literatuur op
gewezen dat de keuze voor een bepaalde invulling van evidence-based practice niet
vrijblijvend is en belangrijke consequenties heeft, niet alleen voor cliënten en sociaal werkers
maar ook voor onderzoekers en onderwijzers.
Evidence-based practice wordt ook op verschillende manieren gekaderd binnen bredere
maatschappelijke ontwikkelingen, waarbij dit paradigma door diverse auteurs in verband
wordt gebracht met wat „moderniteit‟ wordt genoemd. Sommigen zien evidence-based
practice zelfs als een directe uitdrukking van alles waar „moderniteit‟ voor staat. Daarnaast
wordt evidence-based practice frequent in verband gebracht met een
managementrationaliteit en wat door sommigen als „managerialisme‟ wordt omschreven.
Bovendien wordt evidence-based practice verbonden met een bepaald soort
kennisproductie en kennisideaal. Evidence-based practice wordt gezien als een reactie op
de huidige uitdagingen waarvoor het sociaal werk staat en de problemen waarmee het
geconfronteerd wordt.
Uit de literatuurstudie bleek dat door voorstanders van evidence-based practice fel wordt
ingezet op het ontwikkelen van richtlijnen, het geven van aanbevelingen voor de
implementatie van evidence-based practice en het aanleren van evidence-based practice
aan studenten uit sociaal werk opleidingen. Ook bleek dat evidence-based practice door
voorstanders vaak als een evidentie wordt beschouwd, wil het sociaal werk haar
professionaliteit verhogen, haar identiteit versterken, haar kwaliteit verbeteren en haar
effectiviteit bevorderen.
Niet iedereen is het er echter over eens dat evidence-based practice is waar het sociaal
werk op dit moment het meest nood aan heeft of de oplossing is voor de „problemen‟ die
zich stellen. Diverse auteurs bekritiseren de enge focus van evidence-based practice op de
49
vraag “Wat werkt?” en stellen vragen bij de ontwikkeling naar een evidence-based sociaal
werk. Een eenzijdige focus op de vraag “Wat werkt?” zou het sociaal werk wel eens meer
kwaad dan goed kunnen doen, omdat het de kern van het sociaal werk ondergraaft.
In de internationale sociaal werk literatuur worden met betrekking tot evidence-based
practice door diverse auteurs andere vragen naar voor geschoven die relevant zijn voor het
sociaal werk en wordt erop gewezen dat er andere belangrijke kwesties zijn waar het sociaal
werk oog voor moet hebben. Er wordt o.a. gepleit voor aandacht voor onzekerheid en
onvoorspelbaarheid in het sociaal werk, voor macht, voor ethisch en politieke kwesties. In
plaats van zich te presenteren als tegenstanders van evidence-based practice, kiezen
diverse auteurs ervoor om een eigen verhaal te brengen. Elk op hun manier proberen ze
positie in te nemen in het debat over de toekomst en de professionaliteit van het sociaal
werk en de bijdrage die onderzoek kan leveren aan het sociaal werk.
Uit de literatuurstudie blijkt vooral dat evidence-based practice in het sociaal werk aanleiding
heeft gegeven en nog steeds geeft tot boeiende discussies die verder reiken dan de vraag
“What works?” en die tal van centrale thema‟s uit de sociaal werkliteratuur aanraken.
Evidence-based practice wordt door sommigen verweten een bepaald kennisideaal te
omarmen en bijgevolg een bepaalde invulling van professionaliteit met zich mee te brengen,
die bots met de aard van het sociaal werk. Volgens diverse auteurs bestaat het gevaar dat
bij evidence-based practice vooral de nadruk komt te liggen op sociaal werk als een
rationeel-technische activiteit, terwijl sociaal werk evenzeer – en misschien vooral – een
praktisch morele activiteit is.
Een veel gehoorde kritiek op evidence-based practice is dat het door de eenzijdige focus op
outcomes, effectiviteit, meetbaarheid, voorspelbaarheid en beheersing belangrijke ethische
en sociaal-politieke kwesties in de schaduw plaatst. Meer zelfs, evidence-based practice
wordt verweten vooral op methodische aspecten van de hulpverlening te focussen, terwijl
sociaal-politieke vragen niet of nauwelijks aan bod komen.
Evidence-based practice kan volgens verschillende auteurs het sociaal werk echter helpen
om haar effectiviteit te verbeteren. Maar alvorens effectiviteitsvragen te beantwoorden,
moeten de doelstellingen van het sociaal werk onder de loep worden genomen. Geen
vragen naar de effectiviteit van interventies zonder eerst de doelstellingen van het sociaal
werk helder te krijgen, aldus sommigen. Maar zijn die doelstellingen niet vaak ambigue en
onduidelijk?
