Upload
frans-depestele
View
217
Download
2
Embed Size (px)
Citation preview
Een inleiding in het werk van Gendlin
Het experientiele karakter van psychotherapie
Frans Depestele
Abstract Gendlin heeft aangetoond dat het concrete
ervaren essentieel is voor een psychotherapie en heeft
aangegeven hoe het in een therapie betrokken kan wor-
den. Men kan toegang krijgen tot het ervaren door de
aandacht te richten op de lichamelijk gevoelde zin van
een probleem. Om een veranderingsstap, het onbewuste,
psychopathologische fixatie en ‘het zelf’ goed te begrij-
pen, zijn procesconcepten nodig. Centraal in verandering
is de rol van het belevende en wetende lichaam, dat in zijn
taligheid ook een nieuw licht werpt op het onbewuste.
Het werk vanGendlin is moeilijk toegankelijk. We komen
er in contact met een benaderingswijze die we niet gewoon
zijn, en met nieuwe concepten. Alhoewel het over psycho-
therapie gaat, brengt het zaken onder de aandacht waar-
voor we geen referentiekader hebben. Het gaat over de
‘ongrijpbare’ kant van psychotherapie: het meer–dan–de–
woorden, het meer–dan–de–concepten, het meer–dan–
het–gedragsmatige, enzovoort. Het gaat over datgene
waarvan we voelen dat het een essentiele rol speelt.
Om de lezer voeling te laten krijgen met dit gebied, het
gebied van het experientiele, geef ik eerst enkele voorbeel-
den uit de praktijk. Vandaaruit is het artikel stapsgewijs
opgebouwd; de verschillende structurerende momenten
zijn aangegeven door tussenkoppen. Vervolgens stel ik de
verschillende facetten voor van wat er gebeurt in een expe-
rientiele veranderingsstap. Daarna geef ik een beschrijving
van hetmilieuwaarin verandering plaatsvindt: focussen en
experientiele psychotherapie. Vanuit de praktijk probeer
ik dan de lezer in te leiden in de theoretische en filosofische
kant van Gendlins werk. Hier komen vragen aan de orde
als: hoe en met welk soort concepten kunnen we spreken
over het experientiele proces? Hoe kunnen we de zelfbewe-
ging van dat proces opvatten? Op welke wijze wordt dat
proces ook voorgesteld als ‘het lichaam’? In die context
komt ook een formulering aan bod in experientiele termen
van het onbewuste. Een en ander gaat over in de vraag:
wat is een problematische zijnswijze en hoe lost die zich op
in therapie? Het slot van deze ‘initiatie’ is de schets van een
experientiele visie op gezondheid.
Voorbeelden van experientiele therapiemomenten
Een van de belangrijkste vragen die men zich kan stellen
in de psychotherapie is wel: wanneer heeft een interventie
effect? In het geval van een psychoanalytische interpre-
tatie: als het antwoord van de client hierop is dat hij iets
bedenkt of een redenering inbrengt, zal er in hem weinig
of niets nieuws gebeurd zijn. Slechts als het antwoord
hem onwillekeurig overkomt, vanuit een dieper niveau
dan dat van het bewust gecontroleerd beleven, zal er echt
therapeutisch effect zijn (vergelijk de ‘Aha–Erlebnis’);
het antwoord kan niet louter cognitief zijn.
Hetzelfde is het geval bij een gedragstherapeutische
interventie. Therapeut en client zoeken bijvoorbeeld in
een operant programma van in moeilijkheidsgraad stij-
gende opdrachten naar een verdere concrete stap die de
client nu zou kunnen proberen. Een experientiele stap is
er niet een die door de therapeut wordt opgelegd of door
de client aan zichzelf. Het is de stap die na een tijdje
afwegend zoeken als het ware vanzelf komt en waarvan
de client onwillekeurig voelt: ‘Ja, dat, dat is iets wat ik zal
Frans Depestele (*)FRANS DEPESTELE heeft geneeskunde en filosofie gestudeerd enis psychiater–psychotherapeut.Correspondentieadres:Grotstraat 100, B–3200 Aarschot.
Tijdschrift voor Psychotherapie (1995) 21:205–216
DOI 10.1007/BF03079241
13
kunnen’. Zo’n respons komt uit het diepere beleven,
dieper dan het directieve of het rationeel geplande.
Een ander voorbeeld. In een gesprekstherapie is een
client innerlijk aan het zoeken om zijn beleving onder
woorden te brengen. Hij probeert een eerste verwoor-
ding, die de therapeut vervolgens reflecteert. Bij deze
reflectie merkt de client bij zichzelf dat er nu een andere
nuance opkomt, en dat brengt hem bij een nieuwe, pre-
ciezere formulering. De therapeut probeert het te begrij-
pen en zich in zijn reflectie te richten naar het gevoel in de
client dat onder deze woorden zou kunnen liggen. Ook
dit wekt in de client, in het punt dat hij in deze therapie-
sequens zoekt te expliciteren, weer iets nieuws. En zo gaat
het door. En zo is dit belevingspunt in beweging, in de zin
dat het zich verfijnt, zich preciseert: het verschuift naar de
eigenlijke nuance of betekenis die uitdrukking zoekt.
Door de verwoordingen en de reflecties heen verscherpt
het zich, tot de client bij een bepaalde verwoording voelt:
‘Ja, dat is het, dat is het precies wat ik wilde zeggen’.
De veranderingsstap: een beschrijving
Een bepaald soort innerlijke aandacht
Wat zien we gebeuren in deze voorbeelden? Het belang-
rijkste is dat er blijkbaar een niveau van beleving is dat
referentie‘punt’ is voor datgene waar de therapeutische
interventies zich op richten. De interpretatie bijvoorbeeld
is een poging tot het ‘onder woorden brengen’ van iets
onduidelijks. Er wordt gerefereerd aan een onduidelijk
beleven, onduidelijk naar inhoud, maar niettemin con-
creet gevoeld door de client.
Ook de client zelf – in het derde voorbeeld – richt zich
daarop. Telkens gaat hij met de aandacht ergens naar
binnen, of wordt zijn aandacht door de reflectie van de
therapeut daarnaartoe getrokken: naar iets waar hij zich
op afstemt, waar hij voelt dat er in zijn eigen woorden van
daarnet of in de interventie van de therapeut iets van zijn
belevingsnuance niet is weergegeven, maar nu – precies
door de verwoordingen – misschien in het licht komt en
zijn aandacht trekt. Het is bijvoorbeeld de plaats die in het
transcript van een goed experientieel moment in een sessie
weergegevenwordt door de enkele puntjes op het einde van
een onafgemaakte zin van de client:.. ; daar is zijn aandacht
nu, binnenin, bij wat hij verder wil zeggen, hij heeft er geen
woorden voor, het is een … (Gendlin, 1985, p. 139).
Aandacht voor een onduidelijk lichamelijk gevoel
omtrent een probleempunt
De client geeft aandacht aan een ‘plaats’ in zichzelf. Dat
is niet hetzelfde als denken aan een bepaald deel van het
lichaam. Het is een voelen van het lichaam van–binnen–
uit. Het is reflectie op wat hij voelt, re–flectie of terug–
buigen van de aandacht naar hoe een situatie of een
probleempunt doet voelen, op wat hij nu wil zeggen.
Daar waar hij het geheel van (alle aspecten die impliciet
meespelen in) wat hij wil zeggen als een punt voelt: ‘dit’ is
het wat ik wil zeggen, waarvoor ik woorden zoek. Hij
probeert de essentie of de kern van dat geheel in het
middelpunt van de aandacht te krijgen en dat voelt hij
ook ergens in het midden van zijn lichaam. Immers, het
globale gevoel, het punt dat we bijvoorbeeld tijdens een
discussie in ons voelen ontstaan en dat we nu willen
uitspreken, is iets lichamelijks: ons lichaam geeft het
ons. Het ontstaat onwillekeurig en in ons spreken stem-
men we ons erop af. Het midden van het lichaam is
overigens ook de ‘plaats’ waar we ineens schrikken (ons
lichaam reageert – weet – veel sneller danwijzelf), of waar
we de last dragen als ons iets pijnlijks overkomt.
Daar zoekt de client contact met wat hij wil zeggen,
bijvoorbeeld met wat hem lang geleden raakte en wat hij
nu probeert eruit te krijgen. Het is ook daar, in die
onduidelijkheid, waar de client in bijvoorbeeld de
gedragstherapeutische sessie samen met de therapeut
zoekt welke stap nu wel mogelijk is.
Dat onduidelijke lichamelijke gevoel waar de client in
gesprekstherapie woorden voor zoekt en voor vindt,
blijkt dus impliciet betekenisvol te zijn. Gendlin noemde
het aanvankelijk een ‘felt meaning’ of ‘gevoelde beteke-
nis’, later een ‘felt sense’ of ‘gevoelde zin’.
De belevingsverschuiving
Een tweede belangrijk punt dat we in deze drie voorbeel-
den zien terugkomen is het ‘ja–gevoel’; in experientiele
termen: de ‘shift’ of de belevingsverschuiving. Dit is een
onwillekeurig opkomend gevoel van: ‘Dit is het, dit is
juist’. Het is niet een rationeel, verstandelijk instemmen,
een ‘fit’. Het is een ‘shift’: de gehele beleving verschuift.
