12
Een inleiding in het werk van Gendlin Het experie¨ntie¨le karakter van psychotherapie Frans Depestele Abstract Gendlin heeft aangetoond dat het concrete ervaren essentieel is voor een psychotherapie en heeft aangegeven hoe het in een therapie betrokken kan wor- den. Men kan toegang krijgen tot het ervaren door de aandacht te richten op de lichamelijk gevoelde zin van een probleem. Om een veranderingsstap, het onbewuste, psychopathologische fixatie en ‘het zelf’ goed te begrij- pen, zijn procesconcepten nodig. Centraal in verandering is de rol van het belevende en wetende lichaam, dat in zijn taligheid ook een nieuw licht werpt op het onbewuste. Het werk van Gendlin is moeilijk toegankelijk. We komen er in contact met een benaderingswijze die we niet gewoon zijn, en met nieuwe concepten. Alhoewel het over psycho- therapie gaat, brengt het zaken onder de aandacht waar- voor we geen referentiekader hebben. Het gaat over de ‘ongrijpbare’ kant van psychotherapie: het meer–dan–de– woorden, het meer–dan–de–concepten, het meer–dan– het–gedragsmatige, enzovoort. Het gaat over datgene waarvan we voelen dat het een essentie¨ le rol speelt. Om de lezer voeling te laten krijgen met dit gebied, het gebied van het experie¨ ntie¨ le, geef ik eerst enkele voorbeel- den uit de praktijk. Vandaaruit is het artikel stapsgewijs opgebouwd; de verschillende structurerende momenten zijn aangegeven door tussenkoppen. Vervolgens stel ik de verschillende facetten voor van wat er gebeurt in een expe- rie¨ ntie¨ le veranderingsstap. Daarna geef ik een beschrijving van het milieu waarin verandering plaatsvindt: focussen en experie¨ ntie¨ le psychotherapie. Vanuit de praktijk probeer ik dan de lezer in te leiden in de theoretische en filosofische kant van Gendlins werk. Hier komen vragen aan de orde als: hoe en met welk soort concepten kunnen we spreken over het experie¨ ntie¨ le proces? Hoe kunnen we de zelfbewe- ging van dat proces opvatten? Op welke wijze wordt dat proces ook voorgesteld als ‘het lichaam’? In die context komt ook een formulering aan bod in experie¨ ntie¨ le termen van het onbewuste. Een en ander gaat over in de vraag: wat is een problematische zijnswijze en hoe lost die zich op in therapie? Het slot van deze ‘initiatie’ is de schets van een experie¨ ntie¨ le visie op gezondheid. Voorbeelden van experie¨ ntie¨ le therapiemomenten Een van de belangrijkste vragen die men zich kan stellen in de psychotherapie is wel: wanneer heeft een interventie effect? In het geval van een psychoanalytische interpre- tatie: als het antwoord van de clie¨nt hierop is dat hij iets bedenkt of een redenering inbrengt, zal er in hem weinig of niets nieuws gebeurd zijn. Slechts als het antwoord hem onwillekeurig overkomt, vanuit een dieper niveau dan dat van het bewust gecontroleerd beleven, zal er echt therapeutisch effect zijn (vergelijk de ‘Aha–Erlebnis’); het antwoord kan niet louter cognitief zijn. Hetzelfde is het geval bij een gedragstherapeutische interventie. Therapeut en clie¨nt zoeken bijvoorbeeld in een operant programma van in moeilijkheidsgraad stij- gende opdrachten naar een verdere concrete stap die de clie¨nt nu zou kunnen proberen. Een experie¨ntie¨le stap is er niet een die door de therapeut wordt opgelegd of door de clie¨nt aan zichzelf. Het is de stap die na een tijdje afwegend zoeken als het ware vanzelf komt en waarvan de clie¨ nt onwillekeurig voelt: ‘Ja, da´ t, da´ t is iets wat ik zal Frans Depestele (*) FRANS DEPESTELE heeft geneeskunde en filosofie gestudeerd en is psychiater–psychotherapeut.Correspondentieadres: Grotstraat 100, B–3200 Aarschot. Tijdschrift voor Psychotherapie (1995) 21:205–216 DOI 10.1007/BF03079241 13

Een inleiding in het werk van Gendlin

Embed Size (px)

Citation preview

Page 1: Een inleiding in het werk van Gendlin

Een inleiding in het werk van Gendlin

Het experientiele karakter van psychotherapie

Frans Depestele

Abstract Gendlin heeft aangetoond dat het concrete

ervaren essentieel is voor een psychotherapie en heeft

aangegeven hoe het in een therapie betrokken kan wor-

den. Men kan toegang krijgen tot het ervaren door de

aandacht te richten op de lichamelijk gevoelde zin van

een probleem. Om een veranderingsstap, het onbewuste,

psychopathologische fixatie en ‘het zelf’ goed te begrij-

pen, zijn procesconcepten nodig. Centraal in verandering

is de rol van het belevende en wetende lichaam, dat in zijn

taligheid ook een nieuw licht werpt op het onbewuste.

Het werk vanGendlin is moeilijk toegankelijk. We komen

er in contact met een benaderingswijze die we niet gewoon

zijn, en met nieuwe concepten. Alhoewel het over psycho-

therapie gaat, brengt het zaken onder de aandacht waar-

voor we geen referentiekader hebben. Het gaat over de

‘ongrijpbare’ kant van psychotherapie: het meer–dan–de–

woorden, het meer–dan–de–concepten, het meer–dan–

het–gedragsmatige, enzovoort. Het gaat over datgene

waarvan we voelen dat het een essentiele rol speelt.

Om de lezer voeling te laten krijgen met dit gebied, het

gebied van het experientiele, geef ik eerst enkele voorbeel-

den uit de praktijk. Vandaaruit is het artikel stapsgewijs

opgebouwd; de verschillende structurerende momenten

zijn aangegeven door tussenkoppen. Vervolgens stel ik de

verschillende facetten voor van wat er gebeurt in een expe-

rientiele veranderingsstap. Daarna geef ik een beschrijving

van hetmilieuwaarin verandering plaatsvindt: focussen en

experientiele psychotherapie. Vanuit de praktijk probeer

ik dan de lezer in te leiden in de theoretische en filosofische

kant van Gendlins werk. Hier komen vragen aan de orde

als: hoe en met welk soort concepten kunnen we spreken

over het experientiele proces? Hoe kunnen we de zelfbewe-

ging van dat proces opvatten? Op welke wijze wordt dat

proces ook voorgesteld als ‘het lichaam’? In die context

komt ook een formulering aan bod in experientiele termen

van het onbewuste. Een en ander gaat over in de vraag:

wat is een problematische zijnswijze en hoe lost die zich op

in therapie? Het slot van deze ‘initiatie’ is de schets van een

experientiele visie op gezondheid.

Voorbeelden van experientiele therapiemomenten

Een van de belangrijkste vragen die men zich kan stellen

in de psychotherapie is wel: wanneer heeft een interventie

effect? In het geval van een psychoanalytische interpre-

tatie: als het antwoord van de client hierop is dat hij iets

bedenkt of een redenering inbrengt, zal er in hem weinig

of niets nieuws gebeurd zijn. Slechts als het antwoord

hem onwillekeurig overkomt, vanuit een dieper niveau

dan dat van het bewust gecontroleerd beleven, zal er echt

therapeutisch effect zijn (vergelijk de ‘Aha–Erlebnis’);

het antwoord kan niet louter cognitief zijn.

Hetzelfde is het geval bij een gedragstherapeutische

interventie. Therapeut en client zoeken bijvoorbeeld in

een operant programma van in moeilijkheidsgraad stij-

gende opdrachten naar een verdere concrete stap die de

client nu zou kunnen proberen. Een experientiele stap is

er niet een die door de therapeut wordt opgelegd of door

de client aan zichzelf. Het is de stap die na een tijdje

afwegend zoeken als het ware vanzelf komt en waarvan

de client onwillekeurig voelt: ‘Ja, dat, dat is iets wat ik zal

Frans Depestele (*)FRANS DEPESTELE heeft geneeskunde en filosofie gestudeerd enis psychiater–psychotherapeut.Correspondentieadres:Grotstraat 100, B–3200 Aarschot.

Tijdschrift voor Psychotherapie (1995) 21:205–216

DOI 10.1007/BF03079241

13

Page 2: Een inleiding in het werk van Gendlin

kunnen’. Zo’n respons komt uit het diepere beleven,

dieper dan het directieve of het rationeel geplande.

Een ander voorbeeld. In een gesprekstherapie is een

client innerlijk aan het zoeken om zijn beleving onder

woorden te brengen. Hij probeert een eerste verwoor-

ding, die de therapeut vervolgens reflecteert. Bij deze

reflectie merkt de client bij zichzelf dat er nu een andere

nuance opkomt, en dat brengt hem bij een nieuwe, pre-

ciezere formulering. De therapeut probeert het te begrij-

pen en zich in zijn reflectie te richten naar het gevoel in de

client dat onder deze woorden zou kunnen liggen. Ook

dit wekt in de client, in het punt dat hij in deze therapie-

sequens zoekt te expliciteren, weer iets nieuws. En zo gaat

het door. En zo is dit belevingspunt in beweging, in de zin

dat het zich verfijnt, zich preciseert: het verschuift naar de

eigenlijke nuance of betekenis die uitdrukking zoekt.

Door de verwoordingen en de reflecties heen verscherpt

het zich, tot de client bij een bepaalde verwoording voelt:

‘Ja, dat is het, dat is het precies wat ik wilde zeggen’.