50
Als wordt gesteld dat evidence-based practice de professionaliteit van het sociaal werk kan
bevorderen, dan dringt de vraag zich op over welk soort professionaliteit men het dan heeft.
Gaat het om de kunde om technieken feilloos toe te passen en op die manier vooraf
vastgelegde doelstellingen te realiseren? Gaat het om het toepassen van richtlijnen die door
wetenschappers werden ontwikkeld? Is dit wat onder professionaliteit wordt bedoeld?
Volgens anderen moet het sociaal werk vooral ruimte maken voor normatieve
professionalisering. Naast aandacht voor technische professionaliteit, ook en vooral
aandacht voor morele en normatieve overwegingen en opvattingen, ethische en politieke
dilemma‟s en existentiële vragen.
Of evidence-based practice de professionaliteit van het sociaal werk kan versterken of
eerder een bedreiging betekent voor het sociaal werk als beroep, is een moeilijke vraag
waarop diverse auteurs uiteenlopende antwoorden formuleren. Waar zowel voorstanders
van evidence-based practice als critici het over eens lijken te zijn, is dat het sociaal werk de
vraag naar haar eigen effectiviteit niet uit de weg mag gaan.
Over de plaats die deze vraag moet krijgen en hoe het sociaal werk deze vraag kan
verbinden met ethische en morele vragen, daar verschillen de meningen over.
Wat tijdens de literatuurstudie duidelijk naar voor kwam is dat we er allicht niet zullen
geraken met de vraag of interventies al dan niet effectief zijn. Verschillende voorstanders
van evidence-based practice geven aan dat evidence-based practice geen mirakeloplossing
is voor de problemen waar het sociaal werk mee wordt geconfronteerd. Het zal dus niet alle
problemen oplossen. Dit neemt niet weg dat evidence-based practice mogelijkheden inhoudt
voor het sociaal werk. Allicht is dan de vraag: welk soort evidence-based practice en voor
welk sociaal werk?
7.1 Suggesties voor verder onderzoek
Deze meesterproef over de mogelijke bijdrage van evidence-based werken aan de
professionaliteit van het sociaal werk leverde zoals verwacht meer vragen dan antwoorden
op.
Na deze intensieve kennismaking met het debat rond evidence-based sociaal werk moet ik
eerlijk toegeven dat mijn interesses voor verder onderzoek eerder uitgaan naar hoe sociaal
werkers in de praktijk omgaan met ethische en sociaal-politieke dilemma‟s en hoe zij daarbij
gebruik maken van hun discretionaire ruimte, dan dat ik sta te popelen om echt in de richting
van evidence-based practice te gaan qua onderzoek. Door zo vaak dezelfde standpunten en
51
argumenten tegen te komen in de evidence-based practice literatuur, zoek ik zelf naar
verfrissende artikels, boeken, theorieën en inzichten over de sociaal-politieke en ethische
kwesties verbonden met het sociaal werk.
Zo lijkt het mij bijzonder interessant om te kijken hoe sociaal werkers in de praktijk de
verbinding maken tussen effectiviteitsvragen en ethische en morele kwesties en hoe zij zelf
„kritisch‟ blijven, zowel ten aanzien van zichzelf als ten aanzien van het dominant discours.
Daarnaast ben ik erg geïnteresseerd in hoe sociaal werkers kijken naar sociaal werk. Welke
doelstellingen streven zij zelf na, welke idealen stellen zij voorop in hun handelen? Is er nog
sprake van een groot optimistische geloof in de eigen oploscapaciteit van het sociaal werk,
zoals ooit het geval was? Dit vind ik interessante vragen. In plaats van een literatuurstudie te
doen of mij enkel te richten op wat in wetenschappelijke literatuur geschreven wordt, zou ik
er zelf voor kiezen om concreet in de praktijk te gaan kijken wat daar precies gebeurt, hoe
mensen – vaak op uiteenlopende manieren – omgaan met die spanningen die ze ervaren. Ik
ben er van overtuigd dat we veel kunnen leren door te kijken naar wat er op de werkvloer
gebeurt.
Het werk van Dahlberg en Moss (2005) heeft mij ook nieuwsgierig gemaakt naar hoe sociaal
werkers in de praktijk precies kunnen vorm geven aan wat zij „the ethics of an encounter‟ en
„a pedagogy of listening‟ noemen. Concreet stel ik mij de vraag hoe deze concepten
bruikbaar kunnen zijn en of ze herkend worden door sociaal werkers binnen bijvoorbeeld de
maatschappelijke dienstverlening vanuit een O.C.M.W. Hoe kan je deze concepten in de
praktijk brengen? Hoe kunnen deze concepten praktijkwerkers helpen om met de
spanningen om te gaan die ze in de praktijk ervaren?