Het is een antwoord dat vanzelf komt, vanuit het
lichaam, vanuit het diepere weten van het lichaam; het
gaat gepaard met een lichamelijk gevoelde opluchting.
Na het eerste moment waarin een onduidelijk gevoel
opkwam waarop de aandacht zich focuste, is dit het
tweede moment van de veranderingsstap, dat wel onder-
scheiden, maar niet gescheiden is van het eerste. Het
vinden van bijvoorbeeld de volgende gedragsmatige
stap is het zich ‘oplossen’ van de onduidelijkheid: een
explicitering van wat tevoren impliciet was. Ook in psy-
choanalytische therapie spreekt men bij een verande-
ringsmoment van ‘physical relief’ (Malan, 1979, pp. 30
en 160); het geeft ook een gevoel van opening en er
komen vaak nieuwe associaties.
206 Tijdschrift voor Psychotherapie (1995) 21:205–216
13
Gendlin (1970, p. 147) benadrukt dat deze lichame-
lijke belevingsverschuiving de grond is van het verande-
ringsmoment en dat ‘. insight and better understanding
are the results, the by–products, of this process.’.
Overigens, niemand verandert door het louter krijgen
van een uitleg over of een verklaring van zijn problemen.
Verandering speelt zich af op het experientiele niveau, het
niveau van het concreet lichamelijk gevoeld ervaren of
‘experiencing’.
Emotie, cognitie, denken, zich herinneren
Men kan zich de vraag stellen: hoe verhoudt zich dit
niveau van ‘voelen’ tot het hebben van emoties en cogni-
ties? Wat is het verschil tussen een gevoelde zin en een
emotie? Men zit bijvoorbeeld in een gesprek met iemand,
legt iets uit, raakt de draad kwijt, maar krijgt dan weer
contact met het ‘punt’ dat men wil uitleggen. Contact
hebben met wat–men–wil–zeggen, met een .., is iets
anders dan een emotie als kwaadheid voelen.
Ook in het denken, bijvoorbeeld bij het overdenken
van een probleem, brengen we innerlijk ‘dit’ in verband
met ‘dat’ en met ‘dat andere’: verscheidene punten die we
in ons hebben in de vorm van een .. Het is namelijk
onmogelijk om de diverse aspecten van het probleem in
expliciete vorm, in de vorm van cognities, in ons denken
te hebben. Gendlin (1962, pp. 63–89) wijdt er een heel
hoofdstuk aan om te tonen hoe gevoelde betekenissen
functioneren in het denken.
Het experientiele speelt ook een rol in de herinnering.
Iedereen kent de situatie waarin men zich ineens reali-
seert dat men iets vergeten is. Men zoekt innerlijk, loopt
een aantal mogelijkheden na, maar voelt telkens dat het
niet dat is: de lichamelijke onrust blijft. Pas als het ver-
getene opduikt, is er een lichamelijke opluchting: dat is
het. Het lichamelijk weten wist zeer goed wat het
vergetene was, maar de persoon wist het niet. Het
lichaam droeg het vergetene en het stuurde ook het pro-
ces zelf van de herinnering, namelijk door telkens de
onjuiste mogelijkheid te verwerpen en tot rust te komen
als de oplossing kwam. Dit proces speelt ook in
psychotherapie.
Een veranderingsmoment en zijn essentiele milieu
Wat gebeurt er eigenlijk in een moment van verandering?
En wat is er nodig opdat zo’n moment kan plaatsvinden?
We merken allereerst dat zo’n veranderings‘stap’ van-
zelf gaat; een ‘shift’ komt vanzelf en ook een nieuw
onduidelijk punt komt vanzelf. Er gebeurt iets onwille-
keurigs. De persoon stuurt dat niet bewust, rationeel,
gecontroleerd; wat men doelbewust probeert, resulteert
meestal in een nieuwe versie van het probleem of van de
problematische zijnswijze van de persoon: het ‘probleem’
toont zich dan in een nieuw voorbeeld van zichzelf
(Gendlin, 1978, p. 323 e.v.). Echte verandering komt uit
het diepere zelf dat buiten de controle ligt van de per-
soon. En dat ‘komen’ is een lichamelijk gebeuren: ver-
andering overkomt ons vanuit het lichaam, het
betekenis– en zinvoelend en zinvormend lichaam.
Toch kan de persoon helpen dit zichzelf voortstu-
wende proces mogelijk te maken. Hij kan dit doen door
zijn spreken, door de actiestappen die hij probeert, enzo-
voort. Cruciaal hierin is de innerlijke aandacht. We zien
dat geıllustreerd in het derde voorbeeld: in wat de goed-
werkende client doet in therapie. Tussen de zinnetjes, na
elk van de eigen of door de therapeut aangeboden ver-
woordingen, blijft hij er even bij pauzeren, maakt hij er
ruimte en tijd voor door met de aandacht naar binnen te
gaan, openstaande voor wat er daar aan respons op die
woorden komt: welke gevoelde nuance komt er nu, wordt
nu scherper, preciseert zich? Die innerlijke aandacht is als
het ware een zoeklicht, een ‘focus’, waarbinnen zich din-
gen kunnen komen tonen. Ook als men ‘het’ met woor-
den aftast, woorden aan het zoeken is om ‘het’ duidelijk
te krijgen, ook dan is die aandacht aan het werk.
Aan de andere kant, aan de kant van wat in het aan-
dachtsveld komt, gebeurt er veel met de beleving of het
ervaren. Het toont zich. Eerst onduidelijk, louter als een
signaal dat er iets is, zonder duidelijkheid wat het zou
kunnen zijn. Wellicht scherpt het zich in, ‘focust’ het zich
als het ware. Het toont zich als iets wat verder wil, als een
onopgelostheid. Als iets wat de persoon duidelijk wil
krijgen: hij wil weten wat het is, hij wil het tot het zijne
maken. Als onopgelostheid zoekt ‘het’ eigenlijk ook zijn
aandacht, het laat hem niet ongemoeid, het zoekt inte-
gratie. Het toont zich als iets wat vraagt naar weerge-
vende en aldus ‘oplossende’ woorden, symbolen die het
vooruitdragen (zie ook Gendlin, 1986a, p. 149). Dat is de
manier waarop woorden en andere symbolisaties (een
tekening maken, bepaald gedrag vertonen, enzovoort)
experientieel werken.
Het milieu voor verandering: focussen en experientiele
psychotherapie
Focussen
Over de veranderingsstap valt veel meer te zeggen dan in
een inleiding mogelijk is. Uit onderzoek (Gendlin, 1968)
is gebleken dat die therapieen succes hebben waarin
clienten innerlijk zodanig omgaan met de eigen beleving
dat dit leidt tot veranderingsstappen.
Gendlin heeft vooral werk gemaakt van een verdere
precisering en specificering van dit cruciale gebeuren, wat
Tijdschrift voor Psychotherapie (1995) 21:205–216 207
13
zijn neerslag heeft gevonden in het boekje Focusing.
Daarin staan vele aanwijzingen om dit bijzondere inner-
lijke proces tot stand te doen komen. Wie voor het eerst
hierover hoort, kan een en ander mysterieus vinden,
maar vanuit het voorbeeld waarin we zien hoe verwoor-
dingen de aandacht van de client mee naar binnen nemen
– het essentiele moment van het ‘focussen’ – naar iets
vanwaaruit een verdere stap mogelijk is, is het niet meer
zo mysterieus.
Door sommigen is het boek Focusing verkeerd begre-
pen: als zou het louter een techniek presenteren die in de
plaats zou komen van therapie, een techniek waarmee
men ook allerlei problemen gemakkelijk tot een oplos-
sing zou kunnen brengen. Ik hoop dat de hier geboden
uitleg de context biedt waarbinnen het focussen op juiste
wijze gezien kan worden. Focussen is een precisering van
een essentieel aspect van het psychotherapeutisch proces;
de ‘instructies’ zijn in de eerste plaats bedoeld om clienten
te helpen beter te werken in hun therapie. Het is geen
theoretisch, maar een door en door praktisch boek, dat
ook bedoeld is voor de niet psychologisch geschoolde
lezer.