De veranderingsstap: een beschrijving

Een bepaald soort innerlijke aandacht

Wat zien we gebeuren in deze voorbeelden? Het belang-

rijkste is dat er blijkbaar een niveau van beleving is dat

referentie‘punt’ is voor datgene waar de therapeutische

interventies zich op richten. De interpretatie bijvoorbeeld

is een poging tot het ‘onder woorden brengen’ van iets

onduidelijks. Er wordt gerefereerd aan een onduidelijk

beleven, onduidelijk naar inhoud, maar niettemin con-

creet gevoeld door de client.

Ook de client zelf – in het derde voorbeeld – richt zich

daarop. Telkens gaat hij met de aandacht ergens naar

binnen, of wordt zijn aandacht door de reflectie van de

therapeut daarnaartoe getrokken: naar iets waar hij zich

op afstemt, waar hij voelt dat er in zijn eigen woorden van

daarnet of in de interventie van de therapeut iets van zijn

belevingsnuance niet is weergegeven, maar nu – precies

door de verwoordingen – misschien in het licht komt en

zijn aandacht trekt. Het is bijvoorbeeld de plaats die in het

transcript van een goed experientieel moment in een sessie

weergegevenwordt door de enkele puntjes op het einde van

een onafgemaakte zin van de client:.. ; daar is zijn aandacht

nu, binnenin, bij wat hij verder wil zeggen, hij heeft er geen

woorden voor, het is een … (Gendlin, 1985, p. 139).

Aandacht voor een onduidelijk lichamelijk gevoel

omtrent een probleempunt

De client geeft aandacht aan een ‘plaats’ in zichzelf. Dat

is niet hetzelfde als denken aan een bepaald deel van het

lichaam. Het is een voelen van het lichaam van–binnen–

uit. Het is reflectie op wat hij voelt, re–flectie of terug–

buigen van de aandacht naar hoe een situatie of een

probleempunt doet voelen, op wat hij nu wil zeggen.

Daar waar hij het geheel van (alle aspecten die impliciet

meespelen in) wat hij wil zeggen als een punt voelt: ‘dit’ is

het wat ik wil zeggen, waarvoor ik woorden zoek. Hij

probeert de essentie of de kern van dat geheel in het

middelpunt van de aandacht te krijgen en dat voelt hij

ook ergens in het midden van zijn lichaam. Immers, het

globale gevoel, het punt dat we bijvoorbeeld tijdens een

discussie in ons voelen ontstaan en dat we nu willen

uitspreken, is iets lichamelijks: ons lichaam geeft het

ons. Het ontstaat onwillekeurig en in ons spreken stem-

men we ons erop af. Het midden van het lichaam is

overigens ook de ‘plaats’ waar we ineens schrikken (ons

lichaam reageert – weet – veel sneller danwijzelf), of waar

we de last dragen als ons iets pijnlijks overkomt.

Daar zoekt de client contact met wat hij wil zeggen,

bijvoorbeeld met wat hem lang geleden raakte en wat hij

nu probeert eruit te krijgen. Het is ook daar, in die

onduidelijkheid, waar de client in bijvoorbeeld de

gedragstherapeutische sessie samen met de therapeut

zoekt welke stap nu wel mogelijk is.

Dat onduidelijke lichamelijke gevoel waar de client in

gesprekstherapie woorden voor zoekt en voor vindt,

blijkt dus impliciet betekenisvol te zijn. Gendlin noemde

het aanvankelijk een ‘felt meaning’ of ‘gevoelde beteke-

nis’, later een ‘felt sense’ of ‘gevoelde zin’.

De belevingsverschuiving

Een tweede belangrijk punt dat we in deze drie voorbeel-

den zien terugkomen is het ‘ja–gevoel’; in experientiele

termen: de ‘shift’ of de belevingsverschuiving. Dit is een

onwillekeurig opkomend gevoel van: ‘Dit is het, dit is

juist’. Het is niet een rationeel, verstandelijk instemmen,

een ‘fit’. Het is een ‘shift’: de gehele beleving verschuift.

Het is een antwoord dat vanzelf komt, vanuit het

lichaam, vanuit het diepere weten van het lichaam; het

gaat gepaard met een lichamelijk gevoelde opluchting.

Na het eerste moment waarin een onduidelijk gevoel

opkwam waarop de aandacht zich focuste, is dit het

tweede moment van de veranderingsstap, dat wel onder-

scheiden, maar niet gescheiden is van het eerste. Het

vinden van bijvoorbeeld de volgende gedragsmatige

stap is het zich ‘oplossen’ van de onduidelijkheid: een

explicitering van wat tevoren impliciet was. Ook in psy-

choanalytische therapie spreekt men bij een verande-

ringsmoment van ‘physical relief’ (Malan, 1979, pp. 30

en 160); het geeft ook een gevoel van opening en er

komen vaak nieuwe associaties.

206 Tijdschrift voor Psychotherapie (1995) 21:205–216

13

Page 3: Een inleiding in het werk van Gendlin

Gendlin (1970, p. 147) benadrukt dat deze lichame-

lijke belevingsverschuiving de grond is van het verande-

ringsmoment en dat ‘. insight and better understanding

are the results, the by–products, of this process.’.

Overigens, niemand verandert door het louter krijgen

van een uitleg over of een verklaring van zijn problemen.

Verandering speelt zich af op het experientiele niveau, het

niveau van het concreet lichamelijk gevoeld ervaren of

‘experiencing’.

Emotie, cognitie, denken, zich herinneren

Men kan zich de vraag stellen: hoe verhoudt zich dit

niveau van ‘voelen’ tot het hebben van emoties en cogni-

ties? Wat is het verschil tussen een gevoelde zin en een

emotie? Men zit bijvoorbeeld in een gesprek met iemand,

legt iets uit, raakt de draad kwijt, maar krijgt dan weer

contact met het ‘punt’ dat men wil uitleggen. Contact

hebben met wat–men–wil–zeggen, met een .., is iets

anders dan een emotie als kwaadheid voelen.

Ook in het denken, bijvoorbeeld bij het overdenken

van een probleem, brengen we innerlijk ‘dit’ in verband

met ‘dat’ en met ‘dat andere’: verscheidene punten die we

in ons hebben in de vorm van een .. Het is namelijk

onmogelijk om de diverse aspecten van het probleem in

expliciete vorm, in de vorm van cognities, in ons denken

te hebben. Gendlin (1962, pp. 63–89) wijdt er een heel

hoofdstuk aan om te tonen hoe gevoelde betekenissen

functioneren in het denken.

Het experientiele speelt ook een rol in de herinnering.

Iedereen kent de situatie waarin men zich ineens reali-

seert dat men iets vergeten is. Men zoekt innerlijk, loopt

een aantal mogelijkheden na, maar voelt telkens dat het

niet dat is: de lichamelijke onrust blijft. Pas als het ver-

getene opduikt, is er een lichamelijke opluchting: dat is

het. Het lichamelijk weten wist zeer goed wat het

vergetene was, maar de persoon wist het niet. Het

lichaam droeg het vergetene en het stuurde ook het pro-

ces zelf van de herinnering, namelijk door telkens de

onjuiste mogelijkheid te verwerpen en tot rust te komen

als de oplossing kwam. Dit proces speelt ook in

psychotherapie.

Een veranderingsmoment en zijn essentiele milieu

Wat gebeurt er eigenlijk in een moment van verandering?

En wat is er nodig opdat zo’n moment kan plaatsvinden?

We merken allereerst dat zo’n veranderings‘stap’ van-

zelf gaat; een ‘shift’ komt vanzelf en ook een nieuw

onduidelijk punt komt vanzelf. Er gebeurt iets onwille-

keurigs. De persoon stuurt dat niet bewust, rationeel,

gecontroleerd; wat men doelbewust probeert, resulteert

meestal in een nieuwe versie van het probleem of van de

problematische zijnswijze van de persoon: het ‘probleem’

toont zich dan in een nieuw voorbeeld van zichzelf

(Gendlin, 1978, p. 323 e.v.). Echte verandering komt uit

het diepere zelf dat buiten de controle ligt van de per-

soon. En dat ‘komen’ is een lichamelijk gebeuren: ver-

andering overkomt ons vanuit het lichaam, het

betekenis– en zinvoelend en zinvormend lichaam.

Toch kan de persoon helpen dit zichzelf voortstu-

wende proces mogelijk te maken. Hij kan dit doen door

zijn spreken, door de actiestappen die hij probeert, enzo-

voort. Cruciaal hierin is de innerlijke aandacht. We zien

dat geıllustreerd in het derde voorbeeld: in wat de goed-

werkende client doet in therapie. Tussen de zinnetjes, na

elk van de eigen of door de therapeut aangeboden ver-

woordingen, blijft hij er even bij pauzeren, maakt hij er

ruimte en tijd voor door met de aandacht naar binnen te

gaan, openstaande voor wat er daar aan respons op die

woorden komt: welke gevoelde nuance komt er nu, wordt

nu scherper, preciseert zich? Die innerlijke aandacht is als

het ware een zoeklicht, een ‘focus’, waarbinnen zich din-

gen kunnen komen tonen. Ook als men ‘het’ met woor-

den aftast, woorden aan het zoeken is om ‘het’ duidelijk

te krijgen, ook dan is die aandacht aan het werk.

Aan de andere kant, aan de kant van wat in het aan-

dachtsveld komt, gebeurt er veel met de beleving of het

ervaren. Het toont zich. Eerst onduidelijk, louter als een

signaal dat er iets is, zonder duidelijkheid wat het zou

kunnen zijn. Wellicht scherpt het zich in, ‘focust’ het zich

als het ware. Het toont zich als iets wat verder wil, als een

onopgelostheid. Als iets wat de persoon duidelijk wil

krijgen: hij wil weten wat het is, hij wil het tot het zijne

maken. Als onopgelostheid zoekt ‘het’ eigenlijk ook zijn

aandacht, het laat hem niet ongemoeid, het zoekt inte-

gratie. Het toont zich als iets wat vraagt naar weerge-

vende en aldus ‘oplossende’ woorden, symbolen die het

vooruitdragen (zie ook Gendlin, 1986a, p. 149). Dat is de

manier waarop woorden en andere symbolisaties (een

tekening maken, bepaald gedrag vertonen, enzovoort)

experientieel werken.