52
BIBLIOGRAFIE
Autrique, M. (2008). Evidence based werken in de drughulpverlening. Alert, 34(2), 44-53.
Bourdieu, P., & Wacquant, L. (1992). An Invitation to Reflexive Sociology. Cambridge: Polity
Press.
Clark, C. (2006) `Moral Character in Social Work', British Journal of Social Work, 36, 75-89.
Chu, W. C.K., Tsui, M.-s, & Yan, M.-c. (2009) Social work as a moral and political practice.
International Social Work, 52(3), 287 - 298.
Dahlberg, G. & Moss, P. (2005). Ethics and politics in early childhood education. London:
Routledge.
De Koster,K.(2007). Wetenschap en werkveld na de mythe. Alert,4,69-79.
Desair, K. (2008). Hoe wetenschap en werkveld samen zoeken naar effectiviteit. Alert, 34(2),
24-33.
Drakeford, M. (2002). Social Work and Politics. In M. Davies (Ed.) Companion to Social
Work. Oxford: Blackwell, 288-297.
Fook, J. (2004). What Professionals Need from Research: Beyond Evidence-Based Practice. In
D.Smith (Ed.), Social Work and Evidence-Based Practice (pp. 29-46). London: Jessica Kingsley
Franklin, C., & Hopson, L. M. (2007). Facilitating the use of evidence-based practice in community
organizations. Journal of Social Work Education, 43(3), 377-404.
Fret, L. (2008). Evidentie kan professionalisering van sociaal werk versterken. Alert, 34(2),
34-43.
Furman, R. (2009). Ethical Considerations of Evidence-Based Practice.. Social Work, 54(1),
82-84.
Gambrill, E. (2006). Evidence-based practice and policy: Choices ahead. Research on
Social Work Practice, 16(3), 338-357.
Gilgun, J. E. (2005). The four cornerstones of evidence-based practice in social work.
Research on Social Work Practice, 15(1), 52-61.
53
Goldstein, H. (1990). The Knowledge Base of Social Work Practice: Theory, Wisdom,
Analogue or Art? Families in Society, 71(1), 32-42.
Goldstein, H. (1990). If Social Work Hasn‟t Made Progress as a Science, Might It Be an Art?
or Art. Families in Society, 73(1), 48-55..
Goris, P. (2009). Debatteren over evidence-based sociaal werk. Alert, 35(1), 10-22.
Gredig, D. (2005). The co-evolution of knowledge production and transfer. Evidence-based
intervention development as an approach to improve the impact of evidence on social work
practice. In P. Sommerfeld (Ed.), Evidence-Based Social Work - Towards a New
Professionalism? (pp. 173-199). Bern: Peter Lang.
Grey, M., & McDonald, C. (2006). Pursuing Good Practice: The Limits of Evidence-Based
Practice. Journal of Social Work, 6, 7-20.
Hermans, K. (2008). Evidence-based practice: opportuniteit voor sociaal werk. Alert, 34(2),
13-23.
Howard, M., McMillen, C., & Pollio, D. (2003). Teaching evidence-based practice: Toward a
new paradigm for social work education. Research on Social Work Practice, 13(2), 234-
259.
Jenson, J. M. (2005). Connecting science to intervention: Advances, challenges, and the
promise of evidence-based practice. Social Work Research, 29, 131-135.
Kunneman, H. (2007). Sociaal werk als laboratorium voor normatieve professionalisering.
Ethische Perspectieven, (17)2, 92-107.
McDonald, C. (2003). Forward Via the Past? Evidence-based practice as strategy in social
work, The Drawing Board, (3)3, 123-142.
Macdonald, G, (2000) Critical Thinking. In M. Davies (Ed.) The Blackwell Encyclopaedia of
Social Work. Oxford: Blackwell.
McNeece, A., & Thyer, B. (2004). Evidence-based practice and social work. Journal of
evidence-based social work, 1(1), 7-23.
Maso, I., & Smaling, A. (1998). Kwalitatief onderzoek: praktijk en theorie. Amsterdam: Boom.
54
Mullen, E.J. (2002). Evidence-based Social Work – Theory & Practice: Historical Reflective
Perspective. Paper presented at the 4th International Conference on Evaluation for Practice
4-6 july. University of Tampere, Tampere, Finland.
Mullen, E. J. (2004). Facilitating practitioner use of evidence-based practice. In A. R. Roberts
& K.R. Yeager (Eds.), Evidence-Based Practice Manual: Research and Outcome Measures
in Health and Human Services. (pp. 205-210). New York: Oxford University Press.
Mullen, E. J., & Streiner, D. L. (2004). The evidence for and against evidence based
practice. Brief Treatment and Crisis Intervention, 4(2), 111-121.