Het focussen (Gendlin, 1981a) bestaat eruit, een
bepaald onduidelijk gevoel omtrent een situatie in het
‘brandpunt’ te brengen. Daartoe moet er ruimte gemaakt
worden, moeten de andere punten van zorg even opzij
gezet worden. Wanneer zo’n ruimte er is, kan de persoon
dat punt naar voren laten komen wat het meest ‘dringt’:
hij laat het in focus komen, als lichamelijk gevoelde
onduidelijkheid. Het is belangrijk met de aandacht in
contact te zijn met dat gevoel, en wel met het geheel
ervan. Met een wachtende, verwelkomende, vragende
attitude probeert de persoon er zich dan voor open te
stellen dat dit gehele gevoel zich ‘focust’ tot de essentie,
de eigenlijke kern of kwaliteit ervan, die komt met een
kwaliteitswoord. Hij behoedt er zich voor om er zelf
woorden aan te geven; hij laat woorden of beelden uit
het gevoel komen. In de volgende focusbeweging gaat hij
heen en weer tussen deze woorden (of andere symbolisa-
ties) en het gevoel, terwijl hij openstaat voor een precie-
zere omschrijving en een (kleine) verandering die in het
gevoel zelf misschien opkomen, en dit zo lang tot hij voelt
dat beide kloppen. Hier kan een ‘shift’ volgen, maar vaak
is dat nog niet het geval en gaat hij over naar de volgende
focus–beweging, door namelijk met het kwaliteitswoord
(bijvoorbeeld ‘hulpeloos’) of de kwaliteitsomschrijving
een open vraag te stellen aan het gevoel, in de zin van
‘wat is het, omtrent dit gehele probleem, dat mij zo
hulpeloos maakt?’ en dan te wachten op wat komt. Bij
een ‘shift’ komt er een opluchting, en opent zich het
gevoel in een verduidelijking die nieuw is, en aanvoelt
als een revelatie: ‘Ha! Dat zat er in!’. Op zo’n moment
overkomt de persoon een gevoel van juistheid. Belangrijk
is dan deze verschuiving en het nieuwe dat kwam te
verwelkomen, en er een tijdje bij te blijven.
Focussen wordt apart als een vaardigheid aangeleerd.
Het is waardevol om dat te doen.Mensen kunnen het zelf
gebruiken, niet alleen in het omgaan met persoonlijke
problemen, maar ook in andere aspecten van het leven,
bijvoorbeeld bij het nemen van beslissingen. Het is nuttig
als clienten deze vaardigheid hebben voor ze in therapie
gaan. Een belangrijk facet van het werk van Gendlin
(1984a) is het belang dat hij eraan hecht om psychologi-
sche vaardigheden bij de mensen te brengen, niet alleen
het focussen maar ook in het helpen van anderen
(‘listening’) en in het communiceren. In die lijn ontston-
den de ‘Changes’–groepen (Gendlin, 1981a, pp. 150–154)
en – mede hieruit – de ‘focusing partnerships’ (Gendlin,
1987b). In een ‘Changes’–groep worden mensen vaardig-
heden aangeleerd in het helpen creeren voor elkaar van
een psychologisch klimaat dat niet alleen ondersteunend
is, maar ook het experientiele proces bevordert.
Experientiele psychotherapie
Focussen komt uit de praktijk van de psychotherapie en
het is evident dat het daar zijn eerste plaats vindt (Depes-
tele, 1989; Leijssen, 1991). Louter focussen is echter nog
geen psychotherapie. In therapie is de relatie primair en
fundamenteel (Gendlin, 1993, pp. 71–73), maar we zien
bijvoorbeeld in het ‘listening manual’ (Gendlin, 1974a,
pp. 230–234; 1981a, pp. 118–144) hoezeer focussen en
luisteren met elkaar verweven zijn.
Om effectief te zijn moet psychotherapie zich op het
experientiele niveau afspelen. Zoals aangetoond open-
baart het innerlijke proces van het focussen diverse
focusbewegingen of microprocessen. Hoe deze innerlijke
vaardigheden gebruikt worden in psychotherapie, is
onderwerp van het werk Experiential psychotherapy,
waarvan al sinds ongeveer 1982 manuscriptversies circu-
leren en dat nu gepubliceerd wordt (Gendlin, in druk).
We zien daarin hoe de experientiele orientatie van de
therapeut zijn totale houding doordrenkt en zichtbaar is
in de vorm van zijn diverse interventies. In de client–cen-
tered therapie, waaruit de experientiele psychotherapie is
voortgekomen, is de therapeutische respons vooral gericht
op wat gezegd wordt. Een werkzame client–centered res-
pons is niet een ‘round, vague approximation’ (Gendlin,
1974a, p. 214) van wat gezegd wordt, maar is een precieze
reflectie die gericht is op en contact probeert te makenmet
datgene in de client van waaruit deze spreekt: ‘Almost
anything can be reflected with an implicit invitation to
sense "it" as that, right there’ (Gendlin, 1984b, p. 90).
Gendlin (1982) toont ook hoe experientieel gewerkt
kan worden met cognities, verbeelding, lichaamssensa-
ties, actiestappen (zie ook Gendlin, 1986a, pp. 114–118),
208 Tijdschrift voor Psychotherapie (1995) 21:205–216
13
of hoe een interpretatie experientieel kan plaatsvinden.
Ook elders gaat hij uitgebreid in op de vraag hoe een
interpretatie het best tot stand kan komen en hoe men in
het algemeen theoretische kennis het best gebruikt in de
concrete therapiesituatie (Gendlin, 1968; 1974a,
pp. 234–236; 1974b; 1977a). Hoe experientieel gewerkt
kan worden met dromen is onderwerp van weer een
ander boek (Gendlin, 1986a). De therapeutische relatie
en het experientieel luisteren zijn de basis voor therapie.
Daarbinnen kunnen alle toegangswegen naar het
proces gebruikt en gecombineerd worden (Gendlin,
1973, p. 335 e.v.; 1977b; 1984b, pp. 100–101; 1986b;
1991a, pp. 264–265). Niettemin moet alles wat men zegt
of doet afgestemd zijn op, en zich laten corrigeren door
het concreet gevoeld ervaren van de client: dat is het
basisprincipe van experientiele psychotherapie (Gendlin,
1974a, p. 212; 1984b, p. 89).
Focussen kan gecombineerd worden met andere the-
rapiemethoden en Gendlin pleit daar ook voor; ook om
deze reden is het waardevol dat focussen apart kan wor-
den aangeleerd. Niemand moet zijn methode laten vallen
– ‘Keine Schule hat die ganzeWahrheit’ (Gendlin, 1977b)
– maar focussen kan helpen deze te laten werken op het
beoogde niveau. Overigens zouden in de diverse metho-
den, bijvoorbeeld in systematische desensitisatie en in
focussen, de microprocessen bestudeerd en gespecifi-
ceerd moeten worden en zou gezocht moeten worden
hoe en wanneer deze in de praktijk gecombineerd kunnen
worden. Dit alles vereist ook een nieuw soort onderzoek
in de psychotherapie (Gendlin, 1986b).
Wat komt, in een moment van verandering, is onwil-
lekeurig, buiten de controle. Het nieuwe komt vanzelf, op
eigen kracht. Maar het komt niet zo maar. Het komt bij
het focussen en bij de focusmomenten in psychotherapie.
Het komt slechts in het juiste milieu, het milieu dat de
client voor zichzelf en de therapeut voor de client schept.
Focussen gaat beter als er iemand in contact aanwezig is,
ook al is die persoon stil en komt hij er niet tussen.
Louter focussen kan vele, maar niet alle problemen
oplossen. Er zijn episoden van psychotherapie nodig, dit
wil zeggen episoden waarin de responsen van een ander
nodig zijn. Immers, persoonlijke problemen hebben de
neiging, precies in de habituele pogingen van de persoon
tot oplossing ervan, om zich te herhalen (Gendlin, 1978);
het resultaat is dan een nieuwe versie van hetzelfde
probleem. Er is therapie nodig, dat wil zeggen een thera-
peutische relatie, om de client te helpen bij dat gebied van
impliciete beleving te komen waaraan hij zelf voorbij
neigt te gaan (Gendlin, 1970, p. 157).
De tussenkomsten van de therapeut zullen evenwel
niet werken zonder de zelfwerkzaamheid van het expe-
rientiele proces in de client. Therapie is op een directieve
wijze non–directief.
De innerlijke pool van het proces is primair
Uit het bovenstaande blijkt dat er als het ware twee polen
zijn aan het belevingsproces en het vooruitgaan ervan.
Aan de ene kant de innerlijke beleving en aan de andere
kant de woorden (of handelingen of andere expliciterin-
gen of symbolisaties) aan de hand waarvan het belevings-
proces zich uitdrukt en vooruitbeweegt. Gendlin spreekt
van het impliciete en het expliciete, van de innerlijk
onduidelijk ‘gevoelde zin’ of impliciete betekenissen aan
de ene kant en symbolen aan de andere kant. Het psycho-
therapie–onderzoek moet zich richten op de relatie tus-
sen het impliciete en het expliciete (Gendlin, 1982). Dat is
ook de leidende vraag in de experientiele filosofie (zie
bijvoorbeeld: Gendlin, 1962; 1991b), de vraag namelijk
naar de relatie tussen ervaren en symbolisaties: hoe ze
eruit voortkomen, erop gebaseerd zijn, wat ze erin
teweegbrengen, enzovoort.
Het belangrijkste is de innerlijke pool van het proces.
Daar ligt immers het referentiepunt voor de symbolisa-
ties of expliciteringen en het is daarvandaan dat een
veranderingsstap onwillekeurig komt. Verwoordingen
van een impliciet gevoel of van een ‘innerlijk gegeven’,
zoals dat ook omschreven wordt, zijn relatief. Ze zijn
relatief onder meer in de zin dat wanneer woorden een
innerlijk gegeven hebben opgeroepen, de persoon er
onafhankelijk toegang toe heeft (Gendlin, 1965/66, pp.