Het milieu voor verandering: focussen en experientiele

psychotherapie

Focussen

Over de veranderingsstap valt veel meer te zeggen dan in

een inleiding mogelijk is. Uit onderzoek (Gendlin, 1968)

is gebleken dat die therapieen succes hebben waarin

clienten innerlijk zodanig omgaan met de eigen beleving

dat dit leidt tot veranderingsstappen.

Gendlin heeft vooral werk gemaakt van een verdere

precisering en specificering van dit cruciale gebeuren, wat

Tijdschrift voor Psychotherapie (1995) 21:205–216 207

13

Page 4: Een inleiding in het werk van Gendlin

zijn neerslag heeft gevonden in het boekje Focusing.

Daarin staan vele aanwijzingen om dit bijzondere inner-

lijke proces tot stand te doen komen. Wie voor het eerst

hierover hoort, kan een en ander mysterieus vinden,

maar vanuit het voorbeeld waarin we zien hoe verwoor-

dingen de aandacht van de client mee naar binnen nemen

– het essentiele moment van het ‘focussen’ – naar iets

vanwaaruit een verdere stap mogelijk is, is het niet meer

zo mysterieus.

Door sommigen is het boek Focusing verkeerd begre-

pen: als zou het louter een techniek presenteren die in de

plaats zou komen van therapie, een techniek waarmee

men ook allerlei problemen gemakkelijk tot een oplos-

sing zou kunnen brengen. Ik hoop dat de hier geboden

uitleg de context biedt waarbinnen het focussen op juiste

wijze gezien kan worden. Focussen is een precisering van

een essentieel aspect van het psychotherapeutisch proces;

de ‘instructies’ zijn in de eerste plaats bedoeld om clienten

te helpen beter te werken in hun therapie. Het is geen

theoretisch, maar een door en door praktisch boek, dat

ook bedoeld is voor de niet psychologisch geschoolde

lezer.

Het focussen (Gendlin, 1981a) bestaat eruit, een

bepaald onduidelijk gevoel omtrent een situatie in het

‘brandpunt’ te brengen. Daartoe moet er ruimte gemaakt

worden, moeten de andere punten van zorg even opzij

gezet worden. Wanneer zo’n ruimte er is, kan de persoon

dat punt naar voren laten komen wat het meest ‘dringt’:

hij laat het in focus komen, als lichamelijk gevoelde

onduidelijkheid. Het is belangrijk met de aandacht in

contact te zijn met dat gevoel, en wel met het geheel

ervan. Met een wachtende, verwelkomende, vragende

attitude probeert de persoon er zich dan voor open te

stellen dat dit gehele gevoel zich ‘focust’ tot de essentie,

de eigenlijke kern of kwaliteit ervan, die komt met een

kwaliteitswoord. Hij behoedt er zich voor om er zelf

woorden aan te geven; hij laat woorden of beelden uit

het gevoel komen. In de volgende focusbeweging gaat hij

heen en weer tussen deze woorden (of andere symbolisa-

ties) en het gevoel, terwijl hij openstaat voor een precie-

zere omschrijving en een (kleine) verandering die in het

gevoel zelf misschien opkomen, en dit zo lang tot hij voelt

dat beide kloppen. Hier kan een ‘shift’ volgen, maar vaak

is dat nog niet het geval en gaat hij over naar de volgende

focus–beweging, door namelijk met het kwaliteitswoord

(bijvoorbeeld ‘hulpeloos’) of de kwaliteitsomschrijving

een open vraag te stellen aan het gevoel, in de zin van

‘wat is het, omtrent dit gehele probleem, dat mij zo

hulpeloos maakt?’ en dan te wachten op wat komt. Bij

een ‘shift’ komt er een opluchting, en opent zich het

gevoel in een verduidelijking die nieuw is, en aanvoelt

als een revelatie: ‘Ha! Dat zat er in!’. Op zo’n moment

overkomt de persoon een gevoel van juistheid. Belangrijk

is dan deze verschuiving en het nieuwe dat kwam te

verwelkomen, en er een tijdje bij te blijven.

Focussen wordt apart als een vaardigheid aangeleerd.

Het is waardevol om dat te doen.Mensen kunnen het zelf

gebruiken, niet alleen in het omgaan met persoonlijke

problemen, maar ook in andere aspecten van het leven,

bijvoorbeeld bij het nemen van beslissingen. Het is nuttig

als clienten deze vaardigheid hebben voor ze in therapie

gaan. Een belangrijk facet van het werk van Gendlin

(1984a) is het belang dat hij eraan hecht om psychologi-

sche vaardigheden bij de mensen te brengen, niet alleen

het focussen maar ook in het helpen van anderen

(‘listening’) en in het communiceren. In die lijn ontston-

den de ‘Changes’–groepen (Gendlin, 1981a, pp. 150–154)

en – mede hieruit – de ‘focusing partnerships’ (Gendlin,

1987b). In een ‘Changes’–groep worden mensen vaardig-

heden aangeleerd in het helpen creeren voor elkaar van

een psychologisch klimaat dat niet alleen ondersteunend

is, maar ook het experientiele proces bevordert.

Experientiele psychotherapie

Focussen komt uit de praktijk van de psychotherapie en

het is evident dat het daar zijn eerste plaats vindt (Depes-

tele, 1989; Leijssen, 1991). Louter focussen is echter nog

geen psychotherapie. In therapie is de relatie primair en

fundamenteel (Gendlin, 1993, pp. 71–73), maar we zien

bijvoorbeeld in het ‘listening manual’ (Gendlin, 1974a,

pp. 230–234; 1981a, pp. 118–144) hoezeer focussen en

luisteren met elkaar verweven zijn.

Om effectief te zijn moet psychotherapie zich op het

experientiele niveau afspelen. Zoals aangetoond open-

baart het innerlijke proces van het focussen diverse

focusbewegingen of microprocessen. Hoe deze innerlijke

vaardigheden gebruikt worden in psychotherapie, is

onderwerp van het werk Experiential psychotherapy,

waarvan al sinds ongeveer 1982 manuscriptversies circu-

leren en dat nu gepubliceerd wordt (Gendlin, in druk).

We zien daarin hoe de experientiele orientatie van de

therapeut zijn totale houding doordrenkt en zichtbaar is

in de vorm van zijn diverse interventies. In de client–cen-

tered therapie, waaruit de experientiele psychotherapie is

voortgekomen, is de therapeutische respons vooral gericht

op wat gezegd wordt. Een werkzame client–centered res-

pons is niet een ‘round, vague approximation’ (Gendlin,

1974a, p. 214) van wat gezegd wordt, maar is een precieze

reflectie die gericht is op en contact probeert te makenmet

datgene in de client van waaruit deze spreekt: ‘Almost

anything can be reflected with an implicit invitation to

sense "it" as that, right there’ (Gendlin, 1984b, p. 90).

Gendlin (1982) toont ook hoe experientieel gewerkt

kan worden met cognities, verbeelding, lichaamssensa-

ties, actiestappen (zie ook Gendlin, 1986a, pp. 114–118),

208 Tijdschrift voor Psychotherapie (1995) 21:205–216

13

Page 5: Een inleiding in het werk van Gendlin

of hoe een interpretatie experientieel kan plaatsvinden.

Ook elders gaat hij uitgebreid in op de vraag hoe een

interpretatie het best tot stand kan komen en hoe men in

het algemeen theoretische kennis het best gebruikt in de

concrete therapiesituatie (Gendlin, 1968; 1974a,

pp. 234–236; 1974b; 1977a). Hoe experientieel gewerkt

kan worden met dromen is onderwerp van weer een

ander boek (Gendlin, 1986a). De therapeutische relatie

en het experientieel luisteren zijn de basis voor therapie.

Daarbinnen kunnen alle toegangswegen naar het

proces gebruikt en gecombineerd worden (Gendlin,

1973, p. 335 e.v.; 1977b; 1984b, pp. 100–101; 1986b;

1991a, pp. 264–265). Niettemin moet alles wat men zegt

of doet afgestemd zijn op, en zich laten corrigeren door

het concreet gevoeld ervaren van de client: dat is het

basisprincipe van experientiele psychotherapie (Gendlin,

1974a, p. 212; 1984b, p. 89).

Focussen kan gecombineerd worden met andere the-

rapiemethoden en Gendlin pleit daar ook voor; ook om

deze reden is het waardevol dat focussen apart kan wor-

den aangeleerd. Niemand moet zijn methode laten vallen

– ‘Keine Schule hat die ganzeWahrheit’ (Gendlin, 1977b)

– maar focussen kan helpen deze te laten werken op het

beoogde niveau. Overigens zouden in de diverse metho-

den, bijvoorbeeld in systematische desensitisatie en in

focussen, de microprocessen bestudeerd en gespecifi-

ceerd moeten worden en zou gezocht moeten worden

hoe en wanneer deze in de praktijk gecombineerd kunnen

worden. Dit alles vereist ook een nieuw soort onderzoek

in de psychotherapie (Gendlin, 1986b).

Wat komt, in een moment van verandering, is onwil-

lekeurig, buiten de controle. Het nieuwe komt vanzelf, op

eigen kracht. Maar het komt niet zo maar. Het komt bij

het focussen en bij de focusmomenten in psychotherapie.

Het komt slechts in het juiste milieu, het milieu dat de

client voor zichzelf en de therapeut voor de client schept.

Focussen gaat beter als er iemand in contact aanwezig is,

ook al is die persoon stil en komt hij er niet tussen.