Mullen, E. J., Bledsoe, S. E., & Bellamy, J. L. (2008). Implementing evidence-based social
work practice. Research on Social Work Practice, 18(4), 325-338.
Munson, C E. (2004). Evidence-based treatment for traumatized and abused children‟ In
Roberts, A R and Yeager, K R (Eds) Evidence-Based Practice Manual: Research and
Outcome Measures in Health and Human Services, New York: Oxford UP.
Noordegraaf, M., & Abma, T. (2003). Management by measurement ? Public management amidst
ambiguity. Public Administration, 81 (4), 853-871.
Parton, N. (1998). Risk, advanced liberalism and child welfare: The need to rediscover uncertainty
and ambiguity. British Journal of Social Work, 28(1), 5-27.
Parton, N. (2000). Some thoughts on the relationship between theory and practice in and for
social work. British Journal of Social Work, 30(4), 449-463.
Roose, R. (2008). Niet-gepubliceerde cursus. Agogische Theorieën. Gent: Universiteit Gent.
Rosen, A. (2003). Evidence-based social work practice: Challenges and promise. Social
Work Research, 27(4), 197-208.
Rothstein, B. (1998). Just Institutions Matter. The Moral and Political Logic of the Universal
Welfare State. New York: Cambridge University Press.
Rubin, A., & Babbie, E. (2005). Research Methods for Social Work (5the ed.). Belmont, CA:
Thomson.
Rubin, A. (2007). Improving the teaching of Evidence-Based Practice: Introduction to the
special issue. Research on Social Work Practice, 17(5), 541-547.
55
Sackett, D. L., Rosenberg, W. M. C., Gray, J. A. M., Haynes, R. B., & Richardson, W. D.
(1996). Evidence based medicine: what it is and what it isn't. British Medical Journal, 312,
71-72.
Sackett, D. L., Straus, S. E., Richardson, W. S., Rosenberg, W., & Haynes, R. B. (2000).
Evidence based medicine: How to practice and teach EBM. London: Churchill Livingstone.
Sanderson, I. (2002). Does it “Work”? Is it “Appropriate”? Instrumental and Practical
Rationality in Evidence-based Policy Making. Paper presented at European Evaluation
Society Fifth International Conference in Seville, Spain. October 10-12th 2002.
Schrödter, M. (2005). Will the Dodo Bird also Be Hunting Social Work? In P. Sommerfeld
(Ed.), Evidence-Based Social Work - Towards a New Professionalism? (pp. 52-60). Bern:
Peter Lang.
Shaw, I. (2005). Evidencing Social Work. In P. Sommerfeld (Ed.) Evidence-Based Social
Work - Towards a New Professionalism? (pp. 77-107). Bern: Peter Lang.
Shlonsky, A., & Stern, S. (2007).Reflections on the teaching of EBP. Research on Social
Work Practice, 17(5), 603-611.
Shön, D.A. (1983). The Reflective Practitioner: How professionals Think in Action. New York:
Basic Books.
Shön, D.A. (1987). Educating the Reflective Practitione. San Francisco, CA: Jossey-Bass..
Soydan, H. (2007). Improving the teaching of evidence-based practice: challenges and
priorities. Research on Social Work Practice, 17(5), 612-618.
Steyaert, J., & van den Biggelaar, T. (2008). Gaat evidence based werken de sociale sector
redden? Maatwerk, 6 , 25-27.
Sundström, G. (2004). Management by Measurement. It‟s Origin and Development in the
Case of the Swedish State. Working Paper 2004-2008, Stockholm Centre for Organizational
Research. Stockholm.
Thyer, B. A. (2008). The quest for evidence-based practice? We are all positivists! Research
on Social Work Practice, 18(4), 339-345.
56
Tsui, M., & Cheung, C. (2004). Gone with the wind: The impacts of managerialism on human
services. British Journal of Social Work, 34(3), 437–42.
Verzelen, W. (2007). Onderzoek en werkveld samen op de tandem. Alert, 4, 81-91. Webb, S.A. (2001). Some Considerations on the Validity of Evidence-based Practice
in Social Work. British Journal of Social Work, 31, 57-79.
Walker, J. S., Briggs, H. E., Koroloff, N., & Friesen, B. J. (2007). Implementing and
sustaining evidence-based practice in social work. Journal of Social Work Education,
43(3), 361-375.
Ziegler, H. (2005). What Works in Social Work . Challenging the Political Agenda. In P.
Sommerfeld (Ed.), Evidence-Based Social Work - Towards a New Professionalism? (pp. 31-
51). Bern: Peter Lang.
Zlotnik, J.L, & Galambos, C. (2004). Evidence-based practices in health care: Social work
possibilities. Health and Social Work, 29, 259-261.