131–132). Verder zijn verwoordingen ofwel niet juist,
ofwel slechts momentaan juist. Immers, een juiste sym-
bolisatie doet in de belevingsverschuiving bijvoorbeeld
nieuwe associaties opkomen die kunnen voeren naar een
verdere veranderingsstap. Dit is het ‘lifting–out’–karak-
ter van bijvoorbeeld een interpretatie (Gendlin, 1977a).
Met andere woorden: de verwoording maakt het moge-
lijk dat het innerlijk gegeven of ‘fenomeen’ zichzelf nu
verder en als nieuw toont (vergelijk fenomeno–logie, van
het Griekse ‘phaino’/‘phainomai’; zie Heidegger, 1962, p.
51). Dat wil dus zeggen dat het fenomeen altijd meer
omvat dan de woorden kunnen weergeven.
Nu, de woorden van de therapeut (of van de client)
kunnen ingegeven zijn door een theorie, bijvoorbeeld een
theorie over oedipaliteit of paranoıdie of verlatingsangst,
of een meer alledaagse opvatting over psychologisch
functioneren. Die theorieen zijn ondergeschikt aan de
beleving. Ze kunnen er nooit voor in de plaats komen:
de beleving heeft voorrang. Maar ze zijn nuttig; ze kun-
nen helpen om dingen in het zicht te krijgen. In dat
opzicht is de psychoanalytische theorie de beste, zegt
Gendlin (1981c), want: ‘. it lets you see the most’. We
zien in deze woorden een verwijzing naar de fenomeno-
logische methode (Gendlin, 1977a) die geacht wordt
essentieel te zijn in het gebruik van theorie in therapie.
Theorieen zijn nuttig ter openbaring van de beleving
Tijdschrift voor Psychotherapie (1995) 21:205–216 209
13
omdat ze zijn voortgekomen uit de belevingen van clienten
die door goede luisteraars zijn gehoord, begrepen, en in
concepten gevat die dan op een bepaalde wijze zijn gesys-
tematiseerd. Ze komen voort uit de beleving en kunnen er
dus weer voor gebruikt worden. Sterker nog: het is goed
om vele theorieen te hebben (Gendlin, 1974b, p. 279).
De veranderingsstap en het experientiele proces:
theoretische beschouwing
Interactie–eerst–concepten
Het is overigens een fundamentele, filosofische vraag hoe
theorieen zich in het algemeen verhouden tot de fenome-
nen waarover ze iets zeggen. Het zal de lezer niet ver-
wonderen dat de filosofie het andere grote werkterrein
vanGendlin is. Het is uit dit soort bezinning dat hij tot de
conclusie komt dat de gangbare persoonlijkheidstheo-
rieen inhoudstheorieen zijn, dit wil zeggen dat ze de
persoon zien als een ‘vat gevuld met’ emoties, cognities,
driften, een onbewuste, enzovoort: entiteiten of ‘inhou-
den’. Het fenomeen persoon wordt dan benaderd met het
‘ding–model’: met het soort concepten waarin een feno-
meen een ding is, apart van andere dingen, op te splitsen
in delen en onderdelen, en een ding met bepaalde ken-
trekken (Gendlin, 1967a, pp. 248, 263). Zo’n benadering
werkt wel goed om iets te zeggen over machines, maar
niet om echt te begrijpen wat levende wezens zijn, laat
staan een mens. Het is vooral in zo’n benadering onmo-
gelijk te begrijpen wat persoonlijkheidsverandering is:
‘We cannot explain change in the nature of the content
when our theory specifically defines personality only as
content’ (Gendlin, 1970, p. 133). Daarvoor is een denken
nodig dat niet entiteiten, inhouden, eenheden als ‘eerst’
ziet, maar wel het proces, de interactie tussen entiteiten.
Zo kunnen we de ademhaling, lucht–die–binnenkomt–in–
uitzettende–longen, beschouwen alsof lucht en longen van
elkaar gescheiden entiteiten zijn die dan in interactie gaan:
dat is een benaderingmet eenheden–eerst–concepten. Bin-
nenkomende lucht en uitzettende longen bestaan echter
niet gescheiden van elkaar; ze impliceren elkaar, ze zijn
twee aspecten van eenzelfde gebeuren. Als dat gebeuren of
die interactie er niet is, dan bestaan die twee eenheden als
zodanig niet. Men moet dus werken met interactie–eerst–
concepten (Gendlin, 1981b) om een fenomeen als bewe-
gend en veranderend proces te begrijpen.
De veranderingsstap
Ook een theoretische beschouwing van de veranderings-
stap in psychotherapie vraagt zo’n benadering (Depestele,
1984). Verandering betekent dat men iets nieuws wil.
Nieuw wil zeggen: iets dat er niet was. Het nieuwe echter
waar in psychotherapie naar gestreefd wordt is niet zo
maar iets nieuws, niet om het even wat: het moet aan-
sluiten bij de persoon. Het mag niet vreemd zijn aan de
persoon: zo iets ‘nieuws’ zou louter van buiten komen, als
iets afgezonderds, niet verbonden aan en zonder veranke-
ring in de persoon. Het zou er als een afgezonderde
inhoud worden ‘in’gelegd en dus louter directief zijn
op–gelegd: een volstrekt anti–therapeutisch gebeuren.
Het nieuwe in psychotherapie is niet vreemd, integen-
deel. Het is nieuw, maar tegelijk is het zeer eigen: het
komt mede uit het meest eigene van de persoon dat tot
ontplooiing zoekt te komen. Het is nieuw en het sluit aan
bij wat al was. Verandering is verandering–in–continuı-
teit. (In de gewone benadering daarentegen volgens het
ding–model, zoals bij de formele logica, is er slechts –
separaat – ofwel verandering ofwel continuıteit.) Het
sluit namelijk aan bij wat de gefixeerde belevingspatro-
nen impliceerden, maar wat niet expliciet kon worden.
We zien dat heel concreet in een veranderingsstap zelf.
De verwoording die ‘raakt’, die zeer juist aanvoelt, is
nieuw(tot nu toe was ze niet gevonden, en men heeft er
vaak lang naar moeten zoeken), maar ze geeft pas een
opluchting als ze exact weergeeft en laat zien wat er in de
beleving was.
Wat ‘was’, is niet iets wat reeds gevormdwas, een zich–
vormend iets. Het was een dringen (dat tot nu toe geen
doorgang kon vinden), een impliceren van een oplos-
sende stap, een streven dus naar verdere ontplooiing,
ont–vouwing, ex–plicitatie (van wat im–pliciet was): een
streven naar verdere groei.
De zelfbeweging van het experientiele proces
De woorden aan de hand waarvan dit proces‘moment’
zich ontplooit, hebben in de ‘buitenwereld’ hun vaste,
logische betekenis: anders zouden we elkaar niet begrij-
pen. Maar als ze, aangebracht door de client of door de
therapeut, erin slagen om binnenin iets te bewerkstelli-
gen, helpen ze experien– tiele betekenis te scheppen
(Gendlin, 1962). Ze hebben een vooruitdragend effect.
Beter: aan de hand van precies deze verwoording beweegt
het proces zelf vooruit; er is namelijk een impliceren–van,
dat dringt. Hier ligt een wezenlijk verschil met die opvat-
tingen volgens welke verandering vooral extern bepaald
wordt, zoals volgens de leertheorieen, maar ook volgens
de lacaniaanse theorie die de persoon nogal eenzijdig ziet
als effect van ‘het andere’. Hier zien we dat woorden, als
ze werken, dat enkel kunnen omdat er een proces is dat
zelf streving is, dat zelf vooruit‘streeft’: dat streven, het
impliceren van het lichaam, is namelijk talig. Een ondui-
delijk ‘het’ dat uitdrukking zoekt, is zeer gevoelig voor
210 Tijdschrift voor Psychotherapie (1995) 21:205–216
13
taal, omdat het vraagt naar zeer precieze woorden
(Gendlin, 1991b).
Zulke woorden maken het mogelijk dat het experien-
tiele proces zelf vooruit kan. Als een belevingsverschui-
ving onwillekeurig komt, dan is dat niet zoiets als een
geconditioneerde reflex omdat de uitlokkende woorden,
zoals eerder besproken, relatief zijn. Wat komt, is boven-
dien niet een repetitief patroon, maar een nieuwe bele-
ving. De gevoelde belevingsverandering staat vaak ook
los van de uitlokkende woorden. En toch zijn zulke
woorden dan nuttig geweest, hetzij als ‘aanwijzers’, of
omdat ze, juist door het feit dat ze niet accuraat waren,
toelieten dat het gevoel zich kon inscherpen, tot de kern
ervan zich samen met de juiste woorden kon openbaren.
Het experientiele proces beweegt zich in het goede
milieu zelf vooruit. Het is een ‘drijfkracht’. Die is er niet
extern binnengebracht, zoals bij een machine of een met
het dingmodel beschouwde persoonlijkheid. Het is een
eigen interne drijfkracht, zoals elk levend organisme dat
is. Hier echter betreft het de drijfkracht van het leven
zoals die menselijk is, dat wil zeggen: niet instinctmatig,
maar talig.