Louter focussen kan vele, maar niet alle problemen

oplossen. Er zijn episoden van psychotherapie nodig, dit

wil zeggen episoden waarin de responsen van een ander

nodig zijn. Immers, persoonlijke problemen hebben de

neiging, precies in de habituele pogingen van de persoon

tot oplossing ervan, om zich te herhalen (Gendlin, 1978);

het resultaat is dan een nieuwe versie van hetzelfde

probleem. Er is therapie nodig, dat wil zeggen een thera-

peutische relatie, om de client te helpen bij dat gebied van

impliciete beleving te komen waaraan hij zelf voorbij

neigt te gaan (Gendlin, 1970, p. 157).

De tussenkomsten van de therapeut zullen evenwel

niet werken zonder de zelfwerkzaamheid van het expe-

rientiele proces in de client. Therapie is op een directieve

wijze non–directief.

De innerlijke pool van het proces is primair

Uit het bovenstaande blijkt dat er als het ware twee polen

zijn aan het belevingsproces en het vooruitgaan ervan.

Aan de ene kant de innerlijke beleving en aan de andere

kant de woorden (of handelingen of andere expliciterin-

gen of symbolisaties) aan de hand waarvan het belevings-

proces zich uitdrukt en vooruitbeweegt. Gendlin spreekt

van het impliciete en het expliciete, van de innerlijk

onduidelijk ‘gevoelde zin’ of impliciete betekenissen aan

de ene kant en symbolen aan de andere kant. Het psycho-

therapie–onderzoek moet zich richten op de relatie tus-

sen het impliciete en het expliciete (Gendlin, 1982). Dat is

ook de leidende vraag in de experientiele filosofie (zie

bijvoorbeeld: Gendlin, 1962; 1991b), de vraag namelijk

naar de relatie tussen ervaren en symbolisaties: hoe ze

eruit voortkomen, erop gebaseerd zijn, wat ze erin

teweegbrengen, enzovoort.

Het belangrijkste is de innerlijke pool van het proces.

Daar ligt immers het referentiepunt voor de symbolisa-

ties of expliciteringen en het is daarvandaan dat een

veranderingsstap onwillekeurig komt. Verwoordingen

van een impliciet gevoel of van een ‘innerlijk gegeven’,

zoals dat ook omschreven wordt, zijn relatief. Ze zijn

relatief onder meer in de zin dat wanneer woorden een

innerlijk gegeven hebben opgeroepen, de persoon er

onafhankelijk toegang toe heeft (Gendlin, 1965/66, pp.

131–132). Verder zijn verwoordingen ofwel niet juist,

ofwel slechts momentaan juist. Immers, een juiste sym-

bolisatie doet in de belevingsverschuiving bijvoorbeeld

nieuwe associaties opkomen die kunnen voeren naar een

verdere veranderingsstap. Dit is het ‘lifting–out’–karak-

ter van bijvoorbeeld een interpretatie (Gendlin, 1977a).

Met andere woorden: de verwoording maakt het moge-

lijk dat het innerlijk gegeven of ‘fenomeen’ zichzelf nu

verder en als nieuw toont (vergelijk fenomeno–logie, van

het Griekse ‘phaino’/‘phainomai’; zie Heidegger, 1962, p.

51). Dat wil dus zeggen dat het fenomeen altijd meer

omvat dan de woorden kunnen weergeven.

Nu, de woorden van de therapeut (of van de client)

kunnen ingegeven zijn door een theorie, bijvoorbeeld een

theorie over oedipaliteit of paranoıdie of verlatingsangst,

of een meer alledaagse opvatting over psychologisch

functioneren. Die theorieen zijn ondergeschikt aan de

beleving. Ze kunnen er nooit voor in de plaats komen:

de beleving heeft voorrang. Maar ze zijn nuttig; ze kun-

nen helpen om dingen in het zicht te krijgen. In dat

opzicht is de psychoanalytische theorie de beste, zegt

Gendlin (1981c), want: ‘. it lets you see the most’. We

zien in deze woorden een verwijzing naar de fenomeno-

logische methode (Gendlin, 1977a) die geacht wordt

essentieel te zijn in het gebruik van theorie in therapie.

Theorieen zijn nuttig ter openbaring van de beleving

Tijdschrift voor Psychotherapie (1995) 21:205–216 209

13

Page 6: Een inleiding in het werk van Gendlin

omdat ze zijn voortgekomen uit de belevingen van clienten

die door goede luisteraars zijn gehoord, begrepen, en in

concepten gevat die dan op een bepaalde wijze zijn gesys-

tematiseerd. Ze komen voort uit de beleving en kunnen er

dus weer voor gebruikt worden. Sterker nog: het is goed

om vele theorieen te hebben (Gendlin, 1974b, p. 279).

De veranderingsstap en het experientiele proces:

theoretische beschouwing

Interactie–eerst–concepten

Het is overigens een fundamentele, filosofische vraag hoe

theorieen zich in het algemeen verhouden tot de fenome-

nen waarover ze iets zeggen. Het zal de lezer niet ver-

wonderen dat de filosofie het andere grote werkterrein

vanGendlin is. Het is uit dit soort bezinning dat hij tot de

conclusie komt dat de gangbare persoonlijkheidstheo-

rieen inhoudstheorieen zijn, dit wil zeggen dat ze de

persoon zien als een ‘vat gevuld met’ emoties, cognities,

driften, een onbewuste, enzovoort: entiteiten of ‘inhou-

den’. Het fenomeen persoon wordt dan benaderd met het

‘ding–model’: met het soort concepten waarin een feno-

meen een ding is, apart van andere dingen, op te splitsen

in delen en onderdelen, en een ding met bepaalde ken-

trekken (Gendlin, 1967a, pp. 248, 263). Zo’n benadering

werkt wel goed om iets te zeggen over machines, maar

niet om echt te begrijpen wat levende wezens zijn, laat

staan een mens. Het is vooral in zo’n benadering onmo-

gelijk te begrijpen wat persoonlijkheidsverandering is:

‘We cannot explain change in the nature of the content

when our theory specifically defines personality only as

content’ (Gendlin, 1970, p. 133). Daarvoor is een denken

nodig dat niet entiteiten, inhouden, eenheden als ‘eerst’

ziet, maar wel het proces, de interactie tussen entiteiten.

Zo kunnen we de ademhaling, lucht–die–binnenkomt–in–

uitzettende–longen, beschouwen alsof lucht en longen van

elkaar gescheiden entiteiten zijn die dan in interactie gaan:

dat is een benaderingmet eenheden–eerst–concepten. Bin-

nenkomende lucht en uitzettende longen bestaan echter

niet gescheiden van elkaar; ze impliceren elkaar, ze zijn

twee aspecten van eenzelfde gebeuren. Als dat gebeuren of

die interactie er niet is, dan bestaan die twee eenheden als

zodanig niet. Men moet dus werken met interactie–eerst–

concepten (Gendlin, 1981b) om een fenomeen als bewe-

gend en veranderend proces te begrijpen.

De veranderingsstap

Ook een theoretische beschouwing van de veranderings-

stap in psychotherapie vraagt zo’n benadering (Depestele,

1984). Verandering betekent dat men iets nieuws wil.

Nieuw wil zeggen: iets dat er niet was. Het nieuwe echter

waar in psychotherapie naar gestreefd wordt is niet zo

maar iets nieuws, niet om het even wat: het moet aan-

sluiten bij de persoon. Het mag niet vreemd zijn aan de

persoon: zo iets ‘nieuws’ zou louter van buiten komen, als

iets afgezonderds, niet verbonden aan en zonder veranke-

ring in de persoon. Het zou er als een afgezonderde

inhoud worden ‘in’gelegd en dus louter directief zijn

op–gelegd: een volstrekt anti–therapeutisch gebeuren.

Het nieuwe in psychotherapie is niet vreemd, integen-

deel. Het is nieuw, maar tegelijk is het zeer eigen: het

komt mede uit het meest eigene van de persoon dat tot

ontplooiing zoekt te komen. Het is nieuw en het sluit aan

bij wat al was. Verandering is verandering–in–continuı-

teit. (In de gewone benadering daarentegen volgens het

ding–model, zoals bij de formele logica, is er slechts –

separaat – ofwel verandering ofwel continuıteit.) Het

sluit namelijk aan bij wat de gefixeerde belevingspatro-

nen impliceerden, maar wat niet expliciet kon worden.

We zien dat heel concreet in een veranderingsstap zelf.

De verwoording die ‘raakt’, die zeer juist aanvoelt, is

nieuw(tot nu toe was ze niet gevonden, en men heeft er

vaak lang naar moeten zoeken), maar ze geeft pas een

opluchting als ze exact weergeeft en laat zien wat er in de

beleving was.

Wat ‘was’, is niet iets wat reeds gevormdwas, een zich–

vormend iets. Het was een dringen (dat tot nu toe geen

doorgang kon vinden), een impliceren van een oplos-

sende stap, een streven dus naar verdere ontplooiing,

ont–vouwing, ex–plicitatie (van wat im–pliciet was): een

streven naar verdere groei.

De zelfbeweging van het experientiele proces

De woorden aan de hand waarvan dit proces‘moment’

zich ontplooit, hebben in de ‘buitenwereld’ hun vaste,

logische betekenis: anders zouden we elkaar niet begrij-

pen. Maar als ze, aangebracht door de client of door de

therapeut, erin slagen om binnenin iets te bewerkstelli-

gen, helpen ze experien– tiele betekenis te scheppen

(Gendlin, 1962). Ze hebben een vooruitdragend effect.