Het lichaam is een ‘gedrevenheid’
Die drijfkracht is niet iets waarvan we ons (permanent)
bewust zijn, noch iets dat we in de hand hebben. Zij
gebeurt aan ons, we ‘drijven’ erop. Het is een ‘gedreven-
heid’ of een driftmatigheid, dieper dan het bewuste, maar
eigen en uniek.
Dat diepe streven is ook lichamelijk. Er kan niet zoiets
zijn als een drijfkracht die zich ontplooit aan de hand van
een instrument dat er los van zou bestaan en dat het
lichaam zou zijn. Nee, de drijfkracht is het lichaam, uiter-
aard in een bredere opvatting van het lichaam dan de
louter fysiologische. Het is, zoals eerder gezegd, het
betekenis– en zinvoelende, en zinvormende lichaam
(Depestele, 1986).
Dat het ervaringsproces lichamelijk is, zagen we reeds
in de twee belangrijke momenten van een veranderings-
stap. De belevingsverschuiving is een onmiskenbaar
lichamelijk gebeuren (en ook objectief meetbaar). Een
‘gevoelde zin’ is een …, een naar inhoud onduidelijk
lichamelijk ongemak, een weten voor men er expliciet
woorden voor heeft, een impliciet weten. Maar ook de
zijnswijze van de persoon voor hij het probleem impliciet
voelt – in die zin is het nog ‘pre’–impliciet – is lichamelijk
(waarover later meer in dit artikel).
In een veranderingsstap, die een explicitering is van
een impliciete beleving – die dus bewust toegankelijk is,
maar vaak uit de weg wordt gegaan – komen nieuwe
aspecten impliciet functioneren: ze komen in proces.
Tevoren waren ze onbewust, wat blijkt uit het opkomen
van nieuwe associaties: ze komen vanzelf. Wat er komt in
zijn ontvouwingsproces is niet vooraf gevormd en kan de
persoon zelf vooraf niet weten, het over–komt hem van-
uit het diepe weten van het lichaam.
We zien dus dat het lichaam vanuit zijn diepe weten
zelfbeweegt: het is een streven, een driftmatigheid. Het
onbewuste is een proces dat zichzelf ontplooit, ‘in’ de
impliciete belevingsstroom, als deze vooruitgaat (Depes-
tele, 1995). Het lichaam heeft een eigen beweging, een
eigen ontvouwing, met andere woorden: een ontvouwing
van de (nog niet gerealiseerde) eigenheid. Verwijzend
onder meer naar bepaalde passages uitOutline of psycho-
analysis bekritiseert Gendlin (1987a, pp. 262–263) die
stellingname in Freuds theorie waar gezegd wordt dat
alle orde extern – door de buitenwereld, via het ik – moet
worden opgelegd aan een ‘Es’ dat louter bestaat uit chao-
tische, autistische driftontladingen. Ook een gelijksoor-
tige opvatting bij Lacan bekritiseert hij (Gendlin, 1991b,
pp. 34–35).
Het onbewuste
Hoewel in de experientiele theorie wordt aanvaard dat er
zoiets als een onbewuste bestaat, alsmede natuurlijk de
gegevens die daarop wijzen, wordt een en ander op een
andere manier opgevat (Gendlin, 1965/66, pp. 133–134;
1970, pp. 162–164). Het onbewuste is geen afgescheiden
compartiment dat als een container een aantal entiteiten
zou bevatten zoals driften of betekenissen, waarbij alles
dan ook met naamwoorden wordt beschreven. Beteke-
nissen zouden zich ‘daar’, gevormd en wel, in het verbor-
gene bevinden, in afwachting van het moment waarop ze
tijdens therapie in dezelfde vorm, maar nu beladen met
woorden, in het compartiment van het bewuste weten
kunnen komen. Wat zo’n beschrijving niet kan weerge-
ven is de dynamiek en de ‘vloeiende’ samenhang van de
verschillende facetten in dat gebeuren, en dat er bij die
‘overgang’ een duidelijke, ook fysiek gevoelde verande-
ring is in de beleving. Dat kan beter ‘gevat’ worden
wanneer het onbewuste, als fenomeen van de persoon,
beschouwd wordt binnen een procesdenken zoals dat
eerder is geschetst; afzonderingen blijken immers onover-
brugbaar, als zij eenmaal zijn ingevoerd.
Het onbewuste als onvolledig proces
Het onbewuste wordt beschouwd als een dimensie van
een gebeuren dat (nog) niet kan doorgaan, een onvolledig
proces. Om te tonen hoe het onbewuste gezien kan wor-
den als een onvolledig proces, moeten we nog eens gaan
kijken hoe een volledig doorgaand proces wordt
beschouwd. Bij een experientiele verwoording van een
Tijdschrift voor Psychotherapie (1995) 21:205–216 211
13
impliciet gevoel voelt de persoon zich anders. Na de
explicatie heeft hij een onmiskenbaar gevoel van ‘dat
was het precies wat ik wilde zeggen’; ‘dat’ wat impliciet
was, is nu vooruitgedragen en is nu niet meer impliciet.
Door deze verschuiving echter komt er een nieuw
impliciet gevoel; een volgend procesmoment is geımpli-
ceerd. Met het uitspreken van wat impliciet was, is
immers geen eindpunt bereikt zoals in een ‘inhouden’–
theorie het geval is. De streving of de gedrevenheid,
waarin ook het onbewuste is opgenomen, blijft immers
werkzaam: er komt dus een nieuw impliceren–van. Na
enige tijd in de sessie zien we bijvoorbeeld dat in de client
een nieuw gevoel is gekomen, waarvoor hij nu opnieuw
naar juiste woordenmoet zoeken. Dat betekent dat hij nu
toegang heeft tot dat nieuwe gevoel, dat hij het zich
bewust kan zijn, en dat het dus impliciet is. Een ander
voorbeeld: pas wanneer men in onderzoek een antwoord
heeft gevonden op een vraag waar men mee worstelde –
pas dan, want het ontvouwingsproces heeft zijn eigen
orde – komen er nieuwe vragen. Zo kunnen in een thera-
piesessie na een belevingsverschuiving er ook ineens een
aantal nieuwe associaties opkomen.
Dit zijn voorbeelden van wat omschreven wordt als:
nieuwe aspecten komen ‘in proces’, ze gaan nu impliciet
functioneren. Gendlin (1970, pp.155–164; 1981b, p. 236
e.v.) noemt dit het reconstitueren van het ervaringspro-
ces. Er zijn dus eigenlijk drie momenten in een
belevingsverandering:
1. impliciet, maar niet functionerend;
2. impliciet functionerend;
3. geexpliciteerd.
De beweging van 2 naar 3 is het vooruitdragen van
wat impliciet gevoeld is, en dat brengt de beweging
mee van 1 naar 2: het reconstitueren van het ervarings-
proces. Die twee bewegingen zijn dus niet van elkaar
gescheiden (zie ook verder over de eigen orde van het
ontvouwingsproces).
De zijnswijze genoemd onder punt 1 betreft
aspecten van het ervaringsproces die niet functione-
ren. De persoon heeft er geen toegang toe, hij kent ze
niet; in die aspecten is hij nog geen zelf (Gendlin, 1970,
p. 157), en heeft hij meestal een ander nodig. Die
ander, de therapeut, moet ook niet responderen op
die aspecten want er kan geen experientiele beweging
uit voortvloeien. Die aspecten functioneren niet, ze
zijn niet opgenomen in de belevingsstroom, maar wor-
den toch geımpliceerd: het harmonieuze voortgaan
‘vraagt’ immers dat ze in proces zouden komen.
Maar zolang dit niet gebeurt, gaat het proces dat
streving is ‘anders’ verder. Het afwezige toont zich in
de manier waarop het aanwezige anders verder gaat
(Depestele, 1986, p. 112): het proces is vernauwd;
het is in die bepaalde aspecten geblokkeerd (ze
functioneren niet impliciet); het kan niet ten volle
doorgaan; het is niet volledig. Dat wil zeggen dat er
een ‘dringen’ is dat geen doorgang kan vinden. En dat
geeft spanning, die ook fysiek wordt gevoeld en waar-
van de persoon niet weet waarover ze gaat.
Het niet impliciet functionerende bestaat niet als
verborgen ervaringen in het onbewuste, als inhouden.
Wat er wel bestaat, is ‘. a felt and physiological condi-
tion which results when, in some regards, the body
interaction process is stopped (.). (.) the unconscious
consists of the body’s stopped processes, the muscular
and visceral blockage.’ (Gendlin, 1970, p. 162). Hier
vinden we ook een aanzet tot een inzicht in de manier
waarop psychische spanningen ‘lichamelijk’ zijn; en
we kunnen van hieruit de brug maken naar het gere-
duceerde, het (patho)fysiologische, het objectief meet-
bare lichaam: zowel de spanning van het vastzitten als
de momenten van een gevoelde zin en een belevings-
verschuiving hebben een objectiveerbare en meetbare
kant (Depestele, 1986, pp. 101–102).