Beter: aan de hand van precies deze verwoording beweegt

het proces zelf vooruit; er is namelijk een impliceren–van,

dat dringt. Hier ligt een wezenlijk verschil met die opvat-

tingen volgens welke verandering vooral extern bepaald

wordt, zoals volgens de leertheorieen, maar ook volgens

de lacaniaanse theorie die de persoon nogal eenzijdig ziet

als effect van ‘het andere’. Hier zien we dat woorden, als

ze werken, dat enkel kunnen omdat er een proces is dat

zelf streving is, dat zelf vooruit‘streeft’: dat streven, het

impliceren van het lichaam, is namelijk talig. Een ondui-

delijk ‘het’ dat uitdrukking zoekt, is zeer gevoelig voor

210 Tijdschrift voor Psychotherapie (1995) 21:205–216

13

Page 7: Een inleiding in het werk van Gendlin

taal, omdat het vraagt naar zeer precieze woorden

(Gendlin, 1991b).

Zulke woorden maken het mogelijk dat het experien-

tiele proces zelf vooruit kan. Als een belevingsverschui-

ving onwillekeurig komt, dan is dat niet zoiets als een

geconditioneerde reflex omdat de uitlokkende woorden,

zoals eerder besproken, relatief zijn. Wat komt, is boven-

dien niet een repetitief patroon, maar een nieuwe bele-

ving. De gevoelde belevingsverandering staat vaak ook

los van de uitlokkende woorden. En toch zijn zulke

woorden dan nuttig geweest, hetzij als ‘aanwijzers’, of

omdat ze, juist door het feit dat ze niet accuraat waren,

toelieten dat het gevoel zich kon inscherpen, tot de kern

ervan zich samen met de juiste woorden kon openbaren.

Het experientiele proces beweegt zich in het goede

milieu zelf vooruit. Het is een ‘drijfkracht’. Die is er niet

extern binnengebracht, zoals bij een machine of een met

het dingmodel beschouwde persoonlijkheid. Het is een

eigen interne drijfkracht, zoals elk levend organisme dat

is. Hier echter betreft het de drijfkracht van het leven

zoals die menselijk is, dat wil zeggen: niet instinctmatig,

maar talig.

Het lichaam is een ‘gedrevenheid’

Die drijfkracht is niet iets waarvan we ons (permanent)

bewust zijn, noch iets dat we in de hand hebben. Zij

gebeurt aan ons, we ‘drijven’ erop. Het is een ‘gedreven-

heid’ of een driftmatigheid, dieper dan het bewuste, maar

eigen en uniek.

Dat diepe streven is ook lichamelijk. Er kan niet zoiets

zijn als een drijfkracht die zich ontplooit aan de hand van

een instrument dat er los van zou bestaan en dat het

lichaam zou zijn. Nee, de drijfkracht is het lichaam, uiter-

aard in een bredere opvatting van het lichaam dan de

louter fysiologische. Het is, zoals eerder gezegd, het

betekenis– en zinvoelende, en zinvormende lichaam

(Depestele, 1986).

Dat het ervaringsproces lichamelijk is, zagen we reeds

in de twee belangrijke momenten van een veranderings-

stap. De belevingsverschuiving is een onmiskenbaar

lichamelijk gebeuren (en ook objectief meetbaar). Een

‘gevoelde zin’ is een …, een naar inhoud onduidelijk

lichamelijk ongemak, een weten voor men er expliciet

woorden voor heeft, een impliciet weten. Maar ook de

zijnswijze van de persoon voor hij het probleem impliciet

voelt – in die zin is het nog ‘pre’–impliciet – is lichamelijk

(waarover later meer in dit artikel).

In een veranderingsstap, die een explicitering is van

een impliciete beleving – die dus bewust toegankelijk is,

maar vaak uit de weg wordt gegaan – komen nieuwe

aspecten impliciet functioneren: ze komen in proces.

Tevoren waren ze onbewust, wat blijkt uit het opkomen

van nieuwe associaties: ze komen vanzelf. Wat er komt in

zijn ontvouwingsproces is niet vooraf gevormd en kan de

persoon zelf vooraf niet weten, het over–komt hem van-

uit het diepe weten van het lichaam.

We zien dus dat het lichaam vanuit zijn diepe weten

zelfbeweegt: het is een streven, een driftmatigheid. Het

onbewuste is een proces dat zichzelf ontplooit, ‘in’ de

impliciete belevingsstroom, als deze vooruitgaat (Depes-

tele, 1995). Het lichaam heeft een eigen beweging, een

eigen ontvouwing, met andere woorden: een ontvouwing

van de (nog niet gerealiseerde) eigenheid. Verwijzend

onder meer naar bepaalde passages uitOutline of psycho-

analysis bekritiseert Gendlin (1987a, pp. 262–263) die

stellingname in Freuds theorie waar gezegd wordt dat

alle orde extern – door de buitenwereld, via het ik – moet

worden opgelegd aan een ‘Es’ dat louter bestaat uit chao-

tische, autistische driftontladingen. Ook een gelijksoor-

tige opvatting bij Lacan bekritiseert hij (Gendlin, 1991b,

pp. 34–35).

Het onbewuste

Hoewel in de experientiele theorie wordt aanvaard dat er

zoiets als een onbewuste bestaat, alsmede natuurlijk de

gegevens die daarop wijzen, wordt een en ander op een

andere manier opgevat (Gendlin, 1965/66, pp. 133–134;

1970, pp. 162–164). Het onbewuste is geen afgescheiden

compartiment dat als een container een aantal entiteiten

zou bevatten zoals driften of betekenissen, waarbij alles

dan ook met naamwoorden wordt beschreven. Beteke-

nissen zouden zich ‘daar’, gevormd en wel, in het verbor-

gene bevinden, in afwachting van het moment waarop ze

tijdens therapie in dezelfde vorm, maar nu beladen met

woorden, in het compartiment van het bewuste weten

kunnen komen. Wat zo’n beschrijving niet kan weerge-

ven is de dynamiek en de ‘vloeiende’ samenhang van de

verschillende facetten in dat gebeuren, en dat er bij die

‘overgang’ een duidelijke, ook fysiek gevoelde verande-

ring is in de beleving. Dat kan beter ‘gevat’ worden

wanneer het onbewuste, als fenomeen van de persoon,

beschouwd wordt binnen een procesdenken zoals dat

eerder is geschetst; afzonderingen blijken immers onover-

brugbaar, als zij eenmaal zijn ingevoerd.

Het onbewuste als onvolledig proces

Het onbewuste wordt beschouwd als een dimensie van

een gebeuren dat (nog) niet kan doorgaan, een onvolledig

proces. Om te tonen hoe het onbewuste gezien kan wor-

den als een onvolledig proces, moeten we nog eens gaan

kijken hoe een volledig doorgaand proces wordt

beschouwd. Bij een experientiele verwoording van een

Tijdschrift voor Psychotherapie (1995) 21:205–216 211

13

Page 8: Een inleiding in het werk van Gendlin

impliciet gevoel voelt de persoon zich anders. Na de

explicatie heeft hij een onmiskenbaar gevoel van ‘dat

was het precies wat ik wilde zeggen’; ‘dat’ wat impliciet

was, is nu vooruitgedragen en is nu niet meer impliciet.

Door deze verschuiving echter komt er een nieuw

impliciet gevoel; een volgend procesmoment is geımpli-

ceerd. Met het uitspreken van wat impliciet was, is

immers geen eindpunt bereikt zoals in een ‘inhouden’–

theorie het geval is. De streving of de gedrevenheid,

waarin ook het onbewuste is opgenomen, blijft immers

werkzaam: er komt dus een nieuw impliceren–van. Na

enige tijd in de sessie zien we bijvoorbeeld dat in de client

een nieuw gevoel is gekomen, waarvoor hij nu opnieuw

naar juiste woordenmoet zoeken. Dat betekent dat hij nu

toegang heeft tot dat nieuwe gevoel, dat hij het zich

bewust kan zijn, en dat het dus impliciet is. Een ander

voorbeeld: pas wanneer men in onderzoek een antwoord

heeft gevonden op een vraag waar men mee worstelde –

pas dan, want het ontvouwingsproces heeft zijn eigen

orde – komen er nieuwe vragen. Zo kunnen in een thera-

piesessie na een belevingsverschuiving er ook ineens een

aantal nieuwe associaties opkomen.

Dit zijn voorbeelden van wat omschreven wordt als:

nieuwe aspecten komen ‘in proces’, ze gaan nu impliciet

functioneren. Gendlin (1970, pp.155–164; 1981b, p. 236

e.v.) noemt dit het reconstitueren van het ervaringspro-

ces. Er zijn dus eigenlijk drie momenten in een

belevingsverandering:

1. impliciet, maar niet functionerend;

2. impliciet functionerend;

3. geexpliciteerd.

De beweging van 2 naar 3 is het vooruitdragen van

wat impliciet gevoeld is, en dat brengt de beweging

mee van 1 naar 2: het reconstitueren van het ervarings-

proces. Die twee bewegingen zijn dus niet van elkaar

gescheiden (zie ook verder over de eigen orde van het

ontvouwingsproces).

De zijnswijze genoemd onder punt 1 betreft

aspecten van het ervaringsproces die niet functione-

ren. De persoon heeft er geen toegang toe, hij kent ze

niet; in die aspecten is hij nog geen zelf (Gendlin, 1970,

p. 157), en heeft hij meestal een ander nodig. Die

ander, de therapeut, moet ook niet responderen op

die aspecten want er kan geen experientiele beweging

uit voortvloeien. Die aspecten functioneren niet, ze

zijn niet opgenomen in de belevingsstroom, maar wor-

den toch geımpliceerd: het harmonieuze voortgaan

‘vraagt’ immers dat ze in proces zouden komen.

Maar zolang dit niet gebeurt, gaat het proces dat

streving is ‘anders’ verder. Het afwezige toont zich in

de manier waarop het aanwezige anders verder gaat

(Depestele, 1986, p. 112): het proces is vernauwd;

het is in die bepaalde aspecten geblokkeerd (ze

functioneren niet impliciet); het kan niet ten volle

doorgaan; het is niet volledig. Dat wil zeggen dat er

een ‘dringen’ is dat geen doorgang kan vinden. En dat

geeft spanning, die ook fysiek wordt gevoeld en waar-

van de persoon niet weet waarover ze gaat.

Het niet impliciet functionerende bestaat niet als

verborgen ervaringen in het onbewuste, als inhouden.

Wat er wel bestaat, is ‘. a felt and physiological condi-

tion which results when, in some regards, the body

interaction process is stopped (.). (.) the unconscious

consists of the body’s stopped processes, the muscular

and visceral blockage.’ (Gendlin, 1970, p. 162). Hier

vinden we ook een aanzet tot een inzicht in de manier

waarop psychische spanningen ‘lichamelijk’ zijn; en

we kunnen van hieruit de brug maken naar het gere-

duceerde, het (patho)fysiologische, het objectief meet-

bare lichaam: zowel de spanning van het vastzitten als

de momenten van een gevoelde zin en een belevings-

verschuiving hebben een objectiveerbare en meetbare

kant (Depestele, 1986, pp. 101–102).

Van structuurgebonden ervaren naar oplossing

We zien in deze beschrijving ook hoe de experientiele

theorie niet denkt in termen van inhouden, maar in ter-

men van proceswijzen. Het onbewuste is geen comparti-

ment dat bepaalde inhouden bevat. Het is een bepaalde

‘wijze van ervaren’: het proces is vernauwd. ‘Het’, of

beter: wat een ‘het’ zou moeten worden, zit vast in de

zijnswijze zoals eerder onder punt 1 genoemd. Dit kan

momentaan zijn en na een tijdje toch loskomen, bijvoor-

beeld in een creatief moment. Het kan ook lange tijd

niet–mobiliseerbaar blijven: een aan structuur gebonden

wijze van ervaren (Gendlin, 1970). Dat wil zeggen dat de

persoon in die bepaalde aspecten steeds dezelfde uit het

verleden meegenomen ‘structuur’ ervaart en niet de

nieuwe details die een concrete actuele situatie hem

brengt: een nieuwe persoon wordt niet ervaren zoals hij

is, maar ook weer als autoriteit bijvoorbeeld.

De persoon functioneert niet in bepaalde aspecten.

Maar hij kan die aspecten wel ‘worden’, in een zijnswijze

zoals genoemd onder punt 2. Ze kunnen impliciet wor-

den, als er vooruitdragende responsen komen op wat hij

momenteel impliciet wel voelt, maar – en dat is een her-

formulering van het fenomeen weerstand – ‘. to which the

individual himself tends not to respond’ (Gendlin, 1970,

p. 157). Op dat punt heeft hij een ander nodig. Responsen

op wat hij niet impliciet voelt, kunnen echter hoogstens

een cognitief effect uitlokken. Daarom: ‘Never mind

what is not being felt. Respond to what is being felt’

(Gendlin, 1970, p. 164; zie ook Gendlin 1968, p. 210).

Er zijn dus in de therapie momenten nodig van actueel

concreet voelen, die beantwoord worden met zulke

212 Tijdschrift voor Psychotherapie (1995) 21:205–216

13

Page 9: Een inleiding in het werk van Gendlin

vooruitdragende responsen; dan zal er ook een experien-

tieel effect zijn.

We zien hier vanuit een andere hoek dat echte veran-

dering niet zoiets is als een louter verschuiven van

bepaalde inhouden uit het onbewuste naar het bewuste

compartiment, door er uitsluitend etiketten van woorden

op te plakken. Echte verandering kan niet zonder expe-

rientieel proces, niet zonder lichamelijk gevoeld proces,

niet zonder een actueel concreet interactioneel moment.

Anderzijds is verandering ook niet louter iets van het nu,

van het ‘hier en nu’. Iets kan slechts nieuw zijn als het ook

aansluit bij wat al was in de zijnswijze van punt 2 en

verder terug van punt 1. Ook van iets onbewusts dat

zich geopenbaard heeft, kan een client zeggen: ‘Ik heb

het altijd "ergens" gevoeld zonder het duidelijk te weten’

(Gendlin, 1965/66, p. 133). Zonder die continuıteit zou

‘verandering’ arbitrair zijn, zou om het even wat ‘nieuw’

kunnen zijn.

Samengevat: het onbewuste wordt gezien als een

bepaalde wijze van ervaren waarbij een bepaald verleden

lange tijd ‘gefixeerd’ kan blijven, maar in een nieuwe

interactie kan loskomen en ‘opgelost’ worden of opgaan

in het proces. Het is de nieuwe interactie die de nieuwe

vormingen – dus niet oude vormen die gewoon van plaats

veranderen – mogelijk maakt. Interactie is primair: ze

maakt een nieuwe wijze van ervaren of wijze van proces

mogelijk, en daaruit komen nieuwe proces–produkten

voort (Gendlin, 1981b, pp. 2 e.v.) of inhouden (Gendlin,

1970, p. 169 e.v.).

Het talige lichaam in het veranderingsproces

Het lichaam is talig

Het vooruitdragend proces is talig. Het zijn voornamelijk

woorden die het best de op elkaar volgende veranderings-

stappen bewerkstelligen. Een gevoelde zin is zeer gevoelig

voor taal, zagen we eerder. Maar ook het diepere niveau

(punt 1) dat er niet gescheiden van is, en dat via de

veranderingsstappen aan de hand van taal eerst in het

impliciete komt en dan expliciet kan worden, is dus talig

(Depestele, 1995).

Dit doet denken aan Lacans formulering: het

onbewuste is gestructureerd als een taal (Mooij, 1975,

pp. 122, 233). In de zienswijze vam Lacan heet het dat het

subject onderworpen is aan de taal, aan de symbolische

orde. Een stelling die zeer veel impliceert, onder meer dat

de persoon niet volledig bij zichzelf aanwezig kan zijn. In

de experientiele opvatting van de mens is dit ook zo,

maar wordt het anders onderbouwd. Het grote verschil

is dat de persoon een belangrijkere plaats krijgt ten

opzichte van het ‘symbolisch netwerk’ waarin hij is

opgenomen. De eigen rol en de eigen creativiteit van het

subject worden veel meer geaccentueerd. De persoon is

niet alleen ‘produkt’ van taal, maar ook omgekeerd. Het

lichaam is talig, maar het is ook meer dan taal (Gendlin,

1994, p. 25). Zo is iets nieuws ontdekken een gebeuren

van het lichaam, lang voordat het er expliciet woorden

voor heeft. Vaak is het nieuwe niet weer te geven met

bestaande woorden, of moeten die woorden op een

nieuwe manier begrepen of ‘gebruikt’ worden: dit wil

zeggen dat ze in de .. nieuw komen werken, en eruit

komen, beladen met een nieuwe betekenis (Gendlin,

1991b). We zien daarbij dat het lichaam – in een nieuw

‘gebruik’ van dat woord overigens – mee betrokken is in

het denken hierover. Een .. is namelijk hoe het lichaam

deze situatie voelt of hoe deze situatie is, en dat voelen is

talig. Lichaam, situaties en taal impliceren elkaar. We

zien hierin ook ergens Heideggers – aan wie onder meer

ook Lacan schatplichtig is – drie ‘grondexistentialen’ van

het er–zijn terugkeren: gestemd zijn, verstaan en taal,

noties waar Gendlin ook op ingaat.

Het lichaam heeft een eigen, niet opgelegde orde

Het lichaam is dus geen passieve ‘massa’ die onderwor-

pen is aan wat opgelegd wordt. Het proces van ontvou-

wing van de veranderingsstappen openbaart dat het

lichaam, zoals eerder al aangestipt, niet een opgelegde,

maar een eigen orde heeft. Dat is niet een logische orde of

een orde van vormen, maar een ‘orde van stappen’, van

experientiele stappen (Gendlin, 1987a, p. 281; 1991b).

We wezen reeds op het paradoxale van een verande-

ringsstap: enkel het exact verwoorden van wat impliciet

is, laat iets nieuws komen. De vorm van de explicatie

moet zo zijn dat ze zeer precies weergeeft wat impliciet

gevoeld is; en juist dat laat toe dat het lichaam iets nieuws

zal vormen! Er is iets aan het werk dat meer is dan de

vormen, meer dan het gevormde, dan de proces–produk-

ten en dat is het vormende, het proces zelf.

Het vormende is de activiteit van het lichaam zelf. Het

is niet opgelegd, ook niet door onszelf. Het komt vanzelf.

We kunnen het niet dirigeren, we zijn zelf vaak verrast

door wat komt.

Die orde is niet logisch; ze is fundamenteler dan het

logische. Als we bijvoorbeeld een opeenvolging van expe-

rientiele stappen achteraf bekijken, dan zien we dat er een

orde in zit. Men kan spreken van een continuıteit, of ook

van een hierarchie: bepaalde proces–aspecten moeten

eerst gesymboliseerd worden voordat bepaalde andere

aspecten in proces kunnen komen en symboliseerbaar

worden (Gendlin, 1970, p. 157); dit gaat terug op een

fundamentele regel van levensprocessen: ‘Only as one bit

(of ongoing process) actually happens, does the next one

become implied’ (Gendlin, 1991a, p. 258). De wijze

Tijdschrift voor Psychotherapie (1995) 21:205–216 213

13

Page 10: Een inleiding in het werk van Gendlin

waarop de stappen elkaar opvolgen in de opeenvolging

konden we niet voorspellen; we kunnen ze slechts

achteraf zien, in een orde die ze zelf gemaakt hebben: de

juistheid van een volgende stap is niet een logische maar

een diepere, experientiele juistheid. Een voorbeeld: nadat

een client een impliciet gevoelde zin exact heeft ver-

woord, komt er een stilte en dan zegt hij: ‘Nee, het is

niet zozeer. maar veeleer dat.’, en er volgt een andere

verwoording dan de voorgaande. Deze nieuwe explicite-

ring sluit in logische zin niet aan bij de eerste, als vorm

spreken ze elkaar tegen. Maar experientieel was de eerste

exacte formulering nodig, precies ook om te kunnen

komen tot de stilte, waarin de nieuw gevoelde nuance

ontstaat en zich inscherpt en vervolgens gaat ‘dringen’

naar de nieuwe verwoording.