Van structuurgebonden ervaren naar oplossing
We zien in deze beschrijving ook hoe de experientiele
theorie niet denkt in termen van inhouden, maar in ter-
men van proceswijzen. Het onbewuste is geen comparti-
ment dat bepaalde inhouden bevat. Het is een bepaalde
‘wijze van ervaren’: het proces is vernauwd. ‘Het’, of
beter: wat een ‘het’ zou moeten worden, zit vast in de
zijnswijze zoals eerder onder punt 1 genoemd. Dit kan
momentaan zijn en na een tijdje toch loskomen, bijvoor-
beeld in een creatief moment. Het kan ook lange tijd
niet–mobiliseerbaar blijven: een aan structuur gebonden
wijze van ervaren (Gendlin, 1970). Dat wil zeggen dat de
persoon in die bepaalde aspecten steeds dezelfde uit het
verleden meegenomen ‘structuur’ ervaart en niet de
nieuwe details die een concrete actuele situatie hem
brengt: een nieuwe persoon wordt niet ervaren zoals hij
is, maar ook weer als autoriteit bijvoorbeeld.
De persoon functioneert niet in bepaalde aspecten.
Maar hij kan die aspecten wel ‘worden’, in een zijnswijze
zoals genoemd onder punt 2. Ze kunnen impliciet wor-
den, als er vooruitdragende responsen komen op wat hij
momenteel impliciet wel voelt, maar – en dat is een her-
formulering van het fenomeen weerstand – ‘. to which the
individual himself tends not to respond’ (Gendlin, 1970,
p. 157). Op dat punt heeft hij een ander nodig. Responsen
op wat hij niet impliciet voelt, kunnen echter hoogstens
een cognitief effect uitlokken. Daarom: ‘Never mind
what is not being felt. Respond to what is being felt’
(Gendlin, 1970, p. 164; zie ook Gendlin 1968, p. 210).
Er zijn dus in de therapie momenten nodig van actueel
concreet voelen, die beantwoord worden met zulke
212 Tijdschrift voor Psychotherapie (1995) 21:205–216
13
vooruitdragende responsen; dan zal er ook een experien-
tieel effect zijn.
We zien hier vanuit een andere hoek dat echte veran-
dering niet zoiets is als een louter verschuiven van
bepaalde inhouden uit het onbewuste naar het bewuste
compartiment, door er uitsluitend etiketten van woorden
op te plakken. Echte verandering kan niet zonder expe-
rientieel proces, niet zonder lichamelijk gevoeld proces,
niet zonder een actueel concreet interactioneel moment.
Anderzijds is verandering ook niet louter iets van het nu,
van het ‘hier en nu’. Iets kan slechts nieuw zijn als het ook
aansluit bij wat al was in de zijnswijze van punt 2 en
verder terug van punt 1. Ook van iets onbewusts dat
zich geopenbaard heeft, kan een client zeggen: ‘Ik heb
het altijd "ergens" gevoeld zonder het duidelijk te weten’
(Gendlin, 1965/66, p. 133). Zonder die continuıteit zou
‘verandering’ arbitrair zijn, zou om het even wat ‘nieuw’
kunnen zijn.
Samengevat: het onbewuste wordt gezien als een
bepaalde wijze van ervaren waarbij een bepaald verleden
lange tijd ‘gefixeerd’ kan blijven, maar in een nieuwe
interactie kan loskomen en ‘opgelost’ worden of opgaan
in het proces. Het is de nieuwe interactie die de nieuwe
vormingen – dus niet oude vormen die gewoon van plaats
veranderen – mogelijk maakt. Interactie is primair: ze
maakt een nieuwe wijze van ervaren of wijze van proces
mogelijk, en daaruit komen nieuwe proces–produkten
voort (Gendlin, 1981b, pp. 2 e.v.) of inhouden (Gendlin,
1970, p. 169 e.v.).
Het talige lichaam in het veranderingsproces
Het lichaam is talig
Het vooruitdragend proces is talig. Het zijn voornamelijk
woorden die het best de op elkaar volgende veranderings-
stappen bewerkstelligen. Een gevoelde zin is zeer gevoelig
voor taal, zagen we eerder. Maar ook het diepere niveau
(punt 1) dat er niet gescheiden van is, en dat via de
veranderingsstappen aan de hand van taal eerst in het
impliciete komt en dan expliciet kan worden, is dus talig
(Depestele, 1995).
Dit doet denken aan Lacans formulering: het
onbewuste is gestructureerd als een taal (Mooij, 1975,
pp. 122, 233). In de zienswijze vam Lacan heet het dat het
subject onderworpen is aan de taal, aan de symbolische
orde. Een stelling die zeer veel impliceert, onder meer dat
de persoon niet volledig bij zichzelf aanwezig kan zijn. In
de experientiele opvatting van de mens is dit ook zo,
maar wordt het anders onderbouwd. Het grote verschil
is dat de persoon een belangrijkere plaats krijgt ten
opzichte van het ‘symbolisch netwerk’ waarin hij is
opgenomen. De eigen rol en de eigen creativiteit van het
subject worden veel meer geaccentueerd. De persoon is
niet alleen ‘produkt’ van taal, maar ook omgekeerd. Het
lichaam is talig, maar het is ook meer dan taal (Gendlin,
1994, p. 25). Zo is iets nieuws ontdekken een gebeuren
van het lichaam, lang voordat het er expliciet woorden
voor heeft. Vaak is het nieuwe niet weer te geven met
bestaande woorden, of moeten die woorden op een
nieuwe manier begrepen of ‘gebruikt’ worden: dit wil
zeggen dat ze in de .. nieuw komen werken, en eruit
komen, beladen met een nieuwe betekenis (Gendlin,
1991b). We zien daarbij dat het lichaam – in een nieuw
‘gebruik’ van dat woord overigens – mee betrokken is in
het denken hierover. Een .. is namelijk hoe het lichaam
deze situatie voelt of hoe deze situatie is, en dat voelen is
talig. Lichaam, situaties en taal impliceren elkaar. We
zien hierin ook ergens Heideggers – aan wie onder meer
ook Lacan schatplichtig is – drie ‘grondexistentialen’ van
het er–zijn terugkeren: gestemd zijn, verstaan en taal,
noties waar Gendlin ook op ingaat.
Het lichaam heeft een eigen, niet opgelegde orde
Het lichaam is dus geen passieve ‘massa’ die onderwor-
pen is aan wat opgelegd wordt. Het proces van ontvou-
wing van de veranderingsstappen openbaart dat het
lichaam, zoals eerder al aangestipt, niet een opgelegde,
maar een eigen orde heeft. Dat is niet een logische orde of
een orde van vormen, maar een ‘orde van stappen’, van
experientiele stappen (Gendlin, 1987a, p. 281; 1991b).
We wezen reeds op het paradoxale van een verande-
ringsstap: enkel het exact verwoorden van wat impliciet
is, laat iets nieuws komen. De vorm van de explicatie
moet zo zijn dat ze zeer precies weergeeft wat impliciet
gevoeld is; en juist dat laat toe dat het lichaam iets nieuws
zal vormen! Er is iets aan het werk dat meer is dan de
vormen, meer dan het gevormde, dan de proces–produk-
ten en dat is het vormende, het proces zelf.
Het vormende is de activiteit van het lichaam zelf. Het
is niet opgelegd, ook niet door onszelf. Het komt vanzelf.
We kunnen het niet dirigeren, we zijn zelf vaak verrast
door wat komt.
Die orde is niet logisch; ze is fundamenteler dan het
logische. Als we bijvoorbeeld een opeenvolging van expe-
rientiele stappen achteraf bekijken, dan zien we dat er een
orde in zit. Men kan spreken van een continuıteit, of ook
van een hierarchie: bepaalde proces–aspecten moeten
eerst gesymboliseerd worden voordat bepaalde andere
aspecten in proces kunnen komen en symboliseerbaar
worden (Gendlin, 1970, p. 157); dit gaat terug op een
fundamentele regel van levensprocessen: ‘Only as one bit
(of ongoing process) actually happens, does the next one
become implied’ (Gendlin, 1991a, p. 258). De wijze
Tijdschrift voor Psychotherapie (1995) 21:205–216 213
13
waarop de stappen elkaar opvolgen in de opeenvolging
konden we niet voorspellen; we kunnen ze slechts
achteraf zien, in een orde die ze zelf gemaakt hebben: de
juistheid van een volgende stap is niet een logische maar
een diepere, experientiele juistheid. Een voorbeeld: nadat
een client een impliciet gevoelde zin exact heeft ver-
woord, komt er een stilte en dan zegt hij: ‘Nee, het is
niet zozeer. maar veeleer dat.’, en er volgt een andere
verwoording dan de voorgaande. Deze nieuwe explicite-
ring sluit in logische zin niet aan bij de eerste, als vorm
spreken ze elkaar tegen. Maar experientieel was de eerste
exacte formulering nodig, precies ook om te kunnen
komen tot de stilte, waarin de nieuw gevoelde nuance
ontstaat en zich inscherpt en vervolgens gaat ‘dringen’
naar de nieuwe verwoording.
Die nieuwvorming is het werk van het lichaam. Het is
een orde die eigen is, en die een orde is van het zich–
vormende.
Het doel van psychotherapie in experientiele termen
Van determinerend verleden naar toekomst–scheppend
heden
Het werk van het experientiele lichaam is nieuwvorming.