Die nieuwvorming is het werk van het lichaam. Het is

een orde die eigen is, en die een orde is van het zich–

vormende.

Het doel van psychotherapie in experientiele termen

Van determinerend verleden naar toekomst–scheppend

heden

Het werk van het experientiele lichaam is nieuwvorming.

Het onbewuste is geen blauwdruk. Persoonlijke ontwik-

keling is niet zoiets als een vooraf gegeven programma

dat afloopt aan de hand van symbolen (taal), een soort

voorgeprogrammeerde blauwdruk die ‘ingevuld’ wordt,

een verleden dat zich ‘ontwikkelt’ aan de hand van het

heden. Dat zou juist een miskenning betekenen van het

eigene van de persoonlijke ontwikkeling: je kunt er zelf

niets meer aan veranderen, het loopt enkel af. De ‘eigen’

ontwikkeling zou louter van buiten af bepaald zijn.

Een te determinerend verleden is dat verleden dat,

zoals in een eerder geschetst voorbeeld, onverwerkt is

gebleven en als een gefixeerd stuk ervaren buiten het

impliciet functioneren blijft, niet in ontwikkeling geraakt

en aldus een obstakel vormt om bepaalde aspecten van

wat zich in het heden aanbiedt ten volle te kunnen ‘mee-

maken’. Als alles goed gaat, komt het verleden namelijk

niet onveranderd meefunctioneren in het heden. Het

heden, het actuele gebeuren heeft een beslissende rol,

anders zou er trouwens nooit iets nieuws kunnen gebeu-

ren. Anderzijds bepaalt het heden ook niet alles. Zo

kunnen we een nieuwe tekst slechts proberen te begrijpen

vanuit alles wat we in het verleden geleerd hebben. Dat

verleden heeft ons hier bij deze nieuwe tekst gebracht en

zonder die eerder opgedane kennis zouden we er niets

van snappen: dat verleden helpt om deze tekst te begrij-

pen. Maar als we enkel bij dat verleden blijven, zullen we

niets nieuws leren, zullen we voorbijgaan aan wat deze

tekst aan nieuwe dingen aanbrengt. We leren iets nieuws

door, geholpen door het verleden, er open voor te staan

en de tekst te bestuderen. En het zijn precies de nieuwe

inzichten die ons vaak het vroeger geleerde nu op een iets

andere manier zullen doen begrijpen; ook in dat verleden

zullen we nu bepaalde dingen anders begrijpen: het ver-

leden wijzigt zich.

Zo ook in psychotherapie. Het verwerken van het

verleden is niet louter een cognitief te weten komen van

wat we verdrongen zouden hebben, het is ook niet louter

een steeds opnieuw herbeleven van dezelfde emoties van

toen, het is niet een louter herbeleven van dezelfde erva-

ring zoals die toen was: bij dit alles blijft er namelijk

steeds een ‘stuk verleden’ zitten, buiten proces, onveran-

derd. Dat het verleden ons in zekere zin moet leiden is

juist, dat toont het voorbeeld van de nieuwe tekst; maar

het mag ons niet afhouden van het heden, integendeel.

‘Gezond verleden’ is verleden dat impliciet, vrijelijk in het

‘nu’ kan functioneren.

Therapie is het vastzittend verleden proberen anders te

laten functioneren (Gendlin, 1991a, p. 271 e.v.) en het

daartoe te laten binnenkomen in het heden, deel te laten

worden van het heden. Het verleden mag echter niet

louter herhaald worden in de therapie. Er moet een con-

creet tegenwoordig proces zijn waar het verleden deel van

wordt en dat in de therapeutische relatie doorgewerkt

kan worden, bijvoorbeeld wanneer de client de ander

steeds weer beleeft als autoriteit op wie hij kwaad wordt

en tegen wie hij zich verzet.

Hoe kan het verleden in het heden komen? Via wat er

in het heden gebeurt, concreet gevoeld is door de client en

beantwoord wordt door de therapeut. Via de actuele

beleving van de client en wat er zich in hem kan vormen

en vormt aan gevoelde zin, en een gevoelde zin is altijd in

de tegenwoordige tijd. Hij heeft dan niet louter de erva-

ring zoals die gestructureerd is vanuit het verleden; hij

kan de bredere context voelen. Vaak is hetgeen hij nu

beleeft omtrent een actueel probleem de aanleiding en

daarin komt dan een stukje verleden op, als deel van die

actuele beleving. Dus het verleden en/in het concreet

beleefde nu.

Therapie is evenwel niet louter werken aan het verle-

den. Het is ook een ‘present processing (.) of the present’

(Gendlin, 1991a, p. 275). En vanuit een gevoelde zinmoet

ook een vraag naar de toekomst gesteld worden: ‘Wat

moet er gebeuren?’. Men moet ook verwerken ‘. what has

never yet been and needs to develop’ (p. 275), vanuit de

vraag welke toekomst er nu geımpliceerd is.

Psychotherapie is dus niet enkel ‘herstelwerk’; per-

soonlijkheidsverandering is niet louter het werk afmaken

dat de opvoeding en de persoonlijke ontwikkeling niet

goed volbracht zouden hebben. Het is ook en vooral

creativiteit ontwikkelen.

214 Tijdschrift voor Psychotherapie (1995) 21:205–216

13

Page 11: Een inleiding in het werk van Gendlin

Experientieel zijn betekent een concreet nu ervaren.

Het nu speelt in het verwerken van het verleden en in de

geımpliceerde toekomst.

Het zelf en gezond–zijn

Gendlin definieerde aanvankelijk het zelf als het vermo-

gen het eigen proces vooruit te dragen, of het vermogen

op zichzelf te responderen (zelfproces). Het zelf was dan

een term voor de ‘. interaction of the individual’s feelings

with his own (symbolic or actual) behavior’ (Gendlin,

1970, p. 157). Het zelfproces is niet mogelijk voor aspec-

ten die niet impliciet functioneren. In die aspecten is de

persoon nog niet onafhankelijk en separaat geworden.

Daar zijn responsen van een ander voor nodig; responsen

die, zoals gezegd, gericht moeten zijn op wat wel impliciet

functioneert, maar waarop de client zelf niet de neiging

heeft te responderen.

In die aspecten waarin het ervaren buiten het proces

blijft, is het structuurgebonden en is de ervaringsstroom

vernauwd: een volle interactie met de omgeving is niet

mogelijk. Dat is ook een herformulering van het begrip

‘neurose’ (Gendlin, 1967c; 1970, pp. 153–155, 162–164;

1973, pp. 331–332). Waar het interactieproces met de

omgeving nog veel meer faalt, en waar dus het impliciet

functionerend ervaren nog veel breder afwezig is, wordt

gesproken van psychose (Gendlin, 1970, pp. 164–168;

1973, pp. 332–333). De experientiele theorie denkt niet

in termen van zogenaamde neurotische en psychotische

inhouden, en houdt zich zeker niet bezig met het ‘vast-

stellen’ en classificeren ervan; ze zoekt een herformule-

ring in procestermen, en ze zoekt vooral hoe een

vastzittend belevingsproces vooruitgedragen kan wor-

den. Prachtige bladzijden in dit verband zijn bijvoorbeeld

Gendlins (1967b) beschrijving van hoe hij probeert te

werken met schizofrene patienten.

Hoe wordt gezond functioneren gezien? Een gezond ik

kan levenmet zijn eigen belevingscomplexiteit (‘experien-

tial intricacy’: Gendlin, 1987a, pp. 276–277; zie ook 1985,

pp. 138, 146). Ermee kunnen leven wil zeggen: ‘het’ niet

wegduwen, negeren, of eraan voorbijgaan, maar er in

interactie mee komen en er een dialoog mee aan kunnen

gaan. Focussen is ook een dialoog tussen ‘ik’ en ‘het’.

Maar eerst is het nodig dat ‘het’ zich kan vormen en dat

de persoon er zo in contact mee blijft dat uit dit ‘het’

stappen kunnen komen, niet een enkele stap, maar een

opeenvolging van stappen.

Het resultaat is dat zowel ‘ik’ als ‘het’ veranderen. Dus

ook het ‘ik’ verandert; wat ‘het’ was, lost zich op in wat

ook nieuw ‘ik’ wordt (Depestele, 1984, p. 104). Dit is een

manier waarop we het zinnetje kunnen begrijpen: ‘Focu-

sing steps don’t come from how you know yourself. They

change that’ (Gendlin, 1986a, p. 149; zie ook 1985, p. 145).

De term ‘zelf’ staat dus niet voor ‘zelfkennis’ in de gewone

betekenis van het woord. Hij verwijst wel naar een afge-

stemd zijn op hoe we meer zijn dan ons gewone (gekende)

zelf en ons (mede) van daaruit kunnen laten ‘drijven’ in

verdere stappen, vanuit ons diepere zelf, ons niet–gewone

zelf.

Het zelf is geen inhoud. Eerder werd reeds aangestipt

hoe het ding–model te kort schiet. De persoon kan, na een

experientiele stap bijvoorbeeld waarin echt iets nieuws

kwam, niet zeggen: ‘Dit ben ik’. Want er komen nog

meer nieuwe stappen, met telkens een nieuwe momentane

juistheid. Daarom zoumen kunnen stellen dat het de ‘pro-

gressie van stappen’ (Gendlin, 1985, p. 146) is die ervaren

wordt als ‘dat ben ik’. Maar ook dat is te eenvoudig.

Elk schema is te eenvoudig om weer te geven wat het

zelf is. Het zelf is altijd meer; en in die zin is om het even

welke omschrijving en definiering (het zelf is.) ook altijd

ergens fout. Een definiering doet altijd te kort aan het

zelf. Men kan eigenlijk enkel zeggen: het zelf is. Dat, het

zelf–‘zonder–meer’, denken en beschrijven is een stuk

filosofie dat momenteel in Gendlins (1994, p. 113 e.v.)

werk in ‘statu nascendi’ is.

Nawoord

Tot zover deze voorstelling van Gendlins werk. Ze is

ongetwijfeld gekleurd door mijn eigen belangstelling,

maar ik denk dat ik de belangrijkste aspecten van zijn

werk aan bod heb laten komen en dat ook de grote rijk-

dom aan mogelijkheden die erin zit, zowel op praktisch

als op theoretisch vlak, voelbaar is.

Het psychotherapeutisch werk heeft vele dimensies.

Elke school legt haar eigen nadruk. Gendlins werk

toont de essentiele dimensie van het experientiele, en

nodigt ook de andere methoden uit om dit in hun prak-

tijk in te bouwen. Theoretisch werpt het een nieuw licht

op wat een persoonlijkheid is, het onbewuste, psycho-

pathologische fixatie, en vooral op wat verandering is.

Zeer belangrijk acht ik de plaats die ‘het lichaam’ krijgt in

deze beschouwingswijze.

Ik hoop dat ikmet dit artikel de lezer ertoe heb kunnen

aanzetten om zelf verder op de experientiele dimensie in

te gaan, er in zijn eigen werk iets mee te doen, en dat ik in

ieder geval Gendlins werk enigszins heb ontsloten.An introduction to the work of Gendlin. The experiential character of

psychotherapy

Gendlin has shown how concrete experience is essential fortherapy and can be involved in it. Access to experience is possibleby attention focused on the bodily felt sense of a problem. Processconcepts are needed for a better understanding of a change step, theunconscious, psychopathological fixation and the self. The core ofthe change process is the experiencing and knowing body which, asit implies language, also sheds a new light on the unconscious.

Tijdschrift voor Psychotherapie (1995) 21:205–216 215

13

Page 12: Een inleiding in het werk van Gendlin

Literatuur

Depestele, F. (1984). Ervaringsgerichtheid en Gendlins begrip ‘feltsense’. In G. Lietaer, Ph. H. van Praag & J.C.A.G. Swildens(red.), Client–centered psychotherapie in beweging. Naar eenprocesgerichte benadering (pp. 87–110). Leuven/Amersfoort:Acco.

Depestele, F. (1986). Het lichaam in psychotherapie. In R. VanBalen, M. Leijssen &G. Lietaer (red.),Droom en werkelijkheidin client–centered psychotherapie (pp. 87–123). Leuven/Amers-foort: Acco.

Depestele, F. (1989). Experientiele psychotherapie: een stap in depraktijk. Tijdschrift voor Klinische Psychologie, 19(1), 1–15, &19(2), 60–81. Ook in VRT–Periodiek , 1989, 27(4), 22–33, &1990, 28(1), 15–32.

Depestele, F. (1995). Het lichaam voor de ‘gevoelde zin’. In G.Lietaer & M. van Kalmthout (red.) (in druk), Praktijkboekgesprekstherapie. Psychopathologie en experientiele procesbe-vordering. Utrecht: De Tijdstroom.

Gendlin, E.T. (1962). Experiencing and the creation of meaning . Aphilosophical and psychological approach to the subjective .New York: Glencoe.

Gendlin, E.T. (1965/66). Experiential explication and truth. Jour-nal of Existentialism, 6, 131–146.

Gendlin, E.T. (1967a). An analysis of ‘What is a thing?’. In M.Heidegger:What is a thing? (pp. 247–296) (transl. W.B. Barton& V. Deutsch). Chicago: Regnery.

Gendlin, E.T. (1967b). Therapeutic procedures in dealing withschizophrenics. In C.R. Rogers (Ed.), The therapeutic rela-tionship and its impact. A study of psychotherapy with schizoph-renics (pp. 369–400). Madison: Univ. Wisc. Press.

Gendlin, E.T. (1967c). Neurosis and human nature in the experien-tial method of thought and therapy.Humanitas, 3(2), 139–152.

Gendlin, E.T. (1968). The experiential response. In E. Hammer(Ed.), Use of interpretation in treatment (pp. 208–227). NewYork: Grune & Stratton.

Gendlin, E.T. (1970). A theory of personality change. In J.T. Hart& T.M. Tomlinson (Eds.) New directions in client–centeredtherapy (pp. 129–173). Boston: Houghton Mifflin.

Gendlin, E.T. (1973). Experiential psychotherapy. In R. Corsini(Ed.), Current psychotherapies (pp. 317–352). Itasca: Peacock.

Gendlin, E.T. (1974a). Client–centered and experiential psycho-therapy. In D.A. Wexler & L.N. Rice (Eds.), Innovations inclient–centered therapy (pp. 211–246). New York: John Wiley& Sons.

Gendlin, E.T. (1974b). The role of knowledge in practice. In G.F.Farwell, N.R. Gamsky & F.M. Mathieu–Coughlan (Eds.),The counselor’s handbook (pp. 269–294). New York: Intext.

Gendlin, E.T. (1977a). Phenomenological concept versus pheno-menological method: a critique of Medard Boss on dreams.Soundings, 60, 285–300.

Gendlin, E.T. (1977b). Keine Schule hat die ganze Wahrheit. In A.Wild–Missong & E. Teuwsen (Hrsg.), PsychotherapeutischeSchulen im Gesprach miteinander (pp. 11–22). Salzburg: OttoMuller.

Gendlin, E.T. (1978). The body’s releasing steps in experientialprocess. In J.L. Fosshage & P. Olsen (Eds.), Healing.

Implications for psychotherapy (pp. 323–349). New York:Human Sciences Press.

Gendlin, E.T. (1981a). Focusing (2nd, rev. ed.). New York:Bantam.

Gendlin, E.T. (1981b). A process model. Niet gepubliceerdmanuscript.

Gendlin, E.T. (1981c). Integrating techniques in experiential psycho-therapy. Seminars aan de Faculteit Psychologische & Pedago-gische Wetenschappen, KU Leuven.

Gendlin, E.T. (1982). Experiential psychotherapy. Niet gepubli-ceerd manuscript.

Gendlin, E.T. (1984a). The politics of giving therapy away: liste-ning and focusing. In D. Larson (Ed.), Teaching psychologicalskills: models for giving psychology away, (pp. 287–305). Mon-terey: Brooks/Cole.

Gendlin, E.T. (1984b). The client’s client: the edge of awareness. InR.L. Levant & J.M. Shlien (Eds.), Client–centered therapy andthe person–centered approach. New directions in theory,research and practice (pp. 76–107). New York: Praeger.

Gendlin, E.T. (1985). Some notes on the ‘self’.The Focusing Folio, 4(4), 137–151.

Gendlin, E.T. (1986a). Let your body interpret your dreams . Wil-mette, IL: Chiron.

Gendlin, E.T. (1986b). What comes after traditional psychothe-rapy research? American Psychologist, 41(2), 131– 136.

Gendlin, E.T. (1987a). A philosophical critique of the concept ofnarcissism: the significance of the awareness movement. In D.M. Levin (Ed.), Pathologies of the modern self: postmodernstudies (pp. 251–304). New York: New York University Press.

Gendlin, E.T. (1987b). Focusing partnerships. The Focusing Folio,6(2), 58–78.

Gendlin, E.T. (1991a). On emotion in therapy. In J.D. Safran & L.S. Greenberg (Eds.), Emotion, psychotherapy and change, (pp.255–279). New York & Londen: Guilford.

Gendlin, E.T. (1991b). Thinking beyond patterns: body, languageand situations. In B. den Ouden & M. Moen (Eds.), Thepresence of feeling in thought (pp. 25–151). New York: PeterLang.

Gendlin, E.T. (1993). Focusing ist eine kleine Tur. – Gesprache uberFocusing, Traume und Psychotherapie. Focusing Bibliothek,Band 4. Wurzburg: DAF.

Gendlin, E.T. (1994). Korperbezogenes Philosophieren. Gespracheuber die Philosophie von Veranderungsprozessen. FocusingBibliothek, Band 5. Wurzburg: DAF.

Gendlin, E.T. (in druk). Experiential psychotherapy. New York:Guilford.

Gendlin, E.T., Beebe, J., Cassens, J., Klein, M., & Oberlander, M.(1968). Focusing ability in psychotherapy, personality andcreativity. In J.M. Shlien (Ed.), Research in psychotherapy.Vol. III. (pp. 217–241). Washington: APA.

Heidegger, M. (1962). Being and time. New York: Harper & Row.Leijssen, M. (1991). Focusing in therapie. In H. Swildens, O. de

Haas, G. Lietaer & R. Van Balen (red.), Leerboek gespreks-therapie. De clientgerichte benadering (pp. 195–221). Amers-foort/Leuven: Acco.

Malan, D.H. (1979). Individual psychotherapy and the science ofpsychodynamics. Londen: Butterworth.

Mooij, A.W.M. (1975). Taal en verlangen. Meppel: Boom.

216 Tijdschrift voor Psychotherapie (1995) 21:205–216

13