Het onbewuste is geen blauwdruk. Persoonlijke ontwik-
keling is niet zoiets als een vooraf gegeven programma
dat afloopt aan de hand van symbolen (taal), een soort
voorgeprogrammeerde blauwdruk die ‘ingevuld’ wordt,
een verleden dat zich ‘ontwikkelt’ aan de hand van het
heden. Dat zou juist een miskenning betekenen van het
eigene van de persoonlijke ontwikkeling: je kunt er zelf
niets meer aan veranderen, het loopt enkel af. De ‘eigen’
ontwikkeling zou louter van buiten af bepaald zijn.
Een te determinerend verleden is dat verleden dat,
zoals in een eerder geschetst voorbeeld, onverwerkt is
gebleven en als een gefixeerd stuk ervaren buiten het
impliciet functioneren blijft, niet in ontwikkeling geraakt
en aldus een obstakel vormt om bepaalde aspecten van
wat zich in het heden aanbiedt ten volle te kunnen ‘mee-
maken’. Als alles goed gaat, komt het verleden namelijk
niet onveranderd meefunctioneren in het heden. Het
heden, het actuele gebeuren heeft een beslissende rol,
anders zou er trouwens nooit iets nieuws kunnen gebeu-
ren. Anderzijds bepaalt het heden ook niet alles. Zo
kunnen we een nieuwe tekst slechts proberen te begrijpen
vanuit alles wat we in het verleden geleerd hebben. Dat
verleden heeft ons hier bij deze nieuwe tekst gebracht en
zonder die eerder opgedane kennis zouden we er niets
van snappen: dat verleden helpt om deze tekst te begrij-
pen. Maar als we enkel bij dat verleden blijven, zullen we
niets nieuws leren, zullen we voorbijgaan aan wat deze
tekst aan nieuwe dingen aanbrengt. We leren iets nieuws
door, geholpen door het verleden, er open voor te staan
en de tekst te bestuderen. En het zijn precies de nieuwe
inzichten die ons vaak het vroeger geleerde nu op een iets
andere manier zullen doen begrijpen; ook in dat verleden
zullen we nu bepaalde dingen anders begrijpen: het ver-
leden wijzigt zich.
Zo ook in psychotherapie. Het verwerken van het
verleden is niet louter een cognitief te weten komen van
wat we verdrongen zouden hebben, het is ook niet louter
een steeds opnieuw herbeleven van dezelfde emoties van
toen, het is niet een louter herbeleven van dezelfde erva-
ring zoals die toen was: bij dit alles blijft er namelijk
steeds een ‘stuk verleden’ zitten, buiten proces, onveran-
derd. Dat het verleden ons in zekere zin moet leiden is
juist, dat toont het voorbeeld van de nieuwe tekst; maar
het mag ons niet afhouden van het heden, integendeel.
‘Gezond verleden’ is verleden dat impliciet, vrijelijk in het
‘nu’ kan functioneren.
Therapie is het vastzittend verleden proberen anders te
laten functioneren (Gendlin, 1991a, p. 271 e.v.) en het
daartoe te laten binnenkomen in het heden, deel te laten
worden van het heden. Het verleden mag echter niet
louter herhaald worden in de therapie. Er moet een con-
creet tegenwoordig proces zijn waar het verleden deel van
wordt en dat in de therapeutische relatie doorgewerkt
kan worden, bijvoorbeeld wanneer de client de ander
steeds weer beleeft als autoriteit op wie hij kwaad wordt
en tegen wie hij zich verzet.
Hoe kan het verleden in het heden komen? Via wat er
in het heden gebeurt, concreet gevoeld is door de client en
beantwoord wordt door de therapeut. Via de actuele
beleving van de client en wat er zich in hem kan vormen
en vormt aan gevoelde zin, en een gevoelde zin is altijd in
de tegenwoordige tijd. Hij heeft dan niet louter de erva-
ring zoals die gestructureerd is vanuit het verleden; hij
kan de bredere context voelen. Vaak is hetgeen hij nu
beleeft omtrent een actueel probleem de aanleiding en
daarin komt dan een stukje verleden op, als deel van die
actuele beleving. Dus het verleden en/in het concreet
beleefde nu.
Therapie is evenwel niet louter werken aan het verle-
den. Het is ook een ‘present processing (.) of the present’
(Gendlin, 1991a, p. 275). En vanuit een gevoelde zinmoet
ook een vraag naar de toekomst gesteld worden: ‘Wat
moet er gebeuren?’. Men moet ook verwerken ‘. what has
never yet been and needs to develop’ (p. 275), vanuit de
vraag welke toekomst er nu geımpliceerd is.
Psychotherapie is dus niet enkel ‘herstelwerk’; per-
soonlijkheidsverandering is niet louter het werk afmaken
dat de opvoeding en de persoonlijke ontwikkeling niet
goed volbracht zouden hebben. Het is ook en vooral
creativiteit ontwikkelen.
214 Tijdschrift voor Psychotherapie (1995) 21:205–216
13
Experientieel zijn betekent een concreet nu ervaren.
Het nu speelt in het verwerken van het verleden en in de
geımpliceerde toekomst.
Het zelf en gezond–zijn
Gendlin definieerde aanvankelijk het zelf als het vermo-
gen het eigen proces vooruit te dragen, of het vermogen
op zichzelf te responderen (zelfproces). Het zelf was dan
een term voor de ‘. interaction of the individual’s feelings
with his own (symbolic or actual) behavior’ (Gendlin,
1970, p. 157). Het zelfproces is niet mogelijk voor aspec-
ten die niet impliciet functioneren. In die aspecten is de
persoon nog niet onafhankelijk en separaat geworden.
Daar zijn responsen van een ander voor nodig; responsen
die, zoals gezegd, gericht moeten zijn op wat wel impliciet
functioneert, maar waarop de client zelf niet de neiging
heeft te responderen.
In die aspecten waarin het ervaren buiten het proces
blijft, is het structuurgebonden en is de ervaringsstroom
vernauwd: een volle interactie met de omgeving is niet
mogelijk. Dat is ook een herformulering van het begrip
‘neurose’ (Gendlin, 1967c; 1970, pp. 153–155, 162–164;
1973, pp. 331–332). Waar het interactieproces met de
omgeving nog veel meer faalt, en waar dus het impliciet
functionerend ervaren nog veel breder afwezig is, wordt
gesproken van psychose (Gendlin, 1970, pp. 164–168;
1973, pp. 332–333). De experientiele theorie denkt niet
in termen van zogenaamde neurotische en psychotische
inhouden, en houdt zich zeker niet bezig met het ‘vast-
stellen’ en classificeren ervan; ze zoekt een herformule-
ring in procestermen, en ze zoekt vooral hoe een
vastzittend belevingsproces vooruitgedragen kan wor-
den. Prachtige bladzijden in dit verband zijn bijvoorbeeld
Gendlins (1967b) beschrijving van hoe hij probeert te
werken met schizofrene patienten.
Hoe wordt gezond functioneren gezien? Een gezond ik
kan levenmet zijn eigen belevingscomplexiteit (‘experien-
tial intricacy’: Gendlin, 1987a, pp. 276–277; zie ook 1985,
pp. 138, 146). Ermee kunnen leven wil zeggen: ‘het’ niet
wegduwen, negeren, of eraan voorbijgaan, maar er in
interactie mee komen en er een dialoog mee aan kunnen
gaan. Focussen is ook een dialoog tussen ‘ik’ en ‘het’.
Maar eerst is het nodig dat ‘het’ zich kan vormen en dat
de persoon er zo in contact mee blijft dat uit dit ‘het’
stappen kunnen komen, niet een enkele stap, maar een
opeenvolging van stappen.
Het resultaat is dat zowel ‘ik’ als ‘het’ veranderen. Dus
ook het ‘ik’ verandert; wat ‘het’ was, lost zich op in wat
ook nieuw ‘ik’ wordt (Depestele, 1984, p. 104). Dit is een
manier waarop we het zinnetje kunnen begrijpen: ‘Focu-
sing steps don’t come from how you know yourself. They
change that’ (Gendlin, 1986a, p. 149; zie ook 1985, p. 145).
De term ‘zelf’ staat dus niet voor ‘zelfkennis’ in de gewone
betekenis van het woord. Hij verwijst wel naar een afge-
stemd zijn op hoe we meer zijn dan ons gewone (gekende)
zelf en ons (mede) van daaruit kunnen laten ‘drijven’ in
verdere stappen, vanuit ons diepere zelf, ons niet–gewone
zelf.
Het zelf is geen inhoud. Eerder werd reeds aangestipt
hoe het ding–model te kort schiet. De persoon kan, na een
experientiele stap bijvoorbeeld waarin echt iets nieuws
kwam, niet zeggen: ‘Dit ben ik’. Want er komen nog
meer nieuwe stappen, met telkens een nieuwe momentane
juistheid. Daarom zoumen kunnen stellen dat het de ‘pro-
gressie van stappen’ (Gendlin, 1985, p. 146) is die ervaren
wordt als ‘dat ben ik’. Maar ook dat is te eenvoudig.
Elk schema is te eenvoudig om weer te geven wat het
zelf is. Het zelf is altijd meer; en in die zin is om het even
welke omschrijving en definiering (het zelf is.) ook altijd
ergens fout. Een definiering doet altijd te kort aan het
zelf. Men kan eigenlijk enkel zeggen: het zelf is. Dat, het
zelf–‘zonder–meer’, denken en beschrijven is een stuk
filosofie dat momenteel in Gendlins (1994, p. 113 e.v.)
werk in ‘statu nascendi’ is.
Nawoord
Tot zover deze voorstelling van Gendlins werk. Ze is
ongetwijfeld gekleurd door mijn eigen belangstelling,
maar ik denk dat ik de belangrijkste aspecten van zijn
werk aan bod heb laten komen en dat ook de grote rijk-
dom aan mogelijkheden die erin zit, zowel op praktisch
als op theoretisch vlak, voelbaar is.
Het psychotherapeutisch werk heeft vele dimensies.
Elke school legt haar eigen nadruk. Gendlins werk
toont de essentiele dimensie van het experientiele, en
nodigt ook de andere methoden uit om dit in hun prak-
tijk in te bouwen. Theoretisch werpt het een nieuw licht
op wat een persoonlijkheid is, het onbewuste, psycho-
pathologische fixatie, en vooral op wat verandering is.
Zeer belangrijk acht ik de plaats die ‘het lichaam’ krijgt in
deze beschouwingswijze.
Ik hoop dat ikmet dit artikel de lezer ertoe heb kunnen
aanzetten om zelf verder op de experientiele dimensie in
te gaan, er in zijn eigen werk iets mee te doen, en dat ik in
ieder geval Gendlins werk enigszins heb ontsloten.An introduction to the work of Gendlin. The experiential character of
psychotherapy
Gendlin has shown how concrete experience is essential fortherapy and can be involved in it. Access to experience is possibleby attention focused on the bodily felt sense of a problem. Processconcepts are needed for a better understanding of a change step, theunconscious, psychopathological fixation and the self. The core ofthe change process is the experiencing and knowing body which, asit implies language, also sheds a new light on the unconscious.
Tijdschrift voor Psychotherapie (1995) 21:205–216 215
13
Literatuur
Depestele, F. (1984). Ervaringsgerichtheid en Gendlins begrip ‘feltsense’. In G. Lietaer, Ph. H. van Praag & J.C.A.G. Swildens(red.), Client–centered psychotherapie in beweging. Naar eenprocesgerichte benadering (pp. 87–110). Leuven/Amersfoort:Acco.
Depestele, F. (1986). Het lichaam in psychotherapie. In R. VanBalen, M. Leijssen &G. Lietaer (red.),Droom en werkelijkheidin client–centered psychotherapie (pp. 87–123). Leuven/Amers-foort: Acco.
Depestele, F. (1989). Experientiele psychotherapie: een stap in depraktijk. Tijdschrift voor Klinische Psychologie, 19(1), 1–15, &19(2), 60–81. Ook in VRT–Periodiek , 1989, 27(4), 22–33, &1990, 28(1), 15–32.
Depestele, F. (1995). Het lichaam voor de ‘gevoelde zin’. In G.Lietaer & M. van Kalmthout (red.) (in druk), Praktijkboekgesprekstherapie. Psychopathologie en experientiele procesbe-vordering. Utrecht: De Tijdstroom.
Gendlin, E.T. (1962). Experiencing and the creation of meaning . Aphilosophical and psychological approach to the subjective .New York: Glencoe.
Gendlin, E.T. (1965/66). Experiential explication and truth. Jour-nal of Existentialism, 6, 131–146.
Gendlin, E.T. (1967a). An analysis of ‘What is a thing?’. In M.Heidegger:What is a thing? (pp. 247–296) (transl. W.B. Barton& V. Deutsch). Chicago: Regnery.
Gendlin, E.T. (1967b). Therapeutic procedures in dealing withschizophrenics. In C.R. Rogers (Ed.), The therapeutic rela-tionship and its impact. A study of psychotherapy with schizoph-renics (pp. 369–400). Madison: Univ. Wisc. Press.
Gendlin, E.T. (1967c). Neurosis and human nature in the experien-tial method of thought and therapy.Humanitas, 3(2), 139–152.
Gendlin, E.T. (1968). The experiential response. In E. Hammer(Ed.), Use of interpretation in treatment (pp. 208–227). NewYork: Grune & Stratton.
Gendlin, E.T. (1970). A theory of personality change. In J.T. Hart& T.M. Tomlinson (Eds.) New directions in client–centeredtherapy (pp. 129–173). Boston: Houghton Mifflin.
Gendlin, E.T. (1973). Experiential psychotherapy. In R. Corsini(Ed.), Current psychotherapies (pp. 317–352). Itasca: Peacock.
Gendlin, E.T. (1974a). Client–centered and experiential psycho-therapy. In D.A. Wexler & L.N. Rice (Eds.), Innovations inclient–centered therapy (pp. 211–246). New York: John Wiley& Sons.
Gendlin, E.T. (1974b). The role of knowledge in practice. In G.F.Farwell, N.R. Gamsky & F.M. Mathieu–Coughlan (Eds.),The counselor’s handbook (pp. 269–294). New York: Intext.
Gendlin, E.T. (1977a). Phenomenological concept versus pheno-menological method: a critique of Medard Boss on dreams.Soundings, 60, 285–300.
Gendlin, E.T. (1977b). Keine Schule hat die ganze Wahrheit. In A.Wild–Missong & E. Teuwsen (Hrsg.), PsychotherapeutischeSchulen im Gesprach miteinander (pp. 11–22). Salzburg: OttoMuller.
Gendlin, E.T. (1978). The body’s releasing steps in experientialprocess. In J.L. Fosshage & P. Olsen (Eds.), Healing.
Implications for psychotherapy (pp. 323–349). New York:Human Sciences Press.
Gendlin, E.T. (1981a). Focusing (2nd, rev. ed.). New York:Bantam.
Gendlin, E.T. (1981b). A process model. Niet gepubliceerdmanuscript.
Gendlin, E.T. (1981c). Integrating techniques in experiential psycho-therapy. Seminars aan de Faculteit Psychologische & Pedago-gische Wetenschappen, KU Leuven.
Gendlin, E.T. (1982). Experiential psychotherapy. Niet gepubli-ceerd manuscript.
Gendlin, E.T. (1984a). The politics of giving therapy away: liste-ning and focusing. In D. Larson (Ed.), Teaching psychologicalskills: models for giving psychology away, (pp. 287–305). Mon-terey: Brooks/Cole.
Gendlin, E.T. (1984b). The client’s client: the edge of awareness. InR.L. Levant & J.M. Shlien (Eds.), Client–centered therapy andthe person–centered approach. New directions in theory,research and practice (pp. 76–107). New York: Praeger.
Gendlin, E.T. (1985). Some notes on the ‘self’.The Focusing Folio, 4(4), 137–151.
Gendlin, E.T. (1986a). Let your body interpret your dreams . Wil-mette, IL: Chiron.
Gendlin, E.T. (1986b). What comes after traditional psychothe-rapy research? American Psychologist, 41(2), 131– 136.
Gendlin, E.T. (1987a). A philosophical critique of the concept ofnarcissism: the significance of the awareness movement. In D.M. Levin (Ed.), Pathologies of the modern self: postmodernstudies (pp. 251–304). New York: New York University Press.
Gendlin, E.T. (1987b). Focusing partnerships. The Focusing Folio,6(2), 58–78.
Gendlin, E.T. (1991a). On emotion in therapy. In J.D. Safran & L.S. Greenberg (Eds.), Emotion, psychotherapy and change, (pp.255–279). New York & Londen: Guilford.
Gendlin, E.T. (1991b). Thinking beyond patterns: body, languageand situations. In B. den Ouden & M. Moen (Eds.), Thepresence of feeling in thought (pp. 25–151). New York: PeterLang.
Gendlin, E.T. (1993). Focusing ist eine kleine Tur. – Gesprache uberFocusing, Traume und Psychotherapie. Focusing Bibliothek,Band 4. Wurzburg: DAF.
Gendlin, E.T. (1994). Korperbezogenes Philosophieren. Gespracheuber die Philosophie von Veranderungsprozessen. FocusingBibliothek, Band 5. Wurzburg: DAF.
Gendlin, E.T. (in druk). Experiential psychotherapy. New York:Guilford.
Gendlin, E.T., Beebe, J., Cassens, J., Klein, M., & Oberlander, M.(1968). Focusing ability in psychotherapy, personality andcreativity. In J.M. Shlien (Ed.), Research in psychotherapy.Vol. III. (pp. 217–241). Washington: APA.
Heidegger, M. (1962). Being and time. New York: Harper & Row.Leijssen, M. (1991). Focusing in therapie. In H. Swildens, O. de
Haas, G. Lietaer & R. Van Balen (red.), Leerboek gespreks-therapie. De clientgerichte benadering (pp. 195–221). Amers-foort/Leuven: Acco.
Malan, D.H. (1979). Individual psychotherapy and the science ofpsychodynamics. Londen: Butterworth.
Mooij, A.W.M. (1975). Taal en verlangen. Meppel: Boom.
216 Tijdschrift voor Psychotherapie (1995) 21:205–216
13